diff options
| author | nfenwick <nfenwick@pglaf.org> | 2025-01-17 05:14:50 -0800 |
|---|---|---|
| committer | nfenwick <nfenwick@pglaf.org> | 2025-01-17 05:14:50 -0800 |
| commit | 2fd80fa2fae7fa36b7f8c1a39d3eae17bc9af094 (patch) | |
| tree | 81f41ed809dec465afa53004f7cdfac85dde33d1 | |
| parent | 3d0bc80c2a4c69cd1a7512c7022ff220a56a2c1f (diff) | |
As captured January 17, 2025
| -rw-r--r-- | 72184-0.txt | 9992 | ||||
| -rw-r--r-- | 72184-h/72184-h.htm | 10116 |
2 files changed, 10054 insertions, 10054 deletions
diff --git a/72184-0.txt b/72184-0.txt index 28cd6f8..43e2a80 100644 --- a/72184-0.txt +++ b/72184-0.txt @@ -1,4997 +1,4997 @@ -
-*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK UREN MET SCHOPENHAUER ***
-
-
-
-
-
- UREN MET SCHOPENHAUER
-
- EEN KEUR VAN STUKKEN UIT ZIJNE
- WERKEN, VERTAALD EN VAN EEN INLEIDING
- EN AANTEEKENINGEN VOORZIEN
-
-
- DOOR Prof. Dr. Jhr. B. H. C. K. VAN DER
- WIJCK
-
-
-
- UITGEGEVEN DOOR DE HOLLANDIA-DRUKKERIJ TE
- BAARN IN HET JAAR MCMXVI
-
- TWEEDE DRUK
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-Toen ik kort na de verschijning van zijn mooi boek over Auguste Comte
-tot Littré de opmerking maakte, dat zijn meester en vriend een hoogst
-onaangenaam mensch bleek geweest te zijn, luidde het beminnelijk maar
-eenzijdig antwoord: „N’importe; l’homme passe, l’œuvre reste”.
-
-Afscheiding van den persoon en zijn werk is onhoudbaar, tenzij het werk
-een stel onpersoonlijke, b.v. wiskundige waarheden behelst. Onhoudbaar,
-wanneer er van een levensopvatting, een wereldbeschouwing, een
-kunstwerk sprake is, omdat zich daarin temperament en karakter van den
-mensch afspiegelen.
-
-Hier moet ik tweeërlei geestesrichting, die van den intellektualist en
-die van den voluntarist, onderscheiden. Het verschil tusschen beiden
-doet zich reeds in de middeleeuwen voor. Men denke aan de tegenstelling
-tusschen Thomas van Aquino en Duns Scotus. De eerste meent, dat „het
-hoogste geluk in niets anders gezocht moet worden dan in
-verstandswerkzaamheid, wijl er geen verhevener begeerte is, dan die om
-de waarheid te doorgronden”. Het staat bij hem onvoorwaardelijk vast,
-dat de leer der Kerk de waarheid is, en nu is er volgens hem geen
-schooner levensdoel dan den inhoud van die leer zoo goed mogelijk te
-verstaan. Ook Duns Scotus gaat van de waarheid van het kerkelijk geloof
-uit en hij ontkent niet, dat er b.v. voor het bestaan van God bewijzen
-te leveren zijn, welke door ieder, die zijn verstand wil gebruiken als
-afdoende moeten worden erkend. In de opvatting van het levensdoel
-echter staat bij Duns Scotus niet de theorie, maar de practijk op den
-voorgrond. De theologie moet volgens hem niet strekken om den mensch
-van zijne onkunde te verlossen, maar om hem door kracht van redenen tot
-dat zedelijk handelen te brengen, waarvan de zaligheid, het genieten
-van het goddelijke afhangt. Duns Scotus is even recht geloovig als
-Thomas en zelfs veel onverdraagzamer, maar scheurt het weefsel der
-redeneeringen van den laatste bij menige gelegenheid uiteen en zegt:
-niet het syllogisme heeft waarde voor den godsdienst, doch enkel het
-geloof, niet het verstand is de kern der menschelijke persoonlijkheid,
-doch de wil. Het verschil tusschen deze beide kerkleeraren bracht
-Luther er toe te zeggen: Duns Scotus is een voortreffelijk meester,
-maar Thomas van Aquino is een babbelaar.
-
-Ook in den nieuwen tijd doet zich het kontrast tusschen
-intellektualisme en voluntarisme gelden. Doch het neemt soms een
-anderen vorm aan. Let op tegenvoeters als Hegel en Schopenhauer. Tot
-recht verstand van Schopenhauer wil ik over de betrekking tusschen
-beiden iets zeggen.
-
-Meestal spreekt men van willen, waar met overdachten rade gehandeld
-wordt. Laat ons den term „wil” ruimer nemen en daaronder samenvatten:
-lust, onlust, hartstocht, blinde drift, ieder streven in een zekere
-richting, drang tot zelfbehoud, kortom alles wat de schepselen der
-natuur op een zekere wijze doet werken. Men stelle daartegen over wat
-tot de sfeer van het intellekt behoort: gewaarwording, voorstelling,
-gedachte, rede. Dan laat zich met Schopenhauer zeggen: wil is het
-eerste en het algemeene, het alomtegenwoordige. Wil is het eerste, niet
-kennis, niet theorie. Wij noemen iets goed, wijl wij het begeeren; niet
-omgekeerd begeeren wij het, omdat wij inzien dat het goed is. De meest
-treffende schildering van een hoog en edel doel laat ons koud als ijs,
-tenzij onze wil met den inhoud van dat ideaal instemt. Het intellekt
-kent geen waarden, enkel het gemoed doet ons in geestdrift ontsteken.
-Als een moeder het voegzaam en goed noemt dat zij zorgt voor haar kind,
-dan is dat niet, omdat zij bewijzen kan dat dit gepast is, maar omdat
-het hart haar noopt over dat zwakke schepseltje te waken. Zoo is ook
-wil het meest algemeene. Daar men het onbekende door het bekende en
-niet omgekeerd het bekende door het onbekende moet verklaren, ligt het
-voor de hand natuurkracht liever tot wil te herleiden, dan omgekeerd
-wil als kracht op te vatten. Wij zullen dus spreken van een onbewusten
-wil, die de sterren in hare banen doet rondloopen, die den boom zijn
-wortels omlaag, zijn takken omhoog doet drijven, van een overal
-werkzamen wil, van blinde aandrift, die ten slotte enkel bij de hooger
-staande dieren, in voorstelling en denken, in het intellekt, zich een
-licht ontsteekt, om het begeerde door doeltreffende keuze van middelen
-des te zekerder te bereiken. Immers intellekt staat oorspronkelijk
-geheel in den dienst van het leven; eerst op een aanzienlijken trap van
-beschaving houdt het op slaaf te zijn, komt het tot vrijheid, vertoont
-het zich als onbaatzuchtige liefde tot waarheid. Ziedaar Schopenhauer’s
-leer.
-
-Neen, zegt de intellektualist als Hegel: rede, logos, God is oorsprong
-der wereld, is albeheerschend beginsel. Bewust of onbewust gaat ieder
-onderzoek van de hypothese uit, dat de werkelijkheid begrijpelijk is,
-dat zij in gedachten kan worden omgezet, dat dus gedachten in haar
-belichaamd zijn. Volgens deze onderstelling, zonder welke drang naar
-wetenschap doelloos zou zijn, is dus gedachte de wortel van het
-universum, albeweger, alomvattende oorzaak, aanvang en tevens doel der
-wereld. Om het in de taal der vromen uit te drukken: God is Schepper en
-tevens einddoel van het al. Waartoe dient de natuur? Welke is de zin,
-die zich in de geschiedenis van ons geslacht vertolkt? Natuur en
-geschiedenis zijn er om de werkelijkheid tot zelfbewustzijn te doen
-komen, om den eindigen mensch, die van Gods geslacht is, zich als een
-oneindig wereldwezen te doen kennen.
-
-Het onderscheid tusschen Hegel en Schopenhauer is, dat zij zich het
-hoogste goed niet op dezelfde wijze afbeelden en dientengevolge aan het
-zijnde een verschillende taak opdragen. Voor Hegel is het edelste en
-voornaamste een denken, dat niet door invallen en vooroordeelen
-gestoord wordt, en enkel de wet van zijn ontwikkeling volgt. Waar zoo
-de individualiteit van den kleinen mensch op den achtergrond wordt
-gehouden, is er geen kloof meer tusschen zijne rede en de goddelijke
-rede, maar zijn beiden één. Van de macht van het vrije, zuiver
-zakelijke, echt geestelijke denken kan men alles verwachten; voor
-zoodanig denken bestaan er geen onpeilbare diepten, geen onbereikbare
-hoogten; steeds door dezelfde wet der noodzakelijkheid vooruitgedreven,
-raakt het ten slotte in het bezit der oneindigheid en wordt het in
-werkelijkheid wat het van den aanvang af in aanleg was: alomvattend
-zelfbewustzijn.
-
-Geheel anders stelt een man als Schopenhauer zich het hoogste ideaal
-voor. Alles was bij hem kolossaal: zijn intellektueele behoefte, die
-hem reeds vroeg naar een oplossing van het wereldraadsel deed hunkeren
-en hem steeds met dezelfde problemen deed rondloopen tot hij ten slotte
-niet kon zeggen wat er het eerst in hem was geweest: zijn kenleer, zijn
-kosmologie, zijn ethika, zijn æsthetika. Het stelsel was in hem
-gegroeid, gelijk een kind in den moederschoot. Daar naast stond zijn
-buitensporig gevoel van eigenwaarde, dat hem op alles deed vitten en
-hem op andere menschen, enkele genieën uitgezonderd, met
-geringschatting liet neerzien. Goethe, die zich tot den genialen
-jongeling aangetrokken gevoelde, schreef de volgende waarschuwende
-woorden in zijn album:
-
-
- „Willst du dich deines Wertes freuen,
- So musst der Welt du Wert verleih’n”.
-
-
-Ten slotte bezielde hem een heftige drang naar zinnelijk genot, die hem
-tot tijdelijke schade van zijn gezondheid achter Venus Vulgivaga deed
-aanloopen. Flaubert voert ergens de Ontucht aldus sprekende in: „Men
-rept zich naar samenkomsten, die angst inboezemen. Men legt zich
-ketenen aan, die men verwenscht. Vanwaar de betoovering der
-lichtekooien, de buitensporigheid der droomen—vanwaar mijne onmetelijke
-droefheid?” Deze woorden zouden Schopenhauer, die zoo diep neerslachtig
-kon zijn, uit de ziel zijn gesproken. Als 18-jarig jongeling, zong hij
-reeds van „de hel” van den zinnenlust.
-
-Zoo was hij dus een onharmonische natuur, die, gelijk andere denkers,
-op den zijnsgrond overbracht wat hij in zich zelf vond. Het innerlijk
-wezen der wereld is volgens hem wil, die niets wil dan als wil bestaan,
-blinde op geen doel gerichte wil, die geen bevrediging kent, bijgevolg
-onzalig is. Behalve den wil is er nog de materie. Die materie is niet
-een gewrocht van den wil, maar zijn verschijning, geobjektiveerde wil,
-welke niets op zich zelf is, doch enkel in de voorstelling van
-individuën bestaat. Op zich zelf is er uitsluitend het innerlijk
-verscheurde, tegen zich zelf verdeelde, overal gelijke blinde willen.
-Zoo heeft dus de wereld twee zijden: een innerlijke en een uiterlijke;
-in beide opzichten is zij slecht en rampzalig. Is er verlossing
-mogelijk? Het intellekt, als het een hoogen graad van ontwikkeling
-bereikt, doorziet dat Wil vloekvaardig is en doet dan zeggen: Wil om te
-leven moet gedood worden, zal er vrede zijn. Groote wereldgodsdiensten,
-als Christendom en Buddhisme, wijzen ons hier den weg, die door
-bewonderenswaardige asceten met goed gevolg bewandeld werd. Ook kunst
-en wetenschap zijn middelen om, althans tijdelijk, verzachting van leed
-te verschaffen. Want de mensch vergeet zich zelf, als hij in
-onbaatzuchtige beschouwing opgaat.
-
-Verschillende personen smeden uit hetzelfde metaal verschillende
-wapenen.
-
-Hegel geloofde aan de heerschappij van rede in natuur en geschiedenis.
-Daaraan geloofden ook andere groote wijsgeeren, Kant, Fichte,
-Schelling, Schleiermacher, ieder op zijne wijze. Schopenhauer, hij het
-allereerst, niet. Die origineel waagde het luide te verkondigen, dat de
-wereld allerminst op een godsopenbaring gelijkt. Naar dat rondborstig
-getuigenis werd aanvankelijk niet geluisterd. Het druischte zoo geheel
-tegen de heerschende overtuigingen in, dat men er geen notitie van nam.
-Wanneer er iets van zijn kloeke stem tot de vrijwillig dooven
-doordrong, dan werd zijn woord met hoon ontvangen. Schopenhauer vergold
-het hun dapper door ze allen te gader, Hegel in de eerste plaats, voor
-kwakzalvers en „Unsinnschmierer” uit te schelden.
-
-Zooals de waard is, vertrouwt hij zijn gasten. Dit ietwat platte
-spreekwoord behelst een diepe waarheid. Ieder is geneigd wat hij als
-kern van zijn eigen wezen meent te ontdekken, voor kern der geheele
-werkelijkheid te houden. Tot Schopenhauer toe was alle philosofie min
-of meer een kompliment, dat het intellekt zich zelf maakte. Het
-begroette in de bespiegeling der denkers zich zelf als wereldmacht. Dit
-verandert bij Schopenhauer, die met zijn intellekt het tegendeel ervan,
-het onredelijke, op den wereldtroon plaatst. Natuurlijk heeft dit
-pessimisme ten gevolge. En even natuurlijk wordt het thans de groote
-vraag of en hoe Zeus (het Intellekt) er in slagen kan om den
-vloekwaardigen Titan, den wil om te bestaan, in den Tartarus te
-storten.
-
-Thans begrijpen wij hoe Hegel en Schopenhauer van dezelfde præmis
-uitgaande tot een geheel tegengestelde leer konden komen. Beiden houden
-vast aan het dogma der algemeene relativiteit. De dingen zijn er enkel
-in betrekking tot elkander en tot den geest, terwijl de geest er enkel
-in betrekking tot de dingen is. Doch als alles enkel voor iets anders
-bestaat, dan bestaat niets voor zichzelf, dan is er op de keper
-beschouwd niets. Wij moeten dus aannemen, dat het één en het al, dat
-het universum, voor zich zelf bestaat, subjekt en tevens objekt, denken
-en zijn, éenheid van beide, geest is, dat het kan zeggen: ik heb
-zelfbesef. Het universum is het zelfstandige, dat van niets afhangt,
-waarvoor dus noodzakelijkheid en vrijheid samenvallen. Zoo concludeert
-Hegel en is optimist, intellektualist. Maar Schopenhauer zegt: wij
-moeten dus aannemen, dat het universum voor zich zelf bestaat, dat de
-blinde drift, het onredelijke in ons en buiten ons, dat de innerlijk
-verdeelde, onzalige wil het waarachtig zijnde is. Zoo is Schopenhauer
-pessimist en voluntarist.
-
-Schopenhauer’s onvoorwaardelijk pessimisme, dat zelfs de mogelijkheid
-der verbetering van individuen en maatschappelijke toestanden
-buitensluit, hangt samen met zijn blindheid voor bepaalde feiten van
-het geestelijk leven. Als rechtgeaard zoon van een romantisch tijdperk
-had hij groote sympathie voor mystici en voor asceten, ook als deze
-Christenen waren. Doch het geheim dat Christus der wereld geopenbaard
-heeft: het Koninkrijk Gods is binnen in u, het woont in u als een in
-den akker verborgen schat, had hem, zoo die boodschap ook tot hem
-doorgedrongen ware, weerhouden om het menschelijk lot enkel jammer en
-ellende te noemen. Schopenhauer droeg oogkleppen, welke hem beletten te
-zien wat niet in het kader van zijn stelsel paste. Had hij beseft, dat
-onze aarde den hemel kan herbergen, dan zou hij de wereld niet zoo
-slecht hebben genoemd als maar eenigermate met haar voortbestaan zich
-nog laat rijmen. Doch hier steunt Schopenhauer op de leer van Buddha,
-welke verder van die van Christus af staat dan de eene ster van de
-andere. Niet volgens Christus, maar volgens Buddha is het leven enkel
-lijden en is het eenig begeerlijke verlossing van het lijden door den
-dood. Maar het gewone sterven is volgens Buddha en Schopenhauer geen
-echt sterven, want er bestaat zielsverhuizing: dezelfde individuen
-worden telkens opnieuw geboren. De werkelijk bevrijdende dood is enkel
-voor hem mogelijk, die alles wat hem aan het leven boeit van zich
-werpt, alle liefde, alle hopen, alle wenschen in zich vernietigt,
-m.a.w. levend sterft. Met deze leer, welke door Schopenhauer werd
-aanvaard, vormt de Christelijke, waaraan hij voorbijging, een
-tegenstelling.
-
-Overigens rijmt zijn pessimisme slecht met wat hij, ten deele althans,
-van Plato had overgenomen. Hij erkent eeuwige, onveranderlijke, boven
-tijd en ruimte verheven typen, ideeën of soorten, welke, met
-voortbrengende kracht uitgerust, zich verwerkelijken in de exemplaren
-van dieren en planten, die hier op aarde geboren worden en sterven. Hoe
-kan de blinde en onbepaalde wil van Schopenhauer, die enkel wil is om
-te willen, zich in grondvormen objektiveeren, welke de beschouwing der
-natuur een artistiek genot doen zijn? Het idealisme van Plato is een
-willekeurig ingeschoven bestanddeel in het systeem van onzen
-irrationalist.
-
-„De wereld is mijne voorstelling”, ziedaar de eerste volzin van „Die
-Welt als Wille und Vorstellung”, het boek dat het systeem van
-Schopenhauer behelst. Hij noemt zich discipel van Kant, maar draagt er
-roem op een zelfstandig volgeling te zijn. Inderdaad wijkt hij zeer van
-Kant af. Van Schopenhauer kan gezegd worden, dat hij, de meest
-gelezene, immers de meest leesbare van alle moderne philosofen, ook het
-meest heeft bijgedragen om de kritiek van den behoedzamen Kant, die
-geen wetenschap buiten die der ervaring overeind liet staan, in
-vergetelheid te brengen. De voorzichtige oudere denker zou er zich wel
-voor gewacht hebben iets aangaande de wereld an sich, de wereld, die
-buiten het bewustzijn en op zich zelve bestaat, te verzekeren. Daarvoor
-was hij te anti-dogmatisch, te zeer overtuigd, dat men geen stelling
-zonder voldoenden kengrond mag aanvaarden. Maar idealist was hij
-evenzeer als Schopenhauer, want ook hij leerde dat de wereld der
-ervaring, de wereld der objekten, enkel in betrekking tot subjekten
-bestaat. Ook is het duidelijk wat Kant en Schopenhauer bedoelen. Het
-bestaan der wereld van objekten hangt volgens hen aan een enkelen
-lichten draad, het bewustzijn, waarin ze aanwezig is. Stel u voor dat
-alle bewustzijn uitgedoofd werd, die wereld zelve zou daarmede
-verdwijnen. Het eigenaardige van een objekt is in de voorstelling van
-een subjekt te bestaan. Objekt en voorstelling zijn hetzelfde. Daaruit
-vloeit voort, dat de geheele wereld der objekten voorstelling is en
-blijft. Alleen het bewustzijn is ons rechtstreeks gegeven en die wereld
-is er enkel als inhoud van bewustzijn. Gelijk er geen objekt zonder
-subjekt is, bestaat er omgekeerd geen subjekt zonder objekt, geen
-bewustzijn zonder inhoud. Subjekt en objekt zijn onafscheidelijk gelijk
-rechts en links, gelijk noord en zuid.
-
-Schopenhauer tracht zijne stelling nader te staven door op de
-idealiteit van ruimte en tijd te wijzen. Hij gebruikt daarbij de
-argumenten, die Kant in zijne „transcendentale æsthetiek” heeft
-gegeven. B.v. dit, dat wij achtereenvolgens alles uit de ruimte kunnen
-wegdenken, maar de ruimte zelve niet kunnen kwijt raken. Zoodra wij
-welk stuk der materie ook ons voorstellen, moeten wij de geheele ruimte
-mededenken. Daaruit volgt dat de ruimte bij ons behoort, dat zij
-subjektief is, dat dus gestalte, grootte, beweging, al het ruimtelijke,
-eveneens subjektief moet heeten. „Wij kennen niet de dingen zooals zij
-op zich zelve zijn, maar slechts gelijk zij verschijnen. Dit is de
-groote leer van den grooten Kant”. Schopenhauer voegt er aan toe, dat
-het stellig de meest absurde, doch tevens de meest vruchtbare van alle
-dwalingen is, de oneindige ruimte als onafhankelijk van ons aanwezig te
-beschouwen. dus te meenen dat een beeld van dat oneindige „door de
-oogen” in ons brein zou dringen. Wie de ongerijmdheid van die stelling
-doorziet, weet tevens dat de wereld enkel „hersenphænomeen” is, dus als
-zoodanig met den dood der hersenen verdwijnt, om een geheel andere
-wereld over te laten, de wereld van het op zich zelf zijnde, die van
-den wil, betreffende welke het onzin is te vragen: waar is zij? daar
-zij met ruimte en tijd niets te maken heeft.
-
-Schopenhauer zegt, dat de ruimte in ons hoofd is. Maar tevens,
-natuurlijk, dat ons hoofd in de ruimte is. Zoo plaatst hij met tergende
-zorgeloosheid schijnbaar tegenstrijdige stellingen naast elkander. Hij
-zegt, dat de hersenen de atlas zijn, waardoor de geheele wereld wordt
-gedragen, want de wereld is voorstelling, en voorstelling is volgens de
-leer der physiologen aan de hersenen gebonden. Maar anderzijds erkent
-hij, gelijk ieder die bij zijn zinnen is, dat alle hersenbrij te samen
-slechts een klein fragment van het universum uitmaakt. Hier is geen
-echte contradictie. Het zichtbare, dat wij hersenen noemen, is de vaste
-voorwaarde van dat andere onzichtbare, dat voorstelling, illusie heet.
-Dit is een physiologische waarheid, welke gelijk alle natuurkennis, van
-de wereld geldt, die in tijd en ruimte is uitgebreid en dan als op
-eigen voeten staande wordt aangemerkt. De metaphysische waarheid, de
-echte waarheid is deze, dat alle materie, de hersenen inkluis, slechts
-voorstelling van het kennende subjekt is, dat hersenen en kennis beiden
-verschijningen zijn van het waarlijk zijnde: Wil. Nu rest nog het
-raadsel, hoe wil als kennend subjekt verschijnt. Dat is volgens
-Schopenhauer het groote mirakel, de hypothese, die door niets verklaard
-wordt, daar zij zelve alles verklaart.
-
-Om Schopenhauer wel te verstaan moet men in het oog houden, dat de
-wereld bij hem „de schaduw van een droom” is, fata morgana door het
-intellekt geschapen, dat in zijn kader: tijd, ruimte en causaliteit,
-gewaarwordingen opneemt. Het intellekt is in ieder kennend individu
-aanwezig, maar met geen individu te vereenzelvigen, zoodat de
-individuen kunnen geboren worden en sterven, terwijl de voorstelling
-van objekten blijft bestaan. Deze leer laat de empirische realiteit der
-wereld onaangetast, maar sluit in zich, dat de wereld in al hare deelen
-van het intellekt, het subjekt, afhangt. Ja zelfs hangt zij daarvan op
-tweeërlei manier af. Ten eerste is er, gelijk reeds Berkeley heeft
-ingezien, geen objekt denkbaar tenzij in de voorstelling van een
-subjekt; ten tweede gaat de wijze, waarop wordt voorgesteld, het
-objekt-zijn als ruimte vullend en aan tijd en causaliteit onderworpen,
-zooals Kant heeft geleerd, van het subjekt uit. Het intellekt is niet
-iets zelfstandigs, en de wereld der dingen is niet iets anders, dat
-eveneens op eigen voeten staat; dan toch ware het onbegrijpelijk, dat
-wij en zelfs de dieren zoo volkomen in de wereld te huis zijn en ons
-van den aanvang af daarin terecht vinden; intellekt en wereld vormen
-één geheel, want het intellekt schept de wereldorde; omgekeerd ware het
-niets zonder die wereld, daar het dan zonder inhoud zou zijn. Intellekt
-en wereld zijn, ieder op zich zelve beschouwd, enkel afgetrokkenheden,
-onwezenlijk. Schopenhauer drukt dat in de taal der Indische wijzen uit,
-door van Maja te spreken, de moeder van allen schijn, de godin die ons
-een sluier voor de oogen bindt, in welks plooien het beeld van al het
-geschapene zich vertoont.
-
-Ook de moraal van Schopenhauer toont een Indisch karakter. Hier wijkt
-hij sterk van Kant af. Kant kiest zijn uitgangspunt in het plichtbesef.
-Daar de mensch een redelijk wezen is, kan hij afzien van neiging en
-eigenbelang en, een algemeen standpunt innemende, vragen: wat is
-behoorlijk? Hoe die vraag beantwoord wordt, is van ondergeschikte
-beteekenis. De kennis van den plicht laat verschillende graden toe, is
-niet overal evenzeer ontwikkeld. Daarenboven kan al naar gelang van
-omstandigheden de eisch van den plicht wisselen. Maar dát er een plicht
-is, weet ieder redelijk schepsel. Ziedaar een waarheid, welke hem door
-geen philosofie ter wereld kan worden ontfutseld, en aan ieder gezond
-menschenverstand is geopenbaard. Schopenhauer daarentegen bouwt niet op
-de redelijke natuur van den mensch, maar op het gevoel, op het
-medelijden, zijne moraal. Medelijden is ons een openbaring van de
-eenheid van alle zijn. Het zegt ons, als wij tegenover een lijdend
-schepsel ons geplaatst zien: tat twam asi, dat zijt gij! Medelijden is
-vertolking in de taal des gemoeds van het feit, den Indischen wijzen
-reeds eeuwen bekend, dat de veelheid der wezens inbeelding is. Bij den
-aanblik van den schamelen bedelaar, die zijn hand naar ons uitstrekt,
-van den worm die aan onzen voet ineenkrimpt, bij het zien van al wat
-lijdt, zegt de wijze: dat ben ik! Het noopt om te helpen. Schopenhauer
-is te verstandig om medelijden als plicht voor te schrijven. Medelijden
-is een feit, een geheimzinnig feit, aan welks invloed zich zelfs de
-ruwste en onkundigste niet voortdurend kan onttrekken. Juist ten
-gevolge van zijn algemeenheid heeft het invoering van levensregels
-bewerkt, welke allen tot twee zich laten herleiden: doe niemand kwaad,
-sta allen bij zooveel ge kunt!
-
-Intusschen kan verzachting van individueel leed hem niet voldoen, die
-alle afzonderlijk bestaan als een ramp beschouwt. Smart is heilzaam,
-zegt Schopenhauer, daar zij van den lust om te leven geneest, en zoo de
-„Meeresstille des Gemüths” veroorzaakt, welke veroorlooft het Nirwana
-binnen te treden. Dat Nirwana, zoo luidt het slotwoord van het
-hoofdwerk, is niets voor den dwaas, wiens hart vol is van de dingen
-dezer wereld, maar alles voor wie doorziet, dat het universum met zijn
-zonnen en melkwegen inderdaad niets is.
-
-Ten slotte moeten wij nog opmerken, dat Schopenhauer, ondanks het
-strengste determinisme, den mensch verantwoordelijk acht voor zijne
-daden. Het werken volgt op het zijn. Al onze handelingen vloeien met
-noodzakelijkheid uit het karakter voort, waarmee wij ter wereld zijn
-gekomen. Maar dat karakter, dat zich in den tijd aan zijn eigenaar
-openbaart, en hem verborgen zou blijven, indien hij niet velerlei
-aanleiding tot handelen had, bestaat tevens buiten den tijd in de vrije
-wereld van het bovenzinnelijke. Vandaar onze verantwoordelijkheid. Het
-is dus niet onze fout, dat wij doen wat wij doen, b.v. ons als lafaards
-gedragen, wanneer wij lafaards zijn, maar stellig is het onze schuld,
-dat wij zijn, zooals wij zijn. Schopenhauer maakt hier een degelijk
-onderscheid tusschen empirisch en intelligibel karakter als reeds door
-Kant werd aangegeven. Vrijheid is een geheimenis, maar als noodwendig
-tegenstuk van moeten is zij onloochenbaar.
-
-Ziedaar een ruwe schets van het systeem, dat gedurende de tweede helft
-der 19de eeuw in driemaal honderdduizend exemplaren is verspreid
-geworden en thans, terwijl de zon van Nietzsche reeds begint te tanen,
-nog steeds opgang maakt. Ik heb eens door een beroemd landgenoot hooren
-zeggen, dat het hem even onmogelijk zou zijn de leer van Schopenhauer
-als den Heidelberger catechismus onvoorwaardelijk te beamen. Die
-woorden wil ik graag voor mijne rekening nemen. Als het onderscheid der
-individuen schijn is, rijst de vraag, wie er door dien schijn bedrogen
-wordt, en wie er met dien schijn bedriegt. Het eenig mogelijk, doch
-niet zeer verstaanbaar antwoord is hier: de oneindige wil draait zich
-een rad voor de oogen, is prooi van zelfmisleiding. Ik ben het met
-Schopenhauer eens: zoo’n dwaas en onzalig wezen behoort in het Nirwana
-weg te zinken. Alleen begrijp ik niet, hoe schepselen der inbeelding
-als gij, mijn lezer, en ik, daarbij een handje zouden kunnen helpen.
-
-Toch vindt onze wijsgeer nog tal van volgelingen. Geen wonder. Zijne
-leer ligt in de lijn van zekere hedendaagsche geestesstroomingen. Zoo
-wordt aan het pessimisme thans meer dan ooit recht toegekend. Het
-geloof aan den vooruitgang is geschokt. Het wordt niet meer als een
-axioma beschouwd, dat alles zal terecht komen. Het optimisme, dat onze
-vaderen veroorloofde zich op de golven van het wereldgebeuren met blij
-vertrouwen te laten verder dragen, schijnt thans lichtzinnig en ietwat
-kinderachtig. Dat de natuur in menig opzicht onbarmhartig is en zich om
-lief en leed van hare schepselen niet bekreunt, is een bittere
-waarheid, voor welke de oogen geopend zijn. Steeds meer dringt de
-gedachte door, dat het menschelijk leven slechts in zoover zin en
-waarde heeft, als wij zelve in staat en gezind zijn er een belangrijken
-inhoud aan te verleenen. Zoo noopt het pessimisme tot krachtsinspanning
-volgens het woord van Schopenhauer zelf, die een van zijn boeken van
-het volgende motto heeft voorzien: „een gelukkig leven is onmogelijk;
-het hoogste wat wij bereiken kunnen is een heroïeke levensloop”.
-
-Ook ligt het in den geest van onzen tijd het mysterieuse van ons
-bestaan te erkennen. Welnu, volgens Schopenhauer is de verschijning van
-den wil onder een individueelen vorm, in de gestalte van een kennend en
-denkend subjekt, een onoplosbaar raadsel. Op zijne wijze is hij
-evolutionist. Van de leer van Darwin, wiens boek kort vóór zijn dood
-verscheen, wilde hij niets weten. Dat het hoogere uit het lagere, het
-meerdere uit het mindere zou voortspruiten, scheen hem tergende onzin.
-Maar wel stond het bij hem vast, dat de openbaringen van den wil een
-rangorde doorloopen en dat de verschijning van bewustzijn en rede,
-geheel nieuwe feiten, al de voorafgaande lagere levensvormen
-onderstellen, gelijk deze weder de onbewerktuigde natuur. Ook hier kan
-dus de tegenwoordige tijd bij Schopenhauer aanknoopen. Zelfs het
-tegenwoordig zoozeer verspreide pragmatisme, dat waarheid als een
-instrument om te handelen beschouwt, vindt steun bij Schopenhauer.
-
-Ook heeft Schopenhauer de leer van Kant weliswaar verminkt, maar tevens
-zóó gefiltreerd, dat ieder dilettant zich nu enkele hoofdtrekken er van
-met gemak kan toeëigenen. Ten slotte heeft hij met zijne beschouwingen
-over kunst en liefde niet enkel Wagner en Nietzsche, maar ook dichters,
-romanschrijvers en dramatici bezield. Volgens Schopenhauer is wie zich
-door den hevigsten van alle hartstochten laat medesleepen de onbewuste
-dienaar van de soort, zijn liefde en begeerte waanzin, jacht op de
-schaduw van een schaduw. Is het niet alsof men Flaubert leest? Het werk
-van Schopenhauer, die stoute synthese van Kantianisme, Platonisme,
-Indische wijsheid en Europeesche natuurkennis is nog in menig opzicht
-jong en frisch.
-
-Arthur Schopenhauer werd in 1788 in de toenmalige vrije rijksstad
-Dantzig geboren. Zijn vader was een aanzienlijk koopman en veel ouder
-dan zijn moeder. Toen in 1793 Dantzig bij Pruissen werd ingelijfd
-vertrok de stoere republikein met zijn gezin, dat intusschen tot vier
-personen was aangegroeid, daar Arthur een zusje Adele had gekregen,
-naar Hamburg. De vader had zich voorgenomen van den knaap een koopman
-te maken, maar de aanleg van den jongen wees in andere richting. Toen
-de vader, misschien door zelfmoord, plotseling gestorven was, gevoelde
-de zoon zich verplicht den wensch van den overledene te eerbiedigen en
-nam hij dus plaats op de kantoorkruk. De betrekkelijk nog jonge weduwe
-ging zich vestigen in Weimar, waar zij de vriendschap van Goethe
-genoot, en talrijke, zeer bewonderde romans schreef. De brieven, die
-uit dien tijd bewaard zijn gebleven, doen Johanna Schopenhauer als een
-beminnelijke, verstandige en helderziende vrouw kennen. Zoo schreef zij
-in 1807 aan haar toen 19-jarigen zoon: „Ik ken uw hart en weet dat
-weinig menschen beter zijn dan gij. Maar al uwe goede eigenschappen
-worden verduisterd en als het ware verlamd door uwe aanmatiging. Ge
-wilt alles beter weten dan andere menschen, bij ieder behalve bij u
-zelven gebreken ontdekken en in uw omgeving steeds alles naar uwe hand
-zetten... Als ge niet waart die ge zijt, dan zoudt ge eenvoudig
-belachelijk wezen, maar nu verbittert ge allen tegen u”. In hetzelfde
-jaar schrijft zij hem nog: „Ik misken niet de goede kanten van uwe
-natuur en wat mij afstoot is niet uwe innerlijke gezindheid, maar uwe
-manier van beschouwen, veroordeelen, de wijze waarop ge u gedraagt.
-Wanneer ge eenige dagen bij ons doorbrengt, komt het altoos tot
-geweldige tooneelen om niets en minder dan niets. Uwe eeuwige
-jeremiaden, uw begrafenisgezicht, uw orakeltoon, dat alles drukt ter
-neer. Ik weet dat ge uw zwartgalligheid van uw vader geërfd hebt;
-tracht haar te overwinnen”.
-
-In datzelfde jaar 1807 hield Arthur op klerk te zijn en begon hij zich
-met toestemming van zijn moeder tot de universitaire studiën aan het
-gymnasium van Gotha voor te bereiden. Satirieke verzen op een van de
-leeraren deden hem van daar verjagen. En nu kwam hij op het gymnasium
-te Weimar, maar zijn moeder wilde hem niet in huis hebben, en dus
-woonde hij bij een der leeraren. In den tijd van twee jaar bracht hij
-het zoo ver in zijn klassieke studiën dat al de verloren tijd was
-ingehaald en hij in 1809 als student bij de faculteit der medicijnen
-aan de Universiteit te Göttingen kon worden ingeschreven. Hij was nu
-meerderjarig, had zijn klein fortuin in handen, en las Tacitus,
-Horatius, Lucretius, Herodotus, zonder zich veel om de geneeskunst te
-bekreunen, die hem bij nadere kennismaking niet scheen aan te trekken.
-Prof. Schulze (Aenesidemus), die zijn aanleg voor de philosofie
-doorzag, gaf hem den raad voorloopig enkel Plato en Kant te
-bestudeeren. Dien raad volgde hij op, en zoo werd hij door die twee
-groote denkers met de gedachte vertrouwd gemaakt, dat de wereld der
-verschijnselen en het ding op zich zelf twee zijn. Veel vrienden aan de
-academie schijnt hij niet gehad te hebben. In het curriculum vitae, dat
-hij later bij de Berlijner faculteit indiende, schreef hij betreffende
-zijn studentenjaren: „mijn rijper leeftijd, mijn rijker ervaring en
-mijn ongewoon karakter maakten dat ik verlaten en eenzaam was”. In het
-vreemdelingenboek van een oud kasteel schreef hij 5 Sept. 1811:
-
-
- „Wohl manches Mal saht ihr mich einsam wandern,
- Und ernst und einsam geh’ ich jetzt zu andern”.
-
-
-Toch knoopte hij in Göttingen eenige vriendschapsbanden aan, b.v. met
-Osann en in 1820 noemde hij in een brief aan dezen gericht, de
-Göttinger jaren de schoonste van zijn leven.
-
-Vandaar ging hij naar Berlijn, waar hij Fichte en Schleiermacher
-hoorde, niet Hegel. Met Prof. Fichte disputeerde hij hevig op diens
-privatissima. Door den vrijheidsoorlog, voor welken hij volstrekt niets
-gevoelde, in het schrijven van zijn dissertatie gestoord, week hij uit
-naar Rudolstadt in Thüringen, waar hij tot zijn vreugde geen soldaat te
-zien, geen tamboer te hooren kreeg. Hij zond het handschrift van zijn
-dissertatie per post naar het naburige Jena, vanwaar hij na korten
-tijd, eveneens per post, zijn doctors-diploma ontving. Zijn dissertatie
-verscheen onder den titel: „Ueber die vierfache Wurzel des Satzes vom
-zureichenden Grunde”. Van dit merkwaardig geschrift, dat als de
-inleiding tot zijn hoofdwerk kan worden beschouwd, heeft hij later een
-vermeerderde editie in het licht gezonden.
-
-Arthur keerde thans naar Weimar terug, waar hij veel met Goethe sprak.
-Er was groot verschil tusschen die beide mannen, gelijk daaruit blijkt,
-dat Schopenhauer in 1813 aan den beroemden grijsaard kon schrijven:
-„Van u zelf weet ik, dat letterkundige arbeid voor u altijd bijzaak, en
-het werkelijke leven hoofdzaak is geweest. Bij mij is het omgekeerde
-het geval; mijn denken, mijn werk, dat alleen heeft voor mij waarde en
-beteekenis”. Maar tevens was er overeenkomst in geestesrichting. Beiden
-waren zieners en wilden putten uit de levende bron van ervaring en
-bewustzijn. Vandaar dat voor Schopenhauer de philosofie niet zoozeer
-wetenschap als wel kunst was. Hij streefde er naar een volkomen
-objektieve en door geen langwijlige redeneeringen bedorven wijsbegeerte
-te stichten, welke een echt kunstgewrocht zou zijn, daar zij „niet op
-den trant der philosofasters, van Fichte en zelfs van Spinoza, tusschen
-subjekt en objekt den bedriegelijken sluier van afgetrokken begrippen
-zou dulden”. Goethe beschreef in die dagen, in een brief aan Knobel,
-zijn jongen vriend als een merkwaardig man, „die met helderziende
-koppigheid bezig is het kaartenspel van onze moderne philosofen in de
-war te sturen”. Met profetischen blik voegt hij er aan toe: „het staat
-te bezien of de meesters in het vak hem in hun gilde zullen opnemen. Ik
-vind hem vol geest”. Goethe, getroffen door de rol, die Schopenhauer in
-zijn dissertatie bij het meetkundig betoog aan de aanschouwing wilde
-zien toegewezen, spoorde hem tot optische studiën aan, waarvan hij zelf
-in die dagen vervuld was. Inderdaad deed Schopenhauer later als tweede
-van zijne geschriften een boek „Ueber das Sehen und die Farben”
-verschijnen. Vóór de publicatie had hij zijn manuscript aan Goethe ter
-beoordeeling toegezonden, maar ondanks al zijn dringen en smeeken was
-het hem niet gelukt aan den dichter, die hem telkens zeer beleefd
-antwoordde, een enkel teeken van goed- of afkeuring te ontlokken.
-Schopenhauer had het verschil der kleuren op een andere wijze dan
-Goethe het deed verklaard.
-
-Johanna herbergde op dat oogenblik den romanschrijver Fr. Müller.
-Arthur toonde op zulk een wijze zijn misnoegen over de aanwezigheid van
-dien vreemdeling, dat de moeder er toe overging haar zoon de deur te
-wijzen. Dit geschiedde in Mei 1814. De breuk was onherstelbaar. Arthur
-ging naar Dresden en heeft noch zijn moeder, noch zijn zuster, met
-welke laatste hij ten minste voorloopig in briefwisseling bleef, ooit
-teruggezien.
-
-In Dresden, destijds de artistieke hoofdstad van Duitschland, genoot
-Arthur veel van kunst. Ook had hij er enkele vrienden, waarvan er één
-aan Adele schreef: „Uw broeder is van nature teeder en gemoedelijk”.
-Intusschen werkte hij ijverig aan zijn: „Welt als Wille und
-Vorstellung”. Het boek verscheen in 1818 bij Brockhaus, maar werd zoo
-slecht verkocht en zoo totaal geïgnoreerd, dat de uitgeversfirma na
-verloop van eenigen tijd van het grootste aantal der exemplaren
-papierpap maakte.
-
-Schopenhauer ging naar Italië. Zijn reis, gedurende welke hij in zijn
-journaal enkel philosofische gedachten neerschreef, werd op pijnlijke
-wijze afgebroken door de handelscrisis, die de firma trof, waaraan
-Johanna en Adele haar geheele vermogen en Arthur een aanzienlijk deel
-ervan hadden toevertrouwd. Hij verklaarde zich bereid met moeder en
-zuster te deelen wat hij nog had overgehouden, maar weigerde
-halsstarrig in de schikking te treden, die door de overige
-schuldeischers werd aanvaard. Hij had geen koopmansgenie, doch stond op
-zijn recht en wantrouwde de menschen, ten gevolge waarvan hij hier de
-wijste partij koos. Na een paar jaar stond de firma weer overeind en
-kreeg Arthur al zijn geld terug, terwijl moeder en dochter twee derden
-van haar fortuin verloren hadden.
-
-Intusschen wist hij niet vooraf hoe de zaak zou loopen en trachtte hij
-zich dus aan de universiteit te Berlijn een positie als leeraar te
-scheppen. Op 23 Maart 1823 hield hij zijn proefles. Hegel opponeerde,
-maar Schopenhauer antwoordde zoo flink, dat hem de titel van
-privaat-docent verleend werd. Nu ging Schopenhauer een half jaar lang 5
-uur college per week geven. Hij had weinig of geen succes. Was het,
-omdat hij dezelfde uren had gekozen als waarop Hegel zijne lessen gaf?
-Zoolang het intellektualisme zijn zegetocht nog niet voleindigd had,
-kon het voluntarisme in geen geval gehoor vinden. Nadat zijn fortuin
-zich hersteld had, keerde Schopenhauer naar Italië terug. Hij schrijft
-vroolijke brieven aan Osann en geeft een vermakelijke schets van den
-levenslust, de bedriegelijkheid en welgemanierdheid der Italianen. Toch
-keert hij weer naar Berlijn terug en slijt daar zes jaren van zijn
-leven, totdat de cholera in 1831 hem ten gevolge van een droom, waaraan
-hij waarschuwende kracht toekent, naar het gezonde Frankfort doet
-verhuizen. Hier blijft hij 27 jaren, tot aan zijn dood in 1860. Ervan
-overtuigd dat het uur van zijn beroemdheid zal komen, daar hij naar
-zijn inzien het wereldraadsel opgelost en aan de menschheid daarmee den
-grootst mogelijken dienst heeft bewezen, bewerkt hij een tweede editie
-van zijn „Welt als Wille und Vorstellung” en schrijft hij tevens zijn
-„Parerga und Paralipomena”, die als een toelichting op het hoofdwerk
-kunnen gelden. Ook verzamelt hij bij natuurvorschers en geneesheeren
-feiten, welke als openbaringen van den levenswil kunnen gelden en doet,
-wellicht op zijn eigen kosten, na een zwijgen van 18 jaren, in 1836
-„Ueber den Willen in der Natur” verschijnen. Het boek wordt niet
-opgemerkt.
-
-Zijn eerste voldoening van eigenliefde was, dat hij vermocht
-Rosenkrantz en Schubert te overtuigen dat niet, zooals hun plan was, de
-tweede, maar de eerste editie van de „Kritik der reinen Vernunft” bij
-de door hen voorgenomen uitgave van de complete werken van Kant moest
-worden gevolgd. Kort daarna in 1839 behaalt hij een gouden medaille met
-een verhandeling over de vrijheid van den wil bij de maatschappij van
-wetenschappen te Drontheim, maar een tweede prijsverhandeling over de
-grondslagen der moraal wordt door de maatschappij van wetenschappen te
-Kopenhagen afgewezen, vooral om het afschuwelijk schelden op de „drie
-Sophisten”, Fichte, Schelling en Hegel. Hij vereenigt de twee stukken
-en geeft ze uit onder den titel „Die beiden Grundprobleme der Ethik”.
-De kritiek zwijgt ook dit werk dood. Eindelijk, in 1851 gelukt het zijn
-eersten discipel, een Jood van Russischen oorsprong, Julius
-Frauenstaedt, een uitgever in Berlijn te vinden voor de „Parerga”. Dit
-boek slaat in. Men ontdekt dat Schopenhauer een onovertroffen schrijver
-van essays is. Nu is de nieuwsgierigheid naar zijn vroegere werken
-opgewekt. Hij krijgt erkentelijke brieven van Bahnsen, een leeraar aan
-een gymnasium, van Lindner, een Berlijnsch journalist, van Adam von
-Doss, een Beiersch jurist, enz. De inhoud is steeds dezelfde. „De
-schillen zijn mij van de oogen gevallen. Vol verrassing roep ik uit:
-Heureka!” Een man als Saint-René-Taillandier schrijft over hem in de
-Revue des deux Mondes. Challemel-Lacour bezoekt hem en schrijft in de
-Revue des deux Mondes van de ijskoude atmosfeer, welke hem bij die
-gelegenheid uit de half geopende deur van het „Niet” kwam toestroomen.
-Een niet minder bekend man, Foucher de Careil, dringt ook tot hem door
-en beschrijft hem als een grijsaard met levendige blauwe oogen, om
-welke een ietwat sarkastische glimlach speelt; het hooge voorhoofd met
-de uitstaande witte lokken verleent aan het geestig gelaat een stempel
-van zielenadel en voornaamheid. Zijn manieren zijn die van een man van
-de wereld. Hij is ouderwetsch gekleed met een witte das en een kanten
-jabot. Van nature teruggetrokken, laat hij zich gaan als hij met
-vreemdelingen te doen heeft en dan is zijn gesprek buitengewoon
-levendig. Hij strooit rond met latijnsche, grieksche, fransche,
-engelsche, italiaansche citaten; de uren vliegen als minuten voorbij en
-als de middernachtsklok slaat, vertoonen zijn trekken niet de minste
-vermoeidheid en het vuur van zijn blik is geen seconde uitgedoofd
-geweest.
-
-Zoo was de avond van zijn leven de dageraad van zijn roem.
-
-Toen op 18 Sept. 1848 het oproer door de straten van Frankfort trok,
-leende hij met de grootste bereidwilligheid zijn kijker aan den
-Oostenrijkschen officier, die van uit zijn vensters op het souvereine
-gepeupel liet schieten, dat ginds op den brug een barricade opwierp.
-Twaalf jaar later bleek, dat hij aan de soldaten, die bij de
-verdediging van de wettelijke orde invalide waren geworden, het
-leeuwendeel van zijn vermogen had nagelaten. Geldgeschenken waren
-toegewezen aan bloedverwanten, aan een oude dienstmaagd, die tevens
-zijn meubels en zilverwerk kreeg, en aan een tooneelprinses, die
-indertijd zijn hartevriendin was geweest. Ook zijn hond had hij niet
-vergeten; deze erfde f 300 voor zijn levensonderhoud. Frauenstaedt
-kreeg de manuscripten en op hem gingen al de auteursrechten over.
-Gwinner, rechter in Frankfort, uitvoerder van den laatsten wil, kwam in
-het bezit van zijn bibliotheek.
-
-Het was in tegenwoordigheid van dezen Gwinner, dat Schopenhauer eens,
-na lang op het portret van de Rancé, den stichter van de orde der
-Trappisten, te hebben gestaard, op neerslachtigen toon zei: „Dat is het
-werk der genade”. Schopenhauer heeft de wereldverloochenaars, zijn
-heiligen, vurig bewonderd, maar zelf niet als een hunner geleefd. Hij
-was geen zonnige natuur, stak vol grieven. Zoo tegen de vrouwen, de
-schepselen met lange haren en korte gedachten. Zoo vooral tegen de
-Joden, die met hun scheppingsleer de Europeesche menschheid vergiftigd
-hadden. Hij was niet goedhartig, maar wel volkomen eerlijk tegenover
-zichzelf en anderen; hij meende alles wat hij zeide; dat was zijn
-kracht als schrijver. Hij was veel vatbaarder voor pijnlijke dan voor
-aangename indrukken. Reeds in zijn jeugd was het zoo. Twee jaar lang
-heeft hij toen met zijn ouders door Europa gezworven. Als hij aan
-armoedige hutten voorbijkwam, was zijn genot voor den geheelen dag
-vergald. Men begrijpt dat hij in Toulon van het verblijf der
-galeiboeven een onuitwischbaren indruk had gekregen. Hij heeft zich
-dikwijls zeer eenzaam gevoeld en zich ten slotte met de gedachte
-getroost: zoo is het lot der Koningen! Waarom is hij ongehuwd gebleven?
-In Venetië was hij zoo verliefd op een rijke jonge dame van goeden
-huize, dat hij, jaloersch van hare bewondering voor Byron, den
-introductiebrief bij den engelschen dichter, dien hij van Goethe had
-meegekregen, niet afgaf. Wij weten dit uit een brief van Arthur aan
-zijn zuster. Verder weten wij niets van deze episode in zijn leven. Wel
-weten we iets anders. Reeds in 1814 noteerde hij voor zich zelf een
-woord uit het Indisch geschrift „Oepnethak”: „als de kennis komt,
-verdwijnt de liefde”. Later werd datzelfde woord het motto voor een
-deel van zijn hoofdwerk.
-
-Schopenhauer was hartstochtelijk in ieder opzicht. Wanneer een gedachte
-hem voor den geest zweefde, liet hij alles in den steek om haar op te
-vangen, en hare waarde te toetsen. Hij heeft de weelde van het genie
-gekend en was er van overtuigd, dat zijn intellekt niet aan hem zelf,
-maar aan de wereld toebehoorde, dat hij een zending had. Zijn denken is
-de éénheid van zijn leven geweest. Zijn altijd bezige geest was er
-steeds op uit om één en dezelfde gedachte toe te lichten. Want zijn
-stelsel bestond, gelijk hij zelf heeft erkend, uit ééne gedachte: de
-tegenstelling van verschijnsel en wil. Hij vergeleek het met Thebe,
-waar men door honderd poorten kon binnen treden en steeds op hetzelfde
-middelpunt uitkwam.
-
-Op 4 Sept. 1860 werd hij dood op zijn kanapé gevonden.
-
-Doch genoeg over Schopenhauer en zijn werk. Thans willen wij hem zelf
-het woord geven.
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-FRAGMENTEN UIT: „UEBER DIE VIERFACHE WURZEL DES SATZES VOM ZUREICHENDEN
-GRUNDE”
-
-
-De echte wijsgeer zoekt overal helderheid en duidelijkheid. Hij is niet
-als een troebele, wilde, door regens gezwollen beek, maar als een
-Zwitsersch meer, dat, onbewogen, bij groote diepte, groote klaarheid
-heeft, welke de diepte zichtbaar maakt. De onechte daarentegen tracht,
-wel niet, volgens den stelregel van Talleyrand, door woorden zijn
-gedachten, wel echter het gebrek aan gedachten te verbergen. De
-onverstaanbaarheid zijner leeringen, welke het gevolg van de
-onklaarheid van zijn denken is, wijt hij aan den lezer. Dat is de
-reden, waarom in eenige geschriften, b.v. die van Schelling, de
-onderwijzende toon zoo dikwijls in den schimptoon omslaat; bij voorbaat
-scheldt hij op den lezer in de verwachting, dat deze niet zal verstaan.
-
-Ons kennend bewustzijn behelst subjekt en objekt, niets meer dan dat.
-Objekt voor het subjekt zijn en onze voorstelling zijn is hetzelfde.
-Alle voorstellingen zijn objekten van het subjekt, en alle objekten van
-het subjekt zijn voorstellingen.
-
-Nu is het hier echter zoo mee geschapen, dat alle onze voorstellingen
-volgens vaste wetten onderling verbonden zijn en niets wat, los
-gescheurd van al het overige, geheel op eigen voeten staat, objekt voor
-ons kan zijn.
-
-
- Deze verbinding is het, zegt Schopenhauer, welke door de stelling
- van den voldoenden grond in haar algemeenheid wordt uitgedrukt,
- wanneer men de formule gebruikt: „Niets is zonder grond waarom het
- is”. Zoo kan men bij oordeelen vragen waarom zij waar heeten, bij
- veranderingen waarom zij plaats grijpen. Ginds vragen wij naar
- kengronden; hier naar oorzaken. Maar er zijn nog meer gevallen,
- waarin we het recht hebben waarom? te vragen. Waarom zijn b.v. bij
- dien driehoek de drie zijden aan elkander gelijk? Het antwoord
- luidt: omdat de drie hoeken gelijk zijn. Is nu de gelijkheid der
- hoeken oorzaak van de gelijkheid der zijden? Neen, want hier is van
- geen verandering, dus van geen werking, die een oorzaak zou hebben,
- sprake. Is zij enkel kengrond? Evenmin, want de gelijkheid der
- hoeken is niet enkel bewijs van de gelijkheid der zijden, niet
- enkel grond van een oordeel. Afgezien van het oordeel, moeten de
- zijden gelijk zijn, daarom dat de hoeken gelijk zijn. Er is hier
- een noodwendige verbinding tusschen hoeken en zijden, dus nog iets
- anders dan een verbinding tusschen twee oordeelen. De gelijkheid
- der hoeken is de zijnsgrond van de gelijkheid der zijden. Een
- vierde gestalte neemt het principe van den grond aan, wanneer het
- subjekt als willend wordt beschouwd. Men vraagt naar de
- beweegredenen van het willen, naar den voldoenden grond waarom er
- zoo gehandeld wordt als er gehandeld wordt.
-
- Zoo is er dus vierderlei noodzakelijkheid, waarmee iets uit zijn
- grond voortvloeit. Er is logische noodzakelijkheid, waarmee de
- stellingen uit hare kengronden, er is physische noodzakelijkheid,
- waarmee de gevolgen uit hunne oorzaken voortvloeien, er is
- mathematische noodzakelijkheid, waarmede omdat het eene is ook het
- andere is, er is praktische noodzakelijkheid waarmee de handelingen
- uit hare motieven volgen. Alle noodzakelijkheid is relatief, geldt
- ten opzichte van haar grond. Absolute noodzakelijkheid, zonder
- grond, is onzin.
-
-
-De wet der causaliteit bepaalt dat, wanneer een nieuwe toestand bij één
-of meer objekten der werkelijkheid intreedt, een andere toestand moet
-zijn voorafgegaan, op welken die nieuwe toestand regelmatig volgen
-moet. B.v. een lichaam vangt aan te branden: aan dien toestand van
-branden moet zijn voorafgegaan een toestand
-
-
- 1. van verwantschap tot de zuurstof,
- 2. van aanraking met de zuurstof,
- 3. van een bepaalden warmtegraad.
-
-
-Daar, zoodra die drievoudige toestand voorhanden was, de ontbranding
-onmiddellijk volgen moest, deze echter eerst nu gevolgd is, kan ook die
-toestand er niet vroeger geweest zijn, maar moet hij eerst nu zijn
-ingetreden. Dat intreden heet een verandering. Derhalve geldt de wet
-der causaliteit uitsluitend voor veranderingen. Iedere werking is, bij
-haar te voorschijn treden, een verandering en verwijst, juist omdat ze
-niet vroeger is ingetreden, met onfeilbare zekerheid naar eene andere,
-haar voorafgaande verandering, welke in betrekking tot haar oorzaak, in
-betrekking tot eene derde, haar zelve weder noodzakelijk voorafgegane
-verandering, werking heet. Dit is de keten der causaliteit; zij is
-zonder aanvang. Iedere nieuwe toestand moet dus het gevolg zijn van een
-daaraan voorafgaande verandering; b.v. in het zooeven vermelde geval
-moest de temperatuurverhooging voortspruiten uit het toetreden van
-vrije warmte tot het lichaam; dit toetreden van warmte hing weder af
-van een voorafgaande verandering, b.v. het vallen van de zonnestralen
-op een brandspiegel; dit laatste van het wegtrekken van een wolk
-voorbij de zon; dat wegtrekken van de wolk werd veroorzaakt door wind;
-die wind door ongelijke dichtheid van lucht; die ongelijke dichtheid
-door andere toestanden en zoo in het oneindige.
-
-Wanneer er aan een toestand om voorwaarde van het optreden van iets
-nieuws te zijn, slechts ééne omstandigheid ontbreekt, noemt men deze
-laatste, zoo zij er eindelijk ook nog bijkomt, de oorzaak bij
-uitnemendheid; het is in zoover juist, als men zich daarbij aan de
-laatste werkelijk beslissende verandering houdt; daarvan afgezien heeft
-echter voor de vaststelling van het oorzakelijk verband der
-gebeurtenissen in het algemeen, de laatst bijkomende voorwaarde niets
-op de overige voor. Zoo is in het door ons genoemde voorbeeld het
-wegtrekken van de wolk in zoover oorzaak der ontbranding te noemen als
-het later dan het richten van den brandspiegel op het voorwerp plaats
-greep. Dit richten van den brandspiegel had evenwel later kunnen
-geschieden dan het wegtrekken van de wolk en het toelaten van de
-zuurstof weder later dan dit: zulke toevallige tijdsbepalingen hebben
-dan te beslissen wat de oorzaak is. Wanneer men de zaak nauwkeurig
-beschouwt, bevinden wij dat de toestand in zijn geheel oorzaak van den
-volgenden is en dat het er betrekkelijk weinig toe doet welke van de
-vereischten het laatst komt om het getal vol te maken.
-
-Voorwaarden van veranderingen zijn altijd andere en voorafgaande
-veranderingen, geen dingen. Zoo zou het in ons geval glad verkeerd
-zijn, om den brandspiegel, de wolk, de zon, de zuurstof, oorzaak te
-noemen. Het heeft geen zin te zeggen, dat een objekt oorzaak is van een
-ander objekt; in de eerste plaats, omdat wij bij de objekten behalve
-vorm en hoedanigheid, ook stof, materie aantreffen, welke noch
-ontstaat, noch vergaat; in de tweede plaats omdat de wet der
-causaliteit uitsluitend voor veranderingen geldt, voor het verschijnen
-en verdwijnen van toestanden in den tijd.
-
-De scheeve opvattingen van de causaliteitsverhouding kunnen zeker
-grootendeels aan onklaarheid van het denken worden toegeschreven; maar
-stellig is daarbij ook dikwijls eene theologische bedoeling in het
-spel, waardoor de formeele kennis a priori, die moedermelk van het
-menschelijk verstand, vervalscht wordt.
-
-
- Men wil namelijk, volgens Schopenhauer, een Schepper der stof
- hebben, een zoogenaamde eerste oorzaak, waarbij men „stichtelijk de
- oogen verdraaien” kan, als ware een eerste oorzaak niet een
- contradictio in adjecto. Een eerste oorzaak is even weinig denkbaar
- als een plaats, waar de ruimte een einde neemt, of een oogenblik,
- waarop de tijd een aanvang zou hebben genomen. Iedere oorzaak is
- een verandering, bij welke men naar de haar tot stand is gekomen,
- noodwendig vragen moet, en zoo tot in het oneindige! Niet eens is
- een eerste toestand der materie denkbaar, waaruit alle volgende
- zouden zijn voortgesproten. Want die volgende toestanden zouden er
- dan reeds vroeger hebben moeten zijn, tenzij men gelieft aan te
- nemen, dat die eerste toestand eerst op een bepaald oogenblik
- begonnen heeft causaal te werken; maar dan zou er op dat oogenblik
- iets veranderd moeten zijn, waardoor die eerste toestand ophield te
- rusten; welnu, als er een verandering is bijgekomen, dan moeten we
- naar haar oorzaak, naar de daaraan voorafgaande verandering vragen,
- en zoo zijn wij weder op de ladder der oorzaken aangeland en worden
- door de onverbiddelijke wet der causaliteit voortgezweept om hooger
- en hooger te klimmen, steeds hooger, tot in het oneindige. De wet
- der causaliteit laat zich niet gebruiken als een fiaker, dien men,
- aangekomen waar men wil zijn, naar huis zendt. Zij gelijkt veeleer
- op den bezem, die, door Goethe’s tooverleerling bezield en aan het
- werk gezet, niet meer ophoudt te loopen en te vegen, zoodat de oude
- heksenmeester er zelf bij moet komen om hem tot rust te brengen.
-
-
-Helaas de heeren professoren, die er verlegen mee zitten, dat Kant aan
-hun dierbaar kosmologisch bewijs (alles wat bestaat heeft een oorzaak,
-de wereld bestaat, dus heeft de wereld een oorzaak) den doodsteek heeft
-toegebracht, zijn geen heksenmeesters. Zij hebben dus een slimmen
-streek bedacht. „Vriend”, hebben zij tot het kosmologisch bewijs
-gezegd, „het staat slecht met u, zeer slecht, sedert uwe noodlottige
-ontmoeting met den ouden dwarskop uit Koningsbergen; even slecht als
-met uwe broeders, het ontologisch en het physikotheologisch. Maar
-troost u, wij verlaten u daarom niet; ge weet, we worden er voor
-betaald; toch moet ge, het kan niet anders, van naam en kleeding
-verwisselen; want noemen we u bij uw echten naam, dan loopt alles weg.
-Inkognito nemen we u onder den arm en brengen u weder onder de
-menschen; enkel, zooals ge hoort, inkognito; zoo gaat het! Wij spreken
-voortaan van het „absolute”, dat klinkt vreemd, fatsoenlijk en
-voornaam; en hoeveel men met voornaam-doen bij de Duitschers kan
-uitrichten, weten wij het allerbest; wat gemeend wordt, verstaat toch
-ieder en houdt zich nog op den koop toe daarbij voor wijs. Zonder
-syllogismen en praemissen treedt gij als een man van weinig woorden
-fier en driest op en zijt met één sprong aan het doel. „Het absolute”,
-schreeuwt gij, en wij met u, „dat moet er toch om den duivel zijn:
-anders ware er volstrekt niets”. Hierbij slaat ge op de tafel. Vanwaar
-echter het absolute? Domme vraag! Heb ik niet gezegd: „het
-absolute”?—Werkelijk, het gaat! De Duitschers zijn gewoon woorden in
-plaats van begrippen aan te nemen; daartoe worden zij, van kindsbeen
-af, door ons gedresseerd; let maar op de „Hegelei”; wat is zij anders
-dan holle, leege, daarbij misselijke woordenkraam? En toch, hoe
-schitterend was de carrière van dat philosophisch minister-creatuur! Er
-waren enkel eenige veile gezellen noodig om den roem van het slechte
-uit te bazuinen en hun stem vond in den hollen schedel van duizend
-domkoppen een nog op dit oogenblik naklinkende en zich voortplantende
-echo: zie, zoo werd er uit een gemeenen kwakzalver een groote wijsgeer
-gemaakt. Dus moed gevat! Daarenboven helpen wij u nog op andere wijze;
-wij kunnen toch zonder u niet leven!
-
-„Heeft de oude Koningsberger de rede gekritiseerd en haar de vleugels
-gekortwiekt; goed! dan vinden wij een nieuwe rede uit, van welke tot
-dusverre geen mensch iets gehoord had, een rede, welke niet denkt, maar
-onmiddellijk aanschouwt, ideeën (een voornáam woord tot mystificatie
-geschapen) aanschouwt; of ook ze verneemt, onmiddellijk verneemt, wat
-gij en anderen eerst bewijzen wilden; of ook ze donker beseft, als men
-het met weinig voor lief wil nemen en niet veel wil toegeven. Vroeg
-ingeprente volksbegrippen geven we zoo voor rechtstreeksche ingevingen
-van deze, onze nieuwe rede uit, voor ingevingen uit den hooge. De oude
-rede, die degradeeren wij, noemen wij voortaan verstand en laten haar
-kuieren. En het ware, eigenlijke verstand? Wat, in alle wereld, gaat
-ons het ware, eigenlijke verstand aan? Gij lacht ongeloovig; maar wij
-kennen ons publiek en de studenten, die wij op de banken voor ons
-hebben. Reeds Baco heeft gezegd: „Op universiteiten leeren de jonge
-mannen gelooven”. Van ons kunnen ze iets rechts leeren! Wij hebben een
-goeden voorraad van geloofsartikelen”.
-
-Uit de wet der causaliteit vloeien twee gewichtige nevenstellingen
-voort: namelijk de wet der traagheid en die van het voortduren der
-stof. De eerste zegt, dat iedere toestand, dus zoowel de rust van een
-lichaam als ook zijn beweging, van welken aard ook, onveranderd,
-onverminderd, onvermeerderd voortduren, den eindeloozen tijd door
-aanhouden moet, tenzij er een oorzaak bijkomt, welke verandering teweeg
-brengt.—De tweede wet, welke de materie als eeuwigdurend doet kennen,
-volgt daaruit, dat de wet der causaliteit slechts op de toestanden der
-dingen, dus op hun rust, beweging, vorm, kwaliteit betrekking heeft,
-het ontstaan en vergaan dier toestanden in den tijd beheerscht; niet op
-het bestaan van den drager dier toestanden, aan welken men, juist om
-aan te duiden dat er bij hem van ontstaan en vergaan geen sprake kan
-zijn, de naam substantie heeft gegeven. De stof blijft: d.w.z. zij kan
-noch ontstaan noch vergaan, dus de in de wereld voorhanden hoeveelheid
-is niet aan vermeerdering, evenmin aan vermindering onderhevig. Dat we
-dit a priori weten, blijkt uit de onwrikbare zekerheid, waarmede ieder,
-die een gegeven lichaam, hetzij door goochelaarskunsten, hetzij door
-verdeeling, verbranding, vervluchtiging, of op welke manier ook heeft
-zien verdwijnen, er nochtans vast van overtuigd is, dat, wat er ook uit
-den vorm van het lichaam geworden moge zijn, de substantie, dat is de
-materie ervan, onverminderd ergens aan te treffen moet zijn. De
-zekerheid, waarmede wij dit bij voorbaat vaststellen, vloeit daaruit
-voort, dat het ons verstand aan een middel om ontstaan of vergaan der
-materie te denken, volstrekt hapert. Immers de wet der causaliteit,
-welke de eenige vorm is waaronder wij veranderingen kunnen denken,
-geldt enkel voor de toestanden der lichamen, niet voor het bestaan van
-den drager van alle toestanden, de materie. Daarom noem ik de
-grondstelling van het voortduren der stof een korollarium, d.i. een
-nevenstelling van de causaliteitswet. De overtuiging van het
-voortbestaan der stof kunnen we nooit door ervaring verworven hebben;
-in de meeste gevallen zou het ons onmogelijk zijn empirisch vast te
-stellen dat er niets verloren of bijgekomen is; daarenboven staat
-iedere empirische, door generalisatie verkregen kundigheid niet
-onvoorwaardelijk vast, maar is zij slechts bij benadering zeker, dus
-onzeker. Onze overtuiging betreffende de geldigheid van die
-grondstelling heeft dan ook een geheel ander karakter dan die van een
-empirische natuurwet. Zoo kan men de vraag opwerpen, of er ook tusschen
-lichamen, die door een volstrekt ledig van elkander gescheiden zijn,
-gravitatie zou bestaan, met andere woorden, of er voor de gravitatie
-niet een medium, als b.v. de æther, vereischt wordt. Dat overigens
-substantie eenvoudig hetzelfde als materie is, blijkt daaruit, dat we
-het begrip substantie enkel op materie kunnen toepassen.
-
-
- Dus niet op zieleleven? Behooren wenschen, gedachten,
- gewaarwordingen, bij welke het onzin zou zijn van gestalte en
- uitgebreidheid te droomen, niet in een geheel andere sfeer thuis
- dan steenen, boomen, dieren? Wordt er voor de psychische
- toestanden, welke toch ook afwisselen, evengoed ontstaan en
- verdwijnen als bloemen, geen blijvend substraat vereischt? Jawel,
- maar Schopenhauer meent ook voor die onstoffelijke veranderingen
- geen ander duurzaam wezen dan de materie te behoeven. Hij verwerpt
- de leer, dat er twee soorten van wezens, lichamen en zielen, zouden
- zijn. Hij ontdekt in het heelal enkel lichamen. Toch is hij een fel
- antimaterialist. Hoe is dat mogelijk? De oplossing van het raadsel
- is eenvoudig deze, dat volgens Schopenhauer het stoffelijk heelal
- niet buiten het bewustzijn bestaat, maar er enkel is voor en door
- het intellekt. Hij zegt:
-
-
-Men moet van alle goden verlaten zijn om den waan te koesteren, dat de
-aanschouwelijke wereld daarbuiten, zooals zij de ruimte in hare drie
-afmetingen vult, zich in den tijd voortbeweegt en bij iedere schrede
-door de onkreukbare wet der causaliteit wordt beheerscht, in al deze
-opzichten evenwel enkel de wetten volgt, welke wij, onafhankelijk van
-alle ervaring, kunnen aangeven,—dat een zoodanige wereld, zonder ons
-toedoen en als zelfstandige werkelijkheid, voorhanden zou zijn, om
-vervolgens door de zinnelijke gewaarwording ons brein binnen te dringen
-en aldaar nu nog eens, als beeld, op dezelfde wijze als daarbuiten, te
-bestaan. Wat een armelijk ding is toch de zinnelijke gewaarwording op
-zichzelve! Zelfs bij de edelste zintuigen is zij niets meer dan een
-voorbijgaand binnen de grenzen van haar soort voor eenige afwisseling
-vatbaar, doch op zichzelf steeds individueel gevoel, dat als zoodanig
-niets objektiefs, niets wat naar een aanschouwing zweemt kan
-behelzen... De gewaarwording kan aangenaam of onaangenaam zijn, dus in
-een bepaalde verhouding tot ons willen staan, maar de verwijzing naar
-een ding ligt nooit in haar opgesloten. Ook komen veranderingen op het
-gebied der gewaarwording enkel in den vorm van den innerlijken zin, dus
-in den tijd, als elkander opvolgende, tot het bewustzijn. Eerst wanneer
-het verstand, een functie van het zoo kunstig en vreemd gebouwde, drie
-tot vijf pond wegende lichaamsdeel, dat wij hersenen noemen, aanvangt
-te werken en zijn eenigen vorm, de wet der causaliteit, in toepassing
-brengt, grijpt er een machtige verandering plaats, daar dan uit de
-subjektieve gewaarwording de objektieve aanschouwing wordt geboren. Het
-verstand namelijk vat, vóór alle ervaring (want deze is tot dusverre
-nog niet mogelijk) de gegeven gewaarwording als een werking op, die als
-zoodanig noodwendig een oorzaak moet hebben. Tegelijkertijd plaatst het
-verstand die oorzaak in den vorm van den uitwendigen zin, dus in de
-ruimte: zoo eerst ontstaat het buiten-elkander der verschillende
-objekten, tot welke ook ons eigen lichaam behoort; zoo is dus de
-aanschouwing a priori der ruimte de grondslag der empirische
-aanschouwing. Bij deze verrichting neemt het verstand alle, zelfs de
-fijnste data der aanwezige gewaarwording te hulp om dienovereenkomstig
-de oorzaak der gewaarwording in de ruimte te construeeren... Het
-verstand heeft dus de wereld der objekten het eerst te scheppen:
-onmogelijk kan die wereld, als ware zij reeds kant en klaar, door de
-zinnen ons brein binnenwandelen. De zinnen leveren niets anders dan
-licht, geluid, geur enz., met andere woorden de ruwe stof, welke
-allereerst door het verstand, met behulp van de drie vormen van ruimte,
-tijd en causaliteit, tot de objektieve opvatting van een wettelijk
-geregelde, stoffelijke wereld wordt omgewerkt.
-
-In den dienst der objektieve aanschouwing staan eigenlijk slechts twee
-zinnen: het tastgevoel en het gezicht. Zij alleen leveren de data, op
-welker grondslag het verstand de objektieve wereld laat ontstaan. De
-overige drie zinnen blijven in de hoofdzaak subjektief; hunne
-gewaarwordingen wijzen wel naar een uiterlijke oorzaak, maar behelzen
-geen data, welke tot het vaststellen van ruimtebetrekkingen kunnen
-dienen. Die drie zinnen kunnen ons de aanwezigheid van voorwerpen in de
-ruimte aankondigen, wanneer deze ons reeds van elders bekend zijn, maar
-hunne data zijn op zichzelve niet voldoende om tot een constructie in
-de ruimte, dus tot een objektieve aanschouwing, in staat te stellen.
-Uit den reuk kunnen wij nooit de roos construeeren; ook kan een blinde
-zijn leven lang muziek hooren zonder van de muzikanten, of van de
-instrumenten, of van de trillingen der lucht de geringste objektieve
-voorstelling te erlangen. Het gehoor heeft zijn hooge waarde als medium
-der taal, waardoor het de zin der rede is, ook als medium van muziek,
-dus als eenig middel om samengestelde getalsverhoudingen niet maar in
-het afgetrokkene, doch onmiddellijk, dus op konkrete wijze, op te
-vatten. Maar de toon verwijst nooit naar ruimtebetrekkingen, verraadt
-ons niet hoe het met zijn oorzaak geschapen staat, hij brengt ons niet
-verder en is dus geen datum voor het verstand, dat de objektieve wereld
-opbouwt. Dat zijn alleen de gewaarwordingen van den tastzin en het
-gezicht. Toch is wat tastzin en gezicht ons leveren nog geenszins
-aanschouwing, maar enkel de ruwe stof er toe; in de gewaarwordingen van
-deze zinnen ligt zoo weinig de aanschouwing opgesloten, dat die
-gewaarwordingen veeleer volstrekt geen overeenkomst hebben met de
-eigenschappen der dingen, die door hare bemiddeling zich aan ons
-openbaren. Om dat in te zien moet men wat werkelijk aan de
-gewaarwording eigen is, duidelijk afscheiden van wat er bij de
-aanschouwing door het intellekt aan wordt toegevoegd. Dit is
-aanvankelijk zwaar; immers wij zijn er zoozeer aan gewend van de
-gewaarwording oogenblikkelijk tot hare oorzaak over te gaan, dat we
-verzuimen op de gewaarwording zelve, welke hier als het ware de præmis
-tot een gevolgtrekking van het verstand levert, behoorlijk acht te
-geven.
-
-Als een blindgeborene een kubus betast, dan is er niets in zijne
-gewaarwordingen, wat met een kubus overeenkomst vertoont. Maar uit den
-gevoelden tegenstand besluit zijn verstand a priori en onbewust tot een
-oorzaak er van; uit de bewegingen, welke bij het tasten de armen maken,
-terwijl de gewaarwording in de handen dezelfde blijft, construeert hij
-in de hem a priori gegeven ruimte de kubieke gestalte van het lichaam.
-Bracht hij de voorstelling van een oorzaak en van ruimte niet reeds
-mede, zoo zou nooit het successieve gevoel in zijn hand het beeld van
-een kubus voor zijn geest doen verrijzen. Laat men door zijn gesloten
-hand een koord loopen, zoo zal hij als oorzaak van de wrijving en van
-haar duur bij zoodanige houding zijner hand zich een lang
-cylindervormig in één richting gelijkvormig voortloopend lichaam
-construeeren. Nooit echter zou uit het gevoel in zijne hand de
-voorstelling van beweging, dat is van verandering van plaats in den
-tijd, kunnen ontstaan. Zijn intellekt moet, vóór alle ervaring, ruimte,
-tijd en causaliteit als voorwaarden van waarneming, aan welke het zich
-niet kan onttrekken, in zich hebben, om van de alleen empirisch gegeven
-gewaarwording over te gaan tot een oorzaak er van en die oorzaak dan
-als een zich zóó bewegend lichaam van dien en dien vorm te
-construeeren. Hoe groot toch is niet de afstand tusschen gewaarwording
-in de hand en voorstelling van oorzakelijkheid, materialiteit en
-beweging in de ruimte. De gewaarwording in de hand is, ook bij verschil
-van aanraking en positie, iets veel te eenvormigs en te armoedigs, dan
-dat het mogelijk ware daaruit de voorstelling van de ruimte met hare
-drie afmetingen, die der inwerking van lichamen op elkander, die van
-eigenschappen als uitgebreidheid, ondoordringbaarheid, cohaesie,
-gestalte, hardheid, weekheid, rust en beweging af te leiden; dat alles
-treedt slechts daardoor in ons bewustzijn op, dat in het intellekt zelf
-de ruimte als vorm der aanschouwing, de tijd als vorm der verandering
-en de wet der causaliteit als regulateur van de intreding van
-veranderingen bij voorbaat klaar liggen.
-
-Het aan alle aanschouwing voorafgaande bestaan dier vormen doet het
-intellekt zijn wat het is. Uit een physiologisch oogpunt kan men het
-intellekt een verrichting der hersenen noemen, welke hare werkzaamheid
-evenmin door ervaring behoeven aan te leeren, als de maag het verteren,
-of de lever de afscheiding van gal. Slechts zoo is het verklaarbaar,
-dat vele blindgeborenen een volledige kennis der ruimtebetrekkingen
-erlangen; men denke aan Saunderson, die, schoon van zijn prille jeugd
-af blind, nochtans in Cambridge mathesis, optica en astronomie vermocht
-te onderwijzen.
-
-Op dezelfde wijze is wat bij het zien de gewaarwording levert, niets
-meer dan een veelvoudige aandoening van de retina, met den aanblik van
-een palet te vergelijken, waarop velerlei bonte klodders van verven
-worden aangetroffen; niets meer dan dit zou in het bewustzijn
-overblijven, wanneer men aan hem, die van een uitgebreid en rijk
-uitzicht staat te genieten, door verlamming van de hersenen plotseling
-het verstand geheel ontnam, terwijl hem nochtans de gewaarwording werd
-gelaten; want dit was de ruwe stof, waaruit vroeger zijn verstand die
-aanschouwing schiep.
-
-Uit het voorafgaande volgt, dat de zinnen slechts de handlangers zijn,
-die aan het verstand, aan den kunstenaar in ons, geroepen om het werk
-te verrichten, het daartoe vereischte materiaal leveren. Het verstand
-past daarbij de wet der causaliteit toe, welke natuurlijk niet uit
-aanschouwing der wereld geput kan zijn, daar juist door die toepassing
-de wereld geboren wordt.
-
-Wij vinden derhalve alle elementen der empirische aanschouwing in ons
-aanwezig en niets is daarin vervat, wat zou kunnen heenwijzen naar een
-van ons verschillende en op eigen voeten staande werkelijkheid. Ook
-moet dit overwogen worden: onder het begrip der materie denken we wat
-van de lichamen overblijft, wanneer we ze van hun vorm en van alle
-specifieke kwaliteiten ontdoen, dus datgene wat bij alle lichamen één
-en hetzelfde moet zijn. Die door ons weggedachte vormen en kwaliteiten
-vertegenwoordigen juist de bijzondere en zeer bepaalde werkingswijzen
-der lichamen, welke hunne verscheidenheid uitmaken. Dus is, wanneer we
-daarvan afzien, het dan nog overblijvende eenvoudig werkzaamheid in het
-algemeen, werken als zoodanig, de causaliteit zelve, objektief gedacht,
-de weerglans van ons eigen verstand, het naar buiten uitgestraalde
-beeld van zijn eenige verrichting; de materie is geheel en al
-uitsluitend causaliteit, haar wezen is haar werken.
-
-Om die reden kan op de materie zelve de wet der causaliteit niet worden
-toegepast; zij is de causaliteit zelve, objektief opgevat; zij kan hare
-macht niet over zich zelve uitoefenen; zoo kan het oog alles zien,
-behalve zichzelf. Dit zijn dus de resultaten, waartoe het ware, het
-transcendentale idealisme leidt. Tot het ding op zichzelf, tot datgene,
-wat er achter de vermomming aanwezig is, kunnen we niet op den weg der
-voorstelling geraken; daartoe moeten wij een anderen weg inslaan, die
-door het innerlijk der dingen leidt en ons als het ware door verraad de
-vesting doen ontsluiten.
-
-Zinnelijke gewaarwordingen zijn dus de uitgangspunten tot de
-allereerste toepassing van de causaalwet. Zij zijn noodig voor de
-aanschouwing van alle objekten, ons eigen lichaam inkluis. De deelen
-van dat lichaam moeten op de zinnen werken; het oog moet dat lichaam
-zien, de hand het betasten enz., zullen we in staat zijn ons eigen
-lichaam in de ruimte te construeeren. Geen enkel objekt wordt door ons
-onmiddellijk, zonder tusschenkomst van gewaarwordingen, gekend.
-
-
- Natuurlijk besefte Schopenhauer dat vormen als ruimte, tijd,
- causaliteit eerst met en aan de materie der kennis tot ons
- bewustzijn komen. Enkel de mensch is in staat om die vormen
- afzonderlijk te denken en te noemen. Schopenhauer zegt:
-
-
-Het groote onderscheid tusschen mensch en dier bestaat daarin, dat de
-mensch een klasse van voorstellingen heeft, welke het dier mist. Wij
-bedoelen die afgetrokken, uit de aanschouwelijke voorstelling door
-aftrekking verkregen voorstellingen, welke begrippen heeten. De
-handelingen der menschen grijpen met niet minder strenge
-noodzakelijkheid plaats, dan die der dieren; doch daar de mensch
-begrippen heeft, kan hij zich door een ander soort van beweegredenen
-dan het dier laten leiden, namelijk door gedachten; hij kan handelen
-met opzet, met overleg, volgens een plan, volgens stelregels in
-overeenstemming met anderen enz., in plaats van enkel den impuls op te
-volgen, welke door aanschouwelijke, bij de hand zijnde voorwerpen wordt
-uitgeoefend. Zoo ontstaat alles, wat het menschelijk leven rijk,
-kunstig en verschrikkelijk maakt. De kloof tusschen menschen en dieren
-wordt ten slotte zoo breed, dat de mensch zijn broeders, de dieren,
-niet meer kent, ze voor iets geheel anders houdt dan hij zelf is en om
-zich in dien waan te bevestigen, ze beesten noemt, alle
-levensverrichtingen, welke hij met de dieren gemeen heeft, met
-schimpnamen aanduidt, de dieren voor rechteloos uitgeeft en zich,
-althans hier in het westen, halsstarrig verzet tegen de zich hem
-opdringende identiteit van wezen bij mensch en dier.
-
-Toch is het eenig verschil, zooals gezegd, enkel dit, dat de mensch
-niet enkel aanschouwelijke, maar ook afgetrokken voorstellingen heeft,
-begrippen genaamd, wijl ieder van hen ontelbare dingen onder zich
-begrijpt. Men kan de begrippen definieeren als voorstellingen uit
-voorstellingen. Bij hunne vorming worden de volledige, dus
-aanschouwelijke voorstellingen in hunne bestanddeelen gesplitst, om
-deze afzonderlijk, ieder voor zich, te kunnen denken als verschillende
-eigenschappen der dingen of als betrekkingen tusschen de dingen.
-Wanneer dit plaats grijpt, raken de voorstellingen noodzakelijk haar
-karakter van aanschouwelijkheid kwijt, gelijk water, dat in zijn
-elementen wordt ontleed, zijn vloeibaarheid verliest. Want iedere
-afzonderlijke geabstraheerde eigenschap laat zich wel alleen denken,
-maar niet op zichzelve ook alleen aanschouwen. De vorming van een
-begrip grijpt op deze wijze plaats, dat men van het aanschouwelijke
-veel laat wegvallen, om dan het overblijvende op zichzelf te kunnen
-denken: men denkt dus minder dan er aanschouwd werd. Heeft men
-verschillende aanschouwelijke voorstellingen de revue laten passeeren,
-van ieder dier voorstellingen iets anders doen wegvallen en toch bij
-allen hetzelfde overgehouden, dan is dat het genus eener soort.... De
-hoogste, de meest algemeene begrippen, zijn natuurlijk de holste en de
-armste, ledige hulzen als b.v. zijn, wezen, ding, worden, enz. Men kan
-begrijpen, hoe oneindig hol en arm, hoe benauwend vervelend wijsgeerige
-stelsels moeten uitvallen, die uit zulke ledige hulzen worden te
-voorschijn gesponnen.
-
-Enkel omdat de dieren tot aanschouwelijke voorstelling beperkt zijn,
-hebben zij geen taal, zelfs al zijn zij in staat woorden uit te
-spreken; ze verstaan enkel eigennamen. Om dezelfde reden lachen de
-dieren niet.
-
-Wanneer men een ietwat lange en samenhangende toespraak van een ruw en
-onbeschaafd mensch ontleedt, dan vindt men daarin nochtans zulk een
-rijkdom van logische vormen, wendingen, onderscheidingen en fijnheden
-van iedere soort, behoorlijk door grammatikale buigingen en
-konstrukties uitgedrukt, dat men van verbazing de handen ineen slaat en
-een zeer uitgebreid en samenhangend weten daarin ontdekt. Die gansche
-ontwikkeling rust op den grondslag van aanschouwing en wordt verkregen
-door het wezen der aanschouwelijke wereld in afgetrokken begrippen om
-te zetten: door de rede, die als onmisbaar hulpmiddel zich daarbij van
-de taal bedient, werd het groote werk verricht. Met het aanleeren der
-taal komt dus het geheele mechanisme der rede, het wezenlijke der
-logica, tot het bewustzijn van het kind. Natuurlijk geschiedt dit niet
-zonder groote inspanning des geestes, zonder welwillende
-opmerkzaamheid, maar daartoe hebben de kinderen de kracht, want hun
-leergierigheid is sterk, wanneer ze het werkelijk bruikbare en
-onmisbare tegenover zich zien; slechts dan schijnt die leergierigheid
-zwak, als men hun datgene wat hun niet voegt wil opdringen. Dus bij het
-aanleeren der taal met hare tal van wendingen en fijnheden, zoowel door
-het luisteren naar wat volwassenen zeggen als door zelf te spreken,
-erlangt het kind, zelfs al wordt het zeer ruw opgevoed, die ontwikkelde
-rede en verwerft het die konkrete logika, welke niet in de kennis der
-logische regelen bestaat, maar geschikt maakt om ze onmiddellijk en
-rechtstreeks toe te passen; zoo leert een mensch van muzikalen aanleg,
-zonder het lezen van noten en zonder generaalbas, door eenvoudig
-pianospelen op het gehoor, de regels der harmonie.
-
-Daardoor, dat begrippen minder inhoud hebben dan de voorstellingen,
-waaruit ze worden geabstraheerd, zijn ze zoo handig. Zij stellen ons in
-staat, om juist dat deel der voorstellingen te gebruiken, dat men op
-een gegeven oogenblik noodig heeft, terwijl, wanneer men zich door de
-fantasie de volledige voorstellingen moest voor den geest roepen, men
-allerlei ballast zou moeten meenemen en gevaar loopen daaronder te
-bezwijken. Juist omdat de taal ons veroorlooft overbodig pak weg te
-werpen, zijn wij denkende wezens. Dat denken verleent den mensch de
-bezonnenheid, welke bij het dier gemist wordt. Zij stelt hem in staat
-duizend dingen door een begrip te omvatten en telkens datgene, waarop
-het aankomt, zich voor den geest te houden, allerlei verschillen, ook
-die van ruimte en tijd, buiten zijn horizon te bannen, zich het
-afwezige, het verleden, de toekomst, voor den geest te stellen, terwijl
-het dier in ieder opzicht aan het heden gebonden is. Het vermogen om
-zich te bezinnen, tot zichzelf te komen, is de wortel van alle
-theoretische en praktische verrichtingen, door welke de mensch het dier
-overtreft; zoo is hij in staat onder terugblik op het verleden voor de
-toekomst te zorgen, opzettelijk, volgens een vast plan, methodisch te
-handelen, met velen tot één doel samen te werken, zich aan orde, zich
-aan een wet te onderwerpen, in een staat te leven.
-
-Alle denken, in den ruimen zin des woords, alle geesteswerkzaamheid,
-heeft òf woorden, òf fantasiebeelden noodig: van beiden verstoken heeft
-het geen steun, waarop het rust.
-
-Er zijn waarheden, die wij ontdekken door reflexie, dat is door
-zelfonderzoek. Zoo bespeuren wij, dat we niet in strijd met de wet der
-contradictie kunnen denken, want iedere poging daartoe mislukt; we
-kunnen het evenmin als onze ledematen tegen de richting der gewrichten
-in bewegen. Voor zulk een proef hebben we voorstellingen, objekten
-noodig en enkel door met deze te experimenteeren ontdekken we de wetten
-van het denken. Beproeven we een verandering zonder voorafgaande
-oorzaak, of wel een ontstaan, of vergaan van materie te denken, dan
-krijgen we het bewustzijn dat het onmogelijk is; de wortel dier
-onmogelijkheid is in ons intellekt; anders zouden we haar niet op den
-subjektieven weg kunnen ontdekken; maar die onmogelijkheid geldt voor
-objekten; door met objekten proeven te nemen wordt zij opgespoord.
-Rechtstreeks, zonder behulp van objekten, kan het subjekt zich niet
-leeren kennen.
-
-De dieren hebben enkel verstand. De mensch is tevens een redelijk
-wezen. Dat de dieren verstand hebben, blijkt daaruit, dat ook zij uit
-hunne gewaarwordingen door toepassing van de wet der causaliteit tot
-aanschouwing van voorwerpen in de ruimte opklimmen. Maar de mensch, die
-in een wereld van begrippen leeft en een sprekend wezen is, dus tot
-bezonnenheid en echt menschelijke verrichtingen in staat, is in het
-bezit der rede. Zoo heeft men te allen tijde tot dusverre de grens
-getrokken, maar in den laatsten tijd hebben de philosofieprofessoren
-goed gevonden om in strijd met het spraakgebruik verstand te noemen wat
-tot dusverre rede heette en driestweg met den naam van rede een nieuw
-door hen uitgedacht vermogen aan te duiden, een vermogen om door een
-zich openend venster in een bovennatuurlijke wereld te schouwen en zoo
-waarheden betreffende het zoogenaamd absolute, betreffende de Idee in
-ontvangst te nemen. Ook schermen ze dan veel op gemoedelijken en
-sentimenteelen toon met ideeën, als het goede, het ware, het schoone,
-welke op de keper beschouwd slechts zeer ruime en hoogst abstrakte,
-immers uit een oneindig getal van dingen en betrekkingen afgetrokken,
-dus aan inhoud uiterst arme begrippen zijn.
-
-
- Kennis kan, volgens Schopenhauer, enkel wat haar vorm betreft, a
- priori zijn. Daarentegen moet alle inhoud van kennis uit de
- ervaring zijn geput. Vorm van kennis is steeds voorwaarde van
- kennis, aan welke het kennend subjekt bij waarneming en denken
- gebonden is.
-
-
-Als de rede een vermogen ware, berekend om kundigheden, ook wat haar
-stof betreft, te leveren en dus inzichten te geven aangaande wat de
-mogelijkheid van alle ervaring te boven gaat, dan moest er over de
-onderwerpen der metaphysica, welke dezelfde zijn als die van den
-godsdienst, een even groote overeenstemming onder de menschen
-heerschen, als over de onderwerpen der mathesis; het gevolg zou zijn,
-dat wanneer iemand er afwijkende inzichten op nahield, hij als niet
-recht bij zijn verstand zou worden beschouwd. Maar juist het omgekeerde
-grijpt plaats. Sedert de menschen denken, staan overal de philosofische
-stelsels ten deele diametraal tegenover elkander; en sedert de menschen
-gelooven, wat van nog ouder datum is, bestrijden de godsdiensten
-elkander te vuur en te zwaard met vervloekingen en kerkregels. Voor
-alleen loopende ketters waren er in den tijd van het levende geloof
-geen krankzinnigenhuizen, maar kerkers der inquisitie met wat er bij
-behoort. Dus ook hier spreekt de ervaring luide en onloochenbaar tegen
-het leugenachtig voorwenden van een rede, die een vermogen tot
-onmiddellijke metaphysische kundigheden, of, duidelijker gezegd, tot
-ingevingen uit den hooge ware, over welke het dus wel tijd is een
-streng gericht te houden; het is afschuwelijk welk een lamme leugentaal
-sedert een halve eeuw in Duitschland overal wordt gekolporteerd, jaar
-in jaar uit van den katheder naar de studentenbanken en dan weder van
-de banken naar den katheder verhuist; ja zelfs in Frankrijk zijn er
-thans een paar onnoozele bloeden, die zich het sprookje hebben laten
-diets maken en het nu onder hunne landgenooten rondventen; echter zal
-de bon sens der Franschen aan de raison transcendentale wel spoedig de
-deur wijzen.
-
-Ik moet bekennen, het is niemand minder dan Kant, die met zijn
-praktische rede en zijn kategorischen imperatief tot al dat gezwets
-aanleiding heeft gegeven. Toen die praktische rede eenmaal was
-aangenomen, was er niets meer noodig dan haar een theoretische rede als
-tweelingzuster toe te voegen, die eveneens ex tripode bovennatuurlijke
-waarheden zou verkondigen... Het is een vloek, die ten gevolge van zijn
-verwantschap met het verkeerde en slechte op het geslacht der
-tweevoeters drukt, dat van het werk der groote geesten juist de
-gebreken het meest bekoren; zij worden geprezen en bewonderd, maar het
-werkelijk groote laat men terzijde liggen. Wat diep is in de
-philosophie van Kant is slechts aan uiterst weinigen bekend: zijn
-geschriften worden enkel ter loops gelezen door lieden, die meenen, dat
-eerst na hem het rechte gekomen is; aan hun spreken merkt men dadelijk,
-dat zij enkel de schaal, de buitenzijde kennen, een vagen omtrek ervan
-mee naar huis hebben genomen, maar nooit in den diepen zin en den geest
-zijn doorgedrongen.
-
-Thans is eindelijk een tijdperk ingetreden, dat reeds lang voorspeld
-was geworden; de kerk wankelt, wankelt zoo sterk, dat zich vragen laat
-of zij ooit haar zwaartepunt zal terugvinden. Het getal van hen, die
-een zekere graad en omvang van kundigheden ongeschikt maakt om te
-gelooven, is bedenkelijk groot geworden. Daarvan getuigt de algemeene
-verbreiding van het platte rationalisme, dat zijn bulhondentronie
-steeds breeder maakt. De diepe mysteriën van het christendom, over
-welke de eeuwen gebroed en gestreden hebben, worden met een
-kleermakersel uitgemeten en veroordeeld. Het hoofddogma van het
-christendom, de leer van de erfzonde, is bij de rationalistische
-plathoofden een thema van kinderspot geworden, want niets schijnt hun
-klaarder en zekerder, dan dat het bestaan van ieder met zijn geboorte
-aanvangt en hij dus onmogelijk met schuld beladen op de wereld kan zijn
-gekomen. Hoe scherpzinnig!—En gelijk, wanneer verarming en
-verwaarloozing gestadig toenemen, de wolven aanvangen zich in het dorp
-te vertoonen, zoo verheft onder deze omstandigheden het steeds op de
-loer liggende materialisme het hoofd en komt met zijn geleider, het
-bestialisme, aan de hand aanwandelen. Met het onvermogen om te gelooven
-groeit echter de behoefte aan kennis.
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-FRAGMENTEN UIT „WELT ALS WILLE UND VORSTELLUNG”
-
-
-Locke zegt: „Het is duidelijk, dat de geest de dingen niet rechtstreeks
-kent, maar enkel door tusschenkomst van ideeën of voorstellingen, welke
-de dingen vertegenwoordigen; bijgevolg is onze kennis slechts in
-zooverre juist als er overeenkomst bestaat tusschen onze ideeën en de
-voorwerpen, waarop die ideeën betrekking hebben”.
-
-Deze theorie, volgens welke er bij de waarneming ideeën of beelden
-tusschen ons en de dingen zouden in staan, leidt tot scepticisme. Hoe
-zullen we onze ideeën met hare modellen, d.i. met de werkelijkheid
-zelve, vergelijken, indien, zooals wordt ondersteld, men tot de
-werkelijkheid geen anderen toegang heeft dan door middel van idee of
-beeld? Wij willen ons vergewissen of het beeld, dat wij ons van
-gindschen boom gevormd hebben, al dan niet aan den boom beantwoordt;
-wat kunnen wij nu volgens Locke’s hypothese anders doen dan naar den
-boom kijken en ons zoo een nieuw beeld van den boom verwerven, dat wij
-met het oude beeld vergelijken? Maar zoo blijven wij steeds binnen den
-kring van beelden of voorstellingen opgesloten. Vandaar dat de beroemde
-Euler in zijn „Brieven aan een duitsche prinses” kon schrijven: „Ik
-meen dat de gewaarwordingen der zinnen nog iets meer behelzen dan de
-philosofen zich inbeelden. Zij zijn niet maar waarnemingen van zekere
-in de hersenen gemaakte indrukken. Zij geven niet maar aan de ziel
-ideeën van dingen, doch zij stellen haar tevens werkelijk de dingen
-voor, die buiten haar bestaan, ook al kan men niet begrijpen, hoe dat
-eigenlijk in zijn werk gaat”. Schopenhauer is het met een gedeelte van
-deze opmerking van Euler volkomen eens. Ook hij is van oordeel, dat wij
-de dingen zelve buiten ons waarnemen, doch, voegt hij er aan toe: die
-dingen zelve zijn onze voorstellingen, onze ideeën. Door deze uitspraak
-doet Schopenhauer zich als idealist kennen. Natuurlijk heeft men bij
-dit gebruik van het woord niet aan geestdrift voor idealen te denken,
-maar enkel aan vereenzelviging van ideeën en dingen.
-
-De waarneming is volgens Schopenhauer niet onbegrijpelijk, daar zij
-door toepassing van de ons a priori bewuste wet der causaliteit op de
-gewaarwordingen ontstaat; zoo besluiten wij, bij het zien, van de
-werking, de gezichtsgewaarwording, tot haar oorzaak, het aanschouwde
-ding; maar die overgang van werking tot oorzaak grijpt zoo snel plaats,
-dat zij niet in het bewustzijn valt, en de zinnelijke gewaarwording, de
-stof waaruit het aanschouwde ding wordt opgebouwd, zich niet laat
-afscheiden van de door het verstand gevormde voorstelling. Dat wij den
-oorsprong onzer zinnelijke gewaarwordingen bij het niet-ik zoeken, is
-aan de wet der causaliteit te danken, die het menschelijk intellekt
-beheerscht. Dat wij het niet-ik als uitgebreid waarnemen, ligt daaraan,
-dat de ruimte een noodzakelijke vorm van ons aanschouwingsvermogen is.
-Doch daar ruimte en causaliteit bij ons behooren, zijn de dingen, die
-wij rechtstreeks waarnemen, tegelijkertijd slechts onze voorstellingen.
-De overgang bij de waarneming van de gewaarwording tot haar oorzaak
-laat zich, wat haar onmiddellijkheid en bewusteloosheid betreft,
-ophelderen door een analoge gebeurtenis, die bij het afgetrokken
-voorstellen of denken plaats grijpt. Bij het lezen en hooren worden ons
-enkel woorden verschaft, maar van deze gaan we zoo onmiddellijk tot de
-daardoor aangeduide begrippen over, dat het is, alsof we rechtstreeks
-de begrippen ontvingen. Vandaar dat we soms niet weten, in welke taal
-we gister iets, dat we ons herinneren, gelezen hebben. Dat de overgang
-nochtans telkens plaats grijpt, wordt bespeurd, wanneer wij eens bij
-uitzondering, doordat we verstrooid zijn, gedachteloos lezen en
-vervolgens bemerken, dat wij enkel letters en woorden gezien, maar
-niets begrepen hebben. Zoo is het in de dagen van het schrikbewind in
-Frankrijk gebeurd dat een klerk, die talrijke doodvonnissen had te
-kopieeren, zijn eigen doodvonnis neerschreef, zonder dat het door hem
-bemerkt werd. Enkel wanneer we van abstrakte begrippen tot beelden der
-fantasie overgaan, b.v. bij de arke Noachs ons een reusachtig houten
-gevaarte op de zwarte, golvende watermassa verbeelden, komt de
-omzetting van het woord in wat er door beteekend wordt, tot ons
-bewustzijn.
-
-De grondfout van alle stelsels is volgens Schopenhauer miskenning van
-deze waarheid, dat het intellekt en de materie korrelata zijn, d.i. dat
-het eene er enkel voor het andere is, dat beide met elkander staan en
-vallen, dat zij elkander afspiegelen, ja dat zij eigenlijk een en
-hetzelfde zijn, van twee tegengestelde zijden beschouwd. Laat hier bij
-voorbaat gezegd worden dat dit ééne verschijning is van den wil, van
-het ding op zich zelf. Intellekt en materie zijn dus geen van beide
-oorspronkelijk en het is verkeerd om gelijk alle stelsels, het
-Spinozisme uitgezonderd, deden, den oorsprong der dingen bij één van
-beide te zoeken. Als de materie er zich op beroemt den oneindigen tijd
-te doorleven en de oneindige ruimte te vullen, dan moet haar geantwoord
-worden, dat tijd en ruimte enkel in het subjekt, d.i. in het intellekt,
-voorhanden zijn, alleen als vormen zijner voorstelling bestaan, vormen
-in welke de materie zich vertoont en zonder welke zij er niet zou zijn.
-Kon het intellekt of het subjekt zelf vernietigd worden, dan zou die
-vernietiging tevens de materie treffen: dood treft dan ook enkel het
-lichaam, dat gedurende korten tijd drager is van het intellekt en,
-gelijk al het overige, voorwerp van het intellekt.
-
-Datgene, wat alles kent en nooit gekend wordt, is het subjekt. Het is
-onontbeerlijke voorwaarde van al het verschijnende, van ieder objekt,
-want enkel voor het subjekt is er alles wat bestaat. Als dat subjekt
-vindt ieder zichzelf, echter slechts in zoover als hij kent, niet in
-zoover als hij voorwerp van kennis is. Voorwerp is reeds het lichaam,
-het is een objekt te midden van objekten en aan de wetten der lichamen
-onderworpen. Het bestaat dus gelijk alle objekten der waarneming in de
-vormen van alle kennis, in tijd en ruimte, door welke de veelheid er
-is. Het subjekt echter, het kennende, nooit gekende, bestaat niet in
-ruimte en tijd, daar het integendeel door ruimte en tijd ondersteld
-wordt. Van het subjekt kan dus evenmin gezegd worden dat het veelheid
-als dat het eenheid is. Het wordt niet gekend, omdat het datgene is,
-wat alles kent.
-
-De wereld als voorstelling bestaat uit twee van elkander
-onafscheidelijke helften. De eene is het objekt, welks vorm is: ruimte
-en tijd; aan dien vorm heeft het te danken dat het een veelheid is. De
-andere helft, het subjekt, ligt niet in ruimte of tijd: zij is geheel
-en onverdeeld in ieder kennend wezen voorhanden; dus is een eenig van
-deze wezens voldoende om met het objekt de wereld als voorstelling
-kompleet te doen zijn; daartoe zijn niet de bestaande millioenen
-noodig; verdween ten slotte ook dat eenige wezen, dan zou de wereld als
-voorstelling er niet meer zijn. Deze helften zijn dus voor elkander
-onmisbaar, zelfs in de gedachte: want ieder van beide heeft slechts
-door en voor de andere beteekenis en aanzijn, is er met haar en
-verdwijnt met haar. Zij begrenzen elkander onmiddellijk: waar het
-objekt aanvangt, houdt het subjekt op. De gemeenschappelijkheid dier
-grens toont zich juist daarin, dat de onontbeerlijke en dus algemeene
-vormen van alle objekt, welke tijd, ruimte en causaliteit zijn, van het
-subjekt uit gevonden en volledig gekend kunnen worden of, om hetzelfde
-in Kant’s spraakgebruik uit te drukken, a priori in ons bewustzijn
-liggen. Dit ontdekt te hebben is de zeer groote hoofdverdienste van
-Kant.
-
-Dat de mathematische betrekkingen, juist zoo als ik ze bij de dingen
-denk, in alle mogelijke ervaring steeds moeten voorhanden zijn, dat er
-dus, zooals Kant het uitdrukt, synthetische oordeelen a priori mogelijk
-zijn, is door dien reus onder de denkers aangetoond en verklaard
-geworden. Aan ieder dringen zich vragen als de volgende op: wat is
-tijd? wat is dat voor een ding, dat nooit stilstaat, louter beweging
-is, zonder iets dat zich beweegt? En wat is ruimte, dat
-alomtegenwoordige niets, waaruit geen ding kan wegsluipen, zonder op te
-houden iets te zijn?
-
-Kant heeft ontdekt, dat tijd en ruimte het subjekt aanhangen, de manier
-zijn, waarop alle waarneming van objekten voltrokken wordt, gelijk
-reeds daaruit blijkt, dat men wel alles, wat in tijd en ruimte
-voorkomt, maar niet tijd en ruimte zelve kan wegdenken. Zoo kan de hand
-alles loslaten, alleen zich zelve niet. Intusschen kunnen er nog andere
-bewijzen dan die door Kant gegeven werden voor de waarheid van zijne
-stelling worden aangevoerd.
-
-„Een rechthoekige, gelijkzijdige driehoek” behelst geen logische
-tegenstrijdigheid, want de prædikaten heffen ieder voor zich het
-subjekt niet op, en evenmin zijn zij begripmatig onvereenigbaar. Eerst
-wanneer men een dergelijke figuur in zijn voorstelling tracht te
-construeeren, blijkt het dat zij onbestaanbaar is. Wilde men om die
-reden van een tegenstrijdigheid gewagen, dan zou ook iedere physische
-onmogelijkheid een kontradiktie moeten heeten, zelfs al is zij eerst in
-later tijden ontdekt, b.v. dat horens en snijtanden in de bovenkaak
-niet bij hetzelfde dier kunnen samengaan. Alleen de logische
-onmogelijkheid is een tegenstrijdigheid, niet de physische en evenmin
-de mathematische. Gelijkzijdig en rechthoekig spreken elkander niet
-tegen; in het kwadraat gaan zij gepaard en evenmin is een van beide in
-strijd met een driehoek. Daarom kan de onvereenigbaarheid van die
-begrippen nooit door het zuivere denken ontdekt worden, maar zij blijkt
-eerst bij de aanschouwing, welke intusschen van dien aard is, dat er
-geen ervaring, geen werkelijk ding voor haar noodig is, daar de
-aanschouwing hier een zuiver innerlijke is. Tot hetzelfde gebied
-behoort de stelling van Giordano Bruno: „een oneindig groot lichaam is
-noodwendig onbewegelijk”, want die stelling kan niet op ervaring
-berusten en evenmin op het axioma der kontradiktie; hier wordt van een
-ding gesproken, dat in geen ervaring kan voorkomen, terwijl de
-begrippen „oneindig groot” en „bewegelijk” elkander in het denken niet
-buitensluiten; alleen de zuivere aanschouwing doet zien, dat beweging
-een ruimte buiten het lichaam vereischt, terwijl oneindige grootte geen
-ruimte daarbuiten overlaat.—Wilde men tegen het eerste mathematische
-voorbeeld aanvoeren, dat het er van afhangt, hoe volledig het begrip
-is, dat het oordeelend subjekt betreffende een driehoek heeft, (want,
-wanneer er niets aan haperde, dan zou het ook de onmogelijkheid in zich
-sluiten, dat een driehoek rechthoekig en toch gelijkzijdig is), dan
-luidt het antwoord: laat ons stellen dat zijn begrip van een driehoek
-nog gebrekkig is, dan kan hij, zonder de ervaring te hulp te roepen,
-door de eenvoudige konstruktie van den driehoek in zijne fantasie, dat
-begrip aanvullen en zich voor alle eeuwigheid overtuigen, dat een
-rechthoekige, gelijkzijdige driehoek onmogelijk is; juist een
-dergelijke verrichting des geestes brengt een synthetisch oordeel a
-priori voort, dat is een zoodanig, waardoor wij, zonder alle ervaring
-en toch met geldigheid voor alle ervaring, onze begrippen vormen en
-aanvullen.—Het spreekt wel van zelf, dat een begrip in het eene hoofd
-vollediger kan zijn dan in het ander: het begrip „kat” behelst in het
-brein van Cuvier honderdmaal meer dan in dat van zijn bediende. Om die
-reden kunnen dezelfde oordeelen voor den een synthetisch, voor den
-ander analytisch zijn. Neemt men echter de begrippen objektief en wil
-men beslissen of een gegeven oordeel analytisch dan wel synthetisch is,
-dan vervange men het prædikaat door zijn kontradiktorisch tegendeel en
-verbinde het, zonder copula, met het subjekt: geeft dat een
-contradictio in adjecto, dan was het oordeel analytisch, zoo niet:
-synthetisch.
-
-Dat de rekenkunde op de zuivere aanschouwing van den tijd berust, is
-niet zoo klaarblijkelijk, als dat de meetkunde in die der ruimte
-gegrond is. Men kan het echter op de volgende manier bewijzen. Alle
-tellen bestaat in het herhaald stellen der eenheid: enkel om te weten,
-hoe dikwijls wij dat reeds gedaan hebben, duiden wij haar telkens aan
-met een ander woord: dit zijn de telwoorden. Nu is herhaling slechts
-mogelijk door opvolging: deze echter, dus het na-elkander, rust
-onmiddellijk op de aanschouwing van den tijd, is een begrip dat slechts
-door tijd verstaanbaar is: dus is ook het tellen enkel door middel van
-den tijd mogelijk. Dit berusten van alle tellen op den tijd verraadt
-zich ook daardoor, dat in alle talen de vermenigvuldiging door „maal”
-aangeduid wordt, ergo door een tijdsbegrip: six fois, six times,
-sexies. Nu is echter reeds het eenvoudige tellen een vermenigvuldigen
-met één, weshalve in het instituut van Pestalozzi de kinderen steeds
-zoo vermenigvuldigen moesten: 2 maal 2 is 4 maal één. Ook Aristoteles
-heeft reeds de enge verwantschap van het getal met den tijd bespeurd.
-De tijd heet bij hem het getal der beweging. Diepzinnig werpt hij de
-vraag op, of de tijd er zou kunnen zijn, wanneer er geen ziel ware, en
-geeft daarop een ontkennend antwoord.
-
-
- Ten onrechte heeft men uit deze redeneering van Schopenhauer
- afgeleid dat, gelijk de geometrie ruimtemeting is, zoo volgens hem
- de rekenkunde tijdmeting zou zijn. Dat zegt hij niet. Ook zou het
- zeer verkeerd zijn dat te zeggen. Men kan niet enkel uren en dagen,
- maar ook de verschillende beteekenissen van een woord tellen.
- Tellen kan men overal, waar te onderscheiden valt. Er is geen
- eenheid, geen getal, tenzij in ons denken. Eenheid en getal worden
- geboren door ons letten op wat wij doen, als wij het een van het
- ander onderscheiden. Toch is de redeneering van Schopenhauer niet
- geheel zuiver. Want gelijk het tellen, zoo is ook het meten enkel
- in den tijd mogelijk.
-
-
-Ofschoon de tijd gelijk de ruimte de kenvorm van het subjekt is, doet
-hij zich, ook in dat opzicht aan de ruimte weder gelijk, voor, alsof
-hij onafhankelijk ware van het subjekt. Tegen onzen wil of zonder ons
-weten vliegt of draalt de tijd: men vraagt hoe laat het is, men vorscht
-naar den tijd als naar iets, dat geheel objektief is. En wat is dat
-objektieve? Niet de beweging der sterren of der uurwijzers, welke
-eenvoudig dient om den loop van den tijd daaraan te meten: dat
-objektieve is iets, dat van alle dingen verschilt, doch, even als die
-dingen, onafhankelijk van ons weten en willen voorhanden is. Tijd
-bestaat slechts in de hoofden der kennende wezens, maar de
-gelijkmatigheid van zijn gang en zijn onafhankelijkheid van den wil
-geeft hem het recht objektief te heeten.
-
-De tijd is in de eerste plaats de vorm van den innerlijken zin. Bij
-voorbaat wil ik hier opmerken, dat het eenig voorwerp van den
-innerlijken zin de eigen wil van het kennend subjekt is. De tijd is dus
-de vorm, door middel van welken de wil, die oorspronkelijk van alle
-kennis verstoken is, tot zelfkennis in staat wordt gesteld. In den tijd
-doet zich dat eenvoudig en identisch willen voor als tot een levensloop
-uitgerafeld. Juist wegens die oorspronkelijke eenvoudigheid en
-identiteit van datgene wat zóó verschijnt, blijft het karakter steeds
-hetzelfde, weshalve ook de levensloop steeds denzelfden grondtoon
-behoudt, en de menigvuldige gebeurtenissen en tooneelen, waaruit hij
-bestaat, als variaties op een en hetzelfde thema kunnen worden
-beschouwd.
-
-Maine de Biran zocht den oorsprong van het causaliteitsbegrip in de
-ervaring, dat op het wilsbesluit als oorzaak de beweging van het
-lichaam als werking volgt. Wat hier als een empirisch feit wordt
-vermeld is geen feit. Wij bespeuren volstrekt niet, dat het wilsbesluit
-om den arm te bewegen en de beweging van den arm zelve twee
-verschillende gebeurtenissen zijn en dat die twee door den band der
-causaliteit zijn samengeknoopt. Juister schijnt het te zeggen, dat
-beide een en hetzelfde zijn, maar op tweeërlei wijze waargenomen: wat
-nl. aan de innerlijke waarneming, dus aan het zelfbewustzijn, zich als
-een werkelijk wilsbesluit aankondigt, datzelfde doet zich bij de
-uitwendige aanschouwing, in welke het lichaam objektief voorhanden is,
-onmiddellijk als werkzaamheid des lichaams voor. Dat physiologisch de
-verrichting der zenuw aan die van den spier voorafgaat, doet hier niets
-ter zake, want dat valt niet onder het bereik van het zelfbewustzijn;
-ook is er geen sprake van de verhouding tusschen spier en zenuw, maar
-van die tusschen wilshandeling en lichamelijke verrichting. Deze nu
-kondigt zich niet als een causaliteitsbetrekking aan, want tusschen
-wilshandeling en lichamelijke verrichting grijpt geen opvolging plaats;
-zij zijn er tegelijk. Wanneer zij zich als oorzaak en werking
-voordeden, zou de verbinding ons niet zoo onbegrijpelijk wezen, als zij
-inderdaad is: want wat we uit zijn oorzaak verstaan, dat verstaan wij,
-zooverre er voor ons van verstaan sprake kan zijn. Daarentegen is de
-beweging van onze ledematen krachtens wilsbesluiten een alledaagsch
-wonder, dat wij verzuimen op te merken. Richten wij er eenmaal de
-gedachte op, dan treedt het onbegrijpelijke der zaak levendig voor ons
-bewustzijn, juist omdat we hier iets vóór ons hebben, wat we niet als
-werking van zijn oorzaak verstaan. Nooit kon dus deze waarneming,
-waarin de voorstelling van causaliteit totaal ontbreekt, ons die
-voorstelling verschaffen.
-
-Niet minder verkeerd is het de wet der causaliteit te willen afleiden
-uit de empirisch waargenomen inwerking van ons eigen lichaam op andere
-lichamen. B.v. met inspanning sluiten we een deur waar de wind op
-staat, doch om deur en hand in de ruimte waar te nemen, is reeds
-toepassing van de wet der causaliteit noodig. Er is een breede kloof
-tusschen gewaarwording en de aanschouwing van een objektieve wereld; de
-eenige brug, die daarover heenvoert is de wet der causaliteit, welke
-voor hare toepassing de beide andere haar verwante vormen, ruimte en
-tijd, onderstelt. Of nu de gewaarwording, van welke wij uitgaan om
-verder tot waarneming te komen, door den weerstand geboren wordt, dien
-de krachtsuiting onzer spieren ondergaat, dan wel door een lichtindruk
-op het netvlies of een geluidsindruk op de gehoorzenuw, komt hier op
-hetzelfde neer: altijd blijft de gewaarwording een gegeven voor het
-verstand, dat alleen bij machte is haar als werking van een daarvan
-verschillende oorzaak op te vatten, welke het verstand nu als iets
-uitwendigs aanschouwt door haar te plaatsen in den eveneens vóór alle
-ervaring ons inwonenden vorm der ruimte. Zonder die intellektueele
-verrichting zou nooit uit eenvoudige gewaarwordingen iets geheel
-anders, nl. de aanschouwing van een wereld, kunnen ontstaan. Hoe is het
-denkbaar, dat het bij een gewilde beweging zich belemmerd gevoelen, wat
-overigens ook bij verlammingen plaats grijpt, daartoe voldoende zou
-zijn? Er komt nog bij dat, zal ik beproeven op uitwendige dingen te
-werken, deze noodzakelijk vooraf op mij moeten gewerkt hebben, want
-anders ontbreken de beweegredenen: ook om die reden moet dus de
-opvatting der buitenwereld voorafgaan. Volgens de theorie, die thans
-bestreden wordt, zou een schepsel zonder armen en beenen in het geheel
-niet tot voorstelling van causaliteit, en dus ook niet tot waarneming
-der buitenwereld kunnen komen. Dat dit echter niet zoo is, blijkt uit
-Frorieps „Notizen” 1838 Juli no. 133, waarin uitvoerig bericht wordt
-gegeven over Eva Sauk uit Esthland, toen 14 jaar oud, geheel zonder
-armen en beenen, zooals men zien kan op het toegevoegde portret.
-Volgens de mededeelingen der moeder had Eva zich geestelijk even snel
-ontwikkeld als hare andere kinderen en was zij spoedig tot een juist
-oordeel over grootte en afstand der zichtbare voorwerpen gekomen.
-
-Men moet niet meenen dat oorzaak en gevolg gelijktijdig kunnen zijn.
-Ook dan, als de opvolging wegens hare groote snelheid niet kan worden
-waargenomen, zijn wij er toch van overtuigd, dat er tijd verstrijkt.
-Wij halen b.v. de haan van het geweer over en de kogel vliegt
-onmiddellijk uit den loop; toch weten wij dat het afdrukken, het
-ontvonken, het voortplanten van het vuur, de ontploffing en het
-wegvliegen van den kogel in die bepaalde orde elkander moeten zijn
-opgevolgd. Die opvolging van gebeurtenissen is nog door geen mensch
-ooit waargenomen, maar wij weten, welke van die gebeurtenissen telkens
-in den tijd aan de andere moet voorafgaan, dus weten wij ook, dat er
-gedurende het verloop der heele reeks een zekere tijd verstrijkt, ook
-al is hij zoo kort, dat hij aan onze waarneming ontsnapt. Bijgevolg is
-ons niet enkel de wet der causaliteit, maar ook hare betrekking tot den
-tijd en de noodzakelijkheid der opvolging van oorzaak en werking bij
-voorbaat bekend. Wanneer wij weten, welke van twee toestanden oorzaak
-en welke werking is, dan is ons tevens bekend, in welke orde zij in den
-tijd plaats grijpen: strekt onze wetenschap daarentegen niet zoo ver en
-is ons enkel bekend, dat er causaalverband tusschen de twee toestanden
-is, dan trachten wij door proeven uit te maken, hoe de opvolging is en
-zoo te beslissen, welke van beide oorzaak en welke werking is.
-
-De valschheid der bewering van sommige wijsgeeren, dat oorzaak en
-gevolg gelijktijdig zouden zijn, blijkt ook uit de volgende
-beschouwing. Een onafgebroken keten van oorzaken en werkingen vult den
-geheelen tijd. Ware de keten op zeker tijdstip afgebroken, dan zou de
-wereld toen hebben stil gestaan, of er had, om haar weer in beweging te
-brengen, een werking zonder oorzaak moeten plaats grijpen. Ware nu
-iedere werking met haar oorzaak gelijktijdig, dan zou iedere werking
-opgeschoven zijn in den tijd van haar oorzaak, zoodat een keten van
-oorzaken en werkingen, hoevele schakels zij ook mocht tellen, in het
-geheel geen tijd zou innemen, maar alles er op hetzelfde oogenblik zou
-zijn. Zoo schrompelt, bij de onderstelling dat oorzaak en werking
-gelijktijdig zijn, de wereldloop samen tot het feit van één oogenblik.
-Dit bewijs vertoont overeenkomst met de redeneering, dat ieder blad
-papier dikte moet hebben, daar anders het geheele boek zonder dikte zou
-zijn. Aan te geven wanneer de oorzaak ophoudt en de werking aanvangt,
-is bijna altoos moeilijk en dikwijls onmogelijk. Want de veranderingen
-of de opvolgende toestanden vormen een continuum, gelijk de tijd,
-welken zij vullen, en zijn dus, zooals deze, in het oneindige deelbaar.
-Maar de orde, waarin zij elkander afwisselen, is even noodzakelijk
-bepaald en onmiskenbaar, als het feit dat heden enkel op gister en niet
-rechtstreeks op eergister kon volgen.
-
-Het realistisch dogmatisme, het eigenlijke materialisme, neemt stof,
-tijd en ruimte als eenvoudig bestaande aan en miskent de betrekking tot
-het subjekt, zonder welke dat alles er niet zou zijn. Als leiddraad
-bezigt het de causaalwet en beschouwt die als behoorende tot een
-zelfstandige orde der dingen, terwijl zoo het verstand wordt op zij
-geschoven, voor hetwelk alle causaliteit er is. Nu spoort het den
-eenvoudigsten, zoogenaamd eersten toestand der materie op, om van daar
-uit al het overige af te leiden: van mechanisme tracht het te komen tot
-chemisme, tot polariteit, tot vegetatie, tot dierlijk leven. Gesteld
-dat dit alles gelukte, dan zou de laatste schakel der keten gevoel en
-waarneming zijn, welke dus eenvoudig als modificaties der stof, als
-door causaliteit te voorschijn gebrachte toestanden der stof te
-voorschijn zouden treden. Waren we nu het materialisme met
-aanschouwelijke voorstellingen tot zoover gevolgd, dan zouden wij, op
-den bergtop aangeland, plotseling neiging gevoelen om in een Homerisch
-gelach uit te barsten, daar wij als uit een droom ontwakend zouden
-bespeuren, dat zijn laatste zoo moeilijk verkregen resultaat, gevoel en
-kennis, reeds bij het allereerste uitgangspunt te gelijk met de materie
-als onontbeerlijke voorwaarde was ondersteld en wij ons wel hadden
-ingebeeld aan de materie zonder meer te denken, maar inderdaad aan
-niets anders hadden gedacht dan aan het de materie zich voorstellende
-subjekt, het haar aanschouwende oog, de haar betastende hand, het haar
-doorgrondende verstand. Zoo onthulde zich dan plotseling de enorme
-logische fout: de laatste schakel bleek de spijker te zijn, waaraan
-reeds de eerste was opgehangen, zoodat de keten bleek den cirkelvorm te
-hebben aangenomen. Werkelijk gelijkt dan ook de materialist op den
-baron von Münchhausen, die het paard, waarop hij zit, met zijn beenen
-en zichzelf aan den staart van zijn pruik omhoog wil trekken. De
-bewering, dat bewustzijn modificatie van materie zou zijn, is niet meer
-waard dan de omgekeerde, dat materie slechts modificatie van bewustzijn
-zou zijn. Toch is in den grond het doel en het ideaal van alle
-natuurwetenschap een konsekwent volgehouden materialisme. Dat het
-materialisme een ongerijmdheid is, kan slechts tot bevestiging van deze
-waarheid dienen, dat alle wetenschap nooit een laatste doel kan
-bereiken, nooit een genoegzame verklaring kan geven, dat zij het
-innerlijk wezen der wereld niet raakt, nooit verder dan de voorstelling
-komt en op de keper beschouwd niets anders dan de verhouding van de
-eene voorstelling tot de andere onthult.
-
-Geen objekt zonder subjekt,—ziedaar de stelling welke voor eeuwig alle
-materialisme onmogelijk maakt. Zonnen en planeten, zonder een oog dat
-ze ziet of een verstand dat ze kent, laten zich in woorden noemen, maar
-niet denken. Intusschen dwingt ons het onderzoek der natuur aan te
-nemen, dat in den tijd ieder hooger bewerktuigde toestand der materie
-voorafgegaan is door een lager bestaan, dat de dieren er vóór de
-menschen zijn geweest, de visschen vóór de zoogdieren, de planten
-alweer vroeger, het onbewerktuigde vóór al het bewerktuigde; dat bij
-gevolg de oorspronkelijke massa een lange reeks van veranderingen heeft
-moeten doorloopen, vóór dat het eerste oog zich kon ontsluiten. En toch
-blijft altoos van dat eerste oog het bestaan van die geheele wereld
-afhankelijk, want dat oog was het onontbeerlijke middel om de wereld te
-kennen en zonder dat oog is zij niet denkbaar, daar de wereld
-voorstelling is en als zoodanig het kennend subjekt, den drager van
-haar aanzijn, noodig heeft; ja, die lange reeks van eeuwen, waarin
-ontelbare veranderingen hebben plaats gegrepen en de materie zich tot
-steeds hooger gestalte, ontwikkelde, totdat eindelijk het eerste
-kennende dier geboren werd, die geheele tijd is alleen denkbaar in de
-identiteit van een bewustzijn, welks opvolging van voorstellingen die
-tijd is en zonder hetwelk hij alle beteekenis verliest en volstrekt
-niets is. Zoo zien wij van den eenen kant het bestaan der wereld
-afhankelijk van het eerste kennende wezen, aan den anderen kant
-bespeuren wij dat dit eerste kennende dier afhankelijk moet geweest
-zijn van een lange daaraan voorafgaande keten van oorzaken en
-werkingen, in welke het zelf als een kleine schakel optrad. Deze twee
-elkander weersprekende beschouwingen, tot ieder van welke wij met
-dezelfde noodzakelijkheid geleid worden, zou men een antinomie in ons
-kenvermogen kunnen noemen, indien zij niet daarin hare oplossing vond
-dat, om in Kant’s taal te spreken, tijd, ruimte en causaliteit niet aan
-het ding op zichzelf toebehooren, maar alleen aan zijn verschijning,
-wier vormen zij zijn; iets wat in mijne taal aldus luidt, dat de
-objektieve wereld, de wereld als voorstelling, niet de eenige is, maar
-enkel de eene, om zoo te zeggen uiterlijke zijde, terwijl de andere
-zijde het innerlijkst wezen der wereld, haar kern, het ding op zichzelf
-is, dat wat wij Wil noemen naar de meest onmiddellijke van zijne
-openbaringen. De wereld als voorstelling echter, met welke wij hier
-alleen te maken hebben, begint werkelijk, als het eerste oog haar
-aanschouwt, zonder welk medium van kennis zij er niet kan zijn. Zonder
-dat oog, m.a.w. buiten de kennis, was er ook geen vroeger, geen tijd.
-Toch moet men daaruit niet afleiden, dat de tijd een begin had, want
-alle begin is in den tijd; daar hij echter de meest algemeene vorm van
-kenbaarheid is, naar welken zich alle verschijnselen krachtens de wet
-der causaliteit voegen, zoo staat met het eerste kennen ook de tijd met
-zijn geheele oneindigheid in beide richtingen tegenover het kennende
-subjekt: m.a.w. het verschijnsel, dat het eerst als aanwezig wordt
-opgemerkt, moet dadelijk worden opgevat als in causaalverband staande
-met en afhankelijk van een reeks van verschijnselen, die zich tot in
-het oneindige in het verleden uitstrekt; dat verleden is hier de
-voorwaarde van het eerste heden, zooals omgekeerd dat eerste heden
-voorwaarde is van het verleden; beide, heden en verleden, zijn van het
-kennend subjekt afhankelijk en zonder dat subjekt niets; het ligt aan
-het subjekt, dat het eerste heden niet als de aanvang van den tijd,
-niet als iets wat geen verleden tot vader heeft, maar als gevolg van
-dat verleden zich noodwendig voordoet. Wie aan de mythologie hier een
-beeld wil ontleenen om het te voorschijn treden van den tijd zonder
-aanvang uit te drukken, denke aan de geboorte van Kronos, den tijd, den
-jongsten der Titanen, met wien, daar hij zijn vader ontmande, de ruwe
-voortbrengselen van hemel en aarde ophielden om de geslachten der goden
-en der menschen op het tooneel te doen verschijnen.
-
-
- Het is opmerkelijk, dat Schopenhauer, de felle antimaterialist,
- telkens spreekt als ware hij zelf een overtuigd materialist. Zoo
- zegt hij op menige plaats, dat de wereld een hersenphenomeen is.
- Onwillekeurig vraagt men: wat zijn dan de hersenen zelve, die een
- deel der wereld uitmaken? Is de wereld misschien phenomeen van een
- phenomeen, phenomeen in de tweede macht? Dergelijke uitspraken
- zijn, naar mijn oordeel, geen bewijs van gedachteloosheid, maar een
- bedenkelijk gevolg van de kunstenaarsbehoefte, welke Schopenhauer
- eigen was, om alles zoo plastisch mogelijk voor te stellen.
- Opzettelijk trachtte hij „den bedriegelijken sluier van afgetrokken
- begrippen”, welke bij andere denkers subjekt en objekt van elkander
- scheidt, in flarden te scheuren. Zoo kwam hij er toe te onpas de
- taal der physiologen te gebruiken en de zuiverheid zoowel van zijn
- denken als van zijn spreken aan aanschouwelijkheid op te offeren.
- De soms dwaze formules, waarin hij zijn gedachten hult, werden hem
- door zijn intellektueel temperament aan de hand gedaan, dat
- aanschouwing boven afgetrokken, dorre redeneering verkiest en dat
- een warm, zonnig, kleurrijk, schitterend woord hooger stelt dan
- fijne onderscheiding en eerbiediging van de regels der logika,
- wanneer deze het gebruik van voor oningewijden moeilijk
- verstaanbare technische termen, gelijk men ze in massa in de
- geschriften van Kant aantreft, zouden met zich voeren.
-
- In dit verband zij het mij veroorloofd nog een andere opmerking in
- te vlechten. Schopenhauer gebruikt den term objekt in ruimer zin
- dan bij Kant en andere denkers gemeenlijk plaats grijpt. Onder
- objekt toch verstaat men bij voorkeur den inhoud van een algemeen
- geldige, van een wetenschappelijke voorstelling, zooals die door
- een onberispelijk denker, mits hij over alle ter zake dienende
- gegevens beschikt, gevormd wordt; daarmede erkent men de
- mogelijkheid, dat er waarnemingen of voorstellingen zijn, die enkel
- subjektieve beteekenis hebben, die gebrekkig, onjuist, valsch
- moeten heeten. Dit onderscheid wordt bedoeld, als men vraagt, hoe
- werkelijkheid en schijn kunnen worden onderscheiden. Aan die vraag
- schenkt Schopenhauer weinig aandacht. Ziehier evenwel de wijze,
- waarop een aanverwante vraag door hem wordt beantwoord.
-
-
-Wij hebben droomen; is niet misschien het geheele leven een droom? Of
-meer bepaald: is er een afdoend kenmerk om droom en werkelijkheid, om
-fantasmen en echte objekten te onderscheiden? De bewering, dat
-aanschouwing in den droom minder levendig en duidelijk is dan
-aanschouwing van werkelijkheid, verdient in het geheel niet in
-aanmerking te komen; niemand toch is er ooit in geslaagd deze beide
-naast elkander te plaatsen en ze dan te vergelijken; het eenige wat men
-doen kan is de herinnering van een droom tegenover de aanwezige
-werkelijkheid te stellen.—Kant lost de vraag aldus op: „De onderlinge
-samenhang der voorstellingen volgens de wet der causaliteit
-onderscheidt het leven van den droom”.—Daarop is te antwoorden dat, ook
-in den droom, alle bizonderheden een voldoenden grond hebben. De
-samenhang blijkt enkel verbroken, wanneer leven en droom elkander
-afwisselen of wanneer men op verschillende droomen let. Kant had dus
-behooren te zeggen: de lange droom, die het leven heet, vertoont een
-doorgaanden samenhang en staat op zich zelf tegenover de korte droomen,
-die er zich inschuiven; de brug tusschen leven en droomen ontbreekt en
-daardoor onderscheidt men ze.—Intusschen zou het onderzoek, of iets
-gedroomd dan wel geschied is, met behulp van dit kriterium, zeer
-moeilijk en dikwijls in het geheel niet tot het doel geleiden; immers
-wij zijn volstrekt niet in staat om tusschen iedere werkelijk
-doorleefde gebeurtenis en het tegenwoordig oogenblik alle schakels van
-causaalverband aan te wijzen en zullen ons dus niet wegens dat
-onvermogen gerechtigd achten om in een bepaald geval te zeggen, dat wij
-enkel hebben gedroomd. Daarom bedient men zich in het werkelijke leven
-niet van dien toetssteen. Het eenig afdoende kenmerk om droom en
-werkelijkheid te onderscheiden is inderdaad geen ander dan het zuiver
-empirische ontwaken, waardoor de causaalband tusschen de gedroomde
-gebeurtenissen en de feiten van het wakende leven nadrukkelijk en
-voelbaar wordt verscheurd. Een voortreffelijk bewijs hiervoor is de
-opmerking, die Hobbes in zijn Leviathan hoofdst. II ten beste geeft:
-dat wij n.l. droomen dan licht in later tijd voor werkelijkheid houden,
-wanneer wij zonder opzet over dag niet ontkleed geslapen hebben. Vooral
-echter, wanneer daar nog bijkomt, dat een onderneming of een plan al
-onze gedachten in beslag neemt en ons in den droom evenzeer als
-gedurende het waken bezig houdt: in zulke gevallen wordt het ontwaken
-schier even weinig als het inslapen opgemerkt; de droom vloeit met de
-werkelijkheid samen en wordt met haar vereenzelvigd. Hier blijft er
-inderdaad niets anders over dan den door Kant aangegeven toetssteen te
-gebruiken: wanneer nu echter naderhand, zooals dikwijls het geval is,
-er niet meer is op te sporen of de causaalband met het heden aanwezig
-is dan wel ontbreekt, dan moet het onbeslist blijven of een gebeurtenis
-gedroomd dan wel geschied is. Zoo treedt de nauwe verwantschap tusschen
-leven en droom zonneklaar ons te gemoet. Inderdaad is op die
-verwantschap door vele groote geesten dan ook met nadruk gewezen. De
-Veden en Purana’s vergelijken telkens onze kennis der werkelijkheid,
-welke zij het weefsel van Maja noemen, met den droom. Plato zegt
-herhaaldelijk, dat de menschen slechts in een droom leven en alleen de
-philosoof er naar streeft om wakker te zijn. Pindarus noemt den mensch
-den droom van een schaduw. Sophocles zegt: ik zie dat wij, die leven,
-enkel beelden en zwevende schaduwen zijn; terwijl wij bij Shakespeare
-lezen: wij zijn van de stof waaruit droomen worden geweven, en ons
-kortstondig leven wordt door slaap omlijst.
-
-Na deze dichterlijke citaten zij het ook mij vergund mijn bedoeling
-door een vergelijking duidelijk te maken. Het leven en de droomen zijn
-bladen van hetzelfde boek. Geregeld doorlezen heet: het werkelijk
-leven. Wanneer echter de leestijd door het aanbreken van den nacht ten
-einde is en het uur van rusten slaat, dan bladeren wij nog slaperig in
-ons boek en zonder orde lezen wij nu eens hier, dan weer daar; dikwijls
-is het een blad, dat we reeds kenden, dikwijls een, dat we nog niet
-kenden, maar altoos is het uit hetzelfde boek. Bij een afzonderlijk
-gelezen blad ontbreekt de samenhang met vroeger en later, dien het
-geregeld doorlezen doet bespeuren, maar daarom staat het nog niet
-zoozeer bij dit laatste ten achter, want ook het boek in zijn geheel
-vangt plotseling zonder voorbericht aan en het eindigt eveneens midden
-in een volzin, zoodat het heel goed als een zeer groot ergens
-uitgescheurd blad kan worden beschouwd.
-
-
- Volgens Schopenhauer geven de zinnen enkel gewaarwordingen, welke
- nog op lange na geen aanschouwingen zijn; immers voor deze is
- toepassing der causaalwet noodig, die de eenige functie van het
- verstand bij hem heet. Om die reden noemt hij de aanschouwing of
- waarneming der wereld intellektueel en kent hij aan alle dieren
- verstand toe, maar onderscheidt tevens verschillende graden van
- verstand. Het kennen, zegt hij, en het daarmee gepaard gaande
- handelen volgens beweegredenen is het, wat het dier een dier doet
- zijn, terwijl de beweging op prikkels het wezen van de plant
- uitmaakt en de beweging van het onbewerktuigde enkel van
- mechanische oorzaken afhangt, waarbij actie en reactie aan elkander
- gelijk zijn. Het verstand is bij alle dieren en alle menschen
- hetzelfde. Het heeft slechts één verrichting: van werking tot
- oorzaak en van oorzaak tot werking over te gaan en geen andere dan
- die. Maar zijn scherpte en de uitgebreidheid van de sfeer,
- waarbinnen het zich doet gelden, zijn zeer verschillend en doen
- niet alleen de menschen, maar ook de onderscheiden soorten van
- dieren, op lager of hooger trap van verstand staan. Waar het
- verstand zeer gebrekkig is, gewagen wij van domheid, bij mensch en
- dier beiden. Zoo spreken wij van domme ganzen en domme kippen,
- omdat zij zich zoo licht laten overrijden, schoon beide soorten
- verstand genoeg hebben om voedsel op te sporen en weg te pikken.
- Domheid is traagheid of onvermogen in het opvatten van
- rechtstreeksch, aanschouwelijk causaalverband. Het tegendeel is
- schranderheid, zooals ze bij den olifant werd opgemerkt die, nadat
- hij op zijn reis door Europa reeds over vele bruggen was gegaan,
- weigerde een nieuwen brug te betreden, daar deze hem voor zijn
- gewicht te licht gebouwd voorkwam. Aan den anderen kant verwondert
- men zich dat een zoo slim dier als de orang-outang het vuur,
- waaraan hij zich warmt, niet door toevoeging van brandstof weet te
- onderhouden; men mag dit als een bewijs beschouwen, dat voor
- zoodanig inzicht als hiertoe vereischt wordt begrippen noodig zijn.
- Het verstand bespeurt n.l. volgens Schopenhauer slechts ééne
- betrekking, die tusschen oorzaken en werkingen, doch, als het aan
- zich zelf wordt overgelaten en niet, gelijk bij den mensch, door
- het gebruik der rede versterkt wordt, ontdekt het die betrekking
- slechts in zooverre als zij konkreet, rechtstreeks waarneembaar is.
- Denk aan den hond, die den stok op zijn rug voelt neerkomen en
- daarvan pijn ondervindt. Voortaan vlucht hij, zoodra de stok wordt
- opgeheven.
-
- De rede, het vermogen om begrippen, d.i. algemeene voorstellingen
- te vormen, is volgens Schopenhauer het eigenaardige van den mensch,
- waardoor hij zich van het dier, slaaf van het oogenblik,
- onderscheidt. Het gebruik der rede treedt het helderst aan den dag,
- waar het bizondere door het algemeene, het enkele geval door den
- regel, deze door een nog algemeener regel verklaard wordt en zoo
- steeds ruimer gezichtspunten verworven worden: door zulk een
- overzicht ziet men zich in staat gesteld beter te onthouden wat men
- weet, en krijgt de kennis een graad van volkomenheid, welke anders
- onbereikbaar zou zijn.
-
-
-Even groot als de overgang is van het onmiddellijk licht der zon tot
-den geborgden weerschijn van de maan, is die van de aanschouwelijke,
-rechtstreeksche, haar waarborg van juistheid met zich voerende
-waarneming of oorspronkelijke voorstelling tot de afgeleide, abstrakte
-voorstellingen der rede, die wij begrippen noemen en die haar waarde en
-inhoud enkel aan die aanschouwelijke kennis ontleenen. Zoolang wij in
-een staat van zuivere aanschouwing verkeeren, is alles klaar, vast en
-zeker. Voor vragen, twijfelingen, dwaling is hier geen ruimte; men wil
-niet verder, kan niet verder, vindt rust in de aanschouwing,
-bevrediging in het heden. De aanschouwing is zich zelve genoeg; vandaar
-dat wat enkel uit haar is voortgekomen en haar is trouw gebleven,
-gelijk het echte kunstwerk, nooit valsch zijn noch te eeniger tijd
-wederlegd kan worden; immers het behelst geen meening, maar geeft de
-zaak zelve. Doch met de begripmatige kennis, met de rede, treedt op
-theoretisch gebied twijfel en dwaling, op praktisch gebied zorg en
-berouw ons tegemoet.—Hier is een nieuw bewustzijn, dat zeer treffend en
-volgens een juist gebruik der taal reflexie wordt genoemd. Want het is
-inderdaad een weerschijn, iets dat van aanschouwelijke kennis is
-afgeleid, maar een geheel anderen aard vertoont. Het kent de vormen der
-aanschouwelijke kennis niet en het beginsel van den voldoenden grond,
-dat als causaalwet over alles wat objekt is heerscht, neemt hier een
-geheel andere gestalte aan, die van kengrond. Dit nieuwe hooger
-bewustzijn, die afgeleide weerspiegeling van al het intuïtieve in de
-niet-aanschouwelijke begrippen der rede bezorgt den mensch hooger macht
-en tevens dieper lijden dan voor zijn onredelijke medeschepselen
-bereikbaar is, want daardoor leeft hij in toekomst en verleden,
-daardoor houdt hij op geheel een prooi van den oogenblikkelijken indruk
-te zijn, en laat hij zich leiden door andere motieven dan die
-rechtstreeks aan het aanschouwelijke zijn ontleend. Daardoor maakt hij
-plannen en voert ze uit of wel handelt volgens stelregels, zonder acht
-te geven op wat toevallig het heden brengt. Hij kan met gelatenheid
-maatregelen tot zijn eigen dood nemen, zich anders voordoen dan hij is,
-een geheim mede in het graf nemen; hij heeft de keus tusschen
-verschillende beweegredenen, want slechts in abstracto, als begrippen,
-kunnen deze naast elkander in het bewustzijn bestaan en zoo het inzicht
-verschaffen dat zij elkander buitensluiten; nu kunnen ze hun macht over
-den wil tegen elkander afmeten, zoodat de uitslag van wikken en wegen,
-van langdurig overleggen afhangt. De oogenblikkelijke indruk
-daarentegen beheerscht het dier; alleen de vrees voor onmiddellijke
-straf kan zijn begeerte in toom houden, totdat die vrees eindelijk
-gewoonte is geworden en als zoodanig het dier onafgebroken beheerscht:
-dat is dressuur. Het dier gevoelt en aanschouwt; de mensch denkt
-daarenboven en weet; beiden willen. Het dier deelt zijn gevoel en zijn
-stemming door gebaren en klanken mede, de mensch openbaart zijn
-gedachten door de taal, of verbergt zijn gedachten, weder door de taal.
-Taal is het eerste voortbrengsel en het onontbeerlijke werktuig der
-rede. Vandaar dat bij vele volken rede en taal door één en hetzelfde
-woord worden aangeduid.
-
-Taal kan als een uitmuntende telegraaf worden beschouwd, die
-willekeurige teekens met groote snelheid en fijne schakeering
-overbrengt. Wat beduiden echter die teekens? Hoe worden ze uitgelegd?
-Vertolken wij misschien, wanneer iemand tot ons spreekt, de door hem
-gebezigde taal in beelden der fantasie, die bliksemsnel aan ons
-voorbijvliegen, zich aaneenschakelen, zich omvormen en uitgewerkt
-worden, al naar gelang de voorbijstroomende woorden en hunne
-grammatikale buigingen het meebrengen? Welk een tumult zou er dan in
-ons brein plaats grijpen bij het aanhooren van een rede of bij het
-lezen van een boek! Neen, de zin der rede wordt onmiddellijk vernomen,
-nauwkeurig en bepaald opgevat, zonder dat anders dan bij uitzondering
-beelden voor ons geestesoog opduiken. Het is de rede, die rechtstreeks
-tot de rede spreekt en binnen de grenzen van haar gebied blijft, want
-wat er meegedeeld en wat er ontvangen wordt zijn begrippen,
-niet-aanschouwelijke voorstellingen, die, eens voor altijd gevormd, en,
-ofschoon betrekkelijk gering in aantal, de ontelbare objekten der
-werkelijke wereld omvatten en vertegenwoordigen. Hieruit alleen is het
-verklaarbaar, dat geen dier spreken en verstaan kan, ook al beschikt
-het over spraakwerktuigen en al heeft het aanschouwelijke
-voorstellingen met ons gemeen: juist omdat de woorden die geheel
-eigenaardige klasse van voorstellingen beteekenen, wier subjektief
-korrelaat de rede is, zijn zij voor het dier zonder zin en beteekenis.
-De bron van de taal, gelijk van alles wat wij op rekening der rede
-stellen, is uitsluitend te zoeken bij de begrippen, bij
-niet-aanschouwelijke, algemeene, niet aan tijd en ruimte gebonden,
-niet-individueele voorstellingen.
-
-De geheele wereld der begrippen vindt haar kengrond in de wereld der
-aanschouwing. Daarom is dit het onderscheid tusschen de abstrakte of
-afgetrokken voorstellingen en de concrete of aanschouwelijke, dat bij
-de laatste het beginsel van den voldoenden grond altijd enkel een
-betrekking tot een voorstelling van dezelfde klasse vereischt, terwijl
-bij de eerste er ten slotte een betrekking tot een voorstelling uit een
-andere klasse moet bestaan.
-
-Natuurlijk zijn niet alle begrippen even abstrakt. In den hoogsten
-graad komt die eigenschap toe aan begrippen als deugd, onderzoek,
-aanvang; in veel geringer graad aan begrippen als mensch, steen, paard.
-Het onderscheid is, dat de laatsten hun grond rechtstreeks in de
-aanschouwelijke wereld vinden, terwijl de kengrond der eersten zelf
-reeds tot de wereld der begrippen behoort.
-
-Er zijn begrippen, door welke één enkel werkelijk voorwerp wordt
-gedacht en die nochtans abstrakt en algemeen zijn, daar zij werkelijk
-begrippen zijn en volstrekt niet op den naam van aanschouwelijke
-voorstellingen kunnen aanspraak maken: van dien aard is b.v. het
-begrip, dat iemand van een bepaalde stad heeft, welke hij enkel uit de
-geografie kent: slechts die ééne stad wordt door dat begrip gedacht,
-maar toch is het mogelijk, dat er verschillende andere steden zijn,
-voor welke hetzelfde begrip zou passen. Dus heeft een begrip niet
-dáárdoor algemeenheid, dat het aan een groep van voorwerpen werd
-ontleend, maar omgekeerd, omdat algemeenheid, niet individueele
-bepaaldheid, aan het begrip als gewrocht der rede eigen is, kunnen
-verschillende dingen door hetzelfde begrip gedacht worden.
-
-Uit het gezegde blijkt, dat ieder begrip, juist omdat het een niet
-volledig bepaalde, niet-aanschouwelijke voorstelling is, een omvang of
-een sfeer heeft, waar binnen het kan worden toegepast. Door Euler is de
-gewoonte ingevoerd om die sferen als kringen af te beelden. Nu bevinden
-wij, dat de kring van ieder begrip met kringen van andere begrippen ten
-deele samenvalt, dat dus in die begrippen ten deele hetzelfde gedacht
-wordt, terwijl, wanneer twee begrippen werkelijk verschillende
-begrippen zijn, ten minste één van die twee iets behelst, dat het
-andere begrip niet in zich sluit: men denke aan de verhouding tusschen
-begrippen als dier en paard of als bloem en rood. Verhoudingen tusschen
-begrippen aanwijzen, m.a.w. aan subjekten prædikaten toekennen, dat is
-het wat men oordeelen noemt: het paard is een dier, sommige roode
-dingen zijn bloemen.
-
-Praktisch gebruik van de logika willen maken zou hetzelfde zijn als
-datgene wat ons in bizondere gevallen onmiddellijk volkomen zeker is
-met ontzaggelijke moeite uit regels te willen afleiden. Wie de logika
-bestudeert om er nut van te trekken, gelijkt op den mensch, die een
-bever tot het bouwen van zijn huis zou willen africhten.
-
-De rede is vrouwelijk, zij kan slechts geven nadat zij ontvangen heeft.
-Uit zich zelve heeft zij niets behalve de vormen harer werkzaamheid.
-Die vormen heeten: beginselen der identiteit, der kontradiktie, van het
-buitengesloten derde en van den voldoenden kengrond. Wanneer men nu
-vraagt, hoe zekerheid te erlangen is, hoe oordeelen te rechtvaardigen
-zijn, wat het is dat het weten tot een weten maakt, dan beduidt die
-vraag, dat er een voldoende kengrond wordt geëischt. Zoo heeft de
-mathesis haar voldoenden kengrond in de onafhankelijk van alle ervaring
-ons bewuste ruimteverhoudingen. In zoover wij vóór alle ervaring over
-den loop der natuur kunnen oordeelen, vindt dat weten zijn voldoenden
-kengrond in de a priori ons bewuste wet der causaliteit. Waar het weten
-niet a priori is, moet het gerechtvaardigd worden door de ervaring.
-Alleen de begripmatige kennis is weten en daarom kunnen wij op de keper
-beschouwd niet zeggen, dat de dieren iets weten, al hebben ze
-aanschouwelijke kennis, zelfs herinnering en om die reden ook fantasie,
-zooals hun droomen aantoont.
-
-De abstrakte kennis vindt haar grootste waarde daarin, dat zij voor
-mededeeling vatbaar is en met behulp van woorden gemakkelijk in den
-geest vastgespijkerd kan worden; om die twee redenen heeft zij voor de
-praktijk een zoo groote beteekenis. Het is mogelijk, dat iemand van den
-samenhang van veranderingen en bewegingen een rechtstreeksch
-aanschouwelijke kennis heeft en daarin volle bevrediging vindt; voor
-mededeeling wordt die kennis eerst dan geschikt, wanneer ze in
-begrippen is vastgelegd. Zelfs uit een praktisch oogpunt is
-aanschouwelijke kennis voldoende, zoolang hij, die haar bezit, geen
-vreemde hulp noodig heeft en de voorgenomen handeling geheel voor eigen
-rekening kan nemen; maar dat wordt anders, zoodra er een wèloverlegd
-plan noodig is, en de uitvoering over verschillende tijden moet worden
-verdeeld. Een geoefend biljartspeler kan een aanschouwelijke kennis van
-de wetten van den stoot van elastische lichamen op elkander hebben en
-bij het spel komt hij met die kennis volkomen uit; daarentegen kan
-enkel van een weten van die wetten gesproken worden, waar de kennis in
-abstracto bestaat. Zelfs voor de samenstelling van werktuigen is zuiver
-aanschouwelijke, zoogenaamd intuïtieve kennis voldoende, zooals men bij
-talentvolle handwerkslieden bespeuren kan, die zonder wetenschap en
-zonder hulp van anderen iets nieuws uitvinden. Zoodra daarentegen vele
-menschen en eene samengestelde, over verschillende tijdstippen
-verdeelde werkzaamheid voor de uitvoering b.v. van een bouwwerk noodig
-zijn, moet hij, die het werk leidt, het plan in abstracto ontwerpen en
-dus zijn rede gebruiken. Merkwaardig is het, dat bij die eerste soort
-van werkzaamheid, waar iemand alleen, in een onafgebroken handeling
-iets uitvoert, het weten, het gebruik der rede, de reflexie juist een
-hinderpaal kan zijn; zoo bij het biljartspel, bij het vechten, bij het
-stemmen van een instrument, bij het zingen: hier moet de
-aanschouwelijke kennis het werk rechtstreeks leiden; het nadenken geeft
-onzekerheid, daar het de opmerkzaamheid verdeelt en dus den menschen in
-verwarring brengt. Daarom voeren wilde en ruwe menschen, die zeer
-weinig gewoon zijn te denken, vele lichaamsoefeningen, den strijd met
-dieren, het treffen met den pijl enz. met een zekerheid en een snelheid
-uit, welke de nadenkende Europeaan nooit bereikt, juist omdat zijn
-overleggen hem doet aarzelen; hij zoekt de rechte plaats of wel het
-juiste tijdstip uit den gelijken afstand tot twee onjuiste uitersten te
-bepalen; de natuurmensch treft onmiddellijk zijn doel, zonder op
-verkeerde wegen te letten. Zoo helpt het mij niet, of ik den hoek,
-waarin ik het scheermes heb aan te zetten, in graden en minuten weet
-aan te geven; waar het op aankomt is, dat ik den juisten greep heb, dat
-mijn kennis intuïtief is. Op gelijke wijze storend is het gebruik der
-rede bij het ontcijferen van gelaatstrekken; de uitdrukking, de
-beteekenis der physionomie laat zich, zoo zegt men, enkel gevoelen,
-d.i. zij laat zich niet onder begrippen brengen. Hier zijn de
-schakeeringen zelfs zoo fijn, dat het begrip ze niet bereiken kan.
-Gelijk bij een mozaïek de scheidingen tusschen de steentjes steeds
-overblijven en er dus geen onafgebroken overgang van den eenen tint tot
-den anderen mogelijk is, zoo zijn ook de begrippen, door hun starheid
-en scherpe begrenzing, hoe haarfijn men ze ook splitsen moge, niet in
-staat de nog fijner schakeeringen van het intuïtieve te bereiken, op
-welke het, zooals bij het lezen van gelaatstrekken, juist aankomt.
-
-Begripmatige kennis en rechtstreeksche aanschouwing dekken elkander
-nooit geheel. De eerste staat tot de tweede als een mozaïek tot een
-schilderij. Alle waarheid en alle wijsheid moeten ten slotte op
-aanschouwing berusten. Deze alleen is kennis uit de eerste hand en de
-begripmatige kennis is slechts haar schaduw. Toch kunnen wij het niet
-zonder begrippen stellen, daar aanschouwingen zich niet laten
-vasthouden en evenmin mededeelen. Intusschen is dikwijls opgemerkt, dat
-in het werkelijke leven de geleerde, ondanks zijn rijkdom aan
-begripmatige kundigheden, het moet afleggen tegenover den man van de
-wereld, daar deze meer intuïtieve kennis bezit, tengevolge van
-oorspronkelijken aanleg en rijke ervaring. De verhouding tusschen beide
-soorten van kennis is dezelfde als die tusschen papiergeld en klinkende
-munt; nu eens verdient het eene, dan weer het andere de voorkeur.
-Gelijk echter een bank, die papiergeld uitgeeft, om soliede te zijn,
-kontanten in kas moet hebben, ten einde zoo noodig de banknoten te
-kunnen inwisselen, zoo zorge men er voor, dat men zijne begrippen ten
-slotte steeds door aanschouwingen kan rechtvaardigen. Waar dat niet het
-geval is, teert men enkel op woorden. De ware levenswijsheid, de juiste
-blik en het treffende oordeel zijn gevolg van de wijze, waarop de
-mensch de aanschouwelijke wereld opvat, niet van zijn weten, niet van
-zijn afgetrokken begrippen. Wijs is hij, die scherp en juist het
-aanschouwelijke in zich opneemt. Een enkel geval uit eigen ervaring
-leert dien wijze meer dan de geleerde weet door middel van duizend
-gevallen, over welke hij gehoord of gelezen heeft. Dat ééne geval dat
-hij zelf gezien heeft, vertegenwoordigt voor hem talrijke andere. Onder
-alle standen vinden wij menschen met een groot intellekt en zonder
-eenige geleerdheid. Gelijk het gehalte van alle wetenschap niet in de
-bewijzen en evenmin in het bewezene bestaat, maar in het onbewezene,
-waarop de bewijzen steunen en dat aanschouwelijk wordt opgevat, zoo
-bestaat ook het fonds van alle wijsheid en werkelijk inzicht niet in
-begrippen en abstrakt weten, maar in de levendigheid van juiste
-aanschouwing.
-
-Zooals alleen de mensch een redelijk wezen is, zoo kan ook hij alleen
-lachen. En de aanleiding tot dat lachen is steeds, dat een begrip niet
-past bij de dingen der werkelijkheid, welke er in zeker opzicht door
-gedacht worden. Het lachen zelf is het bewijs, dat men die ongepastheid
-bespeurt. Er zijn twee soorten van het lachwekkende; bij de eene soort
-gaan aanschouwelijke, zeer verschillende dingen vooraf, welke
-willekeurig onder één en hetzelfde begrip worden thuis gebracht: in dat
-geval spreekt men van geestige zetten. Bij de tweede soort gaat men van
-een begrip uit en past dat toe op dingen, die in den grond zeer
-onderscheiden zijn, maar nochtans onder dat ééne begrip kunnen worden
-samengevat; wanneer nu die dingen als gelijk aangezien en behandeld
-worden, dan treedt tot verbazing van den handelenden persoon het groote
-verschil ten slotte te voorschijn; in dat geval is het lachwekkende een
-dwaasheid.
-
-Laat ons een paar voorbeelden van geestigheid geven. Men kent de
-anekdote van den Gaskonjer, om wien de koning lachte, wijl hij bij
-strenge winterkoude in lichte zomerkleeding verscheen en die daarop
-zeide: „als Uwe Majesteit droeg, wat ik heb aangetrokken, dan zou U het
-zeer warm hebben”. Op de vraag: „wat hebt ge dan aangetrokken?” luidde
-het antwoord: „mijn geheele garderobe”! Onder dat laatste begrip laat
-zich zoowel de onuitputtelijke kleederenschat van den koning als het
-eenige zomerrokje van een armen duivel denken.—Het grafschrift van een
-geneesheer: „hier ligt hij als een held en de door hem verslagenen
-liggen om hem heen”. Onder het voor den held eervolle begrip van te
-liggen te midden der door hem gedoode vijanden, wordt de arts
-opgenomen, wiens taak het is het leven te redden.—Toen op het
-Berlijnsch theater alle improvisatie juist streng verboden was en een
-schouwspeler te paard op het tooneel moest verschijnen, liet dat dier,
-terwijl het voor het publiek stond, iets vallen, waardoor de menschen
-reeds aan het lachen geraakten, maar het werd schateren, daar de man
-tot zijn paard zeide: „wat doe je nu? Weet je niet dat alle
-improvisatie hier verboden is?”—Het theaterpubliek te Parijs verlangde,
-dat de Marseillaise zou worden gespeeld en begon te tieren en te razen,
-toen dat niet geschiedde. Eindelijk verscheen een commissaris van
-politie in uniform op het tooneel en verklaarde dat enkel wat op de
-programma’s stond mocht worden verlangd, waarop een stem riep: „en gij,
-mijnheer, staat gij dan op het programma?” welke inval uitbundig
-gejuich verwekte.
-
-En nu de tweede soort van het lachwekkende. Iemand zegt dat hij graag
-alleen wandelen gaat; een aanwezige antwoordt: „ik verkeer in hetzelfde
-geval, ik ga met u!” Hij gaat uit van het begrip dat een genoegen, dat
-twee personen gemeen hebben, ook gemeenschappelijk kan genoten worden,
-en brengt nu onder dat begrip het geval, dat juist de gemeenschap
-buitensluit.—Een knecht bespeurt, dat het zeehondenvel aan de koffer
-van zijn meester is afgeschaafd en smeert het met macasserolie in,
-omdat hij gehoord heeft, dat die olie haren doet aangroeien.—De
-soldaten in een wachthuis veroorloven aan een arrestant, dien ze juist
-hebben binnengebracht, met hen kaart te spelen. Daar de kerel valsch
-speelt, gooien ze hem de deur uit, waarbij zij zich laten leiden door
-het algemeene begrip, dat slechte gezellen worden op straat gezet, maar
-ze vergeten, dat de man tevens hun arrestant is, dus iemand die moet
-worden vastgehouden.
-
-Vanwaar nu gelach in zulke gevallen? Aanschouwing is de
-oorspronkelijke, van de dierlijke natuur onafscheidelijke wijze van
-kennen; door haar is iets aanwezig; ook kost aanschouwing geen moeite.
-Van denken geldt het tegendeel; het is kennis uit de tweede hand, gaat
-steeds met eenige, vaak met aanzienlijke inspanning gepaard; de
-begrippen, waarin wij denken, verzetten zich dikwijls tegen de
-bevrediging van onze wenschen, daar zij, als vertegenwoordigers van het
-verleden, de toekomst en den levensernst, ons doen vreezen, berouwen,
-onder zorgen gebukt gaan. Van deze strenge, onvermoeide, bij uitstek
-lastige tuchtmeesteres, de rede, soms te bespeuren, dat zij den
-verkeerden kant uitwijst, moet tot vroolijkheid stemmen. Vandaar het
-lachen, als het niet-gelijksoortige, onjuist, onder één begrip wordt
-saamgevat.
-
-Het opzettelijk lachwekkende heet scherts, waaraan ernst als zijn
-tegendeel over staat. Verbergt zich de scherts achter den ernst, dan
-ontstaat de ironie, waarin Socrates tegenover de sophisten zich een
-onovertroffen meester toonde: met voorgewenden ernst ging hij op hun
-meeningen in en veinsde ze te aanvaarden, totdat er eindelijk een
-resultaat te voorschijn kwam, dat verbijsterend was en het tegendeel
-van wat verwacht werd.—Van humor spreekt men, wanneer ernst achter
-schuil gaat. Verklaringen als: „humor is wederzijdsche doordringing van
-het eindige en het oneindige” toonen enkel het volslagen onvermogen om
-te denken bij hen, die in zoodanig woordgerinkel behagen
-scheppen.—Ironie is objektief, op anderen berekend; humor daarentegen
-subjektief, legt het eigen innerlijk bloot, berust op een ernstige,
-verheven stemming, welke onwillekeurig in strijd geraakt met een haar
-niet verwante alledaagsche buitenwereld, die men niet uit den weg kan
-gaan, terwijl men nochtans gaarne zichzelf wil blijven. Dan zoekt men
-den strijd tusschen eigen beschouwing en buitenwereld te vereffenen
-door begrippen, welke de incongruentie tusschen stemming en
-werkelijkheid nochtans niet bemantelen kunnen. Zoo zegt b.v. Polonius:
-„Edele Heer, ik wil eerbiedig afscheid van u nemen”. Hamlet antwoordt:
-„Ge kunt niets van mij nemen, wat ik met grooter bereidwilligheid
-afsta,—uitgezonderd mijn leven, mijn leven, mijn leven”.—Als werkelijk
-humorist doet zich Heinrich Heine in zijn Romancero kennen; achter al
-zijn grappen bemerken wij een diepen ernst, die er zich voor schaamt
-ongesluierd te voorschijn te treden.
-
-Er wordt een goed oordeel vereischt om het aanschouwelijk gekende in
-passende begrippen voor het nadenken vast te leggen, zoodat eenerzijds
-het gemeenschappelijke van vele dingen in één begrip, anderzijds hun
-verschilpunten in even zoovele begrippen uitdrukking vinden. Wie hierin
-totaal te kort schiet, heet onnoozel. De zoodanige miskent nu eens de
-betreffelijke verscheidenheid van wat in één opzicht identisch is, dan
-weder de gelijkheid van het ten deele verschillende.
-
-Nog één opmerking aangaande de verhouding tusschen aanschouwelijke en
-begripmatige kennis. Daar alle bewijzen gevolgtrekkingen zijn, is voor
-een nieuwe waarheid niet in de eerste plaats bewijs, maar
-rechtstreeksche evidentie te zoeken; slechts zoolang die nog ontbreekt,
-moet het bewijs voorloopig dienst doen. Ten volle bewijsbaar kan geen
-enkele wetenschap zijn; evenmin als een huis in de lucht kan staan:
-alle bewijzen moeten terugslaan op iets aanschouwelijks, dat dus niet
-meer bewijsbaar is. De geheele wereld der reflexie berust op en wortelt
-in de aanschouwelijke wereld. Alle laatste, d.i. oorspronkelijke
-evidentie is aanschouwelijk; dit duidt het woord reeds aan. Derhalve is
-zij òf empirisch òf op de intuïtie der voorwaarden van mogelijke
-ervaring gegrondvest. Ieder begrip ontleent zijn waarde, ofschoon
-misschien langs een grooten omweg, aan aanschouwelijke voorstelling:
-wat van de begrippen geldt, geldt ook van de daaruit samengestelde
-oordeelen en van de wetenschap in haar geheel. Daarom moet het op de
-een of andere wijze mogelijk zijn iedere waarheid, die, door
-gevolgtrekkingen gestaafd en door bewijzen voortgeplant wordt, ook
-zonder redeneeringen rechtstreeks te ontdekken. Het moeilijkst zal dat
-zeker zijn bij vele gecompliceerde, mathematische stellingen, tot welke
-wij alleen door ketens van sluitredenen komen.
-
-Bij een meetkunstig betoog krijgt men wel de overtuiging dat de bewezen
-stelling waar is, maar het rechte inzicht ontbreekt, waarom de stelling
-waar is. Het is omdat het betoog ons wel een kengrond verschaft, maar
-den zijnsgrond niet onthult. Vandaar dat zoo’n betoog een onaangenaam
-gevoel achterlaat, gelijk gemis aan inzicht overal geeft, en hier is
-dat gevoel dubbel sterk, omdat wij, terwijl wij niet weten waarom iets
-zoo is, nochtans ten volle zeker zijn dat het zoo is. Het gevoel heeft
-overeenkomst met datgene, wat wij ondervinden, als een goochelaar ons
-iets in of uit den zak heeft gespeeld en wij niet begrijpen hoe hij dat
-deed. Daarentegen verschaft de aanschouwing van den zijnsgrond bij
-meetkundige waarheden volle bevrediging.
-
-Een voorbeeld. „Wanneer van een driehoek twee hoeken gelijk zijn, dan
-zijn ook de tegenover liggende zijden gelijk”. Het bewijs, dat Euclides
-geeft, levert den kengrond van de waarheid dier stelling. Wie echter
-doet zijn overtuiging op dat bewijs steunen en niet veeleer op den
-aanschouwden zijnsgrond? Men ziet het: wanneer door de twee eindpunten
-eener lijn twee andere lijnen henenloopen, die gelijkelijk zich neigen
-tot de eerste lijn, dan moeten zij op een punt samentreffen, dat van
-beide eindpunten even ver verwijderd is, want de ontstaande twee hoeken
-zijn slechts een en dezelfde hoek, die enkel door verschil van ligging
-zich dubbel voordoet, weshalve er geen grond voorhanden is, waarom de
-lijnen elkander dichter bij het eene dan bij het andere punt zouden
-ontmoeten.
-
-En nu het theorema van Pythagoras: „het vierkant, beschreven op de
-schuine zijde van een rechthoekigen driehoek, heeft denzelfden inhoud
-als de twee vierkanten te samen, beschreven op de rechthoekszijden”.
-Wanneer men die drie vierkanten op het bord trekt, dan krijgt men door
-den eenvoudigen aanblik, zonder eenig gebruik van woorden, van de
-waarheid der stelling een twintigmaal levendiger overtuiging dan het
-bewijs van Euclides, dat veel op een muizenval gelijkt, ooit kan geven.
-
-Nu wij van Kant geleerd hebben, dat de aanschouwing der ruimte van
-iederen indruk op de zinnen onafhankelijk is en dus niet de geringste
-kans op zinsbedrog overlaat, kunnen wij inzien, dat de logische
-behandeling der mathesis, zooals zij bij Euclides voorkomt, een geheel
-overtollige voorzichtigheid verraadt en als een kruk voor gezonde
-beenen kan worden beschouwd. Er worden hulplijnen getrokken, zonder dat
-men weet waarom; weldra blijkt het, dat het strikken waren, die
-onverwacht worden toegehaald en waarin de leerling zich gevangen ziet,
-zoodat hij nu verwonderd moet toegeven, dat het zoo is, als de stelling
-aangeeft, terwijl de reden, waarom het zoo is, hem verborgen blijft;
-hij kan dan ook zijn geheelen Euclides doorstudeeren zonder inzicht te
-erlangen in de wetten der ruimtebetrekkingen daar hij enkel resultaten
-en manieren van bewijs van buiten leert. De methode van Euclides levert
-een soort van kennis, gelijk aan die van den arts, die ziekte en
-geneesmiddel weet te noemen, maar wien de samenhang tusschen beide
-verborgen blijft. Ziedaar het gevolg, wanneer men grillig op zeker
-gebied van kennis de daar passende evidentie afwijst en een onvoegzame
-methode met geweld invoert. Intusschen verdient de manier waarop
-Euclides aan het eens opgevatte plan om zooveel mogelijk alles door
-redeneering te bewijzen trouw gebleven is, werkelijk de bewondering,
-die hem door zoovele eeuwen achtereenvolgens geschonken werd en zijne
-wijze van behandeling der wiskunde voor het model van alle
-wetenschappelijk onderwijs deed doorgaan. Toch is die methode enkel een
-schitterende verkeerdheid, een afdwaling voor welke men den grond kan
-vinden in de toenmalige wijsbegeerte. De Eleaten hadden verschil, ja
-dikwijls strijd ontdekt tusschen wat men aanschouwt en wat men denkt.
-Daarna kwamen de sophisten, die de aandacht richtten op het zoogenaamde
-zinsbedrog, op schijn, van welken de rede met zekerheid weet, dat er
-geen werkelijkheid aan beantwoordt, b.v. de gebroken staf in het water.
-Uit het feit, dat de zinnelijke aanschouwing niet zonder kontrole
-onvoorwaardelijk te vertrouwen is, leidde men ten onrechte af, dat
-alleen het redelijke, logische denken vasten grond onder de voeten
-verschaft. Zoo ontstond het rationalisme, dat op mathematisch gebied
-alles bewijzen wilde wat maar eenigermate te bewijzen viel, en, enkel
-door nood gedrongen, de axioma’s op aanschouwelijke evidentie liet
-berusten.
-
-
- Als wij, zegt Schopenhauer, aan de engeltjes van Raphaël gelijk,
- gevleugelde kopjes zonder lijf waren, dan zouden wij vrede kunnen
- hebben met het denkbeeld, dat de wereld enkel voorstelling is,
- enkel droom, enkel spookgestalte. Maar nu wij een lichaam hebben,
- dat door honger, dorst en menigen anderen hartstocht wordt gekweld,
- weet ieder onzer met volslagen zekerheid, dat hij nog iets meer is
- dan subjekt van voorstelling, dat hij tevens is een willend wezen.
- Willen en doen nu zijn één. Zeker, men kan besluiten iets in de
- toekomst te doen, maar dat beduidt enkel: ik denk op dit moment
- iets te zullen willen op een later moment, ik fantaseer over wat
- nog moet geschieden, heb een voorstelling, die misschien geen
- werkelijkheid zal worden, want in den tusschentijd kan er veel
- gebeuren, dat een andere richting aan ons streven geeft. De echte
- wil is handeling.
-
- Gelijk nu wil en handeling één zijn, zoo zijn volgens Schopenhauer
- wil en lichaam zelf één. Immers het willen van een bepaalde
- handeling is tevens het willen van de daartoe vereischte
- werktuigen. Het menschelijk willen is niet enkel op het leven van
- een mensch gericht, maar verschijnt tevens als menschelijk lichaam.
- En dat geldt van alle willende schepselen. De wil van den leeuw
- openbaart zich als het lichaam van een leeuw, de wil van de slak
- als het slijmerig lijf van de slak in zijn huisje. Zoo houdt het
- dierlijk lichaam op enkel voorstelling te zijn en wordt het
- verschijning van wat onzichtbaar daar achter ligt; bij analogie
- wordt daarna besloten, dat alle lichamen verschijningen zijn van
- één en hetzelfde: wil.
-
- Hier is het mogelijk verschillende vraagteekens te plaatsen. Er
- wordt meer verzekerd dan hetzij rechtstreeks aantoonbaar, hetzij
- langs een omweg bewijsbaar is. Het ik, dat in een ziek en
- zwakkelijk lijf huist, heeft geen reden te gelooven, dat zijn
- organisme uitdrukking is van zijn wil. Door die bedenking zou
- Schopenhauer zich waarschijnlijk niet getroffen hebben gevoeld.
- Immers hij leert, dat aan de geheele natuur een en hetzelfde an
- sich ten grondslag ligt, een bewustelooze, rustelooze wil, die in
- ieder van zijn tallooze verschijnselen volledig aanwezig is,—die
- zich telkens ten volle openbaart, als drang van het water naar
- omlaag, als richting van den magneetnaald naar het noorden, als
- verlangen van het ijzer naar den magnaatsteen, als heelkracht der
- natuur enz. Die eenheid van oorsprong verklaart dan volgens
- Schopenhauer den wettelijken gang van den natuurloop, de
- doelmatigheid, waarmee het een op het ander schijnt aangelegd, de
- overeenkomst van typen in planten- en dierenwereld. Maakt zij ook
- begrijpelijk, dat strijd de vader is van alle dingen, dat de wereld
- één groot slagveld moet heeten, dat de macht, die alles te
- voorschijn brengt, onafgebroken wroet en woelt in eigen ingewanden?
- En indien op de keper beschouwd beul en slachtoffer hetzelfde wezen
- zijn, hoe moeten wij die eenheid dan verstaan? Schopenhauer ontkent
- nadrukkelijk, dat aan de wereld een numerieke eenheid zou ten
- grondslag liggen, de eenheid van een objekt, welke slechts in
- tegenstelling met mogelijke of werkelijke veelheid bestaanbaar is:
- immers wij behooren aan een eenheid buiten tijd en ruimte te
- denken. Evenmin vat hij haar als logische eenheid op, als eenheid
- van een begrip, welke door abstraktie uit veelheid wordt afgeleid.
- Wat is zij dan? Schopenhauer zegt: „Zij is die eenheid, welke
- buiten de mogelijkheid van alle veelheid, immers buiten tijd en
- ruimte, ligt”. Door deze negatieve omschrijving van het eeuwige
- achten wij ons weinig gebaat. Zij is verre van doorzichtig. Zelfs
- de eenheid van een begrip vereischt, dat we het eene begrip aan het
- andere kunnen overstellen. En hoe moeten wij nu de eenheid van wil
- en lichaam opvatten, waarvan straks sprake was, toen ik mensch en
- slak noemde? Schopenhauer zegt, dat zij niet bewijsbaar is, juist
- om deze reden dat zij rechtstreeks door ieder individu bij intuïtie
- beseft wordt en het onzin is naar bewijs te vragen, waar men een
- uitgangspunt van bewijs heeft.
-
- De wereld moet eenheid en veelheid tevens zijn om een van beide te
- kunnen zijn. Hoe zij eenheid en hoe zij veelheid is, ziedaar het
- geheim der werkelijkheid, welke verder reikt dan ’s menschen
- inzicht. Schopenhauer heeft zijn kolossale geestesgaven besteed aan
- de beantwoording van de slotvraag, waarmede al ons weten bekroond
- zou worden, indien die bekroning mogelijk ware. Die vraag luidt
- aldus: Hoe moeten wij ons den algrond, het wezen aller wezens, de
- bron van alle zijn en geschieden, denken om ons de wereld der
- ervaring zoo verstaanbaar mogelijk te maken? De voorzichtige Kant
- waarschuwt tegen het onverzadelijk verlangen om te weten, waar
- weten onbereikbaar en enkel willekeurige fantasie mogelijk is. Hij
- raadt den vorscher aan zich niet op een holle, onstuimige zee te
- wagen, welke door geen kust begrensd wordt, maar liever den
- vruchtbaren akker der ervaring te beploegen. Doch zelfs de
- schrijver der „Kritik” was er, hoe scherp ook metaphysica, die
- enkel speelt met begrippen als substantie, allerwezenlijkst wezen
- enz., door hem als onvruchtbaar gevonnisd werd, niet afkeerig van
- op grond van feiten over den Algrond te speculeeren. Zoo zag hij
- zich door zijn plichtbesef gerechtvaardigd om aan een hoogere
- wereld te gelooven. Wij mogen het dus niet in Schopenhauer als een
- afval van zijn meester beschouwen, dat hij het wezen aller wezens
- eenigermate trachtte te onthullen. Het is maar de vraag, op welke
- gegevens der ervaring hij daarbij steunde. Ook in dat opzicht aan
- Kant getrouw, wachtte hij er zich wel voor den inhoud van het
- zelfbewustzijn met kennis van het „Ansich” op ééne lijn te stellen.
- Uit het eerstvolgend citaat zullen wij bespeuren, dat volgens
- Schopenhauer de tijd een sluier is, waarachter de echte
- werkelijkheid ons verborgen blijft. Alsof, wanneer wij den tijd uit
- onze beschouwing van het zijnde konden wegcijferen, niet alles
- verdwijnen zou. Men bedenke: zonder tijd geen verandering noch
- duur, geen worden noch zijn, geen wereld noch ik.—Doch geven wij
- thans den romanesken, dichterlijken denker zelven weer het woord.
-
-
-Het zelfbewustzijn doet ons in het ik tweeërlei ontdekken: dat wat
-kent, intellekt, en dat wat gekend wordt, wil; het intellekt wordt niet
-gekend en de wil kent niet, ofschoon beide tot het bewustzijn van een
-en hetzelfde ik samenvloeien. Doch juist daarom staat dit ik niet op
-een voet van volkomen intimiteit met zich zelf, het vindt in zich zelf
-een voor licht ontoegankelijk donkerte en blijft zich zelf een raadsel.
-Dus ook bij de kennis, die op het innerlijke is gericht, blijft er nog
-een verschil over tusschen het bestaan van haar objekt, zooals het op
-zich zelf is, en de waarneming ervan in het kennende subjekt.
-Intusschen is de innerlijke kennis bevrijd van twee vormen, welke op
-het uiterlijke gerichte kennis aankleven, n.l. van dien der ruimte en
-van dien der causaliteit. Daarentegen rest nog de vorm van den tijd,
-zooals ook die van het gekend worden en het kennen in het algemeen. Dus
-heeft in deze zelfkennis het ding an sich zijn sluiers wel is waar
-grootendeels afgeworpen, maar toch treedt het nog niet geheel naakt op.
-Ten gevolge van den hem nog aanklevenden tijdsvorm kent ieder zijn wil
-enkel in diens opeenvolgende afzonderlijke handelingen, niet echter in
-zijn geheel: vandaar dat iemand zijn eigen karakter bij voorbaat kent,
-maar het eerst aan de hand der ervaring en dan op onvolkomen wijze
-leert kennen. Desalniettemin is de waarneming, waardoor wij de
-bewegingen en handelingen van onzen eigen wil bespeuren, veel meer
-rechtstreeks dan iedere andere: zij is het punt waar het ding an sich
-op de meest onmiddellijke wijze tot verschijning komt en de afstand tot
-het kennende subjekt de geringst mogelijke is; vandaar dat de zoo
-intiem gekende gebeurtenis eenig en alleen geschikt is om alle overige
-feiten te verklaren.
-
-Intusschen laat zich ondanks dit alles nog de vraag opwerpen wat die
-wil, die zich in de wereld en als de wereld vertoont, ten slotte op
-zich zelf is, m.a.w. wat hij is, afgezien daarvan, dat hij zich als wil
-voordoet, kortom dat hij verschijnt, dat hij gekend wordt. Deze vraag
-is nooit te beantwoorden: immers het gekend worden laat zich niet
-rijmen met het „an sich” zijn, met het zijn zooals het is buiten alle
-kennis. Ieder gekend ding is als zoodanig reeds verschijnsel.
-
-In ons eigen bewustzijn treedt de wil steeds als het oorspronkelijke en
-fundamenteele op en heeft het den voorrang boven het intellekt, dat het
-sekundaire, ongeschikte, afhankelijke blijkt te zijn. Het is hoog
-noodig daarop de aandacht te vestigen, want alle vroegere filosofen,
-van den eersten af tot den laatsten toe, hebben het eigenlijk wezen, de
-duurzame kern van den mensch, in zijn kennend bewustzijn geplaatst en
-dus het ik, of wel dat, wat als de blijvende drager van dat ik werd
-ondersteld, de ziel, in de eerste plaats als kennend, ja als denkend,
-en, eerst als gevolg hiervan, in de tweede plaats en op afgeleide
-wijze, als willend opgevat en beschreven. Mijn doel is het deze
-overoude en volstrekt algemeene gronddwaling voor goed op zijde te
-schuiven en de natuurlijke gesteldheid der zaak tot helder bewustzijn
-te brengen. Vóór mij hebben alle philosofen de waarheid op den kop
-gezet; ten deele is dit daaruit te verklaren dat zij zich
-beijverden—iets wat bij uitstek van de Christenen geldt—de kloof
-tusschen mensch en dier zoo breed mogelijk te maken, terwijl zij tevens
-een donker besef hadden, dat beider verschil niet in het willen, maar
-in het intellekt school; onbewust kwam zoo de neiging te voorschijn om
-het intellekt den eersten rang toe te kennen en het willen als iets van
-ondergeschikte orde op te vatten; ja het eenvoudig als een funktie van
-het intellekt te beschrijven. Het begrip ziel is dan ook niet alleen,
-gelijk door Kant werd aangetoond, onhoudbaar, maar tevens een bron van
-ongeneeslijke dwalingen, want door de ziel als iets enkelvoudigs aan te
-merken, wordt er bij voorbaat een ondeelbare eenheid van kennis en wil
-vastgesteld, terwijl scheiding van beide juist de weg tot de waarheid
-is.
-
-Het meest voor de hand liggende en zeer onaangename gevolg der
-gemeenschappelijke gronddwaling is dit: door den dood der hersenen gaat
-het kennend bewustzijn klaarblijkelijk te gronde; men moet dus òf den
-dood als vernietiging van den mensch laten gelden, iets waartegen ons
-wezen in opstand komt, òf men moet het kennend bewustzijn laten
-voortduren, doch daarvoor is een zeer sterk geloof noodig, daar ieder
-bij eigen ervaring weet, dat zijn kennend bewustzijn van zijn hersenen
-afhankelijk is en men even goed aan vertering zonder maag zou kunnen
-gelooven. Men weet immers, dat ingespannen denken het hoofd vermoeit,
-gelijk de hand van schrijven ten slotte lam wordt. Alleen mijn
-philosofie vermijdt het pijnlijk dilemma, daar zij het duurzaam wezen
-van den mensch niet in het bewustzijn, maar in den wil plaatst, die
-niet noodzakelijk met bewustzijn verbonden is, daarentegen tot het
-bewustzijn, d.i. tot de kennis, in dezelfde verhouding staat als een
-ding tot een zijner toevallige eigenschappen, als een zichtbaar
-voorwerp tot het licht, als een snaar tot den klankbodem. Bij mijn
-theorie heet onverwoestbaar de kern van ons wezen, de wil, datgene wat
-niet van buiten af gelijk de lichamelijke wereld, maar van binnen uit
-in het bewustzijn valt; mijn theorie laat tevens recht wedervaren aan
-het feit, dat het bewustzijn in den dood verdwijnt, zooals het vóór de
-geboorte niet bestond. Het intellekt is even vergankelijk als de
-hersenen, terwijl de hersenen, gelijk het geheele organisme,
-verschijning of voortbrengsel is van wil, en wil alleen is
-onvergankelijk.
-
-Bewustzijn en kennis is één en hetzelfde; voor kennis nu is tweeërlei
-noodig: iets dat kent en iets dat gekend wordt; vandaar dan ook dat
-zelfbewustzijn onmogelijk zou zijn, wanneer niet ook hier aan het
-kennende iets wat daarvan verschilt als gekend overstond. Het
-bewustzijn of intellekt gelijkt op de zon, welke de ruimte niet
-verlicht, tenzij er een voorwerp is, waardoor haar stralen worden
-teruggeworpen. Het kennende zelf kan, juist als zoodanig, niet gekend
-worden: anders zou het zijn het gekende van iets anders, dat kent. Als
-het gekende treffen wij in het zelfbewustzijn niets anders dan wil aan.
-Immers niet enkel willen in den engsten zin des woords, maar ook alle
-streven, wenschen, vlieden, hopen, vreezen, minnen, haten, kortom alles
-wat eigen wel en wee, lust en onlust uitmaakt, is enkel aandoening van
-wil, is beweging, wijziging van willen en niet-willen, is datgene wat,
-als het naar buiten werkt, zich als wilshandeling openbaart.
-Merkwaardig is het, dat reeds Augustinus in het 14e boek van De
-civitate Dei, hoofdst. 6, dit heeft uitgesproken. Hij brengt de
-gemoedsaandoeningen onder vier rubrieken, welke begeerte, vrees,
-blijdschap, droefheid heeten, en zegt: wil is in die allen aanwezig;
-zelfs zijn ze niets anders dan wilsvormen: want wat is begeerte en
-blijdschap, tenzij een willen, waarbij wij onze toestemming geven aan
-dat, wat wij willen? Wat zijn vrees en droefheid anders dan een willen,
-waarbij wij afwijzen, wat wij niet willen?
-
-Het ik is het tijdelijk identisch subjekt van kennen en willen, welks
-identiteit het wonder bij uitnemendheid mag heeten. Het is het
-tijdelijk aanvangspunt, het aanknoopingspunt van de geheele wereld der
-verschijning, van al datgene, waarin het willen zich objektiveert: het
-is voorwaarde van verschijning, maar vindt tevens in verschijning zijn
-eigen voorwaarde. Wij kunnen door een gelijkenis dit aldus uitdrukken.
-Een plant heeft twee polen: wortel en kroon, waarvan de eerste naar het
-donkere, vochtige, koude, de laatste naar het licht, het koesterende,
-het warme streeft; daar waar die twee polen uit elkander gaan, vlak bij
-den grond, is de stam van den wortel. Als deze sterft, gaat de kroon
-ook te loor; hij is het oorspronkelijke; de kroon daarentegen is dat
-wat men ziet, wat ontspruit en, zonder dat de wortel sterft, kan worden
-weggenomen. De wortel stelt den wil voor, de kroon het intellekt; het
-punt, waar beide samentreffen, het gemeenschappelijk eindpunt, dat aan
-beide toebehoort, zou het ik kunnen heeten.
-
-
- Men zou die parallel volgens Schopenhauer nog kunnen doortrekken en
- zeggen: gelijk een groote kroon slechts uit een machtigen wortel
- pleegt te ontspruiten, zoo worden groote geestelijke vermogens
- slechts daar gevonden, waar tevens een heftig en hartstochtelijk
- willen is. „Een genie met zwakke passies is ondenkbaar”.
- Onbetwistbaar toonde Schopenhauer zelfkennis, toen hij die laatste
- woorden schreef. De daaraan voorafgaande doen bespeuren, dat hij
- persoonlijke onsterfelijkheid onmogelijk achtte. Natuurlijk, want
- individueel bestaan is bij hem slechts schijn, daar in den grond
- alle schepselen een en hetzelfde zijn. Tot rechtvaardiging van zijn
- leer wijst hij op de wereld van bedriegelijke vertooning zelve, op
- den loop der natuur, die het enkele telkens als waardeloos
- vernietigt, terwijl uitsluitend de algemeene typen en
- natuurkrachten gehandhaafd blijven. Men zou kunnen antwoorden, dat
- de wereldgrond, het wezen aller wezens, juist omdat hij niet alleen
- het enkele telkens opheft, maar het tevens onafgebroken
- voortbrengt, aan grooten rijkdom van individueel bestaan toont te
- hechten. Doch daarop zou Schopenhauer antwoorden:
-
-
-De vraag waar de wil naar streeft, die als het wezen der wereld te
-beschouwen is, rust op misverstand, op verwisseling van het „an sich”
-met zijn verschijning. Enkel van verschijnselen als zoodanig, van
-afzonderlijke dingen, laat zich een grond aangeven; nooit van den wil
-zelf of van de natuurkracht, die zich in ontelbare gelijke
-verschijnselen openbaart. Het is echt onverstand, gebrek aan
-bezonnenheid, te vragen naar een oorzaak der zwaarte, der elektriciteit
-enz. Slechts dan wanneer het gebleken was, dat zwaarte en elektriciteit
-geen oorspronkelijke, eigenaardige natuurkrachten, maar slechts vormen
-eener meer algemeene, reeds bekende natuurkracht waren, zou men mogen
-vragen: waarom die natuurkracht hier juist als zwaarte, ginds als
-elektriciteit optreedt. Zoo heeft iedere afzonderlijke wilshandeling
-noodwendig een motief, of die handeling ware uitgebleven; maar gelijk
-de stoffelijke oorzaak enkel beslist, dat op een bepaald tijdstip, een
-bepaalde plaats, bij een bepaalde materie zich deze of die natuurkracht
-moet openbaren, dus enkel gelegenheidsoorzaak is, zoo beslist ook het
-motief enkel, dat er op dien bepaalden tijd, op die bepaalde plaats,
-onder die omstandigheden, door een kennend wezen gewild zal worden; het
-motief schept niet den wil van dat wezen en evenmin het karakter van
-dien wil, dat gelijk de wil zelf zonder grond is, daar het buiten het
-gebied van den voldoenden grond ligt. Om die reden heeft ieder mensch
-bestendig doeleinden en motieven, waarnaar hij zijn handelen inricht;
-hij kan dus ook van iedere afzonderlijke daad altoos rekenschap geven:
-vroeg men hem echter, waarom hij in het algemeen wil of waarom hij in
-het algemeen bestaan wil, dan zou hij geen antwoord hebben en zou hem
-die vraag ongerijmd schijnen; op die wijze zou zich het bewustzijn
-vertolken, dat hij zelfs niets dan wil is, dat het dus vanzelf spreekt
-dat hij wil en dat enkel de afzonderlijke handelingen ieder op haar
-tijd motieven noodig hebben om bepaald te worden.
-
-Afwezigheid van alle doel, van alle grenzen, eindeloos streven behoort
-tot het wezen van den wil zelf. Zoo doet zich de wil reeds kennen op
-den allerlaagsten trap, waar hij verschijnt, nl. als zwaarte, een
-bestendig streven, dat onmogelijk op een einddoel kan zijn gericht.
-Want al ware ook door de zwaarte alle bestaande materie tot één klomp
-saamgeperst, dan zou zij toch binnen in die klomp naar het middelpunt
-streven en voortdurend worstelen met ondoordringbaarheid. Het streven
-der materie kan dus wel belemmerd, maar nooit geheel bevredigd worden.
-Hetzelfde geldt van alle streven. Ieder bereikt doel is weer aanvang
-van een nieuwe loopbaan en zoo tot in het oneindige. De plantenkiem
-rust niet, voordat ze door stam en blad bloesem en eindelijk vrucht
-heeft voortgebracht, die weer beginsel is van nieuwe kiem, van een
-nieuw individu, dat andermaal dezelfde baan doorloopt, en zoo altoos
-verder. Bij het dier is de voortteling het hoogtepunt van zijn bestaan;
-is dat punt eens bereikt, dan zinkt het leven van het eerste individu,
-snel of langzaam, terwijl een nieuw als waarborg van het behoud der
-soort optreedt en alles zich herhaalt. Ja, eenvoudig als een openbaring
-van dat bestendige streven en wisselen is ook de vernieuwing van stof
-aan te merken; de physiologen houden thans op daarin een noodzakelijke
-vergoeding te zien van de stof, die bij de beweging verbruikt is; aan
-het afslijten van de machine beantwoordt niet als schadeloosstelling de
-bestendige toevoer van voedende stof: eeuwig worden, eindelooze stroom
-behoort tot de openbaring van den wil. Hetzelfde vertoont zich ook bij
-alle menschelijk streven en wenschen, waarvan de vervulling ons steeds
-als een rustpunt voor het willen voor oogen wordt getooverd; is het
-doel eens bereikt, dan ziet het er geheel anders uit, en wordt het, ook
-al bekent men het zich niet dadelijk, op den duur toch immer als vrucht
-van zelfmisleiding, als verouderd en verschaald op zijde geschoven; van
-geluk mag men spreken, wanneer nog iets te wenschen overblijft, zoodat
-het spel voortduurt, waarbij men telkens van begeerte tot bevrediging
-en van deze weer tot nieuwe begeerte overgaat, een spel waarvan de
-vlugge gang voorspoed, de langzame lijden wordt geheeten; neemt het een
-einde, dan vertoont zich de afgrijselijke, alle leven doodende
-verveling, een kwijnend hunkeren naar het onbestemde.—De slotsom is,
-dat de wil, waar hij door kennis wordt bestraald, steeds weet wat hij
-hier en nú wil, nooit echter wat hij blijvend wil: iedere afzonderlijke
-handeling heeft een doel, het willen in zijn geheel heeft er geen, op
-dezelfde manier als ieder afzonderlijke gebeurtenis in de natuur door
-een voldoende oorzaak er toe bepaald wordt om juist hier en nú op te
-treden, terwijl de in haar zich openbarende kracht geen oorzaak heeft,
-daar die kracht enkel een verschijningsphase is van het „An sich”, van
-den grondeloozen wil.—De eenige zelfkennis van den wil in zijn geheel
-is de voorstelling in haar geheel, de aanschouwelijke wereld in haar
-geheel. Zij is zijn openbaring, zijn spiegel, de tastbaar en zichtbaar
-geworden wil.
-
-
- De wereld in haar geheel spiegel van den tijdeloozen wil. Hoe dit
- bedoeld is, blijkt uit het volgende citaat. Allereerst bij den
- mensch, maar vervolgens bij ieder voorwerp der natuur zijn willen
- en werken volgens Schopenhauer één en hetzelfde.
-
-
-Het subjekt der kennis, dat door zijn identiteit met het lichaam als
-individu optreedt, kent dat lichaam op tweeërlei wijze: in de eerste
-plaats als voorstelling, waartoe verstandelijke aanschouwing noodig is,
-als objekt te midden van objekten en aan wetten onderworpen; in de
-tweede plaats nog op een geheel andere wijze, nl. als dat waarmede
-ieder onzer rechtstreeks en innig vertrouwd is, namelijk wil.
-Verrichting des lichaams is niets anders dan geobjektiveerd, tot
-voorwerp van zinnelijke waarneming geworden willen. En dit geldt van
-iedere beweging van het lichaam, niet alleen van die door motieven
-bestierd wordt, maar ook van de onwillekeurige; ja, het geheele lichaam
-is niets anders dan voorstelling geworden wil.
-
-Gelijk willen lichamelijk handelen is, zoo is omgekeerd iedere indruk
-op het lichaam terstond en onmiddellijk ook inwerking op den wil: zij
-heet pijn, wanneer zij strijdt met den wil; lust, welbehagen, wanneer
-zij beantwoordt aan den wil. De graden van beide zijn zeer talrijk. Men
-heeft echter volkomen ongelijk, wanneer men pijn en lust voorstellingen
-noemt: dat zijn ze geenszins, doch rechtstreeksche aandoeningen van den
-wil, een onbedwingbaar, oogenblikkelijk willen of niet-willen van den
-indruk, dien het lichaam ondergaat. Als uitzonderingen op dien regel en
-als echte voorstellingen zijn slechts die lichamelijke indrukken te
-beschouwen, welke den wil koel laten, indrukken van gezicht, gehoor en
-gevoel, wanneer de betreffende zintuigen op de hun eigene natuurlijke
-wijze en daarenboven in zwakke mate geprikkeld worden, zoodat er
-uitsluitend aan het verstand gegevens worden verschaft om te
-aanschouwen of een objekt zich voor te stellen. Iedere sterkere of niet
-passende aandoening der zintuigen is daarentegen pijnlijk, in strijd
-met den wil.—Van zenuwzwakte wordt er gesproken, als de indrukken,
-welke in den regel enkel dien graad van sterkte hebben, die voldoende
-is om ze tot gegevens voor het verstand te maken, den hoogeren graad
-bereiken, waarbij zij den wil in beweging brengen, dus pijn of wellust
-verwekken, meestal evenwel pijn, die echter dof en onbestemd is; zoo
-zijn dan niet maar alle geluiden en gewoon daglicht onaangename
-gewaarwordingen, maar er heerscht een doorgaande zwartgallige stemming,
-waarvan de bron zich niet duidelijk laat aangeven.
-
-Ook toont zich de identiteit van lichaam en wil o. a. daarin, dat
-iedere heftige en buitensporige wilsbeweging het lichaam ontroert en
-den gang der levensverrichtingen verstoort.
-
-
- De kennis, die ik van mijn wil heb, zegt Schopenhauer, is
- rechtstreeksch, maar toch voortdurend stukwerk, geen kennis van
- mijn wil in zijn geheel, van mijn wil als eenheid, maar van
- afzonderlijke wilshandelingen, die zoowel een physische als een
- psychische zijde hebben. Juist daardoor, dat wil en lichaam één
- zijn, ben ik individu, sta ik tot mijn lichaam, dat overigens,
- gelijk alle andere lichamen, slechts voorstelling zou zijn, in een
- geheel eenige betrekking. Het karakter der individualiteit brengt
- mede, dat ieder slechts één wezen kan zijn, maar alle wezens kan
- aanschouwen. Identiteit van wil en lichaam heet bij Schopenhauer de
- philosophische waarheid bij uitnemendheid, daar zij als sleutel kan
- dienen om tot het wezen van alle natuurvoorwerpen door te dringen.
-
-
-Behalve wil en voorstelling is ons niets bekend en is er evenmin iets
-voor ons denkbaar. Wanneer wij aan de natuur in haar geheel, welke
-onmiddellijk enkel in onze voorstelling bestaat, de grootste ons
-bekende werkelijkheid willen toeschrijven, dan houden wij haar voor
-even werkelijk als ons eigen lichaam; want dit heeft voor ieder den
-hoogsten graad van werkelijkheid. Maar als wij nu de werkelijkheid van
-dat lichaam en van zijn verrichtingen ontleden, dan treffen wij buiten
-voorstelling niets anders aan dan wil. Zal dus de natuur nog iets meer
-zijn dan onze voorstelling, dan moeten wij zeggen dat zij in haar
-diepste wezen datgene is, wat wij in ons zelf als wil vinden. Ik zeg:
-in haar diepste wezen, en daarmede bedoel ik, dat wij wat de wil zelf
-is hebben te onderscheiden van wat enkel zijn verschijning is. Zoo
-behoort tot de verschijning van den wil en niet tot zijn eigenlijk
-wezen, dat hij met zelfkennis gepaard gaat en door motieven bestierd
-wordt. Dit is immers alleen bij dier en mensch het geval. Zeg ik dus:
-de kracht, welke den steen naar de aarde drijft, is wil, dan moet men
-mij niet de dolle meening toedichten, dat de steen zich omlaag beweegt,
-door het een of ander bewuste motief daartoe gebracht. Wij kunnen het
-niet in Keppler goedkeuren dat deze, in zijn verhandeling over de
-planeet Mars, meent aan de planeten kennis te moeten toeschrijven, daar
-zij hare elliptische banen zoo juist weten te treffen en de snelheid
-harer beweging zoo nauwkeurig afmeten, dat deze altijd aan de
-wiskunstige formule beantwoordt.
-
-Willekeurige bewegingen hebben een grond in hare motieven. Intusschen
-bepalen die motieven enkel, dat ik op dit tijdstip, op die plaats,
-onder die omstandigheden wil; niet het feit dat ik wil, evenmin wat ik
-wil, dus niet het karakter, dat mijn willen voortdurend kenmerkt, hangt
-van de motieven af. Dus is mijn willen niet in zijn geheelen omvang uit
-de motieven te verklaren; deze zijn slechts de aanleiding waarbij wil
-zich vertoont; zelf ligt hij buiten het bereik der motieven; enkel zijn
-te voorschijn treden op ieder tijdstip is wettelijk bepaald. Laat ik
-iemands aard buiten rekening en vraag ik dan, waarom hij juist dit en
-niet dat wil, dan is daarop geen antwoord mogelijk; enkel voor de
-verschijning van den wil is er een grond op te sporen, niet voor den
-wil zelven, die zonder grond is. Dat het eene verschijnsel in het
-andere, dat de daad in het motief haren grond vindt en daaruit met
-noodzakelijkheid voortvloeit, laat zich zeer goed rijmen met de
-stelling: „het wezen van het eerste verschijnsel is wil, die zelf geen
-grond heeft”; immers het beginsel van den voldoenden grond is een vorm
-van kennis en zijn geldigheid blijft dus beperkt tot de wereld der
-kennis, tot de zichtbaarheid van den wil, strekt zich niet tot den wil
-zelven uit, tot datgene wat achter al het verschijnende ligt.
-
-Het ding op zich zelf, als zoodanig nooit objekt, daar immers ieder
-objekt verschijning ervan is, moest, om er over te kunnen spreken, naam
-en begrip ontleenen aan een objekt, dus aan een zijner openbaringen;
-daar nu als de volmaaktste, duidelijkste, meest ontwikkelde openbaring
-van het ding „an sich” de door zelfbewustzijn bestraalde wil des
-menschen kan gelden, kozen wij den naam van wil, ter aanduiding van het
-op zich zelf zijnde.
-
-De wil als „Ding an sich” is volkomen vrij van alle vormen, welke hij
-eerst in de verschijning aanneemt. Reeds de algemeenste vorm van alle
-voorstelling, die van een objekt voor een subjekt, raakt den wil niet.
-Nog minder behooren tijd, ruimte en de daardoor mogelijk geworden
-veelheid tot het wezen van den wil.
-
-Dat de wil zonder grond is, heeft men, waar hij met den hoogsten graad
-van duidelijkheid zich openbaart, bij den mensch, zeer goed beseft.
-Doch terwijl men den wil dus terecht vrij en onafhankelijk noemde,
-heeft men de noodzakelijkheid, waaraan zijn verschijning allerwege
-onderworpen is, voorbij gezien en ook de daden voor vrij verklaard, wat
-zij niet zijn, daar iedere handeling uit de werking van het motief op
-het karakter met strenge noodzakelijkheid voortvloeit. Alle
-noodzakelijkheid is niets anders dan de wijze, waarop een gevolg uit
-zijn grond voortkomt. Naar een grond behoort men te vragen bij alles
-wat verschijnt en dus ook bij het handelen van den mensch. Daar echter
-in het zelfbewustzijn de wil rechtstreeks gekend wordt, vindt men daar
-het besef van vrijheid. Echter wordt er over het hoofd gezien dat het
-individu, de persoon, niet wil op zich zelf is, maar verschijning van
-wil en als zoodanig gedetermineerd. Vandaar het wonderlijk feit, dat
-ieder zich bij voorbaat voor geheel vrij houdt, ook in zijn
-afzonderlijke handelingen; hij meent, dat hij ieder oogenblik een
-anderen levenswandel zou kunnen beginnen, een ander mensch zou kunnen
-worden. Maar bij den terugblik ontdekt hij tot zijn verbazing, dat hij
-niet vrij was, dat, ondanks al zijn voornemens en overwegingen, zijn
-doen onveranderd bleef, dat hij van den aanvang af tot het einde toe
-het door hem misprezen karakter behouden heeft, dat hij de door hem
-aangenomen rol tot aan het slot heeft moeten vervullen. De wil en zijn
-openbaringen behooren in twee geheel verschillende werelden tehuis; men
-behoort er dus geen aanstoot aan te nemen, dat de wil zelf voor ons
-besef vrij is en ongebonden, terwijl zijn openbaringen met
-onverbiddelijke noodzakelijkheid uit de motieven voortvloeien. Evenmin
-moet het slakkenhuis aan een vreemden wil worden toegeschreven, die met
-kennis van doel en middelen ten behoeve van dat diertje bouwt, als wij
-het huis, dat wij zelve bouwen, door een anderen wil dan de onze
-opgetrokken achten: beide huizen zijn gewrochten van een en denzelfden
-wil, die in ons door motieven wordt geleid, terwijl hij bij de slak
-enkel blinde, naar buiten gerichte scheppingsdrang is. Ook in ons,
-menschen, werkt wil in menig opzicht werktuigelijk; men denke aan
-verrichtingen als spijsvertering, bloedsomloop, afscheiding, groei enz.
-
-
- Ofschoon wil zich volgens Schopenhauer overal vertoont, staan zijn
- openbaringen niet allen op hetzelfde peil. De eene is hooger, de
- andere lager; er is een ladder, waarvan de sporten aan de
- onveranderlijke soorten en onverderfelijke natuurkrachten
- beantwoorden, welke naar het voorbeeld van Plato met den naam van
- ideeën worden bestempeld; dus slaagt de wil er in steeds krachtiger
- te verschijnen; aanvankelijk, in de onbezielde natuur, gaat wil als
- zwaarte, ondoordringbaarheid, elektriciteit enz. geheel schuil
- achter werktuigelijk geschieden, maar van trap tot trap klimt hij
- langzamerhand tot die aanzienlijke hoogte, waar van zoogenaamd
- redelijk handelen sprake kan zijn.
-
-
-Kant’s „Ding an sich” en Plato’s idee zijn wel niet identisch, maar
-toch zeer aan elkander verwant.... Kant zegt in hoofdzaak het volgende:
-„tijd, ruimte en causaliteit zijn geen eigenschappen van het ding op
-zich zelf, maar behooren enkel aan zijn verschijning toe, daar zij
-kenvormen zijn. Alle veelheid, alle ontstaan en vergaan zijn
-uitsluitend door tijd, ruimte en causaliteit mogelijk; daaruit volgt,
-dat veelheid, ontstaan en vergaan alleen de wereld der verschijnselen
-aanhangen. Daar onze kennis door hare vormen bepaald wordt, is zij
-enkel kennis van de wereld der verschijnselen. Dit laatste geldt zelfs
-van ons eigen ik; wij kennen het enkel als verschijnsel, als objekt van
-ervaring, weten niet wat het op zich zelf is”. Dit is in hoofdzaak, wat
-het thans aan de orde zijnde onderwerp betreft, zin en inhoud der leer
-van Kant.—Plato nu zegt: „de dingen dezer wereld, die door onze zinnen
-worden waargenomen, zijn er niet in den echten zin des woords: zij
-worden, veranderen onophoudelijk, bestaan nooit: slechts in
-betrekkelijken zin zijn zij er, in zoover zij tot elkander in
-betrekking staan: men kan dus hun aanzijn evengoed een niet-zijn
-noemen. Bij gevolg zijn ze ook geen voorwerpen van echte kennis, want
-die is enkel mogelijk bij werkelijkheden, welke op zich zelve en altijd
-op gelijke wijze bestaan. Zij zijn enkel het voorwerp van meening, die
-op gewaarwording steunt. Zoolang we tot waarneming van dingen beperkt
-blijven, gelijken wij op menschen, die in een donker hol zóó
-vastgebonden zitten, dat zij zelfs het hoofd niet kunnen omdraaien en
-niets zien dan bij het licht van een achter hen brandend vuur; aan den
-muur tegenover hen aanschouwen ze schaduwbeelden van werkelijke dingen,
-welke tusschen hen en het vuur worden voorbij gedragen, en ook van
-elkander, ja van zich zelve, bespeuren zij enkel de schaduwen op den
-muur. Hun eenige wijsheid zou daarin bestaan de opvolging dier
-schaduwen door ervaring te ontdekken en zoo te voorspellen, welke te
-wachten zijn. Wat daarentegen waarachtig zijnde kan genoemd worden,
-wijl het altijd is, nooit wordt, nooit vergaat, dat zijn de
-oorspronkelijke modellen van die schaduwen, de eeuwige ideeën, de
-duurzame vormen van alle dingen. Hun komt geen veelheid toe, want
-iedere idee is uit haar aard slechts ééne, terwijl haar kopieën of
-afdrukken de onbegrensd vele, afzonderlijke, vergankelijke dingen
-derzelfde soort zijn, die één en denzelfden naam dragen. Ook ontstaan
-en vergaan de ideeën niet; ze worden nooit, gaan niet te gronde gelijk
-hunne wegkwijnende afdrukken. (Daarin ligt opgesloten, dat tijd, ruimte
-en causaliteit niet gelden voor de ideeën). Van ideeën alleen is er dus
-echte kennis mogelijk, want daartoe wordt vereischt een objekt, dat
-altijd en in ieder opzicht is, niet iets, wat is en niet is, al naar
-gelang men het beschouwt”.—Ziedaar Plato’s leer. Het is duidelijk, dat
-de innerlijke zin van wat Plato en Kant hier leeren geheel dezelfde is,
-dat beiden de zichtbare wereld voor een vertooning houden, welke op
-zich zelve nietig is en slechts door datgene, wat er in wordt
-uitgedrukt („Ding an sich” bij Kant, „idee” bij Plato), beteekenis en
-geleende realiteit heeft; terwijl aan het waarachtig zijnde de
-algemeene en onmisbare vormen van iedere verschijning totaal vreemd
-zijn.
-
-De merkwaardige overeenstemming tusschen beide denkers laat zich door
-een voorbeeld aanschouwelijk maken. Laat er een dier voor ons staan in
-zijn volle levenskracht. Plato zal zeggen: „dit dier heeft geen echt,
-maar slechts een schijnbaar bestaan, want als onophoudelijk veranderend
-heeft het slechts een betrekkelijk zijn, dat evengoed niet-zijn als
-zijn kan heeten. Waarlijk zijnde is alleen de idee, die zich in dat
-dier afbeeldt, het dier op zich zelf, dat van niets afhangt, ongeboren,
-onsterfelijk, altoos op gelijke wijze bestaand. Zoover we nu in dat
-dier, dat hier aanwezig is, de idee van het dier herkennen, is het
-geheel eenerlei en zonder beteekenis, of we nu juist dát dier voor ons
-hebben, dan wel zijn voorouder, die duizend jaar geleden leefde, of het
-op deze plek dan wel in een ver afgelegen land is, of het deze dan wel
-een andere houding aanneemt, of het dit dan wel een ander individu der
-soort is; dat alles is nietig en betreft enkel het verschijnende; de
-idee van het dier alleen heeft waarachtig zijn en is voorwerp van
-werkelijke kennis”.—Zóó Plato. Kant zou kunnen zeggen: „dat dier is een
-verschijning in tijd, ruimte en causaliteit, welke de in ons
-kenvermogen liggende voorwaarden van alle ervaring zijn en derhalve
-niet kunnen strekken om het ding op zich zelf, zooals het is buiten de
-ervaring, te bepalen. Derhalve is dit dier, gelijk wij het op dezen
-bepaalden tijd en op deze plek, in den samenhang der ervaring, volgens
-de keten van oorzaken en werkingen geboren en noodwendig sterfelijk,
-waarnemen, geen ding op zich zelf, maar slechts eene in betrekking tot
-ons kenvermogen geldige verschijning. Om te beslissen wat daaraan,
-onafhankelijk van tijd, ruimte en causaliteit, ten grondslag ligt,
-zouden wij een ander kenvermogen moeten bezitten dan het voor ons
-alleen mogelijke, dat zinnen en verstand omvat”.
-
-Om Kant’s zienswijze nog meer in overeenstemming te brengen met die van
-Plato, zou men kunnen beweren: tijd, ruimte en causaliteit zijn díe
-inrichting van ons intellekt, krachtens welke het eigenlijk alleen
-bestaande ééne wezen van iedere soort aan ons verschijnt als een
-veelheid van gelijksoortige, steeds opnieuw ontstaande en vergaande
-wezens, in eindelooze opvolging.
-
-Volgens deze beschouwing behoort enkel aan de ideeën waarachtig bestaan
-te worden toegeschreven, terwijl de dingen in ruimte en tijd, welke
-voor den individu werkelijkheid zijn, slechts een droomwereld moeten
-heeten. Daar een en dezelfde idee zich in vele exemplaren openbaart,
-vertoont zij ons haar wezen slechts broksgewijze, ééne zijde na de
-andere. Dus zal men de idee hebben te onderscheiden van de manier,
-waarop zij aan het waarnemend individu zich voordoet en die manier
-onwezenlijk hebben te noemen. Men kan dit toelichten door voorbeelden,
-zoowel aan het geringste als aan het grootste ontleend.—Wanneer de
-wolken trekken, zijn de figuren, welke zij vormen, van geen belang:
-maar dat zij als elastische nevel door den windstoot samengeperst,
-weggedreven, uitgerekt, verscheurd worden, dat is der wolken natuur, is
-het wezen der krachten, die zich daarin uitdrukken, is de idee: enkel
-voor den individueelen waarnemer bestaan hun tijdelijke gestalten.—Bij
-den bergstroom, die over rotsblokken naar beneden stort, zijn
-draaikolken, golven, opbruisend schuim van geen wezenlijk belang; dat
-die stroom aan de wet der zwaartekracht gehoorzaamt, zich als een
-niet-elastische, totaal verschuifbare, vormlooze, doorzichtige
-vloeistof gedraagt, dit is zijn wezen, zijn idee; enkel voor ons,
-zoolang wij als individuen kennen, zijn er de afwisselende
-gestalten.—Wanneer het water op onze vensterruit bevriest, schiet het
-tot kristallen volgens vaste wetten, welke het wezen der hier te
-voorschijn tredende natuurkracht, hare idee, openbaren; maar de boomen
-en bloemen, daarbij gevormd, zijn onwezenlijk.—Wat in wolken,
-bergstroom en kristal verschijnt, is de zwakste nagalm van dien wil,
-die volkomener in de plant, nog volkomener in het dier, het
-allervolkomenst in den mensch te voorschijn treedt. Maar enkel het
-wezenlijke van al die graden van wilsuiting is: de idee. Zoo is de
-geschiedenis van het menschelijk geslacht, het gewoel der
-gebeurtenissen, de afwisseling der tijden, de rijkdom der vormen van
-het menschelijk leven in verschillende landen en eeuwen, enkel
-toevallige gedaante, waaronder de idee zich vertoont. Voor hem, die dit
-wèl gevat heeft, zullen dus de wereldgebeurtenissen slechts in zoover
-beteekenis hebben als zij de letters zijn, waaruit de idee van den
-mensch zich lezen laat. Hij zal niet met de groote schare gelooven, dat
-de tijd iets werkelijk nieuws en gewichtigs te voorschijn kan brengen,
-of dat tijd in zijn geheel begin en einde heeft, dat er in den tijd een
-plan verwerkelijkt wordt en dat als voorloopig einddoel de hoogste
-volkomenheid van het thans levende geslacht te beschouwen is. Derhalve
-zal hij evenmin met Homerus een geheelen Olymp vol goden tot leiding
-der gebeurtenissen verdichten, als hij met Ossian de figuren der wolken
-voor individueele wezens zal aanzien, daar, gelijk gezegd, zoowel het
-een als het ander, in verhouding tot de daarin verschijnende idee, even
-veel en even weinig beteekenis heeft.
-
-De bron, waaruit de individuen en hunne krachten voortvloeien, is
-onuitputtelijk en oneindig gelijk tijd en ruimte; want, gelijk deze
-beide vormen van alle verschijning, zijn ook de individuen en hunne
-krachten enkel verschijning, zichtbaarheid van den wil; geen eindige
-maat is bij machte die oneindige bron leeg te scheppen; welk groot
-werk, welke zegenrijke gebeurtenis, welke geniale aanleg ook in de kiem
-verstikt moge worden, geen nood, want de oneindige mogelijkheid van
-terugkeer blijft eeuwig dezelfde. In deze wereld der verschijning is
-evenmin waar verlies als ware winst mogelijk. De wil alleen bestaat,
-hij, de eeuwige.
-
-De verhouding van wil en intellekt kan het best door een gelijkenis
-worden uitgedrukt: de sterke blinde, die den zienden lamme op zijn
-schouders draagt. In den regel is het intellekt enkel dienstknecht van
-den wil; het is dan ook uit den wil zoo voortgekomen als het hoofd uit
-den romp. Bij de dieren is de dienstbaarheid van het intellekt nooit op
-te heffen. Bij den mensch, bij uitzondering, wèl. Want door de kracht
-des geestes omhoog gedragen kan hij de gewone beschouwingswijze der
-dingen laten varen, ophouden te letten op de betrekkingen, waarin de
-dingen tot elkander staan, niet langer vragen wat zij voor zijn eigen
-belang beteekenen, zich niet bekreunen om het waar, het wanneer, het
-waarom, het waartoe der dingen, maar eenig en alleen om het wat;
-daarbij niet het afgetrokken denken, de begrippen der rede, het
-bewustzijn laten innemen, maar zich, zooals het zoo zinrijk in de taal
-wordt uitgedrukt, geheel in de aanschouwing van een landschap, een
-boom, een rots, een gebouw, verliezen, zijn belang vergeten, geheel
-alleen als subjekt, als heldere spiegel van het objekt, blijven
-bestaan, zoodat het is, alsof het ding op zichzelf er ware, zonder
-iemand die het waarneemt, daar het aanschouwde en de aanschouwer zich
-niet meer laten scheiden, beide één geworden zijn, het geheele
-bewustzijn door een eenig aanschouwelijk beeld gevuld en ingenomen
-wordt; waar zoo het object buiten alle verhouding tot iets anders, het
-subjekt buiten alle verhouding tot den wil staat, is datgene, wat alzoo
-gekend wordt, niet meer het afzonderlijke ding als zoodanig, maar de
-idee, de eeuwige vorm, de onmiddellijke verschijning van den wil op
-dien bepaalden trap, en dan is de aanschouwer niet meer individu, want
-het individu verdwijnt hier in wat het ziet, doch zuiver, willoos,
-tijdeloos subjekt van kennis. Dit is het wat Spinoza voor den geest
-zweefde, toen hij schreef: de geest is eeuwig, in zoover hij de dingen
-onder de gestalte der eeuwigheid zich voorstelt. De individu als
-zoodanig kent slechts enkele dingen, schakels in de keten van oorzaken
-en werkingen; het zuiver subjekt der kennis, dat tijd en plaats
-vergeet, aanschouwt enkel de ideeën, die buiten de sfeer van den
-individu als zoodanig liggen. De vrucht van die aanschouwing is de
-kunst.
-
-De kunst herhaalt de door belangelooze kontemplatie opgevatte eeuwige
-ideeën; naar gelang van de stof, waarin zij herhaalt, heet zij
-beeldende kunst, poëzie of muziek. Haar eenige oorsprong is kennis der
-ideeën; haar eenig doel mededeeling dier kennis.—Terwijl de wetenschap
-den rusteloozen stroom van gronden en gevolgen naspeurt, nooit aan het
-doel is, steeds verder wordt gewezen, nooit het einde bereikt, nooit
-volle bevrediging schenkt, even weinig als men door loopen het punt kan
-bereiken waar de wolken den horizont aanraken, is de kunst daarentegen
-overal aan haar doel. Want zij beurt het voorwerp van hare kontemplatie
-uit den wereldloop omhoog en stelt het, los van al het andere,
-tegenover zich: terwijl het in dien stroom een verdwijnend klein deel
-was, wordt het, daaraan ontrukt, vertegenwoordiger van een universum,
-æquivalent van het in ruimte en tijd oneindig vele. De kunst blijft dus
-staan bij het afzonderlijke ding; het rad van den tijd houdt zij vast;
-de betrekkingen verdwijnen voor haar; enkel het wezenlijke, de idee, is
-haar objekt.
-
-Het wezen van het genie bestaat in een overwegend vermogen tot
-zoodanige kontemplatie. Genialiteit is een objektieve geestesrichting,
-waarbij eigenbelang geheel ter zijde wordt gesteld, de persoonlijkheid
-tijdelijk buiten spel blijft en er enkel een subjekt van zuivere
-kennis, een klaar wereldoog overblijft, en dat maar niet voor enkele
-oogenblikken, maar zoo aanhoudend en met zooveel bezonnenheid als
-noodig is om het typisch aanschouwde door middel van kunst weer te
-geven en wat in nevelachtige gestalten voor oogen zweeft, in duurzame
-gedachten vast te leggen.
-
-Buitengewone sterkte van fantasie is onmisbare voorwaarde van
-genialiteit. Immers zonder fantasie zou de horizont niet verder reiken
-dan persoonlijke ervaring; het is noodig uit het weinige, dat de
-werkelijkheid onder ons bereik brengt, het overige op te bouwen en zoo
-schier alle mogelijke levensbeelden aan zich te laten voorbijtrekken.
-Ook zijn de werkelijke dingen slechts zeer gebrekkige exemplaren der
-daardoor uitgedrukte idee. Het genie heeft dus fantasie noodig om in de
-dingen niet dat te zien, wat de natuur werkelijk heeft voortgebracht,
-maar wat zij heeft willen voortbrengen, terwijl zij bij dat werk, door
-den strijd der vormen onderling om een en hetzelfde stuk materie,
-belemmerd werd. Doch al begeleidt sterke fantasie alle genialiteit,
-daaruit volgt niet dat ieder, die veel fantasie heeft, ook een genie
-zou zijn. Zooals men een werkelijk ding op tweeërlei wijze beschouwen
-kan: zuiver objektief als een middel tot kennis der idee, en op
-alledaagsche wijze, in verhouding tot andere dingen en tot den
-persoonlijken wil, zoo kan ook het beeld der fantasie op tweeërlei
-trant worden gebezigd: tot het scheppen van een kunstwerk, doch
-eveneens tot het bouwen van luchtkasteelen, die zelfzucht en eigen luim
-bevredigen, tijdelijk vermaken en iets voorgoochelen. Wie zich met dit
-laatste spel bezighoudt is een fantast: licht zal hij de beelden,
-waaraan hij in de eenzaamheid zijn hart ophaalt, met de werkelijkheid
-doen samenvloeien en zich voor het leven ongeschikt maken. Bij het
-neerschrijven van visioenen ontstaan zoo de romans van allerhande
-soort, die het groote publiek medeslepen, daar de lezer zich in de
-plaats van den held gaat droomen en dan de schildering heel gemoedelijk
-vindt.
-
-De gewone mensch, die fabriekwaar der natuur, zooals ze er dagelijks
-duizenden te voorschijn brengt, is tot een onbaatzuchtige beschouwing
-van eenigszins langen duur niet in staat; hij kan zijn opmerkzaamheid
-slechts in zoover op de dingen richten, als ze, zij het dan ook
-zijdelings, in betrekking staan tot zijn wil. Maar daarvoor is het
-voldoende en meestal zelfs nuttiger ze onder afgetrokken begrippen te
-brengen; dus verwijlt zijn blik niet lang bij eenig voorwerp, maar snel
-zoekt hij de rubriek, waarin het te huis behoort, zooals de luiaard een
-stoel zoekt; dan heeft hij er mee afgedaan. Bij kunstwerken, schoone
-natuurgewrochten, bij het in al zijne fazen zoo belangwekkend tooneel
-des levens verwijlt hij niet; hij spoort zijn eigen weg op, kijkt uit
-naar alles wat misschien eenmaal zijn weg zou kunnen worden, verzamelt
-plaatsbeschrijvende bizonderheden: met de komtemplatie als zoodanig
-verliest hij geen tijd. De man van genie daarentegen, bij wien het
-kenvermogen het overwicht heeft, en dus, althans ten deele, aan den
-dienst van den wil zich onttrekt, streeft er naar de idee van ieder
-ding te doorgronden en verzuimt vaak op zijn eigen weg in het leven te
-letten, bewandelt dien dikwijls onbeholpen genoeg. Terwijl voor den
-gewonen mensch het kenvermogen de lantaarn is, die zijn weg verlicht;
-is het voor den genialen mensch de zon, die de wereld bestraalt.
-
-Geniale individuen hebben meestal de gebreken, welke het verzuimen van
-die manier van kennen na zich sleept, waardoor de wetenschap tot stand
-gebracht en het leven wijs en redelijk wordt ingericht. Het is een
-geluk voor hen, dat de felle en spontane inspanning, welke voor een
-willooze opvatting der ideeën vereischt wordt, niet onafgebroken kan
-voortduren; dat zij gedurende groote tusschenruimten bijna in ieder
-opzicht met gewone menschen gelijk staan. Vandaar dat men ten allen
-tijde het werken van het genie als een inspiratie heeft opgevat, als
-bezieling door een bovenmenschelijke macht, die periodiek den individu
-in bezit neemt. Gedurende zulke tijden hapert het aan scherpe opvatting
-van causaalbetrekkingen en beweegredenen, en is dus een geniaal mensch,
-in zoover en zoolang als hij dat is, uit een praktisch oogpunt onwijs.
-Ook staat de aanschouwelijke kennis, op wier gebied de idee te huis
-behoort, lijnrecht over aan de redelijke en afgetrokken kennis, die
-zich door het beginsel van den afdoenden grond laat leiden. Vandaar dat
-groote genialiteit en groote redelijkheid meestal niet gepaard gaan en
-omgekeerd geniale individuen dikwijls door onredelijke en hevige
-hartstochten worden meegesleept. De oorzaak daarvan is niet zwakte van
-het redevermogen, maar ten deele de buitengewone energie, die het
-geniale individu eigen is, en zich in heftigheid van al zijn
-wilshandelingen openbaart, deels het overwicht van de beschouwende
-kennis door zinnen en verstand op de abstrakte, welke uit kleurlooze
-begrippen bestaat: derhalve is de indruk, dien zij van het heden
-ontvangen, zoo buitengewoon machtig en sleept hij hen mee tot
-niet-overlegde handelingen. Daar hun kennis zich, ten deele althans,
-aan den dienst van den wil onttrokken heeft, denken zij in het gesprek
-niet zoozeer aan den persoon tot wien, als wel aan de zaak, waarover
-zij spreken, die hun levendig voor den geest staat; ze oordeelen
-onpartijdiger dan hun belang medebrengt en vertellen wat liever had
-moeten worden verzwegen; zij hellen over tot alleenspraken en vertoonen
-vele zwakke kanten, die aan waanzin doen denken. Dat genialiteit en
-waanzin aan elkander grenzen, ja in elkander overgaan, is dikwijls
-opgemerkt; zelfs heeft reeds Horatius de geestdrift van den dichter een
-beminnelijken waanzin genoemd. Pope zegt:
-
-
- Great wits to madness sure are near allied,
- And thin partitions do their bounds divide.
- Aan waanzin is de groote geest verwant,
- En beiden scheidt slechts een zeer dunne wand.
-
-
-Bij veelvuldig bezoek van krankzinnigenhuizen heb ik enkele lijders met
-onmiskenbaar grooten aanleg aangetroffen; hun genialiteit scheen
-duidelijk door den waanzin heen, die echter geheel de overhand had. Dit
-kan niet toevallig zijn, want het aantal waanzinnigen is betrekkelijk
-zeer klein, terwijl een geniaal individu een hoogst zeldzame
-uitzondering mag heeten. Ik wil kort mijn meening zeggen over den grond
-van de verwantschap tusschen waanzin en genialiteit.
-
-De kennis van den waanzinnige heeft met die van het dier gemeen, dat
-beiden tot het aanwezige beperkt zijn. Toch is er verschil. Het dier
-heeft geen voorstelling van het verleden, ofschoon het door de kracht
-der gewoonte er de werking van ondervindt; na jaren herkent de hond
-zijn vroegeren meester, d.w.z. ondervindt bij zijn aanblik den ouden
-indruk. Doch van den sedert verloopen tijd herinnert het dier zich
-niets. De waanzinnige daarentegen draagt in zijn rede een valsch beeld
-van het verleden met zich rond en onder den invloed van dat beeld is
-hij niet in staat van het heden op de juiste manier partij te trekken,
-iets wat het dier wel vermag. Dat heftig geestelijk leed, onverwachte
-ontzettende gebeurtenissen dikwijls waanzin veroorzaken, verklaar ik op
-de volgende wijze. Voorzoover leed als werkelijke gebeurtenis tot het
-heden beperkt blijft, is het voorbijgaande en niet ondragelijk zwaar;
-overmatig groot wordt het eerst als blijvende smart, maar als zoodanig
-steunt het op het geheugen en is het dus gedachte; wanneer nu een
-uiterst smartelijk weten of herdenken een zoo ontzettende kwelling is,
-dat zij niet langer te dragen is en de individu er onder bezwijken zou,
-dan grijpt de in de engte gedreven natuur naar den waanzin als naar het
-laatste middel om het leven te redden; de zoo fel gepijnigde geest
-verscheurt den draad van het geheugen, vult de leemten met
-waanvoorstellingen aan en ontvlucht op die wijze zijn verdriet, gelijk
-men een door koud vuur aangetast been afzet en het door een houten
-vervangt. Als voorbeeld noem ik den razenden Ajax, Koning Lear en
-Ophelia. Hoewel scheppingen van het genie, zijn ze aan levende personen
-gelijk te stellen. Een zwakke overeenkomst met dezen overgang van smart
-tot waanzin is dat wij allen een pijnlijke herinnering, die ons
-plotseling invalt, werktuigelijk door heftige bewegingen of luide
-klanken trachten te verjagen om zoo met geweld ons zelven te
-verstrooien.
-
-Men lette ook hierop, dat de geniale mensch de kennis van den samenhang
-der dingen uit het oog verliest. Eén geval geldt bij hem voor duizende,
-één ding vertegenwoordigt bij hem een geheele soort. Het objekt van
-zijn beschouwing verschijnt hem in zoo helder licht, dat de schakels
-der keten, waardoor het met allerlei andere dingen verbonden is,
-verduisterd worden, en dat juist is weer een punt van overeenkomst met
-den waanzin. Wat in het voorhanden ding slechts onvolkomen en door
-bijomstandigheden verzwakt aanwezig is, wordt door de beschouwingswijze
-van het genie tot volkomenheid verheven. Zoo ziet het genie overal
-uitersten en vervalt ook zijn handelen tot uitersten. Hij weet de
-rechte maat niet te treffen. Hij kent de ideeën, maar niet de
-individuen. Dikwijls heeft men opgemerkt, dat een dichter, die den
-mensch diep en grondig doorziet, zich door de menschen om den tuin laat
-leiden en een speeltuig is in de handen van den listige.
-
-Het vermogen om ideeën te aanschouwen, ieder genie in buitengewone mate
-eigen, komt ook den gewonen sterveling in geringer graad toe; anders
-zou hij evenmin in staat zijn de gewrochten der kunst te genieten als
-ze zelf voort te brengen, en zouden woorden als schoonheid en
-verhevenheid voor hem louter klanken zijn. Het æsthetisch welbehagen is
-een en hetzelfde, het moge door een werk der kunst of door aanschouwing
-van natuur en leven te voorschijn worden geroepen. Dat uit het
-kunstwerk de idee duidelijker tot ons spreekt dan uit de natuur of het
-leven, moet daaraan worden toegeschreven, dat de kunstenaar in staat is
-alle storende toevalligheden, welke den glans der idee in de
-werkelijkheid verduisteren, opzettelijk weg te laten. De kunstenaar
-laat ons door zijne oogen in de wereld kijken. Dat hij die oogen heeft,
-waardoor hij het typische der dingen ontdekt, is natuurgave, maar
-techniek, verworven kunst is het, dat hij ons door zijn oogen kan doen
-zien.
-
-Alle willen ontspruit uit behoefte, dus uit gebrek, dus uit lijden. Aan
-dat lijden maakt de vervulling der behoefte een einde. Maar tegenover
-één wensch, die wordt bevredigd, blijven er ten minste tien onvoldaan.
-De verlangens gaan tot in het oneindige, het begeeren duurt lang, maar
-de voldoening wordt kortstondig en karig toegemeten. Dikwijls is ze
-zelfs niet meer dan schijnbaar. De bevredigde wensch maakt terstond
-voor een nieuwen plaats. Gene blijkt de reeds gekende, deze is de nog
-onbekende dwaling. Duurzame, niet meer wijkende bevrediging is door
-niets te verschaffen. De vervulde behoefte is gelijk een aalmoes den
-bedelaar toegeworpen; zij rekt zijn leven voor heden, zoodat hij morgen
-opnieuw zijn ellende zal kunnen gevoelen.—Daarom, zoolang ons
-bewustzijn vol is van ons willen, zoolang wij aan den drang der
-wenschen met zijn gedurig hopen en vreezen ons overgeven, valt ons geen
-blijvend geluk, geen rust te beurt. Hetzij wij genot najagen of onheil
-ontvlieden, in den grond der zaak komt dat op hetzelfde neer: de zorg
-voor den steeds eischenden wil, onverschillig onder welke gestalte,
-neemt het bewustzijn in beslag en zweept het voortdurend verder. Zonder
-rust geen echt welzijn. Zoo ligt het subjekt van het willen voortdurend
-op het draaiende rad van Ixion, het schept bestendig in het doorzeefde
-vat der Danaïden, het is de eeuwig smachtende Tantalus. Gaat men
-daarentegen op in aanschouwing, vergeet men zijn individualiteit,
-verliest men zich in het objekt, daar het buiten alle betrekking tot
-andere objekten en ons zelf wordt opgevat, komt het als idee van zijn
-soort tegenover ons te staan en wordt zoo de mensch willoos subjekt van
-kennis, dan zijn voorwerp en subjekt beiden uit het gewoel des tijds
-omhoog gebeurd en komt het op hetzelfde neer of men uit een kerker dan
-wel uit een paleis de zon prachtig ziet ondergaan.
-
-Zulk een toestand, waarbij het kennen het overwicht heeft op het
-willen, kan, indien de vereischte stemming des gemoeds er is, in iedere
-omgeving worden te voorschijn geroepen. Dit toonen ons de
-voortreffelijke Nederlanders, die hun objektieve beschouwing op de
-meest onbeteekenende dingen richten en een duurzaam monument van hun
-geestesrust in hun „stillevens” ons te aanschouwen geven. Wie die
-doeken ziet, voelt zich ontroerd, daar ze hem den stillen, rustigen,
-willoozen gemoedstoestand van den kunstenaar vertegenwoordigen, die
-noodig was om zoo nietige dingen met zoo groote liefde gade te slaan,
-en het beschouwde zoo bezonnen weer te geven; terwijl het beeld ons
-oproept om aan dergelijke stemming deel te hebben, wordt onze
-ontroering misschien nog verhoogd door de tegenstelling met ons eigen
-onrustig, heftig, troebel willen. In denzelfden geest hebben dikwijls
-landschapschilders, in het bizonder Ruysdael gearbeid en zoo dezelfde
-werking op nog blijder trant te voorschijn geroepen. Thans zal men
-begrijpen, hoe de door hartstochten voortgezweepte, door nood en zorgen
-gekwelde plotseling zich verkwikt, opgevroolijkt en overeind gericht
-kan gevoelen, wanneer het hem gelukt zich aan den slavendienst van den
-wil voor een oogenblik te ontworstelen en een enkelen vrijen blik op
-een schoon natuurtafereel te richten.
-
-Die zaligheid van het willooze aanschouwen is het ten slotte, welke
-over het verleden en het vèr-afzijnde een zoo tooverachtig licht
-uitgiet en door zelfmisleiding dat alles veel fraaier doet schijnen dan
-het was. Immers als we lang verloopen dagen in een ver verwijderd oord
-ons voorstellen, dan zijn het de dingen alleen, die onze fantasie
-terugroept, niet het subjekt van het willen, dat toen evenzeer als
-thans zijn ongeneeselijk leed met zich ronddroeg. Dit laatste is
-vergeten, omdat het sedert voor zoo menig ander verdriet heeft plaats
-geruimd. Nu werkt de objektieve aanschouwing in de herinnering op
-dezelfde manier als de tegenwoordige dat zou doen, indien wij maar in
-staat waren ons willoos aan haar over te geven. Daardoor komt het dat,
-vooral wanneer wij meer dan gewoonlijk door nood en angst ons gekweld
-gevoelen, de plotselinge herinnering aan tooneelen uit het verleden en
-aan ver afgelegen oorden, als een verloren paradijs aan ons
-voorbijvliegt.
-
-De æsthetische toestand van zuivere aanschouwing wordt, gelijk vanzelf
-spreekt, het gemakkelijkst geboren wanneer de voorwerpen door rijkdom
-en bepaaldheid van gestalte duidelijke vertegenwoordigers van hunne
-ideeën en dus in den objektieven zin des woords schoon zijn. Dat is de
-reden waarom licht het meest verblijdende van alle dingen is en als
-symbool van al het goede en zegenrijke geldt. In alle godsdiensten
-beteekent het: eeuwig heil—maar duisternis daarentegen verdoemenis. Er
-komt bij, dat het zien niet, gelijk de aandoening van andere zinnen, op
-zich zelf reeds aangenaam of onaangenaam behoeft te zijn; eerst de in
-het verstand geboren aanschouwing brengt het objekt in betrekking met
-den wil. Reeds bij het gehoor is dit anders: geluiden kunnen
-rechtstreeks pijnlijk zijn of streelend, afgezien van harmonie en
-melodie. Het gevoel is nog meer aan dezen onmiddellijken invloed op den
-wil onderworpen: toch is er een tasten, dat niet met smart of wellust
-gepaard gaat. Reuk en smaak daarentegen bezorgen altijd lust of onlust.
-De beide laatstgenoemde zinnen zijn dus het meest door den wil
-bezoedeld, en heeten daarom de onedele, of wel, zooals bij Kant, de
-subjektieve zinnen. De blijdschap over het licht is enkel blijdschap
-over de objektieve mogelijkheid van zuivere, aanschouwelijke kennis,
-waarbij de wil op nonactiviteit is gesteld en dus het æsthetisch genot
-tot zijn recht kan komen. Men denke maar eens aan de groote schoonheid,
-welke de afspiegeling der voorwerpen in het water te voorschijn
-toovert.
-
-Wanneer echter die voorwerpen, wier door licht bestraalde gestalten ons
-tot kontemplatie uitnoodigen, vijandig staan tegenover het menschelijk
-lichaam door hun allen weerstand verpletterende overmacht, of wel door
-hun onmetelijken omvang den mensch dwingen zijn nietigheid te gevoelen,
-terwijl bij de beschouwing, ofschoon dat alles waargenomen en erkend
-wordt, het met opzet buiten rekening blijft, de mensch dus met geweld
-zich losscheurt van zijn wil, ten einde enkel kennend subjekt te zijn,
-hij zich zoo boven zichzelf verheft, dan vervult hem het gevoel van het
-verhevene, dan beseft hij wat verhevenheid is. Er is verschil tusschen
-gevoel voor het verhevene en dat voor het schoone: bij het laatste wint
-het zuivere kennen zonder strijd de bovenhand, daar de eigenaardigheid
-van het objekt waardoor het zijn idee afspiegelt, zonder weerstand en
-dus onmerkbaar den wil tot zwijgen brengt, de in zijn dienst staande
-kennis van verhoudingen uit het bewustzijn verwijdert en zoo enkel het
-zuiver objekt der kennis overblijft; bij het verhevene daarentegen
-wordt die toestand van zuivere kennis eerst daardoor gewonnen, dat men
-met geweld zijn aandacht aftrekt van de vijandige betrekkingen, waarin
-het objekt tot ons staat, en men zich dus vrij, met bewustzijn, boven
-het met lust en onlust rekening houdend inzicht verheft. Die verheven
-stemming moet niet enkel gewonnen, maar ook gehandhaafd worden, gaat
-dus gepaard met voortdurend denken aan den wil, doch niet aan
-individueel willen, zooals vreezen of wenschen, maar aan menschelijk
-willen in het algemeen, in zoover het door zijn objektieve
-verschijning, het menschelijk lichaam, wordt uitgedrukt. Indien een
-werkelijk bepaald willen in het bewustzijn optrad ten gevolge van
-persoonlijk gevaar, waarmede het objekt ons bedreigde, dan zou de zoo
-in beweging gebrachte individueele wil terstond de bovenhand erlangen,
-de rust der kontemplatie verstoord worden, de indruk van het verhevene
-verloren gaan, voor angst plaats maken; de individu zou trachten zich
-te redden en daarbij iedere andere gedachte uit het bewustzijn
-verdrongen worden.
-
-Uit een objektief oogpunt is er geen wezenlijk verschil tusschen het
-schoone en het verhevene, want in beide gevallen is het voorwerp der
-æsthetische beschouwing niet het enkele ding, maar de daarin zich
-openbarende idee, welke met tijd en zelfs met ruimte niets te maken
-heeft, want niet de mij voor oogen zwevende uitgebreide gestalte, maar
-de uitdrukking, de beteekenis er van, haar innerlijk wezen, dat wat
-zich voor mij ontsluit en mij toespreekt, ziedaar de idee, welke bij
-groot verschil van ruimte- en tijdsbetrekkingen geheel dezelfde kan
-zijn. Daar in ieder ding de wil op zekeren trap van zijn ontwikkeling
-verschijnt, en het dus uitdrukking van een idee is, moet ieder ding
-schoon heeten. Het bleek ons reeds, dat zelfs het meest onaanzienlijke
-in de Nederlandsche schilderschool zich als schoon bewaarheidt, daar
-het onbaatzuchtige beschouwing gedoogt. Schooner is evenwel het eene
-dan het andere daardoor, dat het tot die zuiver objektieve beschouwing
-uitnoodigt, ja er als het ware toe dwingt, in welk geval wij iets zeer
-schoon noemen. Zoo is de mensch meer dan alle andere schepselen schoon
-en de openbaring van zijn wezen het hoogste doel der kunst, want de
-idee die uit dit schepsel spreekt, openbaart ons den wil op den
-hoogsten trap van zijn ontwikkeling. Menschelijke gestalte en
-uitdrukking van menschelijk zieleleven bekleeden in de beeldende kunst
-de voornaamste plaats, zooals het menschelijk handelen in de poëzie den
-eersten rang inneemt. Toch heeft ieder ding zijn eigenaardige
-schoonheid, en dat geldt zelfs van het onbewerktuigde, het vormlooze.
-Hier openbaren zich de ideeën, welke de wil op de laagste trappen van
-zijn ontwikkeling inneemt, en die om zoo te zeggen de diepste,
-nagalmende bastonen der natuur doen weerklinken.
-
-De bouwkunst, enkel als schoone, niet als nuttige kunst opgevat, heeft
-geen ander doel dan de ideeën, welke de wil op de laatste trappen
-inneemt, tot duidelijke aanschouwing te brengen: zwaarte, cohesie,
-vastheid, hardheid, de algemeene eigenschappen van den steen, doch
-daarenboven nog het licht, dat in menig opzicht een tegenstelling met
-die eerste, eenvoudigste, dofste zichtbaarheden van den wil vormt.
-Zelfs hier openbaart zich het wezen van den wil in tweedracht, want
-eigenlijk is de strijd tusschen zwaarte en vastheid het eenige
-æsthetische motief der architektuur; dien strijd op menigvuldige wijze
-volkomen duidelijk te voorschijn te doen treden, is hare taak. Zij
-vervult ze door aan die onverdelgbare krachten den kortsten weg tot
-hare openbaring te versperren en ze langs een omweg te leiden, waardoor
-de strijd verlengd en het onuitputtelijk streven van beide krachten op
-menigvuldige wijze zichtbaar wordt. De gansche steenmassa zou, aan haar
-oorspronkelijke neiging overgelaten, een enkelen klomp uitmaken, zoo
-nauw mogelijk met den aardbodem verbonden, want dat is het, waartoe de
-zwaarte, als hoedanig de wil hier verschijnt, onophoudelijk dringt,
-terwijl de vastheid, eveneens openbaring van den wil, weerstand biedt.
-Maar, zooals gezegd, die neiging, dat streven wordt door de bouwkunst
-verplicht langs een omweg zijn bevrediging te zoeken. Zoo worden de
-balken gedwongen, door middel van de zuilen, niet rechtstreeks, de
-aarde te drukken; het gewelf moet zich zelf dragen en enkel door
-tusschenkomst van de pilaren kan het zijn streven naar omlaag voldoen.
-Maar juist door die belemmeringen ontvouwen zich de krachten, welke in
-de ruwe steenmassa huizen, zoo duidelijk en veelzijdig mogelijk: verder
-kan het zuiver æsthetisch doel der bouwkunst niet gaan. De schoonheid
-van een gebouw bestaat in de zichtbare doelmatigheid van ieder deel,
-niet ten opzichte van het daarbuiten liggend doel des menschen, maar
-ten opzichte van de stevigheid van het geheel; tot haar moet ieder
-onderdeel door zijn plaats, zijn grootte, zijn vorm in zoo noodwendige
-verhouding staan, dat, wanneer het kon worden weggenomen, het gansche
-gebouw zou instorten. Want slechts in zoover als ieder deel zooveel
-draagt als het voegzaam kan, en juist daar en in die mate gesteund
-wordt als noodwendig is, ontplooit zich de strijd tusschen vastheid en
-zwaarte, welke het leven, de wilsuitingen van den steen zijn, tot
-volkomen zichtbaarheid. Voor willekeur mag er bij dit alles geen plaats
-zijn. De vorm van ieder deel moet door zijn bestemming en zijn
-verhouding tot het geheel zijn bepaald. Zoo is b.v. de gewonden zuil
-smakeloos.
-
-Voor het æsthetisch genot van een bouwwerk is het onontbeerlijk van
-zijn materie, wat haar gewicht, cohesie en vastheid betreft, een
-rechtstreeksche, aanschouwelijke kennis te hebben, en onze vreugde over
-zoodanig werk zou door de mededeeling, dat het uit puimsteen bestond,
-zeer verzwakken, want dan zou het een schijnvertooning zijn.
-
-Het eenige en bestendige thema is hier steun en last; de grondwet
-luidt: geen last zonder voldoenden steun, geen steun zonder daarvoor
-passenden last.
-
-
- Ik herinner mij bij Cicero gelezen te hebben, dat hij, door de
- straten van Athene wandelende, tot zijn verbazing, enkel leelijke
- menschen zag. Waar hebben dan de groote beeldhouwers hunne
- heerlijke godengestalten vandaan gehaald! Schopenhauer, die over
- alles heeft nagedacht, weet ook op die vraag een antwoord.
-
-
-Dat wij allen de menschelijke schoonheid opmerken, wanneer wij haar
-zien, en dit in den echten kunstenaar met zooveel klaarheid geschiedt,
-dat hij haar toont, zooals hij haar nooit gezien heeft, dat hij dus de
-natuur in zijn werk overtreft, is slechts op ééne wijze te verklaren:
-wij zelve zijn de wil, wiens hoogste openbaring: hèt menschelijk
-lichaam, hier beoordeeld en gevonden wordt. Daardoor alleen kunnen wij
-vooruitloopen op wat de natuur zich inspant om voort te brengen; de wil
-der natuur is hier ons eigen wezen; het echte genie heeft maar een half
-woord noodig om de natuur te verstaan en zuiver uit te spreken wat zij
-stamelende ten gehoore brengt; zoo gelukt het hem de schoonheid van den
-vorm in het harde marmer uit te drukken, en, het door hem geschapen
-beeld aan de min of meer mislukte gewrochten der natuur overstellende,
-deze laatste als het ware toe te roepen: „dát was het, wat gij zeggen
-wildet!” „Ja”, zegt de kenner, „dat was het!” De mogelijkheid, dat zoo
-de kunstenaar het ideaal van menschelijke schoonheid aan zich zelf
-ontleent, en dat de kenner, als hij het in beeld tegenover zich ziet
-staan, het als zoodanig waardeert, berust hierop, dat kunstenaar en
-kenner beiden het „an sich” der natuur, de zich verwerkelijkende wil
-zelve zijn. Want enkel het gelijke wordt door het gelijke verstaan.
-Enkel natuur kan zich zelve doorgronden, enkel geest kan geest
-begrijpen.
-
-Voor æsthetisch genot en artistieke schepping is het noodig de ideeën
-der dingen te aanschouwen, welke geheel iets anders zijn dan de op de
-dingen passende begrippen. Het begrip is afgetrokken, enkel bepaald in
-zoover het grenzen trekt, binnen zijn eigen sfeer geheel onbepaald. Het
-is door definitie voor mededeeling vatbaar. De idee daarentegen is een
-visioen in alle mogelijke opzichten volkomen bepaald; zij
-vertegenwoordigt op volmaakte en aanschouwelijke wijze het begrip en
-ook de oneindige menigte afzonderlijke dingen, welke onder het bereik
-van het begrip vallen. Het begrip is uit de veelheid afgeleide eenheid,
-maar de idee is de oorspronkelijke eenheid, welke ten gevolge van onze
-waarnemingsvormen, ruimte en tijd, in veelheid uiteenvalt. De idee
-roept in hem, die haar aanschouwt, nieuwe voorstellingen op; zij is als
-een levend met teelkracht uitgerust organisme, dat iets nieuws
-voortbrengt. Het begrip is, hoe nuttig en bruikbaar ook voor leven en
-wetenschap, eeuwig onvruchtbaar voor de kunst. Daarentegen is de idee
-de echte en eenige bron van ieder kunstwerk. In haar krachtige
-oorspronkelijkheid ontspruit zij uit het leven zelf, uit de wereld,
-maar enkel in dien mensch, die door de geestdrift van het genie bezield
-wordt. Juist omdat de idee aanschouwelijk is en blijft, schept de
-kunstenaar zonder doel, gelijk de God van Spinoza; hij kan van zijn
-werken geen rekenschap geven; hij arbeidt, gelijk de menschen het
-uitdrukken, enkel door gevoel gedreven, onbewust, instinktmatig. De
-nabootsers daarentegen, zij, die zich een zekere manier hebben eigen
-gemaakt, gaan in de kunst van het begrip uit; zij merken op wat het is,
-dat bij de echte kunstwerken behaagt, vormen zich daarvan een duidelijk
-begrip, bootsen het nu in het geheim met wijs opzet na. Als parasieten
-zuigen zij hun voedsel uit vreemde werken en vertoonen gelijk polypen
-de kleur van dat, waarop zij teren. De domme menigte van zeker
-tijdstip, die zelve eveneens slechts begrippen kent en daaraan hecht,
-neemt wat de manier van den dag vertoont met bijval op, maar na weinige
-jaren reeds is zulk maakwerk ongenietbaar, want de tijdgeest is een
-andere geworden, d.i. de heerschende begrippen, waarin die niet-geniale
-gewrochten wortelen konden, zijn verouderd en door nieuwe vervangen. De
-echte kunstgewrochten daarentegen, welke rechtstreeks uit de natuur,
-uit het leven zijn geput, blijven eeuwig jong en eeuwig frisch.
-
-Een allegorie is een kunstwerk, dat iets anders beteekent dan het te
-aanschouwen of te lezen geeft, nl. een begrip. Hier moet dus beeld of
-schilderij een gedachte opwekken, welke het woord op veel volkomener
-wijze rechtstreeks kan uitdrukken. Het doel der kunst, voorstelling van
-een aanschouwelijke idee, wordt zoo uit het oog verloren. Wanneer de
-samenhang tusschen het teeken en het beteekende geheel conventioneel
-is, dan hebben wij met die soort van allegorie te maken, welke symbool
-is. Zoo is de roos symbool van het zwijgen, de laurier van den roem, de
-schelp van het pelgrimschap enz. De Grieksche beeldhouwkunst richt zich
-tot de aanschouwing en is dus æsthetisch; die van Hindostan tot het
-begrip en is dus symbolisch. Het voorbeeld van Winckelmann, die de
-allegorie, in plaats van haar als vreemd aan de kunst te verwerpen,
-overal in bescherming neemt en als hoogste doel der kunst de aanduiding
-van algemeene begrippen noemt, bewijst, dat men zeer gevoelig kan zijn
-voor kunstschoon en daarover juist oordeelen, zonder nochtans van het
-wezen van schoonheid en kunst rekenschap te kunnen geven, gelijk men
-edel en deugdzaam in hooge mate kan zijn en een fijn geweten hebben,
-dat nauwkeurig als een goudschaal in ieder bizonder geval beslist wat
-goed en behoorlijk is, zonder dat men daarom de ethische beteekenis van
-handelingen op wijsgeerigen trant weet te doorgronden en in woorden uit
-te drukken.
-
-
- Te midden van de schoone kunsten neemt volgens Schopenhauer de
- muziek een geheel eigen plaats in. Om de theorie, die hij over haar
- ontvouwt, juist te vatten, moeten wij op het volgende letten. Voor
- opzettelijk handelen, dat doel zal treffen, wordt kennis vereischt.
- Het intellekt is volgens Schopenhauer dan ook oorspronkelijk enkel
- bestemd om motieven aan het handelen te verschaffen. Vandaar dat
- bij de dieren en zelfs bij de meeste menschen de lust om waar te
- nemen gaat kwijnen, zoodra er niets mee te bereiken valt. Bij
- sommigen is er echter een overschot van verstandelijke kracht, dat
- tot aanschouwing kan worden besteed, welke, aan de doeleinden van
- den wil gemeten, nutteloos en daarom juist zuiver objektief is. Als
- er niet gevraagd wordt naar de betrekkingen waarin een ding,
- rechtstreeks of zijdelings, mogelijkerwijze tot den wil staat, er
- dus niet gelet wordt op de plaats waar en den tijd waarin, niet op
- de oorzaken waardoor en de middelen waartoe, als men m.a.w. alleen
- het voorwerp in het oog vat, dan staat men, wel niet tegenover den
- wil, die zich in dat ding vertoont, want wil wordt enkel gekend
- door bewustzijn van eigen streven, maar tegenover de idee, die zich
- in het verschijnsel afspiegelt. Dan is men zonder begeerte en
- louter kennend subjekt. Dan ondervindt men den wellust, die extase
- heet; dan verliest men zich in het aanschouwde.
-
- Ziedaar het genot, dat door alle kunsten bezorgd wordt, met
- uitzondering van de muziek. Zij alleen brengt ons niet met
- aanschouwelijke ideeën in betrekking, maar ontsluiert ons den grond
- van al het aanschouwelijke, het wezen aller wezens, den wil. In dit
- gedeelte van Schopenhauer’s schoonheidsleer laten zich twee
- partijen van ongelijke waarde onderscheiden. Op fantastische wijze,
- als een echt romantikus, trekt hij een hoogst willekeurige parallel
- tusschen de wereld der geluiden en de wereld der ideeën. De
- grondbas met zijn diepe tonen vertegenwoordigt de onbewerktuigde
- stof; de hoogere tonen heeten overeenkomst te hebben met planten en
- dieren; de intervallen van de toonladder duiden de scheiding der
- levende wezens in verschillende soorten aan enz. Aantrekkelijker
- dan deze poging om in alles, wat op muzikaal gebied gevonden wordt,
- een kosmisch symbool te ontdekken, is zijne beschouwing over de
- ontroering, die zich van den mensch meester maakt, bij het
- luisteren naar een voortreffelijk toondicht.
-
-
-De muziek is een zoo groote en heerlijke kunst, werkt zoo machtig op
-het gemoed, wordt zoo volledig als een algemeene taal door ieder
-beschaafd mensch verstaan, overtreft zoozeer in duidelijkheid zelfs de
-aanschouwelijke wereld, dat wij zeker meer in haar te zoeken hebben dan
-het onbewust tellen, waarvoor Leibnitz haar hield, daar hij enkel op de
-uitwendige schaal en niet op de kern lette. Ware zij niets meer dan
-dat, zoo moest de bevrediging, welke zij verschaft, gelijksoortig zijn
-aan die, welke wij bij de juiste uitkomst van een rekensom gevoelen, en
-ze kon niet die zalige vreugde zijn, waarmede wij de diepste diepten
-van ons wezen vertolkt gevoelen. Om de æsthetische werking der muziek
-te verstaan, moeten wij haar een veel ernstiger en dieper beteekenis
-toekennen, die op het innerlijk wezen van wereld en mensch betrekking
-heeft. De getalsverhoudingen, waarin zij zich laat oplossen, kunnen
-hoogstens enkel als teekenen gelden.
-
-Het doel van alle overige kunsten is ons met de ideeën bekend te maken;
-daar onze wereld niets anders is dan de verschijning van ideeën in
-veelheid van dingen, is de muziek, die alle ideeën overslaat, van de
-wereld der verschijnselen geheel onafhankelijk. Muziek zou, als zij
-zonder instrumenten kon bestaan, ook al ware de wereld er niet, toch
-kunnen genoten worden, wat zich niet van de overige kunsten zeggen
-laat. Muziek is even rechtstreeksche afspiegeling van den wereldwil als
-de wereld zelve dat is. Daardoor juist is de werking der muziek zooveel
-machtiger dan die der overige kunsten: want deze spreken enkel van de
-schaduw, zij van het wezen.
-
-Begrip is hier, gelijk overal in de kunst, onvruchtbaar. De komponist
-openbaart het diepste wezen der wereld en spreekt de hoogste wijsheid
-uit in een taal, die zijn rede niet verstaat, gelijk de magnetische
-somnambule mededeelingen doet over dingen, van welke zij in wakenden
-toestand geen besef heeft. Daarom is bij den komponist, meer dan bij
-iemand anders, de mensch van den kunstenaar geheel te scheiden.
-
-Juist omdat de muziek het innerlijk wezen der wereld vertolkt en nooit
-tot het verschijnende zelf in rechtstreeksche betrekking staat, kan zij
-geen uitdrukking geven aan bizondere, bepaalde blijdschap, droefheid,
-ontzetting, onder die en die omstandigheden, maar slechts de vreugde,
-de smart, den jubel, de gemoedsrust, om zoo te zeggen in het
-afgetrokkene, het wezenlijke van dat alles, zonder eenig bijwerk, ten
-gehoore brengen. Toch verstaan wij haar volkomen. Dat is de reden
-waarom onze fantasie zoo licht door haar in beweging wordt gebracht en
-dan beproeft die onzichtbare en toch zoo levendig tot ons sprekende
-geestelijke wereld met vleesch en been te bekleeden, haar dus in een
-analoog voorbeeld te belichamen. Ziedaar de oorsprong van het gezang
-met woorden en ten slotte van de opera, maar een groote fout is het,
-wanneer datgene, wat hoofdzaak moet zijn, de muziek, daarbij in
-ondergeschikte stelling geraakt. Juist de algemeenheid van de muziek,
-waardoor het buiten hare macht ligt bizondere gebeurtenissen te
-vertolken of bepaalde toestanden aan te wijzen, schenkt haar de hooge
-waarde, welke zij als geneesmiddel van menschelijk lijden heeft.
-Wanneer dus de muziek te zeer zich bij de woorden tracht aan te sluiten
-en naar de gebeurtenissen zich tracht te schikken, dan beproeft zij een
-taal te spreken, die de hare niet is. Van deze fout heeft Rossini zich
-meer dan iemand anders vrij gehouden; zijne muziek spreekt zoo
-duidelijk en zuiver haar eigen taal, dat zij de woorden in het geheel
-niet noodig heeft, en, enkel met instrumenten uitgevoerd, hare volle
-werking blijft uitoefenen.
-
-Uit de innige verhouding, waarin de muziek tot het ware wezen van alle
-dingen staat, is ook dit te verklaren, dat, wanneer begeleidende muziek
-ten volle past bij een handeling, gebeurtenis, tooneelinrichting,
-omgeving, zij als de duidelijkste kommentaar daarop zich gelden doet;
-eveneens is het hem, die zich aan den indruk van een symfonie geheel
-overgeeft, als zag hij alle mogelijke gebeurtenissen des levens aan
-zich voorbijtrekken; toch kan hij, wanneer hij zich bezint, geen
-overeenkomst aangeven tusschen het toondicht en de dingen die hem voor
-den geest zweven. Immers de muziek is daarin van alle andere kunsten
-verschillend, dat ze geen afbeelding van de wereld der voorstelling,
-maar van den wil zelven is en dus niet het physische maar het
-metaphysische tot uitdrukking brengt. Men zou de wereld evengoed een
-belichaming van muziek als van wil kunnen noemen.
-
-Het onuitsprekelijk innige van muziek, dat haar als een paradijs doet
-zijn, waarin wij geheel ons tehuis gevoelen, terwijl het toch
-onmetelijk ver van ons af ligt, dat volkomen begrijpelijke en toch zoo
-vreemde van muziek, vindt daarin zijn oorsprong, dat ze alle bewegingen
-van de diepste diepten onzer ziel wedergeeft, maar geheel buiten de
-werkelijkheid om en dus zonder eenige bezoedeling met ’s levens
-ellende.
-
-De wereld als voorstelling is de spiegel, waarin de wereld als wil zich
-zelf aanschouwt. Oorspronkelijk is de wil blinde, doffe drang; enkel
-daar, waar kennis, met andere woorden voorstelling, geboren wordt, komt
-de wil tot zelfbewustzijn, bespeurt hij, wat het is, dat hij wil, dat
-hij namelijk niet anders wil dan deze wereld, het leven juist zooals
-het is.
-
-Tevens ontdekt de wil dan dat de individuen voor hem geen waarde hebben
-en dat het hem enkel om de soorten te doen is. Op naïeve wijze
-verkondigt zoo de natuur deze groote waarheid, dat uitsluitend de
-ideeën werkelijkheid bezitten. De juiste theorie der geslachtsliefde is
-geheel in overeenstemming met deze leer, gelijk wij thans zien zullen.
-
-Alle verliefdheid, hoe etherisch zij zich ook moge aanstellen, wortelt
-enkel in het sexueele verlangen en is enkel een nader bepaald, op dit
-of dat individu gericht instinkt. Wanneer men, dit in aanmerking
-nemende, de gewichtige rol gadeslaat, welke de liefde, in al haar
-graden en schakeeringen, niet enkel op het tooneel en in de romans,
-maar ook in de werkelijke wereld vervult, waar zij, naast de liefde tot
-het leven zich als de sterkste van alle drijfveeren openbaart, de helft
-der krachten en gedachten der jongere menschheid voortdurend in beslag
-neemt, het laatste doel van bijna ieder menschelijk streven is, op de
-gewichtigste aangelegenheden den nadeeligsten invloed erlangt, de
-ernstigste bezigheden ieder oogenblik doet afbreken, soms zelfs de
-helderste hoofden voor een wijle in verwarring brengt, zich niet
-ontziet te midden van de verhandelingen der staatsmannen en de
-onderzoekingen der geleerden storend met haar nesterijen in te grijpen,
-haar liefdesbrieven en haarlokken, zelfs in portefeuilles van ministers
-en manuscripten van philosofen, weet binnen te smokkelen, niet minder
-dagelijks de hevigste en meest ingewikkelde twisten doet ontbranden, de
-hechtste banden verscheurt, betrekkingen van de allerhoogste waarde
-ontbindt, nu eens leven of gezondheid, dan weer rijkdom, aanzien en
-voorspoed tot haar offer kiest, ja den braafste gewetenloos, den
-trouwste verraderlijk maakt, dus over het geheel genomen als een
-vijandige demon optreedt, die er op uit is verwarring te stichten en
-alles omver te werpen;—dan móet men wel uitroepen: Waartoe al die
-drukte? Waartoe dat dringen en razen, die angst en die nood? Het komt
-er toch maar op aan, dat ieder Hans zijn Gretchen krijgt: waarom moet
-zulk een kleinigheid een zoo gewichtige rol spelen, en telkens stoornis
-en verwarring te weeg brengen in het wèl geordende menschelijke
-leven?—De geest der waarheid antwoordt hier aan iederen ernstigen
-denker: het is geen kleinigheid die hier op het spel staat, het geldt
-hier een zaak, gewichtiger dan alle andere doeleinden, en daarom de
-diepe ernst, waarmee ieder haar behartigt, ten volle waard. Dàt
-namelijk, wat hier beslist moet worden, is niets minder dan de
-samenstelling der volgende generatie. Door die beuzelachtige minnarijen
-wordt uitgemaakt, welke handelende personen op het tooneel zullen
-werkzaam zijn, wanneer wij zelve zullen zijn afgetreden. En van de
-samenstelling van dat op ons volgende geslacht hangen weer tallooze
-later komende geslachten af. Dit hooge gewicht der zaak, waarbij het
-niet om wèl en wee van thans levende individuen, maar om bestaan en
-karakter van het menschelijk geslacht in toekomstige tijden gaat, heeft
-ten gevolge, dat de wil van den enkeling hier in verhoogde macht als
-wil der soort te voorschijn treedt; dit is het, waarop het pathetische
-en het verhevene van alle liefdesaangelegenheden, het alles te boven
-gaande van hare verrukkingen en smarten berust, wat de dichters in
-talrijke voorbeelden sedert duizenden van jaren niet moede worden ons
-voor oogen te stellen; geen onderwerp is zoo belangrijk als dit, daar
-het hier het wel en wee der soort betreft en dus tot alle overige,
-welke slechts het welzijn der enkelingen raken, zich als een lichaam
-tot een vlak verhoudt. Daarom juist is het zoo moeielijk een drama
-zonder minnehandel belangrijk te doen zijn en daarom geldt het hier een
-thema, dat zelfs door het dagelijksch gebruik niet afgezaagd wordt.
-
-Wat in het bewustzijn zich voordoet als het sexueele verlangen op een
-bepaald individu gericht, is op zich zelf de wil als een bepaald
-individu geboren te worden. In dit geval weet de geslachtsdrift,
-ofschoon op zich zelve een subjektieve behoefte, zeer geschikt het
-masker van objektieve bewondering aan te nemen en zoo het bewustzijn om
-den tuin te leiden; tot bereiking van hare doeleinden heeft de natuur
-die krijgslist van noode. Dat het echter, hoe objektief en hoe verheven
-ook die bewondering moge schijnen, bij alle verliefdheid toch enkel om
-de voortbrenging van een bepaald individu te doen is, wordt vooral
-daardoor bevestigd, dat niet weerkeerige liefde, maar bezit, als
-hoofdzaak hier beschouwd wordt. De zekerheid van beantwoorde liefde kan
-nooit over het gemis aan bezit troosten; integendeel heeft menigmaal
-zulk een toestand tot zelfmoord geleid. Daarentegen neemt iemand, die
-hevig verliefd is, wanneer hij zijn liefde niet beantwoord kan krijgen,
-het desnoods met de door geschenken afgekochte gunst van een vrouw of
-ook met verkrachting voor lief. Bij iederen liefdesroman is het doel,
-ook al begrijpen de partijen het zelve niet, dat er dit of dat bepaalde
-kind worde verwekt; de manier, waarop dit doel bereikt wordt, is
-bijzaak. Hoe luide ook de gevoelvolle, verliefde paartjes zich tegen
-het grove realisme van dergelijke beschouwing mogen verzetten, toch
-dwalen zij. Werkelijk is het de toekomstige generatie in haar
-individueele bepaaldheid, die, bij al de omslachtigheden en eindelooze
-bemoeienissen tot het erlangen der geliefde vrouw, er naar hunkert om
-te voorschijn te treden. De aanwassende genegenheid van een minnend
-paar is eigenlijk reeds de drang om te leven van het nieuwe individu,
-dat zij zouden kunnen en zouden willen verwekken; ja, in de blikken vol
-verlangen, waarmede zij elkander aanzien, ontvlamt reeds het nieuwe
-leven en kondigt het zich aan als een toekomstige, harmonisch
-samengestelde individualiteit.
-
-Het egoïsme is een zoo diep gewortelde eigenschap bij alle individuen
-dat, wil men ze aan het werk zetten, zelfzuchtige doeleinden de eenige
-zijn, waarop men met zekerheid rekenen kan. Nu heeft zeker de soort op
-het individu een nader, hooger en ouder recht dan het voorbijgaande
-individu op zich zelf: wanneer echter het individu voor bestaan en
-welzijn der soort zorgen en zelfs offers brengen moet, dan kan aan zijn
-intellekt, dat er enkel op ingericht is om zelfzuchtige doeleinden na
-te streven, het gewicht dier aangelegenheid niet zoo duidelijk worden
-gemaakt, dat er dienovereenkomstig gehandeld wordt. Derhalve kan in
-zoodanig geval de natuur haar doel slechts daardoor bereiken, dat zij
-den individu een zekeren waan in het gemoed plant, ten gevolge van
-welken hem als een goed voor hem zelf toeschijnt wat in waarheid
-slechts een goed voor de soort is, zoodat hij de soort dient, terwijl
-hij meent zich zelf te dienen; bij welke gebeurtenis hem een
-hersenschim voor den geest zweeft, die als beweegkracht de plaats van
-werkelijkheid inneemt en bestemd is onmiddellijk daarna te verdwijnen.
-Deze waan is het instinkt. In de allermeeste gevallen is instinkt de
-genius der soort, welke datgene wat der soort ten nutte komt door den
-wil verrichten doet. De uitwendige verschijning van het instinkt nemen
-wij het best bij de dieren waar, doch de binnenzijde er van kunnen wij,
-gelijk al het innerlijke, enkel aan ons zelven leeren kennen. Nu is het
-een zeer bepaald, hoogst samengesteld instinkt, dat de keuze van een
-individu voor geslachtsbevrediging met zoo diepen ernst en groote
-eigenzinnigheid juist op een bepaalden persoon richt... De
-duizelingwekkende verrukking, die zich van den man bij den aanblik van
-juist die en geen andere vrouw meester maakt en hem de vereeniging met
-haar als het hoogste goed voorspiegelt, is een instinkt, dat op het
-welzijn der soort is gericht, terwijl de mensch zich verbeeldt enkel
-zijn eigen genot te zoeken. Inderdaad ontsluiert zich hier het wezen
-van alle instinkt. Het is een werken, dat meestal door een bepaald
-doel, n.l. het welzijn der soort, wordt geleid, terwijl in
-werkelijkheid dat doel niet tot het besef van den werkenden individu
-komt. De zorgvuldigheid, waarmede een insekt een bepaalde bloem of
-vrucht of de een of andere larve opzoekt, om juist dáár zijn eieren te
-leggen, en, om dat te bereiken, moeite noch gevaar ontziet, vertoont
-groote overeenkomst met die, waarmede een man de vrouw uitkiest tot
-geslachtsbevrediging en daarbij zijn eigen levensgeluk dikwijls
-opoffert of zelfs door misdaad als echtbreuk of verkrachting zijn doel
-weet te bereiken, en dat alles om aan den souvereinen wil der natuur te
-gehoorzamen en ten koste van den individu het belang der soort te
-dienen. Een waan is het, die den man voorgoochelt, dat hij in de armen
-van een bepaalde vrouw en van geen andere een oneindig grooter
-bevrediging zal vinden; dus meent hij voor zijn eigen genot zich moeite
-en opoffering te getroosten, terwijl het er enkel om te doen is, dat
-een bepaald individu, dat enkel van dat ouderenpaar afkomstig kan zijn,
-in het aanzijn zal treden. Overeenkomstig deze opvatting ziet ieder
-verliefde, wanneer hij eindelijk zijn doel bereikt heeft, zich
-wonderlijk ontgoocheld en bevreemdt het hem, dat de hartstochtelijk
-begeerde gemeenschap geen grooter geluk schonk, dan hij ook elders had
-kunnen vinden.
-
-Dit alles werpt licht op het instinkt, dat den vogel zijn nest doet
-bouwen, het insekt naar prooi doet jagen, die, voor dat diertje zelf
-ongenietbaar, als voedsel voor de toekomstige larven naast de eieren
-wordt gelegd. Al die dieren worden ongetwijfeld door een waan geleid,
-welke den dienst der soort achter het masker van een egoïstisch doel
-verbergt.
-
-
- In dit verband wijst Schopenhauer er vervolgens op, dat de man naar
- afwisseling haakt, terwijl de vrouw in den regel aanhankelijk
- blijft aan den individu harer keuze. Hij verklaart dit uit het doel
- der natuur, dat op behoud en sterke vermeerdering der soort gericht
- is; de man kan in korten tijd een talrijk nakroost verwekken,
- terwijl de vrouw in dienzelfden tijd slechts één kind kan ter
- wereld brengen. Ook drijft de natuur de vrouw om den voeder en
- beschermer der kinderen voor zich te behouden. Echtelijke trouw is
- voor den man, volgens Schopenhauer, een kunstmatig verkregen
- produkt der beschaving, terwijl zij voor de vrouw natuurlijk is en
- echtbreuk bij haar, niet enkel wegens de gevolgen, maar ook om zijn
- tegennatuurlijk karakter, veel onvergeeflijker is dan bij den man.
- Schopenhauer vat zijne beschouwing in deze woorden samen:
-
-
-Het liefdesverlangen, door de dichters van alle tijden op alle wijzen
-bezongen, terwijl het onderwerp onuitputtelijk blijft, dat verlangen,
-waardoor aan het bezit van een bepaalde vrouw de voorstelling van
-oneindige zaligheid wordt vastgeknoopt, terwijl de gedachte dat zij
-buiten zijn bereik zou kunnen blijven den man onuitsprekelijk doet
-lijden, dat verlangen en die pijn der liefde kunnen niet wortelen in de
-behoeften van een vergankelijk individu; hier hooren wij de
-verzuchtingen van den genius der soort, welke in tegenstelling met den
-individu oneindig leven heeft, en dus voor oneindige wenschen en
-oneindige smarten vatbaar is. Maar die wenschen en smarten zijn
-opgesloten in de enge borst van een sterveling, welke onder dien
-machtigen druk schijnt te willen barsten. Alleen de genius der soort is
-in staat om met één blik te zien, welke waarde voor hare doeleinden een
-zeker paar menschen kan hebben. De groote hartstochten ontstaan dan ook
-in den regel bij den eersten aanblik. Daarom is het verlies der
-geliefde door een mededinger of door den dood voor den vurigen minnaar
-een smart, die alle andere te boven gaat. Zij treft hem niet enkel als
-individu, maar grijpt hem aan in zijn eeuwig wezen, in het leven der
-soort, tot welks lastdrager en wilsuitvoerder hij geroepen werd. Om die
-reden is ijverzucht zoo grimmig en pijnlijk en is er geen grooter offer
-denkbaar dan van een geliefde te moeten afstand doen. Een held schaamt
-er zich voor jammerkreten te slaken, maar liefdesklachten laat hij
-hooren, want in dezen is het niet hij zelf, maar de soort, die haar
-schreiende stem verheft.
-
-
- Het lijdt geen twijfel of Wagner heeft zich o. a. bij zijn
- schepping van Tristan en Isolde door Schopenhauer tot die hooge
- opvatting der liefde laten bezielen, volgens welke zij oneindig
- meer is dan een festijn, waaraan een paar menschen in hun
- wittebroodsweken zelfzuchtig te gast gaan.
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-FRAGMENTEN UIT „UEBER DEN WILLEN IN DER NATUR”
-
-
-Reeds Copernicus heeft gezegd: „Ik geloof, dat de zwaarte niets anders
-is dan een natuurlijk verlangen, hetwelk aan alle deelen der stof door
-den Schepper is ingeblazen, zoodat zij er naar streven zich saam te
-voegen en een kogelgestalte aannemen. Dit streven schijnt ook aan zon,
-maan en andere planeten eigen te zijn, waardoor zij hunne ronde
-gestalte handhaven”. Ook Herschel heeft duidelijk ingezien, dat,
-wanneer wij niet gelijk Cartesius alle beweging door van buiten
-komenden stoot willen verklaren, wij een wil moeten aannemen, welke in
-de dingen woont. Wij staan voor dit alternatief: òf den oorsprong van
-iedere beweging in een uitwendige oorzaak te zoeken, òf in het bewogene
-zelf een innerlijken drang te leggen. Zoodanigen drang kunnen wij ons
-niet anders verklaren dan als verwant aan datgene, wat in ons wil is.
-Het verschil tusschen ons en de niet-bewerktuigde natuur is enkel dit,
-dat bij ons de richting van den wil niet eenzijdig loodrecht op het
-middelpunt der aarde is gericht, maar, naar gelang van de beelden die
-het intellekt ons verschaft, met noodwendigheid nu eens hierheen dan
-weder daarheen streeft. Dat het wezen der krachten in de ons omringende
-natuur identisch is met den wil in ons, kan door niemand, die ernstig
-nadenkt, betwijfeld worden. Wanneer die waarheid een paradox schijnt,
-bewijst dat enkel, dat zij een zeer gewichtige ontdekking moet heeten.
-
-
- Het is duidelijk dat als wij het woord wil in zoo ruimen zin nemen,
- het enkel een term is voor een onbekende zaak. Wat wij in onszelf
- als wil aantreffen, is volgens Schopenhauer geen „An sich”, maar
- een verschijnsel er van. Hij noemt het een „Urphænomen”, een
- oorspronkelijk verschijnsel, maar dan is het onbetwistbaar toch
- niet de werkelijkheid, welke aan alle verschijnselen ten grondslag
- ligt.
-
-
-Leugen en bedrog, die overal in de wereld veelvuldig zijn, hebben
-nergens een zoo vrije speelruimte als daar, waar de wetten der natuur
-verklaard worden te zijn opgeheven. Intusschen kan er aan de
-werkelijkheid van dierlijk magnetisme en van sommige sympathetische
-genezingen niet getwijfeld worden. Om aan al zoodanige geheimzinnige
-verschijnselen met een voornamen glimlach voorbij te gaan, moet men de
-wereld al zeer begrijpelijk vinden, er niet het minste besef van
-hebben, dat wij door een zee van raadselen zijn omgeven en rechtstreeks
-noch de dingen, noch ons zelve doorgronden. Juist de aan deze
-oppervlakkige gezindheid tegengestelde bewerkt, dat bijna alle groote
-mannen van alle tijden en alle volken een zekeren zweem van bijgeloof
-hebben vertoond. Wanneer onze natuurlijke wijze van kennen een
-zoodanige ware, dat ze rechtstreeks de dingen op zich zelve en de
-verhoudingen, waarin ze tot elkander staan, ons deed peilen, dan zouden
-wij inderdaad het recht kunnen hebben alle voorwetenschap van de
-toekomst, alle verschijningen van afwezigen, van stervenden, ja van
-gestorvenen, alle magische inwerking bij voorbaat en onvoorwaardelijk
-te verwerpen. Wanneer echter, zooals Kant meent, wat wij leeren kennen
-enkel verschijnselen zijn, wier vormen en wetten niet voor de dingen op
-zich zelve gelden, dan is zoodanige verwerping voorbarig, daar in dat
-geval de dingen op zich zelve, waartoe ook ons eigen innerlijk zelf
-behoort, niet aan die wetten onderworpen zijn. Die dingen kunnen dus in
-verhoudingen tot ons staan, die magische gebeurtenissen ten gevolge
-hebben, en alleen de ervaring moet in dat geval beslissen, of en in
-hoever dat plaats grijpt.
-
-De bewegingen van het eigen lichaam zijn ten volle onverklaarbaar en
-moeten aan een bovennatuurlijken invloed van den wil worden
-toegeschreven. Waarom, zoo dacht men, zou die wil zich ook niet tot
-andere lichamen kunnen uitstrekken? Hiertoe den weg te vinden, de
-afzondering, waarin de wil zich in ieder individu bevindt, op te
-heffen, de sfeer van het rechtstreeksche willen te verruimen en het
-verder te doen reiken dan het eigen lichaam van den willenden persoon,
-ziedaar de taak, welke de magie zich stelt.
-
-Dierlijk magnetisme en sympathetische genezingen kunnen niets anders
-zijn dan een werken, waarbij de wil, die anders enkel binnen de grenzen
-van den willenden individu zijn rechtstreeksche kracht openbaart, ook
-daar buiten optreedt. Door ondubbelzinnige getuigenissen is aan te
-toonen, dat zij, die in de oude magie dieper waren ingewijd, eenstemmig
-al haar werkingen aan den wil van den zoogenaamden toovenaar
-vastknoopten. Dit is een sterk empirisch bewijs voor mijne leer, dat
-datgene, wat er nog buiten de voorstelling bestaat, niets anders is dan
-wat wij in ons zelve als wil aantreffen.
-
-Wat men het verbond met den Satan noemt is niets anders dan de
-inwerking van den boozen wil, welke, bijvoorbeeld door afgesneden haren
-te verbranden of door figuurtjes van was met naalden te doorboren, zich
-wreekt op den een of anderen persoon. Het is wel merkwaardig dat
-zoodanige hekserij op de meest verschillende plaatsen der wereld en in
-alle tijden inheemsch is. Theurgie en dæmonologie daarentegen zijn
-onzin. Wat magischen invloed uitoefent is niets anders dan de wil.
-Mogelijk is het, zegt Paraselsus, dat zonder behulp van mijn lichaam,
-enkel ten gevolge van mijn vurig begeeren, mijn zwaard een vijand
-doorboort.
-
-In het jaar 1854 heb ik het geluk gehad Regazoni uit Bergamo te zien
-werken. Zijne met hem in rapport staande somnambule bracht hij, zoodra
-hij verkoos, in een toestand van katalepsie; hij kon bloot door zijn
-wil, zonder een enkel gebaar te maken, achter haar staande haar op den
-rug doen vallen. Hij kon haar verlammen, in verstijvende kramp brengen,
-haar uitgezette pupillen en volledige gevoelloosheid bezorgen. Een dame
-uit het publiek liet hij piano spelen, en plotseling vijftien schreden
-achter haar staande verlamde hij haar, enkel door zijn wil, zoodat zij
-geen noot meer kon ten gehoore brengen. Hij tooverde haar vast tegen
-een zuil, zoodat zij, ondanks de grootste inspanning, geen vin
-verroeren kon.
-
-
- Schopenhauer leert elders, dat de onkreukbaarheid der natuurwetten
- schier huiveringwekkend is en dat het aan haar is toe te schrijven,
- wanneer, heden zoo goed als voor duizend jaren, onder gelijke
- omstandigheden gelijke verschijnselen plaats grijpen. Het
- bevreemdende van dien regelmaat verdwijnt echter volgens hem,
- wanneer men in aanmerking neemt, dat ruimte, tijd en causaliteit
- enkel vormen onzer kennis zijn en niets met den wil, niets met het
- ding op zich zelf, te maken hebben. Iedere zich openbarende
- natuurkracht is enkel de wil op een bepaalden trap van zijn
- verschijning en dus onveranderlijk. Wie dit voorziet, begrijpt
- tevens dat uitzonderingen op natuurwetten onmogelijk zijn, dat dus
- de keten der oorzaken en werkingen nergens en nooit door een
- oorspronkelijke kracht kan verbroken worden. De vraag is hoe
- Schopenhauer in strijd met dat alles magische verschijnselen kon
- aannemen. Die vraag klemt te meer, wanneer men in aanmerking neemt,
- dat volgens Schopenhauer ieder lichaam zichtbare wil is. Het
- lichaam van den mensch is de zichtbare wil om als een mensch te
- leven, de hersenmassa van een mensch de zichtbare wil om als een
- mensch te kennen en te denken. Wil en wereld zijn twee zijden van
- een en het zelfde. Dan begrijp ik niet hoe de eene zijde kan
- ingrijpen in de andere.
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-FRAGMENTEN UIT „DIE BEIDEN GRUNDPROBLEME DER ETHIK, BEHANDELT IN ZWEI
-AKADEMISCHEN PREISSCHRIFTEN”
-
-
-Enkel door tijd en ruimte is er veelheid van het gelijksoortige,
-verscheidenheid van individuen mogelijk. Maar tijd en ruimte zijn
-slechts kenvormen. Het is dus schijn, dat de wil zich in een veelheid
-van individuen splitst. Deze veelheid treft niet den wil als ding op
-zich zelf, maar enkel zijne verschijning; in ieder individu is de wil
-geheel en ongesplitst voorhanden, en aanschouwt hij om zich heen het
-tallooze malen herhaalde beeld van zijn eigen wezen. Dit wezen, het in
-den echten zin werkelijke, vindt ieder rechtstreeks in zijn innerlijk.
-Daarom wil ieder alles voor zich, wenscht alles te bezitten, ten minste
-te beheerschen; wat hem weerstand biedt, zou hij willen vernietigen.
-Hierbij komt, dat, althans bij de kennende wezens, het individu tevens
-subjekt en dit drager der wereld is; m.a.w. de geheele natuur daar
-buiten, alle overige individuen inkluis, bestaan in zijn voorstelling;
-hij heeft er bewustzijn van dat al zijn medeschepselen in zoover
-afhangen van zijn eigen bestaan, dat met zijn bewustzijn noodzakelijk
-ook zijn wereld te gronde gaat. Ieder individu is dus mikrokosmos,
-kleine wereld, in zoover met den makrokosmos, de groote wereld,
-gelijkwaardig. De altijd en overal waarachtige natuur zelve geeft hem,
-oorspronkelijk en onafhankelijk van alle nadenken, deze eenvoudige en
-onmiddellijk zekere kennis. Dat is de reden, waarom ieder in het
-grenzeloos heelal verdwijnend individu zich zelf tot middelpunt der
-wereld maakt, zijn eigen bestaan en welzijn boven al het overige
-behartigt, ja al het andere bereid is daaraan op te offeren, de wereld
-zou willen vernietigen om slechts zijn eigen zelf, dien druppel in de
-zee, iets langer in aanzijn te doen blijven. Deze gezindheid is het
-egoïsme, dat ieder schepsel aankleeft. In haar openbaart zich op
-vreeselijke wijze de innerlijke tweespalt van den wil met zich zelf.
-Want zij wortelt in de tegenstelling tusschen mikrokosmos en
-makrokosmos. Zij vindt daarin haar grond, dat de wil in den vorm der
-individualiteit verschijnt, zoo ontelbare malen en wel telkens op
-tweeërlei wijze, als wil en voorstelling, geheel en volledig optreedt.
-Terwijl ieder dus zich zelf als wil in zijn geheel en als subjekt der
-wereld gevoelt, gaan hem eigen bestaan en eigen welzijn boven alles ter
-harte. Naar zijn eigen dood ziet ieder uit als naar het einde der
-wereld, terwijl hij het overlijden van zijn bekenden als een tamelijk
-onverschillige zaak opvat, wanneer hij niet persoonlijk daarbij
-betrokken is. Waar het bewustzijn, gelijk bij den mensch, den hoogsten
-graad erlangt, moet ook het zelfgevoel in de hoogste mate te voorschijn
-treden, en dus de strijd tusschen de individuen onderling op de meest
-ontzettende wijze gevoerd worden. Het duidelijkst blijkt dit, wanneer
-wet en overheid tijdelijk met onmacht geslagen zijn. Dan tracht ieder
-aan den ander te ontrukken wat hij zelf hebben wil, en dat niet alleen,
-maar, om het eigen welzijn ook maar eenigszins te vermeerderen, worden
-geluk en leven van anderen opgeofferd. Deze oorspronkelijke tweespalt
-van den wil met zich zelven is een onuitputtelijke bron van lijden,
-ondanks alle dammen, welke men daartegen heeft opgeworpen; ja zij is de
-hoofdbron der ellende, welke alle leven onvermijdelijk vergezelt.
-
-Behalve egoïsme huist er in den mensch ook nog eigenlijk gezegde
-boosaardigheid, namelijk onzelfzuchtige vreugde over vreemd lijden. De
-verklaring hiervan is de volgende. Daar de mensch verschijning van den
-wil is, die door heldere kennis wordt bestraald, meet hij de werkelijke
-en gevoelde bevrediging van zijn wenschen af naar wat als mogelijk zich
-aan hem voordoet. Zoo ontstaat de nijd: iedere ontbering wordt door
-aanschouwing van vreemd genot feller gevoeld omgekeerd door te weten,
-dat ook anderen hetzelfde missen, dragelijker gemaakt. Het kwaad, dat
-allen gemeenschappelijk hebben te verduren, daar het van het
-menschenleven onafscheidelijk is, bedroeft ons weinig; zoo schikken we
-ons in de guurheid van het klimaat. De herinnering aan grooter leed dan
-het onze stilt onze smart; de aanschouwing van vreemd lijden tempert
-ons eigen leed. Wanneer nu een mensch, die door een heftigen wilsdrang
-wordt bezield, alles zou willen bijeengaren om den dorst van zijn
-egoïsme te lesschen, en daarbij, zooals noodzakelijk is, ervaren moet,
-dat alle bevrediging slechts schijnbaar is, het erlangde nooit
-verschaft wat het, toen het nog begeerd werd, beloofde, dat door de
-vervulling van een wensch de drang om te willen slechts van gestalte
-verandert en nu onder een nieuwen vorm gaat kwellen, dat ten slotte,
-wanneer alle begeerten zijn uitgeput, de wilsdrang zelf, ook zonder
-gekend motief, overblijft en zich als gevoel van leegte en ontzettende
-verveling kond doet, dan zoekt hij voor zijn ongeneeslijke ellende heul
-langs een omweg, door den aanblik van vreemd lijden, waaraan hij zich
-tevens om deze reden vergast, dat het hem zijn macht over anderen
-toont. Ziedaar de oorsprong van wreedheid, van bloeddorst, waarvan de
-geschiedenis ons zoo menig voorbeeld geeft.
-
-Met boosaardigheid verwant is de wraakzucht, die kwaad met kwaad
-vergeldt, niet met het oog op de toekomst, want dat is het karakter van
-straf, welke, indien zij redelijk is, herhaling der slechte daad tracht
-te voorkomen, en dus tot beveiliging wordt opgelegd, maar enkel om wat
-er geschied is, om wat achter ligt, wijl men zich vergasten wil aan het
-leed van hem, die eerst leed heeft berokkend. Wat wraak onderscheidt
-van eigenlijke boosheid en haar eenigermate verontschuldigt is een
-schijn van recht, in zoover n.l. dezelfde handeling, die nú wraak is,
-wanneer zij in naam der wet, dus volgens een vooraf bepaalden en
-bekenden regel in een maatschappij, die haar bekrachtigd heeft, plaats
-greep, inderdaad straf en dus recht zou zijn.
-
-Hoe dicht ook de sluier van Maja den zin van den egoïst moge omhullen,
-hoe vast hij er dientengevolge van moge overtuigd zijn, dat zijn
-persoon door een onoverkomelijke kloof van ieder ander gescheiden is,
-en hoezeer hij ook aan die overtuiging moge vasthouden om er zijn
-egoïsme op te doen steunen, want ook hier wordt, gelijk zoo dikwijls,
-het inzicht door den wil beheerscht, toch verheft zich soms het donker
-besef, dat die orde der dingen, welke in tijd en ruimte bestaat, en
-volgens welke de rampen, die andere individuen treffen, ons niet
-aangaan, ijdele waan is. Op deze wijze laat zich de ontzetting
-verklaren, welke een boosdoener over zijn eigen daad kan gevoelen: het
-doemt in hem op, dat hij en zijn slachtoffer één zijn, dat de scheiding
-tusschen de individuen enkel een bedriegelijke droom is, dat alle
-lijden van anderen in werkelijkheid ook zijn lijden is. Zoo wordt de
-gewetensangst geboren, die den misdadiger tot zelfmoord kan drijven.
-Doch de dood gelijkt op den ondergang der zon, die slechts in schijn
-door den nacht verzwolgen wordt, maar inderdaad onophoudelijk gloed van
-zich geeft, aan nieuwe werelden nieuwe dagen schenkt, voortdurend
-verrijst en voortdurend ondergaat. Aanvang en einde treft enkel het
-individu door middel van den tijd, vorm van alle verschijning. Buiten
-den tijd ligt alleen de wil, Kant’s „Ding an sich”, en de volledige
-vertegenwoordiger van dien wil, Plato’s idee. Daarom baat zelfmoord
-niet; wat ieder in het diepst van zijn gemoed wil, dat moet hij zijn,
-en wat ieder is, dat wil hij ook. Deze waarheid is het, welke op
-mythische wijze door de leer der zielsverhuizing wordt uitgedrukt. Wat
-aan het geweten zijn angel geeft, is enkel het gevoelde besef der
-nietigheid van de voorstellingsvormen, waardoor de individuen van
-elkander worden afgezonderd.
-
-Het is dat zelfde besef, waardoor het medelijden wordt verklaard.
-Immers dit onderstelt, dat ik mij met een ander, die lijdt,
-vereenzelvigd heb en bij gevolg de slagboom tusschen ik en niet-ik,
-voor het oogenblik althans, is opgeheven. Slechts zoo wordt het lot van
-dien ander, zijn behoefte, zijn nood, onmiddellijk het mijne. In hem
-lijd ik mede, ofschoon mijn huid niet zijne zenuwen omspant. Zelfs de
-hardvochtigste kent dat gevoel van medelijden bij tijd en wijle.
-Dagelijks openbaart het zich aan onze oogen, overal waar een mensch een
-ander helpt en bijstaat, ja misschien zijn leven voor iemand, dien hij
-den eersten keer ziet, in gevaar brengt, zonder daarbij meer te denken
-dan dat die ander in grooten nood verkeert.
-
-Egoïsme, boosaardigheid en medelijden, ziedaar de drie oorspronkelijke
-drijfveeren van alle menschelijke handelingen, die drie ingrediënten,
-waaruit het karakter van alles, wat een menschengelaat vertoont, is
-samengesteld. Het behoeft wel niet gezegd te worden, dat die drie
-bestanddeelen in verschillenden graad bij verschillende personen worden
-aangetroffen en dat daaraan ieder zijn individueel karakter te danken
-heeft.
-
-Egoïsme, dat het eigen welzijn wil, levert handelingen op, die ten
-deele verwerpelijk heeten, ten deele uit een moreel oogpunt
-onverschillig zijn. Boosaardigheid, die het vreemde leed wil, is altijd
-slecht. Medelijden, dat het vreemde welzijn wil, is de bron waaruit
-goede handelingen ontspringen.
-
-Medelijden, niet medevreugde, is een oorspronkelijke drijfveer. De
-grond daarvan is, dat enkel lijden, waartoe alle gebrek, ontbering,
-behoefte, ja wensch behoort, positief is, rechtstreeksch ondervonden.
-Bevrediging, genot, geluk bestaat daarin, dat een gemis is opgeheven,
-een smart gestild. Zij zijn dus negatief. Behoefte, onlust is
-voorwaarde van lust. Dit zag reeds Plato in en maakte enkel voor de
-welriekende geuren en de geestelijke vreugden een uitzondering. Ook
-Voltaire zegt: „il n’est de vrai plaisir qu’avec de vrais besoins”. Dus
-het positieve, het zich door zich zelf aankondigende, is de smart;
-bevrediging, genot is het negatieve, de eenvoudige opheffing van het
-eerste. Hierop vooral berust het, dat slechts lijden, gebrek, gevaar,
-hulpeloosheid van een ander rechtstreeks tot deelneming prikkelt. De
-gelukkige, tevredene als zoodanig laat ons onverschillig, want zijn
-toestand is negatief. Natuurlijk kunnen wij ons wel over den voorspoed
-van anderen verheugen, maar dit is dan een secundair verschijnsel en
-vindt daarin zijn oorzaak, dat we ons vroeger over lijden bedroefden;
-of wel wij nemen deel aan hun geluk, niet omdat het geluk is, maar
-omdat ons kind, onze vader, onze vriend, hier door de fortuin wordt
-begunstigd. Zelfs waar het onzen eigen persoon betreft is het enkel
-lijden, waartoe wensch, behoefte, ieder gemis te tellen is, dat ons in
-beweging brengt; een toestand van tevredenheid en voldaanheid laat ons
-in trage rust; hoe zou het ten opzichte van anderen niet evenzoo zijn?
-Immers deelneming met anderen wortelt daarin, dat wij ons met hen
-vereenzelvigen.
-
-Dit laatste wordt betwist door hen die meenen, dat medelijden daarin
-wortelt, dat wij ons in de plaats van den lijdenden persoon denken en
-zoo in de verbeelding zijne smarten ondergaan. Zoo is het geenszins;
-voortdurend blijft het ons duidelijk, dat de ander de lijder is, niet
-wij; juist in hem, niet in ons ontdekken wij het lijden tot onze smart.
-Wij voelen zijn verdriet als het zijne en beelden ons niet in dat het
-ons verdriet is; hoe gelukkiger juist onze eigen toestand is, hoe
-grooter kontrast er dus bestaat met den toestand van den ander, des te
-vatbaarder zijn wij voor het medelijden. Medelijden is een mysterie; de
-verklaring ervan is niet op den weg der psychologie te bereiken; zij
-wortelt in het inzicht, dat de slagboomen tusschen de individuen
-slechts schijnbaar zijn en in werkelijkheid, afgezien van tijd en
-ruimte, er geen verschil is tusschen u en mij.
-
-Wanneer er iets is, waaruit de bewonderenswaardige diepzinnigheid van
-Kant duidelijk blijkt, dan is het zijne leer van de idealiteit van tijd
-en ruimte. Hij heeft haar op zoo afdoende manier bewezen, dat er niets
-meer tegen haar kan worden ingebracht en zij als een definitieve
-verovering op het gebied der metaphysica kan worden aangemerkt. Volgens
-haar zijn ruimte en tijd de vormen van ons eigen aanschouwingsvermogen
-en behooren zij dus niet aan de daardoor gekende dingen op zich zelve
-toe, worden zij enkel in de wereld der verschijnselen aangetroffen.
-Maar als tijd en ruimte aan het echte wezen der wereld vreemd zijn, dan
-is daaraan ook geen veelheid toe te kennen; dus kan zich in de tallooze
-verschijnselen van het zinnelijk heelal slechts één en hetzelfde,
-steeds identische wezen, openbaren. Omgekeerd moet wat zich als
-veelheid, dus in tijd en ruimte, voordoet, schijn zijn.
-
-Deze leer van al-eenheid is veel ouder dan Kant, zij wordt aangetroffen
-in het oudste boek der wereld, de heilige Veden, wier dogmatisch deel,
-in de Upanischads voorhanden, de wijsheid behelst voor de ingewijden
-bestemd. Hier vinden wij haar in tallooze wendingen uitgesproken en
-door beelden en gelijkenissen toegelicht. Wij treffen haar ook in de
-school der Eleaten aan. Later waren er de Neo-Platonici van
-doordrongen, „dat van wege de eenheid van alle dingen ook alle zielen
-één waren”. In de negende eeuw zien wij die leer onverwacht bij Scotus
-Erigena optreden, die haar in de vormen en uitdrukkingen van den
-christelijken godsdienst hult. Onder de Mohammedanen treffen wij haar
-als de mystiek der Sufis aan. Ook de christelijke mystici worden door
-haar bezield. Spinoza’s naam is met haar vereenzelvigd. In onze dagen
-eindelijk, nadat Kant het oude dogmatisme had vernietigd en de wereld
-vol ontzetting voor de door hem aangerichte verwoesting terugbeefde,
-werd zij weder door Schelling in omloop gebracht. Het is wel
-merkwaardig, dat het strenge bewijs der leer van de al-éénheid enkel
-bij Kant gevonden wordt en nogtans Kant zelf die leer niet afgekondigd
-heeft: op den trant van wijze redenaars gaf hij enkel de praemissen aan
-en gunde aan de toehoorders de vreugde om daaruit de conclusie te
-trekken.
-
-Meent men, dat ieder individu een van alle anderen onderscheiden wezen
-is en dat men enkel in het eigen zelf een echt zijn heeft, dat al het
-overige niet-ik en dus vreemd is, dan belijdt men een stelling, voor
-wier waarheid vleesch en bloed getuigenis afleggen, die aan alle
-egoïsme ten grondslag ligt en waarvan de uitdrukking in iedere
-liefdelooze, onrechtvaardige, boosaardige, handeling te vinden is. Kon
-hij, die volgens dat inzicht handelt, in het diepste innerlijk van zijn
-doodvijand binnendringen, dan zou hij daar tot zijn verrassing zich
-zelf ontdekken. Evengoed als in den droom in alle ons verschijnende
-personen wij zelven steken, is dat ook in wakenden toestand het geval,
-ofschoon het dan niet zoo gemakkelijk is in te zien.
-
-Terwijl voor den booze of den egoïst alles wat buiten hem is niet-ik
-is, zijn anderen voor een goed karakter: ik nog eenmaal. Een
-beminnelijk mensch, die in alles wat leeft zijn eigen zelf aanschouwt
-en lief heeft, wiens bestaan derhalve met het bestaan van alle anderen
-samenvloeit, verliest door den dood slechts een klein deel van zijn
-aanzijn; hij leeft voort in alle overigen, als de misleiding verdwijnt,
-die zijn bewustzijn scheidde van dat der overigen. Dit zal wel, zoo
-niet de eenige, dan toch de hoofdreden zijn, waarom zeer goede en zeer
-slechte menschen het stervensuur op zoo verschillende wijze te gemoet
-zien.
-
-Het medelijden, vereenzelviging van ons zelf met anderen, is de eenige
-bron van de twee kardinale deugden: rechtvaardigheid en menschenliefde.
-Rechtvaardigheid, die negatief is, er zich voor wacht anderen kwaad te
-doen; liefde, die positief is, er op uit anderen goed te doen. Is mijn
-gemoed voor medelijden ontvankelijk, dan zal het mij terughouden vreemd
-lijden als middel te gebruiken tot bereiking van eigen geluk. Ik zal
-dus niet het eigendom en den persoon van een ander aantasten, hem
-evenmin geestelijk als lichamelijk leed veroorzaken, hem niet krenken,
-ergeren, angst aanjagen, belasteren, evenmin als ik hem verminken zal.
-Ik zal niet de bevrediging mijner lusten ten koste van het levensgeluk
-van vrouwen najagen, niet de echtgenoote van een ander verleiden, niet
-jongelingen zedelijk en lichamelijk ten gronde richten. Hier blijkt het
-dat wij goede beginselen noodig hebben, want wanneer in ieder bizonder
-geval voor het nalaten van wat kwaad is het medelijden zelf in hooge
-mate moest worden opgewekt, dan zou het wel eens te laat kunnen komen.
-Uit de eens voor altijd verkregen kennis van het lijden, dat iedere
-onrechtvaardige handeling noodwendig voor anderen na zich sleept en dat
-door het gevoel van het zelf onrecht lijden, van het pijnlijk zwichten
-voor vreemde overmacht, verscherpt wordt, vloeit in edele gemoederen de
-stelregel voort: krenk niemand. Redelijk nadenken verheft dan dien
-regel tot het voor eens en immer vaste voornemen de rechten van een
-ieder te eerbiedigen, niet uit baatzucht of boosheid in de levenssfeer
-van een ander in te dringen, zich niet het zelfverwijt op den hals te
-halen dat men vreemd lijden veroorzaakt heeft, dus zijn eigen deel van
-de lasten en rampen des levens zelf te dragen, dit niet door geweld of
-list anderen toe te schuiven, zoo niet de ellende van anderen te
-vergrooten. Ofschoon stelregels nooit de oorspronkelijke bron of het
-echte fundament van zedelijkheid zijn, toch mag men ze voor een goeden
-levenswandel onontbeerlijk noemen, want ze zijn de plaats waarin de
-gezindheid wordt voor anker gelegd, die uit de bron der moraliteit,
-welke niet onafgebroken vloeit, ontsprongen is; wanneer het nu later op
-handelen aankomt, wordt zij door een afgeleid kanaal in de vereischte
-richting geleid. Zonder vaste stelregels zouden wij aan de onzedelijke
-drijfveeren, wanneer ze door de omstandigheden in ons worden wakker
-gemaakt, onweerstaanbaar zijn prijsgegeven. Het vasthouden en opvolgen
-van stelregels, ondanks daartegen indruischende machten, heet
-zelfbeheersching. Vrouwen zijn meestal minder goed in staat dan mannen
-om algemeene beginselen te begrijpen en tot richtsnoer te nemen, daar
-zij, ook uit het oogpunt der rede, het zwakke geslacht zijn; daarom
-staan zij in den regel achter bij de mannen in rechtvaardigheid,
-eerlijkheid en nauwgezetheid van geweten. Zij vervallen eerder tot
-leugen en valschheid; daarentegen overtreffen zij de mannen in
-barmhartigheid, want hier is de aanleiding meestal aanschouwelijk en
-spreekt dus rechtstreeks tot het medelijden, waarvoor de vrouwen zeer
-ontvankelijk zijn. Slechts het aanwezige, het onmiddellijk voorhandene
-bestaat voor de vrouw in den eigenlijken zin des woords; wat enkel door
-begrippen gekend wordt, het afwezige, verledene, toekomstige, is voor
-haar niet zoo bevattelijk. Dus is er kompensatie: rechtvaardigheid is
-meer de mannelijke, barmhartigheid meer de vrouwelijke deugd. De
-gedachte vrouwen in den rechterstoel te plaatsen doet lachen; maar als
-liefdezusters winnen zij het gewoonlijk van de broeders van
-barmhartigheid.
-
-Feitelijk is er ten allen tijde menschenliefde geweest, maar
-theoretisch ter sprake gebracht en nadrukkelijk als deugd, ja zelfs als
-de grootste van alle deugden erkend, werd zij eerst door het
-Christendom, dat zelfs de vijanden niet van de werking dier liefde
-wilde buitensluiten. Daarin bestaat dan ook de grootste verdienste van
-het Christendom, ten minste voor Europa, want in Azië gold reeds
-duizende jaren vroeger de regel, dat men geen onderscheid moet maken
-tusschen zich zelf en anderen. Wanneer wij enkel op de theorie letten,
-dan moeten wij erkennen, dat de filosofen der europeesche oudheid,
-zelfs Plato meegerekend, wèl rechtvaardigheid, vrijwillige,
-onbaatzuchtige rechtvaardigheid aanbevolen hebben, maar liefde en
-barmhartigheid nog niet als deugden hebben beschouwd.
-
-Liefde is het zedelijk motief, als medelijden niet enkel weerhoudt een
-ander te krenken, doch zelfs aanspoort hem te helpen. De stelregel,
-waarnaar die deugd zich richt, luidt aldus: „help allen, zooveel in uw
-vermogen is”. Natuurlijk moeten de handelingen, waarmee ik een ander
-bijsta, niet mijn eigen welzijn op het oog hebben, dus niet om loon in
-deze of een andere wereld verricht worden, ook niet daarom dat ik door
-ze na te laten de achting der menschen of de achting voor mij zelf zou
-verliezen; wanneer zulke beweegredenen in het spel zijn, moet het
-liefdebetoon uit een zedelijk oogpunt onverschillig heeten. Zeer juist
-wordt dan ook in het evangelie van Mattheus gezegd, dat wie met zijn
-giften pronkt zijn loon weg heeft. Eveneens wordt in de Vedas
-verzekerd, dat wie loon voor zijn werken begeert, nog op den weg der
-duisternis wandelt en niet rijp is voor de verlossing.
-
-Als de stelregel: niemand te krenken door de handelingen van den
-rechtvaardige, in toepassing wordt gebracht, werkt het medelijden niet
-rechtstreeks, maar toch blijft het steeds bereid om te voorschijn te
-treden. Stel b.v. dat iemand in strijd met zijn beginsel lust bespeurt
-om een door hem gevonden kostbaar voorwerp te behouden, dan zal, met
-terzijdestelling van alle berekeningen van voorzichtigheid en van vrees
-voor het hiernamaals, niets hem zoo gemakkelijk op het pad der
-rechtvaardigheid terugbrengen, als de voorstelling van den angst, het
-harteleed en de weeklachten van den verliezer. In het besef van deze
-waarheid wordt dikwijls aan de oproeping in de dagbladen om verloren
-geld terug te brengen toegevoegd, dat de verliezer een arm mensch is,
-iemand die het niet missen kan.
-
-Deze beschouwingen zullen duidelijk maken, dat rechtvaardigheid als
-echte, vrije deugd, inderdaad haar oorsprong heeft in medelijden. Men
-bedenke hierbij hoe gering de maat van vrijwillige, onzelfzuchtige,
-onopgesierde, rechtvaardigheid is, welke onder de menschen wordt
-aangetroffen, hoezeer zij altoos als verrassende uitzondering voorkomt
-en tot haar namaak, uit berekening voortvloeiende en overal luid
-rondgebazuinde rechtvaardigheid, wat hoedanigheid en hoeveelheid
-betreft, in dezelfde verhouding staat als goud tot koper. Ik zou de
-laatste de algemeene, de andere de hemelsche rechtvaardigheid willen
-noemen, want zij is het, die volgens Hesiodus in de ijzeren eeuw de
-aarde verliet, om boven bij de goden te wonen. Voor deze zeldzame en op
-aarde steeds uitheemsche plant is de wortel van het medelijden sterk
-genoeg.
-
-Onrecht bestaat altijd in krenking van een ander. Dus is het begrip
-onrecht positief en gaat het vóór aan het begrip recht, dat negatief
-is, en enkel de handelingen aanduidt, die men verrichten kan, zonder
-anderen kwaad te doen, zonder onrecht te plegen. Het ligt voor de hand,
-dat tot die sfeer van het recht ook alle handelingen behooren, welke
-geen ander doel hebben dan onrecht af te weren. Immers geen medelijden
-met een ander kan mij er toe brengen mij gewillig door hem te laten
-benadeelen. Dat het begrip recht negatief is, blijkt ook uit de
-verklaring, die de vader der filosofische rechtsleer, Hugo Grotius, aan
-het begin van zijn werk over „Het Recht van oorlog en vrede” geeft in
-deze woorden: „Recht beteekent hier niets anders dan wat rechtvaardig
-is, en dit meer in een ontkennenden dan in een stellenden zin, in
-zoover recht is, wat geen onrecht is”. De negativiteit van het recht
-blijkt ook, in strijd met den schijn, uit de gewone definitie: „ieder
-het zijne geven”. Is het ’t zijne, dan hoeft men het hem niet te geven;
-de bedoeling is dus: „niemand het zijne nemen”. Daar recht enkel
-negatief is, laat het zich afdwingen, want de regel „doe niemand
-kwaad”, kan door allen gelijktijdig in praktijk worden gebracht. Het
-dwanginstituut daartoe is de Staat, wiens eenig doel is de enkelingen
-tegen elkander en het geheel tegen buitenlandsche vijanden te
-beschermen. Eenige filosofen van den tegenwoordigen tijd zouden den
-Staat wel willen verdraaien tot een zedelijkheids- of
-opvoedingsinstituut, maar dan komt men er licht toe om de persoonlijke
-vrijheid aan te randen, de individueele ontwikkeling te belemmeren. Op
-dien weg is men vroeger tot inquisitie, auto’s da fe,
-godsdienstoorlogen afgedwaald; het woord van Frederik den Groote: „in
-mijn land moet ieder op zijn eigen façon voor zijn zaligheid kunnen
-zorgen” gaf te kennen, dat hij dien verkeerden weg nooit wilde
-betreden. Daarentegen zien wij ook thans nog overal, met uitzondering
-misschien van Noord-Amerika, den Staat de behartiging der metaphysische
-behoeften van zijn burgers op zich nemen. De regenten schijnen tot hun
-beginsel de woorden van Quintus Curtius gekozen te hebben: „Niets
-bestuurt den grooten hoop zoo zeker als het bijgeloof; de in den regel
-teugellooze, wreede en wankelmoedige massa gehoorzaamt, als ze door
-godsdienstwaan wordt aangegrepen, eer haar priesters dan haar
-overheden”.
-
-Hier is het noodig voor het begrip plicht, waaraan zoowel in de ethika
-als in het leven een te groote uitbreiding wordt gegeven, de juiste
-grens te trekken. Onrecht is altijd krenking van een ander in zijn
-persoon, zijn vrijheid, zijn eigendom, zijn eer. Dus schijnt te volgen,
-dat ieder onrecht een werkelijke aanranding, een daad moet zijn.
-Intusschen zijn er handelingen, welke men niet nalaten kan, zonder
-onrecht te plegen. Dat zijn de eigenlijke plichten. Ziedaar de juiste
-bepaling van het begrip plicht, dat zijn eigenaardigheid geheel
-verliest, wanneer men, gelijk in de heerschende moraal, iedere
-loffelijke handeling plicht noemt, en dus vergeet, dat wat plicht is
-ook schuld moet zijn. Plicht, le devoir, duty is een handeling, welke
-men niet ongedaan kan laten, zonder een ander te benadeelen. Maar dat
-kan slechts dán het geval zijn, wanneer men zich tot een zoodanige
-handeling verbonden, dus verplicht heeft. Alle plichten berusten op een
-uitdrukkelijke, wederkeerige overeenkomst, zooals tusschen vorst en
-volk, regeering en beambten, heer en knecht, advokaat en cliënt,
-geneesheer en zieke. Daarom geeft iedere plicht een recht, want niemand
-kan zich verplichten zonder een motief, zonder eenig voordeel voor zich
-er in te zien. Slechts één verplichting is mij bekend, die niet op een
-overeenkomst berust, maar eenvoudig uit een handeling voortspruit, daar
-hij, jegens wien men ze heeft, nog niet bestond, toen men haar
-aanvaardde: het is die der ouders tegenover hunne kinderen. Wie een
-kind in de wereld brengt, is verplicht het te onderhouden tot het zich
-zelf onderhouden kan, dus onder omstandigheden levenslang.
-
-
- Dit alles schijnt hoogst eenvoudig, maar Schopenhauer, die een
- denker is, en dus de conclusies uit zijne præmissen weet te
- trekken, voegt er aan toe: Geen plicht is het een hongerlijder
- brood te geven. Hard en onmenschelijk mag dat heeten, maar van
- plicht behoort enkel daar sprake te zijn, waar recht er aan over
- staat. Inderdaad is het verkeerd het begrip plicht zóó uit te
- breiden, dat alles wat goed en loffelijk is er onder valt, want de
- echte plichten komen dan in het gedrang en loopen gevaar voor het
- publiek besef hun bindend karakter te verliezen. Misbruik van de
- taal kan een nadeeligen invloed uitoefenen op de zeden van een volk
- en is dikwijls zelf een spiegel van bederf en karakterzwakte. Men
- moet dankbaarheid geen plicht noemen, ook al is het uitblijven er
- van hatelijk en ergerlijk; immers men kan niet beweren, dat de
- weldoener een koop heeft willen sluiten en zich dus in zijn recht
- gekrenkt mag achten, als hij geen dank te oogsten krijgt. Zoo is
- het ook beter het met de strikte rechtvaardigheid, dan met de
- zoogenaamde billijkheid te houden; wie zich in de eerste plaats
- vriend van billijkheid noemt, loopt gevaar in voorkomende
- omstandigheden niet op zijn eigen recht te staan, zelfs aan het
- recht van derden afbreuk te doen. Grootmoedigheid is heerlijk, maar
- noodiger is stipte rechtvaardigheid. Vandaar de staatstaak om
- onrecht met geweld af te weren en zoo aan het grenzenlooze egoïsme,
- de boosheid van velen, de wreedheid van enkelen paal en perk te
- stellen. Zonder den dwang der wetten, en de bescherming, die door
- justitie en politie wordt uitgeoefend, zou het blijken, dat te
- midden van de duizenden, die vreedzaam op straat naast en door
- elkander loopen, tal van tijgers en wolven worden aangetroffen, die
- zeer zeker een muilkorf van noode hebben.
-
-
-Waarop berust het groote verschil der menschen uit een zedelijk
-oogpunt? Als medelijden de gronddrijfveer is tot alle echte, dus
-onbaatzuchtige rechtvaardigheid en menschenliefde, waarom wordt de een
-wèl, de ander niet daardoor bewogen? Is misschien de ethika, terwijl
-zij de zedelijke drijfveeren aanwijst, ook in staat ze aan het werk te
-zetten? Kan zij den hardvochtigen mensch in een medelijdend en zoo in
-een rechtvaardig en liefderijk mensch omscheppen?—Stellig niet. Gelijk
-aan den slang gifttanden en giftblaas zijn aangeboren, zoo is den
-boosaardige zijn boosheid aangeboren. „Willen wordt niet door onderwijs
-aangeleerd”, heeft de opvoeder van Nero gezegd. Reeds Theognis
-verzekerde, dat men door sermoenen van een slechtaard nooit een goed
-mensch zou kunnen maken. Wanneer niet het karakter als oorspronkelijk
-en onveranderlijk voor alle verbetering ontoegankelijk ware, dan zouden
-de vele godsdienstige inrichtingen en moraliseerende genootschappen
-haar doel stellig niet gemist hebben en in doorsnede de oudere helft
-van ons geslacht beter zijn dan de jongere. Daarvan is echter zoo
-weinig een spoor te vinden, dat wij omgekeerd eer van jongelieden dan
-van ouden grootmoedigheid en zielenadel verwachten. Het kan gebeuren,
-dat een mensch, als hij op jaren is gekomen, beter of slechter schijnt
-dan hij in zijn jeugd was: dit ligt slechts daaraan dat in den
-ouderdom, tengevolge van juister en rijper kennis, het karakter
-zuiverder te voorschijn treedt, terwijl in de jeugd, door onwetendheid,
-dwalingen en hersenschimmen, valsche motieven den wil kunnen bepalen.
-Want de motieven, welke op een mensch invloed uitoefenen, zijn niet,
-gelijk bij het dier, zonder uitzondering aanschouwelijke
-voorstellingen, dus rechtstreeks aan de werkelijkheid ontleend, maar
-dikwijls gedachten, welke zoowel onjuist als juist kunnen zijn. Doch
-van welken aard de motieven ook mogen zijn, voor welke een bepaald
-karakter op een zeker tijdstip toegankelijk is, wanneer zij zich doen
-gelden, werken zij met dezelfde noodzakelijkheid als oorzaken in het
-algemeen. Gelijk iedere werking in de onbezielde natuur het noodwendig
-produkt is van twee factoren, namelijk van de hier zich uitende
-onveranderlijke natuurkracht en van de die uiting te voorschijn
-roepende afzonderlijke oorzaak, zoo is iedere daad van een mensch het
-produkt van zijn individueel karakter en van het ingetreden motief.
-Zijn die beide gegeven, dan volgt de daad onvermijdelijk. Om een andere
-daad te doen ontstaan, zou er een ander motief of een ander karakter
-noodig zijn. Een mensch kan wat hij wil, als hij niet stoffelijk
-gebonden is. Ziedaar het vrijheidsbesef, waarvan het zelfbewustzijn
-getuigt. Maar wat hij wil en dus doet, dat hangt af van zijn
-onveranderlijk karakter en van de motieven, voor welke hij, ten gevolge
-van zijn meerdere of mindere kennis, ontvankelijk is.
-
-Wanneer de verzoekingen van een lang leven iemand niet tot misdaad
-hebben kunnen bewegen, dan zal hij ook later niet licht motieven
-daartoe ontmoeten. Dat schijnt mij de reden te zijn van de achting, die
-aan den ouderdom wordt bewezen, want voorwaarde van die achting is, dat
-de grijsaard een onbesproken naam behouden heeft. Door de beloften der
-moralisten om de menschen beter te maken heeft men zich dan ook in het
-werkelijke leven nooit laten om den tuin leiden, maar aan hem, die
-eenmaal zich slecht had betoond, geen vertrouwen meer geschonken.
-Omgekeerd bouwt men huizen op de edelmoedigheid van hem, die eenmaal
-daarvan bewijzen heeft gegeven. „Het werken volgt op het zijn” is een
-stelling der scholastiek; ieder ding in de wereld werkt naar zijn
-onveranderlijken aard, die zijn wezen uitmaakt; zoo ook de mensch.
-Zooals iemand is, zoo zal, zoo moet hij handelen; de zoogenaamde „vrije
-wil”, die veroorloven zou op hetzelfde oogenblik zus maar ook zoo te
-handelen, een wil om zich een wil te kiezen, is een lang versleten
-fabeltje uit de kindsche dagen der filosofie, waarmee enkel nog eenige
-oude wijven, met een doctorshoed getooid, te koop loopen.
-
-De drie gronddrijfveeren van den mensch, egoïsme, boosaardigheid,
-medelijden, worden in ontelbaar verschillende verhoudingen bij de
-verschillende menschen aangetroffen, maar bij niemand gemist. Zoo zijn
-er egoïsten, die hun eigen belang nooit zullen opofferen om zich op hun
-vijand te wreken of om hun vriend te helpen. Anderen, die voor
-boosaardige motieven sterk ontvankelijk zijn, zullen er niet voor
-terugdeinzen zich zelf nadeel toe te brengen, wanneer zij maar hun
-vijand schade kunnen berokkenen. Zij zijn in staat een moord te begaan
-op hen, van wie ze nadeel hebben ondervonden, en onmiddellijk daarna,
-om de straf te ontloopen, zich zelf te dooden. Daarentegen bestaat de
-goedheid des harten in een diep gevoeld, alles omvattend medelijden met
-alles wat leven heeft, natuurlijk in de eerste plaats met den mensch,
-daar met de versterking van het intellekt de vatbaarheid voor lijden
-gelijken tred houdt; om die reden leggen de geestelijke en lichamelijke
-smarten van den mensch veel sterker beslag op het medelijden dan de
-alleen physische en dan nog doffe pijn van het dier. Karakters van
-zeldzame goedheid trekken zich vreemd lijden soms nog meer aan dan het
-eigene, en brengen, om dat te verzachten, offers, door welke zij zich
-zelven meer leed op den hals halen dan zij aan den ander hulp
-verleenen. Waar zeer velen tegelijk te helpen zijn, deinzen zij er niet
-voor terug zelve in den dood te gaan. Men denke aan Arnold von
-Winkelried, die, om zijn vrienden te doen zegevieren, de punten van
-zooveel speren als hij omvatten kon, op zijn eigen borst richtte.
-
-
- Het juiste inzicht in de onveranderlijkheid der grondtrekken van
- het individueel karakter deed Schopenhauer de bedenkelijke stelling
- nederschrijven, dat de menschen door opvoeding en ervaring wel
- wijzer, maar niet beter kunnen worden. Ik neem de vrijheid die
- stelling bedenkelijk te noemen, wijl door zoo scherpe scheiding
- tusschen hoofd en hart de eenheid der menschelijke natuur verbroken
- en tevens de waarheid miskend wordt, dat door de gewoonte om op
- zekere manier te handelen er een tweede natuur ontstaat.
-
-
-Overeenkomstig het ongeloofelijk groot, oorspronkelijk verschil
-tusschen de karakters zullen voor ieder slechts die motieven gelden,
-welke indruk op hem maken; het is hier juist zooals bij de stoffen,
-waarvan de eene enkel op zuren, de andere enkel op alkaliën reageert;
-gelijk dit laatste, zoo is ook het eerste niet te veranderen. Wil men
-nogtans iemand, die schier alleen voor egoïstische motieven
-ontvankelijk is, er toe brengen zich als een menschenvriend te
-gedragen, dan kan dat enkel geschieden door hem voor te spiegelen, dat
-de verzachting van vreemd leed, langs een omweg, zijn eigen voordeel
-is, b.v. hem een plaats in den hemel zal bereiden. Daardoor wordt
-echter zijn wil niet verbeterd. Om dát te bereiken, zou het noodig
-zijn, hem zoo te veranderen, dat vreemd lijden als zoodanig hem niet
-meer onverschillig was. Dit is echter veel stelliger onmogelijk dan de
-verandering van lood in goud. Men kan een mensch het hart in zijn lijf
-niet omkeeren, de diepste diepte van zijn wezen niet omscheppen. Het
-eenige, wat men doen kan, is het hoofd te verhelderen, het inzicht
-juister te maken, den mensch tot een richtiger opvatting van de
-werkelijkheid, van de echte levensverhoudingen te brengen. Daardoor
-wordt echter niets verder bereikt dan dat de geaardheid van zijn wil
-zich konsekwenter, duidelijker, met meer beslistheid uitspreekt. Want,
-gelijk vele goede handelingen in den grond op valsche motieven, op
-welgemeende voorspiegelingen van daardoor in deze of een andere wereld
-te erlangen voordeel berusten, zoo ontspruiten ook vele misdaden uit
-een valsche beschouwing der menschelijke levensverhoudingen. Hierop
-steunt het Amerikaansche strafstelsel; het heeft niet tot doel het hart
-van den misdadiger te verbeteren, maar enkel hem het hoofd recht te
-zetten, hem het inzicht te doen erlangen, dat arbeid en eerlijkheid een
-veiliger, ja gemakkelijker weg tot eigen welvaart zijn dan
-spitsboeverij.
-
-
- Men zal vragen: waar blijft, bij deze streng deterministische
- beschouwing, de vrijheid, de schuld, het gevoel van
- verantwoordelijkheid? Zij gelden niet voor de afzonderlijke
- handelingen, maar voor het aangeboren en onveranderlijk karakter.
- Schopenhauer maakt hier onderscheid tusschen het empirisch
- karakter, dat, gelijk de geheele mensch, voorwerp van ervaring,
- loutere verschijning, dus aan tijd en ruimte en causaliteit
- gebonden is, en het intelligibel karakter, dat, als „Ding an sich”,
- met de vormen der verschijning: tijd, ruimte en causaliteit, niets
- te maken heeft, en juist dientengevolge volstrekt vrij en
- onafhankelijk mag heeten. Ten gevolge van deze vrijheid zijn alle
- daden des menschen zijn eigen werk. „Onze vrijheid hebben we niet,
- gelijk de heerschende beschouwing het doet, in de afzonderlijke
- handelingen, maar in ons geheele zijn en wezen, in onze existentie
- en essentie te zoeken, die gedacht moeten worden als een vrije
- daad. Enkel voor het aan tijd, ruimte en causaliteit gebonden
- kenvermogen openbaart zich dat werk der vrijheid in een veelheid en
- verscheidenheid van handelingen, welke echter, juist omdat er eens
- voor altijd gekozen is, allen hetzelfde karakter dragen. De
- vrijheid, welke niet bij het handelen is aan te treffen, ligt in
- het bestaan. Het is een gronddwaling van alle tijden geweest de
- noodwendigheid aan het bestaan en de vrijheid aan het handelen toe
- te schrijven”. Uit dat wat wij doen bespeuren wij wat we zijn. Het
- komt er enkel op aan wat iemand is: wat hij doet, vloeit daaruit
- met noodzakelijkheid voort. „Het alle onze daden, trots hare
- afhankelijkheid van de motieven, onloochenbaar begeleidend
- bewustzijn van eigen macht en oorspronkelijkheid bedriegt dus niet;
- maar de inhoud ervan schuilt dieper dan de daden, want het
- beteekent: ieder is, wat hij wil”. De vrijheid wordt dus door deze
- beschouwing niet opgeheven, maar uit het gebied der afzonderlijke
- handelingen, waar zij zeer stellig niet aan te treffen is, naar
- hooger voor ons inzicht niet zoo licht toegankelijk oord
- verplaatst. „La liberté est un mystère”, roept Schopenhauer met
- Malebranche uit. Het onveranderlijk karakter van ieder mensch is
- zijn eigen werk, buiten den tijd tot stand gekomen. Vatte dit, wie
- het vatten kan.
-
-
-Er is een eeuwige gerechtigheid, welke slechts door hem begrepen wordt,
-die inziet, dat aan den wil op zich zelf, aan het „Ding an sich”, de
-vormen der verschijning niet toebehooren. Wie met de ervaring te rade
-gaat, ergert zich, wanneer hij den onderdrukte een leven vol lijden tot
-aan het graf ziet voortslepen, zonder dat zich een wreker, een
-vergelder vertoont. Maar wie beseft dat martelaar en slachtoffer in den
-grond één en hetzelfde wezen zijn, dat het dezelfde wil is, die hier
-onrecht pleegt, ginds onrecht lijdt, dat het bestaan als individu, of,
-wat op hetzelfde nederkomt, de wil om als individu te bestaan, zonde en
-bron van ellende is, zal tevens verstaan, dat er juist evenveel geleden
-als misdreven wordt. Het eenige, wat in werkelijkheid bestaat, is de
-wil; hij lijdt wat hij zich zelf aandoet, naar verdienste.
-
-
- Raadzaam is het dus, ziedaar Schopenhauer’s slotsom, althans waar
- men dat kan, dus in eigen gemoed, den wil om te bestaan te breken,
- en zich zoo de poorten van het zalig Nirwana te ontsluiten.
-
-
-Dante heeft de stof tot zijn hel, gelijk van zelf spreekt, aan onze
-werkelijkheid ontleend. Toch is het een echte hel geworden. Toen hij
-zich echter voornam den hemel en zijne vreugden te schilderen, stuitte
-hij op een onoverkomelijke zwarigheid: onze wereld levert geen
-materialen daartoe. Dus restte hem niets dan ons mede te deelen wat hij
-daar van zijn voorvader, van zijne Beatrice en van verschillende
-heiligen aan wijze lessen te hooren kreeg. Hieruit blijkt genoegzaam in
-wat voor soort van wereld wij leven. Kon men den meest verstokten
-optimist door de ziekenhuizen, de barakken voor besmettelijke
-krankheden, de chirurgische folterkamers voeren, ook door de
-gevangenissen, de martelplaatsen met hare pijnbanken, ook over de
-slavenmarkten, de slagvelden, de strafplaatsen, vervolgens hem de
-sombere woningen ontsluiten, waar de armoede zich voor de blikken van
-koude nieuwsgierigheid schuil houdt, hem ten slotte in den hongertoren
-van Ugolino een blik laten werpen, dan zou zelfs hij eindelijk inzien,
-hoe het met „le meilleur des mondes” geschapen staat. Van de ellende
-dezer wereld verlost te worden is werkelijk het allerbeste. Voor wie
-dit doorziet, worden de dingen, welke vroeger motieven, prikkels tot
-daden waren, quietieven: zij brengen den wil tot rust.
-
-De beul en zijn slachtoffer zijn één. De eerste dwaalt, daar hij aan
-het lijden, de laatste, daar hij aan de schuld geen deel meent te
-hebben. Gingen hun beiden de oogen open, dan zou hij, die het leed
-berokkent, inzien, dat hij in alles leeft, wat op deze wijde wereld
-lijdt, en, voorzoover het met rede is begaafd, te vergeefs vraagt,
-waarom het tot zoo groot leed in het aanzijn werd geroepen; het
-slachtoffer zou inzien, dat al het booze, dat op deze wereld wordt
-verricht, uit dien wil voortvloeit, die ook zijn wezen uitmaakt, ook in
-hem verschijnt, dat hij, door zoo te verschijnen, alle leed op zich
-genomen heeft, die uit zulk een wil voortspruit, dat hij dus volgens
-billijkheid door leed getroffen wordt, zoolang hij die wil is. Calderon
-zegt: „de grootste schuld des menschen is dat hij geboren werd”. Hoe
-zou het niet een schuld zijn, daar volgens een eeuwige wet de dood
-daarop staat?
-
-
- Let, zegt Schopenhauer, op de heiligen. Als men hun vraagt, waarom
- zij vasten, zich kastijden, den levenswil trachten af te sterven,
- de genietingen des levens verafschuwen, dan geven zij zonderlinge
- antwoorden. Het is omdat wie bij intuïtie de waarheid beseft,
- daarom nog niet in staat is haar in de afgetrokken taal van het
- weten te vertolken. Intuïtie is een innerlijke overtuiging, die
- onder woorden gebracht, in den vorm van afgetrokken begrippen
- gegoten, geheel anders luidt bij den heilige en bij den wijsgeer,
- bij den Christen en bij den Boeddhist, ook al bedoelen zij allen
- een en hetzelfde: de noodzakelijkheid om den levenswil te verzaken
- en dus het lichaam, waarin die wil zichtbaar wordt, te kastijden.
- Zij allen kennen de waarheid en brengen haar ieder op zijn manier
- in praktijk. Zij allen zijn van hetzelfde overtuigd, want dat
- blijkt uit hunne daden, terwijl de dogmen, bij mannen van een
- zelfde innerlijke overtuiging, zeer verschillend kunnen klinken. De
- gemeenschappelijke overtuiging is, dat men geen onderscheid moet
- maken tusschen zich zelf en anderen, dat dus door askese de eigen
- wil gebroken moet worden; dat men trachten moet te verzinken in het
- Alééne.
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-SLOTWOORD
-
-
-Ziedaar, hoofdzakelijk in de eigen woorden van Schopenhauer, een niet
-al te onvolledig beeld van zijn leer. Uit de „Parerga und Paralipomena”
-behoefde ik niets mede te deelen, want zij zijn voortreffelijk in het
-Hollandsch vertaald door Dr. van den Bergh van Eysinga, predikant te
-Zutphen.
-
-Het is niet te loochenen, dat wij talrijke woorden van wijsheid te
-hooren kregen. Toch waagde ik het hier en daar een aanmerking in te
-vlechten. Ik had er meer kunnen maken. Over ons kenvermogen spreekt
-Schopenhauer zóó, alsof het ons een beletsel is om te kennen. Hij meent
-dat alle begrippen, causaliteit alleen uitgezonderd, in aanschouwing
-wortelen. Die meening schijnt mij onjuist. Voorts: gelijk het niet
-raadzaam is margarine onder den naam van boter op de markt toe te laten
-of bedeeling voor pensioen te doen doorgaan, zoo is het bedenkelijk aan
-het begrip „wil” een zoo kolossale uitbreiding te geven, dat het echt
-menschelijke willen erdoor in de schaduw komt te staan. Maar dat zijn
-kleinigheden, immers in hoofdzaak enkel theoretische bedenkingen. Wat
-weerzin inboezemt en een rilling over het lijf jaagt, is de verachting
-van dezen genialen en bewonderenswaardigen man voor de wereld en het
-leven, zijn onverholen atheïsme, zijn pessimisme; welnu, dat alles
-vloeit uit een en dezelfde bron.
-
-Van „waarde” kan volgens Schopenhauer enkel sprake zijn als er handel
-gedreven wordt: zooveel gerst staat met zooveel tarwe gelijk.
-Volstrekte waarde is er niet. Schopenhauer heeft, van die onderstelling
-uitgaande, gelijk: als niets op zichzelf begeerlijk is, als geen
-einddoel ons wenkt, dan is het leven een kringloop over een gloeiende
-plaat, die slechts hier en daar wat koeler plekken oplevert, dan kan er
-van vooruitgang evenmin als van achteruitgang sprake zijn, dan is er
-enkel zinloos loopen, plaatsverwisseling. Schopenhauer heeft gelijk:
-als wij ook in de diepste diepten der ziel enkel doeleinden aantreffen,
-die niet waard zijn gewild te worden, als het geheele leven, zelfs dat
-der besten, een akelige klucht is, als wij ons enkel met zeepbellen
-vermaken, dan is het willen-leven onzin, en het niet-willen-leven de
-hoogste wijsheid. Schopenhauer heeft gelijk: als er geen vast doel is,
-dan moet alle geschiedenis onbelangrijk heeten, dan weet wie Herodotus
-gelezen heeft genoeg van den zwaren en verwarden droom, die het
-menschelijk leven uitmaakt en behoeft men niet nieuwsgierig te zijn
-naar wat nog andere historici te vertellen hebben.
-
-Maar, mag ik vragen, verraadt het niet eenig gebrek aan zelfbezinning,
-te loochenen dat het leven een doel zou hebben? Vanwaar ons besef van
-volstrekte waarde, zoo alles, op de keper beschouwd, nietig en
-onbeteekenend is? Vanwaar ons denkbeeld van het onverderfelijke,
-wanneer wij in en buiten ons enkel het vergankelijke aantreffen? Hier
-geldt misschien het oude woord: „wij zouden u niet zoeken, o God, zoo
-wij u niet reeds gevonden hadden”. Men meene niet, dat dit een vermomde
-wederinvoering is van het ontologisch bewijs, een verkeerde conclusie
-van begrip tot bestaan. Mijn bedoeling is deze: als de waarde van alle
-bestaan nul is, waar halen wij dan den maatstaf vandaan, die ons
-veroorlooft het vonnis van nietigheid te vellen? Schopenhauer was veel
-te verstandig om de balans te willen opmaken van lust en onlust in deze
-wereld. Aan het platte optimisme antwoordt hij terecht: het groote
-schandaal is niet het overwicht, maar het bestaan van het kwaad. Laten
-er duizenden in weelde en voorspoed leven; dat vermindert in geenen
-deele de ellende van een enkel ongelukskind. Wat wij echter moeten
-opmerken is, dat er onstoffelijke goederen zijn van duurzame
-beteekenis, zooals zielenadel en karaktersterkte, wetenschap en kunst,
-gerechtigheid, nationale onafhankelijkheid, staatkundige,
-maatschappelijke, geestelijke vrijheid, welke verder reiken dan de
-belangen van den nietigen enkeling. De individu kan aan zulke zaken
-zijn hart verpanden; het bewijst dat het individueele bestaan geen
-zonde is, doet zelfs vermoeden, dat de mensch meer is dan een
-ééndagsvlieg. De wereld is niet voltooid en de mensch evenmin. Licht en
-duisternis, het heilige en het onheilige, recht en onrecht worstelen om
-den voorrang. Het is onzen taak in dien strijd aan den goeden kant te
-staan.
-
-Dat de mensch niet enkel voor zijn pleizier in de wereld is, wist men
-reeds lang voor Schopenhauer. Ook valt het te begrijpen dat iemand, die
-genot als maatstaf aanlegt, het leven slecht noemt. Geheel anders luidt
-het oordeel, als men meent dat het ’s menschen bestemming is in het
-rijk der geesten een rang te veroveren, zelf medebouwmeester te zijn
-van een geestelijk heelal.
-
-Schopenhauer zegt: „het geweten is het protokol onzer daden”. Hij voegt
-er aan toe, dat wij meestal ons zelven tegenvallen, als wij door onze
-handelingen aan ons zelven ontdekt worden. Wat wil dat anders zeggen
-dan dat wij tegenover een rechter staan, die in onzen boezem woont,
-beurtelings ons vrijspreekt en vonnist? En toch zou plicht een
-herschenschim zijn? Toch zou „het onvoorwaardelijk gebod” een misbaksel
-zijn, dat Kant enkel aan het toeval van zijn Joodsch-Christelijke
-opvoeding, aan zijn vroege kennismaking met de „de Tien geboden” te
-danken zou hebben? Neen, het „beter bewustzijn”, waarvan Schopenhauer
-zelf spreekt, „het beste in den mensch”, zooals hij het elders noemt,
-was bij hem, gelijk bij ieder onzer, een levende waarheid, maar mag
-tevens een afdoende weerlegging van zijn atheïsme en pessimisme worden
-genoemd. Schopenhauer prijst Mad. Guion, waar zij zegt: „mij is alles
-onverschillig; ik kan niets meer willen; ik weet dikwijls niet of ik
-leef dan wel niet leef”. Met Bossuet keuren wij dat quietisme af, dat
-jagen naar doode rust. Wij achten het beter den wil te stalen dan hem
-te dooden.
-
-Hadden wij ongelijk, toen wij op de eerste bladzijde van dit boek
-beweerden, dat de mensch Schopenhauer en zijn wijsbegeerte niet van
-elkander te scheiden zijn? De groote grief der moeder was reeds: gij
-zijt zoo bedilziek en erkent niets boven u.
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-INHOUDSOPGAVE
-
-
- Blz.
- Werk en persoonlijkheid bij Schopenhauer niet te scheiden 1
- Tweeërlei geestesrichting, die van den intellektualist en die
- van den voluntarist 1
- Vergelijking tusschen Hegel en Schopenhauer 2
- Schopenhauer’s pessimisme en sympathie voor Buddhisme 9
- Zijn betrekkelijk Kantianisme 11
- Zijn moraal vertoont een Indisch karakter 15
- Geen onderscheid tusschen u en mij 16
- Verwantschap tusschen Schopenhauer en hedendaagsche
- geestesstroomingen 18
- Schopenhauer’s inborst en levensgeschiedenis 19
- Goethe en Schopenhauer 23
- Schopenhauer wordt op zijn ouden dag beroemd 27
- Zijn testament en dood 29
-
- Fragmenten uit: „Ueber die vierfache Wurzel des Satzes vom
- zureichenden Grunde” 32
- Verschil tusschen oorzaken, kengronden, zijnsgronden en
- beweegredenen 33
- Oorzaken en hare werkingen zijn steeds veranderingen 35
- Geen eerste oorzaak 37
- Het begrip substantie: enkel de stof blijft 42
- Maar de stof is er niet buiten het bewustzijn 45
- Het intellekt roept de stoffelijke dingen in het aanzijn 46
- Bouwt ze op uit gewaarwordingen met behulp van tijd, ruimte en
- causaliteit, welke drie subjektieve opvattingswijzen zijn 49
- Dus zijn de lichamen enkel aanschouwelijke voorstellingen 50
- Tot welke de dieren beperkt blijven, terwijl de mensch er
- afgetrokken voorstellingen, begrippen, van maakt 54
- De mensch is zoo een redelijk en sprekend wezen 56
- Wanneer komen de wolven? 64
-
- Fragmenten uit: „Welt als Wille und Vorstellung” 66
- Vergelijking tusschen Locke en Schopenhauer 66
- Het subjekt, dat alles kent, kent alleen zich zelf niet 70
- Subjekt en objekt, de kenner en het gekende, zijn van elkaar
- onafscheidelijk 70
- Daar tijd, ruimte en causaliteit manieren van opvatting zijn,
- worden zij van het subjekt uit, a priori, gekend, maar enkel
- bij de objekten aangetroffen 71
- Gelijk Kant bewees en Schopenhauer met eigen argumenten nader
- staaft 72
- Oorzaak en werking zijn niet gelijktijdig 81
- Het materialisme is dwaasheid volgens Schopenhauer 84
- Hoe kan hij dan de wereld een hersenphenomeen noemen? 89
- Verschil tusschen droom en werkelijkheid 91
- Intellekt past bij mensch en dier de causaalwet toe 95
- Maar het onredelijk dier is slaaf van het oogenblik 97
- De bron der taal is bij de begrippen te zoeken, welke zelve
- zijn afgeleid uit aanschouwingen 100
- Verschil tusschen aanschouwelijke en begripmatige kennis en
- betrekkelijke waarde van beide 105
- Waarom lacht alleen de mensch? 109
- Twee soorten van het lachwekkende 110
- Over scherts, ernst, ironie en humor 113
- Rechtstreeksche evidentie voorwaarde van bewijs 115
- En op meetkundig gebied te verkiezen boven bewijs 116
- De wereld is niet enkel voorstelling, maar tevens wil 120
- Vraagteekens bij Schopenhauer’s uitspraken geplaatst 121
- In het zelfbewustzijn verschijnt men aan zich zelf als
- willend 124
- Maar die zelfkennis is geen kennis van echte werkelijkheid,
- daar zij aan den tijdsvorm gebonden is 125
- Ons eigenlijk wezen is een wil, die van tijd, ruimte en
- gronden onafhankelijk is, een ongebonden en onredelijke
- wil, van welken zich enkel zeggen laat wat hij niet is 125
- Die zelfde onkenbare wil is het wezen van alle andere dingen 126
- Bewustzijn, kennis is secundair, enkel doellooze wil is
- oorspronkelijk 128
- Willen en werken zijn één 136
- Verschijning van wil is allerwege aan de wet der
- noodzakelijkheid onderworpen 142
- De verschijningen van den wil staan op verschillend peil 144
- Er spiegelen zich in haar verschillende onverderfelijke
- ideeën af 149
- De kunstenaar in ons verliest zich in de blijde aanschouwing
- der ideeën en wordt zoo tijdelijk van zijn egoïsme bevrijd,
- onttrokken aan het vergankelijke. Voorbeelden van ideeën 150
- Definitie van kunst 154
- Definitie van genialiteit 155
- Verhouding van genialiteit en fantasie tot elkaar 156
- Hoe genialiteit en waanzin, schoon zeer verschillend, aan
- elkander grenzen 159
- Wat hebben waanzinnige en dier gemeen en waarin verschillen
- zij? 161
- In hoever een echt kunstwerk hooger staat dan de
- werkelijkheid 163
- Uitnemendheid der Nederlandsche schilderschool 166
- Verschil tusschen het schoone en het verhevene 169
- In hoever ieder ding schoon is, maar de mensch het in
- schoonheid wint van alle schepselen 171
- Over bouwkunst 172
- Hoe de kunstenaar het schoone uit zich zelf put 175
- Verschil tusschen ideeën en begrippen 176
- Verschil tusschen echte kunstenaars en nabootsers 177
- Over allegorie en symbool 178
- Waarom muziek te midden der schoone kunsten een geheel eenige
- plaats inneemt 180
- Hoe de natuur niet aan de individuen, enkel aan de soorten
- hecht 186
- Waarom verliefdheid zich op een bepaald individu richt 189
- Dit verschijnsel te vergelijken met werkingen van instinkt 192
- Door welke enkel het belang der soort gediend wordt 194
- Schopenhauer en Wagner 196
-
- Fragmenten uit: „Ueber den Willen in der Natur” 197
- Copernicus en anderen noemen zwaarte een verlangen der stof 197
- Waarom groote denkers dikwijls ietwat bijgeloovig zijn 199
- Over magie 200
- De onkreukbaarheid der natuurwetten is begrijpelijk 202
- Hoe is zij te rijmen met Schopenhauer’s erkenning van
- magische gebeurtenissen? 203
-
- Fragmenten uit: „Die beiden Grundprobleme der Ethik” 204
- Hoe onbegrensd egoïsme te verklaren 205
- Hoe boosaardigheid te verklaren 207
- Hoe gewetensangst te verklaren 209
- Hoe medelijden, bron van de twee kardinale deugden, te
- verklaren 210
- Rechtvaardigheid onthoudt zich anderen kwaad te doen 217
- Liefde beijvert zich anderen goed te doen 217
- Onontbeerlijk zijn goede stelregels 218
- Waarom mannen meer tot rechtvaardigheid, vrouwen meer tot
- medelijden overhellen 219
- In Europa werd liefde het eerst door het Christendom als
- deugd erkend 220
- Onrecht is een positief, recht een negatief begrip 222
- De Staatstaak worde beperkt opgevat. De Staat zij geen
- opvoedingsinstituut 224
- Hongerlijders te voeden is geen „plicht” 226
- Het karakter van ieder mensch is onveranderlijk 228
- De motieven, voor welke een mensch toegankelijk is, worden
- door zijn karakter en zijn kennis bepaald en beslissen hoe
- hij zich gedraagt 229
- De zoogenaamde „vrije wil” is een sprookje 230
- Verantwoordelijk is ieder, want hij is wat hij wil 234
- Raadzaam is het den levenswil te breken 337
-
- Slotwoord 239
- Hoe het kwam, dat Schopenhauer door den daemon van het
- pessimisme werd bezeten 240
- Bevrijding er van slechts mogelijk door de erkenning van
- geestelijke waarden 241
- Ook bij Schopenhauer ontbrak die erkenning niet geheel 243
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
+ +*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK UREN MET SCHOPENHAUER *** + + + + + + UREN MET SCHOPENHAUER + + EEN KEUR VAN STUKKEN UIT ZIJNE + WERKEN, VERTAALD EN VAN EEN INLEIDING + EN AANTEEKENINGEN VOORZIEN + + + DOOR Prof. Dr. Jhr. B. H. C. K. VAN DER + WIJCK + + + + UITGEGEVEN DOOR DE HOLLANDIA-DRUKKERIJ TE + BAARN IN HET JAAR MCMXVI + + TWEEDE DRUK + + + + + + + + + +Toen ik kort na de verschijning van zijn mooi boek over Auguste Comte +tot Littré de opmerking maakte, dat zijn meester en vriend een hoogst +onaangenaam mensch bleek geweest te zijn, luidde het beminnelijk maar +eenzijdig antwoord: „N’importe; l’homme passe, l’œuvre reste”. + +Afscheiding van den persoon en zijn werk is onhoudbaar, tenzij het werk +een stel onpersoonlijke, b.v. wiskundige waarheden behelst. Onhoudbaar, +wanneer er van een levensopvatting, een wereldbeschouwing, een +kunstwerk sprake is, omdat zich daarin temperament en karakter van den +mensch afspiegelen. + +Hier moet ik tweeërlei geestesrichting, die van den intellektualist en +die van den voluntarist, onderscheiden. Het verschil tusschen beiden +doet zich reeds in de middeleeuwen voor. Men denke aan de tegenstelling +tusschen Thomas van Aquino en Duns Scotus. De eerste meent, dat „het +hoogste geluk in niets anders gezocht moet worden dan in +verstandswerkzaamheid, wijl er geen verhevener begeerte is, dan die om +de waarheid te doorgronden”. Het staat bij hem onvoorwaardelijk vast, +dat de leer der Kerk de waarheid is, en nu is er volgens hem geen +schooner levensdoel dan den inhoud van die leer zoo goed mogelijk te +verstaan. Ook Duns Scotus gaat van de waarheid van het kerkelijk geloof +uit en hij ontkent niet, dat er b.v. voor het bestaan van God bewijzen +te leveren zijn, welke door ieder, die zijn verstand wil gebruiken als +afdoende moeten worden erkend. In de opvatting van het levensdoel +echter staat bij Duns Scotus niet de theorie, maar de practijk op den +voorgrond. De theologie moet volgens hem niet strekken om den mensch +van zijne onkunde te verlossen, maar om hem door kracht van redenen tot +dat zedelijk handelen te brengen, waarvan de zaligheid, het genieten +van het goddelijke afhangt. Duns Scotus is even recht geloovig als +Thomas en zelfs veel onverdraagzamer, maar scheurt het weefsel der +redeneeringen van den laatste bij menige gelegenheid uiteen en zegt: +niet het syllogisme heeft waarde voor den godsdienst, doch enkel het +geloof, niet het verstand is de kern der menschelijke persoonlijkheid, +doch de wil. Het verschil tusschen deze beide kerkleeraren bracht +Luther er toe te zeggen: Duns Scotus is een voortreffelijk meester, +maar Thomas van Aquino is een babbelaar. + +Ook in den nieuwen tijd doet zich het kontrast tusschen +intellektualisme en voluntarisme gelden. Doch het neemt soms een +anderen vorm aan. Let op tegenvoeters als Hegel en Schopenhauer. Tot +recht verstand van Schopenhauer wil ik over de betrekking tusschen +beiden iets zeggen. + +Meestal spreekt men van willen, waar met overdachten rade gehandeld +wordt. Laat ons den term „wil” ruimer nemen en daaronder samenvatten: +lust, onlust, hartstocht, blinde drift, ieder streven in een zekere +richting, drang tot zelfbehoud, kortom alles wat de schepselen der +natuur op een zekere wijze doet werken. Men stelle daartegen over wat +tot de sfeer van het intellekt behoort: gewaarwording, voorstelling, +gedachte, rede. Dan laat zich met Schopenhauer zeggen: wil is het +eerste en het algemeene, het alomtegenwoordige. Wil is het eerste, niet +kennis, niet theorie. Wij noemen iets goed, wijl wij het begeeren; niet +omgekeerd begeeren wij het, omdat wij inzien dat het goed is. De meest +treffende schildering van een hoog en edel doel laat ons koud als ijs, +tenzij onze wil met den inhoud van dat ideaal instemt. Het intellekt +kent geen waarden, enkel het gemoed doet ons in geestdrift ontsteken. +Als een moeder het voegzaam en goed noemt dat zij zorgt voor haar kind, +dan is dat niet, omdat zij bewijzen kan dat dit gepast is, maar omdat +het hart haar noopt over dat zwakke schepseltje te waken. Zoo is ook +wil het meest algemeene. Daar men het onbekende door het bekende en +niet omgekeerd het bekende door het onbekende moet verklaren, ligt het +voor de hand natuurkracht liever tot wil te herleiden, dan omgekeerd +wil als kracht op te vatten. Wij zullen dus spreken van een onbewusten +wil, die de sterren in hare banen doet rondloopen, die den boom zijn +wortels omlaag, zijn takken omhoog doet drijven, van een overal +werkzamen wil, van blinde aandrift, die ten slotte enkel bij de hooger +staande dieren, in voorstelling en denken, in het intellekt, zich een +licht ontsteekt, om het begeerde door doeltreffende keuze van middelen +des te zekerder te bereiken. Immers intellekt staat oorspronkelijk +geheel in den dienst van het leven; eerst op een aanzienlijken trap van +beschaving houdt het op slaaf te zijn, komt het tot vrijheid, vertoont +het zich als onbaatzuchtige liefde tot waarheid. Ziedaar Schopenhauer’s +leer. + +Neen, zegt de intellektualist als Hegel: rede, logos, God is oorsprong +der wereld, is albeheerschend beginsel. Bewust of onbewust gaat ieder +onderzoek van de hypothese uit, dat de werkelijkheid begrijpelijk is, +dat zij in gedachten kan worden omgezet, dat dus gedachten in haar +belichaamd zijn. Volgens deze onderstelling, zonder welke drang naar +wetenschap doelloos zou zijn, is dus gedachte de wortel van het +universum, albeweger, alomvattende oorzaak, aanvang en tevens doel der +wereld. Om het in de taal der vromen uit te drukken: God is Schepper en +tevens einddoel van het al. Waartoe dient de natuur? Welke is de zin, +die zich in de geschiedenis van ons geslacht vertolkt? Natuur en +geschiedenis zijn er om de werkelijkheid tot zelfbewustzijn te doen +komen, om den eindigen mensch, die van Gods geslacht is, zich als een +oneindig wereldwezen te doen kennen. + +Het onderscheid tusschen Hegel en Schopenhauer is, dat zij zich het +hoogste goed niet op dezelfde wijze afbeelden en dientengevolge aan het +zijnde een verschillende taak opdragen. Voor Hegel is het edelste en +voornaamste een denken, dat niet door invallen en vooroordeelen +gestoord wordt, en enkel de wet van zijn ontwikkeling volgt. Waar zoo +de individualiteit van den kleinen mensch op den achtergrond wordt +gehouden, is er geen kloof meer tusschen zijne rede en de goddelijke +rede, maar zijn beiden één. Van de macht van het vrije, zuiver +zakelijke, echt geestelijke denken kan men alles verwachten; voor +zoodanig denken bestaan er geen onpeilbare diepten, geen onbereikbare +hoogten; steeds door dezelfde wet der noodzakelijkheid vooruitgedreven, +raakt het ten slotte in het bezit der oneindigheid en wordt het in +werkelijkheid wat het van den aanvang af in aanleg was: alomvattend +zelfbewustzijn. + +Geheel anders stelt een man als Schopenhauer zich het hoogste ideaal +voor. Alles was bij hem kolossaal: zijn intellektueele behoefte, die +hem reeds vroeg naar een oplossing van het wereldraadsel deed hunkeren +en hem steeds met dezelfde problemen deed rondloopen tot hij ten slotte +niet kon zeggen wat er het eerst in hem was geweest: zijn kenleer, zijn +kosmologie, zijn ethika, zijn æsthetika. Het stelsel was in hem +gegroeid, gelijk een kind in den moederschoot. Daar naast stond zijn +buitensporig gevoel van eigenwaarde, dat hem op alles deed vitten en +hem op andere menschen, enkele genieën uitgezonderd, met +geringschatting liet neerzien. Goethe, die zich tot den genialen +jongeling aangetrokken gevoelde, schreef de volgende waarschuwende +woorden in zijn album: + + + „Willst du dich deines Wertes freuen, + So musst der Welt du Wert verleih’n”. + + +Ten slotte bezielde hem een heftige drang naar zinnelijk genot, die hem +tot tijdelijke schade van zijn gezondheid achter Venus Vulgivaga deed +aanloopen. Flaubert voert ergens de Ontucht aldus sprekende in: „Men +rept zich naar samenkomsten, die angst inboezemen. Men legt zich +ketenen aan, die men verwenscht. Vanwaar de betoovering der +lichtekooien, de buitensporigheid der droomen—vanwaar mijne onmetelijke +droefheid?” Deze woorden zouden Schopenhauer, die zoo diep neerslachtig +kon zijn, uit de ziel zijn gesproken. Als 18-jarig jongeling, zong hij +reeds van „de hel” van den zinnenlust. + +Zoo was hij dus een onharmonische natuur, die, gelijk andere denkers, +op den zijnsgrond overbracht wat hij in zich zelf vond. Het innerlijk +wezen der wereld is volgens hem wil, die niets wil dan als wil bestaan, +blinde op geen doel gerichte wil, die geen bevrediging kent, bijgevolg +onzalig is. Behalve den wil is er nog de materie. Die materie is niet +een gewrocht van den wil, maar zijn verschijning, geobjektiveerde wil, +welke niets op zich zelf is, doch enkel in de voorstelling van +individuën bestaat. Op zich zelf is er uitsluitend het innerlijk +verscheurde, tegen zich zelf verdeelde, overal gelijke blinde willen. +Zoo heeft dus de wereld twee zijden: een innerlijke en een uiterlijke; +in beide opzichten is zij slecht en rampzalig. Is er verlossing +mogelijk? Het intellekt, als het een hoogen graad van ontwikkeling +bereikt, doorziet dat Wil vloekvaardig is en doet dan zeggen: Wil om te +leven moet gedood worden, zal er vrede zijn. Groote wereldgodsdiensten, +als Christendom en Buddhisme, wijzen ons hier den weg, die door +bewonderenswaardige asceten met goed gevolg bewandeld werd. Ook kunst +en wetenschap zijn middelen om, althans tijdelijk, verzachting van leed +te verschaffen. Want de mensch vergeet zich zelf, als hij in +onbaatzuchtige beschouwing opgaat. + +Verschillende personen smeden uit hetzelfde metaal verschillende +wapenen. + +Hegel geloofde aan de heerschappij van rede in natuur en geschiedenis. +Daaraan geloofden ook andere groote wijsgeeren, Kant, Fichte, +Schelling, Schleiermacher, ieder op zijne wijze. Schopenhauer, hij het +allereerst, niet. Die origineel waagde het luide te verkondigen, dat de +wereld allerminst op een godsopenbaring gelijkt. Naar dat rondborstig +getuigenis werd aanvankelijk niet geluisterd. Het druischte zoo geheel +tegen de heerschende overtuigingen in, dat men er geen notitie van nam. +Wanneer er iets van zijn kloeke stem tot de vrijwillig dooven +doordrong, dan werd zijn woord met hoon ontvangen. Schopenhauer vergold +het hun dapper door ze allen te gader, Hegel in de eerste plaats, voor +kwakzalvers en „Unsinnschmierer” uit te schelden. + +Zooals de waard is, vertrouwt hij zijn gasten. Dit ietwat platte +spreekwoord behelst een diepe waarheid. Ieder is geneigd wat hij als +kern van zijn eigen wezen meent te ontdekken, voor kern der geheele +werkelijkheid te houden. Tot Schopenhauer toe was alle philosofie min +of meer een kompliment, dat het intellekt zich zelf maakte. Het +begroette in de bespiegeling der denkers zich zelf als wereldmacht. Dit +verandert bij Schopenhauer, die met zijn intellekt het tegendeel ervan, +het onredelijke, op den wereldtroon plaatst. Natuurlijk heeft dit +pessimisme ten gevolge. En even natuurlijk wordt het thans de groote +vraag of en hoe Zeus (het Intellekt) er in slagen kan om den +vloekwaardigen Titan, den wil om te bestaan, in den Tartarus te +storten. + +Thans begrijpen wij hoe Hegel en Schopenhauer van dezelfde præmis +uitgaande tot een geheel tegengestelde leer konden komen. Beiden houden +vast aan het dogma der algemeene relativiteit. De dingen zijn er enkel +in betrekking tot elkander en tot den geest, terwijl de geest er enkel +in betrekking tot de dingen is. Doch als alles enkel voor iets anders +bestaat, dan bestaat niets voor zichzelf, dan is er op de keper +beschouwd niets. Wij moeten dus aannemen, dat het één en het al, dat +het universum, voor zich zelf bestaat, subjekt en tevens objekt, denken +en zijn, éenheid van beide, geest is, dat het kan zeggen: ik heb +zelfbesef. Het universum is het zelfstandige, dat van niets afhangt, +waarvoor dus noodzakelijkheid en vrijheid samenvallen. Zoo concludeert +Hegel en is optimist, intellektualist. Maar Schopenhauer zegt: wij +moeten dus aannemen, dat het universum voor zich zelf bestaat, dat de +blinde drift, het onredelijke in ons en buiten ons, dat de innerlijk +verdeelde, onzalige wil het waarachtig zijnde is. Zoo is Schopenhauer +pessimist en voluntarist. + +Schopenhauer’s onvoorwaardelijk pessimisme, dat zelfs de mogelijkheid +der verbetering van individuen en maatschappelijke toestanden +buitensluit, hangt samen met zijn blindheid voor bepaalde feiten van +het geestelijk leven. Als rechtgeaard zoon van een romantisch tijdperk +had hij groote sympathie voor mystici en voor asceten, ook als deze +Christenen waren. Doch het geheim dat Christus der wereld geopenbaard +heeft: het Koninkrijk Gods is binnen in u, het woont in u als een in +den akker verborgen schat, had hem, zoo die boodschap ook tot hem +doorgedrongen ware, weerhouden om het menschelijk lot enkel jammer en +ellende te noemen. Schopenhauer droeg oogkleppen, welke hem beletten te +zien wat niet in het kader van zijn stelsel paste. Had hij beseft, dat +onze aarde den hemel kan herbergen, dan zou hij de wereld niet zoo +slecht hebben genoemd als maar eenigermate met haar voortbestaan zich +nog laat rijmen. Doch hier steunt Schopenhauer op de leer van Buddha, +welke verder van die van Christus af staat dan de eene ster van de +andere. Niet volgens Christus, maar volgens Buddha is het leven enkel +lijden en is het eenig begeerlijke verlossing van het lijden door den +dood. Maar het gewone sterven is volgens Buddha en Schopenhauer geen +echt sterven, want er bestaat zielsverhuizing: dezelfde individuen +worden telkens opnieuw geboren. De werkelijk bevrijdende dood is enkel +voor hem mogelijk, die alles wat hem aan het leven boeit van zich +werpt, alle liefde, alle hopen, alle wenschen in zich vernietigt, +m.a.w. levend sterft. Met deze leer, welke door Schopenhauer werd +aanvaard, vormt de Christelijke, waaraan hij voorbijging, een +tegenstelling. + +Overigens rijmt zijn pessimisme slecht met wat hij, ten deele althans, +van Plato had overgenomen. Hij erkent eeuwige, onveranderlijke, boven +tijd en ruimte verheven typen, ideeën of soorten, welke, met +voortbrengende kracht uitgerust, zich verwerkelijken in de exemplaren +van dieren en planten, die hier op aarde geboren worden en sterven. Hoe +kan de blinde en onbepaalde wil van Schopenhauer, die enkel wil is om +te willen, zich in grondvormen objektiveeren, welke de beschouwing der +natuur een artistiek genot doen zijn? Het idealisme van Plato is een +willekeurig ingeschoven bestanddeel in het systeem van onzen +irrationalist. + +„De wereld is mijne voorstelling”, ziedaar de eerste volzin van „Die +Welt als Wille und Vorstellung”, het boek dat het systeem van +Schopenhauer behelst. Hij noemt zich discipel van Kant, maar draagt er +roem op een zelfstandig volgeling te zijn. Inderdaad wijkt hij zeer van +Kant af. Van Schopenhauer kan gezegd worden, dat hij, de meest +gelezene, immers de meest leesbare van alle moderne philosofen, ook het +meest heeft bijgedragen om de kritiek van den behoedzamen Kant, die +geen wetenschap buiten die der ervaring overeind liet staan, in +vergetelheid te brengen. De voorzichtige oudere denker zou er zich wel +voor gewacht hebben iets aangaande de wereld an sich, de wereld, die +buiten het bewustzijn en op zich zelve bestaat, te verzekeren. Daarvoor +was hij te anti-dogmatisch, te zeer overtuigd, dat men geen stelling +zonder voldoenden kengrond mag aanvaarden. Maar idealist was hij +evenzeer als Schopenhauer, want ook hij leerde dat de wereld der +ervaring, de wereld der objekten, enkel in betrekking tot subjekten +bestaat. Ook is het duidelijk wat Kant en Schopenhauer bedoelen. Het +bestaan der wereld van objekten hangt volgens hen aan een enkelen +lichten draad, het bewustzijn, waarin ze aanwezig is. Stel u voor dat +alle bewustzijn uitgedoofd werd, die wereld zelve zou daarmede +verdwijnen. Het eigenaardige van een objekt is in de voorstelling van +een subjekt te bestaan. Objekt en voorstelling zijn hetzelfde. Daaruit +vloeit voort, dat de geheele wereld der objekten voorstelling is en +blijft. Alleen het bewustzijn is ons rechtstreeks gegeven en die wereld +is er enkel als inhoud van bewustzijn. Gelijk er geen objekt zonder +subjekt is, bestaat er omgekeerd geen subjekt zonder objekt, geen +bewustzijn zonder inhoud. Subjekt en objekt zijn onafscheidelijk gelijk +rechts en links, gelijk noord en zuid. + +Schopenhauer tracht zijne stelling nader te staven door op de +idealiteit van ruimte en tijd te wijzen. Hij gebruikt daarbij de +argumenten, die Kant in zijne „transcendentale æsthetiek” heeft +gegeven. B.v. dit, dat wij achtereenvolgens alles uit de ruimte kunnen +wegdenken, maar de ruimte zelve niet kunnen kwijt raken. Zoodra wij +welk stuk der materie ook ons voorstellen, moeten wij de geheele ruimte +mededenken. Daaruit volgt dat de ruimte bij ons behoort, dat zij +subjektief is, dat dus gestalte, grootte, beweging, al het ruimtelijke, +eveneens subjektief moet heeten. „Wij kennen niet de dingen zooals zij +op zich zelve zijn, maar slechts gelijk zij verschijnen. Dit is de +groote leer van den grooten Kant”. Schopenhauer voegt er aan toe, dat +het stellig de meest absurde, doch tevens de meest vruchtbare van alle +dwalingen is, de oneindige ruimte als onafhankelijk van ons aanwezig te +beschouwen. dus te meenen dat een beeld van dat oneindige „door de +oogen” in ons brein zou dringen. Wie de ongerijmdheid van die stelling +doorziet, weet tevens dat de wereld enkel „hersenphænomeen” is, dus als +zoodanig met den dood der hersenen verdwijnt, om een geheel andere +wereld over te laten, de wereld van het op zich zelf zijnde, die van +den wil, betreffende welke het onzin is te vragen: waar is zij? daar +zij met ruimte en tijd niets te maken heeft. + +Schopenhauer zegt, dat de ruimte in ons hoofd is. Maar tevens, +natuurlijk, dat ons hoofd in de ruimte is. Zoo plaatst hij met tergende +zorgeloosheid schijnbaar tegenstrijdige stellingen naast elkander. Hij +zegt, dat de hersenen de atlas zijn, waardoor de geheele wereld wordt +gedragen, want de wereld is voorstelling, en voorstelling is volgens de +leer der physiologen aan de hersenen gebonden. Maar anderzijds erkent +hij, gelijk ieder die bij zijn zinnen is, dat alle hersenbrij te samen +slechts een klein fragment van het universum uitmaakt. Hier is geen +echte contradictie. Het zichtbare, dat wij hersenen noemen, is de vaste +voorwaarde van dat andere onzichtbare, dat voorstelling, illusie heet. +Dit is een physiologische waarheid, welke gelijk alle natuurkennis, van +de wereld geldt, die in tijd en ruimte is uitgebreid en dan als op +eigen voeten staande wordt aangemerkt. De metaphysische waarheid, de +echte waarheid is deze, dat alle materie, de hersenen inkluis, slechts +voorstelling van het kennende subjekt is, dat hersenen en kennis beiden +verschijningen zijn van het waarlijk zijnde: Wil. Nu rest nog het +raadsel, hoe wil als kennend subjekt verschijnt. Dat is volgens +Schopenhauer het groote mirakel, de hypothese, die door niets verklaard +wordt, daar zij zelve alles verklaart. + +Om Schopenhauer wel te verstaan moet men in het oog houden, dat de +wereld bij hem „de schaduw van een droom” is, fata morgana door het +intellekt geschapen, dat in zijn kader: tijd, ruimte en causaliteit, +gewaarwordingen opneemt. Het intellekt is in ieder kennend individu +aanwezig, maar met geen individu te vereenzelvigen, zoodat de +individuen kunnen geboren worden en sterven, terwijl de voorstelling +van objekten blijft bestaan. Deze leer laat de empirische realiteit der +wereld onaangetast, maar sluit in zich, dat de wereld in al hare deelen +van het intellekt, het subjekt, afhangt. Ja zelfs hangt zij daarvan op +tweeërlei manier af. Ten eerste is er, gelijk reeds Berkeley heeft +ingezien, geen objekt denkbaar tenzij in de voorstelling van een +subjekt; ten tweede gaat de wijze, waarop wordt voorgesteld, het +objekt-zijn als ruimte vullend en aan tijd en causaliteit onderworpen, +zooals Kant heeft geleerd, van het subjekt uit. Het intellekt is niet +iets zelfstandigs, en de wereld der dingen is niet iets anders, dat +eveneens op eigen voeten staat; dan toch ware het onbegrijpelijk, dat +wij en zelfs de dieren zoo volkomen in de wereld te huis zijn en ons +van den aanvang af daarin terecht vinden; intellekt en wereld vormen +één geheel, want het intellekt schept de wereldorde; omgekeerd ware het +niets zonder die wereld, daar het dan zonder inhoud zou zijn. Intellekt +en wereld zijn, ieder op zich zelve beschouwd, enkel afgetrokkenheden, +onwezenlijk. Schopenhauer drukt dat in de taal der Indische wijzen uit, +door van Maja te spreken, de moeder van allen schijn, de godin die ons +een sluier voor de oogen bindt, in welks plooien het beeld van al het +geschapene zich vertoont. + +Ook de moraal van Schopenhauer toont een Indisch karakter. Hier wijkt +hij sterk van Kant af. Kant kiest zijn uitgangspunt in het plichtbesef. +Daar de mensch een redelijk wezen is, kan hij afzien van neiging en +eigenbelang en, een algemeen standpunt innemende, vragen: wat is +behoorlijk? Hoe die vraag beantwoord wordt, is van ondergeschikte +beteekenis. De kennis van den plicht laat verschillende graden toe, is +niet overal evenzeer ontwikkeld. Daarenboven kan al naar gelang van +omstandigheden de eisch van den plicht wisselen. Maar dát er een plicht +is, weet ieder redelijk schepsel. Ziedaar een waarheid, welke hem door +geen philosofie ter wereld kan worden ontfutseld, en aan ieder gezond +menschenverstand is geopenbaard. Schopenhauer daarentegen bouwt niet op +de redelijke natuur van den mensch, maar op het gevoel, op het +medelijden, zijne moraal. Medelijden is ons een openbaring van de +eenheid van alle zijn. Het zegt ons, als wij tegenover een lijdend +schepsel ons geplaatst zien: tat twam asi, dat zijt gij! Medelijden is +vertolking in de taal des gemoeds van het feit, den Indischen wijzen +reeds eeuwen bekend, dat de veelheid der wezens inbeelding is. Bij den +aanblik van den schamelen bedelaar, die zijn hand naar ons uitstrekt, +van den worm die aan onzen voet ineenkrimpt, bij het zien van al wat +lijdt, zegt de wijze: dat ben ik! Het noopt om te helpen. Schopenhauer +is te verstandig om medelijden als plicht voor te schrijven. Medelijden +is een feit, een geheimzinnig feit, aan welks invloed zich zelfs de +ruwste en onkundigste niet voortdurend kan onttrekken. Juist ten +gevolge van zijn algemeenheid heeft het invoering van levensregels +bewerkt, welke allen tot twee zich laten herleiden: doe niemand kwaad, +sta allen bij zooveel ge kunt! + +Intusschen kan verzachting van individueel leed hem niet voldoen, die +alle afzonderlijk bestaan als een ramp beschouwt. Smart is heilzaam, +zegt Schopenhauer, daar zij van den lust om te leven geneest, en zoo de +„Meeresstille des Gemüths” veroorzaakt, welke veroorlooft het Nirwana +binnen te treden. Dat Nirwana, zoo luidt het slotwoord van het +hoofdwerk, is niets voor den dwaas, wiens hart vol is van de dingen +dezer wereld, maar alles voor wie doorziet, dat het universum met zijn +zonnen en melkwegen inderdaad niets is. + +Ten slotte moeten wij nog opmerken, dat Schopenhauer, ondanks het +strengste determinisme, den mensch verantwoordelijk acht voor zijne +daden. Het werken volgt op het zijn. Al onze handelingen vloeien met +noodzakelijkheid uit het karakter voort, waarmee wij ter wereld zijn +gekomen. Maar dat karakter, dat zich in den tijd aan zijn eigenaar +openbaart, en hem verborgen zou blijven, indien hij niet velerlei +aanleiding tot handelen had, bestaat tevens buiten den tijd in de vrije +wereld van het bovenzinnelijke. Vandaar onze verantwoordelijkheid. Het +is dus niet onze fout, dat wij doen wat wij doen, b.v. ons als lafaards +gedragen, wanneer wij lafaards zijn, maar stellig is het onze schuld, +dat wij zijn, zooals wij zijn. Schopenhauer maakt hier een degelijk +onderscheid tusschen empirisch en intelligibel karakter als reeds door +Kant werd aangegeven. Vrijheid is een geheimenis, maar als noodwendig +tegenstuk van moeten is zij onloochenbaar. + +Ziedaar een ruwe schets van het systeem, dat gedurende de tweede helft +der 19de eeuw in driemaal honderdduizend exemplaren is verspreid +geworden en thans, terwijl de zon van Nietzsche reeds begint te tanen, +nog steeds opgang maakt. Ik heb eens door een beroemd landgenoot hooren +zeggen, dat het hem even onmogelijk zou zijn de leer van Schopenhauer +als den Heidelberger catechismus onvoorwaardelijk te beamen. Die +woorden wil ik graag voor mijne rekening nemen. Als het onderscheid der +individuen schijn is, rijst de vraag, wie er door dien schijn bedrogen +wordt, en wie er met dien schijn bedriegt. Het eenig mogelijk, doch +niet zeer verstaanbaar antwoord is hier: de oneindige wil draait zich +een rad voor de oogen, is prooi van zelfmisleiding. Ik ben het met +Schopenhauer eens: zoo’n dwaas en onzalig wezen behoort in het Nirwana +weg te zinken. Alleen begrijp ik niet, hoe schepselen der inbeelding +als gij, mijn lezer, en ik, daarbij een handje zouden kunnen helpen. + +Toch vindt onze wijsgeer nog tal van volgelingen. Geen wonder. Zijne +leer ligt in de lijn van zekere hedendaagsche geestesstroomingen. Zoo +wordt aan het pessimisme thans meer dan ooit recht toegekend. Het +geloof aan den vooruitgang is geschokt. Het wordt niet meer als een +axioma beschouwd, dat alles zal terecht komen. Het optimisme, dat onze +vaderen veroorloofde zich op de golven van het wereldgebeuren met blij +vertrouwen te laten verder dragen, schijnt thans lichtzinnig en ietwat +kinderachtig. Dat de natuur in menig opzicht onbarmhartig is en zich om +lief en leed van hare schepselen niet bekreunt, is een bittere +waarheid, voor welke de oogen geopend zijn. Steeds meer dringt de +gedachte door, dat het menschelijk leven slechts in zoover zin en +waarde heeft, als wij zelve in staat en gezind zijn er een belangrijken +inhoud aan te verleenen. Zoo noopt het pessimisme tot krachtsinspanning +volgens het woord van Schopenhauer zelf, die een van zijn boeken van +het volgende motto heeft voorzien: „een gelukkig leven is onmogelijk; +het hoogste wat wij bereiken kunnen is een heroïeke levensloop”. + +Ook ligt het in den geest van onzen tijd het mysterieuse van ons +bestaan te erkennen. Welnu, volgens Schopenhauer is de verschijning van +den wil onder een individueelen vorm, in de gestalte van een kennend en +denkend subjekt, een onoplosbaar raadsel. Op zijne wijze is hij +evolutionist. Van de leer van Darwin, wiens boek kort vóór zijn dood +verscheen, wilde hij niets weten. Dat het hoogere uit het lagere, het +meerdere uit het mindere zou voortspruiten, scheen hem tergende onzin. +Maar wel stond het bij hem vast, dat de openbaringen van den wil een +rangorde doorloopen en dat de verschijning van bewustzijn en rede, +geheel nieuwe feiten, al de voorafgaande lagere levensvormen +onderstellen, gelijk deze weder de onbewerktuigde natuur. Ook hier kan +dus de tegenwoordige tijd bij Schopenhauer aanknoopen. Zelfs het +tegenwoordig zoozeer verspreide pragmatisme, dat waarheid als een +instrument om te handelen beschouwt, vindt steun bij Schopenhauer. + +Ook heeft Schopenhauer de leer van Kant weliswaar verminkt, maar tevens +zóó gefiltreerd, dat ieder dilettant zich nu enkele hoofdtrekken er van +met gemak kan toeëigenen. Ten slotte heeft hij met zijne beschouwingen +over kunst en liefde niet enkel Wagner en Nietzsche, maar ook dichters, +romanschrijvers en dramatici bezield. Volgens Schopenhauer is wie zich +door den hevigsten van alle hartstochten laat medesleepen de onbewuste +dienaar van de soort, zijn liefde en begeerte waanzin, jacht op de +schaduw van een schaduw. Is het niet alsof men Flaubert leest? Het werk +van Schopenhauer, die stoute synthese van Kantianisme, Platonisme, +Indische wijsheid en Europeesche natuurkennis is nog in menig opzicht +jong en frisch. + +Arthur Schopenhauer werd in 1788 in de toenmalige vrije rijksstad +Dantzig geboren. Zijn vader was een aanzienlijk koopman en veel ouder +dan zijn moeder. Toen in 1793 Dantzig bij Pruissen werd ingelijfd +vertrok de stoere republikein met zijn gezin, dat intusschen tot vier +personen was aangegroeid, daar Arthur een zusje Adele had gekregen, +naar Hamburg. De vader had zich voorgenomen van den knaap een koopman +te maken, maar de aanleg van den jongen wees in andere richting. Toen +de vader, misschien door zelfmoord, plotseling gestorven was, gevoelde +de zoon zich verplicht den wensch van den overledene te eerbiedigen en +nam hij dus plaats op de kantoorkruk. De betrekkelijk nog jonge weduwe +ging zich vestigen in Weimar, waar zij de vriendschap van Goethe +genoot, en talrijke, zeer bewonderde romans schreef. De brieven, die +uit dien tijd bewaard zijn gebleven, doen Johanna Schopenhauer als een +beminnelijke, verstandige en helderziende vrouw kennen. Zoo schreef zij +in 1807 aan haar toen 19-jarigen zoon: „Ik ken uw hart en weet dat +weinig menschen beter zijn dan gij. Maar al uwe goede eigenschappen +worden verduisterd en als het ware verlamd door uwe aanmatiging. Ge +wilt alles beter weten dan andere menschen, bij ieder behalve bij u +zelven gebreken ontdekken en in uw omgeving steeds alles naar uwe hand +zetten... Als ge niet waart die ge zijt, dan zoudt ge eenvoudig +belachelijk wezen, maar nu verbittert ge allen tegen u”. In hetzelfde +jaar schrijft zij hem nog: „Ik misken niet de goede kanten van uwe +natuur en wat mij afstoot is niet uwe innerlijke gezindheid, maar uwe +manier van beschouwen, veroordeelen, de wijze waarop ge u gedraagt. +Wanneer ge eenige dagen bij ons doorbrengt, komt het altoos tot +geweldige tooneelen om niets en minder dan niets. Uwe eeuwige +jeremiaden, uw begrafenisgezicht, uw orakeltoon, dat alles drukt ter +neer. Ik weet dat ge uw zwartgalligheid van uw vader geërfd hebt; +tracht haar te overwinnen”. + +In datzelfde jaar 1807 hield Arthur op klerk te zijn en begon hij zich +met toestemming van zijn moeder tot de universitaire studiën aan het +gymnasium van Gotha voor te bereiden. Satirieke verzen op een van de +leeraren deden hem van daar verjagen. En nu kwam hij op het gymnasium +te Weimar, maar zijn moeder wilde hem niet in huis hebben, en dus +woonde hij bij een der leeraren. In den tijd van twee jaar bracht hij +het zoo ver in zijn klassieke studiën dat al de verloren tijd was +ingehaald en hij in 1809 als student bij de faculteit der medicijnen +aan de Universiteit te Göttingen kon worden ingeschreven. Hij was nu +meerderjarig, had zijn klein fortuin in handen, en las Tacitus, +Horatius, Lucretius, Herodotus, zonder zich veel om de geneeskunst te +bekreunen, die hem bij nadere kennismaking niet scheen aan te trekken. +Prof. Schulze (Aenesidemus), die zijn aanleg voor de philosofie +doorzag, gaf hem den raad voorloopig enkel Plato en Kant te +bestudeeren. Dien raad volgde hij op, en zoo werd hij door die twee +groote denkers met de gedachte vertrouwd gemaakt, dat de wereld der +verschijnselen en het ding op zich zelf twee zijn. Veel vrienden aan de +academie schijnt hij niet gehad te hebben. In het curriculum vitae, dat +hij later bij de Berlijner faculteit indiende, schreef hij betreffende +zijn studentenjaren: „mijn rijper leeftijd, mijn rijker ervaring en +mijn ongewoon karakter maakten dat ik verlaten en eenzaam was”. In het +vreemdelingenboek van een oud kasteel schreef hij 5 Sept. 1811: + + + „Wohl manches Mal saht ihr mich einsam wandern, + Und ernst und einsam geh’ ich jetzt zu andern”. + + +Toch knoopte hij in Göttingen eenige vriendschapsbanden aan, b.v. met +Osann en in 1820 noemde hij in een brief aan dezen gericht, de +Göttinger jaren de schoonste van zijn leven. + +Vandaar ging hij naar Berlijn, waar hij Fichte en Schleiermacher +hoorde, niet Hegel. Met Prof. Fichte disputeerde hij hevig op diens +privatissima. Door den vrijheidsoorlog, voor welken hij volstrekt niets +gevoelde, in het schrijven van zijn dissertatie gestoord, week hij uit +naar Rudolstadt in Thüringen, waar hij tot zijn vreugde geen soldaat te +zien, geen tamboer te hooren kreeg. Hij zond het handschrift van zijn +dissertatie per post naar het naburige Jena, vanwaar hij na korten +tijd, eveneens per post, zijn doctors-diploma ontving. Zijn dissertatie +verscheen onder den titel: „Ueber die vierfache Wurzel des Satzes vom +zureichenden Grunde”. Van dit merkwaardig geschrift, dat als de +inleiding tot zijn hoofdwerk kan worden beschouwd, heeft hij later een +vermeerderde editie in het licht gezonden. + +Arthur keerde thans naar Weimar terug, waar hij veel met Goethe sprak. +Er was groot verschil tusschen die beide mannen, gelijk daaruit blijkt, +dat Schopenhauer in 1813 aan den beroemden grijsaard kon schrijven: +„Van u zelf weet ik, dat letterkundige arbeid voor u altijd bijzaak, en +het werkelijke leven hoofdzaak is geweest. Bij mij is het omgekeerde +het geval; mijn denken, mijn werk, dat alleen heeft voor mij waarde en +beteekenis”. Maar tevens was er overeenkomst in geestesrichting. Beiden +waren zieners en wilden putten uit de levende bron van ervaring en +bewustzijn. Vandaar dat voor Schopenhauer de philosofie niet zoozeer +wetenschap als wel kunst was. Hij streefde er naar een volkomen +objektieve en door geen langwijlige redeneeringen bedorven wijsbegeerte +te stichten, welke een echt kunstgewrocht zou zijn, daar zij „niet op +den trant der philosofasters, van Fichte en zelfs van Spinoza, tusschen +subjekt en objekt den bedriegelijken sluier van afgetrokken begrippen +zou dulden”. Goethe beschreef in die dagen, in een brief aan Knobel, +zijn jongen vriend als een merkwaardig man, „die met helderziende +koppigheid bezig is het kaartenspel van onze moderne philosofen in de +war te sturen”. Met profetischen blik voegt hij er aan toe: „het staat +te bezien of de meesters in het vak hem in hun gilde zullen opnemen. Ik +vind hem vol geest”. Goethe, getroffen door de rol, die Schopenhauer in +zijn dissertatie bij het meetkundig betoog aan de aanschouwing wilde +zien toegewezen, spoorde hem tot optische studiën aan, waarvan hij zelf +in die dagen vervuld was. Inderdaad deed Schopenhauer later als tweede +van zijne geschriften een boek „Ueber das Sehen und die Farben” +verschijnen. Vóór de publicatie had hij zijn manuscript aan Goethe ter +beoordeeling toegezonden, maar ondanks al zijn dringen en smeeken was +het hem niet gelukt aan den dichter, die hem telkens zeer beleefd +antwoordde, een enkel teeken van goed- of afkeuring te ontlokken. +Schopenhauer had het verschil der kleuren op een andere wijze dan +Goethe het deed verklaard. + +Johanna herbergde op dat oogenblik den romanschrijver Fr. Müller. +Arthur toonde op zulk een wijze zijn misnoegen over de aanwezigheid van +dien vreemdeling, dat de moeder er toe overging haar zoon de deur te +wijzen. Dit geschiedde in Mei 1814. De breuk was onherstelbaar. Arthur +ging naar Dresden en heeft noch zijn moeder, noch zijn zuster, met +welke laatste hij ten minste voorloopig in briefwisseling bleef, ooit +teruggezien. + +In Dresden, destijds de artistieke hoofdstad van Duitschland, genoot +Arthur veel van kunst. Ook had hij er enkele vrienden, waarvan er één +aan Adele schreef: „Uw broeder is van nature teeder en gemoedelijk”. +Intusschen werkte hij ijverig aan zijn: „Welt als Wille und +Vorstellung”. Het boek verscheen in 1818 bij Brockhaus, maar werd zoo +slecht verkocht en zoo totaal geïgnoreerd, dat de uitgeversfirma na +verloop van eenigen tijd van het grootste aantal der exemplaren +papierpap maakte. + +Schopenhauer ging naar Italië. Zijn reis, gedurende welke hij in zijn +journaal enkel philosofische gedachten neerschreef, werd op pijnlijke +wijze afgebroken door de handelscrisis, die de firma trof, waaraan +Johanna en Adele haar geheele vermogen en Arthur een aanzienlijk deel +ervan hadden toevertrouwd. Hij verklaarde zich bereid met moeder en +zuster te deelen wat hij nog had overgehouden, maar weigerde +halsstarrig in de schikking te treden, die door de overige +schuldeischers werd aanvaard. Hij had geen koopmansgenie, doch stond op +zijn recht en wantrouwde de menschen, ten gevolge waarvan hij hier de +wijste partij koos. Na een paar jaar stond de firma weer overeind en +kreeg Arthur al zijn geld terug, terwijl moeder en dochter twee derden +van haar fortuin verloren hadden. + +Intusschen wist hij niet vooraf hoe de zaak zou loopen en trachtte hij +zich dus aan de universiteit te Berlijn een positie als leeraar te +scheppen. Op 23 Maart 1823 hield hij zijn proefles. Hegel opponeerde, +maar Schopenhauer antwoordde zoo flink, dat hem de titel van +privaat-docent verleend werd. Nu ging Schopenhauer een half jaar lang 5 +uur college per week geven. Hij had weinig of geen succes. Was het, +omdat hij dezelfde uren had gekozen als waarop Hegel zijne lessen gaf? +Zoolang het intellektualisme zijn zegetocht nog niet voleindigd had, +kon het voluntarisme in geen geval gehoor vinden. Nadat zijn fortuin +zich hersteld had, keerde Schopenhauer naar Italië terug. Hij schrijft +vroolijke brieven aan Osann en geeft een vermakelijke schets van den +levenslust, de bedriegelijkheid en welgemanierdheid der Italianen. Toch +keert hij weer naar Berlijn terug en slijt daar zes jaren van zijn +leven, totdat de cholera in 1831 hem ten gevolge van een droom, waaraan +hij waarschuwende kracht toekent, naar het gezonde Frankfort doet +verhuizen. Hier blijft hij 27 jaren, tot aan zijn dood in 1860. Ervan +overtuigd dat het uur van zijn beroemdheid zal komen, daar hij naar +zijn inzien het wereldraadsel opgelost en aan de menschheid daarmee den +grootst mogelijken dienst heeft bewezen, bewerkt hij een tweede editie +van zijn „Welt als Wille und Vorstellung” en schrijft hij tevens zijn +„Parerga und Paralipomena”, die als een toelichting op het hoofdwerk +kunnen gelden. Ook verzamelt hij bij natuurvorschers en geneesheeren +feiten, welke als openbaringen van den levenswil kunnen gelden en doet, +wellicht op zijn eigen kosten, na een zwijgen van 18 jaren, in 1836 +„Ueber den Willen in der Natur” verschijnen. Het boek wordt niet +opgemerkt. + +Zijn eerste voldoening van eigenliefde was, dat hij vermocht +Rosenkrantz en Schubert te overtuigen dat niet, zooals hun plan was, de +tweede, maar de eerste editie van de „Kritik der reinen Vernunft” bij +de door hen voorgenomen uitgave van de complete werken van Kant moest +worden gevolgd. Kort daarna in 1839 behaalt hij een gouden medaille met +een verhandeling over de vrijheid van den wil bij de maatschappij van +wetenschappen te Drontheim, maar een tweede prijsverhandeling over de +grondslagen der moraal wordt door de maatschappij van wetenschappen te +Kopenhagen afgewezen, vooral om het afschuwelijk schelden op de „drie +Sophisten”, Fichte, Schelling en Hegel. Hij vereenigt de twee stukken +en geeft ze uit onder den titel „Die beiden Grundprobleme der Ethik”. +De kritiek zwijgt ook dit werk dood. Eindelijk, in 1851 gelukt het zijn +eersten discipel, een Jood van Russischen oorsprong, Julius +Frauenstaedt, een uitgever in Berlijn te vinden voor de „Parerga”. Dit +boek slaat in. Men ontdekt dat Schopenhauer een onovertroffen schrijver +van essays is. Nu is de nieuwsgierigheid naar zijn vroegere werken +opgewekt. Hij krijgt erkentelijke brieven van Bahnsen, een leeraar aan +een gymnasium, van Lindner, een Berlijnsch journalist, van Adam von +Doss, een Beiersch jurist, enz. De inhoud is steeds dezelfde. „De +schillen zijn mij van de oogen gevallen. Vol verrassing roep ik uit: +Heureka!” Een man als Saint-René-Taillandier schrijft over hem in de +Revue des deux Mondes. Challemel-Lacour bezoekt hem en schrijft in de +Revue des deux Mondes van de ijskoude atmosfeer, welke hem bij die +gelegenheid uit de half geopende deur van het „Niet” kwam toestroomen. +Een niet minder bekend man, Foucher de Careil, dringt ook tot hem door +en beschrijft hem als een grijsaard met levendige blauwe oogen, om +welke een ietwat sarkastische glimlach speelt; het hooge voorhoofd met +de uitstaande witte lokken verleent aan het geestig gelaat een stempel +van zielenadel en voornaamheid. Zijn manieren zijn die van een man van +de wereld. Hij is ouderwetsch gekleed met een witte das en een kanten +jabot. Van nature teruggetrokken, laat hij zich gaan als hij met +vreemdelingen te doen heeft en dan is zijn gesprek buitengewoon +levendig. Hij strooit rond met latijnsche, grieksche, fransche, +engelsche, italiaansche citaten; de uren vliegen als minuten voorbij en +als de middernachtsklok slaat, vertoonen zijn trekken niet de minste +vermoeidheid en het vuur van zijn blik is geen seconde uitgedoofd +geweest. + +Zoo was de avond van zijn leven de dageraad van zijn roem. + +Toen op 18 Sept. 1848 het oproer door de straten van Frankfort trok, +leende hij met de grootste bereidwilligheid zijn kijker aan den +Oostenrijkschen officier, die van uit zijn vensters op het souvereine +gepeupel liet schieten, dat ginds op den brug een barricade opwierp. +Twaalf jaar later bleek, dat hij aan de soldaten, die bij de +verdediging van de wettelijke orde invalide waren geworden, het +leeuwendeel van zijn vermogen had nagelaten. Geldgeschenken waren +toegewezen aan bloedverwanten, aan een oude dienstmaagd, die tevens +zijn meubels en zilverwerk kreeg, en aan een tooneelprinses, die +indertijd zijn hartevriendin was geweest. Ook zijn hond had hij niet +vergeten; deze erfde f 300 voor zijn levensonderhoud. Frauenstaedt +kreeg de manuscripten en op hem gingen al de auteursrechten over. +Gwinner, rechter in Frankfort, uitvoerder van den laatsten wil, kwam in +het bezit van zijn bibliotheek. + +Het was in tegenwoordigheid van dezen Gwinner, dat Schopenhauer eens, +na lang op het portret van de Rancé, den stichter van de orde der +Trappisten, te hebben gestaard, op neerslachtigen toon zei: „Dat is het +werk der genade”. Schopenhauer heeft de wereldverloochenaars, zijn +heiligen, vurig bewonderd, maar zelf niet als een hunner geleefd. Hij +was geen zonnige natuur, stak vol grieven. Zoo tegen de vrouwen, de +schepselen met lange haren en korte gedachten. Zoo vooral tegen de +Joden, die met hun scheppingsleer de Europeesche menschheid vergiftigd +hadden. Hij was niet goedhartig, maar wel volkomen eerlijk tegenover +zichzelf en anderen; hij meende alles wat hij zeide; dat was zijn +kracht als schrijver. Hij was veel vatbaarder voor pijnlijke dan voor +aangename indrukken. Reeds in zijn jeugd was het zoo. Twee jaar lang +heeft hij toen met zijn ouders door Europa gezworven. Als hij aan +armoedige hutten voorbijkwam, was zijn genot voor den geheelen dag +vergald. Men begrijpt dat hij in Toulon van het verblijf der +galeiboeven een onuitwischbaren indruk had gekregen. Hij heeft zich +dikwijls zeer eenzaam gevoeld en zich ten slotte met de gedachte +getroost: zoo is het lot der Koningen! Waarom is hij ongehuwd gebleven? +In Venetië was hij zoo verliefd op een rijke jonge dame van goeden +huize, dat hij, jaloersch van hare bewondering voor Byron, den +introductiebrief bij den engelschen dichter, dien hij van Goethe had +meegekregen, niet afgaf. Wij weten dit uit een brief van Arthur aan +zijn zuster. Verder weten wij niets van deze episode in zijn leven. Wel +weten we iets anders. Reeds in 1814 noteerde hij voor zich zelf een +woord uit het Indisch geschrift „Oepnethak”: „als de kennis komt, +verdwijnt de liefde”. Later werd datzelfde woord het motto voor een +deel van zijn hoofdwerk. + +Schopenhauer was hartstochtelijk in ieder opzicht. Wanneer een gedachte +hem voor den geest zweefde, liet hij alles in den steek om haar op te +vangen, en hare waarde te toetsen. Hij heeft de weelde van het genie +gekend en was er van overtuigd, dat zijn intellekt niet aan hem zelf, +maar aan de wereld toebehoorde, dat hij een zending had. Zijn denken is +de éénheid van zijn leven geweest. Zijn altijd bezige geest was er +steeds op uit om één en dezelfde gedachte toe te lichten. Want zijn +stelsel bestond, gelijk hij zelf heeft erkend, uit ééne gedachte: de +tegenstelling van verschijnsel en wil. Hij vergeleek het met Thebe, +waar men door honderd poorten kon binnen treden en steeds op hetzelfde +middelpunt uitkwam. + +Op 4 Sept. 1860 werd hij dood op zijn kanapé gevonden. + +Doch genoeg over Schopenhauer en zijn werk. Thans willen wij hem zelf +het woord geven. + + + + + + + + + +FRAGMENTEN UIT: „UEBER DIE VIERFACHE WURZEL DES SATZES VOM ZUREICHENDEN +GRUNDE” + + +De echte wijsgeer zoekt overal helderheid en duidelijkheid. Hij is niet +als een troebele, wilde, door regens gezwollen beek, maar als een +Zwitsersch meer, dat, onbewogen, bij groote diepte, groote klaarheid +heeft, welke de diepte zichtbaar maakt. De onechte daarentegen tracht, +wel niet, volgens den stelregel van Talleyrand, door woorden zijn +gedachten, wel echter het gebrek aan gedachten te verbergen. De +onverstaanbaarheid zijner leeringen, welke het gevolg van de +onklaarheid van zijn denken is, wijt hij aan den lezer. Dat is de +reden, waarom in eenige geschriften, b.v. die van Schelling, de +onderwijzende toon zoo dikwijls in den schimptoon omslaat; bij voorbaat +scheldt hij op den lezer in de verwachting, dat deze niet zal verstaan. + +Ons kennend bewustzijn behelst subjekt en objekt, niets meer dan dat. +Objekt voor het subjekt zijn en onze voorstelling zijn is hetzelfde. +Alle voorstellingen zijn objekten van het subjekt, en alle objekten van +het subjekt zijn voorstellingen. + +Nu is het hier echter zoo mee geschapen, dat alle onze voorstellingen +volgens vaste wetten onderling verbonden zijn en niets wat, los +gescheurd van al het overige, geheel op eigen voeten staat, objekt voor +ons kan zijn. + + + Deze verbinding is het, zegt Schopenhauer, welke door de stelling + van den voldoenden grond in haar algemeenheid wordt uitgedrukt, + wanneer men de formule gebruikt: „Niets is zonder grond waarom het + is”. Zoo kan men bij oordeelen vragen waarom zij waar heeten, bij + veranderingen waarom zij plaats grijpen. Ginds vragen wij naar + kengronden; hier naar oorzaken. Maar er zijn nog meer gevallen, + waarin we het recht hebben waarom? te vragen. Waarom zijn b.v. bij + dien driehoek de drie zijden aan elkander gelijk? Het antwoord + luidt: omdat de drie hoeken gelijk zijn. Is nu de gelijkheid der + hoeken oorzaak van de gelijkheid der zijden? Neen, want hier is van + geen verandering, dus van geen werking, die een oorzaak zou hebben, + sprake. Is zij enkel kengrond? Evenmin, want de gelijkheid der + hoeken is niet enkel bewijs van de gelijkheid der zijden, niet + enkel grond van een oordeel. Afgezien van het oordeel, moeten de + zijden gelijk zijn, daarom dat de hoeken gelijk zijn. Er is hier + een noodwendige verbinding tusschen hoeken en zijden, dus nog iets + anders dan een verbinding tusschen twee oordeelen. De gelijkheid + der hoeken is de zijnsgrond van de gelijkheid der zijden. Een + vierde gestalte neemt het principe van den grond aan, wanneer het + subjekt als willend wordt beschouwd. Men vraagt naar de + beweegredenen van het willen, naar den voldoenden grond waarom er + zoo gehandeld wordt als er gehandeld wordt. + + Zoo is er dus vierderlei noodzakelijkheid, waarmee iets uit zijn + grond voortvloeit. Er is logische noodzakelijkheid, waarmee de + stellingen uit hare kengronden, er is physische noodzakelijkheid, + waarmee de gevolgen uit hunne oorzaken voortvloeien, er is + mathematische noodzakelijkheid, waarmede omdat het eene is ook het + andere is, er is praktische noodzakelijkheid waarmee de handelingen + uit hare motieven volgen. Alle noodzakelijkheid is relatief, geldt + ten opzichte van haar grond. Absolute noodzakelijkheid, zonder + grond, is onzin. + + +De wet der causaliteit bepaalt dat, wanneer een nieuwe toestand bij één +of meer objekten der werkelijkheid intreedt, een andere toestand moet +zijn voorafgegaan, op welken die nieuwe toestand regelmatig volgen +moet. B.v. een lichaam vangt aan te branden: aan dien toestand van +branden moet zijn voorafgegaan een toestand + + + 1. van verwantschap tot de zuurstof, + 2. van aanraking met de zuurstof, + 3. van een bepaalden warmtegraad. + + +Daar, zoodra die drievoudige toestand voorhanden was, de ontbranding +onmiddellijk volgen moest, deze echter eerst nu gevolgd is, kan ook die +toestand er niet vroeger geweest zijn, maar moet hij eerst nu zijn +ingetreden. Dat intreden heet een verandering. Derhalve geldt de wet +der causaliteit uitsluitend voor veranderingen. Iedere werking is, bij +haar te voorschijn treden, een verandering en verwijst, juist omdat ze +niet vroeger is ingetreden, met onfeilbare zekerheid naar eene andere, +haar voorafgaande verandering, welke in betrekking tot haar oorzaak, in +betrekking tot eene derde, haar zelve weder noodzakelijk voorafgegane +verandering, werking heet. Dit is de keten der causaliteit; zij is +zonder aanvang. Iedere nieuwe toestand moet dus het gevolg zijn van een +daaraan voorafgaande verandering; b.v. in het zooeven vermelde geval +moest de temperatuurverhooging voortspruiten uit het toetreden van +vrije warmte tot het lichaam; dit toetreden van warmte hing weder af +van een voorafgaande verandering, b.v. het vallen van de zonnestralen +op een brandspiegel; dit laatste van het wegtrekken van een wolk +voorbij de zon; dat wegtrekken van de wolk werd veroorzaakt door wind; +die wind door ongelijke dichtheid van lucht; die ongelijke dichtheid +door andere toestanden en zoo in het oneindige. + +Wanneer er aan een toestand om voorwaarde van het optreden van iets +nieuws te zijn, slechts ééne omstandigheid ontbreekt, noemt men deze +laatste, zoo zij er eindelijk ook nog bijkomt, de oorzaak bij +uitnemendheid; het is in zoover juist, als men zich daarbij aan de +laatste werkelijk beslissende verandering houdt; daarvan afgezien heeft +echter voor de vaststelling van het oorzakelijk verband der +gebeurtenissen in het algemeen, de laatst bijkomende voorwaarde niets +op de overige voor. Zoo is in het door ons genoemde voorbeeld het +wegtrekken van de wolk in zoover oorzaak der ontbranding te noemen als +het later dan het richten van den brandspiegel op het voorwerp plaats +greep. Dit richten van den brandspiegel had evenwel later kunnen +geschieden dan het wegtrekken van de wolk en het toelaten van de +zuurstof weder later dan dit: zulke toevallige tijdsbepalingen hebben +dan te beslissen wat de oorzaak is. Wanneer men de zaak nauwkeurig +beschouwt, bevinden wij dat de toestand in zijn geheel oorzaak van den +volgenden is en dat het er betrekkelijk weinig toe doet welke van de +vereischten het laatst komt om het getal vol te maken. + +Voorwaarden van veranderingen zijn altijd andere en voorafgaande +veranderingen, geen dingen. Zoo zou het in ons geval glad verkeerd +zijn, om den brandspiegel, de wolk, de zon, de zuurstof, oorzaak te +noemen. Het heeft geen zin te zeggen, dat een objekt oorzaak is van een +ander objekt; in de eerste plaats, omdat wij bij de objekten behalve +vorm en hoedanigheid, ook stof, materie aantreffen, welke noch +ontstaat, noch vergaat; in de tweede plaats omdat de wet der +causaliteit uitsluitend voor veranderingen geldt, voor het verschijnen +en verdwijnen van toestanden in den tijd. + +De scheeve opvattingen van de causaliteitsverhouding kunnen zeker +grootendeels aan onklaarheid van het denken worden toegeschreven; maar +stellig is daarbij ook dikwijls eene theologische bedoeling in het +spel, waardoor de formeele kennis a priori, die moedermelk van het +menschelijk verstand, vervalscht wordt. + + + Men wil namelijk, volgens Schopenhauer, een Schepper der stof + hebben, een zoogenaamde eerste oorzaak, waarbij men „stichtelijk de + oogen verdraaien” kan, als ware een eerste oorzaak niet een + contradictio in adjecto. Een eerste oorzaak is even weinig denkbaar + als een plaats, waar de ruimte een einde neemt, of een oogenblik, + waarop de tijd een aanvang zou hebben genomen. Iedere oorzaak is + een verandering, bij welke men naar de haar tot stand is gekomen, + noodwendig vragen moet, en zoo tot in het oneindige! Niet eens is + een eerste toestand der materie denkbaar, waaruit alle volgende + zouden zijn voortgesproten. Want die volgende toestanden zouden er + dan reeds vroeger hebben moeten zijn, tenzij men gelieft aan te + nemen, dat die eerste toestand eerst op een bepaald oogenblik + begonnen heeft causaal te werken; maar dan zou er op dat oogenblik + iets veranderd moeten zijn, waardoor die eerste toestand ophield te + rusten; welnu, als er een verandering is bijgekomen, dan moeten we + naar haar oorzaak, naar de daaraan voorafgaande verandering vragen, + en zoo zijn wij weder op de ladder der oorzaken aangeland en worden + door de onverbiddelijke wet der causaliteit voortgezweept om hooger + en hooger te klimmen, steeds hooger, tot in het oneindige. De wet + der causaliteit laat zich niet gebruiken als een fiaker, dien men, + aangekomen waar men wil zijn, naar huis zendt. Zij gelijkt veeleer + op den bezem, die, door Goethe’s tooverleerling bezield en aan het + werk gezet, niet meer ophoudt te loopen en te vegen, zoodat de oude + heksenmeester er zelf bij moet komen om hem tot rust te brengen. + + +Helaas de heeren professoren, die er verlegen mee zitten, dat Kant aan +hun dierbaar kosmologisch bewijs (alles wat bestaat heeft een oorzaak, +de wereld bestaat, dus heeft de wereld een oorzaak) den doodsteek heeft +toegebracht, zijn geen heksenmeesters. Zij hebben dus een slimmen +streek bedacht. „Vriend”, hebben zij tot het kosmologisch bewijs +gezegd, „het staat slecht met u, zeer slecht, sedert uwe noodlottige +ontmoeting met den ouden dwarskop uit Koningsbergen; even slecht als +met uwe broeders, het ontologisch en het physikotheologisch. Maar +troost u, wij verlaten u daarom niet; ge weet, we worden er voor +betaald; toch moet ge, het kan niet anders, van naam en kleeding +verwisselen; want noemen we u bij uw echten naam, dan loopt alles weg. +Inkognito nemen we u onder den arm en brengen u weder onder de +menschen; enkel, zooals ge hoort, inkognito; zoo gaat het! Wij spreken +voortaan van het „absolute”, dat klinkt vreemd, fatsoenlijk en +voornaam; en hoeveel men met voornaam-doen bij de Duitschers kan +uitrichten, weten wij het allerbest; wat gemeend wordt, verstaat toch +ieder en houdt zich nog op den koop toe daarbij voor wijs. Zonder +syllogismen en praemissen treedt gij als een man van weinig woorden +fier en driest op en zijt met één sprong aan het doel. „Het absolute”, +schreeuwt gij, en wij met u, „dat moet er toch om den duivel zijn: +anders ware er volstrekt niets”. Hierbij slaat ge op de tafel. Vanwaar +echter het absolute? Domme vraag! Heb ik niet gezegd: „het +absolute”?—Werkelijk, het gaat! De Duitschers zijn gewoon woorden in +plaats van begrippen aan te nemen; daartoe worden zij, van kindsbeen +af, door ons gedresseerd; let maar op de „Hegelei”; wat is zij anders +dan holle, leege, daarbij misselijke woordenkraam? En toch, hoe +schitterend was de carrière van dat philosophisch minister-creatuur! Er +waren enkel eenige veile gezellen noodig om den roem van het slechte +uit te bazuinen en hun stem vond in den hollen schedel van duizend +domkoppen een nog op dit oogenblik naklinkende en zich voortplantende +echo: zie, zoo werd er uit een gemeenen kwakzalver een groote wijsgeer +gemaakt. Dus moed gevat! Daarenboven helpen wij u nog op andere wijze; +wij kunnen toch zonder u niet leven! + +„Heeft de oude Koningsberger de rede gekritiseerd en haar de vleugels +gekortwiekt; goed! dan vinden wij een nieuwe rede uit, van welke tot +dusverre geen mensch iets gehoord had, een rede, welke niet denkt, maar +onmiddellijk aanschouwt, ideeën (een voornáam woord tot mystificatie +geschapen) aanschouwt; of ook ze verneemt, onmiddellijk verneemt, wat +gij en anderen eerst bewijzen wilden; of ook ze donker beseft, als men +het met weinig voor lief wil nemen en niet veel wil toegeven. Vroeg +ingeprente volksbegrippen geven we zoo voor rechtstreeksche ingevingen +van deze, onze nieuwe rede uit, voor ingevingen uit den hooge. De oude +rede, die degradeeren wij, noemen wij voortaan verstand en laten haar +kuieren. En het ware, eigenlijke verstand? Wat, in alle wereld, gaat +ons het ware, eigenlijke verstand aan? Gij lacht ongeloovig; maar wij +kennen ons publiek en de studenten, die wij op de banken voor ons +hebben. Reeds Baco heeft gezegd: „Op universiteiten leeren de jonge +mannen gelooven”. Van ons kunnen ze iets rechts leeren! Wij hebben een +goeden voorraad van geloofsartikelen”. + +Uit de wet der causaliteit vloeien twee gewichtige nevenstellingen +voort: namelijk de wet der traagheid en die van het voortduren der +stof. De eerste zegt, dat iedere toestand, dus zoowel de rust van een +lichaam als ook zijn beweging, van welken aard ook, onveranderd, +onverminderd, onvermeerderd voortduren, den eindeloozen tijd door +aanhouden moet, tenzij er een oorzaak bijkomt, welke verandering teweeg +brengt.—De tweede wet, welke de materie als eeuwigdurend doet kennen, +volgt daaruit, dat de wet der causaliteit slechts op de toestanden der +dingen, dus op hun rust, beweging, vorm, kwaliteit betrekking heeft, +het ontstaan en vergaan dier toestanden in den tijd beheerscht; niet op +het bestaan van den drager dier toestanden, aan welken men, juist om +aan te duiden dat er bij hem van ontstaan en vergaan geen sprake kan +zijn, de naam substantie heeft gegeven. De stof blijft: d.w.z. zij kan +noch ontstaan noch vergaan, dus de in de wereld voorhanden hoeveelheid +is niet aan vermeerdering, evenmin aan vermindering onderhevig. Dat we +dit a priori weten, blijkt uit de onwrikbare zekerheid, waarmede ieder, +die een gegeven lichaam, hetzij door goochelaarskunsten, hetzij door +verdeeling, verbranding, vervluchtiging, of op welke manier ook heeft +zien verdwijnen, er nochtans vast van overtuigd is, dat, wat er ook uit +den vorm van het lichaam geworden moge zijn, de substantie, dat is de +materie ervan, onverminderd ergens aan te treffen moet zijn. De +zekerheid, waarmede wij dit bij voorbaat vaststellen, vloeit daaruit +voort, dat het ons verstand aan een middel om ontstaan of vergaan der +materie te denken, volstrekt hapert. Immers de wet der causaliteit, +welke de eenige vorm is waaronder wij veranderingen kunnen denken, +geldt enkel voor de toestanden der lichamen, niet voor het bestaan van +den drager van alle toestanden, de materie. Daarom noem ik de +grondstelling van het voortduren der stof een korollarium, d.i. een +nevenstelling van de causaliteitswet. De overtuiging van het +voortbestaan der stof kunnen we nooit door ervaring verworven hebben; +in de meeste gevallen zou het ons onmogelijk zijn empirisch vast te +stellen dat er niets verloren of bijgekomen is; daarenboven staat +iedere empirische, door generalisatie verkregen kundigheid niet +onvoorwaardelijk vast, maar is zij slechts bij benadering zeker, dus +onzeker. Onze overtuiging betreffende de geldigheid van die +grondstelling heeft dan ook een geheel ander karakter dan die van een +empirische natuurwet. Zoo kan men de vraag opwerpen, of er ook tusschen +lichamen, die door een volstrekt ledig van elkander gescheiden zijn, +gravitatie zou bestaan, met andere woorden, of er voor de gravitatie +niet een medium, als b.v. de æther, vereischt wordt. Dat overigens +substantie eenvoudig hetzelfde als materie is, blijkt daaruit, dat we +het begrip substantie enkel op materie kunnen toepassen. + + + Dus niet op zieleleven? Behooren wenschen, gedachten, + gewaarwordingen, bij welke het onzin zou zijn van gestalte en + uitgebreidheid te droomen, niet in een geheel andere sfeer thuis + dan steenen, boomen, dieren? Wordt er voor de psychische + toestanden, welke toch ook afwisselen, evengoed ontstaan en + verdwijnen als bloemen, geen blijvend substraat vereischt? Jawel, + maar Schopenhauer meent ook voor die onstoffelijke veranderingen + geen ander duurzaam wezen dan de materie te behoeven. Hij verwerpt + de leer, dat er twee soorten van wezens, lichamen en zielen, zouden + zijn. Hij ontdekt in het heelal enkel lichamen. Toch is hij een fel + antimaterialist. Hoe is dat mogelijk? De oplossing van het raadsel + is eenvoudig deze, dat volgens Schopenhauer het stoffelijk heelal + niet buiten het bewustzijn bestaat, maar er enkel is voor en door + het intellekt. Hij zegt: + + +Men moet van alle goden verlaten zijn om den waan te koesteren, dat de +aanschouwelijke wereld daarbuiten, zooals zij de ruimte in hare drie +afmetingen vult, zich in den tijd voortbeweegt en bij iedere schrede +door de onkreukbare wet der causaliteit wordt beheerscht, in al deze +opzichten evenwel enkel de wetten volgt, welke wij, onafhankelijk van +alle ervaring, kunnen aangeven,—dat een zoodanige wereld, zonder ons +toedoen en als zelfstandige werkelijkheid, voorhanden zou zijn, om +vervolgens door de zinnelijke gewaarwording ons brein binnen te dringen +en aldaar nu nog eens, als beeld, op dezelfde wijze als daarbuiten, te +bestaan. Wat een armelijk ding is toch de zinnelijke gewaarwording op +zichzelve! Zelfs bij de edelste zintuigen is zij niets meer dan een +voorbijgaand binnen de grenzen van haar soort voor eenige afwisseling +vatbaar, doch op zichzelf steeds individueel gevoel, dat als zoodanig +niets objektiefs, niets wat naar een aanschouwing zweemt kan +behelzen... De gewaarwording kan aangenaam of onaangenaam zijn, dus in +een bepaalde verhouding tot ons willen staan, maar de verwijzing naar +een ding ligt nooit in haar opgesloten. Ook komen veranderingen op het +gebied der gewaarwording enkel in den vorm van den innerlijken zin, dus +in den tijd, als elkander opvolgende, tot het bewustzijn. Eerst wanneer +het verstand, een functie van het zoo kunstig en vreemd gebouwde, drie +tot vijf pond wegende lichaamsdeel, dat wij hersenen noemen, aanvangt +te werken en zijn eenigen vorm, de wet der causaliteit, in toepassing +brengt, grijpt er een machtige verandering plaats, daar dan uit de +subjektieve gewaarwording de objektieve aanschouwing wordt geboren. Het +verstand namelijk vat, vóór alle ervaring (want deze is tot dusverre +nog niet mogelijk) de gegeven gewaarwording als een werking op, die als +zoodanig noodwendig een oorzaak moet hebben. Tegelijkertijd plaatst het +verstand die oorzaak in den vorm van den uitwendigen zin, dus in de +ruimte: zoo eerst ontstaat het buiten-elkander der verschillende +objekten, tot welke ook ons eigen lichaam behoort; zoo is dus de +aanschouwing a priori der ruimte de grondslag der empirische +aanschouwing. Bij deze verrichting neemt het verstand alle, zelfs de +fijnste data der aanwezige gewaarwording te hulp om dienovereenkomstig +de oorzaak der gewaarwording in de ruimte te construeeren... Het +verstand heeft dus de wereld der objekten het eerst te scheppen: +onmogelijk kan die wereld, als ware zij reeds kant en klaar, door de +zinnen ons brein binnenwandelen. De zinnen leveren niets anders dan +licht, geluid, geur enz., met andere woorden de ruwe stof, welke +allereerst door het verstand, met behulp van de drie vormen van ruimte, +tijd en causaliteit, tot de objektieve opvatting van een wettelijk +geregelde, stoffelijke wereld wordt omgewerkt. + +In den dienst der objektieve aanschouwing staan eigenlijk slechts twee +zinnen: het tastgevoel en het gezicht. Zij alleen leveren de data, op +welker grondslag het verstand de objektieve wereld laat ontstaan. De +overige drie zinnen blijven in de hoofdzaak subjektief; hunne +gewaarwordingen wijzen wel naar een uiterlijke oorzaak, maar behelzen +geen data, welke tot het vaststellen van ruimtebetrekkingen kunnen +dienen. Die drie zinnen kunnen ons de aanwezigheid van voorwerpen in de +ruimte aankondigen, wanneer deze ons reeds van elders bekend zijn, maar +hunne data zijn op zichzelve niet voldoende om tot een constructie in +de ruimte, dus tot een objektieve aanschouwing, in staat te stellen. +Uit den reuk kunnen wij nooit de roos construeeren; ook kan een blinde +zijn leven lang muziek hooren zonder van de muzikanten, of van de +instrumenten, of van de trillingen der lucht de geringste objektieve +voorstelling te erlangen. Het gehoor heeft zijn hooge waarde als medium +der taal, waardoor het de zin der rede is, ook als medium van muziek, +dus als eenig middel om samengestelde getalsverhoudingen niet maar in +het afgetrokkene, doch onmiddellijk, dus op konkrete wijze, op te +vatten. Maar de toon verwijst nooit naar ruimtebetrekkingen, verraadt +ons niet hoe het met zijn oorzaak geschapen staat, hij brengt ons niet +verder en is dus geen datum voor het verstand, dat de objektieve wereld +opbouwt. Dat zijn alleen de gewaarwordingen van den tastzin en het +gezicht. Toch is wat tastzin en gezicht ons leveren nog geenszins +aanschouwing, maar enkel de ruwe stof er toe; in de gewaarwordingen van +deze zinnen ligt zoo weinig de aanschouwing opgesloten, dat die +gewaarwordingen veeleer volstrekt geen overeenkomst hebben met de +eigenschappen der dingen, die door hare bemiddeling zich aan ons +openbaren. Om dat in te zien moet men wat werkelijk aan de +gewaarwording eigen is, duidelijk afscheiden van wat er bij de +aanschouwing door het intellekt aan wordt toegevoegd. Dit is +aanvankelijk zwaar; immers wij zijn er zoozeer aan gewend van de +gewaarwording oogenblikkelijk tot hare oorzaak over te gaan, dat we +verzuimen op de gewaarwording zelve, welke hier als het ware de præmis +tot een gevolgtrekking van het verstand levert, behoorlijk acht te +geven. + +Als een blindgeborene een kubus betast, dan is er niets in zijne +gewaarwordingen, wat met een kubus overeenkomst vertoont. Maar uit den +gevoelden tegenstand besluit zijn verstand a priori en onbewust tot een +oorzaak er van; uit de bewegingen, welke bij het tasten de armen maken, +terwijl de gewaarwording in de handen dezelfde blijft, construeert hij +in de hem a priori gegeven ruimte de kubieke gestalte van het lichaam. +Bracht hij de voorstelling van een oorzaak en van ruimte niet reeds +mede, zoo zou nooit het successieve gevoel in zijn hand het beeld van +een kubus voor zijn geest doen verrijzen. Laat men door zijn gesloten +hand een koord loopen, zoo zal hij als oorzaak van de wrijving en van +haar duur bij zoodanige houding zijner hand zich een lang +cylindervormig in één richting gelijkvormig voortloopend lichaam +construeeren. Nooit echter zou uit het gevoel in zijne hand de +voorstelling van beweging, dat is van verandering van plaats in den +tijd, kunnen ontstaan. Zijn intellekt moet, vóór alle ervaring, ruimte, +tijd en causaliteit als voorwaarden van waarneming, aan welke het zich +niet kan onttrekken, in zich hebben, om van de alleen empirisch gegeven +gewaarwording over te gaan tot een oorzaak er van en die oorzaak dan +als een zich zóó bewegend lichaam van dien en dien vorm te +construeeren. Hoe groot toch is niet de afstand tusschen gewaarwording +in de hand en voorstelling van oorzakelijkheid, materialiteit en +beweging in de ruimte. De gewaarwording in de hand is, ook bij verschil +van aanraking en positie, iets veel te eenvormigs en te armoedigs, dan +dat het mogelijk ware daaruit de voorstelling van de ruimte met hare +drie afmetingen, die der inwerking van lichamen op elkander, die van +eigenschappen als uitgebreidheid, ondoordringbaarheid, cohaesie, +gestalte, hardheid, weekheid, rust en beweging af te leiden; dat alles +treedt slechts daardoor in ons bewustzijn op, dat in het intellekt zelf +de ruimte als vorm der aanschouwing, de tijd als vorm der verandering +en de wet der causaliteit als regulateur van de intreding van +veranderingen bij voorbaat klaar liggen. + +Het aan alle aanschouwing voorafgaande bestaan dier vormen doet het +intellekt zijn wat het is. Uit een physiologisch oogpunt kan men het +intellekt een verrichting der hersenen noemen, welke hare werkzaamheid +evenmin door ervaring behoeven aan te leeren, als de maag het verteren, +of de lever de afscheiding van gal. Slechts zoo is het verklaarbaar, +dat vele blindgeborenen een volledige kennis der ruimtebetrekkingen +erlangen; men denke aan Saunderson, die, schoon van zijn prille jeugd +af blind, nochtans in Cambridge mathesis, optica en astronomie vermocht +te onderwijzen. + +Op dezelfde wijze is wat bij het zien de gewaarwording levert, niets +meer dan een veelvoudige aandoening van de retina, met den aanblik van +een palet te vergelijken, waarop velerlei bonte klodders van verven +worden aangetroffen; niets meer dan dit zou in het bewustzijn +overblijven, wanneer men aan hem, die van een uitgebreid en rijk +uitzicht staat te genieten, door verlamming van de hersenen plotseling +het verstand geheel ontnam, terwijl hem nochtans de gewaarwording werd +gelaten; want dit was de ruwe stof, waaruit vroeger zijn verstand die +aanschouwing schiep. + +Uit het voorafgaande volgt, dat de zinnen slechts de handlangers zijn, +die aan het verstand, aan den kunstenaar in ons, geroepen om het werk +te verrichten, het daartoe vereischte materiaal leveren. Het verstand +past daarbij de wet der causaliteit toe, welke natuurlijk niet uit +aanschouwing der wereld geput kan zijn, daar juist door die toepassing +de wereld geboren wordt. + +Wij vinden derhalve alle elementen der empirische aanschouwing in ons +aanwezig en niets is daarin vervat, wat zou kunnen heenwijzen naar een +van ons verschillende en op eigen voeten staande werkelijkheid. Ook +moet dit overwogen worden: onder het begrip der materie denken we wat +van de lichamen overblijft, wanneer we ze van hun vorm en van alle +specifieke kwaliteiten ontdoen, dus datgene wat bij alle lichamen één +en hetzelfde moet zijn. Die door ons weggedachte vormen en kwaliteiten +vertegenwoordigen juist de bijzondere en zeer bepaalde werkingswijzen +der lichamen, welke hunne verscheidenheid uitmaken. Dus is, wanneer we +daarvan afzien, het dan nog overblijvende eenvoudig werkzaamheid in het +algemeen, werken als zoodanig, de causaliteit zelve, objektief gedacht, +de weerglans van ons eigen verstand, het naar buiten uitgestraalde +beeld van zijn eenige verrichting; de materie is geheel en al +uitsluitend causaliteit, haar wezen is haar werken. + +Om die reden kan op de materie zelve de wet der causaliteit niet worden +toegepast; zij is de causaliteit zelve, objektief opgevat; zij kan hare +macht niet over zich zelve uitoefenen; zoo kan het oog alles zien, +behalve zichzelf. Dit zijn dus de resultaten, waartoe het ware, het +transcendentale idealisme leidt. Tot het ding op zichzelf, tot datgene, +wat er achter de vermomming aanwezig is, kunnen we niet op den weg der +voorstelling geraken; daartoe moeten wij een anderen weg inslaan, die +door het innerlijk der dingen leidt en ons als het ware door verraad de +vesting doen ontsluiten. + +Zinnelijke gewaarwordingen zijn dus de uitgangspunten tot de +allereerste toepassing van de causaalwet. Zij zijn noodig voor de +aanschouwing van alle objekten, ons eigen lichaam inkluis. De deelen +van dat lichaam moeten op de zinnen werken; het oog moet dat lichaam +zien, de hand het betasten enz., zullen we in staat zijn ons eigen +lichaam in de ruimte te construeeren. Geen enkel objekt wordt door ons +onmiddellijk, zonder tusschenkomst van gewaarwordingen, gekend. + + + Natuurlijk besefte Schopenhauer dat vormen als ruimte, tijd, + causaliteit eerst met en aan de materie der kennis tot ons + bewustzijn komen. Enkel de mensch is in staat om die vormen + afzonderlijk te denken en te noemen. Schopenhauer zegt: + + +Het groote onderscheid tusschen mensch en dier bestaat daarin, dat de +mensch een klasse van voorstellingen heeft, welke het dier mist. Wij +bedoelen die afgetrokken, uit de aanschouwelijke voorstelling door +aftrekking verkregen voorstellingen, welke begrippen heeten. De +handelingen der menschen grijpen met niet minder strenge +noodzakelijkheid plaats, dan die der dieren; doch daar de mensch +begrippen heeft, kan hij zich door een ander soort van beweegredenen +dan het dier laten leiden, namelijk door gedachten; hij kan handelen +met opzet, met overleg, volgens een plan, volgens stelregels in +overeenstemming met anderen enz., in plaats van enkel den impuls op te +volgen, welke door aanschouwelijke, bij de hand zijnde voorwerpen wordt +uitgeoefend. Zoo ontstaat alles, wat het menschelijk leven rijk, +kunstig en verschrikkelijk maakt. De kloof tusschen menschen en dieren +wordt ten slotte zoo breed, dat de mensch zijn broeders, de dieren, +niet meer kent, ze voor iets geheel anders houdt dan hij zelf is en om +zich in dien waan te bevestigen, ze beesten noemt, alle +levensverrichtingen, welke hij met de dieren gemeen heeft, met +schimpnamen aanduidt, de dieren voor rechteloos uitgeeft en zich, +althans hier in het westen, halsstarrig verzet tegen de zich hem +opdringende identiteit van wezen bij mensch en dier. + +Toch is het eenig verschil, zooals gezegd, enkel dit, dat de mensch +niet enkel aanschouwelijke, maar ook afgetrokken voorstellingen heeft, +begrippen genaamd, wijl ieder van hen ontelbare dingen onder zich +begrijpt. Men kan de begrippen definieeren als voorstellingen uit +voorstellingen. Bij hunne vorming worden de volledige, dus +aanschouwelijke voorstellingen in hunne bestanddeelen gesplitst, om +deze afzonderlijk, ieder voor zich, te kunnen denken als verschillende +eigenschappen der dingen of als betrekkingen tusschen de dingen. +Wanneer dit plaats grijpt, raken de voorstellingen noodzakelijk haar +karakter van aanschouwelijkheid kwijt, gelijk water, dat in zijn +elementen wordt ontleed, zijn vloeibaarheid verliest. Want iedere +afzonderlijke geabstraheerde eigenschap laat zich wel alleen denken, +maar niet op zichzelve ook alleen aanschouwen. De vorming van een +begrip grijpt op deze wijze plaats, dat men van het aanschouwelijke +veel laat wegvallen, om dan het overblijvende op zichzelf te kunnen +denken: men denkt dus minder dan er aanschouwd werd. Heeft men +verschillende aanschouwelijke voorstellingen de revue laten passeeren, +van ieder dier voorstellingen iets anders doen wegvallen en toch bij +allen hetzelfde overgehouden, dan is dat het genus eener soort.... De +hoogste, de meest algemeene begrippen, zijn natuurlijk de holste en de +armste, ledige hulzen als b.v. zijn, wezen, ding, worden, enz. Men kan +begrijpen, hoe oneindig hol en arm, hoe benauwend vervelend wijsgeerige +stelsels moeten uitvallen, die uit zulke ledige hulzen worden te +voorschijn gesponnen. + +Enkel omdat de dieren tot aanschouwelijke voorstelling beperkt zijn, +hebben zij geen taal, zelfs al zijn zij in staat woorden uit te +spreken; ze verstaan enkel eigennamen. Om dezelfde reden lachen de +dieren niet. + +Wanneer men een ietwat lange en samenhangende toespraak van een ruw en +onbeschaafd mensch ontleedt, dan vindt men daarin nochtans zulk een +rijkdom van logische vormen, wendingen, onderscheidingen en fijnheden +van iedere soort, behoorlijk door grammatikale buigingen en +konstrukties uitgedrukt, dat men van verbazing de handen ineen slaat en +een zeer uitgebreid en samenhangend weten daarin ontdekt. Die gansche +ontwikkeling rust op den grondslag van aanschouwing en wordt verkregen +door het wezen der aanschouwelijke wereld in afgetrokken begrippen om +te zetten: door de rede, die als onmisbaar hulpmiddel zich daarbij van +de taal bedient, werd het groote werk verricht. Met het aanleeren der +taal komt dus het geheele mechanisme der rede, het wezenlijke der +logica, tot het bewustzijn van het kind. Natuurlijk geschiedt dit niet +zonder groote inspanning des geestes, zonder welwillende +opmerkzaamheid, maar daartoe hebben de kinderen de kracht, want hun +leergierigheid is sterk, wanneer ze het werkelijk bruikbare en +onmisbare tegenover zich zien; slechts dan schijnt die leergierigheid +zwak, als men hun datgene wat hun niet voegt wil opdringen. Dus bij het +aanleeren der taal met hare tal van wendingen en fijnheden, zoowel door +het luisteren naar wat volwassenen zeggen als door zelf te spreken, +erlangt het kind, zelfs al wordt het zeer ruw opgevoed, die ontwikkelde +rede en verwerft het die konkrete logika, welke niet in de kennis der +logische regelen bestaat, maar geschikt maakt om ze onmiddellijk en +rechtstreeks toe te passen; zoo leert een mensch van muzikalen aanleg, +zonder het lezen van noten en zonder generaalbas, door eenvoudig +pianospelen op het gehoor, de regels der harmonie. + +Daardoor, dat begrippen minder inhoud hebben dan de voorstellingen, +waaruit ze worden geabstraheerd, zijn ze zoo handig. Zij stellen ons in +staat, om juist dat deel der voorstellingen te gebruiken, dat men op +een gegeven oogenblik noodig heeft, terwijl, wanneer men zich door de +fantasie de volledige voorstellingen moest voor den geest roepen, men +allerlei ballast zou moeten meenemen en gevaar loopen daaronder te +bezwijken. Juist omdat de taal ons veroorlooft overbodig pak weg te +werpen, zijn wij denkende wezens. Dat denken verleent den mensch de +bezonnenheid, welke bij het dier gemist wordt. Zij stelt hem in staat +duizend dingen door een begrip te omvatten en telkens datgene, waarop +het aankomt, zich voor den geest te houden, allerlei verschillen, ook +die van ruimte en tijd, buiten zijn horizon te bannen, zich het +afwezige, het verleden, de toekomst, voor den geest te stellen, terwijl +het dier in ieder opzicht aan het heden gebonden is. Het vermogen om +zich te bezinnen, tot zichzelf te komen, is de wortel van alle +theoretische en praktische verrichtingen, door welke de mensch het dier +overtreft; zoo is hij in staat onder terugblik op het verleden voor de +toekomst te zorgen, opzettelijk, volgens een vast plan, methodisch te +handelen, met velen tot één doel samen te werken, zich aan orde, zich +aan een wet te onderwerpen, in een staat te leven. + +Alle denken, in den ruimen zin des woords, alle geesteswerkzaamheid, +heeft òf woorden, òf fantasiebeelden noodig: van beiden verstoken heeft +het geen steun, waarop het rust. + +Er zijn waarheden, die wij ontdekken door reflexie, dat is door +zelfonderzoek. Zoo bespeuren wij, dat we niet in strijd met de wet der +contradictie kunnen denken, want iedere poging daartoe mislukt; we +kunnen het evenmin als onze ledematen tegen de richting der gewrichten +in bewegen. Voor zulk een proef hebben we voorstellingen, objekten +noodig en enkel door met deze te experimenteeren ontdekken we de wetten +van het denken. Beproeven we een verandering zonder voorafgaande +oorzaak, of wel een ontstaan, of vergaan van materie te denken, dan +krijgen we het bewustzijn dat het onmogelijk is; de wortel dier +onmogelijkheid is in ons intellekt; anders zouden we haar niet op den +subjektieven weg kunnen ontdekken; maar die onmogelijkheid geldt voor +objekten; door met objekten proeven te nemen wordt zij opgespoord. +Rechtstreeks, zonder behulp van objekten, kan het subjekt zich niet +leeren kennen. + +De dieren hebben enkel verstand. De mensch is tevens een redelijk +wezen. Dat de dieren verstand hebben, blijkt daaruit, dat ook zij uit +hunne gewaarwordingen door toepassing van de wet der causaliteit tot +aanschouwing van voorwerpen in de ruimte opklimmen. Maar de mensch, die +in een wereld van begrippen leeft en een sprekend wezen is, dus tot +bezonnenheid en echt menschelijke verrichtingen in staat, is in het +bezit der rede. Zoo heeft men te allen tijde tot dusverre de grens +getrokken, maar in den laatsten tijd hebben de philosofieprofessoren +goed gevonden om in strijd met het spraakgebruik verstand te noemen wat +tot dusverre rede heette en driestweg met den naam van rede een nieuw +door hen uitgedacht vermogen aan te duiden, een vermogen om door een +zich openend venster in een bovennatuurlijke wereld te schouwen en zoo +waarheden betreffende het zoogenaamd absolute, betreffende de Idee in +ontvangst te nemen. Ook schermen ze dan veel op gemoedelijken en +sentimenteelen toon met ideeën, als het goede, het ware, het schoone, +welke op de keper beschouwd slechts zeer ruime en hoogst abstrakte, +immers uit een oneindig getal van dingen en betrekkingen afgetrokken, +dus aan inhoud uiterst arme begrippen zijn. + + + Kennis kan, volgens Schopenhauer, enkel wat haar vorm betreft, a + priori zijn. Daarentegen moet alle inhoud van kennis uit de + ervaring zijn geput. Vorm van kennis is steeds voorwaarde van + kennis, aan welke het kennend subjekt bij waarneming en denken + gebonden is. + + +Als de rede een vermogen ware, berekend om kundigheden, ook wat haar +stof betreft, te leveren en dus inzichten te geven aangaande wat de +mogelijkheid van alle ervaring te boven gaat, dan moest er over de +onderwerpen der metaphysica, welke dezelfde zijn als die van den +godsdienst, een even groote overeenstemming onder de menschen +heerschen, als over de onderwerpen der mathesis; het gevolg zou zijn, +dat wanneer iemand er afwijkende inzichten op nahield, hij als niet +recht bij zijn verstand zou worden beschouwd. Maar juist het omgekeerde +grijpt plaats. Sedert de menschen denken, staan overal de philosofische +stelsels ten deele diametraal tegenover elkander; en sedert de menschen +gelooven, wat van nog ouder datum is, bestrijden de godsdiensten +elkander te vuur en te zwaard met vervloekingen en kerkregels. Voor +alleen loopende ketters waren er in den tijd van het levende geloof +geen krankzinnigenhuizen, maar kerkers der inquisitie met wat er bij +behoort. Dus ook hier spreekt de ervaring luide en onloochenbaar tegen +het leugenachtig voorwenden van een rede, die een vermogen tot +onmiddellijke metaphysische kundigheden, of, duidelijker gezegd, tot +ingevingen uit den hooge ware, over welke het dus wel tijd is een +streng gericht te houden; het is afschuwelijk welk een lamme leugentaal +sedert een halve eeuw in Duitschland overal wordt gekolporteerd, jaar +in jaar uit van den katheder naar de studentenbanken en dan weder van +de banken naar den katheder verhuist; ja zelfs in Frankrijk zijn er +thans een paar onnoozele bloeden, die zich het sprookje hebben laten +diets maken en het nu onder hunne landgenooten rondventen; echter zal +de bon sens der Franschen aan de raison transcendentale wel spoedig de +deur wijzen. + +Ik moet bekennen, het is niemand minder dan Kant, die met zijn +praktische rede en zijn kategorischen imperatief tot al dat gezwets +aanleiding heeft gegeven. Toen die praktische rede eenmaal was +aangenomen, was er niets meer noodig dan haar een theoretische rede als +tweelingzuster toe te voegen, die eveneens ex tripode bovennatuurlijke +waarheden zou verkondigen... Het is een vloek, die ten gevolge van zijn +verwantschap met het verkeerde en slechte op het geslacht der +tweevoeters drukt, dat van het werk der groote geesten juist de +gebreken het meest bekoren; zij worden geprezen en bewonderd, maar het +werkelijk groote laat men terzijde liggen. Wat diep is in de +philosophie van Kant is slechts aan uiterst weinigen bekend: zijn +geschriften worden enkel ter loops gelezen door lieden, die meenen, dat +eerst na hem het rechte gekomen is; aan hun spreken merkt men dadelijk, +dat zij enkel de schaal, de buitenzijde kennen, een vagen omtrek ervan +mee naar huis hebben genomen, maar nooit in den diepen zin en den geest +zijn doorgedrongen. + +Thans is eindelijk een tijdperk ingetreden, dat reeds lang voorspeld +was geworden; de kerk wankelt, wankelt zoo sterk, dat zich vragen laat +of zij ooit haar zwaartepunt zal terugvinden. Het getal van hen, die +een zekere graad en omvang van kundigheden ongeschikt maakt om te +gelooven, is bedenkelijk groot geworden. Daarvan getuigt de algemeene +verbreiding van het platte rationalisme, dat zijn bulhondentronie +steeds breeder maakt. De diepe mysteriën van het christendom, over +welke de eeuwen gebroed en gestreden hebben, worden met een +kleermakersel uitgemeten en veroordeeld. Het hoofddogma van het +christendom, de leer van de erfzonde, is bij de rationalistische +plathoofden een thema van kinderspot geworden, want niets schijnt hun +klaarder en zekerder, dan dat het bestaan van ieder met zijn geboorte +aanvangt en hij dus onmogelijk met schuld beladen op de wereld kan zijn +gekomen. Hoe scherpzinnig!—En gelijk, wanneer verarming en +verwaarloozing gestadig toenemen, de wolven aanvangen zich in het dorp +te vertoonen, zoo verheft onder deze omstandigheden het steeds op de +loer liggende materialisme het hoofd en komt met zijn geleider, het +bestialisme, aan de hand aanwandelen. Met het onvermogen om te gelooven +groeit echter de behoefte aan kennis. + + + + + + + + + +FRAGMENTEN UIT „WELT ALS WILLE UND VORSTELLUNG” + + +Locke zegt: „Het is duidelijk, dat de geest de dingen niet rechtstreeks +kent, maar enkel door tusschenkomst van ideeën of voorstellingen, welke +de dingen vertegenwoordigen; bijgevolg is onze kennis slechts in +zooverre juist als er overeenkomst bestaat tusschen onze ideeën en de +voorwerpen, waarop die ideeën betrekking hebben”. + +Deze theorie, volgens welke er bij de waarneming ideeën of beelden +tusschen ons en de dingen zouden in staan, leidt tot scepticisme. Hoe +zullen we onze ideeën met hare modellen, d.i. met de werkelijkheid +zelve, vergelijken, indien, zooals wordt ondersteld, men tot de +werkelijkheid geen anderen toegang heeft dan door middel van idee of +beeld? Wij willen ons vergewissen of het beeld, dat wij ons van +gindschen boom gevormd hebben, al dan niet aan den boom beantwoordt; +wat kunnen wij nu volgens Locke’s hypothese anders doen dan naar den +boom kijken en ons zoo een nieuw beeld van den boom verwerven, dat wij +met het oude beeld vergelijken? Maar zoo blijven wij steeds binnen den +kring van beelden of voorstellingen opgesloten. Vandaar dat de beroemde +Euler in zijn „Brieven aan een duitsche prinses” kon schrijven: „Ik +meen dat de gewaarwordingen der zinnen nog iets meer behelzen dan de +philosofen zich inbeelden. Zij zijn niet maar waarnemingen van zekere +in de hersenen gemaakte indrukken. Zij geven niet maar aan de ziel +ideeën van dingen, doch zij stellen haar tevens werkelijk de dingen +voor, die buiten haar bestaan, ook al kan men niet begrijpen, hoe dat +eigenlijk in zijn werk gaat”. Schopenhauer is het met een gedeelte van +deze opmerking van Euler volkomen eens. Ook hij is van oordeel, dat wij +de dingen zelve buiten ons waarnemen, doch, voegt hij er aan toe: die +dingen zelve zijn onze voorstellingen, onze ideeën. Door deze uitspraak +doet Schopenhauer zich als idealist kennen. Natuurlijk heeft men bij +dit gebruik van het woord niet aan geestdrift voor idealen te denken, +maar enkel aan vereenzelviging van ideeën en dingen. + +De waarneming is volgens Schopenhauer niet onbegrijpelijk, daar zij +door toepassing van de ons a priori bewuste wet der causaliteit op de +gewaarwordingen ontstaat; zoo besluiten wij, bij het zien, van de +werking, de gezichtsgewaarwording, tot haar oorzaak, het aanschouwde +ding; maar die overgang van werking tot oorzaak grijpt zoo snel plaats, +dat zij niet in het bewustzijn valt, en de zinnelijke gewaarwording, de +stof waaruit het aanschouwde ding wordt opgebouwd, zich niet laat +afscheiden van de door het verstand gevormde voorstelling. Dat wij den +oorsprong onzer zinnelijke gewaarwordingen bij het niet-ik zoeken, is +aan de wet der causaliteit te danken, die het menschelijk intellekt +beheerscht. Dat wij het niet-ik als uitgebreid waarnemen, ligt daaraan, +dat de ruimte een noodzakelijke vorm van ons aanschouwingsvermogen is. +Doch daar ruimte en causaliteit bij ons behooren, zijn de dingen, die +wij rechtstreeks waarnemen, tegelijkertijd slechts onze voorstellingen. +De overgang bij de waarneming van de gewaarwording tot haar oorzaak +laat zich, wat haar onmiddellijkheid en bewusteloosheid betreft, +ophelderen door een analoge gebeurtenis, die bij het afgetrokken +voorstellen of denken plaats grijpt. Bij het lezen en hooren worden ons +enkel woorden verschaft, maar van deze gaan we zoo onmiddellijk tot de +daardoor aangeduide begrippen over, dat het is, alsof we rechtstreeks +de begrippen ontvingen. Vandaar dat we soms niet weten, in welke taal +we gister iets, dat we ons herinneren, gelezen hebben. Dat de overgang +nochtans telkens plaats grijpt, wordt bespeurd, wanneer wij eens bij +uitzondering, doordat we verstrooid zijn, gedachteloos lezen en +vervolgens bemerken, dat wij enkel letters en woorden gezien, maar +niets begrepen hebben. Zoo is het in de dagen van het schrikbewind in +Frankrijk gebeurd dat een klerk, die talrijke doodvonnissen had te +kopieeren, zijn eigen doodvonnis neerschreef, zonder dat het door hem +bemerkt werd. Enkel wanneer we van abstrakte begrippen tot beelden der +fantasie overgaan, b.v. bij de arke Noachs ons een reusachtig houten +gevaarte op de zwarte, golvende watermassa verbeelden, komt de +omzetting van het woord in wat er door beteekend wordt, tot ons +bewustzijn. + +De grondfout van alle stelsels is volgens Schopenhauer miskenning van +deze waarheid, dat het intellekt en de materie korrelata zijn, d.i. dat +het eene er enkel voor het andere is, dat beide met elkander staan en +vallen, dat zij elkander afspiegelen, ja dat zij eigenlijk een en +hetzelfde zijn, van twee tegengestelde zijden beschouwd. Laat hier bij +voorbaat gezegd worden dat dit ééne verschijning is van den wil, van +het ding op zich zelf. Intellekt en materie zijn dus geen van beide +oorspronkelijk en het is verkeerd om gelijk alle stelsels, het +Spinozisme uitgezonderd, deden, den oorsprong der dingen bij één van +beide te zoeken. Als de materie er zich op beroemt den oneindigen tijd +te doorleven en de oneindige ruimte te vullen, dan moet haar geantwoord +worden, dat tijd en ruimte enkel in het subjekt, d.i. in het intellekt, +voorhanden zijn, alleen als vormen zijner voorstelling bestaan, vormen +in welke de materie zich vertoont en zonder welke zij er niet zou zijn. +Kon het intellekt of het subjekt zelf vernietigd worden, dan zou die +vernietiging tevens de materie treffen: dood treft dan ook enkel het +lichaam, dat gedurende korten tijd drager is van het intellekt en, +gelijk al het overige, voorwerp van het intellekt. + +Datgene, wat alles kent en nooit gekend wordt, is het subjekt. Het is +onontbeerlijke voorwaarde van al het verschijnende, van ieder objekt, +want enkel voor het subjekt is er alles wat bestaat. Als dat subjekt +vindt ieder zichzelf, echter slechts in zoover als hij kent, niet in +zoover als hij voorwerp van kennis is. Voorwerp is reeds het lichaam, +het is een objekt te midden van objekten en aan de wetten der lichamen +onderworpen. Het bestaat dus gelijk alle objekten der waarneming in de +vormen van alle kennis, in tijd en ruimte, door welke de veelheid er +is. Het subjekt echter, het kennende, nooit gekende, bestaat niet in +ruimte en tijd, daar het integendeel door ruimte en tijd ondersteld +wordt. Van het subjekt kan dus evenmin gezegd worden dat het veelheid +als dat het eenheid is. Het wordt niet gekend, omdat het datgene is, +wat alles kent. + +De wereld als voorstelling bestaat uit twee van elkander +onafscheidelijke helften. De eene is het objekt, welks vorm is: ruimte +en tijd; aan dien vorm heeft het te danken dat het een veelheid is. De +andere helft, het subjekt, ligt niet in ruimte of tijd: zij is geheel +en onverdeeld in ieder kennend wezen voorhanden; dus is een eenig van +deze wezens voldoende om met het objekt de wereld als voorstelling +kompleet te doen zijn; daartoe zijn niet de bestaande millioenen +noodig; verdween ten slotte ook dat eenige wezen, dan zou de wereld als +voorstelling er niet meer zijn. Deze helften zijn dus voor elkander +onmisbaar, zelfs in de gedachte: want ieder van beide heeft slechts +door en voor de andere beteekenis en aanzijn, is er met haar en +verdwijnt met haar. Zij begrenzen elkander onmiddellijk: waar het +objekt aanvangt, houdt het subjekt op. De gemeenschappelijkheid dier +grens toont zich juist daarin, dat de onontbeerlijke en dus algemeene +vormen van alle objekt, welke tijd, ruimte en causaliteit zijn, van het +subjekt uit gevonden en volledig gekend kunnen worden of, om hetzelfde +in Kant’s spraakgebruik uit te drukken, a priori in ons bewustzijn +liggen. Dit ontdekt te hebben is de zeer groote hoofdverdienste van +Kant. + +Dat de mathematische betrekkingen, juist zoo als ik ze bij de dingen +denk, in alle mogelijke ervaring steeds moeten voorhanden zijn, dat er +dus, zooals Kant het uitdrukt, synthetische oordeelen a priori mogelijk +zijn, is door dien reus onder de denkers aangetoond en verklaard +geworden. Aan ieder dringen zich vragen als de volgende op: wat is +tijd? wat is dat voor een ding, dat nooit stilstaat, louter beweging +is, zonder iets dat zich beweegt? En wat is ruimte, dat +alomtegenwoordige niets, waaruit geen ding kan wegsluipen, zonder op te +houden iets te zijn? + +Kant heeft ontdekt, dat tijd en ruimte het subjekt aanhangen, de manier +zijn, waarop alle waarneming van objekten voltrokken wordt, gelijk +reeds daaruit blijkt, dat men wel alles, wat in tijd en ruimte +voorkomt, maar niet tijd en ruimte zelve kan wegdenken. Zoo kan de hand +alles loslaten, alleen zich zelve niet. Intusschen kunnen er nog andere +bewijzen dan die door Kant gegeven werden voor de waarheid van zijne +stelling worden aangevoerd. + +„Een rechthoekige, gelijkzijdige driehoek” behelst geen logische +tegenstrijdigheid, want de prædikaten heffen ieder voor zich het +subjekt niet op, en evenmin zijn zij begripmatig onvereenigbaar. Eerst +wanneer men een dergelijke figuur in zijn voorstelling tracht te +construeeren, blijkt het dat zij onbestaanbaar is. Wilde men om die +reden van een tegenstrijdigheid gewagen, dan zou ook iedere physische +onmogelijkheid een kontradiktie moeten heeten, zelfs al is zij eerst in +later tijden ontdekt, b.v. dat horens en snijtanden in de bovenkaak +niet bij hetzelfde dier kunnen samengaan. Alleen de logische +onmogelijkheid is een tegenstrijdigheid, niet de physische en evenmin +de mathematische. Gelijkzijdig en rechthoekig spreken elkander niet +tegen; in het kwadraat gaan zij gepaard en evenmin is een van beide in +strijd met een driehoek. Daarom kan de onvereenigbaarheid van die +begrippen nooit door het zuivere denken ontdekt worden, maar zij blijkt +eerst bij de aanschouwing, welke intusschen van dien aard is, dat er +geen ervaring, geen werkelijk ding voor haar noodig is, daar de +aanschouwing hier een zuiver innerlijke is. Tot hetzelfde gebied +behoort de stelling van Giordano Bruno: „een oneindig groot lichaam is +noodwendig onbewegelijk”, want die stelling kan niet op ervaring +berusten en evenmin op het axioma der kontradiktie; hier wordt van een +ding gesproken, dat in geen ervaring kan voorkomen, terwijl de +begrippen „oneindig groot” en „bewegelijk” elkander in het denken niet +buitensluiten; alleen de zuivere aanschouwing doet zien, dat beweging +een ruimte buiten het lichaam vereischt, terwijl oneindige grootte geen +ruimte daarbuiten overlaat.—Wilde men tegen het eerste mathematische +voorbeeld aanvoeren, dat het er van afhangt, hoe volledig het begrip +is, dat het oordeelend subjekt betreffende een driehoek heeft, (want, +wanneer er niets aan haperde, dan zou het ook de onmogelijkheid in zich +sluiten, dat een driehoek rechthoekig en toch gelijkzijdig is), dan +luidt het antwoord: laat ons stellen dat zijn begrip van een driehoek +nog gebrekkig is, dan kan hij, zonder de ervaring te hulp te roepen, +door de eenvoudige konstruktie van den driehoek in zijne fantasie, dat +begrip aanvullen en zich voor alle eeuwigheid overtuigen, dat een +rechthoekige, gelijkzijdige driehoek onmogelijk is; juist een +dergelijke verrichting des geestes brengt een synthetisch oordeel a +priori voort, dat is een zoodanig, waardoor wij, zonder alle ervaring +en toch met geldigheid voor alle ervaring, onze begrippen vormen en +aanvullen.—Het spreekt wel van zelf, dat een begrip in het eene hoofd +vollediger kan zijn dan in het ander: het begrip „kat” behelst in het +brein van Cuvier honderdmaal meer dan in dat van zijn bediende. Om die +reden kunnen dezelfde oordeelen voor den een synthetisch, voor den +ander analytisch zijn. Neemt men echter de begrippen objektief en wil +men beslissen of een gegeven oordeel analytisch dan wel synthetisch is, +dan vervange men het prædikaat door zijn kontradiktorisch tegendeel en +verbinde het, zonder copula, met het subjekt: geeft dat een +contradictio in adjecto, dan was het oordeel analytisch, zoo niet: +synthetisch. + +Dat de rekenkunde op de zuivere aanschouwing van den tijd berust, is +niet zoo klaarblijkelijk, als dat de meetkunde in die der ruimte +gegrond is. Men kan het echter op de volgende manier bewijzen. Alle +tellen bestaat in het herhaald stellen der eenheid: enkel om te weten, +hoe dikwijls wij dat reeds gedaan hebben, duiden wij haar telkens aan +met een ander woord: dit zijn de telwoorden. Nu is herhaling slechts +mogelijk door opvolging: deze echter, dus het na-elkander, rust +onmiddellijk op de aanschouwing van den tijd, is een begrip dat slechts +door tijd verstaanbaar is: dus is ook het tellen enkel door middel van +den tijd mogelijk. Dit berusten van alle tellen op den tijd verraadt +zich ook daardoor, dat in alle talen de vermenigvuldiging door „maal” +aangeduid wordt, ergo door een tijdsbegrip: six fois, six times, +sexies. Nu is echter reeds het eenvoudige tellen een vermenigvuldigen +met één, weshalve in het instituut van Pestalozzi de kinderen steeds +zoo vermenigvuldigen moesten: 2 maal 2 is 4 maal één. Ook Aristoteles +heeft reeds de enge verwantschap van het getal met den tijd bespeurd. +De tijd heet bij hem het getal der beweging. Diepzinnig werpt hij de +vraag op, of de tijd er zou kunnen zijn, wanneer er geen ziel ware, en +geeft daarop een ontkennend antwoord. + + + Ten onrechte heeft men uit deze redeneering van Schopenhauer + afgeleid dat, gelijk de geometrie ruimtemeting is, zoo volgens hem + de rekenkunde tijdmeting zou zijn. Dat zegt hij niet. Ook zou het + zeer verkeerd zijn dat te zeggen. Men kan niet enkel uren en dagen, + maar ook de verschillende beteekenissen van een woord tellen. + Tellen kan men overal, waar te onderscheiden valt. Er is geen + eenheid, geen getal, tenzij in ons denken. Eenheid en getal worden + geboren door ons letten op wat wij doen, als wij het een van het + ander onderscheiden. Toch is de redeneering van Schopenhauer niet + geheel zuiver. Want gelijk het tellen, zoo is ook het meten enkel + in den tijd mogelijk. + + +Ofschoon de tijd gelijk de ruimte de kenvorm van het subjekt is, doet +hij zich, ook in dat opzicht aan de ruimte weder gelijk, voor, alsof +hij onafhankelijk ware van het subjekt. Tegen onzen wil of zonder ons +weten vliegt of draalt de tijd: men vraagt hoe laat het is, men vorscht +naar den tijd als naar iets, dat geheel objektief is. En wat is dat +objektieve? Niet de beweging der sterren of der uurwijzers, welke +eenvoudig dient om den loop van den tijd daaraan te meten: dat +objektieve is iets, dat van alle dingen verschilt, doch, even als die +dingen, onafhankelijk van ons weten en willen voorhanden is. Tijd +bestaat slechts in de hoofden der kennende wezens, maar de +gelijkmatigheid van zijn gang en zijn onafhankelijkheid van den wil +geeft hem het recht objektief te heeten. + +De tijd is in de eerste plaats de vorm van den innerlijken zin. Bij +voorbaat wil ik hier opmerken, dat het eenig voorwerp van den +innerlijken zin de eigen wil van het kennend subjekt is. De tijd is dus +de vorm, door middel van welken de wil, die oorspronkelijk van alle +kennis verstoken is, tot zelfkennis in staat wordt gesteld. In den tijd +doet zich dat eenvoudig en identisch willen voor als tot een levensloop +uitgerafeld. Juist wegens die oorspronkelijke eenvoudigheid en +identiteit van datgene wat zóó verschijnt, blijft het karakter steeds +hetzelfde, weshalve ook de levensloop steeds denzelfden grondtoon +behoudt, en de menigvuldige gebeurtenissen en tooneelen, waaruit hij +bestaat, als variaties op een en hetzelfde thema kunnen worden +beschouwd. + +Maine de Biran zocht den oorsprong van het causaliteitsbegrip in de +ervaring, dat op het wilsbesluit als oorzaak de beweging van het +lichaam als werking volgt. Wat hier als een empirisch feit wordt +vermeld is geen feit. Wij bespeuren volstrekt niet, dat het wilsbesluit +om den arm te bewegen en de beweging van den arm zelve twee +verschillende gebeurtenissen zijn en dat die twee door den band der +causaliteit zijn samengeknoopt. Juister schijnt het te zeggen, dat +beide een en hetzelfde zijn, maar op tweeërlei wijze waargenomen: wat +nl. aan de innerlijke waarneming, dus aan het zelfbewustzijn, zich als +een werkelijk wilsbesluit aankondigt, datzelfde doet zich bij de +uitwendige aanschouwing, in welke het lichaam objektief voorhanden is, +onmiddellijk als werkzaamheid des lichaams voor. Dat physiologisch de +verrichting der zenuw aan die van den spier voorafgaat, doet hier niets +ter zake, want dat valt niet onder het bereik van het zelfbewustzijn; +ook is er geen sprake van de verhouding tusschen spier en zenuw, maar +van die tusschen wilshandeling en lichamelijke verrichting. Deze nu +kondigt zich niet als een causaliteitsbetrekking aan, want tusschen +wilshandeling en lichamelijke verrichting grijpt geen opvolging plaats; +zij zijn er tegelijk. Wanneer zij zich als oorzaak en werking +voordeden, zou de verbinding ons niet zoo onbegrijpelijk wezen, als zij +inderdaad is: want wat we uit zijn oorzaak verstaan, dat verstaan wij, +zooverre er voor ons van verstaan sprake kan zijn. Daarentegen is de +beweging van onze ledematen krachtens wilsbesluiten een alledaagsch +wonder, dat wij verzuimen op te merken. Richten wij er eenmaal de +gedachte op, dan treedt het onbegrijpelijke der zaak levendig voor ons +bewustzijn, juist omdat we hier iets vóór ons hebben, wat we niet als +werking van zijn oorzaak verstaan. Nooit kon dus deze waarneming, +waarin de voorstelling van causaliteit totaal ontbreekt, ons die +voorstelling verschaffen. + +Niet minder verkeerd is het de wet der causaliteit te willen afleiden +uit de empirisch waargenomen inwerking van ons eigen lichaam op andere +lichamen. B.v. met inspanning sluiten we een deur waar de wind op +staat, doch om deur en hand in de ruimte waar te nemen, is reeds +toepassing van de wet der causaliteit noodig. Er is een breede kloof +tusschen gewaarwording en de aanschouwing van een objektieve wereld; de +eenige brug, die daarover heenvoert is de wet der causaliteit, welke +voor hare toepassing de beide andere haar verwante vormen, ruimte en +tijd, onderstelt. Of nu de gewaarwording, van welke wij uitgaan om +verder tot waarneming te komen, door den weerstand geboren wordt, dien +de krachtsuiting onzer spieren ondergaat, dan wel door een lichtindruk +op het netvlies of een geluidsindruk op de gehoorzenuw, komt hier op +hetzelfde neer: altijd blijft de gewaarwording een gegeven voor het +verstand, dat alleen bij machte is haar als werking van een daarvan +verschillende oorzaak op te vatten, welke het verstand nu als iets +uitwendigs aanschouwt door haar te plaatsen in den eveneens vóór alle +ervaring ons inwonenden vorm der ruimte. Zonder die intellektueele +verrichting zou nooit uit eenvoudige gewaarwordingen iets geheel +anders, nl. de aanschouwing van een wereld, kunnen ontstaan. Hoe is het +denkbaar, dat het bij een gewilde beweging zich belemmerd gevoelen, wat +overigens ook bij verlammingen plaats grijpt, daartoe voldoende zou +zijn? Er komt nog bij dat, zal ik beproeven op uitwendige dingen te +werken, deze noodzakelijk vooraf op mij moeten gewerkt hebben, want +anders ontbreken de beweegredenen: ook om die reden moet dus de +opvatting der buitenwereld voorafgaan. Volgens de theorie, die thans +bestreden wordt, zou een schepsel zonder armen en beenen in het geheel +niet tot voorstelling van causaliteit, en dus ook niet tot waarneming +der buitenwereld kunnen komen. Dat dit echter niet zoo is, blijkt uit +Frorieps „Notizen” 1838 Juli no. 133, waarin uitvoerig bericht wordt +gegeven over Eva Sauk uit Esthland, toen 14 jaar oud, geheel zonder +armen en beenen, zooals men zien kan op het toegevoegde portret. +Volgens de mededeelingen der moeder had Eva zich geestelijk even snel +ontwikkeld als hare andere kinderen en was zij spoedig tot een juist +oordeel over grootte en afstand der zichtbare voorwerpen gekomen. + +Men moet niet meenen dat oorzaak en gevolg gelijktijdig kunnen zijn. +Ook dan, als de opvolging wegens hare groote snelheid niet kan worden +waargenomen, zijn wij er toch van overtuigd, dat er tijd verstrijkt. +Wij halen b.v. de haan van het geweer over en de kogel vliegt +onmiddellijk uit den loop; toch weten wij dat het afdrukken, het +ontvonken, het voortplanten van het vuur, de ontploffing en het +wegvliegen van den kogel in die bepaalde orde elkander moeten zijn +opgevolgd. Die opvolging van gebeurtenissen is nog door geen mensch +ooit waargenomen, maar wij weten, welke van die gebeurtenissen telkens +in den tijd aan de andere moet voorafgaan, dus weten wij ook, dat er +gedurende het verloop der heele reeks een zekere tijd verstrijkt, ook +al is hij zoo kort, dat hij aan onze waarneming ontsnapt. Bijgevolg is +ons niet enkel de wet der causaliteit, maar ook hare betrekking tot den +tijd en de noodzakelijkheid der opvolging van oorzaak en werking bij +voorbaat bekend. Wanneer wij weten, welke van twee toestanden oorzaak +en welke werking is, dan is ons tevens bekend, in welke orde zij in den +tijd plaats grijpen: strekt onze wetenschap daarentegen niet zoo ver en +is ons enkel bekend, dat er causaalverband tusschen de twee toestanden +is, dan trachten wij door proeven uit te maken, hoe de opvolging is en +zoo te beslissen, welke van beide oorzaak en welke werking is. + +De valschheid der bewering van sommige wijsgeeren, dat oorzaak en +gevolg gelijktijdig zouden zijn, blijkt ook uit de volgende +beschouwing. Een onafgebroken keten van oorzaken en werkingen vult den +geheelen tijd. Ware de keten op zeker tijdstip afgebroken, dan zou de +wereld toen hebben stil gestaan, of er had, om haar weer in beweging te +brengen, een werking zonder oorzaak moeten plaats grijpen. Ware nu +iedere werking met haar oorzaak gelijktijdig, dan zou iedere werking +opgeschoven zijn in den tijd van haar oorzaak, zoodat een keten van +oorzaken en werkingen, hoevele schakels zij ook mocht tellen, in het +geheel geen tijd zou innemen, maar alles er op hetzelfde oogenblik zou +zijn. Zoo schrompelt, bij de onderstelling dat oorzaak en werking +gelijktijdig zijn, de wereldloop samen tot het feit van één oogenblik. +Dit bewijs vertoont overeenkomst met de redeneering, dat ieder blad +papier dikte moet hebben, daar anders het geheele boek zonder dikte zou +zijn. Aan te geven wanneer de oorzaak ophoudt en de werking aanvangt, +is bijna altoos moeilijk en dikwijls onmogelijk. Want de veranderingen +of de opvolgende toestanden vormen een continuum, gelijk de tijd, +welken zij vullen, en zijn dus, zooals deze, in het oneindige deelbaar. +Maar de orde, waarin zij elkander afwisselen, is even noodzakelijk +bepaald en onmiskenbaar, als het feit dat heden enkel op gister en niet +rechtstreeks op eergister kon volgen. + +Het realistisch dogmatisme, het eigenlijke materialisme, neemt stof, +tijd en ruimte als eenvoudig bestaande aan en miskent de betrekking tot +het subjekt, zonder welke dat alles er niet zou zijn. Als leiddraad +bezigt het de causaalwet en beschouwt die als behoorende tot een +zelfstandige orde der dingen, terwijl zoo het verstand wordt op zij +geschoven, voor hetwelk alle causaliteit er is. Nu spoort het den +eenvoudigsten, zoogenaamd eersten toestand der materie op, om van daar +uit al het overige af te leiden: van mechanisme tracht het te komen tot +chemisme, tot polariteit, tot vegetatie, tot dierlijk leven. Gesteld +dat dit alles gelukte, dan zou de laatste schakel der keten gevoel en +waarneming zijn, welke dus eenvoudig als modificaties der stof, als +door causaliteit te voorschijn gebrachte toestanden der stof te +voorschijn zouden treden. Waren we nu het materialisme met +aanschouwelijke voorstellingen tot zoover gevolgd, dan zouden wij, op +den bergtop aangeland, plotseling neiging gevoelen om in een Homerisch +gelach uit te barsten, daar wij als uit een droom ontwakend zouden +bespeuren, dat zijn laatste zoo moeilijk verkregen resultaat, gevoel en +kennis, reeds bij het allereerste uitgangspunt te gelijk met de materie +als onontbeerlijke voorwaarde was ondersteld en wij ons wel hadden +ingebeeld aan de materie zonder meer te denken, maar inderdaad aan +niets anders hadden gedacht dan aan het de materie zich voorstellende +subjekt, het haar aanschouwende oog, de haar betastende hand, het haar +doorgrondende verstand. Zoo onthulde zich dan plotseling de enorme +logische fout: de laatste schakel bleek de spijker te zijn, waaraan +reeds de eerste was opgehangen, zoodat de keten bleek den cirkelvorm te +hebben aangenomen. Werkelijk gelijkt dan ook de materialist op den +baron von Münchhausen, die het paard, waarop hij zit, met zijn beenen +en zichzelf aan den staart van zijn pruik omhoog wil trekken. De +bewering, dat bewustzijn modificatie van materie zou zijn, is niet meer +waard dan de omgekeerde, dat materie slechts modificatie van bewustzijn +zou zijn. Toch is in den grond het doel en het ideaal van alle +natuurwetenschap een konsekwent volgehouden materialisme. Dat het +materialisme een ongerijmdheid is, kan slechts tot bevestiging van deze +waarheid dienen, dat alle wetenschap nooit een laatste doel kan +bereiken, nooit een genoegzame verklaring kan geven, dat zij het +innerlijk wezen der wereld niet raakt, nooit verder dan de voorstelling +komt en op de keper beschouwd niets anders dan de verhouding van de +eene voorstelling tot de andere onthult. + +Geen objekt zonder subjekt,—ziedaar de stelling welke voor eeuwig alle +materialisme onmogelijk maakt. Zonnen en planeten, zonder een oog dat +ze ziet of een verstand dat ze kent, laten zich in woorden noemen, maar +niet denken. Intusschen dwingt ons het onderzoek der natuur aan te +nemen, dat in den tijd ieder hooger bewerktuigde toestand der materie +voorafgegaan is door een lager bestaan, dat de dieren er vóór de +menschen zijn geweest, de visschen vóór de zoogdieren, de planten +alweer vroeger, het onbewerktuigde vóór al het bewerktuigde; dat bij +gevolg de oorspronkelijke massa een lange reeks van veranderingen heeft +moeten doorloopen, vóór dat het eerste oog zich kon ontsluiten. En toch +blijft altoos van dat eerste oog het bestaan van die geheele wereld +afhankelijk, want dat oog was het onontbeerlijke middel om de wereld te +kennen en zonder dat oog is zij niet denkbaar, daar de wereld +voorstelling is en als zoodanig het kennend subjekt, den drager van +haar aanzijn, noodig heeft; ja, die lange reeks van eeuwen, waarin +ontelbare veranderingen hebben plaats gegrepen en de materie zich tot +steeds hooger gestalte, ontwikkelde, totdat eindelijk het eerste +kennende dier geboren werd, die geheele tijd is alleen denkbaar in de +identiteit van een bewustzijn, welks opvolging van voorstellingen die +tijd is en zonder hetwelk hij alle beteekenis verliest en volstrekt +niets is. Zoo zien wij van den eenen kant het bestaan der wereld +afhankelijk van het eerste kennende wezen, aan den anderen kant +bespeuren wij dat dit eerste kennende dier afhankelijk moet geweest +zijn van een lange daaraan voorafgaande keten van oorzaken en +werkingen, in welke het zelf als een kleine schakel optrad. Deze twee +elkander weersprekende beschouwingen, tot ieder van welke wij met +dezelfde noodzakelijkheid geleid worden, zou men een antinomie in ons +kenvermogen kunnen noemen, indien zij niet daarin hare oplossing vond +dat, om in Kant’s taal te spreken, tijd, ruimte en causaliteit niet aan +het ding op zichzelf toebehooren, maar alleen aan zijn verschijning, +wier vormen zij zijn; iets wat in mijne taal aldus luidt, dat de +objektieve wereld, de wereld als voorstelling, niet de eenige is, maar +enkel de eene, om zoo te zeggen uiterlijke zijde, terwijl de andere +zijde het innerlijkst wezen der wereld, haar kern, het ding op zichzelf +is, dat wat wij Wil noemen naar de meest onmiddellijke van zijne +openbaringen. De wereld als voorstelling echter, met welke wij hier +alleen te maken hebben, begint werkelijk, als het eerste oog haar +aanschouwt, zonder welk medium van kennis zij er niet kan zijn. Zonder +dat oog, m.a.w. buiten de kennis, was er ook geen vroeger, geen tijd. +Toch moet men daaruit niet afleiden, dat de tijd een begin had, want +alle begin is in den tijd; daar hij echter de meest algemeene vorm van +kenbaarheid is, naar welken zich alle verschijnselen krachtens de wet +der causaliteit voegen, zoo staat met het eerste kennen ook de tijd met +zijn geheele oneindigheid in beide richtingen tegenover het kennende +subjekt: m.a.w. het verschijnsel, dat het eerst als aanwezig wordt +opgemerkt, moet dadelijk worden opgevat als in causaalverband staande +met en afhankelijk van een reeks van verschijnselen, die zich tot in +het oneindige in het verleden uitstrekt; dat verleden is hier de +voorwaarde van het eerste heden, zooals omgekeerd dat eerste heden +voorwaarde is van het verleden; beide, heden en verleden, zijn van het +kennend subjekt afhankelijk en zonder dat subjekt niets; het ligt aan +het subjekt, dat het eerste heden niet als de aanvang van den tijd, +niet als iets wat geen verleden tot vader heeft, maar als gevolg van +dat verleden zich noodwendig voordoet. Wie aan de mythologie hier een +beeld wil ontleenen om het te voorschijn treden van den tijd zonder +aanvang uit te drukken, denke aan de geboorte van Kronos, den tijd, den +jongsten der Titanen, met wien, daar hij zijn vader ontmande, de ruwe +voortbrengselen van hemel en aarde ophielden om de geslachten der goden +en der menschen op het tooneel te doen verschijnen. + + + Het is opmerkelijk, dat Schopenhauer, de felle antimaterialist, + telkens spreekt als ware hij zelf een overtuigd materialist. Zoo + zegt hij op menige plaats, dat de wereld een hersenphenomeen is. + Onwillekeurig vraagt men: wat zijn dan de hersenen zelve, die een + deel der wereld uitmaken? Is de wereld misschien phenomeen van een + phenomeen, phenomeen in de tweede macht? Dergelijke uitspraken + zijn, naar mijn oordeel, geen bewijs van gedachteloosheid, maar een + bedenkelijk gevolg van de kunstenaarsbehoefte, welke Schopenhauer + eigen was, om alles zoo plastisch mogelijk voor te stellen. + Opzettelijk trachtte hij „den bedriegelijken sluier van afgetrokken + begrippen”, welke bij andere denkers subjekt en objekt van elkander + scheidt, in flarden te scheuren. Zoo kwam hij er toe te onpas de + taal der physiologen te gebruiken en de zuiverheid zoowel van zijn + denken als van zijn spreken aan aanschouwelijkheid op te offeren. + De soms dwaze formules, waarin hij zijn gedachten hult, werden hem + door zijn intellektueel temperament aan de hand gedaan, dat + aanschouwing boven afgetrokken, dorre redeneering verkiest en dat + een warm, zonnig, kleurrijk, schitterend woord hooger stelt dan + fijne onderscheiding en eerbiediging van de regels der logika, + wanneer deze het gebruik van voor oningewijden moeilijk + verstaanbare technische termen, gelijk men ze in massa in de + geschriften van Kant aantreft, zouden met zich voeren. + + In dit verband zij het mij veroorloofd nog een andere opmerking in + te vlechten. Schopenhauer gebruikt den term objekt in ruimer zin + dan bij Kant en andere denkers gemeenlijk plaats grijpt. Onder + objekt toch verstaat men bij voorkeur den inhoud van een algemeen + geldige, van een wetenschappelijke voorstelling, zooals die door + een onberispelijk denker, mits hij over alle ter zake dienende + gegevens beschikt, gevormd wordt; daarmede erkent men de + mogelijkheid, dat er waarnemingen of voorstellingen zijn, die enkel + subjektieve beteekenis hebben, die gebrekkig, onjuist, valsch + moeten heeten. Dit onderscheid wordt bedoeld, als men vraagt, hoe + werkelijkheid en schijn kunnen worden onderscheiden. Aan die vraag + schenkt Schopenhauer weinig aandacht. Ziehier evenwel de wijze, + waarop een aanverwante vraag door hem wordt beantwoord. + + +Wij hebben droomen; is niet misschien het geheele leven een droom? Of +meer bepaald: is er een afdoend kenmerk om droom en werkelijkheid, om +fantasmen en echte objekten te onderscheiden? De bewering, dat +aanschouwing in den droom minder levendig en duidelijk is dan +aanschouwing van werkelijkheid, verdient in het geheel niet in +aanmerking te komen; niemand toch is er ooit in geslaagd deze beide +naast elkander te plaatsen en ze dan te vergelijken; het eenige wat men +doen kan is de herinnering van een droom tegenover de aanwezige +werkelijkheid te stellen.—Kant lost de vraag aldus op: „De onderlinge +samenhang der voorstellingen volgens de wet der causaliteit +onderscheidt het leven van den droom”.—Daarop is te antwoorden dat, ook +in den droom, alle bizonderheden een voldoenden grond hebben. De +samenhang blijkt enkel verbroken, wanneer leven en droom elkander +afwisselen of wanneer men op verschillende droomen let. Kant had dus +behooren te zeggen: de lange droom, die het leven heet, vertoont een +doorgaanden samenhang en staat op zich zelf tegenover de korte droomen, +die er zich inschuiven; de brug tusschen leven en droomen ontbreekt en +daardoor onderscheidt men ze.—Intusschen zou het onderzoek, of iets +gedroomd dan wel geschied is, met behulp van dit kriterium, zeer +moeilijk en dikwijls in het geheel niet tot het doel geleiden; immers +wij zijn volstrekt niet in staat om tusschen iedere werkelijk +doorleefde gebeurtenis en het tegenwoordig oogenblik alle schakels van +causaalverband aan te wijzen en zullen ons dus niet wegens dat +onvermogen gerechtigd achten om in een bepaald geval te zeggen, dat wij +enkel hebben gedroomd. Daarom bedient men zich in het werkelijke leven +niet van dien toetssteen. Het eenig afdoende kenmerk om droom en +werkelijkheid te onderscheiden is inderdaad geen ander dan het zuiver +empirische ontwaken, waardoor de causaalband tusschen de gedroomde +gebeurtenissen en de feiten van het wakende leven nadrukkelijk en +voelbaar wordt verscheurd. Een voortreffelijk bewijs hiervoor is de +opmerking, die Hobbes in zijn Leviathan hoofdst. II ten beste geeft: +dat wij n.l. droomen dan licht in later tijd voor werkelijkheid houden, +wanneer wij zonder opzet over dag niet ontkleed geslapen hebben. Vooral +echter, wanneer daar nog bijkomt, dat een onderneming of een plan al +onze gedachten in beslag neemt en ons in den droom evenzeer als +gedurende het waken bezig houdt: in zulke gevallen wordt het ontwaken +schier even weinig als het inslapen opgemerkt; de droom vloeit met de +werkelijkheid samen en wordt met haar vereenzelvigd. Hier blijft er +inderdaad niets anders over dan den door Kant aangegeven toetssteen te +gebruiken: wanneer nu echter naderhand, zooals dikwijls het geval is, +er niet meer is op te sporen of de causaalband met het heden aanwezig +is dan wel ontbreekt, dan moet het onbeslist blijven of een gebeurtenis +gedroomd dan wel geschied is. Zoo treedt de nauwe verwantschap tusschen +leven en droom zonneklaar ons te gemoet. Inderdaad is op die +verwantschap door vele groote geesten dan ook met nadruk gewezen. De +Veden en Purana’s vergelijken telkens onze kennis der werkelijkheid, +welke zij het weefsel van Maja noemen, met den droom. Plato zegt +herhaaldelijk, dat de menschen slechts in een droom leven en alleen de +philosoof er naar streeft om wakker te zijn. Pindarus noemt den mensch +den droom van een schaduw. Sophocles zegt: ik zie dat wij, die leven, +enkel beelden en zwevende schaduwen zijn; terwijl wij bij Shakespeare +lezen: wij zijn van de stof waaruit droomen worden geweven, en ons +kortstondig leven wordt door slaap omlijst. + +Na deze dichterlijke citaten zij het ook mij vergund mijn bedoeling +door een vergelijking duidelijk te maken. Het leven en de droomen zijn +bladen van hetzelfde boek. Geregeld doorlezen heet: het werkelijk +leven. Wanneer echter de leestijd door het aanbreken van den nacht ten +einde is en het uur van rusten slaat, dan bladeren wij nog slaperig in +ons boek en zonder orde lezen wij nu eens hier, dan weer daar; dikwijls +is het een blad, dat we reeds kenden, dikwijls een, dat we nog niet +kenden, maar altoos is het uit hetzelfde boek. Bij een afzonderlijk +gelezen blad ontbreekt de samenhang met vroeger en later, dien het +geregeld doorlezen doet bespeuren, maar daarom staat het nog niet +zoozeer bij dit laatste ten achter, want ook het boek in zijn geheel +vangt plotseling zonder voorbericht aan en het eindigt eveneens midden +in een volzin, zoodat het heel goed als een zeer groot ergens +uitgescheurd blad kan worden beschouwd. + + + Volgens Schopenhauer geven de zinnen enkel gewaarwordingen, welke + nog op lange na geen aanschouwingen zijn; immers voor deze is + toepassing der causaalwet noodig, die de eenige functie van het + verstand bij hem heet. Om die reden noemt hij de aanschouwing of + waarneming der wereld intellektueel en kent hij aan alle dieren + verstand toe, maar onderscheidt tevens verschillende graden van + verstand. Het kennen, zegt hij, en het daarmee gepaard gaande + handelen volgens beweegredenen is het, wat het dier een dier doet + zijn, terwijl de beweging op prikkels het wezen van de plant + uitmaakt en de beweging van het onbewerktuigde enkel van + mechanische oorzaken afhangt, waarbij actie en reactie aan elkander + gelijk zijn. Het verstand is bij alle dieren en alle menschen + hetzelfde. Het heeft slechts één verrichting: van werking tot + oorzaak en van oorzaak tot werking over te gaan en geen andere dan + die. Maar zijn scherpte en de uitgebreidheid van de sfeer, + waarbinnen het zich doet gelden, zijn zeer verschillend en doen + niet alleen de menschen, maar ook de onderscheiden soorten van + dieren, op lager of hooger trap van verstand staan. Waar het + verstand zeer gebrekkig is, gewagen wij van domheid, bij mensch en + dier beiden. Zoo spreken wij van domme ganzen en domme kippen, + omdat zij zich zoo licht laten overrijden, schoon beide soorten + verstand genoeg hebben om voedsel op te sporen en weg te pikken. + Domheid is traagheid of onvermogen in het opvatten van + rechtstreeksch, aanschouwelijk causaalverband. Het tegendeel is + schranderheid, zooals ze bij den olifant werd opgemerkt die, nadat + hij op zijn reis door Europa reeds over vele bruggen was gegaan, + weigerde een nieuwen brug te betreden, daar deze hem voor zijn + gewicht te licht gebouwd voorkwam. Aan den anderen kant verwondert + men zich dat een zoo slim dier als de orang-outang het vuur, + waaraan hij zich warmt, niet door toevoeging van brandstof weet te + onderhouden; men mag dit als een bewijs beschouwen, dat voor + zoodanig inzicht als hiertoe vereischt wordt begrippen noodig zijn. + Het verstand bespeurt n.l. volgens Schopenhauer slechts ééne + betrekking, die tusschen oorzaken en werkingen, doch, als het aan + zich zelf wordt overgelaten en niet, gelijk bij den mensch, door + het gebruik der rede versterkt wordt, ontdekt het die betrekking + slechts in zooverre als zij konkreet, rechtstreeks waarneembaar is. + Denk aan den hond, die den stok op zijn rug voelt neerkomen en + daarvan pijn ondervindt. Voortaan vlucht hij, zoodra de stok wordt + opgeheven. + + De rede, het vermogen om begrippen, d.i. algemeene voorstellingen + te vormen, is volgens Schopenhauer het eigenaardige van den mensch, + waardoor hij zich van het dier, slaaf van het oogenblik, + onderscheidt. Het gebruik der rede treedt het helderst aan den dag, + waar het bizondere door het algemeene, het enkele geval door den + regel, deze door een nog algemeener regel verklaard wordt en zoo + steeds ruimer gezichtspunten verworven worden: door zulk een + overzicht ziet men zich in staat gesteld beter te onthouden wat men + weet, en krijgt de kennis een graad van volkomenheid, welke anders + onbereikbaar zou zijn. + + +Even groot als de overgang is van het onmiddellijk licht der zon tot +den geborgden weerschijn van de maan, is die van de aanschouwelijke, +rechtstreeksche, haar waarborg van juistheid met zich voerende +waarneming of oorspronkelijke voorstelling tot de afgeleide, abstrakte +voorstellingen der rede, die wij begrippen noemen en die haar waarde en +inhoud enkel aan die aanschouwelijke kennis ontleenen. Zoolang wij in +een staat van zuivere aanschouwing verkeeren, is alles klaar, vast en +zeker. Voor vragen, twijfelingen, dwaling is hier geen ruimte; men wil +niet verder, kan niet verder, vindt rust in de aanschouwing, +bevrediging in het heden. De aanschouwing is zich zelve genoeg; vandaar +dat wat enkel uit haar is voortgekomen en haar is trouw gebleven, +gelijk het echte kunstwerk, nooit valsch zijn noch te eeniger tijd +wederlegd kan worden; immers het behelst geen meening, maar geeft de +zaak zelve. Doch met de begripmatige kennis, met de rede, treedt op +theoretisch gebied twijfel en dwaling, op praktisch gebied zorg en +berouw ons tegemoet.—Hier is een nieuw bewustzijn, dat zeer treffend en +volgens een juist gebruik der taal reflexie wordt genoemd. Want het is +inderdaad een weerschijn, iets dat van aanschouwelijke kennis is +afgeleid, maar een geheel anderen aard vertoont. Het kent de vormen der +aanschouwelijke kennis niet en het beginsel van den voldoenden grond, +dat als causaalwet over alles wat objekt is heerscht, neemt hier een +geheel andere gestalte aan, die van kengrond. Dit nieuwe hooger +bewustzijn, die afgeleide weerspiegeling van al het intuïtieve in de +niet-aanschouwelijke begrippen der rede bezorgt den mensch hooger macht +en tevens dieper lijden dan voor zijn onredelijke medeschepselen +bereikbaar is, want daardoor leeft hij in toekomst en verleden, +daardoor houdt hij op geheel een prooi van den oogenblikkelijken indruk +te zijn, en laat hij zich leiden door andere motieven dan die +rechtstreeks aan het aanschouwelijke zijn ontleend. Daardoor maakt hij +plannen en voert ze uit of wel handelt volgens stelregels, zonder acht +te geven op wat toevallig het heden brengt. Hij kan met gelatenheid +maatregelen tot zijn eigen dood nemen, zich anders voordoen dan hij is, +een geheim mede in het graf nemen; hij heeft de keus tusschen +verschillende beweegredenen, want slechts in abstracto, als begrippen, +kunnen deze naast elkander in het bewustzijn bestaan en zoo het inzicht +verschaffen dat zij elkander buitensluiten; nu kunnen ze hun macht over +den wil tegen elkander afmeten, zoodat de uitslag van wikken en wegen, +van langdurig overleggen afhangt. De oogenblikkelijke indruk +daarentegen beheerscht het dier; alleen de vrees voor onmiddellijke +straf kan zijn begeerte in toom houden, totdat die vrees eindelijk +gewoonte is geworden en als zoodanig het dier onafgebroken beheerscht: +dat is dressuur. Het dier gevoelt en aanschouwt; de mensch denkt +daarenboven en weet; beiden willen. Het dier deelt zijn gevoel en zijn +stemming door gebaren en klanken mede, de mensch openbaart zijn +gedachten door de taal, of verbergt zijn gedachten, weder door de taal. +Taal is het eerste voortbrengsel en het onontbeerlijke werktuig der +rede. Vandaar dat bij vele volken rede en taal door één en hetzelfde +woord worden aangeduid. + +Taal kan als een uitmuntende telegraaf worden beschouwd, die +willekeurige teekens met groote snelheid en fijne schakeering +overbrengt. Wat beduiden echter die teekens? Hoe worden ze uitgelegd? +Vertolken wij misschien, wanneer iemand tot ons spreekt, de door hem +gebezigde taal in beelden der fantasie, die bliksemsnel aan ons +voorbijvliegen, zich aaneenschakelen, zich omvormen en uitgewerkt +worden, al naar gelang de voorbijstroomende woorden en hunne +grammatikale buigingen het meebrengen? Welk een tumult zou er dan in +ons brein plaats grijpen bij het aanhooren van een rede of bij het +lezen van een boek! Neen, de zin der rede wordt onmiddellijk vernomen, +nauwkeurig en bepaald opgevat, zonder dat anders dan bij uitzondering +beelden voor ons geestesoog opduiken. Het is de rede, die rechtstreeks +tot de rede spreekt en binnen de grenzen van haar gebied blijft, want +wat er meegedeeld en wat er ontvangen wordt zijn begrippen, +niet-aanschouwelijke voorstellingen, die, eens voor altijd gevormd, en, +ofschoon betrekkelijk gering in aantal, de ontelbare objekten der +werkelijke wereld omvatten en vertegenwoordigen. Hieruit alleen is het +verklaarbaar, dat geen dier spreken en verstaan kan, ook al beschikt +het over spraakwerktuigen en al heeft het aanschouwelijke +voorstellingen met ons gemeen: juist omdat de woorden die geheel +eigenaardige klasse van voorstellingen beteekenen, wier subjektief +korrelaat de rede is, zijn zij voor het dier zonder zin en beteekenis. +De bron van de taal, gelijk van alles wat wij op rekening der rede +stellen, is uitsluitend te zoeken bij de begrippen, bij +niet-aanschouwelijke, algemeene, niet aan tijd en ruimte gebonden, +niet-individueele voorstellingen. + +De geheele wereld der begrippen vindt haar kengrond in de wereld der +aanschouwing. Daarom is dit het onderscheid tusschen de abstrakte of +afgetrokken voorstellingen en de concrete of aanschouwelijke, dat bij +de laatste het beginsel van den voldoenden grond altijd enkel een +betrekking tot een voorstelling van dezelfde klasse vereischt, terwijl +bij de eerste er ten slotte een betrekking tot een voorstelling uit een +andere klasse moet bestaan. + +Natuurlijk zijn niet alle begrippen even abstrakt. In den hoogsten +graad komt die eigenschap toe aan begrippen als deugd, onderzoek, +aanvang; in veel geringer graad aan begrippen als mensch, steen, paard. +Het onderscheid is, dat de laatsten hun grond rechtstreeks in de +aanschouwelijke wereld vinden, terwijl de kengrond der eersten zelf +reeds tot de wereld der begrippen behoort. + +Er zijn begrippen, door welke één enkel werkelijk voorwerp wordt +gedacht en die nochtans abstrakt en algemeen zijn, daar zij werkelijk +begrippen zijn en volstrekt niet op den naam van aanschouwelijke +voorstellingen kunnen aanspraak maken: van dien aard is b.v. het +begrip, dat iemand van een bepaalde stad heeft, welke hij enkel uit de +geografie kent: slechts die ééne stad wordt door dat begrip gedacht, +maar toch is het mogelijk, dat er verschillende andere steden zijn, +voor welke hetzelfde begrip zou passen. Dus heeft een begrip niet +dáárdoor algemeenheid, dat het aan een groep van voorwerpen werd +ontleend, maar omgekeerd, omdat algemeenheid, niet individueele +bepaaldheid, aan het begrip als gewrocht der rede eigen is, kunnen +verschillende dingen door hetzelfde begrip gedacht worden. + +Uit het gezegde blijkt, dat ieder begrip, juist omdat het een niet +volledig bepaalde, niet-aanschouwelijke voorstelling is, een omvang of +een sfeer heeft, waar binnen het kan worden toegepast. Door Euler is de +gewoonte ingevoerd om die sferen als kringen af te beelden. Nu bevinden +wij, dat de kring van ieder begrip met kringen van andere begrippen ten +deele samenvalt, dat dus in die begrippen ten deele hetzelfde gedacht +wordt, terwijl, wanneer twee begrippen werkelijk verschillende +begrippen zijn, ten minste één van die twee iets behelst, dat het +andere begrip niet in zich sluit: men denke aan de verhouding tusschen +begrippen als dier en paard of als bloem en rood. Verhoudingen tusschen +begrippen aanwijzen, m.a.w. aan subjekten prædikaten toekennen, dat is +het wat men oordeelen noemt: het paard is een dier, sommige roode +dingen zijn bloemen. + +Praktisch gebruik van de logika willen maken zou hetzelfde zijn als +datgene wat ons in bizondere gevallen onmiddellijk volkomen zeker is +met ontzaggelijke moeite uit regels te willen afleiden. Wie de logika +bestudeert om er nut van te trekken, gelijkt op den mensch, die een +bever tot het bouwen van zijn huis zou willen africhten. + +De rede is vrouwelijk, zij kan slechts geven nadat zij ontvangen heeft. +Uit zich zelve heeft zij niets behalve de vormen harer werkzaamheid. +Die vormen heeten: beginselen der identiteit, der kontradiktie, van het +buitengesloten derde en van den voldoenden kengrond. Wanneer men nu +vraagt, hoe zekerheid te erlangen is, hoe oordeelen te rechtvaardigen +zijn, wat het is dat het weten tot een weten maakt, dan beduidt die +vraag, dat er een voldoende kengrond wordt geëischt. Zoo heeft de +mathesis haar voldoenden kengrond in de onafhankelijk van alle ervaring +ons bewuste ruimteverhoudingen. In zoover wij vóór alle ervaring over +den loop der natuur kunnen oordeelen, vindt dat weten zijn voldoenden +kengrond in de a priori ons bewuste wet der causaliteit. Waar het weten +niet a priori is, moet het gerechtvaardigd worden door de ervaring. +Alleen de begripmatige kennis is weten en daarom kunnen wij op de keper +beschouwd niet zeggen, dat de dieren iets weten, al hebben ze +aanschouwelijke kennis, zelfs herinnering en om die reden ook fantasie, +zooals hun droomen aantoont. + +De abstrakte kennis vindt haar grootste waarde daarin, dat zij voor +mededeeling vatbaar is en met behulp van woorden gemakkelijk in den +geest vastgespijkerd kan worden; om die twee redenen heeft zij voor de +praktijk een zoo groote beteekenis. Het is mogelijk, dat iemand van den +samenhang van veranderingen en bewegingen een rechtstreeksch +aanschouwelijke kennis heeft en daarin volle bevrediging vindt; voor +mededeeling wordt die kennis eerst dan geschikt, wanneer ze in +begrippen is vastgelegd. Zelfs uit een praktisch oogpunt is +aanschouwelijke kennis voldoende, zoolang hij, die haar bezit, geen +vreemde hulp noodig heeft en de voorgenomen handeling geheel voor eigen +rekening kan nemen; maar dat wordt anders, zoodra er een wèloverlegd +plan noodig is, en de uitvoering over verschillende tijden moet worden +verdeeld. Een geoefend biljartspeler kan een aanschouwelijke kennis van +de wetten van den stoot van elastische lichamen op elkander hebben en +bij het spel komt hij met die kennis volkomen uit; daarentegen kan +enkel van een weten van die wetten gesproken worden, waar de kennis in +abstracto bestaat. Zelfs voor de samenstelling van werktuigen is zuiver +aanschouwelijke, zoogenaamd intuïtieve kennis voldoende, zooals men bij +talentvolle handwerkslieden bespeuren kan, die zonder wetenschap en +zonder hulp van anderen iets nieuws uitvinden. Zoodra daarentegen vele +menschen en eene samengestelde, over verschillende tijdstippen +verdeelde werkzaamheid voor de uitvoering b.v. van een bouwwerk noodig +zijn, moet hij, die het werk leidt, het plan in abstracto ontwerpen en +dus zijn rede gebruiken. Merkwaardig is het, dat bij die eerste soort +van werkzaamheid, waar iemand alleen, in een onafgebroken handeling +iets uitvoert, het weten, het gebruik der rede, de reflexie juist een +hinderpaal kan zijn; zoo bij het biljartspel, bij het vechten, bij het +stemmen van een instrument, bij het zingen: hier moet de +aanschouwelijke kennis het werk rechtstreeks leiden; het nadenken geeft +onzekerheid, daar het de opmerkzaamheid verdeelt en dus den menschen in +verwarring brengt. Daarom voeren wilde en ruwe menschen, die zeer +weinig gewoon zijn te denken, vele lichaamsoefeningen, den strijd met +dieren, het treffen met den pijl enz. met een zekerheid en een snelheid +uit, welke de nadenkende Europeaan nooit bereikt, juist omdat zijn +overleggen hem doet aarzelen; hij zoekt de rechte plaats of wel het +juiste tijdstip uit den gelijken afstand tot twee onjuiste uitersten te +bepalen; de natuurmensch treft onmiddellijk zijn doel, zonder op +verkeerde wegen te letten. Zoo helpt het mij niet, of ik den hoek, +waarin ik het scheermes heb aan te zetten, in graden en minuten weet +aan te geven; waar het op aankomt is, dat ik den juisten greep heb, dat +mijn kennis intuïtief is. Op gelijke wijze storend is het gebruik der +rede bij het ontcijferen van gelaatstrekken; de uitdrukking, de +beteekenis der physionomie laat zich, zoo zegt men, enkel gevoelen, +d.i. zij laat zich niet onder begrippen brengen. Hier zijn de +schakeeringen zelfs zoo fijn, dat het begrip ze niet bereiken kan. +Gelijk bij een mozaïek de scheidingen tusschen de steentjes steeds +overblijven en er dus geen onafgebroken overgang van den eenen tint tot +den anderen mogelijk is, zoo zijn ook de begrippen, door hun starheid +en scherpe begrenzing, hoe haarfijn men ze ook splitsen moge, niet in +staat de nog fijner schakeeringen van het intuïtieve te bereiken, op +welke het, zooals bij het lezen van gelaatstrekken, juist aankomt. + +Begripmatige kennis en rechtstreeksche aanschouwing dekken elkander +nooit geheel. De eerste staat tot de tweede als een mozaïek tot een +schilderij. Alle waarheid en alle wijsheid moeten ten slotte op +aanschouwing berusten. Deze alleen is kennis uit de eerste hand en de +begripmatige kennis is slechts haar schaduw. Toch kunnen wij het niet +zonder begrippen stellen, daar aanschouwingen zich niet laten +vasthouden en evenmin mededeelen. Intusschen is dikwijls opgemerkt, dat +in het werkelijke leven de geleerde, ondanks zijn rijkdom aan +begripmatige kundigheden, het moet afleggen tegenover den man van de +wereld, daar deze meer intuïtieve kennis bezit, tengevolge van +oorspronkelijken aanleg en rijke ervaring. De verhouding tusschen beide +soorten van kennis is dezelfde als die tusschen papiergeld en klinkende +munt; nu eens verdient het eene, dan weer het andere de voorkeur. +Gelijk echter een bank, die papiergeld uitgeeft, om soliede te zijn, +kontanten in kas moet hebben, ten einde zoo noodig de banknoten te +kunnen inwisselen, zoo zorge men er voor, dat men zijne begrippen ten +slotte steeds door aanschouwingen kan rechtvaardigen. Waar dat niet het +geval is, teert men enkel op woorden. De ware levenswijsheid, de juiste +blik en het treffende oordeel zijn gevolg van de wijze, waarop de +mensch de aanschouwelijke wereld opvat, niet van zijn weten, niet van +zijn afgetrokken begrippen. Wijs is hij, die scherp en juist het +aanschouwelijke in zich opneemt. Een enkel geval uit eigen ervaring +leert dien wijze meer dan de geleerde weet door middel van duizend +gevallen, over welke hij gehoord of gelezen heeft. Dat ééne geval dat +hij zelf gezien heeft, vertegenwoordigt voor hem talrijke andere. Onder +alle standen vinden wij menschen met een groot intellekt en zonder +eenige geleerdheid. Gelijk het gehalte van alle wetenschap niet in de +bewijzen en evenmin in het bewezene bestaat, maar in het onbewezene, +waarop de bewijzen steunen en dat aanschouwelijk wordt opgevat, zoo +bestaat ook het fonds van alle wijsheid en werkelijk inzicht niet in +begrippen en abstrakt weten, maar in de levendigheid van juiste +aanschouwing. + +Zooals alleen de mensch een redelijk wezen is, zoo kan ook hij alleen +lachen. En de aanleiding tot dat lachen is steeds, dat een begrip niet +past bij de dingen der werkelijkheid, welke er in zeker opzicht door +gedacht worden. Het lachen zelf is het bewijs, dat men die ongepastheid +bespeurt. Er zijn twee soorten van het lachwekkende; bij de eene soort +gaan aanschouwelijke, zeer verschillende dingen vooraf, welke +willekeurig onder één en hetzelfde begrip worden thuis gebracht: in dat +geval spreekt men van geestige zetten. Bij de tweede soort gaat men van +een begrip uit en past dat toe op dingen, die in den grond zeer +onderscheiden zijn, maar nochtans onder dat ééne begrip kunnen worden +samengevat; wanneer nu die dingen als gelijk aangezien en behandeld +worden, dan treedt tot verbazing van den handelenden persoon het groote +verschil ten slotte te voorschijn; in dat geval is het lachwekkende een +dwaasheid. + +Laat ons een paar voorbeelden van geestigheid geven. Men kent de +anekdote van den Gaskonjer, om wien de koning lachte, wijl hij bij +strenge winterkoude in lichte zomerkleeding verscheen en die daarop +zeide: „als Uwe Majesteit droeg, wat ik heb aangetrokken, dan zou U het +zeer warm hebben”. Op de vraag: „wat hebt ge dan aangetrokken?” luidde +het antwoord: „mijn geheele garderobe”! Onder dat laatste begrip laat +zich zoowel de onuitputtelijke kleederenschat van den koning als het +eenige zomerrokje van een armen duivel denken.—Het grafschrift van een +geneesheer: „hier ligt hij als een held en de door hem verslagenen +liggen om hem heen”. Onder het voor den held eervolle begrip van te +liggen te midden der door hem gedoode vijanden, wordt de arts +opgenomen, wiens taak het is het leven te redden.—Toen op het +Berlijnsch theater alle improvisatie juist streng verboden was en een +schouwspeler te paard op het tooneel moest verschijnen, liet dat dier, +terwijl het voor het publiek stond, iets vallen, waardoor de menschen +reeds aan het lachen geraakten, maar het werd schateren, daar de man +tot zijn paard zeide: „wat doe je nu? Weet je niet dat alle +improvisatie hier verboden is?”—Het theaterpubliek te Parijs verlangde, +dat de Marseillaise zou worden gespeeld en begon te tieren en te razen, +toen dat niet geschiedde. Eindelijk verscheen een commissaris van +politie in uniform op het tooneel en verklaarde dat enkel wat op de +programma’s stond mocht worden verlangd, waarop een stem riep: „en gij, +mijnheer, staat gij dan op het programma?” welke inval uitbundig +gejuich verwekte. + +En nu de tweede soort van het lachwekkende. Iemand zegt dat hij graag +alleen wandelen gaat; een aanwezige antwoordt: „ik verkeer in hetzelfde +geval, ik ga met u!” Hij gaat uit van het begrip dat een genoegen, dat +twee personen gemeen hebben, ook gemeenschappelijk kan genoten worden, +en brengt nu onder dat begrip het geval, dat juist de gemeenschap +buitensluit.—Een knecht bespeurt, dat het zeehondenvel aan de koffer +van zijn meester is afgeschaafd en smeert het met macasserolie in, +omdat hij gehoord heeft, dat die olie haren doet aangroeien.—De +soldaten in een wachthuis veroorloven aan een arrestant, dien ze juist +hebben binnengebracht, met hen kaart te spelen. Daar de kerel valsch +speelt, gooien ze hem de deur uit, waarbij zij zich laten leiden door +het algemeene begrip, dat slechte gezellen worden op straat gezet, maar +ze vergeten, dat de man tevens hun arrestant is, dus iemand die moet +worden vastgehouden. + +Vanwaar nu gelach in zulke gevallen? Aanschouwing is de +oorspronkelijke, van de dierlijke natuur onafscheidelijke wijze van +kennen; door haar is iets aanwezig; ook kost aanschouwing geen moeite. +Van denken geldt het tegendeel; het is kennis uit de tweede hand, gaat +steeds met eenige, vaak met aanzienlijke inspanning gepaard; de +begrippen, waarin wij denken, verzetten zich dikwijls tegen de +bevrediging van onze wenschen, daar zij, als vertegenwoordigers van het +verleden, de toekomst en den levensernst, ons doen vreezen, berouwen, +onder zorgen gebukt gaan. Van deze strenge, onvermoeide, bij uitstek +lastige tuchtmeesteres, de rede, soms te bespeuren, dat zij den +verkeerden kant uitwijst, moet tot vroolijkheid stemmen. Vandaar het +lachen, als het niet-gelijksoortige, onjuist, onder één begrip wordt +saamgevat. + +Het opzettelijk lachwekkende heet scherts, waaraan ernst als zijn +tegendeel over staat. Verbergt zich de scherts achter den ernst, dan +ontstaat de ironie, waarin Socrates tegenover de sophisten zich een +onovertroffen meester toonde: met voorgewenden ernst ging hij op hun +meeningen in en veinsde ze te aanvaarden, totdat er eindelijk een +resultaat te voorschijn kwam, dat verbijsterend was en het tegendeel +van wat verwacht werd.—Van humor spreekt men, wanneer ernst achter +schuil gaat. Verklaringen als: „humor is wederzijdsche doordringing van +het eindige en het oneindige” toonen enkel het volslagen onvermogen om +te denken bij hen, die in zoodanig woordgerinkel behagen +scheppen.—Ironie is objektief, op anderen berekend; humor daarentegen +subjektief, legt het eigen innerlijk bloot, berust op een ernstige, +verheven stemming, welke onwillekeurig in strijd geraakt met een haar +niet verwante alledaagsche buitenwereld, die men niet uit den weg kan +gaan, terwijl men nochtans gaarne zichzelf wil blijven. Dan zoekt men +den strijd tusschen eigen beschouwing en buitenwereld te vereffenen +door begrippen, welke de incongruentie tusschen stemming en +werkelijkheid nochtans niet bemantelen kunnen. Zoo zegt b.v. Polonius: +„Edele Heer, ik wil eerbiedig afscheid van u nemen”. Hamlet antwoordt: +„Ge kunt niets van mij nemen, wat ik met grooter bereidwilligheid +afsta,—uitgezonderd mijn leven, mijn leven, mijn leven”.—Als werkelijk +humorist doet zich Heinrich Heine in zijn Romancero kennen; achter al +zijn grappen bemerken wij een diepen ernst, die er zich voor schaamt +ongesluierd te voorschijn te treden. + +Er wordt een goed oordeel vereischt om het aanschouwelijk gekende in +passende begrippen voor het nadenken vast te leggen, zoodat eenerzijds +het gemeenschappelijke van vele dingen in één begrip, anderzijds hun +verschilpunten in even zoovele begrippen uitdrukking vinden. Wie hierin +totaal te kort schiet, heet onnoozel. De zoodanige miskent nu eens de +betreffelijke verscheidenheid van wat in één opzicht identisch is, dan +weder de gelijkheid van het ten deele verschillende. + +Nog één opmerking aangaande de verhouding tusschen aanschouwelijke en +begripmatige kennis. Daar alle bewijzen gevolgtrekkingen zijn, is voor +een nieuwe waarheid niet in de eerste plaats bewijs, maar +rechtstreeksche evidentie te zoeken; slechts zoolang die nog ontbreekt, +moet het bewijs voorloopig dienst doen. Ten volle bewijsbaar kan geen +enkele wetenschap zijn; evenmin als een huis in de lucht kan staan: +alle bewijzen moeten terugslaan op iets aanschouwelijks, dat dus niet +meer bewijsbaar is. De geheele wereld der reflexie berust op en wortelt +in de aanschouwelijke wereld. Alle laatste, d.i. oorspronkelijke +evidentie is aanschouwelijk; dit duidt het woord reeds aan. Derhalve is +zij òf empirisch òf op de intuïtie der voorwaarden van mogelijke +ervaring gegrondvest. Ieder begrip ontleent zijn waarde, ofschoon +misschien langs een grooten omweg, aan aanschouwelijke voorstelling: +wat van de begrippen geldt, geldt ook van de daaruit samengestelde +oordeelen en van de wetenschap in haar geheel. Daarom moet het op de +een of andere wijze mogelijk zijn iedere waarheid, die, door +gevolgtrekkingen gestaafd en door bewijzen voortgeplant wordt, ook +zonder redeneeringen rechtstreeks te ontdekken. Het moeilijkst zal dat +zeker zijn bij vele gecompliceerde, mathematische stellingen, tot welke +wij alleen door ketens van sluitredenen komen. + +Bij een meetkunstig betoog krijgt men wel de overtuiging dat de bewezen +stelling waar is, maar het rechte inzicht ontbreekt, waarom de stelling +waar is. Het is omdat het betoog ons wel een kengrond verschaft, maar +den zijnsgrond niet onthult. Vandaar dat zoo’n betoog een onaangenaam +gevoel achterlaat, gelijk gemis aan inzicht overal geeft, en hier is +dat gevoel dubbel sterk, omdat wij, terwijl wij niet weten waarom iets +zoo is, nochtans ten volle zeker zijn dat het zoo is. Het gevoel heeft +overeenkomst met datgene, wat wij ondervinden, als een goochelaar ons +iets in of uit den zak heeft gespeeld en wij niet begrijpen hoe hij dat +deed. Daarentegen verschaft de aanschouwing van den zijnsgrond bij +meetkundige waarheden volle bevrediging. + +Een voorbeeld. „Wanneer van een driehoek twee hoeken gelijk zijn, dan +zijn ook de tegenover liggende zijden gelijk”. Het bewijs, dat Euclides +geeft, levert den kengrond van de waarheid dier stelling. Wie echter +doet zijn overtuiging op dat bewijs steunen en niet veeleer op den +aanschouwden zijnsgrond? Men ziet het: wanneer door de twee eindpunten +eener lijn twee andere lijnen henenloopen, die gelijkelijk zich neigen +tot de eerste lijn, dan moeten zij op een punt samentreffen, dat van +beide eindpunten even ver verwijderd is, want de ontstaande twee hoeken +zijn slechts een en dezelfde hoek, die enkel door verschil van ligging +zich dubbel voordoet, weshalve er geen grond voorhanden is, waarom de +lijnen elkander dichter bij het eene dan bij het andere punt zouden +ontmoeten. + +En nu het theorema van Pythagoras: „het vierkant, beschreven op de +schuine zijde van een rechthoekigen driehoek, heeft denzelfden inhoud +als de twee vierkanten te samen, beschreven op de rechthoekszijden”. +Wanneer men die drie vierkanten op het bord trekt, dan krijgt men door +den eenvoudigen aanblik, zonder eenig gebruik van woorden, van de +waarheid der stelling een twintigmaal levendiger overtuiging dan het +bewijs van Euclides, dat veel op een muizenval gelijkt, ooit kan geven. + +Nu wij van Kant geleerd hebben, dat de aanschouwing der ruimte van +iederen indruk op de zinnen onafhankelijk is en dus niet de geringste +kans op zinsbedrog overlaat, kunnen wij inzien, dat de logische +behandeling der mathesis, zooals zij bij Euclides voorkomt, een geheel +overtollige voorzichtigheid verraadt en als een kruk voor gezonde +beenen kan worden beschouwd. Er worden hulplijnen getrokken, zonder dat +men weet waarom; weldra blijkt het, dat het strikken waren, die +onverwacht worden toegehaald en waarin de leerling zich gevangen ziet, +zoodat hij nu verwonderd moet toegeven, dat het zoo is, als de stelling +aangeeft, terwijl de reden, waarom het zoo is, hem verborgen blijft; +hij kan dan ook zijn geheelen Euclides doorstudeeren zonder inzicht te +erlangen in de wetten der ruimtebetrekkingen daar hij enkel resultaten +en manieren van bewijs van buiten leert. De methode van Euclides levert +een soort van kennis, gelijk aan die van den arts, die ziekte en +geneesmiddel weet te noemen, maar wien de samenhang tusschen beide +verborgen blijft. Ziedaar het gevolg, wanneer men grillig op zeker +gebied van kennis de daar passende evidentie afwijst en een onvoegzame +methode met geweld invoert. Intusschen verdient de manier waarop +Euclides aan het eens opgevatte plan om zooveel mogelijk alles door +redeneering te bewijzen trouw gebleven is, werkelijk de bewondering, +die hem door zoovele eeuwen achtereenvolgens geschonken werd en zijne +wijze van behandeling der wiskunde voor het model van alle +wetenschappelijk onderwijs deed doorgaan. Toch is die methode enkel een +schitterende verkeerdheid, een afdwaling voor welke men den grond kan +vinden in de toenmalige wijsbegeerte. De Eleaten hadden verschil, ja +dikwijls strijd ontdekt tusschen wat men aanschouwt en wat men denkt. +Daarna kwamen de sophisten, die de aandacht richtten op het zoogenaamde +zinsbedrog, op schijn, van welken de rede met zekerheid weet, dat er +geen werkelijkheid aan beantwoordt, b.v. de gebroken staf in het water. +Uit het feit, dat de zinnelijke aanschouwing niet zonder kontrole +onvoorwaardelijk te vertrouwen is, leidde men ten onrechte af, dat +alleen het redelijke, logische denken vasten grond onder de voeten +verschaft. Zoo ontstond het rationalisme, dat op mathematisch gebied +alles bewijzen wilde wat maar eenigermate te bewijzen viel, en, enkel +door nood gedrongen, de axioma’s op aanschouwelijke evidentie liet +berusten. + + + Als wij, zegt Schopenhauer, aan de engeltjes van Raphaël gelijk, + gevleugelde kopjes zonder lijf waren, dan zouden wij vrede kunnen + hebben met het denkbeeld, dat de wereld enkel voorstelling is, + enkel droom, enkel spookgestalte. Maar nu wij een lichaam hebben, + dat door honger, dorst en menigen anderen hartstocht wordt gekweld, + weet ieder onzer met volslagen zekerheid, dat hij nog iets meer is + dan subjekt van voorstelling, dat hij tevens is een willend wezen. + Willen en doen nu zijn één. Zeker, men kan besluiten iets in de + toekomst te doen, maar dat beduidt enkel: ik denk op dit moment + iets te zullen willen op een later moment, ik fantaseer over wat + nog moet geschieden, heb een voorstelling, die misschien geen + werkelijkheid zal worden, want in den tusschentijd kan er veel + gebeuren, dat een andere richting aan ons streven geeft. De echte + wil is handeling. + + Gelijk nu wil en handeling één zijn, zoo zijn volgens Schopenhauer + wil en lichaam zelf één. Immers het willen van een bepaalde + handeling is tevens het willen van de daartoe vereischte + werktuigen. Het menschelijk willen is niet enkel op het leven van + een mensch gericht, maar verschijnt tevens als menschelijk lichaam. + En dat geldt van alle willende schepselen. De wil van den leeuw + openbaart zich als het lichaam van een leeuw, de wil van de slak + als het slijmerig lijf van de slak in zijn huisje. Zoo houdt het + dierlijk lichaam op enkel voorstelling te zijn en wordt het + verschijning van wat onzichtbaar daar achter ligt; bij analogie + wordt daarna besloten, dat alle lichamen verschijningen zijn van + één en hetzelfde: wil. + + Hier is het mogelijk verschillende vraagteekens te plaatsen. Er + wordt meer verzekerd dan hetzij rechtstreeks aantoonbaar, hetzij + langs een omweg bewijsbaar is. Het ik, dat in een ziek en + zwakkelijk lijf huist, heeft geen reden te gelooven, dat zijn + organisme uitdrukking is van zijn wil. Door die bedenking zou + Schopenhauer zich waarschijnlijk niet getroffen hebben gevoeld. + Immers hij leert, dat aan de geheele natuur een en hetzelfde an + sich ten grondslag ligt, een bewustelooze, rustelooze wil, die in + ieder van zijn tallooze verschijnselen volledig aanwezig is,—die + zich telkens ten volle openbaart, als drang van het water naar + omlaag, als richting van den magneetnaald naar het noorden, als + verlangen van het ijzer naar den magnaatsteen, als heelkracht der + natuur enz. Die eenheid van oorsprong verklaart dan volgens + Schopenhauer den wettelijken gang van den natuurloop, de + doelmatigheid, waarmee het een op het ander schijnt aangelegd, de + overeenkomst van typen in planten- en dierenwereld. Maakt zij ook + begrijpelijk, dat strijd de vader is van alle dingen, dat de wereld + één groot slagveld moet heeten, dat de macht, die alles te + voorschijn brengt, onafgebroken wroet en woelt in eigen ingewanden? + En indien op de keper beschouwd beul en slachtoffer hetzelfde wezen + zijn, hoe moeten wij die eenheid dan verstaan? Schopenhauer ontkent + nadrukkelijk, dat aan de wereld een numerieke eenheid zou ten + grondslag liggen, de eenheid van een objekt, welke slechts in + tegenstelling met mogelijke of werkelijke veelheid bestaanbaar is: + immers wij behooren aan een eenheid buiten tijd en ruimte te + denken. Evenmin vat hij haar als logische eenheid op, als eenheid + van een begrip, welke door abstraktie uit veelheid wordt afgeleid. + Wat is zij dan? Schopenhauer zegt: „Zij is die eenheid, welke + buiten de mogelijkheid van alle veelheid, immers buiten tijd en + ruimte, ligt”. Door deze negatieve omschrijving van het eeuwige + achten wij ons weinig gebaat. Zij is verre van doorzichtig. Zelfs + de eenheid van een begrip vereischt, dat we het eene begrip aan het + andere kunnen overstellen. En hoe moeten wij nu de eenheid van wil + en lichaam opvatten, waarvan straks sprake was, toen ik mensch en + slak noemde? Schopenhauer zegt, dat zij niet bewijsbaar is, juist + om deze reden dat zij rechtstreeks door ieder individu bij intuïtie + beseft wordt en het onzin is naar bewijs te vragen, waar men een + uitgangspunt van bewijs heeft. + + De wereld moet eenheid en veelheid tevens zijn om een van beide te + kunnen zijn. Hoe zij eenheid en hoe zij veelheid is, ziedaar het + geheim der werkelijkheid, welke verder reikt dan ’s menschen + inzicht. Schopenhauer heeft zijn kolossale geestesgaven besteed aan + de beantwoording van de slotvraag, waarmede al ons weten bekroond + zou worden, indien die bekroning mogelijk ware. Die vraag luidt + aldus: Hoe moeten wij ons den algrond, het wezen aller wezens, de + bron van alle zijn en geschieden, denken om ons de wereld der + ervaring zoo verstaanbaar mogelijk te maken? De voorzichtige Kant + waarschuwt tegen het onverzadelijk verlangen om te weten, waar + weten onbereikbaar en enkel willekeurige fantasie mogelijk is. Hij + raadt den vorscher aan zich niet op een holle, onstuimige zee te + wagen, welke door geen kust begrensd wordt, maar liever den + vruchtbaren akker der ervaring te beploegen. Doch zelfs de + schrijver der „Kritik” was er, hoe scherp ook metaphysica, die + enkel speelt met begrippen als substantie, allerwezenlijkst wezen + enz., door hem als onvruchtbaar gevonnisd werd, niet afkeerig van + op grond van feiten over den Algrond te speculeeren. Zoo zag hij + zich door zijn plichtbesef gerechtvaardigd om aan een hoogere + wereld te gelooven. Wij mogen het dus niet in Schopenhauer als een + afval van zijn meester beschouwen, dat hij het wezen aller wezens + eenigermate trachtte te onthullen. Het is maar de vraag, op welke + gegevens der ervaring hij daarbij steunde. Ook in dat opzicht aan + Kant getrouw, wachtte hij er zich wel voor den inhoud van het + zelfbewustzijn met kennis van het „Ansich” op ééne lijn te stellen. + Uit het eerstvolgend citaat zullen wij bespeuren, dat volgens + Schopenhauer de tijd een sluier is, waarachter de echte + werkelijkheid ons verborgen blijft. Alsof, wanneer wij den tijd uit + onze beschouwing van het zijnde konden wegcijferen, niet alles + verdwijnen zou. Men bedenke: zonder tijd geen verandering noch + duur, geen worden noch zijn, geen wereld noch ik.—Doch geven wij + thans den romanesken, dichterlijken denker zelven weer het woord. + + +Het zelfbewustzijn doet ons in het ik tweeërlei ontdekken: dat wat +kent, intellekt, en dat wat gekend wordt, wil; het intellekt wordt niet +gekend en de wil kent niet, ofschoon beide tot het bewustzijn van een +en hetzelfde ik samenvloeien. Doch juist daarom staat dit ik niet op +een voet van volkomen intimiteit met zich zelf, het vindt in zich zelf +een voor licht ontoegankelijk donkerte en blijft zich zelf een raadsel. +Dus ook bij de kennis, die op het innerlijke is gericht, blijft er nog +een verschil over tusschen het bestaan van haar objekt, zooals het op +zich zelf is, en de waarneming ervan in het kennende subjekt. +Intusschen is de innerlijke kennis bevrijd van twee vormen, welke op +het uiterlijke gerichte kennis aankleven, n.l. van dien der ruimte en +van dien der causaliteit. Daarentegen rest nog de vorm van den tijd, +zooals ook die van het gekend worden en het kennen in het algemeen. Dus +heeft in deze zelfkennis het ding an sich zijn sluiers wel is waar +grootendeels afgeworpen, maar toch treedt het nog niet geheel naakt op. +Ten gevolge van den hem nog aanklevenden tijdsvorm kent ieder zijn wil +enkel in diens opeenvolgende afzonderlijke handelingen, niet echter in +zijn geheel: vandaar dat iemand zijn eigen karakter bij voorbaat kent, +maar het eerst aan de hand der ervaring en dan op onvolkomen wijze +leert kennen. Desalniettemin is de waarneming, waardoor wij de +bewegingen en handelingen van onzen eigen wil bespeuren, veel meer +rechtstreeks dan iedere andere: zij is het punt waar het ding an sich +op de meest onmiddellijke wijze tot verschijning komt en de afstand tot +het kennende subjekt de geringst mogelijke is; vandaar dat de zoo +intiem gekende gebeurtenis eenig en alleen geschikt is om alle overige +feiten te verklaren. + +Intusschen laat zich ondanks dit alles nog de vraag opwerpen wat die +wil, die zich in de wereld en als de wereld vertoont, ten slotte op +zich zelf is, m.a.w. wat hij is, afgezien daarvan, dat hij zich als wil +voordoet, kortom dat hij verschijnt, dat hij gekend wordt. Deze vraag +is nooit te beantwoorden: immers het gekend worden laat zich niet +rijmen met het „an sich” zijn, met het zijn zooals het is buiten alle +kennis. Ieder gekend ding is als zoodanig reeds verschijnsel. + +In ons eigen bewustzijn treedt de wil steeds als het oorspronkelijke en +fundamenteele op en heeft het den voorrang boven het intellekt, dat het +sekundaire, ongeschikte, afhankelijke blijkt te zijn. Het is hoog +noodig daarop de aandacht te vestigen, want alle vroegere filosofen, +van den eersten af tot den laatsten toe, hebben het eigenlijk wezen, de +duurzame kern van den mensch, in zijn kennend bewustzijn geplaatst en +dus het ik, of wel dat, wat als de blijvende drager van dat ik werd +ondersteld, de ziel, in de eerste plaats als kennend, ja als denkend, +en, eerst als gevolg hiervan, in de tweede plaats en op afgeleide +wijze, als willend opgevat en beschreven. Mijn doel is het deze +overoude en volstrekt algemeene gronddwaling voor goed op zijde te +schuiven en de natuurlijke gesteldheid der zaak tot helder bewustzijn +te brengen. Vóór mij hebben alle philosofen de waarheid op den kop +gezet; ten deele is dit daaruit te verklaren dat zij zich +beijverden—iets wat bij uitstek van de Christenen geldt—de kloof +tusschen mensch en dier zoo breed mogelijk te maken, terwijl zij tevens +een donker besef hadden, dat beider verschil niet in het willen, maar +in het intellekt school; onbewust kwam zoo de neiging te voorschijn om +het intellekt den eersten rang toe te kennen en het willen als iets van +ondergeschikte orde op te vatten; ja het eenvoudig als een funktie van +het intellekt te beschrijven. Het begrip ziel is dan ook niet alleen, +gelijk door Kant werd aangetoond, onhoudbaar, maar tevens een bron van +ongeneeslijke dwalingen, want door de ziel als iets enkelvoudigs aan te +merken, wordt er bij voorbaat een ondeelbare eenheid van kennis en wil +vastgesteld, terwijl scheiding van beide juist de weg tot de waarheid +is. + +Het meest voor de hand liggende en zeer onaangename gevolg der +gemeenschappelijke gronddwaling is dit: door den dood der hersenen gaat +het kennend bewustzijn klaarblijkelijk te gronde; men moet dus òf den +dood als vernietiging van den mensch laten gelden, iets waartegen ons +wezen in opstand komt, òf men moet het kennend bewustzijn laten +voortduren, doch daarvoor is een zeer sterk geloof noodig, daar ieder +bij eigen ervaring weet, dat zijn kennend bewustzijn van zijn hersenen +afhankelijk is en men even goed aan vertering zonder maag zou kunnen +gelooven. Men weet immers, dat ingespannen denken het hoofd vermoeit, +gelijk de hand van schrijven ten slotte lam wordt. Alleen mijn +philosofie vermijdt het pijnlijk dilemma, daar zij het duurzaam wezen +van den mensch niet in het bewustzijn, maar in den wil plaatst, die +niet noodzakelijk met bewustzijn verbonden is, daarentegen tot het +bewustzijn, d.i. tot de kennis, in dezelfde verhouding staat als een +ding tot een zijner toevallige eigenschappen, als een zichtbaar +voorwerp tot het licht, als een snaar tot den klankbodem. Bij mijn +theorie heet onverwoestbaar de kern van ons wezen, de wil, datgene wat +niet van buiten af gelijk de lichamelijke wereld, maar van binnen uit +in het bewustzijn valt; mijn theorie laat tevens recht wedervaren aan +het feit, dat het bewustzijn in den dood verdwijnt, zooals het vóór de +geboorte niet bestond. Het intellekt is even vergankelijk als de +hersenen, terwijl de hersenen, gelijk het geheele organisme, +verschijning of voortbrengsel is van wil, en wil alleen is +onvergankelijk. + +Bewustzijn en kennis is één en hetzelfde; voor kennis nu is tweeërlei +noodig: iets dat kent en iets dat gekend wordt; vandaar dan ook dat +zelfbewustzijn onmogelijk zou zijn, wanneer niet ook hier aan het +kennende iets wat daarvan verschilt als gekend overstond. Het +bewustzijn of intellekt gelijkt op de zon, welke de ruimte niet +verlicht, tenzij er een voorwerp is, waardoor haar stralen worden +teruggeworpen. Het kennende zelf kan, juist als zoodanig, niet gekend +worden: anders zou het zijn het gekende van iets anders, dat kent. Als +het gekende treffen wij in het zelfbewustzijn niets anders dan wil aan. +Immers niet enkel willen in den engsten zin des woords, maar ook alle +streven, wenschen, vlieden, hopen, vreezen, minnen, haten, kortom alles +wat eigen wel en wee, lust en onlust uitmaakt, is enkel aandoening van +wil, is beweging, wijziging van willen en niet-willen, is datgene wat, +als het naar buiten werkt, zich als wilshandeling openbaart. +Merkwaardig is het, dat reeds Augustinus in het 14e boek van De +civitate Dei, hoofdst. 6, dit heeft uitgesproken. Hij brengt de +gemoedsaandoeningen onder vier rubrieken, welke begeerte, vrees, +blijdschap, droefheid heeten, en zegt: wil is in die allen aanwezig; +zelfs zijn ze niets anders dan wilsvormen: want wat is begeerte en +blijdschap, tenzij een willen, waarbij wij onze toestemming geven aan +dat, wat wij willen? Wat zijn vrees en droefheid anders dan een willen, +waarbij wij afwijzen, wat wij niet willen? + +Het ik is het tijdelijk identisch subjekt van kennen en willen, welks +identiteit het wonder bij uitnemendheid mag heeten. Het is het +tijdelijk aanvangspunt, het aanknoopingspunt van de geheele wereld der +verschijning, van al datgene, waarin het willen zich objektiveert: het +is voorwaarde van verschijning, maar vindt tevens in verschijning zijn +eigen voorwaarde. Wij kunnen door een gelijkenis dit aldus uitdrukken. +Een plant heeft twee polen: wortel en kroon, waarvan de eerste naar het +donkere, vochtige, koude, de laatste naar het licht, het koesterende, +het warme streeft; daar waar die twee polen uit elkander gaan, vlak bij +den grond, is de stam van den wortel. Als deze sterft, gaat de kroon +ook te loor; hij is het oorspronkelijke; de kroon daarentegen is dat +wat men ziet, wat ontspruit en, zonder dat de wortel sterft, kan worden +weggenomen. De wortel stelt den wil voor, de kroon het intellekt; het +punt, waar beide samentreffen, het gemeenschappelijk eindpunt, dat aan +beide toebehoort, zou het ik kunnen heeten. + + + Men zou die parallel volgens Schopenhauer nog kunnen doortrekken en + zeggen: gelijk een groote kroon slechts uit een machtigen wortel + pleegt te ontspruiten, zoo worden groote geestelijke vermogens + slechts daar gevonden, waar tevens een heftig en hartstochtelijk + willen is. „Een genie met zwakke passies is ondenkbaar”. + Onbetwistbaar toonde Schopenhauer zelfkennis, toen hij die laatste + woorden schreef. De daaraan voorafgaande doen bespeuren, dat hij + persoonlijke onsterfelijkheid onmogelijk achtte. Natuurlijk, want + individueel bestaan is bij hem slechts schijn, daar in den grond + alle schepselen een en hetzelfde zijn. Tot rechtvaardiging van zijn + leer wijst hij op de wereld van bedriegelijke vertooning zelve, op + den loop der natuur, die het enkele telkens als waardeloos + vernietigt, terwijl uitsluitend de algemeene typen en + natuurkrachten gehandhaafd blijven. Men zou kunnen antwoorden, dat + de wereldgrond, het wezen aller wezens, juist omdat hij niet alleen + het enkele telkens opheft, maar het tevens onafgebroken + voortbrengt, aan grooten rijkdom van individueel bestaan toont te + hechten. Doch daarop zou Schopenhauer antwoorden: + + +De vraag waar de wil naar streeft, die als het wezen der wereld te +beschouwen is, rust op misverstand, op verwisseling van het „an sich” +met zijn verschijning. Enkel van verschijnselen als zoodanig, van +afzonderlijke dingen, laat zich een grond aangeven; nooit van den wil +zelf of van de natuurkracht, die zich in ontelbare gelijke +verschijnselen openbaart. Het is echt onverstand, gebrek aan +bezonnenheid, te vragen naar een oorzaak der zwaarte, der elektriciteit +enz. Slechts dan wanneer het gebleken was, dat zwaarte en elektriciteit +geen oorspronkelijke, eigenaardige natuurkrachten, maar slechts vormen +eener meer algemeene, reeds bekende natuurkracht waren, zou men mogen +vragen: waarom die natuurkracht hier juist als zwaarte, ginds als +elektriciteit optreedt. Zoo heeft iedere afzonderlijke wilshandeling +noodwendig een motief, of die handeling ware uitgebleven; maar gelijk +de stoffelijke oorzaak enkel beslist, dat op een bepaald tijdstip, een +bepaalde plaats, bij een bepaalde materie zich deze of die natuurkracht +moet openbaren, dus enkel gelegenheidsoorzaak is, zoo beslist ook het +motief enkel, dat er op dien bepaalden tijd, op die bepaalde plaats, +onder die omstandigheden, door een kennend wezen gewild zal worden; het +motief schept niet den wil van dat wezen en evenmin het karakter van +dien wil, dat gelijk de wil zelf zonder grond is, daar het buiten het +gebied van den voldoenden grond ligt. Om die reden heeft ieder mensch +bestendig doeleinden en motieven, waarnaar hij zijn handelen inricht; +hij kan dus ook van iedere afzonderlijke daad altoos rekenschap geven: +vroeg men hem echter, waarom hij in het algemeen wil of waarom hij in +het algemeen bestaan wil, dan zou hij geen antwoord hebben en zou hem +die vraag ongerijmd schijnen; op die wijze zou zich het bewustzijn +vertolken, dat hij zelfs niets dan wil is, dat het dus vanzelf spreekt +dat hij wil en dat enkel de afzonderlijke handelingen ieder op haar +tijd motieven noodig hebben om bepaald te worden. + +Afwezigheid van alle doel, van alle grenzen, eindeloos streven behoort +tot het wezen van den wil zelf. Zoo doet zich de wil reeds kennen op +den allerlaagsten trap, waar hij verschijnt, nl. als zwaarte, een +bestendig streven, dat onmogelijk op een einddoel kan zijn gericht. +Want al ware ook door de zwaarte alle bestaande materie tot één klomp +saamgeperst, dan zou zij toch binnen in die klomp naar het middelpunt +streven en voortdurend worstelen met ondoordringbaarheid. Het streven +der materie kan dus wel belemmerd, maar nooit geheel bevredigd worden. +Hetzelfde geldt van alle streven. Ieder bereikt doel is weer aanvang +van een nieuwe loopbaan en zoo tot in het oneindige. De plantenkiem +rust niet, voordat ze door stam en blad bloesem en eindelijk vrucht +heeft voortgebracht, die weer beginsel is van nieuwe kiem, van een +nieuw individu, dat andermaal dezelfde baan doorloopt, en zoo altoos +verder. Bij het dier is de voortteling het hoogtepunt van zijn bestaan; +is dat punt eens bereikt, dan zinkt het leven van het eerste individu, +snel of langzaam, terwijl een nieuw als waarborg van het behoud der +soort optreedt en alles zich herhaalt. Ja, eenvoudig als een openbaring +van dat bestendige streven en wisselen is ook de vernieuwing van stof +aan te merken; de physiologen houden thans op daarin een noodzakelijke +vergoeding te zien van de stof, die bij de beweging verbruikt is; aan +het afslijten van de machine beantwoordt niet als schadeloosstelling de +bestendige toevoer van voedende stof: eeuwig worden, eindelooze stroom +behoort tot de openbaring van den wil. Hetzelfde vertoont zich ook bij +alle menschelijk streven en wenschen, waarvan de vervulling ons steeds +als een rustpunt voor het willen voor oogen wordt getooverd; is het +doel eens bereikt, dan ziet het er geheel anders uit, en wordt het, ook +al bekent men het zich niet dadelijk, op den duur toch immer als vrucht +van zelfmisleiding, als verouderd en verschaald op zijde geschoven; van +geluk mag men spreken, wanneer nog iets te wenschen overblijft, zoodat +het spel voortduurt, waarbij men telkens van begeerte tot bevrediging +en van deze weer tot nieuwe begeerte overgaat, een spel waarvan de +vlugge gang voorspoed, de langzame lijden wordt geheeten; neemt het een +einde, dan vertoont zich de afgrijselijke, alle leven doodende +verveling, een kwijnend hunkeren naar het onbestemde.—De slotsom is, +dat de wil, waar hij door kennis wordt bestraald, steeds weet wat hij +hier en nú wil, nooit echter wat hij blijvend wil: iedere afzonderlijke +handeling heeft een doel, het willen in zijn geheel heeft er geen, op +dezelfde manier als ieder afzonderlijke gebeurtenis in de natuur door +een voldoende oorzaak er toe bepaald wordt om juist hier en nú op te +treden, terwijl de in haar zich openbarende kracht geen oorzaak heeft, +daar die kracht enkel een verschijningsphase is van het „An sich”, van +den grondeloozen wil.—De eenige zelfkennis van den wil in zijn geheel +is de voorstelling in haar geheel, de aanschouwelijke wereld in haar +geheel. Zij is zijn openbaring, zijn spiegel, de tastbaar en zichtbaar +geworden wil. + + + De wereld in haar geheel spiegel van den tijdeloozen wil. Hoe dit + bedoeld is, blijkt uit het volgende citaat. Allereerst bij den + mensch, maar vervolgens bij ieder voorwerp der natuur zijn willen + en werken volgens Schopenhauer één en hetzelfde. + + +Het subjekt der kennis, dat door zijn identiteit met het lichaam als +individu optreedt, kent dat lichaam op tweeërlei wijze: in de eerste +plaats als voorstelling, waartoe verstandelijke aanschouwing noodig is, +als objekt te midden van objekten en aan wetten onderworpen; in de +tweede plaats nog op een geheel andere wijze, nl. als dat waarmede +ieder onzer rechtstreeks en innig vertrouwd is, namelijk wil. +Verrichting des lichaams is niets anders dan geobjektiveerd, tot +voorwerp van zinnelijke waarneming geworden willen. En dit geldt van +iedere beweging van het lichaam, niet alleen van die door motieven +bestierd wordt, maar ook van de onwillekeurige; ja, het geheele lichaam +is niets anders dan voorstelling geworden wil. + +Gelijk willen lichamelijk handelen is, zoo is omgekeerd iedere indruk +op het lichaam terstond en onmiddellijk ook inwerking op den wil: zij +heet pijn, wanneer zij strijdt met den wil; lust, welbehagen, wanneer +zij beantwoordt aan den wil. De graden van beide zijn zeer talrijk. Men +heeft echter volkomen ongelijk, wanneer men pijn en lust voorstellingen +noemt: dat zijn ze geenszins, doch rechtstreeksche aandoeningen van den +wil, een onbedwingbaar, oogenblikkelijk willen of niet-willen van den +indruk, dien het lichaam ondergaat. Als uitzonderingen op dien regel en +als echte voorstellingen zijn slechts die lichamelijke indrukken te +beschouwen, welke den wil koel laten, indrukken van gezicht, gehoor en +gevoel, wanneer de betreffende zintuigen op de hun eigene natuurlijke +wijze en daarenboven in zwakke mate geprikkeld worden, zoodat er +uitsluitend aan het verstand gegevens worden verschaft om te +aanschouwen of een objekt zich voor te stellen. Iedere sterkere of niet +passende aandoening der zintuigen is daarentegen pijnlijk, in strijd +met den wil.—Van zenuwzwakte wordt er gesproken, als de indrukken, +welke in den regel enkel dien graad van sterkte hebben, die voldoende +is om ze tot gegevens voor het verstand te maken, den hoogeren graad +bereiken, waarbij zij den wil in beweging brengen, dus pijn of wellust +verwekken, meestal evenwel pijn, die echter dof en onbestemd is; zoo +zijn dan niet maar alle geluiden en gewoon daglicht onaangename +gewaarwordingen, maar er heerscht een doorgaande zwartgallige stemming, +waarvan de bron zich niet duidelijk laat aangeven. + +Ook toont zich de identiteit van lichaam en wil o. a. daarin, dat +iedere heftige en buitensporige wilsbeweging het lichaam ontroert en +den gang der levensverrichtingen verstoort. + + + De kennis, die ik van mijn wil heb, zegt Schopenhauer, is + rechtstreeksch, maar toch voortdurend stukwerk, geen kennis van + mijn wil in zijn geheel, van mijn wil als eenheid, maar van + afzonderlijke wilshandelingen, die zoowel een physische als een + psychische zijde hebben. Juist daardoor, dat wil en lichaam één + zijn, ben ik individu, sta ik tot mijn lichaam, dat overigens, + gelijk alle andere lichamen, slechts voorstelling zou zijn, in een + geheel eenige betrekking. Het karakter der individualiteit brengt + mede, dat ieder slechts één wezen kan zijn, maar alle wezens kan + aanschouwen. Identiteit van wil en lichaam heet bij Schopenhauer de + philosophische waarheid bij uitnemendheid, daar zij als sleutel kan + dienen om tot het wezen van alle natuurvoorwerpen door te dringen. + + +Behalve wil en voorstelling is ons niets bekend en is er evenmin iets +voor ons denkbaar. Wanneer wij aan de natuur in haar geheel, welke +onmiddellijk enkel in onze voorstelling bestaat, de grootste ons +bekende werkelijkheid willen toeschrijven, dan houden wij haar voor +even werkelijk als ons eigen lichaam; want dit heeft voor ieder den +hoogsten graad van werkelijkheid. Maar als wij nu de werkelijkheid van +dat lichaam en van zijn verrichtingen ontleden, dan treffen wij buiten +voorstelling niets anders aan dan wil. Zal dus de natuur nog iets meer +zijn dan onze voorstelling, dan moeten wij zeggen dat zij in haar +diepste wezen datgene is, wat wij in ons zelf als wil vinden. Ik zeg: +in haar diepste wezen, en daarmede bedoel ik, dat wij wat de wil zelf +is hebben te onderscheiden van wat enkel zijn verschijning is. Zoo +behoort tot de verschijning van den wil en niet tot zijn eigenlijk +wezen, dat hij met zelfkennis gepaard gaat en door motieven bestierd +wordt. Dit is immers alleen bij dier en mensch het geval. Zeg ik dus: +de kracht, welke den steen naar de aarde drijft, is wil, dan moet men +mij niet de dolle meening toedichten, dat de steen zich omlaag beweegt, +door het een of ander bewuste motief daartoe gebracht. Wij kunnen het +niet in Keppler goedkeuren dat deze, in zijn verhandeling over de +planeet Mars, meent aan de planeten kennis te moeten toeschrijven, daar +zij hare elliptische banen zoo juist weten te treffen en de snelheid +harer beweging zoo nauwkeurig afmeten, dat deze altijd aan de +wiskunstige formule beantwoordt. + +Willekeurige bewegingen hebben een grond in hare motieven. Intusschen +bepalen die motieven enkel, dat ik op dit tijdstip, op die plaats, +onder die omstandigheden wil; niet het feit dat ik wil, evenmin wat ik +wil, dus niet het karakter, dat mijn willen voortdurend kenmerkt, hangt +van de motieven af. Dus is mijn willen niet in zijn geheelen omvang uit +de motieven te verklaren; deze zijn slechts de aanleiding waarbij wil +zich vertoont; zelf ligt hij buiten het bereik der motieven; enkel zijn +te voorschijn treden op ieder tijdstip is wettelijk bepaald. Laat ik +iemands aard buiten rekening en vraag ik dan, waarom hij juist dit en +niet dat wil, dan is daarop geen antwoord mogelijk; enkel voor de +verschijning van den wil is er een grond op te sporen, niet voor den +wil zelven, die zonder grond is. Dat het eene verschijnsel in het +andere, dat de daad in het motief haren grond vindt en daaruit met +noodzakelijkheid voortvloeit, laat zich zeer goed rijmen met de +stelling: „het wezen van het eerste verschijnsel is wil, die zelf geen +grond heeft”; immers het beginsel van den voldoenden grond is een vorm +van kennis en zijn geldigheid blijft dus beperkt tot de wereld der +kennis, tot de zichtbaarheid van den wil, strekt zich niet tot den wil +zelven uit, tot datgene wat achter al het verschijnende ligt. + +Het ding op zich zelf, als zoodanig nooit objekt, daar immers ieder +objekt verschijning ervan is, moest, om er over te kunnen spreken, naam +en begrip ontleenen aan een objekt, dus aan een zijner openbaringen; +daar nu als de volmaaktste, duidelijkste, meest ontwikkelde openbaring +van het ding „an sich” de door zelfbewustzijn bestraalde wil des +menschen kan gelden, kozen wij den naam van wil, ter aanduiding van het +op zich zelf zijnde. + +De wil als „Ding an sich” is volkomen vrij van alle vormen, welke hij +eerst in de verschijning aanneemt. Reeds de algemeenste vorm van alle +voorstelling, die van een objekt voor een subjekt, raakt den wil niet. +Nog minder behooren tijd, ruimte en de daardoor mogelijk geworden +veelheid tot het wezen van den wil. + +Dat de wil zonder grond is, heeft men, waar hij met den hoogsten graad +van duidelijkheid zich openbaart, bij den mensch, zeer goed beseft. +Doch terwijl men den wil dus terecht vrij en onafhankelijk noemde, +heeft men de noodzakelijkheid, waaraan zijn verschijning allerwege +onderworpen is, voorbij gezien en ook de daden voor vrij verklaard, wat +zij niet zijn, daar iedere handeling uit de werking van het motief op +het karakter met strenge noodzakelijkheid voortvloeit. Alle +noodzakelijkheid is niets anders dan de wijze, waarop een gevolg uit +zijn grond voortkomt. Naar een grond behoort men te vragen bij alles +wat verschijnt en dus ook bij het handelen van den mensch. Daar echter +in het zelfbewustzijn de wil rechtstreeks gekend wordt, vindt men daar +het besef van vrijheid. Echter wordt er over het hoofd gezien dat het +individu, de persoon, niet wil op zich zelf is, maar verschijning van +wil en als zoodanig gedetermineerd. Vandaar het wonderlijk feit, dat +ieder zich bij voorbaat voor geheel vrij houdt, ook in zijn +afzonderlijke handelingen; hij meent, dat hij ieder oogenblik een +anderen levenswandel zou kunnen beginnen, een ander mensch zou kunnen +worden. Maar bij den terugblik ontdekt hij tot zijn verbazing, dat hij +niet vrij was, dat, ondanks al zijn voornemens en overwegingen, zijn +doen onveranderd bleef, dat hij van den aanvang af tot het einde toe +het door hem misprezen karakter behouden heeft, dat hij de door hem +aangenomen rol tot aan het slot heeft moeten vervullen. De wil en zijn +openbaringen behooren in twee geheel verschillende werelden tehuis; men +behoort er dus geen aanstoot aan te nemen, dat de wil zelf voor ons +besef vrij is en ongebonden, terwijl zijn openbaringen met +onverbiddelijke noodzakelijkheid uit de motieven voortvloeien. Evenmin +moet het slakkenhuis aan een vreemden wil worden toegeschreven, die met +kennis van doel en middelen ten behoeve van dat diertje bouwt, als wij +het huis, dat wij zelve bouwen, door een anderen wil dan de onze +opgetrokken achten: beide huizen zijn gewrochten van een en denzelfden +wil, die in ons door motieven wordt geleid, terwijl hij bij de slak +enkel blinde, naar buiten gerichte scheppingsdrang is. Ook in ons, +menschen, werkt wil in menig opzicht werktuigelijk; men denke aan +verrichtingen als spijsvertering, bloedsomloop, afscheiding, groei enz. + + + Ofschoon wil zich volgens Schopenhauer overal vertoont, staan zijn + openbaringen niet allen op hetzelfde peil. De eene is hooger, de + andere lager; er is een ladder, waarvan de sporten aan de + onveranderlijke soorten en onverderfelijke natuurkrachten + beantwoorden, welke naar het voorbeeld van Plato met den naam van + ideeën worden bestempeld; dus slaagt de wil er in steeds krachtiger + te verschijnen; aanvankelijk, in de onbezielde natuur, gaat wil als + zwaarte, ondoordringbaarheid, elektriciteit enz. geheel schuil + achter werktuigelijk geschieden, maar van trap tot trap klimt hij + langzamerhand tot die aanzienlijke hoogte, waar van zoogenaamd + redelijk handelen sprake kan zijn. + + +Kant’s „Ding an sich” en Plato’s idee zijn wel niet identisch, maar +toch zeer aan elkander verwant.... Kant zegt in hoofdzaak het volgende: +„tijd, ruimte en causaliteit zijn geen eigenschappen van het ding op +zich zelf, maar behooren enkel aan zijn verschijning toe, daar zij +kenvormen zijn. Alle veelheid, alle ontstaan en vergaan zijn +uitsluitend door tijd, ruimte en causaliteit mogelijk; daaruit volgt, +dat veelheid, ontstaan en vergaan alleen de wereld der verschijnselen +aanhangen. Daar onze kennis door hare vormen bepaald wordt, is zij +enkel kennis van de wereld der verschijnselen. Dit laatste geldt zelfs +van ons eigen ik; wij kennen het enkel als verschijnsel, als objekt van +ervaring, weten niet wat het op zich zelf is”. Dit is in hoofdzaak, wat +het thans aan de orde zijnde onderwerp betreft, zin en inhoud der leer +van Kant.—Plato nu zegt: „de dingen dezer wereld, die door onze zinnen +worden waargenomen, zijn er niet in den echten zin des woords: zij +worden, veranderen onophoudelijk, bestaan nooit: slechts in +betrekkelijken zin zijn zij er, in zoover zij tot elkander in +betrekking staan: men kan dus hun aanzijn evengoed een niet-zijn +noemen. Bij gevolg zijn ze ook geen voorwerpen van echte kennis, want +die is enkel mogelijk bij werkelijkheden, welke op zich zelve en altijd +op gelijke wijze bestaan. Zij zijn enkel het voorwerp van meening, die +op gewaarwording steunt. Zoolang we tot waarneming van dingen beperkt +blijven, gelijken wij op menschen, die in een donker hol zóó +vastgebonden zitten, dat zij zelfs het hoofd niet kunnen omdraaien en +niets zien dan bij het licht van een achter hen brandend vuur; aan den +muur tegenover hen aanschouwen ze schaduwbeelden van werkelijke dingen, +welke tusschen hen en het vuur worden voorbij gedragen, en ook van +elkander, ja van zich zelve, bespeuren zij enkel de schaduwen op den +muur. Hun eenige wijsheid zou daarin bestaan de opvolging dier +schaduwen door ervaring te ontdekken en zoo te voorspellen, welke te +wachten zijn. Wat daarentegen waarachtig zijnde kan genoemd worden, +wijl het altijd is, nooit wordt, nooit vergaat, dat zijn de +oorspronkelijke modellen van die schaduwen, de eeuwige ideeën, de +duurzame vormen van alle dingen. Hun komt geen veelheid toe, want +iedere idee is uit haar aard slechts ééne, terwijl haar kopieën of +afdrukken de onbegrensd vele, afzonderlijke, vergankelijke dingen +derzelfde soort zijn, die één en denzelfden naam dragen. Ook ontstaan +en vergaan de ideeën niet; ze worden nooit, gaan niet te gronde gelijk +hunne wegkwijnende afdrukken. (Daarin ligt opgesloten, dat tijd, ruimte +en causaliteit niet gelden voor de ideeën). Van ideeën alleen is er dus +echte kennis mogelijk, want daartoe wordt vereischt een objekt, dat +altijd en in ieder opzicht is, niet iets, wat is en niet is, al naar +gelang men het beschouwt”.—Ziedaar Plato’s leer. Het is duidelijk, dat +de innerlijke zin van wat Plato en Kant hier leeren geheel dezelfde is, +dat beiden de zichtbare wereld voor een vertooning houden, welke op +zich zelve nietig is en slechts door datgene, wat er in wordt +uitgedrukt („Ding an sich” bij Kant, „idee” bij Plato), beteekenis en +geleende realiteit heeft; terwijl aan het waarachtig zijnde de +algemeene en onmisbare vormen van iedere verschijning totaal vreemd +zijn. + +De merkwaardige overeenstemming tusschen beide denkers laat zich door +een voorbeeld aanschouwelijk maken. Laat er een dier voor ons staan in +zijn volle levenskracht. Plato zal zeggen: „dit dier heeft geen echt, +maar slechts een schijnbaar bestaan, want als onophoudelijk veranderend +heeft het slechts een betrekkelijk zijn, dat evengoed niet-zijn als +zijn kan heeten. Waarlijk zijnde is alleen de idee, die zich in dat +dier afbeeldt, het dier op zich zelf, dat van niets afhangt, ongeboren, +onsterfelijk, altoos op gelijke wijze bestaand. Zoover we nu in dat +dier, dat hier aanwezig is, de idee van het dier herkennen, is het +geheel eenerlei en zonder beteekenis, of we nu juist dát dier voor ons +hebben, dan wel zijn voorouder, die duizend jaar geleden leefde, of het +op deze plek dan wel in een ver afgelegen land is, of het deze dan wel +een andere houding aanneemt, of het dit dan wel een ander individu der +soort is; dat alles is nietig en betreft enkel het verschijnende; de +idee van het dier alleen heeft waarachtig zijn en is voorwerp van +werkelijke kennis”.—Zóó Plato. Kant zou kunnen zeggen: „dat dier is een +verschijning in tijd, ruimte en causaliteit, welke de in ons +kenvermogen liggende voorwaarden van alle ervaring zijn en derhalve +niet kunnen strekken om het ding op zich zelf, zooals het is buiten de +ervaring, te bepalen. Derhalve is dit dier, gelijk wij het op dezen +bepaalden tijd en op deze plek, in den samenhang der ervaring, volgens +de keten van oorzaken en werkingen geboren en noodwendig sterfelijk, +waarnemen, geen ding op zich zelf, maar slechts eene in betrekking tot +ons kenvermogen geldige verschijning. Om te beslissen wat daaraan, +onafhankelijk van tijd, ruimte en causaliteit, ten grondslag ligt, +zouden wij een ander kenvermogen moeten bezitten dan het voor ons +alleen mogelijke, dat zinnen en verstand omvat”. + +Om Kant’s zienswijze nog meer in overeenstemming te brengen met die van +Plato, zou men kunnen beweren: tijd, ruimte en causaliteit zijn díe +inrichting van ons intellekt, krachtens welke het eigenlijk alleen +bestaande ééne wezen van iedere soort aan ons verschijnt als een +veelheid van gelijksoortige, steeds opnieuw ontstaande en vergaande +wezens, in eindelooze opvolging. + +Volgens deze beschouwing behoort enkel aan de ideeën waarachtig bestaan +te worden toegeschreven, terwijl de dingen in ruimte en tijd, welke +voor den individu werkelijkheid zijn, slechts een droomwereld moeten +heeten. Daar een en dezelfde idee zich in vele exemplaren openbaart, +vertoont zij ons haar wezen slechts broksgewijze, ééne zijde na de +andere. Dus zal men de idee hebben te onderscheiden van de manier, +waarop zij aan het waarnemend individu zich voordoet en die manier +onwezenlijk hebben te noemen. Men kan dit toelichten door voorbeelden, +zoowel aan het geringste als aan het grootste ontleend.—Wanneer de +wolken trekken, zijn de figuren, welke zij vormen, van geen belang: +maar dat zij als elastische nevel door den windstoot samengeperst, +weggedreven, uitgerekt, verscheurd worden, dat is der wolken natuur, is +het wezen der krachten, die zich daarin uitdrukken, is de idee: enkel +voor den individueelen waarnemer bestaan hun tijdelijke gestalten.—Bij +den bergstroom, die over rotsblokken naar beneden stort, zijn +draaikolken, golven, opbruisend schuim van geen wezenlijk belang; dat +die stroom aan de wet der zwaartekracht gehoorzaamt, zich als een +niet-elastische, totaal verschuifbare, vormlooze, doorzichtige +vloeistof gedraagt, dit is zijn wezen, zijn idee; enkel voor ons, +zoolang wij als individuen kennen, zijn er de afwisselende +gestalten.—Wanneer het water op onze vensterruit bevriest, schiet het +tot kristallen volgens vaste wetten, welke het wezen der hier te +voorschijn tredende natuurkracht, hare idee, openbaren; maar de boomen +en bloemen, daarbij gevormd, zijn onwezenlijk.—Wat in wolken, +bergstroom en kristal verschijnt, is de zwakste nagalm van dien wil, +die volkomener in de plant, nog volkomener in het dier, het +allervolkomenst in den mensch te voorschijn treedt. Maar enkel het +wezenlijke van al die graden van wilsuiting is: de idee. Zoo is de +geschiedenis van het menschelijk geslacht, het gewoel der +gebeurtenissen, de afwisseling der tijden, de rijkdom der vormen van +het menschelijk leven in verschillende landen en eeuwen, enkel +toevallige gedaante, waaronder de idee zich vertoont. Voor hem, die dit +wèl gevat heeft, zullen dus de wereldgebeurtenissen slechts in zoover +beteekenis hebben als zij de letters zijn, waaruit de idee van den +mensch zich lezen laat. Hij zal niet met de groote schare gelooven, dat +de tijd iets werkelijk nieuws en gewichtigs te voorschijn kan brengen, +of dat tijd in zijn geheel begin en einde heeft, dat er in den tijd een +plan verwerkelijkt wordt en dat als voorloopig einddoel de hoogste +volkomenheid van het thans levende geslacht te beschouwen is. Derhalve +zal hij evenmin met Homerus een geheelen Olymp vol goden tot leiding +der gebeurtenissen verdichten, als hij met Ossian de figuren der wolken +voor individueele wezens zal aanzien, daar, gelijk gezegd, zoowel het +een als het ander, in verhouding tot de daarin verschijnende idee, even +veel en even weinig beteekenis heeft. + +De bron, waaruit de individuen en hunne krachten voortvloeien, is +onuitputtelijk en oneindig gelijk tijd en ruimte; want, gelijk deze +beide vormen van alle verschijning, zijn ook de individuen en hunne +krachten enkel verschijning, zichtbaarheid van den wil; geen eindige +maat is bij machte die oneindige bron leeg te scheppen; welk groot +werk, welke zegenrijke gebeurtenis, welke geniale aanleg ook in de kiem +verstikt moge worden, geen nood, want de oneindige mogelijkheid van +terugkeer blijft eeuwig dezelfde. In deze wereld der verschijning is +evenmin waar verlies als ware winst mogelijk. De wil alleen bestaat, +hij, de eeuwige. + +De verhouding van wil en intellekt kan het best door een gelijkenis +worden uitgedrukt: de sterke blinde, die den zienden lamme op zijn +schouders draagt. In den regel is het intellekt enkel dienstknecht van +den wil; het is dan ook uit den wil zoo voortgekomen als het hoofd uit +den romp. Bij de dieren is de dienstbaarheid van het intellekt nooit op +te heffen. Bij den mensch, bij uitzondering, wèl. Want door de kracht +des geestes omhoog gedragen kan hij de gewone beschouwingswijze der +dingen laten varen, ophouden te letten op de betrekkingen, waarin de +dingen tot elkander staan, niet langer vragen wat zij voor zijn eigen +belang beteekenen, zich niet bekreunen om het waar, het wanneer, het +waarom, het waartoe der dingen, maar eenig en alleen om het wat; +daarbij niet het afgetrokken denken, de begrippen der rede, het +bewustzijn laten innemen, maar zich, zooals het zoo zinrijk in de taal +wordt uitgedrukt, geheel in de aanschouwing van een landschap, een +boom, een rots, een gebouw, verliezen, zijn belang vergeten, geheel +alleen als subjekt, als heldere spiegel van het objekt, blijven +bestaan, zoodat het is, alsof het ding op zichzelf er ware, zonder +iemand die het waarneemt, daar het aanschouwde en de aanschouwer zich +niet meer laten scheiden, beide één geworden zijn, het geheele +bewustzijn door een eenig aanschouwelijk beeld gevuld en ingenomen +wordt; waar zoo het object buiten alle verhouding tot iets anders, het +subjekt buiten alle verhouding tot den wil staat, is datgene, wat alzoo +gekend wordt, niet meer het afzonderlijke ding als zoodanig, maar de +idee, de eeuwige vorm, de onmiddellijke verschijning van den wil op +dien bepaalden trap, en dan is de aanschouwer niet meer individu, want +het individu verdwijnt hier in wat het ziet, doch zuiver, willoos, +tijdeloos subjekt van kennis. Dit is het wat Spinoza voor den geest +zweefde, toen hij schreef: de geest is eeuwig, in zoover hij de dingen +onder de gestalte der eeuwigheid zich voorstelt. De individu als +zoodanig kent slechts enkele dingen, schakels in de keten van oorzaken +en werkingen; het zuiver subjekt der kennis, dat tijd en plaats +vergeet, aanschouwt enkel de ideeën, die buiten de sfeer van den +individu als zoodanig liggen. De vrucht van die aanschouwing is de +kunst. + +De kunst herhaalt de door belangelooze kontemplatie opgevatte eeuwige +ideeën; naar gelang van de stof, waarin zij herhaalt, heet zij +beeldende kunst, poëzie of muziek. Haar eenige oorsprong is kennis der +ideeën; haar eenig doel mededeeling dier kennis.—Terwijl de wetenschap +den rusteloozen stroom van gronden en gevolgen naspeurt, nooit aan het +doel is, steeds verder wordt gewezen, nooit het einde bereikt, nooit +volle bevrediging schenkt, even weinig als men door loopen het punt kan +bereiken waar de wolken den horizont aanraken, is de kunst daarentegen +overal aan haar doel. Want zij beurt het voorwerp van hare kontemplatie +uit den wereldloop omhoog en stelt het, los van al het andere, +tegenover zich: terwijl het in dien stroom een verdwijnend klein deel +was, wordt het, daaraan ontrukt, vertegenwoordiger van een universum, +æquivalent van het in ruimte en tijd oneindig vele. De kunst blijft dus +staan bij het afzonderlijke ding; het rad van den tijd houdt zij vast; +de betrekkingen verdwijnen voor haar; enkel het wezenlijke, de idee, is +haar objekt. + +Het wezen van het genie bestaat in een overwegend vermogen tot +zoodanige kontemplatie. Genialiteit is een objektieve geestesrichting, +waarbij eigenbelang geheel ter zijde wordt gesteld, de persoonlijkheid +tijdelijk buiten spel blijft en er enkel een subjekt van zuivere +kennis, een klaar wereldoog overblijft, en dat maar niet voor enkele +oogenblikken, maar zoo aanhoudend en met zooveel bezonnenheid als +noodig is om het typisch aanschouwde door middel van kunst weer te +geven en wat in nevelachtige gestalten voor oogen zweeft, in duurzame +gedachten vast te leggen. + +Buitengewone sterkte van fantasie is onmisbare voorwaarde van +genialiteit. Immers zonder fantasie zou de horizont niet verder reiken +dan persoonlijke ervaring; het is noodig uit het weinige, dat de +werkelijkheid onder ons bereik brengt, het overige op te bouwen en zoo +schier alle mogelijke levensbeelden aan zich te laten voorbijtrekken. +Ook zijn de werkelijke dingen slechts zeer gebrekkige exemplaren der +daardoor uitgedrukte idee. Het genie heeft dus fantasie noodig om in de +dingen niet dat te zien, wat de natuur werkelijk heeft voortgebracht, +maar wat zij heeft willen voortbrengen, terwijl zij bij dat werk, door +den strijd der vormen onderling om een en hetzelfde stuk materie, +belemmerd werd. Doch al begeleidt sterke fantasie alle genialiteit, +daaruit volgt niet dat ieder, die veel fantasie heeft, ook een genie +zou zijn. Zooals men een werkelijk ding op tweeërlei wijze beschouwen +kan: zuiver objektief als een middel tot kennis der idee, en op +alledaagsche wijze, in verhouding tot andere dingen en tot den +persoonlijken wil, zoo kan ook het beeld der fantasie op tweeërlei +trant worden gebezigd: tot het scheppen van een kunstwerk, doch +eveneens tot het bouwen van luchtkasteelen, die zelfzucht en eigen luim +bevredigen, tijdelijk vermaken en iets voorgoochelen. Wie zich met dit +laatste spel bezighoudt is een fantast: licht zal hij de beelden, +waaraan hij in de eenzaamheid zijn hart ophaalt, met de werkelijkheid +doen samenvloeien en zich voor het leven ongeschikt maken. Bij het +neerschrijven van visioenen ontstaan zoo de romans van allerhande +soort, die het groote publiek medeslepen, daar de lezer zich in de +plaats van den held gaat droomen en dan de schildering heel gemoedelijk +vindt. + +De gewone mensch, die fabriekwaar der natuur, zooals ze er dagelijks +duizenden te voorschijn brengt, is tot een onbaatzuchtige beschouwing +van eenigszins langen duur niet in staat; hij kan zijn opmerkzaamheid +slechts in zoover op de dingen richten, als ze, zij het dan ook +zijdelings, in betrekking staan tot zijn wil. Maar daarvoor is het +voldoende en meestal zelfs nuttiger ze onder afgetrokken begrippen te +brengen; dus verwijlt zijn blik niet lang bij eenig voorwerp, maar snel +zoekt hij de rubriek, waarin het te huis behoort, zooals de luiaard een +stoel zoekt; dan heeft hij er mee afgedaan. Bij kunstwerken, schoone +natuurgewrochten, bij het in al zijne fazen zoo belangwekkend tooneel +des levens verwijlt hij niet; hij spoort zijn eigen weg op, kijkt uit +naar alles wat misschien eenmaal zijn weg zou kunnen worden, verzamelt +plaatsbeschrijvende bizonderheden: met de komtemplatie als zoodanig +verliest hij geen tijd. De man van genie daarentegen, bij wien het +kenvermogen het overwicht heeft, en dus, althans ten deele, aan den +dienst van den wil zich onttrekt, streeft er naar de idee van ieder +ding te doorgronden en verzuimt vaak op zijn eigen weg in het leven te +letten, bewandelt dien dikwijls onbeholpen genoeg. Terwijl voor den +gewonen mensch het kenvermogen de lantaarn is, die zijn weg verlicht; +is het voor den genialen mensch de zon, die de wereld bestraalt. + +Geniale individuen hebben meestal de gebreken, welke het verzuimen van +die manier van kennen na zich sleept, waardoor de wetenschap tot stand +gebracht en het leven wijs en redelijk wordt ingericht. Het is een +geluk voor hen, dat de felle en spontane inspanning, welke voor een +willooze opvatting der ideeën vereischt wordt, niet onafgebroken kan +voortduren; dat zij gedurende groote tusschenruimten bijna in ieder +opzicht met gewone menschen gelijk staan. Vandaar dat men ten allen +tijde het werken van het genie als een inspiratie heeft opgevat, als +bezieling door een bovenmenschelijke macht, die periodiek den individu +in bezit neemt. Gedurende zulke tijden hapert het aan scherpe opvatting +van causaalbetrekkingen en beweegredenen, en is dus een geniaal mensch, +in zoover en zoolang als hij dat is, uit een praktisch oogpunt onwijs. +Ook staat de aanschouwelijke kennis, op wier gebied de idee te huis +behoort, lijnrecht over aan de redelijke en afgetrokken kennis, die +zich door het beginsel van den afdoenden grond laat leiden. Vandaar dat +groote genialiteit en groote redelijkheid meestal niet gepaard gaan en +omgekeerd geniale individuen dikwijls door onredelijke en hevige +hartstochten worden meegesleept. De oorzaak daarvan is niet zwakte van +het redevermogen, maar ten deele de buitengewone energie, die het +geniale individu eigen is, en zich in heftigheid van al zijn +wilshandelingen openbaart, deels het overwicht van de beschouwende +kennis door zinnen en verstand op de abstrakte, welke uit kleurlooze +begrippen bestaat: derhalve is de indruk, dien zij van het heden +ontvangen, zoo buitengewoon machtig en sleept hij hen mee tot +niet-overlegde handelingen. Daar hun kennis zich, ten deele althans, +aan den dienst van den wil onttrokken heeft, denken zij in het gesprek +niet zoozeer aan den persoon tot wien, als wel aan de zaak, waarover +zij spreken, die hun levendig voor den geest staat; ze oordeelen +onpartijdiger dan hun belang medebrengt en vertellen wat liever had +moeten worden verzwegen; zij hellen over tot alleenspraken en vertoonen +vele zwakke kanten, die aan waanzin doen denken. Dat genialiteit en +waanzin aan elkander grenzen, ja in elkander overgaan, is dikwijls +opgemerkt; zelfs heeft reeds Horatius de geestdrift van den dichter een +beminnelijken waanzin genoemd. Pope zegt: + + + Great wits to madness sure are near allied, + And thin partitions do their bounds divide. + Aan waanzin is de groote geest verwant, + En beiden scheidt slechts een zeer dunne wand. + + +Bij veelvuldig bezoek van krankzinnigenhuizen heb ik enkele lijders met +onmiskenbaar grooten aanleg aangetroffen; hun genialiteit scheen +duidelijk door den waanzin heen, die echter geheel de overhand had. Dit +kan niet toevallig zijn, want het aantal waanzinnigen is betrekkelijk +zeer klein, terwijl een geniaal individu een hoogst zeldzame +uitzondering mag heeten. Ik wil kort mijn meening zeggen over den grond +van de verwantschap tusschen waanzin en genialiteit. + +De kennis van den waanzinnige heeft met die van het dier gemeen, dat +beiden tot het aanwezige beperkt zijn. Toch is er verschil. Het dier +heeft geen voorstelling van het verleden, ofschoon het door de kracht +der gewoonte er de werking van ondervindt; na jaren herkent de hond +zijn vroegeren meester, d.w.z. ondervindt bij zijn aanblik den ouden +indruk. Doch van den sedert verloopen tijd herinnert het dier zich +niets. De waanzinnige daarentegen draagt in zijn rede een valsch beeld +van het verleden met zich rond en onder den invloed van dat beeld is +hij niet in staat van het heden op de juiste manier partij te trekken, +iets wat het dier wel vermag. Dat heftig geestelijk leed, onverwachte +ontzettende gebeurtenissen dikwijls waanzin veroorzaken, verklaar ik op +de volgende wijze. Voorzoover leed als werkelijke gebeurtenis tot het +heden beperkt blijft, is het voorbijgaande en niet ondragelijk zwaar; +overmatig groot wordt het eerst als blijvende smart, maar als zoodanig +steunt het op het geheugen en is het dus gedachte; wanneer nu een +uiterst smartelijk weten of herdenken een zoo ontzettende kwelling is, +dat zij niet langer te dragen is en de individu er onder bezwijken zou, +dan grijpt de in de engte gedreven natuur naar den waanzin als naar het +laatste middel om het leven te redden; de zoo fel gepijnigde geest +verscheurt den draad van het geheugen, vult de leemten met +waanvoorstellingen aan en ontvlucht op die wijze zijn verdriet, gelijk +men een door koud vuur aangetast been afzet en het door een houten +vervangt. Als voorbeeld noem ik den razenden Ajax, Koning Lear en +Ophelia. Hoewel scheppingen van het genie, zijn ze aan levende personen +gelijk te stellen. Een zwakke overeenkomst met dezen overgang van smart +tot waanzin is dat wij allen een pijnlijke herinnering, die ons +plotseling invalt, werktuigelijk door heftige bewegingen of luide +klanken trachten te verjagen om zoo met geweld ons zelven te +verstrooien. + +Men lette ook hierop, dat de geniale mensch de kennis van den samenhang +der dingen uit het oog verliest. Eén geval geldt bij hem voor duizende, +één ding vertegenwoordigt bij hem een geheele soort. Het objekt van +zijn beschouwing verschijnt hem in zoo helder licht, dat de schakels +der keten, waardoor het met allerlei andere dingen verbonden is, +verduisterd worden, en dat juist is weer een punt van overeenkomst met +den waanzin. Wat in het voorhanden ding slechts onvolkomen en door +bijomstandigheden verzwakt aanwezig is, wordt door de beschouwingswijze +van het genie tot volkomenheid verheven. Zoo ziet het genie overal +uitersten en vervalt ook zijn handelen tot uitersten. Hij weet de +rechte maat niet te treffen. Hij kent de ideeën, maar niet de +individuen. Dikwijls heeft men opgemerkt, dat een dichter, die den +mensch diep en grondig doorziet, zich door de menschen om den tuin laat +leiden en een speeltuig is in de handen van den listige. + +Het vermogen om ideeën te aanschouwen, ieder genie in buitengewone mate +eigen, komt ook den gewonen sterveling in geringer graad toe; anders +zou hij evenmin in staat zijn de gewrochten der kunst te genieten als +ze zelf voort te brengen, en zouden woorden als schoonheid en +verhevenheid voor hem louter klanken zijn. Het æsthetisch welbehagen is +een en hetzelfde, het moge door een werk der kunst of door aanschouwing +van natuur en leven te voorschijn worden geroepen. Dat uit het +kunstwerk de idee duidelijker tot ons spreekt dan uit de natuur of het +leven, moet daaraan worden toegeschreven, dat de kunstenaar in staat is +alle storende toevalligheden, welke den glans der idee in de +werkelijkheid verduisteren, opzettelijk weg te laten. De kunstenaar +laat ons door zijne oogen in de wereld kijken. Dat hij die oogen heeft, +waardoor hij het typische der dingen ontdekt, is natuurgave, maar +techniek, verworven kunst is het, dat hij ons door zijn oogen kan doen +zien. + +Alle willen ontspruit uit behoefte, dus uit gebrek, dus uit lijden. Aan +dat lijden maakt de vervulling der behoefte een einde. Maar tegenover +één wensch, die wordt bevredigd, blijven er ten minste tien onvoldaan. +De verlangens gaan tot in het oneindige, het begeeren duurt lang, maar +de voldoening wordt kortstondig en karig toegemeten. Dikwijls is ze +zelfs niet meer dan schijnbaar. De bevredigde wensch maakt terstond +voor een nieuwen plaats. Gene blijkt de reeds gekende, deze is de nog +onbekende dwaling. Duurzame, niet meer wijkende bevrediging is door +niets te verschaffen. De vervulde behoefte is gelijk een aalmoes den +bedelaar toegeworpen; zij rekt zijn leven voor heden, zoodat hij morgen +opnieuw zijn ellende zal kunnen gevoelen.—Daarom, zoolang ons +bewustzijn vol is van ons willen, zoolang wij aan den drang der +wenschen met zijn gedurig hopen en vreezen ons overgeven, valt ons geen +blijvend geluk, geen rust te beurt. Hetzij wij genot najagen of onheil +ontvlieden, in den grond der zaak komt dat op hetzelfde neer: de zorg +voor den steeds eischenden wil, onverschillig onder welke gestalte, +neemt het bewustzijn in beslag en zweept het voortdurend verder. Zonder +rust geen echt welzijn. Zoo ligt het subjekt van het willen voortdurend +op het draaiende rad van Ixion, het schept bestendig in het doorzeefde +vat der Danaïden, het is de eeuwig smachtende Tantalus. Gaat men +daarentegen op in aanschouwing, vergeet men zijn individualiteit, +verliest men zich in het objekt, daar het buiten alle betrekking tot +andere objekten en ons zelf wordt opgevat, komt het als idee van zijn +soort tegenover ons te staan en wordt zoo de mensch willoos subjekt van +kennis, dan zijn voorwerp en subjekt beiden uit het gewoel des tijds +omhoog gebeurd en komt het op hetzelfde neer of men uit een kerker dan +wel uit een paleis de zon prachtig ziet ondergaan. + +Zulk een toestand, waarbij het kennen het overwicht heeft op het +willen, kan, indien de vereischte stemming des gemoeds er is, in iedere +omgeving worden te voorschijn geroepen. Dit toonen ons de +voortreffelijke Nederlanders, die hun objektieve beschouwing op de +meest onbeteekenende dingen richten en een duurzaam monument van hun +geestesrust in hun „stillevens” ons te aanschouwen geven. Wie die +doeken ziet, voelt zich ontroerd, daar ze hem den stillen, rustigen, +willoozen gemoedstoestand van den kunstenaar vertegenwoordigen, die +noodig was om zoo nietige dingen met zoo groote liefde gade te slaan, +en het beschouwde zoo bezonnen weer te geven; terwijl het beeld ons +oproept om aan dergelijke stemming deel te hebben, wordt onze +ontroering misschien nog verhoogd door de tegenstelling met ons eigen +onrustig, heftig, troebel willen. In denzelfden geest hebben dikwijls +landschapschilders, in het bizonder Ruysdael gearbeid en zoo dezelfde +werking op nog blijder trant te voorschijn geroepen. Thans zal men +begrijpen, hoe de door hartstochten voortgezweepte, door nood en zorgen +gekwelde plotseling zich verkwikt, opgevroolijkt en overeind gericht +kan gevoelen, wanneer het hem gelukt zich aan den slavendienst van den +wil voor een oogenblik te ontworstelen en een enkelen vrijen blik op +een schoon natuurtafereel te richten. + +Die zaligheid van het willooze aanschouwen is het ten slotte, welke +over het verleden en het vèr-afzijnde een zoo tooverachtig licht +uitgiet en door zelfmisleiding dat alles veel fraaier doet schijnen dan +het was. Immers als we lang verloopen dagen in een ver verwijderd oord +ons voorstellen, dan zijn het de dingen alleen, die onze fantasie +terugroept, niet het subjekt van het willen, dat toen evenzeer als +thans zijn ongeneeselijk leed met zich ronddroeg. Dit laatste is +vergeten, omdat het sedert voor zoo menig ander verdriet heeft plaats +geruimd. Nu werkt de objektieve aanschouwing in de herinnering op +dezelfde manier als de tegenwoordige dat zou doen, indien wij maar in +staat waren ons willoos aan haar over te geven. Daardoor komt het dat, +vooral wanneer wij meer dan gewoonlijk door nood en angst ons gekweld +gevoelen, de plotselinge herinnering aan tooneelen uit het verleden en +aan ver afgelegen oorden, als een verloren paradijs aan ons +voorbijvliegt. + +De æsthetische toestand van zuivere aanschouwing wordt, gelijk vanzelf +spreekt, het gemakkelijkst geboren wanneer de voorwerpen door rijkdom +en bepaaldheid van gestalte duidelijke vertegenwoordigers van hunne +ideeën en dus in den objektieven zin des woords schoon zijn. Dat is de +reden waarom licht het meest verblijdende van alle dingen is en als +symbool van al het goede en zegenrijke geldt. In alle godsdiensten +beteekent het: eeuwig heil—maar duisternis daarentegen verdoemenis. Er +komt bij, dat het zien niet, gelijk de aandoening van andere zinnen, op +zich zelf reeds aangenaam of onaangenaam behoeft te zijn; eerst de in +het verstand geboren aanschouwing brengt het objekt in betrekking met +den wil. Reeds bij het gehoor is dit anders: geluiden kunnen +rechtstreeks pijnlijk zijn of streelend, afgezien van harmonie en +melodie. Het gevoel is nog meer aan dezen onmiddellijken invloed op den +wil onderworpen: toch is er een tasten, dat niet met smart of wellust +gepaard gaat. Reuk en smaak daarentegen bezorgen altijd lust of onlust. +De beide laatstgenoemde zinnen zijn dus het meest door den wil +bezoedeld, en heeten daarom de onedele, of wel, zooals bij Kant, de +subjektieve zinnen. De blijdschap over het licht is enkel blijdschap +over de objektieve mogelijkheid van zuivere, aanschouwelijke kennis, +waarbij de wil op nonactiviteit is gesteld en dus het æsthetisch genot +tot zijn recht kan komen. Men denke maar eens aan de groote schoonheid, +welke de afspiegeling der voorwerpen in het water te voorschijn +toovert. + +Wanneer echter die voorwerpen, wier door licht bestraalde gestalten ons +tot kontemplatie uitnoodigen, vijandig staan tegenover het menschelijk +lichaam door hun allen weerstand verpletterende overmacht, of wel door +hun onmetelijken omvang den mensch dwingen zijn nietigheid te gevoelen, +terwijl bij de beschouwing, ofschoon dat alles waargenomen en erkend +wordt, het met opzet buiten rekening blijft, de mensch dus met geweld +zich losscheurt van zijn wil, ten einde enkel kennend subjekt te zijn, +hij zich zoo boven zichzelf verheft, dan vervult hem het gevoel van het +verhevene, dan beseft hij wat verhevenheid is. Er is verschil tusschen +gevoel voor het verhevene en dat voor het schoone: bij het laatste wint +het zuivere kennen zonder strijd de bovenhand, daar de eigenaardigheid +van het objekt waardoor het zijn idee afspiegelt, zonder weerstand en +dus onmerkbaar den wil tot zwijgen brengt, de in zijn dienst staande +kennis van verhoudingen uit het bewustzijn verwijdert en zoo enkel het +zuiver objekt der kennis overblijft; bij het verhevene daarentegen +wordt die toestand van zuivere kennis eerst daardoor gewonnen, dat men +met geweld zijn aandacht aftrekt van de vijandige betrekkingen, waarin +het objekt tot ons staat, en men zich dus vrij, met bewustzijn, boven +het met lust en onlust rekening houdend inzicht verheft. Die verheven +stemming moet niet enkel gewonnen, maar ook gehandhaafd worden, gaat +dus gepaard met voortdurend denken aan den wil, doch niet aan +individueel willen, zooals vreezen of wenschen, maar aan menschelijk +willen in het algemeen, in zoover het door zijn objektieve +verschijning, het menschelijk lichaam, wordt uitgedrukt. Indien een +werkelijk bepaald willen in het bewustzijn optrad ten gevolge van +persoonlijk gevaar, waarmede het objekt ons bedreigde, dan zou de zoo +in beweging gebrachte individueele wil terstond de bovenhand erlangen, +de rust der kontemplatie verstoord worden, de indruk van het verhevene +verloren gaan, voor angst plaats maken; de individu zou trachten zich +te redden en daarbij iedere andere gedachte uit het bewustzijn +verdrongen worden. + +Uit een objektief oogpunt is er geen wezenlijk verschil tusschen het +schoone en het verhevene, want in beide gevallen is het voorwerp der +æsthetische beschouwing niet het enkele ding, maar de daarin zich +openbarende idee, welke met tijd en zelfs met ruimte niets te maken +heeft, want niet de mij voor oogen zwevende uitgebreide gestalte, maar +de uitdrukking, de beteekenis er van, haar innerlijk wezen, dat wat +zich voor mij ontsluit en mij toespreekt, ziedaar de idee, welke bij +groot verschil van ruimte- en tijdsbetrekkingen geheel dezelfde kan +zijn. Daar in ieder ding de wil op zekeren trap van zijn ontwikkeling +verschijnt, en het dus uitdrukking van een idee is, moet ieder ding +schoon heeten. Het bleek ons reeds, dat zelfs het meest onaanzienlijke +in de Nederlandsche schilderschool zich als schoon bewaarheidt, daar +het onbaatzuchtige beschouwing gedoogt. Schooner is evenwel het eene +dan het andere daardoor, dat het tot die zuiver objektieve beschouwing +uitnoodigt, ja er als het ware toe dwingt, in welk geval wij iets zeer +schoon noemen. Zoo is de mensch meer dan alle andere schepselen schoon +en de openbaring van zijn wezen het hoogste doel der kunst, want de +idee die uit dit schepsel spreekt, openbaart ons den wil op den +hoogsten trap van zijn ontwikkeling. Menschelijke gestalte en +uitdrukking van menschelijk zieleleven bekleeden in de beeldende kunst +de voornaamste plaats, zooals het menschelijk handelen in de poëzie den +eersten rang inneemt. Toch heeft ieder ding zijn eigenaardige +schoonheid, en dat geldt zelfs van het onbewerktuigde, het vormlooze. +Hier openbaren zich de ideeën, welke de wil op de laagste trappen van +zijn ontwikkeling inneemt, en die om zoo te zeggen de diepste, +nagalmende bastonen der natuur doen weerklinken. + +De bouwkunst, enkel als schoone, niet als nuttige kunst opgevat, heeft +geen ander doel dan de ideeën, welke de wil op de laatste trappen +inneemt, tot duidelijke aanschouwing te brengen: zwaarte, cohesie, +vastheid, hardheid, de algemeene eigenschappen van den steen, doch +daarenboven nog het licht, dat in menig opzicht een tegenstelling met +die eerste, eenvoudigste, dofste zichtbaarheden van den wil vormt. +Zelfs hier openbaart zich het wezen van den wil in tweedracht, want +eigenlijk is de strijd tusschen zwaarte en vastheid het eenige +æsthetische motief der architektuur; dien strijd op menigvuldige wijze +volkomen duidelijk te voorschijn te doen treden, is hare taak. Zij +vervult ze door aan die onverdelgbare krachten den kortsten weg tot +hare openbaring te versperren en ze langs een omweg te leiden, waardoor +de strijd verlengd en het onuitputtelijk streven van beide krachten op +menigvuldige wijze zichtbaar wordt. De gansche steenmassa zou, aan haar +oorspronkelijke neiging overgelaten, een enkelen klomp uitmaken, zoo +nauw mogelijk met den aardbodem verbonden, want dat is het, waartoe de +zwaarte, als hoedanig de wil hier verschijnt, onophoudelijk dringt, +terwijl de vastheid, eveneens openbaring van den wil, weerstand biedt. +Maar, zooals gezegd, die neiging, dat streven wordt door de bouwkunst +verplicht langs een omweg zijn bevrediging te zoeken. Zoo worden de +balken gedwongen, door middel van de zuilen, niet rechtstreeks, de +aarde te drukken; het gewelf moet zich zelf dragen en enkel door +tusschenkomst van de pilaren kan het zijn streven naar omlaag voldoen. +Maar juist door die belemmeringen ontvouwen zich de krachten, welke in +de ruwe steenmassa huizen, zoo duidelijk en veelzijdig mogelijk: verder +kan het zuiver æsthetisch doel der bouwkunst niet gaan. De schoonheid +van een gebouw bestaat in de zichtbare doelmatigheid van ieder deel, +niet ten opzichte van het daarbuiten liggend doel des menschen, maar +ten opzichte van de stevigheid van het geheel; tot haar moet ieder +onderdeel door zijn plaats, zijn grootte, zijn vorm in zoo noodwendige +verhouding staan, dat, wanneer het kon worden weggenomen, het gansche +gebouw zou instorten. Want slechts in zoover als ieder deel zooveel +draagt als het voegzaam kan, en juist daar en in die mate gesteund +wordt als noodwendig is, ontplooit zich de strijd tusschen vastheid en +zwaarte, welke het leven, de wilsuitingen van den steen zijn, tot +volkomen zichtbaarheid. Voor willekeur mag er bij dit alles geen plaats +zijn. De vorm van ieder deel moet door zijn bestemming en zijn +verhouding tot het geheel zijn bepaald. Zoo is b.v. de gewonden zuil +smakeloos. + +Voor het æsthetisch genot van een bouwwerk is het onontbeerlijk van +zijn materie, wat haar gewicht, cohesie en vastheid betreft, een +rechtstreeksche, aanschouwelijke kennis te hebben, en onze vreugde over +zoodanig werk zou door de mededeeling, dat het uit puimsteen bestond, +zeer verzwakken, want dan zou het een schijnvertooning zijn. + +Het eenige en bestendige thema is hier steun en last; de grondwet +luidt: geen last zonder voldoenden steun, geen steun zonder daarvoor +passenden last. + + + Ik herinner mij bij Cicero gelezen te hebben, dat hij, door de + straten van Athene wandelende, tot zijn verbazing, enkel leelijke + menschen zag. Waar hebben dan de groote beeldhouwers hunne + heerlijke godengestalten vandaan gehaald! Schopenhauer, die over + alles heeft nagedacht, weet ook op die vraag een antwoord. + + +Dat wij allen de menschelijke schoonheid opmerken, wanneer wij haar +zien, en dit in den echten kunstenaar met zooveel klaarheid geschiedt, +dat hij haar toont, zooals hij haar nooit gezien heeft, dat hij dus de +natuur in zijn werk overtreft, is slechts op ééne wijze te verklaren: +wij zelve zijn de wil, wiens hoogste openbaring: hèt menschelijk +lichaam, hier beoordeeld en gevonden wordt. Daardoor alleen kunnen wij +vooruitloopen op wat de natuur zich inspant om voort te brengen; de wil +der natuur is hier ons eigen wezen; het echte genie heeft maar een half +woord noodig om de natuur te verstaan en zuiver uit te spreken wat zij +stamelende ten gehoore brengt; zoo gelukt het hem de schoonheid van den +vorm in het harde marmer uit te drukken, en, het door hem geschapen +beeld aan de min of meer mislukte gewrochten der natuur overstellende, +deze laatste als het ware toe te roepen: „dát was het, wat gij zeggen +wildet!” „Ja”, zegt de kenner, „dat was het!” De mogelijkheid, dat zoo +de kunstenaar het ideaal van menschelijke schoonheid aan zich zelf +ontleent, en dat de kenner, als hij het in beeld tegenover zich ziet +staan, het als zoodanig waardeert, berust hierop, dat kunstenaar en +kenner beiden het „an sich” der natuur, de zich verwerkelijkende wil +zelve zijn. Want enkel het gelijke wordt door het gelijke verstaan. +Enkel natuur kan zich zelve doorgronden, enkel geest kan geest +begrijpen. + +Voor æsthetisch genot en artistieke schepping is het noodig de ideeën +der dingen te aanschouwen, welke geheel iets anders zijn dan de op de +dingen passende begrippen. Het begrip is afgetrokken, enkel bepaald in +zoover het grenzen trekt, binnen zijn eigen sfeer geheel onbepaald. Het +is door definitie voor mededeeling vatbaar. De idee daarentegen is een +visioen in alle mogelijke opzichten volkomen bepaald; zij +vertegenwoordigt op volmaakte en aanschouwelijke wijze het begrip en +ook de oneindige menigte afzonderlijke dingen, welke onder het bereik +van het begrip vallen. Het begrip is uit de veelheid afgeleide eenheid, +maar de idee is de oorspronkelijke eenheid, welke ten gevolge van onze +waarnemingsvormen, ruimte en tijd, in veelheid uiteenvalt. De idee +roept in hem, die haar aanschouwt, nieuwe voorstellingen op; zij is als +een levend met teelkracht uitgerust organisme, dat iets nieuws +voortbrengt. Het begrip is, hoe nuttig en bruikbaar ook voor leven en +wetenschap, eeuwig onvruchtbaar voor de kunst. Daarentegen is de idee +de echte en eenige bron van ieder kunstwerk. In haar krachtige +oorspronkelijkheid ontspruit zij uit het leven zelf, uit de wereld, +maar enkel in dien mensch, die door de geestdrift van het genie bezield +wordt. Juist omdat de idee aanschouwelijk is en blijft, schept de +kunstenaar zonder doel, gelijk de God van Spinoza; hij kan van zijn +werken geen rekenschap geven; hij arbeidt, gelijk de menschen het +uitdrukken, enkel door gevoel gedreven, onbewust, instinktmatig. De +nabootsers daarentegen, zij, die zich een zekere manier hebben eigen +gemaakt, gaan in de kunst van het begrip uit; zij merken op wat het is, +dat bij de echte kunstwerken behaagt, vormen zich daarvan een duidelijk +begrip, bootsen het nu in het geheim met wijs opzet na. Als parasieten +zuigen zij hun voedsel uit vreemde werken en vertoonen gelijk polypen +de kleur van dat, waarop zij teren. De domme menigte van zeker +tijdstip, die zelve eveneens slechts begrippen kent en daaraan hecht, +neemt wat de manier van den dag vertoont met bijval op, maar na weinige +jaren reeds is zulk maakwerk ongenietbaar, want de tijdgeest is een +andere geworden, d.i. de heerschende begrippen, waarin die niet-geniale +gewrochten wortelen konden, zijn verouderd en door nieuwe vervangen. De +echte kunstgewrochten daarentegen, welke rechtstreeks uit de natuur, +uit het leven zijn geput, blijven eeuwig jong en eeuwig frisch. + +Een allegorie is een kunstwerk, dat iets anders beteekent dan het te +aanschouwen of te lezen geeft, nl. een begrip. Hier moet dus beeld of +schilderij een gedachte opwekken, welke het woord op veel volkomener +wijze rechtstreeks kan uitdrukken. Het doel der kunst, voorstelling van +een aanschouwelijke idee, wordt zoo uit het oog verloren. Wanneer de +samenhang tusschen het teeken en het beteekende geheel conventioneel +is, dan hebben wij met die soort van allegorie te maken, welke symbool +is. Zoo is de roos symbool van het zwijgen, de laurier van den roem, de +schelp van het pelgrimschap enz. De Grieksche beeldhouwkunst richt zich +tot de aanschouwing en is dus æsthetisch; die van Hindostan tot het +begrip en is dus symbolisch. Het voorbeeld van Winckelmann, die de +allegorie, in plaats van haar als vreemd aan de kunst te verwerpen, +overal in bescherming neemt en als hoogste doel der kunst de aanduiding +van algemeene begrippen noemt, bewijst, dat men zeer gevoelig kan zijn +voor kunstschoon en daarover juist oordeelen, zonder nochtans van het +wezen van schoonheid en kunst rekenschap te kunnen geven, gelijk men +edel en deugdzaam in hooge mate kan zijn en een fijn geweten hebben, +dat nauwkeurig als een goudschaal in ieder bizonder geval beslist wat +goed en behoorlijk is, zonder dat men daarom de ethische beteekenis van +handelingen op wijsgeerigen trant weet te doorgronden en in woorden uit +te drukken. + + + Te midden van de schoone kunsten neemt volgens Schopenhauer de + muziek een geheel eigen plaats in. Om de theorie, die hij over haar + ontvouwt, juist te vatten, moeten wij op het volgende letten. Voor + opzettelijk handelen, dat doel zal treffen, wordt kennis vereischt. + Het intellekt is volgens Schopenhauer dan ook oorspronkelijk enkel + bestemd om motieven aan het handelen te verschaffen. Vandaar dat + bij de dieren en zelfs bij de meeste menschen de lust om waar te + nemen gaat kwijnen, zoodra er niets mee te bereiken valt. Bij + sommigen is er echter een overschot van verstandelijke kracht, dat + tot aanschouwing kan worden besteed, welke, aan de doeleinden van + den wil gemeten, nutteloos en daarom juist zuiver objektief is. Als + er niet gevraagd wordt naar de betrekkingen waarin een ding, + rechtstreeks of zijdelings, mogelijkerwijze tot den wil staat, er + dus niet gelet wordt op de plaats waar en den tijd waarin, niet op + de oorzaken waardoor en de middelen waartoe, als men m.a.w. alleen + het voorwerp in het oog vat, dan staat men, wel niet tegenover den + wil, die zich in dat ding vertoont, want wil wordt enkel gekend + door bewustzijn van eigen streven, maar tegenover de idee, die zich + in het verschijnsel afspiegelt. Dan is men zonder begeerte en + louter kennend subjekt. Dan ondervindt men den wellust, die extase + heet; dan verliest men zich in het aanschouwde. + + Ziedaar het genot, dat door alle kunsten bezorgd wordt, met + uitzondering van de muziek. Zij alleen brengt ons niet met + aanschouwelijke ideeën in betrekking, maar ontsluiert ons den grond + van al het aanschouwelijke, het wezen aller wezens, den wil. In dit + gedeelte van Schopenhauer’s schoonheidsleer laten zich twee + partijen van ongelijke waarde onderscheiden. Op fantastische wijze, + als een echt romantikus, trekt hij een hoogst willekeurige parallel + tusschen de wereld der geluiden en de wereld der ideeën. De + grondbas met zijn diepe tonen vertegenwoordigt de onbewerktuigde + stof; de hoogere tonen heeten overeenkomst te hebben met planten en + dieren; de intervallen van de toonladder duiden de scheiding der + levende wezens in verschillende soorten aan enz. Aantrekkelijker + dan deze poging om in alles, wat op muzikaal gebied gevonden wordt, + een kosmisch symbool te ontdekken, is zijne beschouwing over de + ontroering, die zich van den mensch meester maakt, bij het + luisteren naar een voortreffelijk toondicht. + + +De muziek is een zoo groote en heerlijke kunst, werkt zoo machtig op +het gemoed, wordt zoo volledig als een algemeene taal door ieder +beschaafd mensch verstaan, overtreft zoozeer in duidelijkheid zelfs de +aanschouwelijke wereld, dat wij zeker meer in haar te zoeken hebben dan +het onbewust tellen, waarvoor Leibnitz haar hield, daar hij enkel op de +uitwendige schaal en niet op de kern lette. Ware zij niets meer dan +dat, zoo moest de bevrediging, welke zij verschaft, gelijksoortig zijn +aan die, welke wij bij de juiste uitkomst van een rekensom gevoelen, en +ze kon niet die zalige vreugde zijn, waarmede wij de diepste diepten +van ons wezen vertolkt gevoelen. Om de æsthetische werking der muziek +te verstaan, moeten wij haar een veel ernstiger en dieper beteekenis +toekennen, die op het innerlijk wezen van wereld en mensch betrekking +heeft. De getalsverhoudingen, waarin zij zich laat oplossen, kunnen +hoogstens enkel als teekenen gelden. + +Het doel van alle overige kunsten is ons met de ideeën bekend te maken; +daar onze wereld niets anders is dan de verschijning van ideeën in +veelheid van dingen, is de muziek, die alle ideeën overslaat, van de +wereld der verschijnselen geheel onafhankelijk. Muziek zou, als zij +zonder instrumenten kon bestaan, ook al ware de wereld er niet, toch +kunnen genoten worden, wat zich niet van de overige kunsten zeggen +laat. Muziek is even rechtstreeksche afspiegeling van den wereldwil als +de wereld zelve dat is. Daardoor juist is de werking der muziek zooveel +machtiger dan die der overige kunsten: want deze spreken enkel van de +schaduw, zij van het wezen. + +Begrip is hier, gelijk overal in de kunst, onvruchtbaar. De komponist +openbaart het diepste wezen der wereld en spreekt de hoogste wijsheid +uit in een taal, die zijn rede niet verstaat, gelijk de magnetische +somnambule mededeelingen doet over dingen, van welke zij in wakenden +toestand geen besef heeft. Daarom is bij den komponist, meer dan bij +iemand anders, de mensch van den kunstenaar geheel te scheiden. + +Juist omdat de muziek het innerlijk wezen der wereld vertolkt en nooit +tot het verschijnende zelf in rechtstreeksche betrekking staat, kan zij +geen uitdrukking geven aan bizondere, bepaalde blijdschap, droefheid, +ontzetting, onder die en die omstandigheden, maar slechts de vreugde, +de smart, den jubel, de gemoedsrust, om zoo te zeggen in het +afgetrokkene, het wezenlijke van dat alles, zonder eenig bijwerk, ten +gehoore brengen. Toch verstaan wij haar volkomen. Dat is de reden +waarom onze fantasie zoo licht door haar in beweging wordt gebracht en +dan beproeft die onzichtbare en toch zoo levendig tot ons sprekende +geestelijke wereld met vleesch en been te bekleeden, haar dus in een +analoog voorbeeld te belichamen. Ziedaar de oorsprong van het gezang +met woorden en ten slotte van de opera, maar een groote fout is het, +wanneer datgene, wat hoofdzaak moet zijn, de muziek, daarbij in +ondergeschikte stelling geraakt. Juist de algemeenheid van de muziek, +waardoor het buiten hare macht ligt bizondere gebeurtenissen te +vertolken of bepaalde toestanden aan te wijzen, schenkt haar de hooge +waarde, welke zij als geneesmiddel van menschelijk lijden heeft. +Wanneer dus de muziek te zeer zich bij de woorden tracht aan te sluiten +en naar de gebeurtenissen zich tracht te schikken, dan beproeft zij een +taal te spreken, die de hare niet is. Van deze fout heeft Rossini zich +meer dan iemand anders vrij gehouden; zijne muziek spreekt zoo +duidelijk en zuiver haar eigen taal, dat zij de woorden in het geheel +niet noodig heeft, en, enkel met instrumenten uitgevoerd, hare volle +werking blijft uitoefenen. + +Uit de innige verhouding, waarin de muziek tot het ware wezen van alle +dingen staat, is ook dit te verklaren, dat, wanneer begeleidende muziek +ten volle past bij een handeling, gebeurtenis, tooneelinrichting, +omgeving, zij als de duidelijkste kommentaar daarop zich gelden doet; +eveneens is het hem, die zich aan den indruk van een symfonie geheel +overgeeft, als zag hij alle mogelijke gebeurtenissen des levens aan +zich voorbijtrekken; toch kan hij, wanneer hij zich bezint, geen +overeenkomst aangeven tusschen het toondicht en de dingen die hem voor +den geest zweven. Immers de muziek is daarin van alle andere kunsten +verschillend, dat ze geen afbeelding van de wereld der voorstelling, +maar van den wil zelven is en dus niet het physische maar het +metaphysische tot uitdrukking brengt. Men zou de wereld evengoed een +belichaming van muziek als van wil kunnen noemen. + +Het onuitsprekelijk innige van muziek, dat haar als een paradijs doet +zijn, waarin wij geheel ons tehuis gevoelen, terwijl het toch +onmetelijk ver van ons af ligt, dat volkomen begrijpelijke en toch zoo +vreemde van muziek, vindt daarin zijn oorsprong, dat ze alle bewegingen +van de diepste diepten onzer ziel wedergeeft, maar geheel buiten de +werkelijkheid om en dus zonder eenige bezoedeling met ’s levens +ellende. + +De wereld als voorstelling is de spiegel, waarin de wereld als wil zich +zelf aanschouwt. Oorspronkelijk is de wil blinde, doffe drang; enkel +daar, waar kennis, met andere woorden voorstelling, geboren wordt, komt +de wil tot zelfbewustzijn, bespeurt hij, wat het is, dat hij wil, dat +hij namelijk niet anders wil dan deze wereld, het leven juist zooals +het is. + +Tevens ontdekt de wil dan dat de individuen voor hem geen waarde hebben +en dat het hem enkel om de soorten te doen is. Op naïeve wijze +verkondigt zoo de natuur deze groote waarheid, dat uitsluitend de +ideeën werkelijkheid bezitten. De juiste theorie der geslachtsliefde is +geheel in overeenstemming met deze leer, gelijk wij thans zien zullen. + +Alle verliefdheid, hoe etherisch zij zich ook moge aanstellen, wortelt +enkel in het sexueele verlangen en is enkel een nader bepaald, op dit +of dat individu gericht instinkt. Wanneer men, dit in aanmerking +nemende, de gewichtige rol gadeslaat, welke de liefde, in al haar +graden en schakeeringen, niet enkel op het tooneel en in de romans, +maar ook in de werkelijke wereld vervult, waar zij, naast de liefde tot +het leven zich als de sterkste van alle drijfveeren openbaart, de helft +der krachten en gedachten der jongere menschheid voortdurend in beslag +neemt, het laatste doel van bijna ieder menschelijk streven is, op de +gewichtigste aangelegenheden den nadeeligsten invloed erlangt, de +ernstigste bezigheden ieder oogenblik doet afbreken, soms zelfs de +helderste hoofden voor een wijle in verwarring brengt, zich niet +ontziet te midden van de verhandelingen der staatsmannen en de +onderzoekingen der geleerden storend met haar nesterijen in te grijpen, +haar liefdesbrieven en haarlokken, zelfs in portefeuilles van ministers +en manuscripten van philosofen, weet binnen te smokkelen, niet minder +dagelijks de hevigste en meest ingewikkelde twisten doet ontbranden, de +hechtste banden verscheurt, betrekkingen van de allerhoogste waarde +ontbindt, nu eens leven of gezondheid, dan weer rijkdom, aanzien en +voorspoed tot haar offer kiest, ja den braafste gewetenloos, den +trouwste verraderlijk maakt, dus over het geheel genomen als een +vijandige demon optreedt, die er op uit is verwarring te stichten en +alles omver te werpen;—dan móet men wel uitroepen: Waartoe al die +drukte? Waartoe dat dringen en razen, die angst en die nood? Het komt +er toch maar op aan, dat ieder Hans zijn Gretchen krijgt: waarom moet +zulk een kleinigheid een zoo gewichtige rol spelen, en telkens stoornis +en verwarring te weeg brengen in het wèl geordende menschelijke +leven?—De geest der waarheid antwoordt hier aan iederen ernstigen +denker: het is geen kleinigheid die hier op het spel staat, het geldt +hier een zaak, gewichtiger dan alle andere doeleinden, en daarom de +diepe ernst, waarmee ieder haar behartigt, ten volle waard. Dàt +namelijk, wat hier beslist moet worden, is niets minder dan de +samenstelling der volgende generatie. Door die beuzelachtige minnarijen +wordt uitgemaakt, welke handelende personen op het tooneel zullen +werkzaam zijn, wanneer wij zelve zullen zijn afgetreden. En van de +samenstelling van dat op ons volgende geslacht hangen weer tallooze +later komende geslachten af. Dit hooge gewicht der zaak, waarbij het +niet om wèl en wee van thans levende individuen, maar om bestaan en +karakter van het menschelijk geslacht in toekomstige tijden gaat, heeft +ten gevolge, dat de wil van den enkeling hier in verhoogde macht als +wil der soort te voorschijn treedt; dit is het, waarop het pathetische +en het verhevene van alle liefdesaangelegenheden, het alles te boven +gaande van hare verrukkingen en smarten berust, wat de dichters in +talrijke voorbeelden sedert duizenden van jaren niet moede worden ons +voor oogen te stellen; geen onderwerp is zoo belangrijk als dit, daar +het hier het wel en wee der soort betreft en dus tot alle overige, +welke slechts het welzijn der enkelingen raken, zich als een lichaam +tot een vlak verhoudt. Daarom juist is het zoo moeielijk een drama +zonder minnehandel belangrijk te doen zijn en daarom geldt het hier een +thema, dat zelfs door het dagelijksch gebruik niet afgezaagd wordt. + +Wat in het bewustzijn zich voordoet als het sexueele verlangen op een +bepaald individu gericht, is op zich zelf de wil als een bepaald +individu geboren te worden. In dit geval weet de geslachtsdrift, +ofschoon op zich zelve een subjektieve behoefte, zeer geschikt het +masker van objektieve bewondering aan te nemen en zoo het bewustzijn om +den tuin te leiden; tot bereiking van hare doeleinden heeft de natuur +die krijgslist van noode. Dat het echter, hoe objektief en hoe verheven +ook die bewondering moge schijnen, bij alle verliefdheid toch enkel om +de voortbrenging van een bepaald individu te doen is, wordt vooral +daardoor bevestigd, dat niet weerkeerige liefde, maar bezit, als +hoofdzaak hier beschouwd wordt. De zekerheid van beantwoorde liefde kan +nooit over het gemis aan bezit troosten; integendeel heeft menigmaal +zulk een toestand tot zelfmoord geleid. Daarentegen neemt iemand, die +hevig verliefd is, wanneer hij zijn liefde niet beantwoord kan krijgen, +het desnoods met de door geschenken afgekochte gunst van een vrouw of +ook met verkrachting voor lief. Bij iederen liefdesroman is het doel, +ook al begrijpen de partijen het zelve niet, dat er dit of dat bepaalde +kind worde verwekt; de manier, waarop dit doel bereikt wordt, is +bijzaak. Hoe luide ook de gevoelvolle, verliefde paartjes zich tegen +het grove realisme van dergelijke beschouwing mogen verzetten, toch +dwalen zij. Werkelijk is het de toekomstige generatie in haar +individueele bepaaldheid, die, bij al de omslachtigheden en eindelooze +bemoeienissen tot het erlangen der geliefde vrouw, er naar hunkert om +te voorschijn te treden. De aanwassende genegenheid van een minnend +paar is eigenlijk reeds de drang om te leven van het nieuwe individu, +dat zij zouden kunnen en zouden willen verwekken; ja, in de blikken vol +verlangen, waarmede zij elkander aanzien, ontvlamt reeds het nieuwe +leven en kondigt het zich aan als een toekomstige, harmonisch +samengestelde individualiteit. + +Het egoïsme is een zoo diep gewortelde eigenschap bij alle individuen +dat, wil men ze aan het werk zetten, zelfzuchtige doeleinden de eenige +zijn, waarop men met zekerheid rekenen kan. Nu heeft zeker de soort op +het individu een nader, hooger en ouder recht dan het voorbijgaande +individu op zich zelf: wanneer echter het individu voor bestaan en +welzijn der soort zorgen en zelfs offers brengen moet, dan kan aan zijn +intellekt, dat er enkel op ingericht is om zelfzuchtige doeleinden na +te streven, het gewicht dier aangelegenheid niet zoo duidelijk worden +gemaakt, dat er dienovereenkomstig gehandeld wordt. Derhalve kan in +zoodanig geval de natuur haar doel slechts daardoor bereiken, dat zij +den individu een zekeren waan in het gemoed plant, ten gevolge van +welken hem als een goed voor hem zelf toeschijnt wat in waarheid +slechts een goed voor de soort is, zoodat hij de soort dient, terwijl +hij meent zich zelf te dienen; bij welke gebeurtenis hem een +hersenschim voor den geest zweeft, die als beweegkracht de plaats van +werkelijkheid inneemt en bestemd is onmiddellijk daarna te verdwijnen. +Deze waan is het instinkt. In de allermeeste gevallen is instinkt de +genius der soort, welke datgene wat der soort ten nutte komt door den +wil verrichten doet. De uitwendige verschijning van het instinkt nemen +wij het best bij de dieren waar, doch de binnenzijde er van kunnen wij, +gelijk al het innerlijke, enkel aan ons zelven leeren kennen. Nu is het +een zeer bepaald, hoogst samengesteld instinkt, dat de keuze van een +individu voor geslachtsbevrediging met zoo diepen ernst en groote +eigenzinnigheid juist op een bepaalden persoon richt... De +duizelingwekkende verrukking, die zich van den man bij den aanblik van +juist die en geen andere vrouw meester maakt en hem de vereeniging met +haar als het hoogste goed voorspiegelt, is een instinkt, dat op het +welzijn der soort is gericht, terwijl de mensch zich verbeeldt enkel +zijn eigen genot te zoeken. Inderdaad ontsluiert zich hier het wezen +van alle instinkt. Het is een werken, dat meestal door een bepaald +doel, n.l. het welzijn der soort, wordt geleid, terwijl in +werkelijkheid dat doel niet tot het besef van den werkenden individu +komt. De zorgvuldigheid, waarmede een insekt een bepaalde bloem of +vrucht of de een of andere larve opzoekt, om juist dáár zijn eieren te +leggen, en, om dat te bereiken, moeite noch gevaar ontziet, vertoont +groote overeenkomst met die, waarmede een man de vrouw uitkiest tot +geslachtsbevrediging en daarbij zijn eigen levensgeluk dikwijls +opoffert of zelfs door misdaad als echtbreuk of verkrachting zijn doel +weet te bereiken, en dat alles om aan den souvereinen wil der natuur te +gehoorzamen en ten koste van den individu het belang der soort te +dienen. Een waan is het, die den man voorgoochelt, dat hij in de armen +van een bepaalde vrouw en van geen andere een oneindig grooter +bevrediging zal vinden; dus meent hij voor zijn eigen genot zich moeite +en opoffering te getroosten, terwijl het er enkel om te doen is, dat +een bepaald individu, dat enkel van dat ouderenpaar afkomstig kan zijn, +in het aanzijn zal treden. Overeenkomstig deze opvatting ziet ieder +verliefde, wanneer hij eindelijk zijn doel bereikt heeft, zich +wonderlijk ontgoocheld en bevreemdt het hem, dat de hartstochtelijk +begeerde gemeenschap geen grooter geluk schonk, dan hij ook elders had +kunnen vinden. + +Dit alles werpt licht op het instinkt, dat den vogel zijn nest doet +bouwen, het insekt naar prooi doet jagen, die, voor dat diertje zelf +ongenietbaar, als voedsel voor de toekomstige larven naast de eieren +wordt gelegd. Al die dieren worden ongetwijfeld door een waan geleid, +welke den dienst der soort achter het masker van een egoïstisch doel +verbergt. + + + In dit verband wijst Schopenhauer er vervolgens op, dat de man naar + afwisseling haakt, terwijl de vrouw in den regel aanhankelijk + blijft aan den individu harer keuze. Hij verklaart dit uit het doel + der natuur, dat op behoud en sterke vermeerdering der soort gericht + is; de man kan in korten tijd een talrijk nakroost verwekken, + terwijl de vrouw in dienzelfden tijd slechts één kind kan ter + wereld brengen. Ook drijft de natuur de vrouw om den voeder en + beschermer der kinderen voor zich te behouden. Echtelijke trouw is + voor den man, volgens Schopenhauer, een kunstmatig verkregen + produkt der beschaving, terwijl zij voor de vrouw natuurlijk is en + echtbreuk bij haar, niet enkel wegens de gevolgen, maar ook om zijn + tegennatuurlijk karakter, veel onvergeeflijker is dan bij den man. + Schopenhauer vat zijne beschouwing in deze woorden samen: + + +Het liefdesverlangen, door de dichters van alle tijden op alle wijzen +bezongen, terwijl het onderwerp onuitputtelijk blijft, dat verlangen, +waardoor aan het bezit van een bepaalde vrouw de voorstelling van +oneindige zaligheid wordt vastgeknoopt, terwijl de gedachte dat zij +buiten zijn bereik zou kunnen blijven den man onuitsprekelijk doet +lijden, dat verlangen en die pijn der liefde kunnen niet wortelen in de +behoeften van een vergankelijk individu; hier hooren wij de +verzuchtingen van den genius der soort, welke in tegenstelling met den +individu oneindig leven heeft, en dus voor oneindige wenschen en +oneindige smarten vatbaar is. Maar die wenschen en smarten zijn +opgesloten in de enge borst van een sterveling, welke onder dien +machtigen druk schijnt te willen barsten. Alleen de genius der soort is +in staat om met één blik te zien, welke waarde voor hare doeleinden een +zeker paar menschen kan hebben. De groote hartstochten ontstaan dan ook +in den regel bij den eersten aanblik. Daarom is het verlies der +geliefde door een mededinger of door den dood voor den vurigen minnaar +een smart, die alle andere te boven gaat. Zij treft hem niet enkel als +individu, maar grijpt hem aan in zijn eeuwig wezen, in het leven der +soort, tot welks lastdrager en wilsuitvoerder hij geroepen werd. Om die +reden is ijverzucht zoo grimmig en pijnlijk en is er geen grooter offer +denkbaar dan van een geliefde te moeten afstand doen. Een held schaamt +er zich voor jammerkreten te slaken, maar liefdesklachten laat hij +hooren, want in dezen is het niet hij zelf, maar de soort, die haar +schreiende stem verheft. + + + Het lijdt geen twijfel of Wagner heeft zich o. a. bij zijn + schepping van Tristan en Isolde door Schopenhauer tot die hooge + opvatting der liefde laten bezielen, volgens welke zij oneindig + meer is dan een festijn, waaraan een paar menschen in hun + wittebroodsweken zelfzuchtig te gast gaan. + + + + + + + + + +FRAGMENTEN UIT „UEBER DEN WILLEN IN DER NATUR” + + +Reeds Copernicus heeft gezegd: „Ik geloof, dat de zwaarte niets anders +is dan een natuurlijk verlangen, hetwelk aan alle deelen der stof door +den Schepper is ingeblazen, zoodat zij er naar streven zich saam te +voegen en een kogelgestalte aannemen. Dit streven schijnt ook aan zon, +maan en andere planeten eigen te zijn, waardoor zij hunne ronde +gestalte handhaven”. Ook Herschel heeft duidelijk ingezien, dat, +wanneer wij niet gelijk Cartesius alle beweging door van buiten +komenden stoot willen verklaren, wij een wil moeten aannemen, welke in +de dingen woont. Wij staan voor dit alternatief: òf den oorsprong van +iedere beweging in een uitwendige oorzaak te zoeken, òf in het bewogene +zelf een innerlijken drang te leggen. Zoodanigen drang kunnen wij ons +niet anders verklaren dan als verwant aan datgene, wat in ons wil is. +Het verschil tusschen ons en de niet-bewerktuigde natuur is enkel dit, +dat bij ons de richting van den wil niet eenzijdig loodrecht op het +middelpunt der aarde is gericht, maar, naar gelang van de beelden die +het intellekt ons verschaft, met noodwendigheid nu eens hierheen dan +weder daarheen streeft. Dat het wezen der krachten in de ons omringende +natuur identisch is met den wil in ons, kan door niemand, die ernstig +nadenkt, betwijfeld worden. Wanneer die waarheid een paradox schijnt, +bewijst dat enkel, dat zij een zeer gewichtige ontdekking moet heeten. + + + Het is duidelijk dat als wij het woord wil in zoo ruimen zin nemen, + het enkel een term is voor een onbekende zaak. Wat wij in onszelf + als wil aantreffen, is volgens Schopenhauer geen „An sich”, maar + een verschijnsel er van. Hij noemt het een „Urphænomen”, een + oorspronkelijk verschijnsel, maar dan is het onbetwistbaar toch + niet de werkelijkheid, welke aan alle verschijnselen ten grondslag + ligt. + + +Leugen en bedrog, die overal in de wereld veelvuldig zijn, hebben +nergens een zoo vrije speelruimte als daar, waar de wetten der natuur +verklaard worden te zijn opgeheven. Intusschen kan er aan de +werkelijkheid van dierlijk magnetisme en van sommige sympathetische +genezingen niet getwijfeld worden. Om aan al zoodanige geheimzinnige +verschijnselen met een voornamen glimlach voorbij te gaan, moet men de +wereld al zeer begrijpelijk vinden, er niet het minste besef van +hebben, dat wij door een zee van raadselen zijn omgeven en rechtstreeks +noch de dingen, noch ons zelve doorgronden. Juist de aan deze +oppervlakkige gezindheid tegengestelde bewerkt, dat bijna alle groote +mannen van alle tijden en alle volken een zekeren zweem van bijgeloof +hebben vertoond. Wanneer onze natuurlijke wijze van kennen een +zoodanige ware, dat ze rechtstreeks de dingen op zich zelve en de +verhoudingen, waarin ze tot elkander staan, ons deed peilen, dan zouden +wij inderdaad het recht kunnen hebben alle voorwetenschap van de +toekomst, alle verschijningen van afwezigen, van stervenden, ja van +gestorvenen, alle magische inwerking bij voorbaat en onvoorwaardelijk +te verwerpen. Wanneer echter, zooals Kant meent, wat wij leeren kennen +enkel verschijnselen zijn, wier vormen en wetten niet voor de dingen op +zich zelve gelden, dan is zoodanige verwerping voorbarig, daar in dat +geval de dingen op zich zelve, waartoe ook ons eigen innerlijk zelf +behoort, niet aan die wetten onderworpen zijn. Die dingen kunnen dus in +verhoudingen tot ons staan, die magische gebeurtenissen ten gevolge +hebben, en alleen de ervaring moet in dat geval beslissen, of en in +hoever dat plaats grijpt. + +De bewegingen van het eigen lichaam zijn ten volle onverklaarbaar en +moeten aan een bovennatuurlijken invloed van den wil worden +toegeschreven. Waarom, zoo dacht men, zou die wil zich ook niet tot +andere lichamen kunnen uitstrekken? Hiertoe den weg te vinden, de +afzondering, waarin de wil zich in ieder individu bevindt, op te +heffen, de sfeer van het rechtstreeksche willen te verruimen en het +verder te doen reiken dan het eigen lichaam van den willenden persoon, +ziedaar de taak, welke de magie zich stelt. + +Dierlijk magnetisme en sympathetische genezingen kunnen niets anders +zijn dan een werken, waarbij de wil, die anders enkel binnen de grenzen +van den willenden individu zijn rechtstreeksche kracht openbaart, ook +daar buiten optreedt. Door ondubbelzinnige getuigenissen is aan te +toonen, dat zij, die in de oude magie dieper waren ingewijd, eenstemmig +al haar werkingen aan den wil van den zoogenaamden toovenaar +vastknoopten. Dit is een sterk empirisch bewijs voor mijne leer, dat +datgene, wat er nog buiten de voorstelling bestaat, niets anders is dan +wat wij in ons zelve als wil aantreffen. + +Wat men het verbond met den Satan noemt is niets anders dan de +inwerking van den boozen wil, welke, bijvoorbeeld door afgesneden haren +te verbranden of door figuurtjes van was met naalden te doorboren, zich +wreekt op den een of anderen persoon. Het is wel merkwaardig dat +zoodanige hekserij op de meest verschillende plaatsen der wereld en in +alle tijden inheemsch is. Theurgie en dæmonologie daarentegen zijn +onzin. Wat magischen invloed uitoefent is niets anders dan de wil. +Mogelijk is het, zegt Paraselsus, dat zonder behulp van mijn lichaam, +enkel ten gevolge van mijn vurig begeeren, mijn zwaard een vijand +doorboort. + +In het jaar 1854 heb ik het geluk gehad Regazoni uit Bergamo te zien +werken. Zijne met hem in rapport staande somnambule bracht hij, zoodra +hij verkoos, in een toestand van katalepsie; hij kon bloot door zijn +wil, zonder een enkel gebaar te maken, achter haar staande haar op den +rug doen vallen. Hij kon haar verlammen, in verstijvende kramp brengen, +haar uitgezette pupillen en volledige gevoelloosheid bezorgen. Een dame +uit het publiek liet hij piano spelen, en plotseling vijftien schreden +achter haar staande verlamde hij haar, enkel door zijn wil, zoodat zij +geen noot meer kon ten gehoore brengen. Hij tooverde haar vast tegen +een zuil, zoodat zij, ondanks de grootste inspanning, geen vin +verroeren kon. + + + Schopenhauer leert elders, dat de onkreukbaarheid der natuurwetten + schier huiveringwekkend is en dat het aan haar is toe te schrijven, + wanneer, heden zoo goed als voor duizend jaren, onder gelijke + omstandigheden gelijke verschijnselen plaats grijpen. Het + bevreemdende van dien regelmaat verdwijnt echter volgens hem, + wanneer men in aanmerking neemt, dat ruimte, tijd en causaliteit + enkel vormen onzer kennis zijn en niets met den wil, niets met het + ding op zich zelf, te maken hebben. Iedere zich openbarende + natuurkracht is enkel de wil op een bepaalden trap van zijn + verschijning en dus onveranderlijk. Wie dit voorziet, begrijpt + tevens dat uitzonderingen op natuurwetten onmogelijk zijn, dat dus + de keten der oorzaken en werkingen nergens en nooit door een + oorspronkelijke kracht kan verbroken worden. De vraag is hoe + Schopenhauer in strijd met dat alles magische verschijnselen kon + aannemen. Die vraag klemt te meer, wanneer men in aanmerking neemt, + dat volgens Schopenhauer ieder lichaam zichtbare wil is. Het + lichaam van den mensch is de zichtbare wil om als een mensch te + leven, de hersenmassa van een mensch de zichtbare wil om als een + mensch te kennen en te denken. Wil en wereld zijn twee zijden van + een en het zelfde. Dan begrijp ik niet hoe de eene zijde kan + ingrijpen in de andere. + + + + + + + + + +FRAGMENTEN UIT „DIE BEIDEN GRUNDPROBLEME DER ETHIK, BEHANDELT IN ZWEI +AKADEMISCHEN PREISSCHRIFTEN” + + +Enkel door tijd en ruimte is er veelheid van het gelijksoortige, +verscheidenheid van individuen mogelijk. Maar tijd en ruimte zijn +slechts kenvormen. Het is dus schijn, dat de wil zich in een veelheid +van individuen splitst. Deze veelheid treft niet den wil als ding op +zich zelf, maar enkel zijne verschijning; in ieder individu is de wil +geheel en ongesplitst voorhanden, en aanschouwt hij om zich heen het +tallooze malen herhaalde beeld van zijn eigen wezen. Dit wezen, het in +den echten zin werkelijke, vindt ieder rechtstreeks in zijn innerlijk. +Daarom wil ieder alles voor zich, wenscht alles te bezitten, ten minste +te beheerschen; wat hem weerstand biedt, zou hij willen vernietigen. +Hierbij komt, dat, althans bij de kennende wezens, het individu tevens +subjekt en dit drager der wereld is; m.a.w. de geheele natuur daar +buiten, alle overige individuen inkluis, bestaan in zijn voorstelling; +hij heeft er bewustzijn van dat al zijn medeschepselen in zoover +afhangen van zijn eigen bestaan, dat met zijn bewustzijn noodzakelijk +ook zijn wereld te gronde gaat. Ieder individu is dus mikrokosmos, +kleine wereld, in zoover met den makrokosmos, de groote wereld, +gelijkwaardig. De altijd en overal waarachtige natuur zelve geeft hem, +oorspronkelijk en onafhankelijk van alle nadenken, deze eenvoudige en +onmiddellijk zekere kennis. Dat is de reden, waarom ieder in het +grenzeloos heelal verdwijnend individu zich zelf tot middelpunt der +wereld maakt, zijn eigen bestaan en welzijn boven al het overige +behartigt, ja al het andere bereid is daaraan op te offeren, de wereld +zou willen vernietigen om slechts zijn eigen zelf, dien druppel in de +zee, iets langer in aanzijn te doen blijven. Deze gezindheid is het +egoïsme, dat ieder schepsel aankleeft. In haar openbaart zich op +vreeselijke wijze de innerlijke tweespalt van den wil met zich zelf. +Want zij wortelt in de tegenstelling tusschen mikrokosmos en +makrokosmos. Zij vindt daarin haar grond, dat de wil in den vorm der +individualiteit verschijnt, zoo ontelbare malen en wel telkens op +tweeërlei wijze, als wil en voorstelling, geheel en volledig optreedt. +Terwijl ieder dus zich zelf als wil in zijn geheel en als subjekt der +wereld gevoelt, gaan hem eigen bestaan en eigen welzijn boven alles ter +harte. Naar zijn eigen dood ziet ieder uit als naar het einde der +wereld, terwijl hij het overlijden van zijn bekenden als een tamelijk +onverschillige zaak opvat, wanneer hij niet persoonlijk daarbij +betrokken is. Waar het bewustzijn, gelijk bij den mensch, den hoogsten +graad erlangt, moet ook het zelfgevoel in de hoogste mate te voorschijn +treden, en dus de strijd tusschen de individuen onderling op de meest +ontzettende wijze gevoerd worden. Het duidelijkst blijkt dit, wanneer +wet en overheid tijdelijk met onmacht geslagen zijn. Dan tracht ieder +aan den ander te ontrukken wat hij zelf hebben wil, en dat niet alleen, +maar, om het eigen welzijn ook maar eenigszins te vermeerderen, worden +geluk en leven van anderen opgeofferd. Deze oorspronkelijke tweespalt +van den wil met zich zelven is een onuitputtelijke bron van lijden, +ondanks alle dammen, welke men daartegen heeft opgeworpen; ja zij is de +hoofdbron der ellende, welke alle leven onvermijdelijk vergezelt. + +Behalve egoïsme huist er in den mensch ook nog eigenlijk gezegde +boosaardigheid, namelijk onzelfzuchtige vreugde over vreemd lijden. De +verklaring hiervan is de volgende. Daar de mensch verschijning van den +wil is, die door heldere kennis wordt bestraald, meet hij de werkelijke +en gevoelde bevrediging van zijn wenschen af naar wat als mogelijk zich +aan hem voordoet. Zoo ontstaat de nijd: iedere ontbering wordt door +aanschouwing van vreemd genot feller gevoeld omgekeerd door te weten, +dat ook anderen hetzelfde missen, dragelijker gemaakt. Het kwaad, dat +allen gemeenschappelijk hebben te verduren, daar het van het +menschenleven onafscheidelijk is, bedroeft ons weinig; zoo schikken we +ons in de guurheid van het klimaat. De herinnering aan grooter leed dan +het onze stilt onze smart; de aanschouwing van vreemd lijden tempert +ons eigen leed. Wanneer nu een mensch, die door een heftigen wilsdrang +wordt bezield, alles zou willen bijeengaren om den dorst van zijn +egoïsme te lesschen, en daarbij, zooals noodzakelijk is, ervaren moet, +dat alle bevrediging slechts schijnbaar is, het erlangde nooit +verschaft wat het, toen het nog begeerd werd, beloofde, dat door de +vervulling van een wensch de drang om te willen slechts van gestalte +verandert en nu onder een nieuwen vorm gaat kwellen, dat ten slotte, +wanneer alle begeerten zijn uitgeput, de wilsdrang zelf, ook zonder +gekend motief, overblijft en zich als gevoel van leegte en ontzettende +verveling kond doet, dan zoekt hij voor zijn ongeneeslijke ellende heul +langs een omweg, door den aanblik van vreemd lijden, waaraan hij zich +tevens om deze reden vergast, dat het hem zijn macht over anderen +toont. Ziedaar de oorsprong van wreedheid, van bloeddorst, waarvan de +geschiedenis ons zoo menig voorbeeld geeft. + +Met boosaardigheid verwant is de wraakzucht, die kwaad met kwaad +vergeldt, niet met het oog op de toekomst, want dat is het karakter van +straf, welke, indien zij redelijk is, herhaling der slechte daad tracht +te voorkomen, en dus tot beveiliging wordt opgelegd, maar enkel om wat +er geschied is, om wat achter ligt, wijl men zich vergasten wil aan het +leed van hem, die eerst leed heeft berokkend. Wat wraak onderscheidt +van eigenlijke boosheid en haar eenigermate verontschuldigt is een +schijn van recht, in zoover n.l. dezelfde handeling, die nú wraak is, +wanneer zij in naam der wet, dus volgens een vooraf bepaalden en +bekenden regel in een maatschappij, die haar bekrachtigd heeft, plaats +greep, inderdaad straf en dus recht zou zijn. + +Hoe dicht ook de sluier van Maja den zin van den egoïst moge omhullen, +hoe vast hij er dientengevolge van moge overtuigd zijn, dat zijn +persoon door een onoverkomelijke kloof van ieder ander gescheiden is, +en hoezeer hij ook aan die overtuiging moge vasthouden om er zijn +egoïsme op te doen steunen, want ook hier wordt, gelijk zoo dikwijls, +het inzicht door den wil beheerscht, toch verheft zich soms het donker +besef, dat die orde der dingen, welke in tijd en ruimte bestaat, en +volgens welke de rampen, die andere individuen treffen, ons niet +aangaan, ijdele waan is. Op deze wijze laat zich de ontzetting +verklaren, welke een boosdoener over zijn eigen daad kan gevoelen: het +doemt in hem op, dat hij en zijn slachtoffer één zijn, dat de scheiding +tusschen de individuen enkel een bedriegelijke droom is, dat alle +lijden van anderen in werkelijkheid ook zijn lijden is. Zoo wordt de +gewetensangst geboren, die den misdadiger tot zelfmoord kan drijven. +Doch de dood gelijkt op den ondergang der zon, die slechts in schijn +door den nacht verzwolgen wordt, maar inderdaad onophoudelijk gloed van +zich geeft, aan nieuwe werelden nieuwe dagen schenkt, voortdurend +verrijst en voortdurend ondergaat. Aanvang en einde treft enkel het +individu door middel van den tijd, vorm van alle verschijning. Buiten +den tijd ligt alleen de wil, Kant’s „Ding an sich”, en de volledige +vertegenwoordiger van dien wil, Plato’s idee. Daarom baat zelfmoord +niet; wat ieder in het diepst van zijn gemoed wil, dat moet hij zijn, +en wat ieder is, dat wil hij ook. Deze waarheid is het, welke op +mythische wijze door de leer der zielsverhuizing wordt uitgedrukt. Wat +aan het geweten zijn angel geeft, is enkel het gevoelde besef der +nietigheid van de voorstellingsvormen, waardoor de individuen van +elkander worden afgezonderd. + +Het is dat zelfde besef, waardoor het medelijden wordt verklaard. +Immers dit onderstelt, dat ik mij met een ander, die lijdt, +vereenzelvigd heb en bij gevolg de slagboom tusschen ik en niet-ik, +voor het oogenblik althans, is opgeheven. Slechts zoo wordt het lot van +dien ander, zijn behoefte, zijn nood, onmiddellijk het mijne. In hem +lijd ik mede, ofschoon mijn huid niet zijne zenuwen omspant. Zelfs de +hardvochtigste kent dat gevoel van medelijden bij tijd en wijle. +Dagelijks openbaart het zich aan onze oogen, overal waar een mensch een +ander helpt en bijstaat, ja misschien zijn leven voor iemand, dien hij +den eersten keer ziet, in gevaar brengt, zonder daarbij meer te denken +dan dat die ander in grooten nood verkeert. + +Egoïsme, boosaardigheid en medelijden, ziedaar de drie oorspronkelijke +drijfveeren van alle menschelijke handelingen, die drie ingrediënten, +waaruit het karakter van alles, wat een menschengelaat vertoont, is +samengesteld. Het behoeft wel niet gezegd te worden, dat die drie +bestanddeelen in verschillenden graad bij verschillende personen worden +aangetroffen en dat daaraan ieder zijn individueel karakter te danken +heeft. + +Egoïsme, dat het eigen welzijn wil, levert handelingen op, die ten +deele verwerpelijk heeten, ten deele uit een moreel oogpunt +onverschillig zijn. Boosaardigheid, die het vreemde leed wil, is altijd +slecht. Medelijden, dat het vreemde welzijn wil, is de bron waaruit +goede handelingen ontspringen. + +Medelijden, niet medevreugde, is een oorspronkelijke drijfveer. De +grond daarvan is, dat enkel lijden, waartoe alle gebrek, ontbering, +behoefte, ja wensch behoort, positief is, rechtstreeksch ondervonden. +Bevrediging, genot, geluk bestaat daarin, dat een gemis is opgeheven, +een smart gestild. Zij zijn dus negatief. Behoefte, onlust is +voorwaarde van lust. Dit zag reeds Plato in en maakte enkel voor de +welriekende geuren en de geestelijke vreugden een uitzondering. Ook +Voltaire zegt: „il n’est de vrai plaisir qu’avec de vrais besoins”. Dus +het positieve, het zich door zich zelf aankondigende, is de smart; +bevrediging, genot is het negatieve, de eenvoudige opheffing van het +eerste. Hierop vooral berust het, dat slechts lijden, gebrek, gevaar, +hulpeloosheid van een ander rechtstreeks tot deelneming prikkelt. De +gelukkige, tevredene als zoodanig laat ons onverschillig, want zijn +toestand is negatief. Natuurlijk kunnen wij ons wel over den voorspoed +van anderen verheugen, maar dit is dan een secundair verschijnsel en +vindt daarin zijn oorzaak, dat we ons vroeger over lijden bedroefden; +of wel wij nemen deel aan hun geluk, niet omdat het geluk is, maar +omdat ons kind, onze vader, onze vriend, hier door de fortuin wordt +begunstigd. Zelfs waar het onzen eigen persoon betreft is het enkel +lijden, waartoe wensch, behoefte, ieder gemis te tellen is, dat ons in +beweging brengt; een toestand van tevredenheid en voldaanheid laat ons +in trage rust; hoe zou het ten opzichte van anderen niet evenzoo zijn? +Immers deelneming met anderen wortelt daarin, dat wij ons met hen +vereenzelvigen. + +Dit laatste wordt betwist door hen die meenen, dat medelijden daarin +wortelt, dat wij ons in de plaats van den lijdenden persoon denken en +zoo in de verbeelding zijne smarten ondergaan. Zoo is het geenszins; +voortdurend blijft het ons duidelijk, dat de ander de lijder is, niet +wij; juist in hem, niet in ons ontdekken wij het lijden tot onze smart. +Wij voelen zijn verdriet als het zijne en beelden ons niet in dat het +ons verdriet is; hoe gelukkiger juist onze eigen toestand is, hoe +grooter kontrast er dus bestaat met den toestand van den ander, des te +vatbaarder zijn wij voor het medelijden. Medelijden is een mysterie; de +verklaring ervan is niet op den weg der psychologie te bereiken; zij +wortelt in het inzicht, dat de slagboomen tusschen de individuen +slechts schijnbaar zijn en in werkelijkheid, afgezien van tijd en +ruimte, er geen verschil is tusschen u en mij. + +Wanneer er iets is, waaruit de bewonderenswaardige diepzinnigheid van +Kant duidelijk blijkt, dan is het zijne leer van de idealiteit van tijd +en ruimte. Hij heeft haar op zoo afdoende manier bewezen, dat er niets +meer tegen haar kan worden ingebracht en zij als een definitieve +verovering op het gebied der metaphysica kan worden aangemerkt. Volgens +haar zijn ruimte en tijd de vormen van ons eigen aanschouwingsvermogen +en behooren zij dus niet aan de daardoor gekende dingen op zich zelve +toe, worden zij enkel in de wereld der verschijnselen aangetroffen. +Maar als tijd en ruimte aan het echte wezen der wereld vreemd zijn, dan +is daaraan ook geen veelheid toe te kennen; dus kan zich in de tallooze +verschijnselen van het zinnelijk heelal slechts één en hetzelfde, +steeds identische wezen, openbaren. Omgekeerd moet wat zich als +veelheid, dus in tijd en ruimte, voordoet, schijn zijn. + +Deze leer van al-eenheid is veel ouder dan Kant, zij wordt aangetroffen +in het oudste boek der wereld, de heilige Veden, wier dogmatisch deel, +in de Upanischads voorhanden, de wijsheid behelst voor de ingewijden +bestemd. Hier vinden wij haar in tallooze wendingen uitgesproken en +door beelden en gelijkenissen toegelicht. Wij treffen haar ook in de +school der Eleaten aan. Later waren er de Neo-Platonici van +doordrongen, „dat van wege de eenheid van alle dingen ook alle zielen +één waren”. In de negende eeuw zien wij die leer onverwacht bij Scotus +Erigena optreden, die haar in de vormen en uitdrukkingen van den +christelijken godsdienst hult. Onder de Mohammedanen treffen wij haar +als de mystiek der Sufis aan. Ook de christelijke mystici worden door +haar bezield. Spinoza’s naam is met haar vereenzelvigd. In onze dagen +eindelijk, nadat Kant het oude dogmatisme had vernietigd en de wereld +vol ontzetting voor de door hem aangerichte verwoesting terugbeefde, +werd zij weder door Schelling in omloop gebracht. Het is wel +merkwaardig, dat het strenge bewijs der leer van de al-éénheid enkel +bij Kant gevonden wordt en nogtans Kant zelf die leer niet afgekondigd +heeft: op den trant van wijze redenaars gaf hij enkel de praemissen aan +en gunde aan de toehoorders de vreugde om daaruit de conclusie te +trekken. + +Meent men, dat ieder individu een van alle anderen onderscheiden wezen +is en dat men enkel in het eigen zelf een echt zijn heeft, dat al het +overige niet-ik en dus vreemd is, dan belijdt men een stelling, voor +wier waarheid vleesch en bloed getuigenis afleggen, die aan alle +egoïsme ten grondslag ligt en waarvan de uitdrukking in iedere +liefdelooze, onrechtvaardige, boosaardige, handeling te vinden is. Kon +hij, die volgens dat inzicht handelt, in het diepste innerlijk van zijn +doodvijand binnendringen, dan zou hij daar tot zijn verrassing zich +zelf ontdekken. Evengoed als in den droom in alle ons verschijnende +personen wij zelven steken, is dat ook in wakenden toestand het geval, +ofschoon het dan niet zoo gemakkelijk is in te zien. + +Terwijl voor den booze of den egoïst alles wat buiten hem is niet-ik +is, zijn anderen voor een goed karakter: ik nog eenmaal. Een +beminnelijk mensch, die in alles wat leeft zijn eigen zelf aanschouwt +en lief heeft, wiens bestaan derhalve met het bestaan van alle anderen +samenvloeit, verliest door den dood slechts een klein deel van zijn +aanzijn; hij leeft voort in alle overigen, als de misleiding verdwijnt, +die zijn bewustzijn scheidde van dat der overigen. Dit zal wel, zoo +niet de eenige, dan toch de hoofdreden zijn, waarom zeer goede en zeer +slechte menschen het stervensuur op zoo verschillende wijze te gemoet +zien. + +Het medelijden, vereenzelviging van ons zelf met anderen, is de eenige +bron van de twee kardinale deugden: rechtvaardigheid en menschenliefde. +Rechtvaardigheid, die negatief is, er zich voor wacht anderen kwaad te +doen; liefde, die positief is, er op uit anderen goed te doen. Is mijn +gemoed voor medelijden ontvankelijk, dan zal het mij terughouden vreemd +lijden als middel te gebruiken tot bereiking van eigen geluk. Ik zal +dus niet het eigendom en den persoon van een ander aantasten, hem +evenmin geestelijk als lichamelijk leed veroorzaken, hem niet krenken, +ergeren, angst aanjagen, belasteren, evenmin als ik hem verminken zal. +Ik zal niet de bevrediging mijner lusten ten koste van het levensgeluk +van vrouwen najagen, niet de echtgenoote van een ander verleiden, niet +jongelingen zedelijk en lichamelijk ten gronde richten. Hier blijkt het +dat wij goede beginselen noodig hebben, want wanneer in ieder bizonder +geval voor het nalaten van wat kwaad is het medelijden zelf in hooge +mate moest worden opgewekt, dan zou het wel eens te laat kunnen komen. +Uit de eens voor altijd verkregen kennis van het lijden, dat iedere +onrechtvaardige handeling noodwendig voor anderen na zich sleept en dat +door het gevoel van het zelf onrecht lijden, van het pijnlijk zwichten +voor vreemde overmacht, verscherpt wordt, vloeit in edele gemoederen de +stelregel voort: krenk niemand. Redelijk nadenken verheft dan dien +regel tot het voor eens en immer vaste voornemen de rechten van een +ieder te eerbiedigen, niet uit baatzucht of boosheid in de levenssfeer +van een ander in te dringen, zich niet het zelfverwijt op den hals te +halen dat men vreemd lijden veroorzaakt heeft, dus zijn eigen deel van +de lasten en rampen des levens zelf te dragen, dit niet door geweld of +list anderen toe te schuiven, zoo niet de ellende van anderen te +vergrooten. Ofschoon stelregels nooit de oorspronkelijke bron of het +echte fundament van zedelijkheid zijn, toch mag men ze voor een goeden +levenswandel onontbeerlijk noemen, want ze zijn de plaats waarin de +gezindheid wordt voor anker gelegd, die uit de bron der moraliteit, +welke niet onafgebroken vloeit, ontsprongen is; wanneer het nu later op +handelen aankomt, wordt zij door een afgeleid kanaal in de vereischte +richting geleid. Zonder vaste stelregels zouden wij aan de onzedelijke +drijfveeren, wanneer ze door de omstandigheden in ons worden wakker +gemaakt, onweerstaanbaar zijn prijsgegeven. Het vasthouden en opvolgen +van stelregels, ondanks daartegen indruischende machten, heet +zelfbeheersching. Vrouwen zijn meestal minder goed in staat dan mannen +om algemeene beginselen te begrijpen en tot richtsnoer te nemen, daar +zij, ook uit het oogpunt der rede, het zwakke geslacht zijn; daarom +staan zij in den regel achter bij de mannen in rechtvaardigheid, +eerlijkheid en nauwgezetheid van geweten. Zij vervallen eerder tot +leugen en valschheid; daarentegen overtreffen zij de mannen in +barmhartigheid, want hier is de aanleiding meestal aanschouwelijk en +spreekt dus rechtstreeks tot het medelijden, waarvoor de vrouwen zeer +ontvankelijk zijn. Slechts het aanwezige, het onmiddellijk voorhandene +bestaat voor de vrouw in den eigenlijken zin des woords; wat enkel door +begrippen gekend wordt, het afwezige, verledene, toekomstige, is voor +haar niet zoo bevattelijk. Dus is er kompensatie: rechtvaardigheid is +meer de mannelijke, barmhartigheid meer de vrouwelijke deugd. De +gedachte vrouwen in den rechterstoel te plaatsen doet lachen; maar als +liefdezusters winnen zij het gewoonlijk van de broeders van +barmhartigheid. + +Feitelijk is er ten allen tijde menschenliefde geweest, maar +theoretisch ter sprake gebracht en nadrukkelijk als deugd, ja zelfs als +de grootste van alle deugden erkend, werd zij eerst door het +Christendom, dat zelfs de vijanden niet van de werking dier liefde +wilde buitensluiten. Daarin bestaat dan ook de grootste verdienste van +het Christendom, ten minste voor Europa, want in Azië gold reeds +duizende jaren vroeger de regel, dat men geen onderscheid moet maken +tusschen zich zelf en anderen. Wanneer wij enkel op de theorie letten, +dan moeten wij erkennen, dat de filosofen der europeesche oudheid, +zelfs Plato meegerekend, wèl rechtvaardigheid, vrijwillige, +onbaatzuchtige rechtvaardigheid aanbevolen hebben, maar liefde en +barmhartigheid nog niet als deugden hebben beschouwd. + +Liefde is het zedelijk motief, als medelijden niet enkel weerhoudt een +ander te krenken, doch zelfs aanspoort hem te helpen. De stelregel, +waarnaar die deugd zich richt, luidt aldus: „help allen, zooveel in uw +vermogen is”. Natuurlijk moeten de handelingen, waarmee ik een ander +bijsta, niet mijn eigen welzijn op het oog hebben, dus niet om loon in +deze of een andere wereld verricht worden, ook niet daarom dat ik door +ze na te laten de achting der menschen of de achting voor mij zelf zou +verliezen; wanneer zulke beweegredenen in het spel zijn, moet het +liefdebetoon uit een zedelijk oogpunt onverschillig heeten. Zeer juist +wordt dan ook in het evangelie van Mattheus gezegd, dat wie met zijn +giften pronkt zijn loon weg heeft. Eveneens wordt in de Vedas +verzekerd, dat wie loon voor zijn werken begeert, nog op den weg der +duisternis wandelt en niet rijp is voor de verlossing. + +Als de stelregel: niemand te krenken door de handelingen van den +rechtvaardige, in toepassing wordt gebracht, werkt het medelijden niet +rechtstreeks, maar toch blijft het steeds bereid om te voorschijn te +treden. Stel b.v. dat iemand in strijd met zijn beginsel lust bespeurt +om een door hem gevonden kostbaar voorwerp te behouden, dan zal, met +terzijdestelling van alle berekeningen van voorzichtigheid en van vrees +voor het hiernamaals, niets hem zoo gemakkelijk op het pad der +rechtvaardigheid terugbrengen, als de voorstelling van den angst, het +harteleed en de weeklachten van den verliezer. In het besef van deze +waarheid wordt dikwijls aan de oproeping in de dagbladen om verloren +geld terug te brengen toegevoegd, dat de verliezer een arm mensch is, +iemand die het niet missen kan. + +Deze beschouwingen zullen duidelijk maken, dat rechtvaardigheid als +echte, vrije deugd, inderdaad haar oorsprong heeft in medelijden. Men +bedenke hierbij hoe gering de maat van vrijwillige, onzelfzuchtige, +onopgesierde, rechtvaardigheid is, welke onder de menschen wordt +aangetroffen, hoezeer zij altoos als verrassende uitzondering voorkomt +en tot haar namaak, uit berekening voortvloeiende en overal luid +rondgebazuinde rechtvaardigheid, wat hoedanigheid en hoeveelheid +betreft, in dezelfde verhouding staat als goud tot koper. Ik zou de +laatste de algemeene, de andere de hemelsche rechtvaardigheid willen +noemen, want zij is het, die volgens Hesiodus in de ijzeren eeuw de +aarde verliet, om boven bij de goden te wonen. Voor deze zeldzame en op +aarde steeds uitheemsche plant is de wortel van het medelijden sterk +genoeg. + +Onrecht bestaat altijd in krenking van een ander. Dus is het begrip +onrecht positief en gaat het vóór aan het begrip recht, dat negatief +is, en enkel de handelingen aanduidt, die men verrichten kan, zonder +anderen kwaad te doen, zonder onrecht te plegen. Het ligt voor de hand, +dat tot die sfeer van het recht ook alle handelingen behooren, welke +geen ander doel hebben dan onrecht af te weren. Immers geen medelijden +met een ander kan mij er toe brengen mij gewillig door hem te laten +benadeelen. Dat het begrip recht negatief is, blijkt ook uit de +verklaring, die de vader der filosofische rechtsleer, Hugo Grotius, aan +het begin van zijn werk over „Het Recht van oorlog en vrede” geeft in +deze woorden: „Recht beteekent hier niets anders dan wat rechtvaardig +is, en dit meer in een ontkennenden dan in een stellenden zin, in +zoover recht is, wat geen onrecht is”. De negativiteit van het recht +blijkt ook, in strijd met den schijn, uit de gewone definitie: „ieder +het zijne geven”. Is het ’t zijne, dan hoeft men het hem niet te geven; +de bedoeling is dus: „niemand het zijne nemen”. Daar recht enkel +negatief is, laat het zich afdwingen, want de regel „doe niemand +kwaad”, kan door allen gelijktijdig in praktijk worden gebracht. Het +dwanginstituut daartoe is de Staat, wiens eenig doel is de enkelingen +tegen elkander en het geheel tegen buitenlandsche vijanden te +beschermen. Eenige filosofen van den tegenwoordigen tijd zouden den +Staat wel willen verdraaien tot een zedelijkheids- of +opvoedingsinstituut, maar dan komt men er licht toe om de persoonlijke +vrijheid aan te randen, de individueele ontwikkeling te belemmeren. Op +dien weg is men vroeger tot inquisitie, auto’s da fe, +godsdienstoorlogen afgedwaald; het woord van Frederik den Groote: „in +mijn land moet ieder op zijn eigen façon voor zijn zaligheid kunnen +zorgen” gaf te kennen, dat hij dien verkeerden weg nooit wilde +betreden. Daarentegen zien wij ook thans nog overal, met uitzondering +misschien van Noord-Amerika, den Staat de behartiging der metaphysische +behoeften van zijn burgers op zich nemen. De regenten schijnen tot hun +beginsel de woorden van Quintus Curtius gekozen te hebben: „Niets +bestuurt den grooten hoop zoo zeker als het bijgeloof; de in den regel +teugellooze, wreede en wankelmoedige massa gehoorzaamt, als ze door +godsdienstwaan wordt aangegrepen, eer haar priesters dan haar +overheden”. + +Hier is het noodig voor het begrip plicht, waaraan zoowel in de ethika +als in het leven een te groote uitbreiding wordt gegeven, de juiste +grens te trekken. Onrecht is altijd krenking van een ander in zijn +persoon, zijn vrijheid, zijn eigendom, zijn eer. Dus schijnt te volgen, +dat ieder onrecht een werkelijke aanranding, een daad moet zijn. +Intusschen zijn er handelingen, welke men niet nalaten kan, zonder +onrecht te plegen. Dat zijn de eigenlijke plichten. Ziedaar de juiste +bepaling van het begrip plicht, dat zijn eigenaardigheid geheel +verliest, wanneer men, gelijk in de heerschende moraal, iedere +loffelijke handeling plicht noemt, en dus vergeet, dat wat plicht is +ook schuld moet zijn. Plicht, le devoir, duty is een handeling, welke +men niet ongedaan kan laten, zonder een ander te benadeelen. Maar dat +kan slechts dán het geval zijn, wanneer men zich tot een zoodanige +handeling verbonden, dus verplicht heeft. Alle plichten berusten op een +uitdrukkelijke, wederkeerige overeenkomst, zooals tusschen vorst en +volk, regeering en beambten, heer en knecht, advokaat en cliënt, +geneesheer en zieke. Daarom geeft iedere plicht een recht, want niemand +kan zich verplichten zonder een motief, zonder eenig voordeel voor zich +er in te zien. Slechts één verplichting is mij bekend, die niet op een +overeenkomst berust, maar eenvoudig uit een handeling voortspruit, daar +hij, jegens wien men ze heeft, nog niet bestond, toen men haar +aanvaardde: het is die der ouders tegenover hunne kinderen. Wie een +kind in de wereld brengt, is verplicht het te onderhouden tot het zich +zelf onderhouden kan, dus onder omstandigheden levenslang. + + + Dit alles schijnt hoogst eenvoudig, maar Schopenhauer, die een + denker is, en dus de conclusies uit zijne præmissen weet te + trekken, voegt er aan toe: Geen plicht is het een hongerlijder + brood te geven. Hard en onmenschelijk mag dat heeten, maar van + plicht behoort enkel daar sprake te zijn, waar recht er aan over + staat. Inderdaad is het verkeerd het begrip plicht zóó uit te + breiden, dat alles wat goed en loffelijk is er onder valt, want de + echte plichten komen dan in het gedrang en loopen gevaar voor het + publiek besef hun bindend karakter te verliezen. Misbruik van de + taal kan een nadeeligen invloed uitoefenen op de zeden van een volk + en is dikwijls zelf een spiegel van bederf en karakterzwakte. Men + moet dankbaarheid geen plicht noemen, ook al is het uitblijven er + van hatelijk en ergerlijk; immers men kan niet beweren, dat de + weldoener een koop heeft willen sluiten en zich dus in zijn recht + gekrenkt mag achten, als hij geen dank te oogsten krijgt. Zoo is + het ook beter het met de strikte rechtvaardigheid, dan met de + zoogenaamde billijkheid te houden; wie zich in de eerste plaats + vriend van billijkheid noemt, loopt gevaar in voorkomende + omstandigheden niet op zijn eigen recht te staan, zelfs aan het + recht van derden afbreuk te doen. Grootmoedigheid is heerlijk, maar + noodiger is stipte rechtvaardigheid. Vandaar de staatstaak om + onrecht met geweld af te weren en zoo aan het grenzenlooze egoïsme, + de boosheid van velen, de wreedheid van enkelen paal en perk te + stellen. Zonder den dwang der wetten, en de bescherming, die door + justitie en politie wordt uitgeoefend, zou het blijken, dat te + midden van de duizenden, die vreedzaam op straat naast en door + elkander loopen, tal van tijgers en wolven worden aangetroffen, die + zeer zeker een muilkorf van noode hebben. + + +Waarop berust het groote verschil der menschen uit een zedelijk +oogpunt? Als medelijden de gronddrijfveer is tot alle echte, dus +onbaatzuchtige rechtvaardigheid en menschenliefde, waarom wordt de een +wèl, de ander niet daardoor bewogen? Is misschien de ethika, terwijl +zij de zedelijke drijfveeren aanwijst, ook in staat ze aan het werk te +zetten? Kan zij den hardvochtigen mensch in een medelijdend en zoo in +een rechtvaardig en liefderijk mensch omscheppen?—Stellig niet. Gelijk +aan den slang gifttanden en giftblaas zijn aangeboren, zoo is den +boosaardige zijn boosheid aangeboren. „Willen wordt niet door onderwijs +aangeleerd”, heeft de opvoeder van Nero gezegd. Reeds Theognis +verzekerde, dat men door sermoenen van een slechtaard nooit een goed +mensch zou kunnen maken. Wanneer niet het karakter als oorspronkelijk +en onveranderlijk voor alle verbetering ontoegankelijk ware, dan zouden +de vele godsdienstige inrichtingen en moraliseerende genootschappen +haar doel stellig niet gemist hebben en in doorsnede de oudere helft +van ons geslacht beter zijn dan de jongere. Daarvan is echter zoo +weinig een spoor te vinden, dat wij omgekeerd eer van jongelieden dan +van ouden grootmoedigheid en zielenadel verwachten. Het kan gebeuren, +dat een mensch, als hij op jaren is gekomen, beter of slechter schijnt +dan hij in zijn jeugd was: dit ligt slechts daaraan dat in den +ouderdom, tengevolge van juister en rijper kennis, het karakter +zuiverder te voorschijn treedt, terwijl in de jeugd, door onwetendheid, +dwalingen en hersenschimmen, valsche motieven den wil kunnen bepalen. +Want de motieven, welke op een mensch invloed uitoefenen, zijn niet, +gelijk bij het dier, zonder uitzondering aanschouwelijke +voorstellingen, dus rechtstreeks aan de werkelijkheid ontleend, maar +dikwijls gedachten, welke zoowel onjuist als juist kunnen zijn. Doch +van welken aard de motieven ook mogen zijn, voor welke een bepaald +karakter op een zeker tijdstip toegankelijk is, wanneer zij zich doen +gelden, werken zij met dezelfde noodzakelijkheid als oorzaken in het +algemeen. Gelijk iedere werking in de onbezielde natuur het noodwendig +produkt is van twee factoren, namelijk van de hier zich uitende +onveranderlijke natuurkracht en van de die uiting te voorschijn +roepende afzonderlijke oorzaak, zoo is iedere daad van een mensch het +produkt van zijn individueel karakter en van het ingetreden motief. +Zijn die beide gegeven, dan volgt de daad onvermijdelijk. Om een andere +daad te doen ontstaan, zou er een ander motief of een ander karakter +noodig zijn. Een mensch kan wat hij wil, als hij niet stoffelijk +gebonden is. Ziedaar het vrijheidsbesef, waarvan het zelfbewustzijn +getuigt. Maar wat hij wil en dus doet, dat hangt af van zijn +onveranderlijk karakter en van de motieven, voor welke hij, ten gevolge +van zijn meerdere of mindere kennis, ontvankelijk is. + +Wanneer de verzoekingen van een lang leven iemand niet tot misdaad +hebben kunnen bewegen, dan zal hij ook later niet licht motieven +daartoe ontmoeten. Dat schijnt mij de reden te zijn van de achting, die +aan den ouderdom wordt bewezen, want voorwaarde van die achting is, dat +de grijsaard een onbesproken naam behouden heeft. Door de beloften der +moralisten om de menschen beter te maken heeft men zich dan ook in het +werkelijke leven nooit laten om den tuin leiden, maar aan hem, die +eenmaal zich slecht had betoond, geen vertrouwen meer geschonken. +Omgekeerd bouwt men huizen op de edelmoedigheid van hem, die eenmaal +daarvan bewijzen heeft gegeven. „Het werken volgt op het zijn” is een +stelling der scholastiek; ieder ding in de wereld werkt naar zijn +onveranderlijken aard, die zijn wezen uitmaakt; zoo ook de mensch. +Zooals iemand is, zoo zal, zoo moet hij handelen; de zoogenaamde „vrije +wil”, die veroorloven zou op hetzelfde oogenblik zus maar ook zoo te +handelen, een wil om zich een wil te kiezen, is een lang versleten +fabeltje uit de kindsche dagen der filosofie, waarmee enkel nog eenige +oude wijven, met een doctorshoed getooid, te koop loopen. + +De drie gronddrijfveeren van den mensch, egoïsme, boosaardigheid, +medelijden, worden in ontelbaar verschillende verhoudingen bij de +verschillende menschen aangetroffen, maar bij niemand gemist. Zoo zijn +er egoïsten, die hun eigen belang nooit zullen opofferen om zich op hun +vijand te wreken of om hun vriend te helpen. Anderen, die voor +boosaardige motieven sterk ontvankelijk zijn, zullen er niet voor +terugdeinzen zich zelf nadeel toe te brengen, wanneer zij maar hun +vijand schade kunnen berokkenen. Zij zijn in staat een moord te begaan +op hen, van wie ze nadeel hebben ondervonden, en onmiddellijk daarna, +om de straf te ontloopen, zich zelf te dooden. Daarentegen bestaat de +goedheid des harten in een diep gevoeld, alles omvattend medelijden met +alles wat leven heeft, natuurlijk in de eerste plaats met den mensch, +daar met de versterking van het intellekt de vatbaarheid voor lijden +gelijken tred houdt; om die reden leggen de geestelijke en lichamelijke +smarten van den mensch veel sterker beslag op het medelijden dan de +alleen physische en dan nog doffe pijn van het dier. Karakters van +zeldzame goedheid trekken zich vreemd lijden soms nog meer aan dan het +eigene, en brengen, om dat te verzachten, offers, door welke zij zich +zelven meer leed op den hals halen dan zij aan den ander hulp +verleenen. Waar zeer velen tegelijk te helpen zijn, deinzen zij er niet +voor terug zelve in den dood te gaan. Men denke aan Arnold von +Winkelried, die, om zijn vrienden te doen zegevieren, de punten van +zooveel speren als hij omvatten kon, op zijn eigen borst richtte. + + + Het juiste inzicht in de onveranderlijkheid der grondtrekken van + het individueel karakter deed Schopenhauer de bedenkelijke stelling + nederschrijven, dat de menschen door opvoeding en ervaring wel + wijzer, maar niet beter kunnen worden. Ik neem de vrijheid die + stelling bedenkelijk te noemen, wijl door zoo scherpe scheiding + tusschen hoofd en hart de eenheid der menschelijke natuur verbroken + en tevens de waarheid miskend wordt, dat door de gewoonte om op + zekere manier te handelen er een tweede natuur ontstaat. + + +Overeenkomstig het ongeloofelijk groot, oorspronkelijk verschil +tusschen de karakters zullen voor ieder slechts die motieven gelden, +welke indruk op hem maken; het is hier juist zooals bij de stoffen, +waarvan de eene enkel op zuren, de andere enkel op alkaliën reageert; +gelijk dit laatste, zoo is ook het eerste niet te veranderen. Wil men +nogtans iemand, die schier alleen voor egoïstische motieven +ontvankelijk is, er toe brengen zich als een menschenvriend te +gedragen, dan kan dat enkel geschieden door hem voor te spiegelen, dat +de verzachting van vreemd leed, langs een omweg, zijn eigen voordeel +is, b.v. hem een plaats in den hemel zal bereiden. Daardoor wordt +echter zijn wil niet verbeterd. Om dát te bereiken, zou het noodig +zijn, hem zoo te veranderen, dat vreemd lijden als zoodanig hem niet +meer onverschillig was. Dit is echter veel stelliger onmogelijk dan de +verandering van lood in goud. Men kan een mensch het hart in zijn lijf +niet omkeeren, de diepste diepte van zijn wezen niet omscheppen. Het +eenige, wat men doen kan, is het hoofd te verhelderen, het inzicht +juister te maken, den mensch tot een richtiger opvatting van de +werkelijkheid, van de echte levensverhoudingen te brengen. Daardoor +wordt echter niets verder bereikt dan dat de geaardheid van zijn wil +zich konsekwenter, duidelijker, met meer beslistheid uitspreekt. Want, +gelijk vele goede handelingen in den grond op valsche motieven, op +welgemeende voorspiegelingen van daardoor in deze of een andere wereld +te erlangen voordeel berusten, zoo ontspruiten ook vele misdaden uit +een valsche beschouwing der menschelijke levensverhoudingen. Hierop +steunt het Amerikaansche strafstelsel; het heeft niet tot doel het hart +van den misdadiger te verbeteren, maar enkel hem het hoofd recht te +zetten, hem het inzicht te doen erlangen, dat arbeid en eerlijkheid een +veiliger, ja gemakkelijker weg tot eigen welvaart zijn dan +spitsboeverij. + + + Men zal vragen: waar blijft, bij deze streng deterministische + beschouwing, de vrijheid, de schuld, het gevoel van + verantwoordelijkheid? Zij gelden niet voor de afzonderlijke + handelingen, maar voor het aangeboren en onveranderlijk karakter. + Schopenhauer maakt hier onderscheid tusschen het empirisch + karakter, dat, gelijk de geheele mensch, voorwerp van ervaring, + loutere verschijning, dus aan tijd en ruimte en causaliteit + gebonden is, en het intelligibel karakter, dat, als „Ding an sich”, + met de vormen der verschijning: tijd, ruimte en causaliteit, niets + te maken heeft, en juist dientengevolge volstrekt vrij en + onafhankelijk mag heeten. Ten gevolge van deze vrijheid zijn alle + daden des menschen zijn eigen werk. „Onze vrijheid hebben we niet, + gelijk de heerschende beschouwing het doet, in de afzonderlijke + handelingen, maar in ons geheele zijn en wezen, in onze existentie + en essentie te zoeken, die gedacht moeten worden als een vrije + daad. Enkel voor het aan tijd, ruimte en causaliteit gebonden + kenvermogen openbaart zich dat werk der vrijheid in een veelheid en + verscheidenheid van handelingen, welke echter, juist omdat er eens + voor altijd gekozen is, allen hetzelfde karakter dragen. De + vrijheid, welke niet bij het handelen is aan te treffen, ligt in + het bestaan. Het is een gronddwaling van alle tijden geweest de + noodwendigheid aan het bestaan en de vrijheid aan het handelen toe + te schrijven”. Uit dat wat wij doen bespeuren wij wat we zijn. Het + komt er enkel op aan wat iemand is: wat hij doet, vloeit daaruit + met noodzakelijkheid voort. „Het alle onze daden, trots hare + afhankelijkheid van de motieven, onloochenbaar begeleidend + bewustzijn van eigen macht en oorspronkelijkheid bedriegt dus niet; + maar de inhoud ervan schuilt dieper dan de daden, want het + beteekent: ieder is, wat hij wil”. De vrijheid wordt dus door deze + beschouwing niet opgeheven, maar uit het gebied der afzonderlijke + handelingen, waar zij zeer stellig niet aan te treffen is, naar + hooger voor ons inzicht niet zoo licht toegankelijk oord + verplaatst. „La liberté est un mystère”, roept Schopenhauer met + Malebranche uit. Het onveranderlijk karakter van ieder mensch is + zijn eigen werk, buiten den tijd tot stand gekomen. Vatte dit, wie + het vatten kan. + + +Er is een eeuwige gerechtigheid, welke slechts door hem begrepen wordt, +die inziet, dat aan den wil op zich zelf, aan het „Ding an sich”, de +vormen der verschijning niet toebehooren. Wie met de ervaring te rade +gaat, ergert zich, wanneer hij den onderdrukte een leven vol lijden tot +aan het graf ziet voortslepen, zonder dat zich een wreker, een +vergelder vertoont. Maar wie beseft dat martelaar en slachtoffer in den +grond één en hetzelfde wezen zijn, dat het dezelfde wil is, die hier +onrecht pleegt, ginds onrecht lijdt, dat het bestaan als individu, of, +wat op hetzelfde nederkomt, de wil om als individu te bestaan, zonde en +bron van ellende is, zal tevens verstaan, dat er juist evenveel geleden +als misdreven wordt. Het eenige, wat in werkelijkheid bestaat, is de +wil; hij lijdt wat hij zich zelf aandoet, naar verdienste. + + + Raadzaam is het dus, ziedaar Schopenhauer’s slotsom, althans waar + men dat kan, dus in eigen gemoed, den wil om te bestaan te breken, + en zich zoo de poorten van het zalig Nirwana te ontsluiten. + + +Dante heeft de stof tot zijn hel, gelijk van zelf spreekt, aan onze +werkelijkheid ontleend. Toch is het een echte hel geworden. Toen hij +zich echter voornam den hemel en zijne vreugden te schilderen, stuitte +hij op een onoverkomelijke zwarigheid: onze wereld levert geen +materialen daartoe. Dus restte hem niets dan ons mede te deelen wat hij +daar van zijn voorvader, van zijne Beatrice en van verschillende +heiligen aan wijze lessen te hooren kreeg. Hieruit blijkt genoegzaam in +wat voor soort van wereld wij leven. Kon men den meest verstokten +optimist door de ziekenhuizen, de barakken voor besmettelijke +krankheden, de chirurgische folterkamers voeren, ook door de +gevangenissen, de martelplaatsen met hare pijnbanken, ook over de +slavenmarkten, de slagvelden, de strafplaatsen, vervolgens hem de +sombere woningen ontsluiten, waar de armoede zich voor de blikken van +koude nieuwsgierigheid schuil houdt, hem ten slotte in den hongertoren +van Ugolino een blik laten werpen, dan zou zelfs hij eindelijk inzien, +hoe het met „le meilleur des mondes” geschapen staat. Van de ellende +dezer wereld verlost te worden is werkelijk het allerbeste. Voor wie +dit doorziet, worden de dingen, welke vroeger motieven, prikkels tot +daden waren, quietieven: zij brengen den wil tot rust. + +De beul en zijn slachtoffer zijn één. De eerste dwaalt, daar hij aan +het lijden, de laatste, daar hij aan de schuld geen deel meent te +hebben. Gingen hun beiden de oogen open, dan zou hij, die het leed +berokkent, inzien, dat hij in alles leeft, wat op deze wijde wereld +lijdt, en, voorzoover het met rede is begaafd, te vergeefs vraagt, +waarom het tot zoo groot leed in het aanzijn werd geroepen; het +slachtoffer zou inzien, dat al het booze, dat op deze wereld wordt +verricht, uit dien wil voortvloeit, die ook zijn wezen uitmaakt, ook in +hem verschijnt, dat hij, door zoo te verschijnen, alle leed op zich +genomen heeft, die uit zulk een wil voortspruit, dat hij dus volgens +billijkheid door leed getroffen wordt, zoolang hij die wil is. Calderon +zegt: „de grootste schuld des menschen is dat hij geboren werd”. Hoe +zou het niet een schuld zijn, daar volgens een eeuwige wet de dood +daarop staat? + + + Let, zegt Schopenhauer, op de heiligen. Als men hun vraagt, waarom + zij vasten, zich kastijden, den levenswil trachten af te sterven, + de genietingen des levens verafschuwen, dan geven zij zonderlinge + antwoorden. Het is omdat wie bij intuïtie de waarheid beseft, + daarom nog niet in staat is haar in de afgetrokken taal van het + weten te vertolken. Intuïtie is een innerlijke overtuiging, die + onder woorden gebracht, in den vorm van afgetrokken begrippen + gegoten, geheel anders luidt bij den heilige en bij den wijsgeer, + bij den Christen en bij den Boeddhist, ook al bedoelen zij allen + een en hetzelfde: de noodzakelijkheid om den levenswil te verzaken + en dus het lichaam, waarin die wil zichtbaar wordt, te kastijden. + Zij allen kennen de waarheid en brengen haar ieder op zijn manier + in praktijk. Zij allen zijn van hetzelfde overtuigd, want dat + blijkt uit hunne daden, terwijl de dogmen, bij mannen van een + zelfde innerlijke overtuiging, zeer verschillend kunnen klinken. De + gemeenschappelijke overtuiging is, dat men geen onderscheid moet + maken tusschen zich zelf en anderen, dat dus door askese de eigen + wil gebroken moet worden; dat men trachten moet te verzinken in het + Alééne. + + + + + + + + + +SLOTWOORD + + +Ziedaar, hoofdzakelijk in de eigen woorden van Schopenhauer, een niet +al te onvolledig beeld van zijn leer. Uit de „Parerga und Paralipomena” +behoefde ik niets mede te deelen, want zij zijn voortreffelijk in het +Hollandsch vertaald door Dr. van den Bergh van Eysinga, predikant te +Zutphen. + +Het is niet te loochenen, dat wij talrijke woorden van wijsheid te +hooren kregen. Toch waagde ik het hier en daar een aanmerking in te +vlechten. Ik had er meer kunnen maken. Over ons kenvermogen spreekt +Schopenhauer zóó, alsof het ons een beletsel is om te kennen. Hij meent +dat alle begrippen, causaliteit alleen uitgezonderd, in aanschouwing +wortelen. Die meening schijnt mij onjuist. Voorts: gelijk het niet +raadzaam is margarine onder den naam van boter op de markt toe te laten +of bedeeling voor pensioen te doen doorgaan, zoo is het bedenkelijk aan +het begrip „wil” een zoo kolossale uitbreiding te geven, dat het echt +menschelijke willen erdoor in de schaduw komt te staan. Maar dat zijn +kleinigheden, immers in hoofdzaak enkel theoretische bedenkingen. Wat +weerzin inboezemt en een rilling over het lijf jaagt, is de verachting +van dezen genialen en bewonderenswaardigen man voor de wereld en het +leven, zijn onverholen atheïsme, zijn pessimisme; welnu, dat alles +vloeit uit een en dezelfde bron. + +Van „waarde” kan volgens Schopenhauer enkel sprake zijn als er handel +gedreven wordt: zooveel gerst staat met zooveel tarwe gelijk. +Volstrekte waarde is er niet. Schopenhauer heeft, van die onderstelling +uitgaande, gelijk: als niets op zichzelf begeerlijk is, als geen +einddoel ons wenkt, dan is het leven een kringloop over een gloeiende +plaat, die slechts hier en daar wat koeler plekken oplevert, dan kan er +van vooruitgang evenmin als van achteruitgang sprake zijn, dan is er +enkel zinloos loopen, plaatsverwisseling. Schopenhauer heeft gelijk: +als wij ook in de diepste diepten der ziel enkel doeleinden aantreffen, +die niet waard zijn gewild te worden, als het geheele leven, zelfs dat +der besten, een akelige klucht is, als wij ons enkel met zeepbellen +vermaken, dan is het willen-leven onzin, en het niet-willen-leven de +hoogste wijsheid. Schopenhauer heeft gelijk: als er geen vast doel is, +dan moet alle geschiedenis onbelangrijk heeten, dan weet wie Herodotus +gelezen heeft genoeg van den zwaren en verwarden droom, die het +menschelijk leven uitmaakt en behoeft men niet nieuwsgierig te zijn +naar wat nog andere historici te vertellen hebben. + +Maar, mag ik vragen, verraadt het niet eenig gebrek aan zelfbezinning, +te loochenen dat het leven een doel zou hebben? Vanwaar ons besef van +volstrekte waarde, zoo alles, op de keper beschouwd, nietig en +onbeteekenend is? Vanwaar ons denkbeeld van het onverderfelijke, +wanneer wij in en buiten ons enkel het vergankelijke aantreffen? Hier +geldt misschien het oude woord: „wij zouden u niet zoeken, o God, zoo +wij u niet reeds gevonden hadden”. Men meene niet, dat dit een vermomde +wederinvoering is van het ontologisch bewijs, een verkeerde conclusie +van begrip tot bestaan. Mijn bedoeling is deze: als de waarde van alle +bestaan nul is, waar halen wij dan den maatstaf vandaan, die ons +veroorlooft het vonnis van nietigheid te vellen? Schopenhauer was veel +te verstandig om de balans te willen opmaken van lust en onlust in deze +wereld. Aan het platte optimisme antwoordt hij terecht: het groote +schandaal is niet het overwicht, maar het bestaan van het kwaad. Laten +er duizenden in weelde en voorspoed leven; dat vermindert in geenen +deele de ellende van een enkel ongelukskind. Wat wij echter moeten +opmerken is, dat er onstoffelijke goederen zijn van duurzame +beteekenis, zooals zielenadel en karaktersterkte, wetenschap en kunst, +gerechtigheid, nationale onafhankelijkheid, staatkundige, +maatschappelijke, geestelijke vrijheid, welke verder reiken dan de +belangen van den nietigen enkeling. De individu kan aan zulke zaken +zijn hart verpanden; het bewijst dat het individueele bestaan geen +zonde is, doet zelfs vermoeden, dat de mensch meer is dan een +ééndagsvlieg. De wereld is niet voltooid en de mensch evenmin. Licht en +duisternis, het heilige en het onheilige, recht en onrecht worstelen om +den voorrang. Het is onzen taak in dien strijd aan den goeden kant te +staan. + +Dat de mensch niet enkel voor zijn pleizier in de wereld is, wist men +reeds lang voor Schopenhauer. Ook valt het te begrijpen dat iemand, die +genot als maatstaf aanlegt, het leven slecht noemt. Geheel anders luidt +het oordeel, als men meent dat het ’s menschen bestemming is in het +rijk der geesten een rang te veroveren, zelf medebouwmeester te zijn +van een geestelijk heelal. + +Schopenhauer zegt: „het geweten is het protokol onzer daden”. Hij voegt +er aan toe, dat wij meestal ons zelven tegenvallen, als wij door onze +handelingen aan ons zelven ontdekt worden. Wat wil dat anders zeggen +dan dat wij tegenover een rechter staan, die in onzen boezem woont, +beurtelings ons vrijspreekt en vonnist? En toch zou plicht een +herschenschim zijn? Toch zou „het onvoorwaardelijk gebod” een misbaksel +zijn, dat Kant enkel aan het toeval van zijn Joodsch-Christelijke +opvoeding, aan zijn vroege kennismaking met de „de Tien geboden” te +danken zou hebben? Neen, het „beter bewustzijn”, waarvan Schopenhauer +zelf spreekt, „het beste in den mensch”, zooals hij het elders noemt, +was bij hem, gelijk bij ieder onzer, een levende waarheid, maar mag +tevens een afdoende weerlegging van zijn atheïsme en pessimisme worden +genoemd. Schopenhauer prijst Mad. Guion, waar zij zegt: „mij is alles +onverschillig; ik kan niets meer willen; ik weet dikwijls niet of ik +leef dan wel niet leef”. Met Bossuet keuren wij dat quietisme af, dat +jagen naar doode rust. Wij achten het beter den wil te stalen dan hem +te dooden. + +Hadden wij ongelijk, toen wij op de eerste bladzijde van dit boek +beweerden, dat de mensch Schopenhauer en zijn wijsbegeerte niet van +elkander te scheiden zijn? De groote grief der moeder was reeds: gij +zijt zoo bedilziek en erkent niets boven u. + + + + + + + + + +INHOUDSOPGAVE + + + Blz. + Werk en persoonlijkheid bij Schopenhauer niet te scheiden 1 + Tweeërlei geestesrichting, die van den intellektualist en die + van den voluntarist 1 + Vergelijking tusschen Hegel en Schopenhauer 2 + Schopenhauer’s pessimisme en sympathie voor Buddhisme 9 + Zijn betrekkelijk Kantianisme 11 + Zijn moraal vertoont een Indisch karakter 15 + Geen onderscheid tusschen u en mij 16 + Verwantschap tusschen Schopenhauer en hedendaagsche + geestesstroomingen 18 + Schopenhauer’s inborst en levensgeschiedenis 19 + Goethe en Schopenhauer 23 + Schopenhauer wordt op zijn ouden dag beroemd 27 + Zijn testament en dood 29 + + Fragmenten uit: „Ueber die vierfache Wurzel des Satzes vom + zureichenden Grunde” 32 + Verschil tusschen oorzaken, kengronden, zijnsgronden en + beweegredenen 33 + Oorzaken en hare werkingen zijn steeds veranderingen 35 + Geen eerste oorzaak 37 + Het begrip substantie: enkel de stof blijft 42 + Maar de stof is er niet buiten het bewustzijn 45 + Het intellekt roept de stoffelijke dingen in het aanzijn 46 + Bouwt ze op uit gewaarwordingen met behulp van tijd, ruimte en + causaliteit, welke drie subjektieve opvattingswijzen zijn 49 + Dus zijn de lichamen enkel aanschouwelijke voorstellingen 50 + Tot welke de dieren beperkt blijven, terwijl de mensch er + afgetrokken voorstellingen, begrippen, van maakt 54 + De mensch is zoo een redelijk en sprekend wezen 56 + Wanneer komen de wolven? 64 + + Fragmenten uit: „Welt als Wille und Vorstellung” 66 + Vergelijking tusschen Locke en Schopenhauer 66 + Het subjekt, dat alles kent, kent alleen zich zelf niet 70 + Subjekt en objekt, de kenner en het gekende, zijn van elkaar + onafscheidelijk 70 + Daar tijd, ruimte en causaliteit manieren van opvatting zijn, + worden zij van het subjekt uit, a priori, gekend, maar enkel + bij de objekten aangetroffen 71 + Gelijk Kant bewees en Schopenhauer met eigen argumenten nader + staaft 72 + Oorzaak en werking zijn niet gelijktijdig 81 + Het materialisme is dwaasheid volgens Schopenhauer 84 + Hoe kan hij dan de wereld een hersenphenomeen noemen? 89 + Verschil tusschen droom en werkelijkheid 91 + Intellekt past bij mensch en dier de causaalwet toe 95 + Maar het onredelijk dier is slaaf van het oogenblik 97 + De bron der taal is bij de begrippen te zoeken, welke zelve + zijn afgeleid uit aanschouwingen 100 + Verschil tusschen aanschouwelijke en begripmatige kennis en + betrekkelijke waarde van beide 105 + Waarom lacht alleen de mensch? 109 + Twee soorten van het lachwekkende 110 + Over scherts, ernst, ironie en humor 113 + Rechtstreeksche evidentie voorwaarde van bewijs 115 + En op meetkundig gebied te verkiezen boven bewijs 116 + De wereld is niet enkel voorstelling, maar tevens wil 120 + Vraagteekens bij Schopenhauer’s uitspraken geplaatst 121 + In het zelfbewustzijn verschijnt men aan zich zelf als + willend 124 + Maar die zelfkennis is geen kennis van echte werkelijkheid, + daar zij aan den tijdsvorm gebonden is 125 + Ons eigenlijk wezen is een wil, die van tijd, ruimte en + gronden onafhankelijk is, een ongebonden en onredelijke + wil, van welken zich enkel zeggen laat wat hij niet is 125 + Die zelfde onkenbare wil is het wezen van alle andere dingen 126 + Bewustzijn, kennis is secundair, enkel doellooze wil is + oorspronkelijk 128 + Willen en werken zijn één 136 + Verschijning van wil is allerwege aan de wet der + noodzakelijkheid onderworpen 142 + De verschijningen van den wil staan op verschillend peil 144 + Er spiegelen zich in haar verschillende onverderfelijke + ideeën af 149 + De kunstenaar in ons verliest zich in de blijde aanschouwing + der ideeën en wordt zoo tijdelijk van zijn egoïsme bevrijd, + onttrokken aan het vergankelijke. Voorbeelden van ideeën 150 + Definitie van kunst 154 + Definitie van genialiteit 155 + Verhouding van genialiteit en fantasie tot elkaar 156 + Hoe genialiteit en waanzin, schoon zeer verschillend, aan + elkander grenzen 159 + Wat hebben waanzinnige en dier gemeen en waarin verschillen + zij? 161 + In hoever een echt kunstwerk hooger staat dan de + werkelijkheid 163 + Uitnemendheid der Nederlandsche schilderschool 166 + Verschil tusschen het schoone en het verhevene 169 + In hoever ieder ding schoon is, maar de mensch het in + schoonheid wint van alle schepselen 171 + Over bouwkunst 172 + Hoe de kunstenaar het schoone uit zich zelf put 175 + Verschil tusschen ideeën en begrippen 176 + Verschil tusschen echte kunstenaars en nabootsers 177 + Over allegorie en symbool 178 + Waarom muziek te midden der schoone kunsten een geheel eenige + plaats inneemt 180 + Hoe de natuur niet aan de individuen, enkel aan de soorten + hecht 186 + Waarom verliefdheid zich op een bepaald individu richt 189 + Dit verschijnsel te vergelijken met werkingen van instinkt 192 + Door welke enkel het belang der soort gediend wordt 194 + Schopenhauer en Wagner 196 + + Fragmenten uit: „Ueber den Willen in der Natur” 197 + Copernicus en anderen noemen zwaarte een verlangen der stof 197 + Waarom groote denkers dikwijls ietwat bijgeloovig zijn 199 + Over magie 200 + De onkreukbaarheid der natuurwetten is begrijpelijk 202 + Hoe is zij te rijmen met Schopenhauer’s erkenning van + magische gebeurtenissen? 203 + + Fragmenten uit: „Die beiden Grundprobleme der Ethik” 204 + Hoe onbegrensd egoïsme te verklaren 205 + Hoe boosaardigheid te verklaren 207 + Hoe gewetensangst te verklaren 209 + Hoe medelijden, bron van de twee kardinale deugden, te + verklaren 210 + Rechtvaardigheid onthoudt zich anderen kwaad te doen 217 + Liefde beijvert zich anderen goed te doen 217 + Onontbeerlijk zijn goede stelregels 218 + Waarom mannen meer tot rechtvaardigheid, vrouwen meer tot + medelijden overhellen 219 + In Europa werd liefde het eerst door het Christendom als + deugd erkend 220 + Onrecht is een positief, recht een negatief begrip 222 + De Staatstaak worde beperkt opgevat. De Staat zij geen + opvoedingsinstituut 224 + Hongerlijders te voeden is geen „plicht” 226 + Het karakter van ieder mensch is onveranderlijk 228 + De motieven, voor welke een mensch toegankelijk is, worden + door zijn karakter en zijn kennis bepaald en beslissen hoe + hij zich gedraagt 229 + De zoogenaamde „vrije wil” is een sprookje 230 + Verantwoordelijk is ieder, want hij is wat hij wil 234 + Raadzaam is het den levenswil te breken 337 + + Slotwoord 239 + Hoe het kwam, dat Schopenhauer door den daemon van het + pessimisme werd bezeten 240 + Bevrijding er van slechts mogelijk door de erkenning van + geestelijke waarden 241 + Ook bij Schopenhauer ontbrak die erkenning niet geheel 243 + + + + + + + + + + + + *** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK UREN MET SCHOPENHAUER ***
\ No newline at end of file diff --git a/72184-h/72184-h.htm b/72184-h/72184-h.htm index b492f99..678189e 100644 --- a/72184-h/72184-h.htm +++ b/72184-h/72184-h.htm @@ -1,5058 +1,5058 @@ -<!DOCTYPE HTML>
-<!-- This HTML file has been automatically generated from an XML source on 2023-11-20T20:32:24Z using SAXON HE 9.9.1.8 . -->
-<html lang="nl">
-<head>
-<title>Uren met Schopenhauer</title>
-<meta charset="utf-8">
-<meta name="generator" content="tei2html.xsl, see https://github.com/jhellingman/tei2html">
-<meta name="author" content="Arthur Schopenhauer (1788–1860)">
-<link rel="coverpage" href="images/new-cover.jpg">
-<link rel="icon" href="images/new-cover.jpg" type="image/x-cover">
-<link rel="schema.DC" href="http://purl.org/dc/elements/1.1/">
-<meta name="DC.Title" content="Uren met Schopenhauer">
-<meta name="DC.Creator" content="Arthur Schopenhauer (1788–1860)">
-<meta name="DC.Contributor" content="Bernard Hendrik Cornelis Karel van der Wijck (1836–1925)">
-<meta name="DC.Language" content="nl-1900">
-<meta name="DC.Format" content="text/html">
-<meta name="DC.Publisher" content="Project Gutenberg">
-<style> /* <![CDATA[ */
-html {
-line-height: 1.3;
-}
-body {
-margin: 0;
-}
-main {
-display: block;
-}
-h1 {
-font-size: 2em;
-margin: 0.67em 0;
-}
-hr {
-height: 0;
-overflow: visible;
-}
-pre {
-font-family: monospace;
-font-size: 1em;
-}
-a {
-background-color: transparent;
-}
-abbr[title] {
-border-bottom: none;
-text-decoration: underline dotted;
-}
-b, strong {
-font-weight: bolder;
-}
-code, kbd, samp {
-font-family: monospace;
-font-size: 1em;
-}
-small {
-font-size: 80%;
-}
-sub, sup {
-font-size: 67%;
-line-height: 0;
-position: relative;
-vertical-align: baseline;
-}
-sub {
-bottom: -0.25em;
-}
-sup {
-top: -0.5em;
-}
-img {
-border-style: none;
-}
-body {
-font-family: serif;
-font-size: 100%;
-text-align: left;
-margin-top: 2.4em;
-}
-div.front, div.body {
-margin-bottom: 7.2em;
-}
-div.back {
-margin-bottom: 2.4em;
-}
-.div0 {
-margin-top: 7.2em;
-margin-bottom: 7.2em;
-}
-.div1 {
-margin-top: 5.6em;
-margin-bottom: 5.6em;
-}
-.div2 {
-margin-top: 4.8em;
-margin-bottom: 4.8em;
-}
-.div3 {
-margin-top: 3.6em;
-margin-bottom: 3.6em;
-}
-.div4 {
-margin-top: 2.4em;
-margin-bottom: 2.4em;
-}
-.div5, .div6, .div7 {
-margin-top: 1.44em;
-margin-bottom: 1.44em;
-}
-.div0:last-child, .div1:last-child, .div2:last-child, .div3:last-child,
-.div4:last-child, .div5:last-child, .div6:last-child, .div7:last-child {
-margin-bottom: 0;
-}
-blockquote div.front, blockquote div.body, blockquote div.back {
-margin-top: 0;
-margin-bottom: 0;
-}
-.divBody .div1:first-child, .divBody .div2:first-child, .divBody .div3:first-child, .divBody .div4:first-child,
-.divBody .div5:first-child, .divBody .div6:first-child, .divBody .div7:first-child {
-margin-top: 0;
-}
-h1, h2, h3, h4, h5, h6, .h1, .h2, .h3, .h4, .h5, .h6 {
-clear: both;
-font-style: normal;
-text-transform: none;
-}
-h3, .h3 {
-font-size: 1.2em;
-}
-h3.label {
-font-size: 1em;
-margin-bottom: 0;
-}
-h4, .h4 {
-font-size: 1em;
-}
-.alignleft {
-text-align: left;
-}
-.alignright {
-text-align: right;
-}
-.alignblock {
-text-align: justify;
-}
-p.tb, hr.tb, .par.tb {
-margin: 1.6em auto;
-text-align: center;
-}
-p.argument, p.note, p.tocArgument, .par.argument, .par.note, .par.tocArgument {
-font-size: 0.9em;
-text-indent: 0;
-}
-p.argument, p.tocArgument, .par.argument, .par.tocArgument {
-margin: 1.58em 10%;
-}
-.opener, .address {
-margin-top: 1.6em;
-margin-bottom: 1.6em;
-}
-.addrline {
-margin-top: 0;
-margin-bottom: 0;
-}
-.dateline {
-margin-top: 1.6em;
-margin-bottom: 1.6em;
-text-align: right;
-}
-.salute {
-margin-top: 1.6em;
-margin-left: 3.58em;
-text-indent: -2em;
-}
-.signed {
-margin-top: 1.6em;
-margin-left: 3.58em;
-text-indent: -2em;
-}
-.epigraph {
-font-size: 0.9em;
-width: 60%;
-margin-left: auto;
-}
-.epigraph span.bibl {
-display: block;
-text-align: right;
-}
-.trailer {
-clear: both;
-margin-top: 3.6em;
-}
-span.abbr, abbr {
-white-space: nowrap;
-}
-span.parnum {
-font-weight: bold;
-}
-span.corr, span.gap {
-border-bottom: 1px dotted red;
-}
-span.num, span.trans {
-border-bottom: 1px dotted gray;
-}
-span.measure {
-border-bottom: 1px dotted green;
-}
-.ex {
-letter-spacing: 0.2em;
-}
-.sc {
-font-variant: small-caps;
-}
-.asc {
-font-variant: small-caps;
-text-transform: lowercase;
-}
-.uc {
-text-transform: uppercase;
-}
-.tt {
-font-family: monospace;
-}
-.underline {
-text-decoration: underline;
-}
-.overline, .overtilde {
-text-decoration: overline;
-}
-.rm {
-font-style: normal;
-}
-.red {
-color: red;
-}
-hr {
-clear: both;
-border: none;
-border-bottom: 1px solid black;
-width: 45%;
-margin-left: auto;
-margin-right: auto;
-margin-top: 1em;
-text-align: center;
-}
-hr.dotted {
-border-bottom: 2px dotted black;
-}
-hr.dashed {
-border-bottom: 2px dashed black;
-}
-.aligncenter {
-text-align: center;
-}
-h1, h2, .h1, .h2 {
-font-size: 1.44em;
-line-height: 1.5;
-}
-h1.label, h2.label {
-font-size: 1.2em;
-margin-bottom: 0;
-}
-h5, h6 {
-font-size: 1em;
-font-style: italic;
-}
-p, .par {
-text-indent: 0;
-}
-p.firstlinecaps:first-line, .par.firstlinecaps:first-line {
-text-transform: uppercase;
-}
-.hangq {
-text-indent: -0.32em;
-}
-.hangqq {
-text-indent: -0.42em;
-}
-.hangqqq {
-text-indent: -0.84em;
-}
-p.dropcap:first-letter, .par.dropcap:first-letter {
-float: left;
-clear: left;
-margin: 0 0.05em 0 0;
-padding: 0;
-line-height: 0.8;
-font-size: 420%;
-vertical-align: super;
-}
-blockquote, p.quote, div.blockquote, div.argument, .par.quote {
-font-size: 0.9em;
-margin: 1.58em 5%;
-}
-.pageNum a, a.noteRef:hover, a.pseudoNoteRef:hover, a.hidden:hover, a.hidden {
-text-decoration: none;
-}
-.advertisement, .advertisements {
-background-color: #FFFEE0;
-border: black 1px dotted;
-color: #000;
-margin: 2em 5%;
-padding: 1em;
-}
-span.accent {
-display: inline-block;
-text-align: center;
-}
-span.accent, span.accent span.top, span.accent span.base {
-line-height: 0.40em;
-}
-span.accent span.top {
-font-weight: bold;
-font-size: 5pt;
-}
-span.accent span.base {
-display: block;
-}
-.footnotes .body, .footnotes .div1 {
-padding: 0;
-}
-.fnarrow {
-color: #AAAAAA;
-font-weight: bold;
-text-decoration: none;
-}
-.fnarrow:hover, .fnreturn:hover {
-color: #660000;
-}
-.fnreturn {
-color: #AAAAAA;
-font-size: 80%;
-font-weight: bold;
-text-decoration: none;
-vertical-align: 0.25em;
-}
-a {
-text-decoration: none;
-}
-a:hover {
-text-decoration: underline;
-background-color: #e9f5ff;
-}
-a.noteRef, a.pseudoNoteRef {
-font-size: 67%;
-vertical-align: super;
-text-decoration: none;
-margin-left: 0.1em;
-}
-.externalUrl {
-font-size: small;
-font-family: monospace;
-color: gray;
-}
-.displayfootnote {
-display: none;
-}
-div.footnotes {
-font-size: 80%;
-margin-top: 1em;
-padding: 0;
-}
-hr.fnsep {
-margin-left: 0;
-margin-right: 0;
-text-align: left;
-width: 25%;
-}
-p.footnote, .par.footnote {
-margin-bottom: 0.5em;
-margin-top: 0.5em;
-}
-p.footnote .fnlabel, .par.footnote .fnlabel {
-float: left;
-margin-left: -0.1em;
-min-width: 1.0em;
-padding-right: 0.4em;
-}
-.apparatusnote {
-text-decoration: none;
-}
-.apparatusnote:target, .fndiv:target {
-background-color: #eaf3ff;
-}
-table.tocList {
-width: 100%;
-margin-left: auto;
-margin-right: auto;
-border-width: 0;
-border-collapse: collapse;
-}
-td.tocText {
-padding-top: 2em;
-padding-bottom: 1em;
-}
-td.tocPageNum, td.tocDivNum {
-text-align: right;
-min-width: 10%;
-border-width: 0;
-white-space: nowrap;
-}
-td.tocDivNum {
-padding-left: 0;
-padding-right: 0.5em;
-vertical-align: top;
-}
-td.tocPageNum {
-padding-left: 0.5em;
-padding-right: 0;
-vertical-align: bottom;
-}
-td.tocDivTitle {
-width: auto;
-}
-p.tocPart, .par.tocPart {
-margin: 1.58em 0;
-font-variant: small-caps;
-}
-p.tocChapter, .par.tocChapter {
-margin: 1.58em 0;
-}
-p.tocSection, .par.tocSection {
-margin: 0.7em 5%;
-}
-table.tocList td {
-vertical-align: top;
-}
-table.tocList td.tocPageNum {
-vertical-align: bottom;
-}
-table.inner {
-display: inline-table;
-border-collapse: collapse;
-width: 100%;
-}
-td.itemNum {
-text-align: right;
-min-width: 5%;
-padding-right: 0.8em;
-}
-td.innerContainer {
-padding: 0;
-margin: 0;
-}
-.index {
-font-size: 80%;
-}
-.index p {
-text-indent: -1em;
-margin-left: 1em;
-}
-.indexToc {
-text-align: center;
-}
-.transcriberNote {
-background-color: #DDE;
-border: black 1px dotted;
-color: #000;
-font-family: sans-serif;
-font-size: 80%;
-margin: 2em 5%;
-padding: 1em;
-}
-.missingTarget {
-text-decoration: line-through;
-color: red;
-}
-.correctionTable {
-width: 75%;
-}
-.width20 {
-width: 20%;
-}
-.width40 {
-width: 40%;
-}
-p.smallprint, li.smallprint, .par.smallprint {
-color: #666666;
-font-size: 80%;
-}
-span.musictime {
-vertical-align: middle;
-display: inline-block;
-text-align: center;
-}
-span.musictime, span.musictime span.top, span.musictime span.bottom {
-padding: 1px 0.5px;
-font-size: xx-small;
-font-weight: bold;
-line-height: 0.7em;
-}
-span.musictime span.bottom {
-display: block;
-}
-ul {
-list-style-type: none;
-}
-.splitListTable {
-margin-left: 0;
-}
-.splitListTable td {
-vertical-align: top;
-}
-.numberedItem {
-text-indent: -3em;
-margin-left: 3em;
-}
-.numberedItem .itemNumber {
-float: left;
-position: relative;
-left: -3.5em;
-width: 3em;
-display: inline-block;
-text-align: right;
-}
-.itemGroupTable {
-border-collapse: collapse;
-margin-left: 0;
-}
-.itemGroupTable td {
-padding: 0;
-margin: 0;
-vertical-align: middle;
-}
-.itemGroupBrace {
-padding: 0 0.5em !important;
-}
-.titlePage {
-border: #DDDDDD 2px solid;
-margin: 3em 0 7em;
-padding: 5em 10% 6em;
-text-align: center;
-}
-.titlePage .docTitle {
-line-height: 1.7;
-margin: 2em 0;
-font-weight: bold;
-}
-.titlePage .docTitle .mainTitle {
-font-size: 1.8em;
-font-weight: inherit;
-font-variant: inherit;
-line-height: inherit;
-}
-.titlePage .docTitle .subTitle,
-.titlePage .docTitle .seriesTitle,
-.titlePage .docTitle .volumeTitle {
-font-size: 1.44em;
-font-weight: inherit;
-font-variant: inherit;
-line-height: inherit;
-}
-.titlePage .byline {
-margin: 2em 0;
-font-size: 1.2em;
-line-height: 1.5;
-}
-.titlePage .byline .docAuthor {
-font-size: 1.2em;
-font-weight: bold;
-}
-.titlePage .figure {
-margin: 2em auto;
-}
-.titlePage .docImprint {
-margin: 4em 0 0;
-font-size: 1.2em;
-line-height: 1.5;
-}
-.titlePage .docImprint .docDate {
-font-size: 1.2em;
-font-weight: bold;
-}
-div.figure, div.figureGroup {
-text-align: center;
-}
-table.figureGroupTable {
-width: 80%;
-border-collapse: collapse;
-}
-.figure, .figureGroup {
-margin-left: auto;
-margin-right: auto;
-}
-.floatLeft {
-float: left;
-margin: 10px 10px 10px 0;
-}
-.floatRight {
-float: right;
-margin: 10px 0 10px 10px;
-}
-p.figureHead, .par.figureHead {
-font-size: 100%;
-text-align: center;
-}
-.figAnnotation {
-font-size: 80%;
-position: relative;
-margin: 0 auto;
-}
-.figTopLeft, .figBottomLeft {
-float: left;
-}
-.figTopRight, .figBottomRight {
-float: right;
-}
-.figure p, .figure .par, .figureGroup p, .figureGroup .par {
-font-size: 80%;
-margin-top: 0;
-text-align: center;
-}
-img {
-border-width: 0;
-}
-td.galleryFigure {
-text-align: center;
-vertical-align: middle;
-}
-td.galleryCaption {
-text-align: center;
-vertical-align: top;
-}
-.lgouter {
-margin-left: auto;
-margin-right: auto;
-display: table;
-}
-.lg {
-text-align: left;
-padding: .5em 0;
-}
-.lg h4, .lgouter h4 {
-font-weight: normal;
-}
-.lg .lineNum, .sp .lineNum, .lgouter .lineNum {
-color: #777;
-font-size: 90%;
-left: 16%;
-margin: 0;
-position: absolute;
-text-align: center;
-text-indent: 0;
-top: auto;
-width: 1.75em;
-}
-p.line, .par.line {
-margin: 0;
-}
-span.hemistich {
-visibility: hidden;
-}
-.verseNum {
-font-weight: bold;
-}
-.speaker {
-font-weight: bold;
-margin-bottom: 0.4em;
-}
-.sp .line {
-margin: 0 10%;
-text-align: left;
-}
-.castlist, .castitem {
-list-style-type: none;
-}
-.castGroupTable {
-border-collapse: collapse;
-margin-left: 0;
-}
-.castGroupTable td {
-padding: 0;
-margin: 0;
-vertical-align: middle;
-}
-.castGroupBrace {
-padding: 0 0.5em !important;
-}
-body {
-padding: 1.58em 16%;
-}
-.pageNum {
-display: inline;
-font-size: 8.4pt;
-font-style: normal;
-margin: 0;
-padding: 0;
-position: absolute;
-right: 1%;
-text-align: right;
-letter-spacing: normal;
-}
-.marginnote {
-font-size: 0.8em;
-height: 0;
-left: 1%;
-position: absolute;
-text-indent: 0;
-width: 14%;
-text-align: left;
-}
-.right-marginnote {
-font-size: 0.8em;
-height: 0;
-right: 3%;
-position: absolute;
-text-indent: 0;
-text-align: right;
-width: 11%
-}
-.cut-in-left-note {
-font-size: 0.8em;
-left: 1%;
-float: left;
-text-indent: 0;
-width: 14%;
-text-align: left;
-padding: 0.8em 0.8em 0.8em 0;
-}
-.cut-in-right-note {
-font-size: 0.8em;
-left: 1%;
-float: right;
-text-indent: 0;
-width: 14%;
-text-align: right;
-padding: 0.8em 0 0.8em 0.8em;
-}
-span.tocPageNum, span.flushright {
-position: absolute;
-right: 16%;
-top: auto;
-text-indent: 0;
-}
-.pglink::after {
-content: "\0000A0\01F4D8";
-font-size: 80%;
-font-style: normal;
-font-weight: normal;
-}
-.catlink::after {
-content: "\0000A0\01F4C7";
-font-size: 80%;
-font-style: normal;
-font-weight: normal;
-}
-.exlink::after, .wplink::after, .biblink::after, .qurlink::after, .seclink::after {
-content: "\0000A0\002197\00FE0F";
-color: blue;
-font-size: 80%;
-font-style: normal;
-font-weight: normal;
-}
-.pglink:hover {
-background-color: #DCFFDC;
-}
-.catlink:hover {
-background-color: #FFFFDC;
-}
-.exlink:hover, .wplink:hover, .biblink:hover, .qurlink:hover, .seclin:hover {
-background-color: #FFDCDC;
-}
-body {
-background: #FFFFFF;
-font-family: serif;
-}
-body, a.hidden {
-color: black;
-}
-h1, h2, .h1, .h2 {
-text-align: center;
-font-variant: small-caps;
-font-weight: normal;
-}
-p.byline {
-text-align: center;
-font-style: italic;
-margin-bottom: 2em;
-}
-.div2 p.byline, .div3 p.byline, .div4 p.byline, .div5 p.byline, .div6 p.byline, .div7 p.byline {
-text-align: left;
-}
-.figureHead, .noteRef, .pseudoNoteRef, .marginnote, .right-marginnote, p.legend, .verseNum {
-color: #660000;
-}
-.rightnote, .pageNum, .lineNum, .pageNum a {
-color: #AAAAAA;
-}
-a.hidden:hover, a.noteRef:hover, a.pseudoNoteRef:hover {
-color: red;
-}
-h1, h2, h3, h4, h5, h6 {
-font-weight: normal;
-}
-table {
-margin-left: auto;
-margin-right: auto;
-}
-td.tocText {
-text-align: center;
-font-variant: small-caps;
-font-size: 1.2em;
-line-height: 1.5;
-}
-.tableCaption {
-text-align: center;
-}
-.arab { font-family: Scheherazade, serif; }
-.aran { font-family: 'Awami Nastaliq', serif; }
-.grek { font-family: 'Charis SIL', serif; }
-.hebr { font-family: Shlomo, 'Ezra SIL', serif; }
-.syrc { font-family: 'Serto Jerusalem', serif; }
-/* CSS rules generated from rendition elements in TEI file */
-.small {
-font-size: small;
-}
-.large {
-font-size: large;
-}
-.vam {
-vertical-align: middle;
-}
-.center {
-text-align: center;
-}
-.red {
-color: #cb3f32;
-}
-/* CSS rules generated from @rend attributes in TEI file */
-.cover-imagewidth {
-width:480px;
-}
-.series-title-imagewidth {
-width:555px;
-}
-.titlepage-imagewidth {
-width:557px;
-}
-.xd32e1293 {
-text-indent:2em;
-}
-/* ]]> */ </style>
-</head>
-<body>
-<div style='text-align:center'>*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK UREN MET SCHOPENHAUER ***</div>
-<div class="front">
-<div class="div1 cover"><span class="pageNum">[<a href="#toc">Inhoud</a>]</span><div class="divBody">
-<p class="first"></p>
-<div class="figure cover-imagewidth"><img src="images/new-cover.jpg" alt="Nieuw ontworpen voorkant." width="480" height="720"></div><p>
-</p>
-</div>
-</div>
-<div class="div1 titlepage"><span class="pageNum">[<a href="#toc">Inhoud</a>]</span><div class="divBody">
-<p class="first"></p>
-<div class="figure series-title-imagewidth"><img src="images/series-title.png" alt="Decoratieve titelpagina met de tekst: BOEKEN VAN WIJSHEID EN SCHOONHEID: UREN MET SCHOPENHAUER." width="555" height="720"></div><p>
-</p>
-</div>
-</div>
-<div class="div1 frenchtitle"><span class="pageNum">[<a href="#toc">Inhoud</a>]</span><div class="divBody">
-<p class="first center large">UREN MET SCHOPENHAUER
-</p>
-</div>
-</div>
-<div class="div1 titlepage"><span class="pageNum">[<a href="#toc">Inhoud</a>]</span><div class="divBody">
-<p class="first"></p>
-<div class="figure titlepage-imagewidth"><img src="images/titlepage.png" alt="Oorspronkelijke titelpagina." width="557" height="720"></div><p>
-</p>
-</div>
-</div>
-<div class="titlePage">
-<div class="docTitle">
-<h1 class="mainTitle red">UREN MET SCHOPENHAUER</h1>
-<h1 class="subTitle">EEN KEUR VAN STUKKEN UIT ZIJNE
-WERKEN, VERTAALD EN VAN EEN INLEIDING
-EN AANTEEKENINGEN VOORZIEN</h1>
-</div>
-<div class="byline">DOOR <span class="docAuthor"><span class="sc">Prof. Dr. Jhr.</span> B. H. C. K. VAN DER
-WIJCK</span></div>
-<div class="docImprint">UITGEGEVEN DOOR DE HOLLANDIA-DRUKKERIJ TE
-BAARN IN HET JAAR MCMXVI</div>
-</div>
-<p></p>
-<div class="div1 imprint"><span class="pageNum">[<a href="#toc">Inhoud</a>]</span><div class="divBody">
-<p class="first center">TWEEDE DRUK
-<span class="pageNum" id="pb1">[<a href="#pb1">1</a>]</span></p>
-</div>
-</div>
-<div class="div1 last-child introduction"><span class="pageNum">[<a href="#toc">Inhoud</a>]</span><div class="divBody">
-<p class="first">Toen ik kort na de verschijning van zijn mooi boek over Auguste Comte tot Littré de
-opmerking maakte, dat zijn meester en vriend een hoogst onaangenaam mensch bleek geweest
-te zijn, luidde het beminnelijk maar eenzijdig antwoord: „<span lang="fr">N’importe; l’homme passe, l’œuvre reste</span>”.
-</p>
-<p>Afscheiding van den persoon en zijn werk is onhoudbaar, tenzij het werk een stel onpersoonlijke,
-b.v. wiskundige waarheden behelst. Onhoudbaar, wanneer er van een levensopvatting,
-een wereldbeschouwing, een kunstwerk sprake is, omdat zich daarin temperament en karakter
-van den mensch afspiegelen.
-</p>
-<p>Hier moet ik tweeërlei geestesrichting, die van den intellektualist en die van den
-voluntarist, onderscheiden. Het verschil tusschen beiden doet zich reeds in de middeleeuwen
-voor. Men denke aan de tegenstelling tusschen Thomas van Aquino en Duns Scotus. De
-eerste meent, dat „het hoogste geluk in niets anders gezocht moet worden dan in verstandswerkzaamheid,
-wijl er geen verhevener begeerte is, dan die om de waarheid te doorgronden”. Het staat
-bij hem onvoorwaardelijk vast, dat de leer der Kerk de waarheid is, en nu is er volgens
-hem geen schooner levensdoel dan den inhoud van die leer zoo goed mogelijk te verstaan.
-Ook Duns Scotus gaat van de waarheid van het kerkelijk geloof uit en hij ontkent niet,
-dat er b.v. voor het bestaan van God bewijzen te leveren zijn, welke door <span class="pageNum" id="pb2">[<a href="#pb2">2</a>]</span>ieder, die zijn verstand wil gebruiken als afdoende moeten worden erkend. In de opvatting
-van het levensdoel echter staat bij Duns Scotus niet de theorie, maar de practijk
-op den voorgrond. De theologie moet volgens hem niet strekken om den mensch van zijne
-onkunde te verlossen, maar om hem door kracht van <span class="corr" id="xd32e149" title="Bron: repenen">redenen</span> tot dat zedelijk handelen te brengen, waarvan de zaligheid, het genieten van het
-goddelijke afhangt. Duns Scotus is even recht geloovig als Thomas en zelfs veel onverdraagzamer,
-maar scheurt het weefsel der redeneeringen van den laatste bij menige gelegenheid
-uiteen en zegt: niet het syllogisme heeft waarde voor den godsdienst, doch enkel het
-geloof, niet het verstand is de kern der menschelijke persoonlijkheid, doch de wil.
-Het verschil tusschen deze beide kerkleeraren bracht Luther er toe te zeggen: Duns
-Scotus is een voortreffelijk meester, maar Thomas van Aquino is een babbelaar.
-</p>
-<p>Ook in den nieuwen tijd doet zich het kontrast tusschen intellektualisme en voluntarisme
-gelden. Doch het neemt soms een anderen vorm aan. Let op tegenvoeters als Hegel en
-Schopenhauer. Tot recht verstand van Schopenhauer wil ik over de betrekking tusschen
-beiden iets zeggen.
-</p>
-<p>Meestal spreekt men van willen, waar met overdachten rade gehandeld wordt. Laat ons
-den term „wil” ruimer nemen en daaronder samenvatten: lust, <span class="pageNum" id="pb3">[<a href="#pb3">3</a>]</span>onlust, hartstocht, blinde drift, ieder streven in een zekere richting, drang tot
-zelfbehoud, kortom alles wat de schepselen der natuur op een zekere wijze doet werken.
-Men stelle daartegen over wat tot de sfeer van het intellekt behoort: gewaarwording,
-voorstelling, gedachte, rede. Dan laat zich met Schopenhauer zeggen: wil is het eerste
-en het algemeene, het alomtegenwoordige. Wil is het <span class="ex">eerste</span>, niet kennis, niet theorie. Wij noemen iets goed, wijl wij het begeeren; niet omgekeerd
-begeeren wij het, omdat wij inzien dat het goed is. De meest treffende schildering
-van een hoog en edel doel laat ons koud als ijs, tenzij onze wil met den inhoud van
-dat ideaal instemt. Het intellekt kent geen waarden, enkel het gemoed doet ons in
-geestdrift ontsteken. Als een moeder het voegzaam en goed noemt dat zij zorgt voor
-haar kind, dan is dat niet, omdat zij bewijzen kan dat dit gepast is, maar omdat het
-hart haar noopt over dat zwakke schepseltje te waken. Zoo is ook wil het meest <span class="ex">algemeene</span>. Daar men het onbekende door het bekende en niet omgekeerd het bekende door het onbekende
-moet verklaren, ligt het voor de hand natuurkracht liever tot wil te herleiden, dan
-omgekeerd wil als kracht op te vatten. Wij zullen dus spreken van een onbewusten wil,
-die de sterren in hare banen doet rondloopen, die den boom zijn wortels omlaag, zijn
-takken omhoog doet drijven, van een overal werkzamen wil, van blinde aandrift, <span class="pageNum" id="pb4">[<a href="#pb4">4</a>]</span>die ten slotte enkel bij de hooger staande dieren, in voorstelling en denken, in het
-intellekt, zich een licht ontsteekt, om het begeerde door doeltreffende keuze van
-middelen des te zekerder te bereiken. Immers intellekt staat oorspronkelijk geheel
-in den dienst van het leven; eerst op een aanzienlijken trap van beschaving houdt
-het op slaaf te zijn, komt het tot vrijheid, vertoont het zich als onbaatzuchtige
-liefde tot waarheid. Ziedaar Schopenhauer’s leer.
-</p>
-<p>Neen, zegt de intellektualist als Hegel: rede, logos, God is oorsprong der wereld,
-is albeheerschend beginsel. Bewust of onbewust gaat ieder onderzoek van de hypothese
-uit, dat de werkelijkheid begrijpelijk is, dat zij in gedachten kan worden omgezet,
-dat dus gedachten in haar belichaamd zijn. Volgens deze onderstelling, zonder welke
-drang naar wetenschap doelloos zou zijn, is dus gedachte de wortel van het universum,
-albeweger, alomvattende oorzaak, aanvang en tevens doel der wereld. Om het in de taal
-der vromen uit te drukken: God is Schepper en tevens einddoel van het al. Waartoe
-dient de natuur? Welke is de zin, die zich in de geschiedenis van ons geslacht vertolkt?
-Natuur en geschiedenis zijn er om de werkelijkheid tot zelfbewustzijn te doen komen,
-om den eindigen mensch, die van Gods geslacht is, zich als een oneindig wereldwezen
-te doen kennen.
-</p>
-<p>Het onderscheid tusschen Hegel en Schopenhauer is, <span class="pageNum" id="pb5">[<a href="#pb5">5</a>]</span>dat zij zich het hoogste goed niet op dezelfde wijze afbeelden en dientengevolge aan
-het zijnde een verschillende taak opdragen. Voor Hegel is het edelste en voornaamste
-een denken, dat niet door invallen en vooroordeelen gestoord wordt, en enkel de wet
-van zijn ontwikkeling volgt. Waar zoo de individualiteit van den kleinen mensch op
-den achtergrond wordt gehouden, is er geen kloof meer tusschen zijne rede en de goddelijke
-rede, maar zijn beiden één. Van de macht van het vrije, zuiver zakelijke, echt geestelijke
-denken kan men alles verwachten; voor zoodanig denken bestaan er geen onpeilbare diepten,
-geen onbereikbare hoogten; steeds door dezelfde wet der noodzakelijkheid vooruitgedreven,
-raakt het ten slotte in het bezit der oneindigheid en wordt het in werkelijkheid wat
-het van den aanvang af in aanleg was: alomvattend zelfbewustzijn.
-</p>
-<p>Geheel anders stelt een man als Schopenhauer zich het hoogste ideaal voor. Alles was
-bij hem kolossaal: zijn intellektueele behoefte, die hem reeds vroeg naar een oplossing
-van het <span class="corr" id="xd32e172" title="Bron: wereldraadsal">wereldraadsel</span> deed hunkeren en hem steeds met dezelfde problemen deed rondloopen tot hij ten slotte
-niet kon zeggen wat er het eerst in hem was geweest: zijn kenleer, zijn kosmologie,
-zijn ethika, zijn æsthetika. Het stelsel was in hem gegroeid, gelijk een kind in den
-moederschoot. Daar naast stond zijn buitensporig gevoel van eigenwaarde, dat hem op
-<span class="pageNum" id="pb6">[<a href="#pb6">6</a>]</span>alles deed vitten en hem op andere menschen, enkele genieën uitgezonderd, met geringschatting
-liet neerzien. Goethe, die zich tot den genialen jongeling aangetrokken gevoelde,
-schreef de volgende waarschuwende woorden in zijn album:
-</p>
-<div lang="de" class="lgouter">
-<p class="line">„Willst du dich deines Wertes freuen,
-</p>
-<p class="line">So musst der Welt du Wert verleih’n”.</p>
-</div>
-<p class="first">Ten slotte bezielde hem een heftige drang naar zinnelijk genot, die hem tot tijdelijke
-schade van zijn gezondheid achter Venus Vulgivaga deed aanloopen. Flaubert voert ergens
-de Ontucht aldus sprekende in: „Men rept zich naar samenkomsten, die angst inboezemen.
-Men legt zich ketenen aan, die men verwenscht. Vanwaar de betoovering der lichtekooien,
-de buitensporigheid der droomen—vanwaar mijne onmetelijke droefheid?” Deze woorden
-zouden Schopenhauer, die zoo diep neerslachtig kon zijn, uit de ziel zijn gesproken.
-Als 18-jarig jongeling, zong hij reeds van „de hel” van den zinnenlust.
-</p>
-<p>Zoo was hij dus een onharmonische natuur, die, gelijk andere denkers, op den zijnsgrond
-overbracht wat hij in zich zelf vond. Het innerlijk wezen der wereld is volgens hem
-wil, die niets wil dan als wil bestaan, blinde op geen doel gerichte wil, die geen
-bevrediging kent, bijgevolg onzalig is. Behalve den wil is er nog de materie. Die
-materie is niet een gewrocht van den <span class="pageNum" id="pb7">[<a href="#pb7">7</a>]</span>wil, maar zijn verschijning, geobjektiveerde wil, welke niets op zich zelf is, doch
-enkel in de voorstelling van individuën bestaat. Op zich zelf is er uitsluitend het
-innerlijk verscheurde, tegen zich zelf verdeelde, overal gelijke blinde willen. Zoo
-heeft dus de wereld twee zijden: een innerlijke en een uiterlijke; in beide opzichten
-is zij slecht en rampzalig. Is er verlossing mogelijk? Het intellekt, als het een
-hoogen graad van ontwikkeling bereikt, doorziet dat Wil vloekvaardig is en doet dan
-zeggen: Wil om te leven moet gedood worden, zal er vrede zijn. Groote wereldgodsdiensten,
-als Christendom en Buddhisme, wijzen ons hier den weg, die door bewonderenswaardige
-asceten met goed gevolg bewandeld werd. Ook kunst en wetenschap zijn middelen om,
-althans tijdelijk, verzachting van leed te verschaffen. Want de mensch vergeet zich
-zelf, als hij in onbaatzuchtige beschouwing opgaat.
-</p>
-<p>Verschillende personen smeden uit hetzelfde metaal verschillende wapenen.
-</p>
-<p>Hegel geloofde aan de heerschappij van rede in natuur en geschiedenis. Daaraan geloofden
-ook andere groote wijsgeeren, Kant, Fichte, Schelling, Schleiermacher, ieder op zijne
-wijze. Schopenhauer, hij het allereerst, niet. Die origineel waagde het luide te verkondigen,
-dat de wereld allerminst op een godsopenbaring gelijkt. Naar dat rondborstig getuigenis
-werd aanvankelijk niet geluisterd. Het druischte zoo geheel tegen de heerschende <span class="pageNum" id="pb8">[<a href="#pb8">8</a>]</span>overtuigingen in, dat men er geen notitie van nam. Wanneer er iets van zijn kloeke
-stem tot de vrijwillig dooven doordrong, dan werd zijn woord met hoon ontvangen. Schopenhauer
-vergold het hun dapper door ze allen te gader, Hegel in de eerste plaats, voor kwakzalvers
-en „<span lang="de">Unsinnschmierer</span>” uit te schelden.
-</p>
-<p>Zooals de waard is, vertrouwt hij zijn gasten. Dit ietwat platte spreekwoord behelst
-een diepe waarheid. Ieder is geneigd wat hij als kern van zijn eigen wezen meent te
-ontdekken, voor kern der geheele werkelijkheid te houden. Tot Schopenhauer toe was
-alle philosofie min of meer een kompliment, dat het intellekt zich zelf maakte. Het
-begroette in de bespiegeling der denkers zich zelf als wereldmacht. Dit verandert
-bij Schopenhauer, die met zijn intellekt het tegendeel ervan, het onredelijke, op
-den wereldtroon plaatst. Natuurlijk heeft dit pessimisme ten gevolge. En even natuurlijk
-wordt het thans de groote vraag of en hoe Zeus (het Intellekt) er in slagen kan om
-den vloekwaardigen Titan, den wil om te bestaan, in den Tartarus te storten.
-</p>
-<p>Thans begrijpen wij hoe Hegel en Schopenhauer van dezelfde præmis uitgaande tot een
-geheel tegengestelde leer konden komen. Beiden houden vast aan het dogma der algemeene
-relativiteit. De dingen zijn er enkel in betrekking tot elkander en tot den geest,
-terwijl de geest er enkel in betrekking tot de dingen is. Doch als alles enkel voor
-iets anders bestaat, dan bestaat <span class="pageNum" id="pb9">[<a href="#pb9">9</a>]</span>niets voor zichzelf, dan is er op de keper beschouwd niets. Wij moeten dus aannemen,
-dat het één en het al, dat het universum, voor zich zelf bestaat, subjekt en tevens
-objekt, denken en zijn, éenheid van beide, geest is, dat het kan zeggen: ik heb zelfbesef.
-Het universum is het zelfstandige, dat van niets afhangt, waarvoor dus noodzakelijkheid
-en vrijheid samenvallen. Zoo concludeert Hegel en is optimist, intellektualist. Maar
-Schopenhauer zegt: wij moeten dus aannemen, dat het universum voor zich zelf bestaat,
-dat de blinde drift, het onredelijke in ons en buiten ons, dat de innerlijk verdeelde,
-onzalige wil het waarachtig zijnde is. Zoo is Schopenhauer pessimist en voluntarist.
-</p>
-<p>Schopenhauer’s onvoorwaardelijk pessimisme, dat zelfs de mogelijkheid der verbetering
-van individuen en maatschappelijke toestanden buitensluit, hangt samen met zijn blindheid
-voor bepaalde feiten van het geestelijk leven. Als rechtgeaard zoon van een romantisch
-tijdperk had hij groote sympathie voor mystici en voor asceten, ook als deze Christenen
-waren. Doch het geheim dat Christus der wereld geopenbaard heeft: het Koninkrijk Gods
-is binnen in u, het woont in u als een in den akker verborgen schat, had hem, zoo
-die boodschap ook tot hem doorgedrongen ware, weerhouden om het menschelijk lot enkel
-jammer en ellende te noemen. Schopenhauer droeg oogkleppen, welke hem beletten te
-zien wat niet in het kader van zijn stelsel <span class="pageNum" id="pb10">[<a href="#pb10">10</a>]</span>paste. Had hij beseft, dat onze aarde den hemel kan herbergen, dan zou hij de wereld
-niet zoo slecht hebben genoemd als maar eenigermate met haar voortbestaan zich nog
-laat rijmen. Doch hier steunt Schopenhauer op de leer van Buddha, welke verder van
-die van Christus af staat dan de eene ster van de andere. Niet volgens Christus, maar
-volgens Buddha is het leven enkel lijden en is het eenig begeerlijke verlossing van
-het lijden door den dood. Maar het gewone sterven is volgens Buddha en Schopenhauer
-geen <span class="ex">echt</span> sterven, want er bestaat zielsverhuizing: dezelfde individuen worden telkens opnieuw
-geboren. De werkelijk bevrijdende dood is enkel voor hem mogelijk, die alles wat hem
-aan het leven boeit van zich werpt, alle liefde, alle hopen, alle wenschen in zich
-vernietigt, m.a.w. levend sterft. Met deze leer, welke door Schopenhauer werd aanvaard,
-vormt de Christelijke, waaraan hij voorbijging, een tegenstelling.
-</p>
-<p>Overigens rijmt zijn pessimisme slecht met wat hij, ten deele althans, van Plato had
-overgenomen. Hij erkent eeuwige, onveranderlijke, boven tijd en ruimte verheven typen,
-ideeën of soorten, welke, met voortbrengende kracht uitgerust, zich verwerkelijken
-in de exemplaren van dieren en planten, die hier op aarde geboren worden en sterven.
-Hoe kan de blinde en onbepaalde wil van Schopenhauer, die enkel wil is om te willen,
-zich in grondvormen objektiveeren, welke de <span class="pageNum" id="pb11">[<a href="#pb11">11</a>]</span>beschouwing der natuur een artistiek genot doen zijn? Het idealisme van Plato is een
-willekeurig ingeschoven bestanddeel in het systeem van onzen irrationalist.
-</p>
-<p>„De wereld is mijne voorstelling”, ziedaar de eerste volzin van „<span lang="de">Die Welt als Wille und Vorstellung</span>”, het boek dat het systeem van Schopenhauer behelst. Hij noemt zich discipel van
-Kant, maar draagt er roem op een zelfstandig volgeling te zijn. Inderdaad wijkt hij
-zeer van Kant af. Van Schopenhauer kan gezegd worden, dat hij, de meest gelezene,
-immers de meest leesbare van alle moderne philosofen, ook het meest heeft bijgedragen
-om de kritiek van den behoedzamen Kant, die geen wetenschap buiten die der ervaring
-overeind liet staan, in vergetelheid te brengen. De voorzichtige oudere denker zou
-er zich wel voor gewacht hebben iets aangaande de wereld an sich, de wereld, die buiten
-het bewustzijn en op zich zelve bestaat, te verzekeren. Daarvoor was hij te anti-dogmatisch,
-te zeer overtuigd, dat men geen stelling zonder voldoenden kengrond mag aanvaarden.
-Maar idealist was hij evenzeer als Schopenhauer, want ook hij leerde dat de wereld
-der ervaring, de wereld der objekten, enkel in betrekking tot subjekten bestaat. Ook
-is het duidelijk wat Kant en Schopenhauer bedoelen. Het bestaan der wereld van objekten
-hangt volgens hen aan een enkelen lichten draad, het bewustzijn, waarin ze aanwezig
-is. Stel u voor dat alle bewustzijn uitgedoofd werd, die wereld zelve zou daarmede
-<span class="pageNum" id="pb12">[<a href="#pb12">12</a>]</span>verdwijnen. Het eigenaardige van een objekt is in de voorstelling van een subjekt
-te bestaan. Objekt en voorstelling zijn hetzelfde. Daaruit vloeit voort, dat de geheele
-wereld der objekten voorstelling is en blijft. Alleen het bewustzijn is ons rechtstreeks
-gegeven en die wereld is er enkel als inhoud van bewustzijn. Gelijk er geen objekt
-zonder subjekt is, bestaat er omgekeerd geen subjekt zonder objekt, geen bewustzijn
-zonder inhoud. Subjekt en objekt zijn onafscheidelijk gelijk rechts en links, gelijk
-noord en zuid.
-</p>
-<p>Schopenhauer tracht zijne stelling nader te staven door op de idealiteit van ruimte
-en tijd te wijzen. Hij gebruikt daarbij de argumenten, die Kant in zijne „transcendentale
-æsthetiek” heeft gegeven. B.v. dit, dat wij achtereenvolgens alles uit de ruimte kunnen
-wegdenken, maar de ruimte zelve niet kunnen kwijt raken. Zoodra wij welk stuk der
-materie ook ons voorstellen, moeten wij de geheele ruimte mededenken. Daaruit volgt
-dat de ruimte bij ons behoort, dat zij subjektief is, dat dus gestalte, grootte, beweging,
-al het ruimtelijke, eveneens subjektief moet heeten. „Wij kennen niet de dingen zooals
-zij op zich zelve zijn, maar slechts gelijk zij verschijnen. Dit is de groote leer
-van den grooten Kant”. Schopenhauer voegt er aan toe, dat het stellig de meest absurde,
-doch tevens de meest vruchtbare van alle dwalingen is, de oneindige ruimte als onafhankelijk
-van ons aanwezig te beschouwen. <span class="pageNum" id="pb13">[<a href="#pb13">13</a>]</span>dus te meenen dat een beeld van dat oneindige „door de oogen” in ons brein zou dringen.
-Wie de ongerijmdheid van die stelling doorziet, weet tevens dat de wereld enkel „hersenphænomeen”
-is, dus als zoodanig met den dood der hersenen verdwijnt, om een geheel andere wereld
-over te laten, de wereld van het op zich zelf zijnde, die van den wil, betreffende
-welke het onzin is te vragen: waar is zij? daar zij met ruimte en tijd niets te maken
-heeft.
-</p>
-<p>Schopenhauer zegt, dat de ruimte in ons hoofd is. Maar tevens, natuurlijk, dat ons
-hoofd in de ruimte is. Zoo plaatst hij met tergende zorgeloosheid schijnbaar tegenstrijdige
-stellingen naast elkander. Hij zegt, dat de hersenen de atlas zijn, waardoor de geheele
-wereld wordt gedragen, want de wereld is voorstelling, en voorstelling is volgens
-de leer der physiologen aan de hersenen gebonden. Maar anderzijds erkent hij, gelijk
-ieder die bij zijn zinnen is, dat alle hersenbrij te samen slechts een klein fragment
-van het universum uitmaakt. Hier is geen echte contradictie. Het zichtbare, dat wij
-hersenen noemen, is de vaste voorwaarde van dat andere onzichtbare, dat voorstelling,
-illusie heet. Dit is een physiologische waarheid, welke gelijk alle natuurkennis,
-van de wereld geldt, die in tijd en ruimte is uitgebreid en dan als op eigen voeten
-staande wordt aangemerkt. De metaphysische waarheid, de echte waarheid is deze, dat
-alle materie, de hersenen inkluis, slechts voorstelling <span class="pageNum" id="pb14">[<a href="#pb14">14</a>]</span>van het kennende subjekt is, dat hersenen en kennis beiden verschijningen zijn van
-het waarlijk zijnde: Wil. Nu rest nog het raadsel, hoe wil als kennend subjekt verschijnt.
-Dat is volgens Schopenhauer het groote mirakel, de hypothese, die door niets verklaard
-wordt, daar zij zelve alles verklaart.
-</p>
-<p>Om Schopenhauer wel te verstaan moet men in het oog houden, dat de wereld bij hem
-„de schaduw van een droom” is, fata morgana door het intellekt geschapen, dat in zijn
-kader: tijd, ruimte en causaliteit, gewaarwordingen opneemt. Het intellekt is in ieder
-kennend individu aanwezig, maar met geen individu te vereenzelvigen, zoodat de individuen
-kunnen geboren worden en sterven, terwijl de voorstelling van objekten blijft bestaan.
-Deze leer laat de empirische realiteit der wereld onaangetast, maar sluit in zich,
-dat de wereld in al hare deelen van het intellekt, het subjekt, afhangt. Ja zelfs
-hangt zij daarvan op tweeërlei manier af. Ten eerste is er, gelijk reeds Berkeley
-heeft ingezien, geen objekt denkbaar tenzij in de voorstelling van een subjekt; ten
-tweede gaat de wijze, waarop wordt voorgesteld, het objekt-zijn als ruimte vullend
-en aan tijd en causaliteit onderworpen, zooals Kant heeft geleerd, van het subjekt
-uit. Het intellekt is niet iets zelfstandigs, en de wereld der dingen is niet iets
-anders, dat eveneens op eigen voeten staat; dan toch ware het onbegrijpelijk, dat
-wij en zelfs de dieren zoo volkomen in <span class="pageNum" id="pb15">[<a href="#pb15">15</a>]</span>de wereld te huis zijn en ons van den aanvang af daarin terecht vinden; intellekt
-en wereld vormen één geheel, want het intellekt schept de wereldorde; omgekeerd ware
-het niets zonder die wereld, daar het dan zonder inhoud zou zijn. Intellekt en wereld
-zijn, ieder op zich zelve beschouwd, enkel afgetrokkenheden, onwezenlijk. Schopenhauer
-drukt dat in de taal der Indische wijzen uit, door van Maja te spreken, de moeder
-van allen schijn, de godin die ons een sluier voor de oogen bindt, in welks plooien
-het beeld van al het geschapene zich vertoont.
-</p>
-<p>Ook de moraal van Schopenhauer toont een Indisch karakter. Hier wijkt hij sterk van
-Kant af. Kant kiest zijn uitgangspunt in het plichtbesef. Daar de mensch een redelijk
-wezen is, kan hij afzien van neiging en eigenbelang en, een algemeen standpunt innemende,
-vragen: wat is behoorlijk? Hoe die vraag beantwoord wordt, is van ondergeschikte beteekenis.
-De kennis van den plicht laat verschillende graden toe, is niet overal evenzeer ontwikkeld.
-Daarenboven kan al naar gelang van omstandigheden de eisch van den plicht wisselen.
-Maar dát er een plicht is, weet ieder redelijk schepsel. Ziedaar een waarheid, welke
-hem door geen philosofie ter wereld kan worden ontfutseld, en aan ieder gezond menschenverstand
-is geopenbaard. Schopenhauer daarentegen bouwt niet op de redelijke natuur van den
-mensch, maar op het gevoel, op het medelijden, zijne <span class="pageNum" id="pb16">[<a href="#pb16">16</a>]</span>moraal. Medelijden is ons een openbaring van de eenheid van alle zijn. Het zegt ons,
-als wij tegenover een lijdend schepsel ons geplaatst zien: <span class="ex"><span lang="sa-Latn">tat twam asi</span>, dat zijt gij!</span> Medelijden is vertolking in de taal des gemoeds van het feit, den Indischen wijzen
-reeds eeuwen bekend, dat de veelheid der wezens inbeelding is. Bij den aanblik van
-den schamelen bedelaar, die zijn hand naar ons uitstrekt, van den worm die aan onzen
-voet ineenkrimpt, bij het zien van al wat lijdt, zegt de wijze: dat ben ik! Het noopt
-om te helpen. Schopenhauer is te verstandig om medelijden als plicht voor te schrijven.
-Medelijden is een feit, een geheimzinnig feit, aan welks invloed zich zelfs de ruwste
-en onkundigste niet voortdurend kan onttrekken. Juist ten gevolge van zijn algemeenheid
-heeft het invoering van levensregels bewerkt, welke allen tot twee zich laten herleiden:
-doe niemand kwaad, sta allen bij zooveel ge kunt!
-</p>
-<p>Intusschen kan verzachting van individueel leed hem niet voldoen, die alle afzonderlijk
-bestaan als een ramp beschouwt. Smart is heilzaam, zegt Schopenhauer, daar zij van
-den lust om te leven geneest, en zoo de „<span lang="de">Meeresstille des Gemüths</span>” veroorzaakt, welke veroorlooft het Nirwana binnen te treden. Dat Nirwana, zoo luidt
-het slotwoord van het hoofdwerk, is niets voor den dwaas, wiens hart vol is van de
-dingen dezer wereld, maar alles voor wie doorziet, dat het universum met zijn zonnen
-en melkwegen inderdaad niets is.
-<span class="pageNum" id="pb17">[<a href="#pb17">17</a>]</span></p>
-<p>Ten slotte moeten wij nog opmerken, dat Schopenhauer, ondanks het strengste determinisme,
-den mensch verantwoordelijk acht voor zijne daden. Het werken volgt op het zijn. Al
-onze handelingen vloeien met noodzakelijkheid uit het karakter voort, waarmee wij
-ter wereld zijn gekomen. Maar dat karakter, dat zich in den tijd aan zijn eigenaar
-openbaart, en hem verborgen zou blijven, indien hij niet velerlei aanleiding tot handelen
-had, bestaat tevens buiten den tijd in de vrije wereld van het bovenzinnelijke. Vandaar
-onze verantwoordelijkheid. Het is dus niet onze fout, dat wij doen wat wij doen, b.v.
-ons als lafaards gedragen, wanneer wij lafaards zijn, maar stellig is het onze schuld,
-dat wij zijn, zooals wij zijn. Schopenhauer maakt hier een degelijk onderscheid tusschen
-empirisch en intelligibel karakter als reeds door Kant werd aangegeven. Vrijheid is
-een geheimenis, maar als noodwendig tegenstuk van moeten is zij onloochenbaar.
-</p>
-<p>Ziedaar een ruwe schets van het systeem, dat gedurende de tweede helft der 19<sup>de</sup> eeuw in driemaal honderdduizend exemplaren is verspreid geworden en thans, terwijl
-de zon van Nietzsche reeds begint te tanen, nog steeds opgang maakt. Ik heb eens door
-een beroemd landgenoot hooren zeggen, dat het hem even onmogelijk zou zijn de leer
-van Schopenhauer als den Heidelberger catechismus onvoorwaardelijk te beamen. Die
-woorden wil ik graag voor mijne rekening nemen. <span class="pageNum" id="pb18">[<a href="#pb18">18</a>]</span>Als het onderscheid der individuen schijn is, rijst de vraag, wie er door dien schijn
-bedrogen wordt, en wie er met dien schijn bedriegt. Het eenig mogelijk, doch niet
-zeer verstaanbaar antwoord is hier: de oneindige wil draait zich een rad voor de oogen,
-is prooi van zelfmisleiding. Ik ben het met Schopenhauer eens: zoo’n dwaas en onzalig
-wezen behoort in het Nirwana weg te zinken. Alleen begrijp ik niet, hoe schepselen
-der inbeelding als gij, mijn lezer, en ik, daarbij een handje zouden kunnen helpen.
-</p>
-<p>Toch vindt onze wijsgeer nog tal van volgelingen. Geen wonder. Zijne leer ligt in
-de lijn van zekere hedendaagsche geestesstroomingen. Zoo wordt aan het pessimisme
-thans meer dan ooit recht toegekend. Het geloof aan den vooruitgang is geschokt. Het
-wordt niet meer als een axioma beschouwd, dat alles zal terecht komen. Het optimisme,
-dat onze vaderen veroorloofde zich op de golven van het wereldgebeuren met blij vertrouwen
-te laten verder dragen, schijnt thans lichtzinnig en ietwat kinderachtig. Dat de natuur
-in menig opzicht onbarmhartig is en zich om lief en leed van hare schepselen niet
-bekreunt, is een bittere waarheid, voor welke de oogen geopend zijn. Steeds meer dringt
-de gedachte door, dat het menschelijk leven slechts in zoover zin en waarde heeft,
-als wij zelve in staat en gezind zijn er een belangrijken inhoud aan te verleenen.
-Zoo noopt het pessimisme tot krachtsinspanning <span class="pageNum" id="pb19">[<a href="#pb19">19</a>]</span>volgens het woord van Schopenhauer zelf, die een van zijn boeken van het volgende
-motto heeft voorzien: „een gelukkig leven is onmogelijk; het hoogste wat wij bereiken
-kunnen is een heroïeke levensloop”.
-</p>
-<p>Ook ligt het in den geest van onzen tijd het mysterieuse van ons bestaan te erkennen.
-Welnu, volgens Schopenhauer is de verschijning van den wil onder een individueelen
-vorm, in de gestalte van een kennend en denkend subjekt, een onoplosbaar raadsel.
-Op zijne wijze is hij evolutionist. Van de leer van Darwin, wiens boek kort vóór zijn
-dood verscheen, wilde hij niets weten. Dat het hoogere uit het lagere, het meerdere
-uit het mindere zou voortspruiten, scheen hem tergende onzin. Maar wel stond het bij
-hem vast, dat de openbaringen van den wil een rangorde doorloopen en dat de verschijning
-van bewustzijn en rede, geheel nieuwe feiten, al de voorafgaande lagere levensvormen
-onderstellen, gelijk deze weder de onbewerktuigde natuur. Ook hier kan dus de tegenwoordige
-tijd bij Schopenhauer aanknoopen. Zelfs het tegenwoordig zoozeer verspreide pragmatisme,
-dat waarheid als een instrument om te handelen beschouwt, vindt steun bij Schopenhauer.
-</p>
-<p>Ook heeft Schopenhauer de leer van Kant weliswaar verminkt, maar tevens zóó gefiltreerd,
-dat ieder dilettant zich nu enkele hoofdtrekken er van met gemak kan toeëigenen. Ten
-slotte heeft hij met zijne beschouwingen over kunst en liefde niet enkel Wagner <span class="pageNum" id="pb20">[<a href="#pb20">20</a>]</span>en Nietzsche, maar ook dichters, romanschrijvers en dramatici bezield. Volgens Schopenhauer
-is wie zich door den hevigsten van alle hartstochten laat medesleepen de onbewuste
-dienaar van de soort, zijn liefde en begeerte waanzin, jacht op de schaduw van een
-schaduw. Is het niet alsof men Flaubert leest? Het werk van Schopenhauer, die stoute
-synthese van Kantianisme, Platonisme, Indische wijsheid en Europeesche natuurkennis
-is nog in menig opzicht jong en frisch.
-</p>
-<p>Arthur Schopenhauer werd in 1788 in de toenmalige vrije rijksstad Dantzig geboren.
-Zijn vader was een aanzienlijk koopman en veel ouder dan zijn moeder. Toen in 1793
-Dantzig bij Pruissen werd ingelijfd vertrok de stoere republikein met zijn gezin,
-dat intusschen tot vier personen was aangegroeid, daar Arthur een zusje Adele had
-gekregen, naar Hamburg. De vader had zich voorgenomen van den knaap een koopman te
-maken, maar de aanleg van den jongen wees in andere richting. Toen de vader, misschien
-door zelfmoord, plotseling gestorven was, gevoelde de zoon zich verplicht den wensch
-van den overledene te eerbiedigen en nam hij dus plaats op de kantoorkruk. De betrekkelijk
-nog jonge weduwe ging zich vestigen in Weimar, waar zij de vriendschap van Goethe
-genoot, en talrijke, zeer bewonderde romans schreef. De brieven, die uit dien tijd
-bewaard zijn gebleven, doen Johanna Schopenhauer als een beminnelijke, verstandige
-en <span class="pageNum" id="pb21">[<a href="#pb21">21</a>]</span>helderziende vrouw kennen. Zoo schreef zij in 1807 aan haar toen 19-jarigen zoon:
-„Ik ken uw hart en weet dat weinig menschen beter zijn dan gij. Maar al uwe goede
-eigenschappen worden verduisterd en als het ware verlamd door uwe aanmatiging. Ge
-wilt alles beter weten dan andere menschen, bij ieder behalve bij u zelven gebreken
-ontdekken en in uw omgeving steeds alles naar uwe hand zetten … Als ge niet waart
-die ge zijt, dan zoudt ge eenvoudig belachelijk wezen, maar nu verbittert ge allen
-tegen u”. In hetzelfde jaar schrijft zij hem nog: „Ik misken niet de goede kanten
-van uwe natuur en wat mij afstoot is niet uwe innerlijke gezindheid, maar uwe manier
-van beschouwen, veroordeelen, de wijze waarop ge u gedraagt. Wanneer ge eenige dagen
-bij ons doorbrengt, komt het altoos tot geweldige tooneelen om niets en minder dan
-niets. Uwe eeuwige jeremiaden, uw begrafenisgezicht, uw orakeltoon, dat alles drukt
-ter neer. Ik weet dat ge uw zwartgalligheid van uw vader geërfd hebt; tracht haar
-te overwinnen”.
-</p>
-<p>In datzelfde jaar 1807 hield Arthur op klerk te zijn en begon hij zich met toestemming
-van zijn moeder tot de universitaire studiën aan het gymnasium van Gotha voor te bereiden.
-Satirieke verzen op een van de leeraren deden hem van daar verjagen. En nu kwam hij
-op het gymnasium te Weimar, maar zijn moeder wilde hem niet in huis hebben, en dus
-woonde hij bij <span class="pageNum" id="pb22">[<a href="#pb22">22</a>]</span>een der leeraren. In den tijd van twee jaar bracht hij het zoo ver in zijn klassieke
-studiën dat al de verloren tijd was ingehaald en hij in 1809 als student bij de faculteit
-der medicijnen aan de Universiteit te Göttingen kon worden ingeschreven. Hij was nu
-meerderjarig, had zijn klein fortuin in handen, en las Tacitus, Horatius, Lucretius,
-Herodotus, zonder zich veel om de geneeskunst te bekreunen, die hem bij nadere kennismaking
-niet scheen aan te trekken. Prof. Schulze (Aenesidemus), die zijn aanleg voor de philosofie
-doorzag, gaf hem den raad voorloopig enkel Plato en Kant te bestudeeren. Dien raad
-volgde hij op, en zoo werd hij door die twee groote denkers met de gedachte vertrouwd
-gemaakt, dat de wereld der verschijnselen en het ding op zich zelf twee zijn. Veel
-vrienden aan de academie schijnt hij niet gehad te hebben. In het curriculum vitae,
-dat hij later bij de Berlijner faculteit indiende, schreef hij betreffende zijn studentenjaren:
-„mijn rijper leeftijd, mijn rijker ervaring en mijn ongewoon karakter maakten dat
-ik verlaten en eenzaam was”. In het vreemdelingenboek van een oud kasteel schreef
-hij 5 Sept. 1811:
-</p>
-<div lang="de" class="lgouter">
-<p class="line">„Wohl manches Mal saht ihr mich einsam wandern,
-</p>
-<p class="line">Und ernst und einsam geh’ ich jetzt zu andern”.</p>
-</div>
-<p class="first">Toch knoopte hij in Göttingen eenige vriendschapsbanden aan, b.v. met Osann en in
-1820 noemde hij in <span class="pageNum" id="pb23">[<a href="#pb23">23</a>]</span>een brief aan dezen gericht, de Göttinger jaren de schoonste van zijn leven.
-</p>
-<p>Vandaar ging hij naar Berlijn, waar hij Fichte en Schleiermacher hoorde, niet Hegel.
-Met Prof. Fichte disputeerde hij hevig op diens privatissima. Door den vrijheidsoorlog,
-voor welken hij volstrekt niets gevoelde, in het schrijven van zijn dissertatie gestoord,
-week hij uit naar Rudolstadt in Thüringen, waar hij tot zijn vreugde geen soldaat
-te zien, geen tamboer te hooren kreeg. Hij zond het handschrift van zijn dissertatie
-per post naar het naburige Jena, vanwaar hij na korten tijd, eveneens per post, zijn
-doctors-diploma ontving. Zijn dissertatie verscheen onder den titel: „<span lang="de">Ueber die vierfache Wurzel des Satzes vom zureichenden Grunde</span>”. Van dit merkwaardig geschrift, dat als de inleiding tot zijn hoofdwerk kan worden
-beschouwd, heeft hij later een vermeerderde editie in het licht gezonden.
-</p>
-<p>Arthur keerde thans naar Weimar terug, waar hij veel met Goethe sprak. Er was groot
-verschil tusschen die beide mannen, gelijk daaruit blijkt, dat Schopenhauer in 1813
-aan den beroemden grijsaard kon schrijven: „Van u zelf weet ik, dat letterkundige
-arbeid voor u altijd bijzaak, en het werkelijke leven hoofdzaak is geweest. Bij mij
-is het omgekeerde het geval; mijn denken, mijn werk, dat alleen heeft voor mij waarde
-en beteekenis”. Maar tevens was er overeenkomst in geestesrichting. Beiden waren zieners
-en wilden putten <span class="pageNum" id="pb24">[<a href="#pb24">24</a>]</span>uit de levende bron van ervaring en bewustzijn. Vandaar dat voor Schopenhauer de philosofie
-niet zoozeer wetenschap als wel kunst was. Hij streefde er naar een volkomen objektieve
-en door geen langwijlige redeneeringen bedorven wijsbegeerte te stichten, welke een
-echt kunstgewrocht zou zijn, daar zij „niet op den trant der philosofasters, van Fichte
-en zelfs van Spinoza, tusschen subjekt en objekt den bedriegelijken sluier van afgetrokken
-begrippen zou dulden”. Goethe beschreef in die dagen, in een brief aan Knobel, zijn
-jongen <span class="corr" id="xd32e287" title="Bron: vrienn">vriend</span> als een merkwaardig man, „die met helderziende koppigheid bezig is het kaartenspel
-van onze moderne philosofen in de war te sturen”. Met profetischen blik voegt hij
-er aan toe: „het staat te bezien of de meesters in het vak hem in hun gilde zullen
-opnemen. Ik vind hem vol geest”. Goethe, getroffen door de rol, die Schopenhauer in
-zijn dissertatie bij het meetkundig betoog aan de aanschouwing wilde zien toegewezen,
-spoorde hem tot optische studiën aan, waarvan hij zelf in die dagen vervuld was. Inderdaad
-deed Schopenhauer later als tweede van zijne geschriften een boek „<span lang="de">Ueber das Sehen und die Farben</span>” verschijnen. Vóór de publicatie had hij zijn manuscript aan Goethe ter beoordeeling
-toegezonden, maar ondanks al zijn dringen en smeeken was het hem niet gelukt aan den
-dichter, die hem telkens zeer beleefd antwoordde, een enkel teeken van goed- of afkeuring
-te ontlokken. Schopenhauer <span class="pageNum" id="pb25">[<a href="#pb25">25</a>]</span>had het verschil der kleuren op een andere wijze dan Goethe het deed verklaard.
-</p>
-<p>Johanna herbergde op dat oogenblik den romanschrijver Fr. Müller. Arthur toonde op
-zulk een wijze zijn misnoegen over de aanwezigheid van dien vreemdeling, dat de moeder
-er toe overging haar zoon de deur te wijzen. Dit geschiedde in Mei 1814. De breuk
-was onherstelbaar. Arthur ging naar Dresden en heeft noch zijn moeder, noch zijn zuster,
-met welke laatste hij ten minste voorloopig in briefwisseling bleef, ooit teruggezien.
-</p>
-<p>In Dresden, destijds de artistieke hoofdstad van Duitschland, genoot Arthur veel van
-kunst. Ook had hij er enkele vrienden, waarvan er één aan Adele schreef: „Uw broeder
-is van nature teeder en gemoedelijk”. Intusschen werkte hij ijverig aan zijn: „<span lang="de">Welt als Wille und Vorstellung</span>”. Het boek verscheen in 1818 bij Brockhaus, maar werd zoo slecht verkocht en zoo
-totaal geïgnoreerd, dat de uitgeversfirma na verloop van eenigen tijd van het grootste
-aantal der exemplaren papierpap maakte.
-</p>
-<p>Schopenhauer ging naar Italië. Zijn reis, gedurende welke hij in zijn journaal enkel
-philosofische gedachten neerschreef, werd op pijnlijke wijze afgebroken door de handelscrisis,
-die de firma trof, waaraan Johanna en Adele haar geheele vermogen en Arthur een aanzienlijk
-deel ervan hadden toevertrouwd. Hij verklaarde zich <span class="pageNum" id="pb26">[<a href="#pb26">26</a>]</span>bereid met moeder en zuster te deelen wat hij nog had overgehouden, maar weigerde
-halsstarrig in de schikking te treden, die door de overige schuldeischers werd aanvaard.
-Hij had geen koopmansgenie, doch stond op zijn recht en wantrouwde de menschen, ten
-gevolge waarvan hij hier de wijste partij koos. Na een paar jaar stond de firma weer
-overeind en kreeg Arthur al zijn geld terug, terwijl moeder en dochter twee derden
-van haar fortuin verloren hadden.
-</p>
-<p>Intusschen wist hij niet vooraf hoe de zaak zou loopen en trachtte hij zich dus aan
-de universiteit te Berlijn een positie als leeraar te scheppen. Op 23 Maart 1823 hield
-hij zijn proefles. Hegel opponeerde, maar Schopenhauer antwoordde zoo flink, dat hem
-de titel van privaat-docent verleend werd. Nu ging Schopenhauer een half jaar lang
-5 uur college per week geven. Hij had weinig of geen succes. Was het, omdat hij dezelfde
-uren had gekozen als waarop Hegel zijne lessen gaf? Zoolang het intellektualisme zijn
-zegetocht nog niet voleindigd had, kon het voluntarisme in geen geval gehoor vinden.
-Nadat zijn fortuin zich hersteld had, keerde Schopenhauer naar Italië terug. Hij schrijft
-vroolijke brieven aan Osann en geeft een vermakelijke schets van den levenslust, de
-bedriegelijkheid en welgemanierdheid der Italianen. Toch keert hij weer naar Berlijn
-terug en slijt daar zes jaren van zijn leven, totdat de cholera in 1831 hem ten gevolge
-van een <span class="pageNum" id="pb27">[<a href="#pb27">27</a>]</span>droom, waaraan hij waarschuwende kracht toekent, naar het gezonde Frankfort doet verhuizen.
-Hier blijft hij 27 jaren, tot aan zijn dood in 1860. Ervan overtuigd dat het uur van
-zijn beroemdheid zal komen, daar hij naar zijn inzien het wereldraadsel opgelost en
-aan de menschheid daarmee den grootst mogelijken dienst heeft bewezen, bewerkt hij
-een tweede editie van zijn „<span lang="de">Welt als Wille und Vorstellung</span>” en schrijft hij tevens zijn „<span lang="de">Parerga und Paralipomena</span>”, die als een toelichting op het hoofdwerk kunnen gelden. Ook verzamelt hij bij natuurvorschers
-en geneesheeren feiten, welke als openbaringen van den levenswil kunnen gelden en
-doet, wellicht op zijn eigen kosten, na een zwijgen van 18 jaren, in 1836 „<span lang="de">Ueber den Willen in der Natur</span>” verschijnen. Het boek wordt niet opgemerkt.
-</p>
-<p>Zijn eerste voldoening van eigenliefde was, dat hij vermocht Rosenkrantz en Schubert
-te overtuigen dat niet, zooals hun plan was, de tweede, maar de eerste editie van
-de „<span lang="de">Kritik der reinen Vernunft</span>” bij de door hen voorgenomen uitgave van de complete werken van Kant moest worden
-gevolgd. Kort daarna in 1839 behaalt hij een gouden medaille met een verhandeling
-over de vrijheid van den wil bij de maatschappij van wetenschappen te Drontheim, maar
-een tweede prijsverhandeling over de grondslagen der moraal wordt door de maatschappij
-van wetenschappen te Kopenhagen afgewezen, vooral om het afschuwelijk schelden <span class="pageNum" id="pb28">[<a href="#pb28">28</a>]</span>op de „drie Sophisten”, Fichte, Schelling en Hegel. Hij vereenigt de twee stukken
-en geeft ze uit onder den titel „<span lang="de">Die beiden Grundprobleme der Ethik</span>”. De kritiek zwijgt ook dit werk dood. Eindelijk, in 1851 gelukt het zijn eersten
-discipel, een Jood van Russischen oorsprong, Julius Frauenstaedt, een uitgever in
-Berlijn te vinden voor de „<span lang="de">Parerga</span>”. Dit boek slaat in. Men ontdekt dat Schopenhauer een onovertroffen schrijver van
-essays is. Nu is de nieuwsgierigheid naar zijn vroegere werken opgewekt. Hij krijgt
-erkentelijke brieven van Bahnsen, een leeraar aan een gymnasium, van Lindner, een
-Berlijnsch journalist, van Adam von Doss, een Beiersch jurist, enz. De inhoud is steeds
-dezelfde. „De schillen zijn mij van de oogen gevallen. Vol verrassing roep ik uit:
-Heureka!” Een man als Saint-René-Taillandier schrijft over hem in de <span lang="fr">Revue des deux Mondes</span>. Challemel-Lacour bezoekt hem en schrijft in de <span lang="fr">Revue des deux Mondes</span> van de ijskoude atmosfeer, welke hem bij die gelegenheid uit de half geopende deur
-van het „Niet” kwam toestroomen. Een niet minder bekend man, Foucher de Careil, dringt
-ook tot hem door en beschrijft hem als een grijsaard met levendige blauwe oogen, om
-welke een ietwat sarkastische glimlach speelt; het hooge voorhoofd met de uitstaande
-witte lokken verleent aan het geestig gelaat een stempel van zielenadel en voornaamheid.
-Zijn manieren zijn die van een man van de wereld. Hij is ouderwetsch gekleed <span class="pageNum" id="pb29">[<a href="#pb29">29</a>]</span>met een witte das en een kanten jabot. Van nature teruggetrokken, laat hij zich gaan
-als hij met vreemdelingen te doen heeft en dan is zijn gesprek buitengewoon levendig.
-Hij strooit rond met latijnsche, grieksche, fransche, engelsche, italiaansche citaten;
-de uren vliegen als minuten voorbij en als de middernachtsklok slaat, vertoonen zijn
-trekken niet de minste vermoeidheid en het vuur van zijn blik is geen seconde uitgedoofd
-geweest.
-</p>
-<p>Zoo was de avond van zijn leven de dageraad van zijn roem.
-</p>
-<p>Toen op 18 Sept. 1848 het oproer door de straten van Frankfort trok, leende hij met
-de grootste bereidwilligheid zijn kijker aan den Oostenrijkschen officier, die van
-uit zijn vensters op het souvereine gepeupel liet schieten, dat ginds op den brug
-een barricade opwierp. Twaalf jaar later bleek, dat hij aan de soldaten, die bij de
-verdediging van de wettelijke orde invalide waren geworden, het leeuwendeel van zijn
-vermogen had nagelaten. Geldgeschenken waren toegewezen aan bloedverwanten, aan een
-oude dienstmaagd, die tevens zijn meubels en zilverwerk kreeg, en aan een tooneelprinses,
-die indertijd zijn hartevriendin was geweest. Ook zijn hond had hij niet vergeten;
-deze erfde f 300 voor zijn levensonderhoud. Frauenstaedt kreeg de manuscripten en
-op hem gingen al de auteursrechten over. Gwinner, rechter in Frankfort, uitvoerder
-van den <span class="pageNum" id="pb30">[<a href="#pb30">30</a>]</span>laatsten wil, kwam in het bezit van zijn bibliotheek.
-</p>
-<p>Het was in tegenwoordigheid van dezen Gwinner, dat Schopenhauer eens, na lang op het
-portret van de Rancé, den stichter van de orde der Trappisten, te hebben gestaard,
-op neerslachtigen toon zei: „Dat is het werk der genade”. Schopenhauer heeft de wereldverloochenaars,
-zijn heiligen, vurig bewonderd, maar zelf niet als een hunner geleefd. Hij was geen
-zonnige natuur, stak vol grieven. Zoo tegen de vrouwen, de schepselen met lange haren
-en korte gedachten. Zoo vooral tegen de Joden, die met hun scheppingsleer de Europeesche
-menschheid vergiftigd hadden. Hij was niet goedhartig, maar wel volkomen eerlijk tegenover
-zichzelf en anderen; hij meende alles wat hij zeide; dat was zijn kracht als schrijver.
-Hij was veel vatbaarder voor pijnlijke dan voor aangename indrukken. Reeds in zijn
-jeugd was het zoo. Twee jaar lang heeft hij toen met zijn ouders door Europa gezworven.
-Als hij aan armoedige hutten voorbijkwam, was zijn genot voor den geheelen dag vergald.
-Men begrijpt dat hij in Toulon van het verblijf der galeiboeven een onuitwischbaren
-indruk had gekregen. Hij heeft zich dikwijls zeer eenzaam gevoeld en zich ten slotte
-met de gedachte getroost: zoo is het lot der Koningen! Waarom is hij ongehuwd gebleven?
-In Venetië was hij zoo verliefd op een rijke jonge dame van goeden huize, dat hij,
-jaloersch van hare bewondering voor Byron, den introductiebrief <span class="pageNum" id="pb31">[<a href="#pb31">31</a>]</span>bij den engelschen dichter, dien hij van Goethe had meegekregen, niet afgaf. Wij weten
-dit uit een brief van Arthur aan zijn zuster. Verder weten wij niets van deze episode
-in zijn leven. Wel weten we iets anders. Reeds in 1814 noteerde hij voor zich zelf
-een woord uit het Indisch geschrift „Oepnethak”: „als de kennis komt, verdwijnt de
-liefde”. Later werd datzelfde woord het motto voor een deel van zijn hoofdwerk.
-</p>
-<p>Schopenhauer was hartstochtelijk in ieder opzicht. Wanneer een gedachte hem voor den
-geest zweefde, liet hij alles in den steek om haar op te vangen, en hare waarde te
-toetsen. Hij heeft de weelde van het genie gekend en was er van overtuigd, dat zijn
-intellekt niet aan hem zelf, maar aan de wereld toebehoorde, dat hij een zending had.
-Zijn denken is de éénheid van zijn leven geweest. Zijn altijd bezige geest was er
-steeds op uit om één en dezelfde gedachte toe te lichten. Want zijn stelsel bestond,
-gelijk hij zelf heeft erkend, uit ééne gedachte: de tegenstelling van verschijnsel
-en wil. Hij vergeleek het met Thebe, waar men door honderd poorten kon binnen treden
-en steeds op hetzelfde middelpunt uitkwam.
-</p>
-<p>Op 4 Sept. 1860 werd hij dood op zijn kanapé gevonden.
-</p>
-<p>Doch genoeg over Schopenhauer en zijn werk. Thans willen wij hem zelf het woord geven.
-<span class="pageNum" id="pb32">[<a href="#pb32">32</a>]</span></p>
-</div>
-</div>
-</div>
-<div class="body">
-<div id="ch1" class="div1 chapter"><span class="pageNum">[<a href="#xd32e1926">Inhoud</a>]</span><div class="divHead">
-<h2 class="main">FRAGMENTEN UIT: „<span lang="de">UEBER DIE VIERFACHE WURZEL DES SATZES VOM ZUREICHENDEN GRUNDE</span>”</h2>
-</div>
-<div class="divBody">
-<p class="first">De echte wijsgeer zoekt overal helderheid en duidelijkheid. Hij is niet als een troebele,
-wilde, door regens gezwollen beek, maar als een Zwitsersch meer, dat, onbewogen, bij
-groote diepte, groote klaarheid heeft, welke de diepte zichtbaar maakt. De onechte
-daarentegen tracht, wel niet, volgens den stelregel van Talleyrand, door woorden zijn
-gedachten, wel echter het gebrek aan gedachten te verbergen. De onverstaanbaarheid
-zijner leeringen, welke het gevolg van de onklaarheid van zijn denken is, wijt hij
-aan den lezer. Dat is de reden, waarom in eenige geschriften, b.v. die van Schelling,
-de onderwijzende toon zoo dikwijls in den schimptoon omslaat; bij voorbaat scheldt
-hij op den lezer in de verwachting, dat deze niet zal verstaan.
-</p>
-<p>Ons kennend bewustzijn behelst subjekt en objekt, niets meer dan dat. Objekt voor
-het subjekt zijn en onze voorstelling zijn is hetzelfde. Alle voorstellingen zijn
-objekten van het subjekt, en alle objekten van het subjekt zijn voorstellingen.
-<span class="pageNum" id="pb33">[<a href="#pb33">33</a>]</span></p>
-<p>Nu is het hier echter zoo mee geschapen, dat alle onze voorstellingen volgens vaste
-wetten onderling verbonden zijn en niets wat, los gescheurd van al het overige, geheel
-op eigen voeten staat, objekt voor ons kan zijn.
-</p>
-<blockquote>
-<p class="first">Deze verbinding is het, zegt Schopenhauer, welke door de stelling van den voldoenden
-grond in haar algemeenheid wordt uitgedrukt, wanneer men de formule gebruikt: „Niets
-is zonder grond waarom het is”. Zoo kan men bij oordeelen vragen waarom zij waar heeten,
-bij veranderingen waarom zij plaats grijpen. Ginds vragen wij naar <span class="ex">kengronden</span>; hier naar <span class="ex">oorzaken</span>. Maar er zijn nog meer gevallen, waarin we het recht hebben waarom? te vragen. Waarom
-zijn b.v. bij dien driehoek de drie zijden aan elkander gelijk? Het antwoord luidt:
-omdat de drie hoeken gelijk zijn. Is nu de gelijkheid der hoeken <span class="ex">oorzaak</span> van de gelijkheid der zijden? Neen, want hier is van geen verandering, dus van geen
-werking, die een oorzaak zou hebben, sprake. Is zij enkel <span class="ex">kengrond</span>? Evenmin, want de gelijkheid der hoeken is niet enkel bewijs van de gelijkheid der
-zijden, niet enkel grond van een oordeel. Afgezien van het oordeel, moeten de zijden
-gelijk zijn, daarom dat de hoeken gelijk zijn. Er is hier een noodwendige verbinding
-tusschen hoeken en zijden, dus nog iets anders dan een verbinding tusschen twee oordeelen.
-De gelijkheid <span class="pageNum" id="pb34">[<a href="#pb34">34</a>]</span><span class="corr" id="xd32e384" title="Bron: derhoeken">der hoeken</span> is de <span class="ex">zijnsgrond</span> van de gelijkheid der zijden. Een vierde gestalte neemt het principe van den grond
-aan, wanneer het subjekt als willend wordt beschouwd. Men vraagt naar de <span class="ex">beweegredenen</span> van het willen, naar den voldoenden grond waarom er zoo gehandeld wordt als er gehandeld
-wordt.
-</p>
-<p>Zoo is er dus vierderlei noodzakelijkheid, waarmee iets uit zijn grond voortvloeit.
-Er is logische noodzakelijkheid, waarmee de stellingen uit hare kengronden, er is
-physische noodzakelijkheid, waarmee de gevolgen uit hunne oorzaken voortvloeien, er
-is mathematische noodzakelijkheid, waarmede omdat het eene is ook het andere is, er
-is praktische noodzakelijkheid waarmee de handelingen uit hare motieven volgen. Alle
-noodzakelijkheid is relatief, geldt ten opzichte van haar grond. Absolute noodzakelijkheid,
-zonder grond, is onzin.</p>
-</blockquote><p>
-</p>
-<p>De wet der causaliteit bepaalt dat, wanneer een nieuwe toestand bij één of meer objekten
-der werkelijkheid intreedt, een andere toestand moet zijn voorafgegaan, op welken
-die nieuwe toestand regelmatig volgen moet. B.v. een lichaam vangt aan te branden:
-aan dien toestand van branden moet zijn voorafgegaan een toestand
-</p>
-<ul>
-<li class="numberedItem"><span class="itemNumber">1.</span> van verwantschap tot de zuurstof,
-</li>
-<li class="numberedItem"><span class="itemNumber">2.</span> van aanraking met de zuurstof,
-</li>
-<li class="numberedItem"><span class="itemNumber">3.</span> van een bepaalden warmtegraad.</li>
-</ul><p>
-<span class="pageNum" id="pb35">[<a href="#pb35">35</a>]</span></p>
-<p>Daar, zoodra die drievoudige toestand voorhanden was, de ontbranding onmiddellijk
-volgen moest, deze echter eerst <span class="ex">nu</span> gevolgd is, kan ook die toestand er niet vroeger geweest zijn, maar moet hij eerst
-<span class="ex">nu</span> zijn ingetreden. Dat intreden heet een verandering. Derhalve geldt de wet der causaliteit
-uitsluitend voor veranderingen. Iedere werking is, bij haar te voorschijn treden,
-een verandering en verwijst, juist omdat ze niet vroeger is ingetreden, met onfeilbare
-zekerheid naar eene andere, haar voorafgaande verandering, welke in betrekking tot
-haar <span class="ex">oorzaak</span>, in betrekking tot eene derde, haar zelve weder noodzakelijk voorafgegane verandering,
-<span class="ex">werking</span> heet. Dit is de keten der causaliteit; zij is zonder aanvang. Iedere nieuwe toestand
-moet dus het gevolg zijn van een daaraan voorafgaande verandering; b.v. in het zooeven
-vermelde geval moest de temperatuurverhooging voortspruiten uit het toetreden van
-vrije warmte tot het lichaam; dit toetreden van warmte hing weder af van een voorafgaande
-verandering, b.v. het vallen van de zonnestralen op een brandspiegel; dit laatste
-van het wegtrekken van een wolk voorbij de zon; dat wegtrekken van de wolk werd veroorzaakt
-door wind; die <span class="pageNum" id="pb36">[<a href="#pb36">36</a>]</span>wind door ongelijke dichtheid van lucht; die ongelijke dichtheid door andere toestanden
-en zoo in het oneindige.
-</p>
-<p>Wanneer er aan een toestand om voorwaarde van het optreden van iets nieuws te zijn,
-slechts ééne omstandigheid ontbreekt, noemt men deze laatste, zoo zij er eindelijk
-ook nog bijkomt, de oorzaak bij uitnemendheid; het is in zoover juist, als men zich
-daarbij aan de laatste werkelijk beslissende verandering houdt; daarvan afgezien heeft
-echter voor de vaststelling van het oorzakelijk verband der gebeurtenissen in het
-algemeen, de laatst bijkomende voorwaarde niets op de overige voor. Zoo is in het
-door ons genoemde voorbeeld het wegtrekken van de wolk in zoover oorzaak der ontbranding
-te noemen als het later dan het richten van den brandspiegel op het voorwerp plaats
-greep. Dit richten van den brandspiegel had evenwel later kunnen geschieden dan het
-wegtrekken van de wolk en het toelaten van de zuurstof weder later dan dit: zulke
-toevallige tijdsbepalingen hebben dan te beslissen wat <span class="ex">de</span> oorzaak is. Wanneer men de zaak nauwkeurig beschouwt, bevinden wij dat de toestand
-in zijn geheel oorzaak van den volgenden is en <span class="pageNum" id="pb37">[<a href="#pb37">37</a>]</span>dat het er betrekkelijk weinig toe doet welke van de vereischten het laatst komt om
-het getal vol te maken.
-</p>
-<p>Voorwaarden van veranderingen zijn altijd andere en voorafgaande veranderingen, geen
-dingen. Zoo zou het in ons geval glad verkeerd zijn, om den brandspiegel, de wolk,
-de zon, de zuurstof, oorzaak te noemen. Het heeft geen zin te zeggen, dat een objekt
-oorzaak is van een ander objekt; in de eerste plaats, omdat wij bij de objekten behalve
-vorm en hoedanigheid, ook stof, materie aantreffen, welke noch ontstaat, noch vergaat;
-in de tweede plaats omdat de wet der causaliteit uitsluitend voor veranderingen geldt,
-voor het verschijnen en verdwijnen van toestanden in den tijd.
-</p>
-<p>De scheeve opvattingen van de causaliteitsverhouding kunnen zeker grootendeels aan
-onklaarheid van het denken worden toegeschreven; maar stellig is daarbij ook dikwijls
-eene theologische bedoeling in het spel, waardoor de formeele kennis a priori, die
-moedermelk van het menschelijk verstand, vervalscht wordt.
-</p>
-<blockquote>
-<p class="first">Men wil namelijk, volgens Schopenhauer, een Schepper der stof hebben, een zoogenaamde
-eerste oorzaak, waarbij <span class="pageNum" id="pb38">[<a href="#pb38">38</a>]</span>men „stichtelijk de oogen verdraaien” kan, als ware een <span class="ex">eerste oorzaak</span> niet een <span lang="la">contradictio in adjecto</span>. Een eerste oorzaak is even weinig denkbaar als een plaats, waar de ruimte een einde
-neemt, of een oogenblik, waarop de tijd een aanvang zou hebben genomen. Iedere oorzaak
-is een verandering, bij welke men naar de haar tot stand is gekomen, noodwendig vragen
-moet, en zoo tot in het oneindige! Niet eens is een eerste toestand der materie denkbaar,
-waaruit alle volgende zouden zijn voortgesproten. Want die volgende toestanden zouden
-er dan reeds vroeger hebben moeten zijn, tenzij men gelieft aan te nemen, dat die
-eerste toestand eerst op een bepaald oogenblik begonnen heeft causaal te werken; maar
-dan zou er op dat oogenblik iets veranderd moeten zijn, waardoor die eerste toestand
-ophield te rusten; welnu, als er een verandering is bijgekomen, dan moeten we naar
-haar oorzaak, naar de daaraan voorafgaande verandering vragen, en zoo zijn wij weder
-op de ladder der oorzaken aangeland en worden door de onverbiddelijke wet der causaliteit
-voortgezweept om hooger en hooger te klimmen, steeds hooger, tot in het oneindige.
-De wet der causaliteit laat zich niet gebruiken als een fiaker, dien men, aangekomen
-waar men wil zijn, naar huis zendt. Zij gelijkt veeleer op den bezem, die, door Goethe’s
-tooverleerling bezield en aan het werk gezet, niet meer ophoudt te loopen en te vegen,
-zoodat de <span class="pageNum" id="pb39">[<a href="#pb39">39</a>]</span>oude heksenmeester er zelf bij moet komen om hem tot rust te brengen.</p>
-</blockquote><p>
-</p>
-<p>Helaas de heeren professoren, die er verlegen mee zitten, dat Kant aan hun dierbaar
-kosmologisch bewijs (alles wat bestaat heeft een oorzaak, de wereld bestaat, dus heeft
-de wereld een oorzaak) den doodsteek heeft toegebracht, zijn geen heksenmeesters.
-Zij hebben dus een slimmen streek bedacht. „Vriend”, hebben zij tot het kosmologisch
-bewijs gezegd, „het staat slecht met u, zeer slecht, sedert uwe noodlottige ontmoeting
-met den ouden dwarskop uit Koningsbergen; even slecht als met uwe broeders, het ontologisch
-en het physikotheologisch. Maar troost u, wij verlaten u daarom niet; ge weet, we
-worden er voor betaald; toch moet ge, het kan niet anders, van naam en kleeding verwisselen;
-want noemen we u bij uw echten naam, dan loopt alles weg. Inkognito nemen we u onder
-den arm en brengen u weder onder de menschen; enkel, zooals ge hoort, inkognito; zoo
-gaat het! Wij spreken voortaan van het „absolute”, dat klinkt vreemd, fatsoenlijk
-en voornaam; en hoeveel men met voornaam-doen bij de Duitschers kan uitrichten, weten
-wij het allerbest; wat gemeend wordt, verstaat <span class="pageNum" id="pb40">[<a href="#pb40">40</a>]</span>toch ieder en houdt zich nog op den koop toe daarbij voor wijs. Zonder syllogismen
-en praemissen treedt gij als een man van weinig woorden fier en driest op en zijt
-met één sprong aan het doel. „Het absolute”, schreeuwt gij, en wij met u, „dat moet
-er toch om den duivel zijn: anders ware er volstrekt niets”. Hierbij slaat ge op de
-tafel. Vanwaar echter het absolute? Domme vraag! Heb ik niet gezegd: „het absolute”?—Werkelijk,
-het gaat! De Duitschers zijn gewoon woorden in plaats van begrippen aan te nemen;
-daartoe worden zij, van kindsbeen af, door ons gedresseerd; let maar op de „<span class="ex">Hegelei</span>”; wat is zij anders dan holle, leege, daarbij misselijke woordenkraam? En toch, hoe
-schitterend was de carrière van dat philosophisch minister-creatuur! Er waren enkel
-eenige veile gezellen noodig om den roem van het slechte uit te bazuinen en hun stem
-vond in den hollen schedel van duizend domkoppen een nog op dit oogenblik naklinkende
-en zich voortplantende echo: zie, zoo werd er uit een gemeenen kwakzalver een groote
-wijsgeer gemaakt. Dus moed gevat! Daarenboven helpen wij u nog op andere wijze; wij
-kunnen toch zonder u niet leven!
-<span class="pageNum" id="pb41">[<a href="#pb41">41</a>]</span></p>
-<p>„Heeft de oude Koningsberger de rede gekritiseerd en haar de vleugels gekortwiekt;
-goed! dan vinden wij een <span class="ex">nieuwe</span> rede uit, van welke tot dusverre geen mensch iets gehoord had, een rede, welke niet
-denkt, maar onmiddellijk <span class="ex">aanschouwt</span>, ideeën (een voornáam woord tot mystificatie geschapen) aanschouwt; of ook ze verneemt,
-onmiddellijk verneemt, wat gij en anderen eerst bewijzen wilden; of ook ze donker
-beseft, als men het met weinig voor lief wil nemen en niet veel wil toegeven. Vroeg
-ingeprente volksbegrippen geven we zoo voor rechtstreeksche ingevingen van deze, onze
-nieuwe rede uit, voor ingevingen uit den hooge. De oude rede, die degradeeren wij,
-noemen wij voortaan verstand en laten haar kuieren. En het ware, eigenlijke verstand?
-Wat, in alle wereld, gaat ons het ware, eigenlijke verstand aan? Gij lacht ongeloovig;
-maar wij kennen ons publiek en de studenten, die wij op de banken voor ons hebben.
-Reeds Baco heeft gezegd: „Op universiteiten leeren de jonge mannen gelooven”. Van
-ons kunnen ze iets rechts leeren! Wij hebben een goeden voorraad van geloofsartikelen”.
-</p>
-<p>Uit de wet der causaliteit vloeien twee gewichtige <span class="pageNum" id="pb42">[<a href="#pb42">42</a>]</span>nevenstellingen voort: namelijk de wet der traagheid en die van het voortduren der
-stof. De eerste zegt, dat iedere toestand, dus zoowel de rust van een lichaam als
-ook zijn beweging, van welken aard ook, onveranderd, onverminderd, onvermeerderd voortduren,
-den eindeloozen tijd door aanhouden moet, tenzij er een oorzaak bijkomt, welke verandering
-teweeg brengt.—De tweede wet, welke de materie als eeuwigdurend doet kennen, volgt
-daaruit, dat de wet der causaliteit slechts op de <span class="ex">toestanden</span> der dingen, dus op hun rust, beweging, vorm, kwaliteit betrekking heeft, het ontstaan
-en vergaan dier toestanden in den tijd beheerscht; niet op het <span class="ex">bestaan</span> van den <span class="ex">drager</span> dier toestanden, aan welken men, juist om aan te duiden dat er bij hem van ontstaan
-en vergaan geen sprake kan zijn, de naam <span class="ex">substantie</span> heeft gegeven. De stof blijft: d.w.z. zij kan noch ontstaan noch vergaan, dus de
-in de wereld voorhanden hoeveelheid is niet aan vermeerdering, evenmin aan vermindering
-onderhevig. Dat we dit a priori weten, blijkt uit de onwrikbare zekerheid, waarmede
-ieder, die een gegeven lichaam, hetzij door goochelaarskunsten, hetzij door verdeeling,
-verbranding, <span class="pageNum" id="pb43">[<a href="#pb43">43</a>]</span>vervluchtiging, of op welke manier ook heeft zien verdwijnen, er nochtans vast van
-overtuigd is, dat, wat er ook uit den <span class="ex">vorm</span> van het lichaam geworden moge zijn, de substantie, dat is de <span class="ex">materie</span> ervan, onverminderd ergens aan te treffen moet zijn. De zekerheid, waarmede wij dit
-bij voorbaat vaststellen, vloeit daaruit voort, dat het ons verstand aan een middel
-om ontstaan of vergaan der materie te denken, volstrekt hapert. Immers de wet der
-causaliteit, welke de eenige vorm is waaronder wij veranderingen kunnen denken, geldt
-enkel voor de toestanden der lichamen, niet voor het bestaan van den drager van alle
-toestanden, de materie. Daarom noem ik de grondstelling van het voortduren der stof
-een korollarium, d.i. een nevenstelling van de causaliteitswet. De overtuiging van
-het voortbestaan der stof kunnen we nooit door ervaring verworven hebben; in de meeste
-gevallen zou het ons onmogelijk zijn empirisch vast te stellen dat er niets verloren
-of bijgekomen is; daarenboven staat iedere empirische, door generalisatie verkregen
-kundigheid niet onvoorwaardelijk vast, maar is zij slechts bij benadering zeker, dus
-onzeker. Onze overtuiging betreffende de geldigheid <span class="pageNum" id="pb44">[<a href="#pb44">44</a>]</span>van die grondstelling heeft dan ook een geheel ander karakter dan die van een empirische
-natuurwet. Zoo kan men de vraag opwerpen, of er ook tusschen lichamen, die door een
-volstrekt ledig van elkander gescheiden zijn, gravitatie zou bestaan, met andere woorden,
-of er voor de gravitatie niet een medium, als <span class="corr" id="xd32e497" title="Bron: bv.">b.v.</span> de æther, vereischt wordt. Dat overigens substantie eenvoudig hetzelfde als materie
-is, blijkt daaruit, dat we het begrip substantie enkel op materie kunnen toepassen.
-</p>
-<blockquote>
-<p class="first">Dus niet op zieleleven? Behooren wenschen<span class="corr" id="xd32e503" title="Niet in bron">,</span> gedachten, gewaarwordingen, bij welke het onzin zou zijn van gestalte en uitgebreidheid
-te droomen, niet in een geheel andere sfeer thuis dan steenen, boomen, dieren? Wordt
-er voor de psychische toestanden, welke toch ook afwisselen, evengoed ontstaan en
-verdwijnen als bloemen, geen blijvend substraat vereischt? Jawel, maar Schopenhauer
-meent ook voor die onstoffelijke veranderingen geen ander duurzaam wezen dan de materie
-te behoeven. Hij verwerpt de leer, dat er twee soorten van wezens, lichamen en zielen,
-zouden zijn. Hij ontdekt in het heelal enkel lichamen. Toch is hij een fel antimaterialist.
-Hoe is dat mogelijk? De oplossing van het raadsel is eenvoudig deze, dat volgens Schopenhauer
-het stoffelijk heelal niet buiten het bewustzijn <span class="pageNum" id="pb45">[<a href="#pb45">45</a>]</span>bestaat, maar er enkel is voor en door het intellekt. Hij zegt:</p>
-</blockquote><p>
-</p>
-<p>Men moet van alle goden verlaten zijn om den waan te koesteren, dat de aanschouwelijke
-wereld daarbuiten, zooals zij de ruimte in hare drie afmetingen vult, zich in den
-tijd voortbeweegt en bij iedere schrede door de onkreukbare wet der causaliteit wordt
-beheerscht, in al deze opzichten evenwel enkel de wetten volgt, welke wij, onafhankelijk
-van alle ervaring, kunnen aangeven,—dat een zoodanige wereld, zonder ons toedoen en
-als zelfstandige werkelijkheid, voorhanden zou zijn, om vervolgens door de zinnelijke
-gewaarwording ons brein binnen te dringen en aldaar nu nog eens, als beeld, op dezelfde
-wijze als daarbuiten, te bestaan. Wat een armelijk ding is toch de zinnelijke gewaarwording
-op zichzelve! Zelfs bij de edelste zintuigen is zij niets meer dan een voorbijgaand
-binnen de grenzen van haar soort voor eenige afwisseling vatbaar, doch op zichzelf
-steeds individueel gevoel, dat als zoodanig niets objektiefs, niets wat naar een aanschouwing
-zweemt kan behelzen … De gewaarwording kan aangenaam of onaangenaam zijn, dus in een
-bepaalde verhouding tot ons <span class="pageNum" id="pb46">[<a href="#pb46">46</a>]</span><span class="ex">willen</span> staan, maar de verwijzing naar een <span class="ex">ding</span> ligt nooit in haar opgesloten. Ook komen veranderingen op het gebied der gewaarwording
-enkel in den vorm van den innerlijken zin, dus in den tijd, als elkander opvolgende,
-tot het bewustzijn. Eerst wanneer het verstand, een functie van het zoo kunstig en
-vreemd gebouwde, drie tot vijf pond wegende lichaamsdeel, dat wij hersenen noemen,
-aanvangt te werken en zijn eenigen vorm, de wet der causaliteit, in toepassing brengt,
-grijpt er een machtige verandering plaats, daar dan uit de subjektieve gewaarwording
-de objektieve aanschouwing wordt geboren. Het verstand namelijk vat, vóór alle ervaring
-(want deze is tot dusverre nog niet mogelijk) de gegeven gewaarwording als een werking
-op, die als zoodanig noodwendig een oorzaak moet hebben. Tegelijkertijd plaatst het
-verstand die oorzaak in den vorm van den uitwendigen zin, dus in de ruimte: zoo eerst
-ontstaat het buiten-elkander der verschillende objekten, tot welke ook ons eigen lichaam
-behoort; zoo is dus de aanschouwing a priori der ruimte de grondslag der empirische
-aanschouwing. Bij deze verrichting neemt het verstand alle, zelfs de fijnste data
-der aanwezige gewaarwording te <span class="pageNum" id="pb47">[<a href="#pb47">47</a>]</span>hulp om dienovereenkomstig de oorzaak der gewaarwording in de ruimte te construeeren …
-Het verstand heeft dus de wereld der objekten het eerst te scheppen: onmogelijk kan
-die wereld, als ware zij reeds kant en klaar, door de zinnen ons brein binnenwandelen.
-De zinnen leveren niets anders dan licht, geluid, geur enz., met andere woorden de
-ruwe stof, welke allereerst door het verstand, met behulp van de drie vormen van ruimte,
-tijd en causaliteit, tot de objektieve opvatting van een wettelijk geregelde, stoffelijke
-wereld wordt omgewerkt.
-</p>
-<p>In den dienst der objektieve aanschouwing staan eigenlijk slechts twee zinnen: het
-tastgevoel en het gezicht. Zij alleen leveren de data, op welker grondslag het verstand
-de objektieve wereld laat ontstaan. De overige drie zinnen blijven in de hoofdzaak
-subjektief; hunne gewaarwordingen wijzen wel naar een uiterlijke oorzaak, maar behelzen
-geen data, welke tot het vaststellen van ruimtebetrekkingen kunnen dienen. Die drie
-zinnen kunnen ons de aanwezigheid van voorwerpen in de ruimte aankondigen, wanneer
-deze ons reeds van elders bekend zijn, maar hunne data zijn op zichzelve niet voldoende
-om tot een <span class="pageNum" id="pb48">[<a href="#pb48">48</a>]</span>constructie in de ruimte, dus tot een objektieve aanschouwing, in staat te stellen.
-Uit den reuk kunnen wij nooit de roos construeeren; ook kan een blinde zijn leven
-lang muziek hooren zonder van de muzikanten, of van de instrumenten, of van de trillingen
-der lucht de geringste <span class="corr" id="xd32e523" title="Bron: objectieve">objektieve</span> voorstelling te erlangen. Het gehoor heeft zijn hooge waarde als medium der taal,
-waardoor het de zin der rede is, ook als medium van muziek, dus als eenig middel om
-samengestelde getalsverhoudingen niet maar in het afgetrokkene, doch onmiddellijk,
-dus op konkrete wijze, op te vatten. Maar de toon verwijst nooit naar ruimtebetrekkingen,
-verraadt ons niet hoe het met zijn oorzaak geschapen staat, hij brengt ons niet verder
-en is dus geen datum voor het verstand, dat de objektieve wereld opbouwt. Dat zijn
-alleen de gewaarwordingen van den tastzin en het gezicht. Toch is wat tastzin en gezicht
-ons leveren nog geenszins aanschouwing, maar enkel de ruwe stof er toe; in de gewaarwordingen
-van deze zinnen ligt zoo weinig de aanschouwing opgesloten, dat die gewaarwordingen
-veeleer volstrekt geen overeenkomst hebben met de eigenschappen der dingen, die door
-hare bemiddeling zich aan ons openbaren. <span class="pageNum" id="pb49">[<a href="#pb49">49</a>]</span>Om dat in te zien moet men wat werkelijk aan de gewaarwording eigen is, duidelijk
-afscheiden van wat er bij de aanschouwing door het intellekt aan wordt toegevoegd.
-Dit is aanvankelijk zwaar; immers wij zijn er zoozeer aan gewend van de gewaarwording
-oogenblikkelijk tot hare oorzaak over te gaan, dat we verzuimen op de gewaarwording
-zelve, welke hier als het ware de præmis tot een gevolgtrekking van het verstand levert,
-behoorlijk acht te geven.
-</p>
-<p>Als een blindgeborene een kubus betast, dan is er niets in zijne gewaarwordingen,
-wat met een kubus overeenkomst vertoont. Maar uit den gevoelden tegenstand besluit
-zijn verstand a priori en onbewust tot een oorzaak er van; uit de bewegingen, welke
-bij het tasten de armen maken, terwijl de gewaarwording in de handen dezelfde blijft,
-construeert hij in de hem a priori gegeven ruimte de kubieke gestalte van het lichaam.
-Bracht hij de voorstelling van een oorzaak en van ruimte niet reeds mede, zoo zou
-nooit het successieve gevoel in zijn hand het beeld van een kubus voor zijn geest
-doen verrijzen. Laat men door zijn gesloten hand een koord loopen, zoo zal hij als
-oorzaak van de wrijving en van haar <span class="pageNum" id="pb50">[<a href="#pb50">50</a>]</span>duur bij zoodanige houding zijner hand zich een lang cylindervormig in één richting
-gelijkvormig voortloopend lichaam construeeren. Nooit echter zou uit het gevoel in
-zijne hand de voorstelling van beweging, dat is van verandering van plaats in den
-tijd, kunnen ontstaan. Zijn intellekt moet, vóór alle ervaring, ruimte, tijd en causaliteit
-als voorwaarden van waarneming, aan welke het zich niet kan onttrekken, in zich hebben,
-om van de alleen empirisch gegeven gewaarwording over te gaan tot een oorzaak er van
-en die oorzaak dan als een zich zóó bewegend lichaam van dien en dien vorm te construeeren.
-Hoe groot toch is niet de afstand tusschen gewaarwording in de hand en voorstelling
-van oorzakelijkheid, materialiteit en beweging in de ruimte. De gewaarwording in de
-hand is, ook bij verschil van aanraking en positie, iets veel te eenvormigs en te
-armoedigs, dan dat het mogelijk ware daaruit de voorstelling van de ruimte met hare
-drie afmetingen, die der inwerking van lichamen op elkander, die van eigenschappen
-als uitgebreidheid, ondoordringbaarheid, cohaesie, gestalte, hardheid, weekheid, rust
-en beweging af te leiden; dat alles treedt slechts daardoor in ons bewustzijn op,
-dat in het <span class="pageNum" id="pb51">[<a href="#pb51">51</a>]</span>intellekt zelf de ruimte als vorm der aanschouwing, de tijd als vorm der verandering
-en de wet der causaliteit als regulateur van de intreding van veranderingen bij voorbaat
-klaar liggen.
-</p>
-<p>Het aan alle aanschouwing voorafgaande bestaan dier vormen doet het intellekt zijn
-wat het is. Uit een physiologisch oogpunt kan men het intellekt een verrichting der
-hersenen noemen, welke hare werkzaamheid evenmin door ervaring behoeven aan te leeren,
-als de maag het verteren, of de lever de afscheiding van gal. Slechts zoo is het verklaarbaar,
-dat vele blindgeborenen een volledige kennis der ruimtebetrekkingen erlangen; men
-denke aan Saunderson, die, schoon van zijn prille jeugd af blind, nochtans in Cambridge
-mathesis, optica en astronomie vermocht te onderwijzen.
-</p>
-<p>Op dezelfde wijze is wat bij het zien de gewaarwording levert, niets meer dan een
-veelvoudige aandoening van de retina, met den aanblik van een palet te vergelijken,
-waarop velerlei bonte klodders van verven worden aangetroffen; niets meer dan dit
-zou in het bewustzijn overblijven, wanneer men aan hem, die van een uitgebreid en
-rijk uitzicht staat te genieten, door verlamming van de hersenen plotseling het verstand
-geheel <span class="pageNum" id="pb52">[<a href="#pb52">52</a>]</span>ontnam, terwijl hem nochtans de gewaarwording werd gelaten; want dit was de ruwe stof,
-waaruit vroeger zijn verstand die aanschouwing schiep.
-</p>
-<p>Uit het voorafgaande volgt, dat de zinnen slechts de handlangers zijn, die aan het
-verstand, aan den kunstenaar in ons, geroepen om het werk te verrichten, het daartoe
-vereischte materiaal leveren. Het verstand past daarbij de wet der causaliteit toe,
-welke natuurlijk niet uit aanschouwing der wereld geput kan zijn, daar juist door
-die toepassing de wereld geboren wordt.
-</p>
-<p>Wij vinden derhalve alle elementen der empirische aanschouwing in ons aanwezig en
-niets is daarin vervat, wat zou kunnen heenwijzen naar een van ons verschillende en
-op eigen voeten staande werkelijkheid. Ook moet dit overwogen worden: onder het begrip
-der materie denken we wat van de lichamen overblijft, wanneer we ze van hun vorm en
-van alle specifieke kwaliteiten ontdoen, dus datgene wat bij alle lichamen één en
-hetzelfde moet zijn. Die door ons weggedachte vormen en kwaliteiten vertegenwoordigen
-juist de bijzondere en zeer bepaalde <span class="ex">werkingswijzen</span> der lichamen, welke hunne verscheidenheid uitmaken. Dus is, wanneer we daarvan afzien,
-het <span class="pageNum" id="pb53">[<a href="#pb53">53</a>]</span>dan nog overblijvende eenvoudig werkzaamheid in het algemeen, werken als zoodanig,
-de causaliteit zelve, objektief gedacht, de weerglans van ons eigen verstand, het
-naar buiten uitgestraalde beeld van zijn eenige verrichting; de materie is geheel
-en al uitsluitend causaliteit, haar wezen is haar werken.
-</p>
-<p>Om die reden kan op de materie zelve de wet der causaliteit niet worden toegepast;
-zij is de causaliteit zelve, objektief opgevat; zij kan hare macht niet over zich
-zelve uitoefenen; zoo kan het oog alles zien, behalve zichzelf. Dit zijn dus de resultaten,
-waartoe het ware, het transcendentale idealisme leidt. Tot het ding op zichzelf, tot
-datgene, wat er achter de vermomming aanwezig is, kunnen we niet op den weg der voorstelling
-geraken; daartoe moeten wij een anderen weg inslaan, die door het innerlijk der dingen
-leidt en ons als het ware door verraad de vesting doen ontsluiten.
-</p>
-<p>Zinnelijke gewaarwordingen zijn dus de uitgangspunten tot de allereerste toepassing
-van de causaalwet. Zij zijn noodig voor de aanschouwing van alle objekten, ons eigen
-lichaam inkluis. De deelen van dat lichaam moeten op de zinnen <span class="pageNum" id="pb54">[<a href="#pb54">54</a>]</span>werken; het oog moet dat lichaam zien, de hand het betasten enz., zullen we in staat
-zijn ons eigen lichaam in de ruimte te construeeren. Geen enkel objekt wordt door
-ons onmiddellijk, zonder tusschenkomst van gewaarwordingen, gekend.
-</p>
-<blockquote>
-<p class="first">Natuurlijk besefte Schopenhauer dat vormen als ruimte, tijd, causaliteit eerst met
-en aan de materie der kennis tot ons bewustzijn komen. Enkel de mensch is in staat
-om die vormen afzonderlijk te denken en te noemen. Schopenhauer zegt:</p>
-</blockquote><p>
-</p>
-<p>Het groote onderscheid tusschen mensch en dier bestaat daarin, dat de mensch een klasse
-van voorstellingen heeft, welke het dier mist. Wij bedoelen die <span class="ex">afgetrokken</span>, uit de aanschouwelijke voorstelling door <span class="ex">aftrekking</span> verkregen voorstellingen, welke <span class="ex">begrippen</span> heeten. De handelingen der menschen grijpen met niet minder strenge noodzakelijkheid
-plaats, dan die der dieren; doch daar de mensch begrippen heeft, kan hij zich door
-een ander soort van beweegredenen dan het dier laten leiden, namelijk door gedachten;
-hij kan handelen met opzet, met overleg, volgens een plan, volgens stelregels in overeenstemming
-met anderen enz., in plaats van enkel den impuls op te volgen, welke door aanschouwelijke,
-bij de <span class="pageNum" id="pb55">[<a href="#pb55">55</a>]</span>hand zijnde voorwerpen wordt uitgeoefend. Zoo ontstaat alles, wat het menschelijk
-leven rijk, kunstig en verschrikkelijk maakt. De kloof tusschen menschen en dieren
-wordt ten slotte zoo breed, dat de mensch zijn broeders, de dieren, niet meer kent,
-ze voor iets geheel anders houdt dan hij zelf is en om zich in dien waan te bevestigen,
-ze <span class="ex">beesten</span> noemt, alle levensverrichtingen, welke hij met de dieren gemeen heeft, met schimpnamen
-aanduidt, de dieren voor rechteloos uitgeeft en zich, althans hier in het westen,
-<span class="corr" id="xd32e572" title="Bron: halstarrig">halsstarrig</span> verzet tegen de zich hem opdringende identiteit van wezen bij mensch en dier.
-</p>
-<p>Toch is het eenig verschil, zooals gezegd, enkel dit, dat de mensch niet enkel aanschouwelijke,
-maar ook afgetrokken voorstellingen heeft, begrippen genaamd, wijl ieder van hen ontelbare
-dingen onder zich begrijpt. Men kan de <span class="ex">begrippen</span> definieeren als voorstellingen uit voorstellingen. Bij hunne vorming worden de volledige,
-dus aanschouwelijke voorstellingen in hunne bestanddeelen gesplitst, om deze afzonderlijk,
-ieder voor zich, te kunnen denken als verschillende eigenschappen der dingen of als
-betrekkingen tusschen de dingen. Wanneer dit plaats grijpt, <span class="pageNum" id="pb56">[<a href="#pb56">56</a>]</span>raken de voorstellingen noodzakelijk haar karakter van aanschouwelijkheid kwijt, gelijk
-water, dat in zijn elementen wordt ontleed, zijn vloeibaarheid verliest. Want iedere
-afzonderlijke geabstraheerde eigenschap laat zich wel alleen denken, maar niet op
-zichzelve ook alleen aanschouwen. De vorming van een begrip grijpt op deze wijze plaats,
-dat men van het aanschouwelijke veel laat wegvallen, om dan het overblijvende op zichzelf
-te kunnen denken: men denkt dus minder dan er aanschouwd werd. Heeft men verschillende
-aanschouwelijke voorstellingen de revue laten passeeren, van ieder dier voorstellingen
-iets anders doen wegvallen en toch bij allen hetzelfde overgehouden, dan is dat het
-genus eener soort.… De hoogste, de meest algemeene begrippen, zijn natuurlijk de holste
-en de armste, ledige hulzen als b.v. zijn, wezen, ding, worden, enz. Men kan begrijpen,
-hoe oneindig hol en arm, hoe benauwend vervelend wijsgeerige stelsels moeten uitvallen,
-die uit zulke ledige hulzen worden te voorschijn gesponnen.
-</p>
-<p>Enkel omdat de dieren tot aanschouwelijke voorstelling beperkt zijn, hebben zij geen
-taal, zelfs al zijn zij in staat woorden uit te spreken; <span class="pageNum" id="pb57">[<a href="#pb57">57</a>]</span>ze verstaan enkel eigennamen. Om dezelfde reden lachen de dieren niet.
-</p>
-<p>Wanneer men een ietwat lange en samenhangende toespraak van een ruw en onbeschaafd
-mensch ontleedt, dan vindt men daarin nochtans zulk een rijkdom van logische vormen,
-wendingen, onderscheidingen en fijnheden van iedere soort, behoorlijk door grammatikale
-buigingen en konstrukties uitgedrukt, dat men van verbazing de handen ineen slaat
-en een zeer uitgebreid en samenhangend weten daarin ontdekt. Die gansche ontwikkeling
-rust op den grondslag van aanschouwing en wordt verkregen door het wezen der aanschouwelijke
-wereld in afgetrokken begrippen om te zetten: door de <span class="ex">rede</span>, die als onmisbaar hulpmiddel zich daarbij van de taal bedient, werd het groote werk
-verricht. Met het aanleeren der taal komt dus het geheele mechanisme der rede, het
-wezenlijke der logica, tot het bewustzijn van het kind. Natuurlijk geschiedt dit niet
-zonder groote inspanning des geestes, zonder welwillende opmerkzaamheid, maar daartoe
-hebben de kinderen de kracht, want hun leergierigheid is sterk, wanneer ze het werkelijk
-bruikbare en onmisbare tegenover zich zien; slechts dan schijnt <span class="pageNum" id="pb58">[<a href="#pb58">58</a>]</span>die leergierigheid zwak, als men hun datgene wat hun niet voegt wil opdringen. Dus
-bij het aanleeren der taal met hare tal van wendingen en fijnheden, zoowel door het
-luisteren naar wat volwassenen zeggen als door zelf te spreken, erlangt het kind,
-zelfs al wordt het zeer ruw opgevoed, die ontwikkelde rede en verwerft het die konkrete
-logika, welke niet in de kennis der logische regelen bestaat, maar geschikt maakt
-om ze onmiddellijk en rechtstreeks toe te passen; zoo leert een mensch van muzikalen
-aanleg, zonder het lezen van noten en zonder generaalbas, door eenvoudig pianospelen
-op het gehoor, de regels der harmonie.
-</p>
-<p>Daardoor, dat begrippen minder inhoud hebben dan de voorstellingen, waaruit ze worden
-geabstraheerd, zijn ze zoo handig. Zij stellen ons in staat, om juist dat deel der
-voorstellingen te gebruiken, dat men op een gegeven oogenblik noodig heeft, terwijl,
-wanneer men zich door de fantasie de volledige voorstellingen moest voor den geest
-roepen, men allerlei ballast zou moeten meenemen en gevaar loopen daaronder te bezwijken.
-Juist omdat de taal ons veroorlooft overbodig pak weg te werpen, zijn wij <span class="ex">denkende</span> <span class="pageNum" id="pb59">[<a href="#pb59">59</a>]</span>wezens. Dat denken verleent den mensch de <span class="ex">bezonnenheid</span>, welke bij het dier gemist wordt. Zij stelt hem in staat duizend dingen door een
-begrip te omvatten en telkens datgene, waarop het aankomt, zich voor den geest te
-houden, allerlei verschillen, ook die van ruimte en tijd, buiten zijn horizon te bannen,
-zich het afwezige, het verleden, de toekomst, voor den geest te stellen, terwijl het
-dier in ieder opzicht aan het heden gebonden is. Het vermogen om zich te bezinnen,
-tot zichzelf te komen, is de wortel van alle theoretische en praktische verrichtingen,
-door welke de mensch het dier overtreft; zoo is hij in staat onder terugblik op het
-verleden voor de toekomst te zorgen, opzettelijk, volgens een vast plan, methodisch
-te handelen, met velen tot één doel samen te werken, zich aan orde, zich aan een wet
-te onderwerpen, in een staat te leven.
-</p>
-<p>Alle denken, in den ruimen zin des woords, alle geesteswerkzaamheid, heeft òf woorden,
-òf fantasiebeelden noodig: van beiden verstoken heeft het geen steun, waarop het rust.
-</p>
-<p>Er zijn waarheden, die wij ontdekken door reflexie, dat is door zelfonderzoek. Zoo
-bespeuren wij, dat we niet in strijd met de wet der contradictie <span class="pageNum" id="pb60">[<a href="#pb60">60</a>]</span>kunnen denken, want iedere poging daartoe mislukt; we kunnen het evenmin als onze
-ledematen tegen de richting der gewrichten in bewegen. Voor zulk een proef hebben
-we voorstellingen, objekten noodig en enkel door met deze te experimenteeren ontdekken
-we de wetten van het denken. Beproeven we een verandering zonder voorafgaande oorzaak,
-of wel een ontstaan, of vergaan van materie te denken, dan krijgen we het bewustzijn
-dat het onmogelijk is; de wortel dier onmogelijkheid is in ons intellekt; anders zouden
-we haar niet op den subjektieven weg kunnen ontdekken; maar die onmogelijkheid geldt
-voor objekten; door met objekten proeven te nemen wordt zij opgespoord. Rechtstreeks,
-zonder behulp van objekten, kan het subjekt zich niet leeren kennen.
-</p>
-<p>De dieren hebben enkel verstand. De mensch is tevens een redelijk wezen. Dat de dieren
-verstand hebben, blijkt daaruit, dat ook zij uit hunne gewaarwordingen door toepassing
-van de wet der causaliteit tot aanschouwing van voorwerpen in de ruimte opklimmen.
-Maar de mensch, die in een wereld van begrippen leeft en een sprekend wezen is, dus
-tot bezonnenheid en echt menschelijke <span class="pageNum" id="pb61">[<a href="#pb61">61</a>]</span>verrichtingen in staat, is in het bezit der rede. Zoo heeft men te allen tijde tot
-dusverre de grens getrokken, maar in den laatsten tijd hebben de philosofieprofessoren
-goed gevonden om in strijd met het spraakgebruik verstand te noemen wat tot dusverre
-rede heette en driestweg met den naam van rede een nieuw door hen uitgedacht vermogen
-aan te duiden, een vermogen om door een zich openend venster in een bovennatuurlijke
-wereld te schouwen en zoo waarheden betreffende het zoogenaamd <span class="ex">absolute</span>, betreffende de <span class="ex">Idee</span> in ontvangst te nemen. Ook schermen ze dan veel op gemoedelijken en sentimenteelen
-toon met ideeën, als het goede, het ware, het schoone, welke op de keper beschouwd
-slechts zeer ruime en hoogst abstrakte, immers uit een oneindig getal van dingen en
-betrekkingen afgetrokken, dus aan inhoud uiterst arme begrippen zijn.
-</p>
-<blockquote>
-<p class="first">Kennis kan, volgens Schopenhauer, enkel wat haar vorm betreft, a priori zijn. Daarentegen
-moet alle inhoud van kennis uit de ervaring zijn geput. Vorm van kennis is steeds
-voorwaarde van kennis, aan welke het kennend subjekt bij waarneming en denken gebonden
-is.</p>
-</blockquote><p>
-<span class="pageNum" id="pb62">[<a href="#pb62">62</a>]</span></p>
-<p>Als de rede een vermogen ware, berekend om kundigheden, ook wat haar stof betreft,
-te leveren en dus inzichten te geven aangaande wat de mogelijkheid van alle ervaring
-te boven gaat, dan moest er over de onderwerpen der metaphysica, welke dezelfde zijn
-als die van den godsdienst, een even groote overeenstemming onder de menschen heerschen,
-als over de onderwerpen der mathesis; het gevolg zou zijn, dat wanneer iemand er afwijkende
-inzichten op nahield, hij als niet recht bij zijn verstand zou worden beschouwd. Maar
-juist het omgekeerde grijpt plaats. Sedert de menschen denken, staan overal de philosofische
-stelsels ten deele diametraal tegenover elkander; en sedert de menschen gelooven,
-wat van nog ouder datum is, bestrijden de godsdiensten elkander te vuur en te zwaard
-met vervloekingen en kerkregels. Voor alleen loopende ketters waren er in den tijd
-van het levende geloof geen krankzinnigenhuizen, maar kerkers der inquisitie met wat
-er bij behoort. Dus ook hier spreekt de ervaring luide en onloochenbaar tegen het
-leugenachtig voorwenden van een rede, die een vermogen tot onmiddellijke metaphysische
-kundigheden, of, duidelijker gezegd, tot ingevingen uit den hooge <span class="pageNum" id="pb63">[<a href="#pb63">63</a>]</span>ware, over welke het dus wel tijd is een streng gericht te houden; het is afschuwelijk
-welk een lamme leugentaal sedert een halve eeuw in Duitschland overal wordt gekolporteerd,
-jaar in jaar uit van den katheder naar de studentenbanken en dan weder van de banken
-naar den katheder verhuist; ja zelfs in Frankrijk zijn er thans een paar onnoozele
-bloeden, die zich het sprookje hebben laten diets maken en het nu onder hunne landgenooten
-rondventen; echter zal de <span lang="fr">bon sens</span> der Franschen aan de <span class="ex" lang="fr">raison transcendentale</span> wel spoedig de deur wijzen.
-</p>
-<p>Ik moet bekennen, het is niemand minder dan Kant, die met zijn praktische rede en
-zijn kategorischen imperatief tot al dat gezwets aanleiding heeft gegeven. Toen die
-praktische rede eenmaal was aangenomen, was er niets meer noodig dan haar een theoretische
-rede als tweelingzuster toe te voegen, die eveneens ex tripode bovennatuurlijke waarheden
-zou verkondigen … Het is een vloek, die ten gevolge van zijn verwantschap met het
-verkeerde en slechte op het geslacht der tweevoeters drukt, dat van het werk der groote
-geesten juist de gebreken het meest bekoren; zij worden geprezen en bewonderd, maar
-<span class="pageNum" id="pb64">[<a href="#pb64">64</a>]</span>het werkelijk groote laat men terzijde liggen. Wat diep is in de philosophie van Kant
-is slechts aan uiterst weinigen bekend: zijn geschriften worden enkel ter loops gelezen
-door lieden, die meenen, dat eerst na hem het rechte gekomen is; aan hun spreken merkt
-men dadelijk, dat zij enkel de schaal, de buitenzijde kennen, een vagen omtrek ervan
-mee naar huis hebben genomen, maar nooit in den diepen zin en den geest zijn doorgedrongen.
-</p>
-<p>Thans is eindelijk een tijdperk ingetreden, dat reeds lang voorspeld was geworden;
-de kerk wankelt, wankelt zoo sterk, dat zich vragen laat of zij ooit haar zwaartepunt
-zal terugvinden<span class="corr" id="xd32e639" title="Niet in bron">.</span> Het getal van hen, die een zekere graad en omvang van kundigheden ongeschikt maakt
-om te gelooven, is bedenkelijk groot geworden. Daarvan getuigt de algemeene verbreiding
-van het platte rationalisme, dat zijn bulhondentronie steeds breeder maakt. De diepe
-mysteriën van het christendom, over welke de eeuwen gebroed en gestreden hebben, worden
-met een kleermakersel uitgemeten en veroordeeld. Het hoofddogma van het christendom,
-de leer van de erfzonde, is bij de rationalistische plathoofden een thema van <span class="pageNum" id="pb65">[<a href="#pb65">65</a>]</span>kinderspot geworden, want niets schijnt hun klaarder en zekerder, dan dat het bestaan
-van ieder met zijn geboorte aanvangt en hij dus onmogelijk met schuld beladen op de
-wereld kan zijn gekomen. Hoe scherpzinnig!—En gelijk, wanneer verarming en verwaarloozing
-gestadig toenemen, de wolven aanvangen zich in het dorp te vertoonen, zoo verheft
-onder deze omstandigheden het steeds op de loer liggende materialisme het hoofd en
-komt met zijn geleider, het bestialisme, aan de hand aanwandelen. Met het onvermogen
-om te gelooven groeit echter de behoefte aan kennis.
-<span class="pageNum" id="pb66">[<a href="#pb66">66</a>]</span></p>
-</div>
-</div>
-<div id="ch2" class="div1 chapter"><span class="pageNum">[<a href="#xd32e1994">Inhoud</a>]</span><div class="divHead">
-<h2 class="main">FRAGMENTEN UIT „<span lang="de">WELT ALS WILLE UND VORSTELLUNG</span>”</h2>
-</div>
-<div class="divBody">
-<p class="first">Locke zegt: „Het is duidelijk, dat de geest de dingen niet rechtstreeks kent, maar
-enkel door tusschenkomst van ideeën of voorstellingen, welke de dingen vertegenwoordigen;
-bijgevolg is onze kennis slechts in zooverre juist als er overeenkomst bestaat tusschen
-onze ideeën en de voorwerpen, waarop die ideeën betrekking hebben”.
-</p>
-<p>Deze theorie, volgens welke er bij de waarneming ideeën of beelden tusschen ons en
-de dingen zouden in staan, leidt tot scepticisme. Hoe zullen we onze ideeën met hare
-modellen, d.i. met de werkelijkheid zelve, vergelijken, indien, zooals wordt ondersteld,
-men tot de werkelijkheid geen anderen toegang heeft dan door middel van idee of beeld?
-Wij willen ons vergewissen of het beeld, dat wij ons van gindschen boom gevormd hebben,
-al dan niet aan den boom beantwoordt; wat kunnen wij nu volgens Locke’s hypothese
-anders doen dan naar den boom kijken en ons zoo een nieuw beeld van den boom verwerven,
-dat wij met het oude beeld vergelijken? Maar zoo blijven wij steeds binnen den kring
-van beelden of voorstellingen opgesloten. Vandaar dat de beroemde Euler in zijn „Brieven
-aan een duitsche prinses” kon schrijven: „Ik meen dat <span class="pageNum" id="pb67">[<a href="#pb67">67</a>]</span>de gewaarwordingen der zinnen nog iets meer behelzen dan de philosofen zich inbeelden.
-Zij zijn niet maar waarnemingen van zekere in de hersenen gemaakte indrukken. Zij
-geven niet maar aan de ziel ideeën van dingen, doch zij stellen haar tevens werkelijk
-de dingen voor, die buiten haar bestaan, ook al kan men niet begrijpen, hoe dat eigenlijk
-in zijn werk gaat”. Schopenhauer is het met een gedeelte van deze opmerking van Euler
-volkomen eens. Ook hij is van oordeel, dat wij de dingen <i>zelve</i> buiten ons waarnemen, doch, voegt hij er aan toe: die dingen zelve zijn onze voorstellingen,
-onze ideeën. Door deze uitspraak doet Schopenhauer zich als <i>idealist</i> kennen. Natuurlijk heeft men bij dit gebruik van het woord niet aan geestdrift voor
-idealen te denken, maar enkel aan vereenzelviging van ideeën en dingen.
-</p>
-<p>De waarneming is volgens Schopenhauer niet onbegrijpelijk, daar zij door toepassing
-van de ons a priori bewuste wet der causaliteit op de gewaarwordingen ontstaat; zoo
-besluiten wij, bij het zien, van de werking, de gezichtsgewaarwording, tot haar oorzaak,
-het aanschouwde ding; maar die overgang van werking tot oorzaak grijpt zoo snel plaats,
-dat zij niet in het bewustzijn valt, en de zinnelijke gewaarwording, de stof waaruit
-het aanschouwde ding wordt opgebouwd, zich niet laat afscheiden van de door het verstand
-gevormde voorstelling. Dat wij den oorsprong onzer zinnelijke <span class="pageNum" id="pb68">[<a href="#pb68">68</a>]</span>gewaarwordingen bij het niet-ik zoeken, is aan de wet der causaliteit te danken, die
-het menschelijk intellekt beheerscht. Dat wij het niet-ik als uitgebreid waarnemen,
-ligt daaraan, dat de ruimte een noodzakelijke vorm van ons aanschouwingsvermogen is.
-Doch daar ruimte en causaliteit bij ons behooren, zijn de dingen, die wij rechtstreeks
-waarnemen, tegelijkertijd slechts onze voorstellingen. De overgang bij de waarneming
-van de gewaarwording tot haar oorzaak laat zich, wat haar onmiddellijkheid en bewusteloosheid
-betreft, ophelderen door een analoge gebeurtenis, die bij het afgetrokken voorstellen
-of denken plaats grijpt. Bij het lezen en hooren worden ons enkel woorden verschaft,
-maar van deze gaan we zoo onmiddellijk tot de daardoor aangeduide begrippen over,
-dat het is, alsof we rechtstreeks de begrippen ontvingen. Vandaar dat we soms niet
-weten, in welke taal we gister iets, dat we ons herinneren, gelezen hebben. Dat de
-overgang nochtans telkens plaats grijpt, wordt bespeurd, wanneer wij eens bij uitzondering,
-doordat we verstrooid zijn, gedachteloos lezen en vervolgens bemerken, dat wij enkel
-letters en woorden gezien, maar niets begrepen hebben. Zoo is het in de dagen van
-het schrikbewind in Frankrijk gebeurd dat een klerk, die talrijke doodvonnissen had
-te kopieeren, zijn eigen doodvonnis neerschreef, zonder dat het door hem bemerkt werd.
-Enkel wanneer we van abstrakte begrippen tot beelden der fantasie overgaan, <span class="pageNum" id="pb69">[<a href="#pb69">69</a>]</span>b.v. bij de arke Noachs ons een reusachtig houten gevaarte op de zwarte, golvende
-watermassa verbeelden, komt de omzetting van het woord in wat er door beteekend wordt,
-tot ons bewustzijn.
-</p>
-<p>De grondfout van alle stelsels is volgens Schopenhauer miskenning van deze waarheid,
-dat het intellekt en de materie korrelata zijn, d.i. dat het eene er enkel voor het
-andere is, dat beide met elkander staan en vallen, dat zij elkander afspiegelen, ja
-dat zij eigenlijk een en hetzelfde zijn, van twee tegengestelde zijden beschouwd.
-Laat hier bij voorbaat gezegd worden dat dit ééne verschijning is van den wil, van
-het ding op zich zelf. Intellekt en materie zijn dus geen van beide oorspronkelijk
-en het is verkeerd om gelijk alle stelsels, het Spinozisme uitgezonderd, deden, den
-oorsprong der dingen bij één van beide te zoeken. Als de materie er zich op beroemt
-den oneindigen tijd te doorleven en de oneindige ruimte te vullen, dan moet haar geantwoord
-worden, dat tijd en ruimte enkel in het subjekt, d.i. in het intellekt, voorhanden
-zijn, alleen als vormen zijner voorstelling bestaan, vormen in welke de materie zich
-vertoont en zonder welke zij er niet zou zijn. Kon het intellekt of het subjekt zelf
-vernietigd worden, dan zou die vernietiging tevens de materie treffen: dood treft
-dan ook enkel het lichaam, dat gedurende korten tijd drager is van het intellekt en,
-gelijk al het overige, voorwerp van het intellekt.
-<span class="pageNum" id="pb70">[<a href="#pb70">70</a>]</span></p>
-<p>Datgene, wat alles kent en nooit gekend wordt, is <span class="ex">het subjekt</span>. Het is onontbeerlijke voorwaarde van al het verschijnende, van ieder objekt, want
-enkel voor het subjekt is er alles wat bestaat. Als dat subjekt vindt ieder zichzelf,
-echter slechts in zoover als hij kent, niet in zoover als hij voorwerp van kennis
-is. Voorwerp is reeds het lichaam, het is een objekt te midden van objekten en aan
-de wetten der lichamen onderworpen. Het bestaat dus gelijk alle objekten der waarneming
-in de vormen van alle kennis, in tijd en ruimte, door welke de veelheid er is. Het
-subjekt echter, het kennende, nooit gekende, bestaat niet in ruimte en tijd, daar
-het integendeel door ruimte en tijd ondersteld wordt. Van het subjekt kan dus evenmin
-gezegd worden dat het veelheid als dat het eenheid is. Het wordt niet gekend, omdat
-het datgene is, wat alles kent.
-</p>
-<p>De wereld als voorstelling bestaat uit twee van elkander onafscheidelijke helften.
-De eene is het objekt, welks vorm is: ruimte en tijd; aan dien vorm heeft het te danken
-dat het een veelheid is. De andere helft, het subjekt, ligt niet in ruimte of tijd:
-zij is geheel en onverdeeld in ieder kennend wezen voorhanden; dus is een eenig van
-<span class="pageNum" id="pb71">[<a href="#pb71">71</a>]</span>deze wezens voldoende om met het objekt de wereld als voorstelling kompleet te doen
-zijn; daartoe zijn niet de bestaande millioenen noodig; verdween ten slotte ook dat
-eenige wezen, dan zou de wereld als voorstelling er niet meer zijn. Deze helften zijn
-dus voor elkander onmisbaar, zelfs in de gedachte: want ieder van beide heeft slechts
-door en voor de andere beteekenis en aanzijn, is er met haar en verdwijnt met haar.
-Zij begrenzen elkander onmiddellijk: waar het objekt aanvangt, houdt het subjekt op.
-De gemeenschappelijkheid dier grens toont zich juist daarin, dat de onontbeerlijke
-en dus algemeene vormen van alle objekt, welke tijd, ruimte en causaliteit zijn, van
-het subjekt uit gevonden en volledig gekend kunnen worden of, om hetzelfde in Kant’s
-spraakgebruik uit te drukken, a priori in ons bewustzijn liggen. Dit ontdekt te hebben
-is de zeer groote hoofdverdienste van Kant.
-</p>
-<p>Dat de mathematische betrekkingen, juist zoo als ik ze bij de dingen denk, in alle
-mogelijke ervaring steeds moeten voorhanden zijn, dat er dus, zooals Kant het uitdrukt,
-synthetische oordeelen a priori mogelijk zijn, is door dien reus onder de denkers
-aangetoond en verklaard geworden. <span class="pageNum" id="pb72">[<a href="#pb72">72</a>]</span>Aan ieder dringen zich vragen als de volgende op: wat is tijd? wat is dat voor een
-ding, dat nooit stilstaat, louter beweging is, zonder iets dat zich beweegt? En wat
-is ruimte, dat alomtegenwoordige niets, waaruit geen ding kan wegsluipen, zonder op
-te houden iets te zijn?
-</p>
-<p>Kant heeft ontdekt, dat tijd en ruimte het subjekt aanhangen, de manier zijn, waarop
-alle waarneming van objekten voltrokken wordt, gelijk reeds daaruit blijkt, dat men
-wel alles, wat in tijd en ruimte voorkomt, maar niet tijd en ruimte zelve kan wegdenken.
-Zoo kan de hand alles loslaten, alleen zich zelve niet. Intusschen kunnen er nog andere
-bewijzen dan die door Kant gegeven werden voor de waarheid van zijne stelling worden
-aangevoerd.
-</p>
-<p>„Een rechthoekige, gelijkzijdige driehoek” behelst geen logische tegenstrijdigheid,
-want de prædikaten heffen ieder voor zich het subjekt niet op, en evenmin zijn zij
-begripmatig onvereenigbaar. Eerst wanneer men een dergelijke figuur in zijn voorstelling
-tracht te construeeren, blijkt het dat zij onbestaanbaar is. Wilde men om die reden
-van een tegenstrijdigheid gewagen, dan zou ook iedere physische onmogelijkheid een
-kontradiktie <span class="pageNum" id="pb73">[<a href="#pb73">73</a>]</span>moeten heeten, zelfs al is zij eerst in later tijden ontdekt, b.v. dat horens en snijtanden
-in de bovenkaak niet bij hetzelfde dier kunnen samengaan. Alleen de logische onmogelijkheid
-is een tegenstrijdigheid, niet de physische en evenmin de mathematische. Gelijkzijdig
-en rechthoekig spreken elkander niet tegen; in het kwadraat gaan zij gepaard en evenmin
-is een van beide in strijd met een driehoek. Daarom kan de onvereenigbaarheid van
-die begrippen nooit door het zuivere denken ontdekt worden, maar zij blijkt eerst
-bij de aanschouwing, welke intusschen van dien aard is, dat er geen ervaring, geen
-werkelijk ding voor haar noodig is, daar de aanschouwing hier een zuiver innerlijke
-is. Tot hetzelfde gebied behoort de stelling van Giordano Bruno: „een oneindig groot
-lichaam is noodwendig onbewegelijk”, want die stelling kan niet op ervaring berusten
-en evenmin op het axioma der kontradiktie; hier wordt van een ding gesproken, dat
-in geen ervaring kan voorkomen, terwijl de begrippen „oneindig groot” en „bewegelijk”
-elkander in het denken niet buitensluiten; alleen de zuivere aanschouwing doet zien,
-dat beweging een ruimte buiten het lichaam vereischt, terwijl oneindige grootte geen
-<span class="pageNum" id="pb74">[<a href="#pb74">74</a>]</span>ruimte daarbuiten overlaat.—Wilde men tegen het eerste mathematische voorbeeld aanvoeren,
-dat het er van afhangt, hoe volledig het begrip is, dat het oordeelend subjekt betreffende
-een driehoek heeft, (want, wanneer er niets aan haperde, dan zou het ook de onmogelijkheid
-in zich sluiten, dat een driehoek rechthoekig en toch gelijkzijdig is), dan luidt
-het antwoord: laat ons stellen dat zijn begrip van een driehoek nog gebrekkig is,
-dan kan hij, zonder de ervaring te hulp te roepen, door de eenvoudige konstruktie
-van den driehoek in zijne fantasie, dat begrip aanvullen en zich voor alle eeuwigheid
-overtuigen, dat een rechthoekige, gelijkzijdige driehoek onmogelijk is; juist een
-dergelijke verrichting des geestes brengt een synthetisch oordeel a priori voort,
-dat is een zoodanig, waardoor wij, zonder alle ervaring en toch met geldigheid voor
-alle ervaring, onze begrippen vormen en aanvullen.—Het spreekt wel van zelf, dat een
-begrip in het eene hoofd vollediger kan zijn dan in het ander: het begrip „kat” behelst
-in het brein van Cuvier honderdmaal meer dan in dat van zijn bediende. Om die reden
-kunnen dezelfde oordeelen voor den een synthetisch, voor den ander analytisch zijn.
-Neemt men echter de <span class="pageNum" id="pb75">[<a href="#pb75">75</a>]</span>begrippen objektief en wil men beslissen of een gegeven oordeel analytisch dan wel
-synthetisch is, dan vervange men het prædikaat door zijn kontradiktorisch tegendeel
-en verbinde het, zonder copula, met het subjekt: geeft dat een <span lang="la">contradictio in adjecto</span>, dan was het oordeel analytisch, zoo niet: synthetisch.
-</p>
-<p>Dat de rekenkunde op de zuivere aanschouwing van den tijd berust, is niet zoo klaarblijkelijk,
-als dat de meetkunde in die der ruimte gegrond is. Men kan het echter op de volgende
-manier bewijzen. Alle tellen bestaat in het herhaald stellen der eenheid: enkel om
-te weten, hoe dikwijls wij dat reeds gedaan hebben, duiden wij haar telkens aan met
-een ander woord: dit zijn de telwoorden. Nu is herhaling slechts mogelijk door opvolging:
-deze echter, dus het na-elkander, rust onmiddellijk op de aanschouwing van den tijd,
-is een begrip dat slechts door tijd verstaanbaar is: dus is ook het tellen enkel door
-middel van den tijd mogelijk. Dit berusten van alle tellen op den tijd verraadt zich
-ook daardoor, dat in alle talen de vermenigvuldiging door „maal” aangeduid wordt,
-ergo door een tijdsbegrip: <span lang="fr">six fois</span><span class="corr" id="xd32e697" title="Niet in bron">,</span> <span lang="en">six times</span>, <span lang="la">sexies</span>. Nu is echter reeds het eenvoudige <span class="pageNum" id="pb76">[<a href="#pb76">76</a>]</span>tellen een vermenigvuldigen met één, weshalve in het instituut van Pestalozzi de kinderen
-steeds zoo vermenigvuldigen moesten: 2 maal 2 is 4 maal één. Ook Aristoteles heeft
-reeds de enge verwantschap van het getal met den tijd bespeurd. De tijd heet bij hem
-het getal der beweging. Diepzinnig werpt hij de vraag op, of de tijd er zou kunnen
-zijn, wanneer er geen ziel ware, en geeft daarop een ontkennend antwoord.
-</p>
-<blockquote>
-<p class="first">Ten onrechte heeft men uit deze redeneering van Schopenhauer afgeleid dat, gelijk
-de geometrie ruimtemeting is, zoo volgens hem de rekenkunde tijdmeting zou zijn. Dat
-zegt hij niet. Ook zou het zeer verkeerd zijn dat te zeggen. Men kan niet enkel uren
-en dagen, maar ook de verschillende beteekenissen van een woord tellen. Tellen kan
-men overal, waar te onderscheiden valt. Er is geen eenheid, geen getal, tenzij in
-ons denken. Eenheid en getal worden geboren door ons letten op wat wij doen, als wij
-het een van het ander onderscheiden. Toch is de redeneering van Schopenhauer niet
-geheel zuiver. Want gelijk het tellen, zoo is ook het meten enkel in den tijd mogelijk.</p>
-</blockquote><p>
-</p>
-<p>Ofschoon de tijd gelijk de ruimte de kenvorm van het <span class="corr" id="xd32e713" title="Bron: subject">subjekt</span> is, doet hij zich, ook in dat opzicht <span class="pageNum" id="pb77">[<a href="#pb77">77</a>]</span>aan de ruimte weder gelijk, voor, alsof hij onafhankelijk ware van het subjekt. Tegen
-onzen wil of zonder ons weten vliegt of draalt de tijd: men vraagt hoe laat het is,
-men vorscht naar den tijd als naar iets, dat geheel objektief is. En wat is dat objektieve?
-Niet de beweging der sterren of der uurwijzers, welke eenvoudig dient om den loop
-van den tijd daaraan te meten: dat objektieve is iets, dat van alle dingen verschilt,
-doch, even als die dingen, onafhankelijk van ons weten en willen voorhanden is. Tijd
-bestaat slechts in de hoofden der kennende wezens, maar de gelijkmatigheid van zijn
-gang en zijn onafhankelijkheid van den wil geeft hem het recht objektief te heeten.
-</p>
-<p>De tijd is in de eerste plaats de vorm van den innerlijken zin. Bij voorbaat wil ik
-hier opmerken, dat het eenig voorwerp van den innerlijken zin de eigen wil van het
-kennend subjekt is. De tijd is dus de vorm, door middel van welken de wil, die oorspronkelijk
-van alle kennis verstoken is, tot zelfkennis in staat wordt gesteld. In den tijd doet
-zich dat eenvoudig en identisch willen voor als tot een levensloop uitgerafeld. Juist
-wegens die oorspronkelijke eenvoudigheid en <span class="pageNum" id="pb78">[<a href="#pb78">78</a>]</span>identiteit van datgene wat zóó verschijnt, blijft het karakter steeds hetzelfde, weshalve
-ook de levensloop steeds denzelfden grondtoon behoudt, en de menigvuldige gebeurtenissen
-en tooneelen, waaruit hij bestaat, als variaties op een en hetzelfde thema kunnen
-worden beschouwd.
-</p>
-<p>Maine de Biran zocht den oorsprong van het causaliteitsbegrip in de ervaring, dat
-op het wilsbesluit als oorzaak de beweging van het lichaam als werking volgt. Wat
-hier als een empirisch feit wordt vermeld is geen feit. Wij bespeuren volstrekt niet,
-dat het wilsbesluit om den arm te bewegen en de beweging van den arm zelve twee verschillende
-gebeurtenissen zijn en dat die twee door den band der causaliteit zijn samengeknoopt.
-Juister schijnt het te zeggen, dat beide een en hetzelfde zijn, maar op tweeërlei
-wijze waargenomen: wat nl. aan de innerlijke waarneming, dus aan het zelfbewustzijn,
-zich als een werkelijk wilsbesluit aankondigt, datzelfde doet zich bij de uitwendige
-aanschouwing, in welke het lichaam objektief voorhanden is, onmiddellijk als werkzaamheid
-des lichaams voor. Dat physiologisch de verrichting der zenuw aan die van den spier
-voorafgaat, doet hier niets ter zake, want dat valt <span class="pageNum" id="pb79">[<a href="#pb79">79</a>]</span>niet onder het bereik van het zelfbewustzijn; ook is er geen sprake van de verhouding
-tusschen spier en zenuw, maar van die tusschen wilshandeling en lichamelijke verrichting.
-Deze nu kondigt zich niet als een causaliteitsbetrekking aan, want tusschen wilshandeling
-en lichamelijke verrichting grijpt geen opvolging plaats; zij zijn er tegelijk. Wanneer
-zij zich als oorzaak en werking voordeden, zou de verbinding ons niet zoo onbegrijpelijk
-wezen, als zij inderdaad is: want wat we uit zijn oorzaak verstaan, dat verstaan wij,
-zooverre er voor ons van verstaan sprake kan zijn. Daarentegen is de beweging van
-onze ledematen krachtens wilsbesluiten een alledaagsch wonder, dat wij verzuimen op
-te merken. Richten wij er eenmaal de gedachte op, dan treedt het onbegrijpelijke der
-zaak levendig voor ons bewustzijn, juist omdat we hier iets vóór ons hebben, wat we
-<span class="ex">niet</span> als werking van zijn oorzaak verstaan. Nooit kon dus deze waarneming, waarin de voorstelling
-van causaliteit totaal ontbreekt, ons die voorstelling verschaffen.
-</p>
-<p>Niet minder verkeerd is het de wet der causaliteit te willen afleiden uit de empirisch
-waargenomen inwerking van ons eigen lichaam op andere <span class="pageNum" id="pb80">[<a href="#pb80">80</a>]</span>lichamen. <span class="corr" id="xd32e733" title="Bron: Bv.">B.v.</span> met inspanning sluiten we een deur waar de wind op staat, doch om deur en hand in
-de ruimte waar te nemen, is reeds toepassing van de wet der causaliteit noodig. Er
-is een breede kloof tusschen gewaarwording en de aanschouwing van een objektieve wereld;
-de eenige brug, die daarover heenvoert is de wet der causaliteit, welke voor hare
-toepassing de beide andere haar verwante vormen, ruimte en tijd, onderstelt. Of nu
-de gewaarwording, van welke wij uitgaan om verder tot waarneming te komen, door den
-weerstand geboren wordt, dien de krachtsuiting onzer spieren ondergaat, dan wel door
-een lichtindruk op het netvlies of een geluidsindruk op de gehoorzenuw, komt hier
-op hetzelfde neer: altijd blijft de gewaarwording een gegeven voor het verstand, dat
-alleen bij machte is haar als werking van een daarvan verschillende oorzaak op te
-vatten, welke het verstand nu als iets uitwendigs aanschouwt door haar te plaatsen
-in den eveneens vóór alle ervaring ons inwonenden vorm der ruimte. Zonder die intellektueele
-verrichting zou nooit uit eenvoudige gewaarwordingen iets geheel anders, nl. de aanschouwing
-van een wereld, kunnen ontstaan. Hoe is het denkbaar, dat het <span class="pageNum" id="pb81">[<a href="#pb81">81</a>]</span>bij een gewilde beweging zich belemmerd gevoelen, wat overigens ook bij verlammingen
-plaats grijpt, daartoe voldoende zou zijn? Er komt nog bij dat, zal ik beproeven op
-uitwendige dingen te werken, deze noodzakelijk vooraf op mij moeten gewerkt hebben,
-want anders ontbreken de beweegredenen: ook om die reden moet dus de opvatting der
-buitenwereld voorafgaan. Volgens de theorie, die thans bestreden wordt, zou een schepsel
-zonder armen en beenen in het geheel niet tot voorstelling van causaliteit, en dus
-ook niet tot waarneming der buitenwereld kunnen komen. Dat dit echter niet zoo is,
-blijkt uit Frorieps „<span lang="de">Notizen</span>” 1838 Juli no. 133, waarin uitvoerig bericht wordt gegeven over Eva Sauk uit Esthland,
-toen 14 jaar oud, geheel zonder armen en beenen, zooals men zien kan op het toegevoegde
-portret. Volgens de mededeelingen der moeder had Eva zich geestelijk even snel ontwikkeld
-als hare andere kinderen en was zij spoedig tot een juist oordeel over grootte en
-afstand der zichtbare voorwerpen gekomen.
-</p>
-<p>Men moet niet meenen dat oorzaak en gevolg gelijktijdig kunnen zijn. Ook dan, als
-de opvolging wegens hare groote snelheid niet kan worden <span class="pageNum" id="pb82">[<a href="#pb82">82</a>]</span>waargenomen, zijn wij er toch van overtuigd, dat er tijd verstrijkt. Wij halen <span class="corr" id="xd32e745" title="Bron: bv.">b.v.</span> de haan van het geweer over en de kogel vliegt onmiddellijk uit den loop; toch weten
-wij dat het afdrukken, het ontvonken, het voortplanten van het vuur, de ontploffing
-en het wegvliegen van den kogel in die bepaalde orde elkander moeten zijn opgevolgd.
-Die opvolging van gebeurtenissen is nog door geen mensch ooit waargenomen, maar wij
-weten, welke van die gebeurtenissen telkens in den tijd aan de andere moet voorafgaan,
-dus weten wij ook, dat er gedurende het verloop der heele reeks een zekere tijd verstrijkt,
-ook al is hij zoo kort, dat hij aan onze waarneming ontsnapt. Bijgevolg is ons niet
-enkel de wet der causaliteit, maar ook hare betrekking tot den tijd en de noodzakelijkheid
-der opvolging van oorzaak en werking bij voorbaat bekend. Wanneer wij weten, welke
-van twee toestanden oorzaak en welke werking is, dan is ons tevens bekend, in welke
-orde zij in den tijd plaats grijpen: strekt onze wetenschap daarentegen niet zoo ver
-en is ons enkel bekend, dat er causaalverband tusschen de twee toestanden is, dan
-trachten wij door proeven uit te maken, hoe de opvolging is en zoo te beslissen, welke
-<span class="pageNum" id="pb83">[<a href="#pb83">83</a>]</span>van beide oorzaak en welke werking is.
-</p>
-<p>De valschheid der bewering van sommige wijsgeeren, dat oorzaak en gevolg gelijktijdig
-zouden zijn, blijkt ook uit de volgende beschouwing. Een onafgebroken keten van oorzaken
-en werkingen vult den geheelen tijd. Ware de keten op zeker tijdstip afgebroken, dan
-zou de wereld toen hebben stil gestaan, of er had, om haar weer in beweging te brengen,
-een werking zonder oorzaak moeten plaats grijpen. Ware nu iedere werking met haar
-oorzaak gelijktijdig, dan zou iedere werking opgeschoven zijn in den tijd van haar
-oorzaak, zoodat een keten van oorzaken en werkingen, hoevele schakels zij ook mocht
-tellen, in het geheel geen tijd zou innemen, maar alles er op hetzelfde oogenblik
-zou zijn. Zoo schrompelt, bij de onderstelling dat oorzaak en werking gelijktijdig
-zijn, de wereldloop samen tot het feit van één oogenblik. Dit bewijs vertoont overeenkomst
-met de redeneering, dat ieder blad papier dikte moet hebben, daar anders het geheele
-boek zonder dikte zou zijn. Aan te geven wanneer de oorzaak ophoudt en de werking
-aanvangt, is bijna altoos moeilijk en dikwijls onmogelijk. Want de veranderingen of
-de opvolgende toestanden vormen <span class="pageNum" id="pb84">[<a href="#pb84">84</a>]</span>een continuum, gelijk de tijd, welken zij vullen, en zijn dus, zooals deze, in het
-oneindige deelbaar. Maar de orde, waarin zij elkander afwisselen, is even noodzakelijk
-bepaald en onmiskenbaar, als het feit dat heden enkel op gister en niet rechtstreeks
-op eergister kon volgen.
-</p>
-<p>Het realistisch dogmatisme, het eigenlijke materialisme, neemt stof, tijd en ruimte
-als eenvoudig bestaande aan en miskent de betrekking tot het subjekt, zonder welke
-dat alles er niet zou zijn. Als leiddraad bezigt het de causaalwet en beschouwt die
-als behoorende tot een zelfstandige orde der dingen, terwijl zoo het verstand wordt
-op zij geschoven, voor hetwelk alle causaliteit er is. Nu spoort het den eenvoudigsten,
-zoogenaamd eersten toestand der materie op, om van daar uit al het overige af te leiden:
-van mechanisme tracht het te komen tot chemisme, tot polariteit, tot vegetatie, tot
-dierlijk leven. Gesteld dat dit alles gelukte, dan zou de laatste schakel der keten
-gevoel en waarneming zijn, welke dus eenvoudig als modificaties der stof, als door
-causaliteit te voorschijn gebrachte toestanden der stof te voorschijn zouden treden.
-Waren we nu het materialisme met aanschouwelijke voorstellingen tot <span class="pageNum" id="pb85">[<a href="#pb85">85</a>]</span>zoover gevolgd, dan zouden wij, op den bergtop aangeland, plotseling neiging gevoelen
-om in een Homerisch gelach uit te barsten, daar wij als uit een droom ontwakend zouden
-bespeuren, dat zijn laatste zoo moeilijk verkregen resultaat, gevoel en kennis, reeds
-bij het allereerste uitgangspunt te gelijk met de materie als onontbeerlijke voorwaarde
-was ondersteld en wij ons wel hadden ingebeeld aan de materie zonder meer te denken,
-maar inderdaad aan niets anders hadden gedacht dan aan het de materie zich voorstellende
-subjekt, het haar aanschouwende oog, de haar betastende hand, het haar doorgrondende
-verstand. Zoo onthulde zich dan plotseling de enorme logische fout: de laatste schakel
-bleek de spijker te zijn, waaraan reeds de eerste was opgehangen, zoodat de keten
-bleek den cirkelvorm te hebben aangenomen. Werkelijk gelijkt dan ook de materialist
-op den baron von Münchhausen, die het paard, waarop hij zit, met zijn beenen en zichzelf
-aan den staart van zijn pruik omhoog wil trekken. De bewering, dat bewustzijn modificatie
-van materie zou zijn, is niet meer waard dan de omgekeerde, dat materie slechts modificatie
-van bewustzijn zou zijn. Toch is in den grond het doel en het <span class="pageNum" id="pb86">[<a href="#pb86">86</a>]</span>ideaal van alle natuurwetenschap een konsekwent volgehouden materialisme. Dat het
-materialisme een ongerijmdheid is, kan slechts tot bevestiging van deze waarheid dienen,
-dat alle wetenschap nooit een laatste doel kan bereiken, nooit een genoegzame verklaring
-kan geven, dat zij het innerlijk wezen der wereld niet raakt, nooit verder dan de
-voorstelling komt en op de keper beschouwd niets anders dan de verhouding van de eene
-voorstelling tot de andere onthult.
-</p>
-<p>Geen objekt zonder subjekt,—ziedaar de stelling welke voor eeuwig alle materialisme
-onmogelijk maakt. Zonnen en planeten, zonder een oog dat ze ziet of een verstand dat
-ze kent, laten zich in woorden noemen, maar niet denken. Intusschen dwingt ons het
-onderzoek der natuur aan te nemen, dat in den tijd ieder hooger bewerktuigde toestand
-der materie voorafgegaan is door een lager bestaan, dat de dieren er vóór de menschen
-zijn geweest, de visschen vóór de zoogdieren, de planten alweer vroeger, het onbewerktuigde
-vóór al het bewerktuigde; dat bij gevolg de oorspronkelijke massa een lange reeks
-van veranderingen heeft moeten doorloopen, vóór dat het eerste oog zich kon ontsluiten.
-En toch blijft <span class="pageNum" id="pb87">[<a href="#pb87">87</a>]</span>altoos van dat eerste oog het bestaan van die geheele wereld afhankelijk, want dat
-oog was het onontbeerlijke middel om de wereld te kennen en zonder dat oog is zij
-niet denkbaar, daar de wereld voorstelling is en als zoodanig het kennend subjekt,
-den drager van haar aanzijn, noodig heeft; ja, die lange reeks van eeuwen, waarin
-ontelbare veranderingen hebben plaats gegrepen en de materie zich tot steeds hooger
-gestalte, ontwikkelde, totdat eindelijk het eerste kennende dier geboren werd, die
-geheele tijd is alleen denkbaar in de identiteit van een bewustzijn, welks opvolging
-van voorstellingen die tijd is en zonder hetwelk hij alle beteekenis verliest en volstrekt
-niets is. Zoo zien wij van den eenen kant het bestaan der wereld afhankelijk van het
-eerste kennende wezen, aan den anderen kant bespeuren wij dat dit eerste kennende
-dier afhankelijk moet geweest zijn van een lange daaraan voorafgaande keten van oorzaken
-en werkingen, in welke het zelf als een kleine schakel optrad. Deze twee elkander
-weersprekende beschouwingen, tot ieder van welke wij met dezelfde noodzakelijkheid
-geleid worden, zou men een antinomie in ons kenvermogen kunnen noemen, indien zij
-niet daarin <span class="pageNum" id="pb88">[<a href="#pb88">88</a>]</span>hare oplossing vond dat, om in Kant’s taal te spreken, tijd, ruimte en causaliteit
-niet aan het ding op zichzelf toebehooren, maar alleen aan zijn verschijning, wier
-vormen zij zijn; iets wat in mijne taal aldus luidt, dat de objektieve wereld, de
-wereld als voorstelling, niet de eenige is, maar enkel de eene, om zoo te zeggen uiterlijke
-zijde, terwijl de andere zijde het innerlijkst wezen der wereld, haar kern, het ding
-op zichzelf is, dat wat wij Wil noemen naar de meest onmiddellijke van zijne openbaringen.
-De wereld als voorstelling echter, met welke wij hier alleen te maken hebben, begint
-werkelijk, als het eerste oog haar aanschouwt, zonder welk medium van kennis zij er
-niet kan zijn. Zonder dat oog, m.a.w. buiten de kennis, was er ook geen vroeger, geen
-tijd. Toch moet men daaruit niet afleiden, dat de tijd een begin had, want alle begin
-is in den tijd; daar hij echter de meest algemeene vorm van kenbaarheid is, naar welken
-zich alle verschijnselen krachtens de wet der causaliteit voegen, zoo staat met het
-eerste kennen ook de tijd met zijn geheele oneindigheid in beide richtingen tegenover
-het kennende <span class="corr" id="xd32e766" title="Bron: subjeckt">subjekt</span>: m.a.w. het verschijnsel, dat het eerst als aanwezig wordt opgemerkt, moet <span class="pageNum" id="pb89">[<a href="#pb89">89</a>]</span>dadelijk worden opgevat als in causaalverband staande met en afhankelijk van een reeks
-van verschijnselen, die zich tot in het oneindige in het verleden uitstrekt; dat verleden
-is hier de voorwaarde van het eerste heden, zooals omgekeerd dat eerste heden voorwaarde
-is van het verleden; beide, heden en verleden, zijn van het kennend subjekt afhankelijk
-en zonder dat subjekt niets; het ligt aan het subjekt, dat het eerste heden niet als
-de aanvang van den tijd, niet als iets wat geen verleden tot vader heeft, maar als
-gevolg van dat verleden zich noodwendig voordoet. Wie aan de mythologie hier een beeld
-wil ontleenen om het te voorschijn treden van den tijd zonder aanvang uit te drukken,
-denke aan de geboorte van Kronos, den tijd, den jongsten der Titanen, met wien, daar
-hij zijn vader ontmande, de ruwe voortbrengselen van hemel en aarde ophielden om de
-geslachten der goden en der menschen op het tooneel te doen verschijnen.
-</p>
-<blockquote>
-<p class="first">Het is opmerkelijk, dat Schopenhauer, de felle antimaterialist, telkens spreekt als
-ware hij zelf een overtuigd materialist. Zoo zegt hij op menige plaats, dat de wereld
-een hersenphenomeen is. Onwillekeurig vraagt men: wat zijn dan de hersenen zelve,
-die een <span class="pageNum" id="pb90">[<a href="#pb90">90</a>]</span>deel der wereld uitmaken? Is de wereld misschien phenomeen van een phenomeen, phenomeen
-in de tweede macht? Dergelijke uitspraken zijn, naar mijn oordeel, geen bewijs van
-gedachteloosheid, maar een bedenkelijk gevolg van de kunstenaarsbehoefte, welke Schopenhauer
-eigen was, om alles zoo plastisch mogelijk voor te stellen. Opzettelijk trachtte hij
-„den bedriegelijken sluier van afgetrokken begrippen”, welke bij andere denkers subjekt
-en objekt van elkander scheidt, in flarden te scheuren. Zoo kwam hij er toe te onpas
-de taal der physiologen te gebruiken en de zuiverheid zoowel van zijn denken als van
-zijn spreken aan aanschouwelijkheid op te offeren. De soms dwaze formules, waarin
-hij zijn gedachten hult, werden hem door zijn intellektueel temperament aan de hand
-gedaan, dat aanschouwing boven afgetrokken, dorre redeneering verkiest en dat een
-warm, zonnig, kleurrijk, schitterend woord hooger stelt dan fijne onderscheiding en
-eerbiediging van de regels der logika, wanneer deze het gebruik van voor oningewijden
-moeilijk verstaanbare technische termen, gelijk men ze in massa in de geschriften
-van Kant aantreft, zouden met zich voeren.
-</p>
-<p>In dit verband zij het mij veroorloofd nog een andere opmerking in te vlechten. Schopenhauer
-gebruikt den term objekt in ruimer zin dan bij Kant en andere denkers gemeenlijk plaats
-grijpt. Onder objekt toch verstaat men bij voorkeur den inhoud van een algemeen <span class="pageNum" id="pb91">[<a href="#pb91">91</a>]</span>geldige, van een wetenschappelijke voorstelling, zooals die door een onberispelijk
-denker, mits hij over alle ter zake dienende gegevens beschikt, gevormd wordt; daarmede
-erkent men de mogelijkheid, dat er waarnemingen of voorstellingen zijn, die enkel
-subjektieve beteekenis hebben, die gebrekkig, onjuist, valsch moeten heeten. Dit onderscheid
-wordt bedoeld, als men vraagt, hoe werkelijkheid en schijn kunnen worden onderscheiden.
-Aan die vraag schenkt Schopenhauer weinig aandacht. Ziehier evenwel de wijze, waarop
-een aanverwante vraag door hem wordt beantwoord.</p>
-</blockquote><p>
-</p>
-<p>Wij hebben droomen; is niet misschien het geheele leven een droom? Of meer bepaald:
-is er een afdoend kenmerk om droom en werkelijkheid, om fantasmen en echte objekten
-te onderscheiden? De bewering, dat aanschouwing in den droom minder levendig en duidelijk
-is dan aanschouwing van werkelijkheid, verdient in het geheel niet in aanmerking te
-komen; niemand toch is er ooit in geslaagd deze beide naast elkander te plaatsen en
-ze dan te vergelijken; het eenige wat men doen kan is de <span class="ex">herinnering</span> van een droom tegenover de aanwezige werkelijkheid te stellen.—Kant lost de vraag
-aldus op: „De onderlinge samenhang der voorstellingen volgens <span class="pageNum" id="pb92">[<a href="#pb92">92</a>]</span>de wet der causaliteit onderscheidt het leven van den droom”.—Daarop is te antwoorden
-dat, ook in den droom, alle bizonderheden een voldoenden grond hebben. De samenhang
-blijkt enkel verbroken, wanneer leven en droom elkander afwisselen of wanneer men
-op verschillende droomen let. Kant had dus behooren te zeggen: de lange droom, die
-het leven heet, vertoont een doorgaanden samenhang en staat op zich zelf tegenover
-de korte droomen, die er zich inschuiven; de brug tusschen leven en droomen ontbreekt
-en daardoor onderscheidt men ze.—Intusschen zou het onderzoek, of iets gedroomd dan
-wel geschied is, met behulp van dit kriterium, zeer moeilijk en dikwijls in het geheel
-niet tot het doel geleiden; immers wij zijn volstrekt niet in staat om tusschen iedere
-werkelijk doorleefde gebeurtenis en het tegenwoordig oogenblik alle schakels van causaalverband
-aan te wijzen en zullen ons dus niet wegens dat onvermogen gerechtigd achten om in
-een bepaald geval te zeggen, dat wij enkel hebben gedroomd. Daarom bedient men zich
-in het werkelijke leven niet van dien toetssteen. Het eenig afdoende kenmerk om droom
-en werkelijkheid te onderscheiden is inderdaad geen ander <span class="pageNum" id="pb93">[<a href="#pb93">93</a>]</span>dan het zuiver empirische ontwaken, waardoor de causaalband tusschen de gedroomde
-gebeurtenissen en de feiten van het wakende leven nadrukkelijk en voelbaar wordt verscheurd.
-Een voortreffelijk bewijs hiervoor is de opmerking, die Hobbes in zijn Leviathan hoofdst.
-II ten beste geeft: dat wij n.l. droomen dan licht in later tijd voor werkelijkheid
-houden, wanneer wij zonder opzet over dag niet ontkleed geslapen hebben. Vooral echter,
-wanneer daar nog bijkomt, dat een onderneming of een plan al onze gedachten in beslag
-neemt en ons in den droom evenzeer als gedurende het waken bezig houdt: in zulke gevallen
-wordt het ontwaken schier even weinig als het inslapen opgemerkt; de droom vloeit
-met de werkelijkheid samen en wordt met haar vereenzelvigd. Hier blijft er inderdaad
-niets anders over dan den door Kant aangegeven <span class="corr" id="xd32e790" title="Bron: toetsteen">toetssteen</span> te gebruiken: wanneer nu echter naderhand, zooals dikwijls het geval is, er niet
-meer is op te sporen of de causaalband met het heden aanwezig is dan wel ontbreekt,
-dan moet het onbeslist blijven of een gebeurtenis gedroomd dan wel geschied is. Zoo
-treedt de nauwe verwantschap tusschen leven en droom zonneklaar ons te gemoet. Inderdaad
-<span class="pageNum" id="pb94">[<a href="#pb94">94</a>]</span>is op die verwantschap door vele groote geesten dan ook met nadruk gewezen. De Veden
-en Purana’s vergelijken telkens onze kennis der werkelijkheid, welke zij het weefsel
-van Maja noemen, met den droom. Plato zegt herhaaldelijk, dat de menschen slechts
-in een droom leven en alleen de philosoof er naar streeft om wakker te zijn. Pindarus
-noemt den mensch den droom van een schaduw. Sophocles zegt: ik zie dat wij, die leven,
-enkel beelden en zwevende schaduwen zijn; terwijl wij bij Shakespeare lezen: wij zijn
-van de stof waaruit droomen worden geweven, en ons kortstondig leven wordt door slaap
-omlijst.
-</p>
-<p>Na deze dichterlijke citaten zij het ook mij vergund mijn bedoeling door een vergelijking
-duidelijk te maken. Het leven en de droomen zijn bladen van hetzelfde boek. Geregeld
-doorlezen heet: het werkelijk leven. Wanneer echter de leestijd door het aanbreken
-van den nacht ten einde is en het uur van rusten slaat, dan bladeren wij nog slaperig
-in ons boek en zonder orde lezen wij nu eens hier, dan weer daar; dikwijls is het
-een blad, dat we reeds kenden, dikwijls een, dat we nog niet kenden, maar altoos is
-het uit hetzelfde boek. Bij een afzonderlijk gelezen blad <span class="pageNum" id="pb95">[<a href="#pb95">95</a>]</span>ontbreekt de samenhang met vroeger en later, dien het geregeld doorlezen doet bespeuren,
-maar daarom staat het nog niet zoozeer bij dit laatste ten achter, want ook het boek
-in zijn geheel vangt plotseling zonder voorbericht aan en het eindigt eveneens midden
-in een volzin, zoodat het heel goed als een zeer groot ergens uitgescheurd blad kan
-worden beschouwd.
-</p>
-<blockquote>
-<p class="first">Volgens Schopenhauer geven de zinnen enkel gewaarwordingen, welke nog op lange na
-geen aanschouwingen zijn; immers voor deze is toepassing der causaalwet noodig, die
-de eenige functie van het verstand bij hem heet. Om die reden noemt hij de aanschouwing
-of waarneming der wereld intellektueel en kent hij aan alle dieren verstand toe, maar
-onderscheidt tevens verschillende graden van verstand. Het kennen, zegt hij, en het
-daarmee gepaard gaande handelen volgens beweegredenen is het, wat het dier een dier
-doet zijn, terwijl de beweging op prikkels het wezen van de plant uitmaakt en de beweging
-van het onbewerktuigde enkel van mechanische oorzaken afhangt, waarbij actie en reactie
-aan elkander gelijk zijn. Het verstand is bij alle dieren en alle menschen hetzelfde.
-Het heeft slechts één verrichting: van werking tot oorzaak en van oorzaak tot werking
-over te gaan en geen andere dan die. <span class="pageNum" id="pb96">[<a href="#pb96">96</a>]</span>Maar zijn scherpte en de uitgebreidheid van de sfeer, waarbinnen het zich doet gelden,
-zijn zeer verschillend en doen niet alleen de menschen, maar ook de onderscheiden
-soorten van dieren, op lager of hooger trap van verstand staan. Waar het verstand
-zeer gebrekkig is, gewagen wij van domheid, bij mensch en dier beiden. Zoo spreken
-wij van domme ganzen en domme kippen, omdat zij zich zoo licht laten overrijden, schoon
-beide soorten verstand genoeg hebben om voedsel op te sporen en weg te pikken. Domheid
-is traagheid of onvermogen in het opvatten van rechtstreeksch, aanschouwelijk causaalverband.
-Het tegendeel is schranderheid, zooals ze bij den olifant werd opgemerkt die, nadat
-hij op zijn reis door Europa reeds over vele bruggen was gegaan, weigerde een nieuwen
-brug te betreden, daar deze hem voor zijn gewicht te licht gebouwd voorkwam. Aan den
-anderen kant verwondert men zich dat een zoo slim dier als de orang-outang het vuur,
-waaraan hij zich warmt, niet door toevoeging van brandstof weet te onderhouden; men
-mag dit als een bewijs beschouwen, dat voor zoodanig inzicht als hiertoe vereischt
-wordt begrippen noodig zijn. Het verstand bespeurt n.l. volgens Schopenhauer slechts
-ééne betrekking, die tusschen oorzaken en werkingen, doch, als het aan zich zelf wordt
-overgelaten en niet, gelijk bij den mensch, door het gebruik der rede versterkt wordt,
-ontdekt het die betrekking slechts in zooverre <span class="pageNum" id="pb97">[<a href="#pb97">97</a>]</span>als zij konkreet, rechtstreeks waarneembaar is. Denk aan den hond, die den stok op
-zijn rug voelt neerkomen en daarvan pijn ondervindt. Voortaan vlucht hij, zoodra de
-stok wordt opgeheven.
-</p>
-<p>De rede, het vermogen om begrippen, d.i. algemeene voorstellingen te vormen, is volgens
-Schopenhauer het eigenaardige van den mensch, waardoor hij zich van het dier, slaaf
-van het oogenblik, onderscheidt. Het gebruik der rede treedt het helderst aan den
-dag, waar het bizondere door het algemeene, het enkele geval door den regel, deze
-door een nog algemeener regel verklaard wordt en zoo steeds ruimer gezichtspunten
-verworven worden: door zulk een overzicht ziet men zich in staat gesteld beter te
-onthouden wat men weet, en krijgt de kennis een graad van volkomenheid, welke anders
-onbereikbaar zou zijn.</p>
-</blockquote><p>
-</p>
-<p>Even groot als de overgang is van het onmiddellijk licht der zon tot den geborgden
-weerschijn van de maan, is die van de aanschouwelijke, rechtstreeksche, haar waarborg
-van juistheid met zich voerende waarneming of oorspronkelijke voorstelling tot de
-afgeleide, abstrakte voorstellingen der rede, die wij begrippen noemen en die haar
-waarde en inhoud enkel aan die aanschouwelijke kennis ontleenen. Zoolang wij in een
-staat van zuivere aanschouwing verkeeren, is alles <span class="pageNum" id="pb98">[<a href="#pb98">98</a>]</span>klaar, vast en zeker. Voor vragen, twijfelingen, dwaling is hier geen ruimte; men
-wil niet verder, kan niet verder, vindt rust in de aanschouwing, bevrediging in het
-heden. De aanschouwing is zich zelve genoeg; vandaar dat wat enkel uit haar is voortgekomen
-en haar is trouw gebleven, gelijk het echte kunstwerk, nooit valsch zijn noch te eeniger
-tijd wederlegd kan worden; immers het behelst geen meening, maar geeft de zaak zelve.
-Doch met de begripmatige kennis, met de rede, treedt op theoretisch gebied twijfel
-en dwaling, op praktisch gebied zorg en berouw ons tegemoet.—Hier is een nieuw bewustzijn,
-dat zeer treffend en volgens een juist gebruik der taal <span class="ex">reflexie</span> wordt genoemd. Want het is inderdaad een weerschijn, iets dat van aanschouwelijke
-kennis is afgeleid, maar een geheel anderen aard vertoont. Het kent de vormen der
-aanschouwelijke kennis niet en het beginsel van den voldoenden grond, dat als causaalwet
-over alles wat objekt is heerscht, neemt hier een geheel andere gestalte aan, die
-van kengrond. Dit nieuwe hooger bewustzijn, die afgeleide weerspiegeling van al het
-intuïtieve in de niet-aanschouwelijke begrippen der rede bezorgt den mensch hooger
-macht en tevens <span class="pageNum" id="pb99">[<a href="#pb99">99</a>]</span>dieper lijden dan voor zijn onredelijke medeschepselen bereikbaar is, want daardoor
-leeft hij in toekomst en verleden, daardoor houdt hij op geheel een prooi van den
-oogenblikkelijken indruk te zijn, en laat hij zich leiden door andere motieven dan
-die rechtstreeks aan het aanschouwelijke zijn ontleend. Daardoor maakt hij plannen
-en voert ze uit of wel handelt volgens stelregels, zonder acht te geven op wat toevallig
-het heden brengt. Hij kan met gelatenheid maatregelen tot zijn eigen dood nemen, zich
-anders voordoen dan hij is, een geheim mede in het graf nemen; hij heeft de keus tusschen
-verschillende beweegredenen, want slechts <span lang="la">in abstracto</span>, als begrippen, kunnen deze naast elkander in het bewustzijn bestaan en zoo het inzicht
-verschaffen dat zij elkander buitensluiten; nu kunnen ze hun macht over den wil tegen
-elkander afmeten, zoodat de uitslag van wikken en wegen, van langdurig overleggen
-afhangt. De oogenblikkelijke indruk daarentegen beheerscht het dier; alleen de vrees
-voor onmiddellijke straf kan zijn begeerte in toom houden, totdat die vrees eindelijk
-gewoonte is geworden en als zoodanig het dier onafgebroken beheerscht: dat is dressuur.
-Het dier gevoelt en aanschouwt; <span class="pageNum" id="pb100">[<a href="#pb100">100</a>]</span>de mensch denkt daarenboven en <span class="ex">weet</span>; beiden willen. Het dier deelt zijn gevoel en zijn stemming door gebaren en klanken
-mede, de mensch openbaart zijn gedachten door de taal, of verbergt zijn gedachten,
-weder door de taal. Taal is het eerste voortbrengsel en het onontbeerlijke werktuig
-der rede. Vandaar dat bij vele volken rede en taal door één en hetzelfde woord worden
-aangeduid.
-</p>
-<p>Taal kan als een uitmuntende telegraaf worden beschouwd, die willekeurige teekens
-met groote snelheid en fijne schakeering overbrengt. Wat beduiden echter die teekens?
-Hoe worden ze uitgelegd? Vertolken wij misschien, wanneer iemand tot ons spreekt,
-de door hem gebezigde taal in beelden der fantasie, die bliksemsnel aan ons voorbijvliegen,
-zich aaneenschakelen, zich omvormen en uitgewerkt worden, al naar gelang de voorbijstroomende
-woorden en hunne grammatikale buigingen het meebrengen? Welk een tumult zou er dan
-in ons brein plaats grijpen bij het aanhooren van een rede of bij het lezen van een
-boek! Neen, de zin der rede wordt onmiddellijk vernomen, nauwkeurig en bepaald opgevat,
-zonder dat anders dan bij uitzondering beelden voor ons <span class="pageNum" id="pb101">[<a href="#pb101">101</a>]</span>geestesoog opduiken. Het is de rede, die rechtstreeks tot de rede spreekt en binnen
-de grenzen van haar gebied blijft, want wat er meegedeeld en wat er ontvangen wordt
-zijn begrippen, niet-aanschouwelijke voorstellingen, die, eens voor altijd gevormd,
-en, ofschoon betrekkelijk gering in aantal, de ontelbare objekten der werkelijke wereld
-omvatten en vertegenwoordigen. Hieruit alleen is het verklaarbaar, dat geen dier spreken
-en verstaan kan, ook al beschikt het over spraakwerktuigen en al heeft het aanschouwelijke
-voorstellingen met ons gemeen: juist omdat de woorden die geheel eigenaardige klasse
-van voorstellingen beteekenen, wier subjektief korrelaat de rede is, zijn zij voor
-het dier zonder zin en beteekenis. De bron van de taal, gelijk van alles wat wij op
-rekening der rede stellen, is uitsluitend te zoeken bij de begrippen, bij niet-aanschouwelijke,
-algemeene, niet aan tijd en ruimte gebonden, niet-individueele voorstellingen.
-</p>
-<p>De geheele wereld der begrippen vindt haar kengrond in de wereld der aanschouwing.
-Daarom is dit het onderscheid tusschen de abstrakte of afgetrokken voorstellingen
-en de concrete of aanschouwelijke, dat bij de laatste het beginsel van <span class="pageNum" id="pb102">[<a href="#pb102">102</a>]</span>den voldoenden grond altijd enkel een betrekking tot een voorstelling van dezelfde
-klasse vereischt, terwijl bij de eerste er ten slotte een betrekking tot een voorstelling
-uit een andere klasse moet bestaan.
-</p>
-<p>Natuurlijk zijn niet alle begrippen even abstrakt. In den hoogsten graad komt die
-eigenschap toe aan begrippen als <span class="ex">deugd</span>, <span class="ex">onderzoek</span>, <span class="ex">aanvang</span>; in veel geringer graad aan begrippen als <span class="ex">mensch</span>, <span class="ex">steen</span>, <span class="ex">paard</span>. Het onderscheid is, dat de laatsten hun grond rechtstreeks in de aanschouwelijke
-wereld vinden, terwijl de kengrond der eersten zelf reeds tot de wereld der begrippen
-behoort.
-</p>
-<p>Er zijn begrippen, door welke één enkel werkelijk voorwerp wordt gedacht en die nochtans
-abstrakt en algemeen zijn, daar zij werkelijk begrippen zijn en volstrekt niet op
-den naam van aanschouwelijke voorstellingen kunnen aanspraak maken: van dien aard
-is b.v. het begrip, dat iemand van een bepaalde stad heeft, welke hij enkel uit de
-geografie kent: slechts die ééne stad wordt door dat begrip gedacht, maar toch is
-het mogelijk, dat er verschillende andere steden zijn, voor welke hetzelfde begrip
-zou passen. Dus heeft een begrip niet dáárdoor algemeenheid, dat <span class="pageNum" id="pb103">[<a href="#pb103">103</a>]</span>het aan een <span class="ex">groep</span> van voorwerpen werd ontleend, maar omgekeerd, omdat algemeenheid, niet individueele
-bepaaldheid, aan het begrip als gewrocht der rede eigen is, kunnen verschillende dingen
-door hetzelfde begrip gedacht worden.
-</p>
-<p>Uit het gezegde blijkt, dat ieder begrip, juist omdat het een niet volledig bepaalde,
-niet-aanschouwelijke voorstelling is, een omvang of een sfeer heeft, waar binnen het
-kan worden toegepast. Door Euler is de gewoonte ingevoerd om die sferen als kringen
-af te beelden. Nu bevinden wij, dat de kring van ieder begrip met kringen van andere
-begrippen ten deele samenvalt, dat dus in die begrippen ten deele hetzelfde gedacht
-wordt, terwijl, wanneer twee begrippen werkelijk verschillende begrippen zijn, ten
-minste één van die twee iets behelst, dat het andere begrip niet in zich sluit: men
-denke aan de verhouding tusschen begrippen als dier en paard of als bloem en rood.
-Verhoudingen tusschen begrippen aanwijzen, m.a.w. aan subjekten prædikaten toekennen,
-dat is het wat men <span class="ex">oordeelen</span> noemt: het paard is een dier, sommige roode dingen zijn bloemen.
-</p>
-<p>Praktisch gebruik van de logika willen maken <span class="pageNum" id="pb104">[<a href="#pb104">104</a>]</span>zou hetzelfde zijn als datgene wat ons in bizondere gevallen onmiddellijk volkomen
-zeker is met ontzaggelijke moeite uit regels te willen afleiden. Wie de logika bestudeert
-om er nut van te trekken, gelijkt op den mensch, die een bever tot het bouwen van
-zijn huis zou willen africhten.
-</p>
-<p>De rede is vrouwelijk, zij kan slechts geven nadat zij ontvangen heeft. Uit zich zelve
-heeft zij niets behalve de vormen harer werkzaamheid. Die vormen heeten: beginselen
-der identiteit, der kontradiktie, van het buitengesloten derde en van den voldoenden
-<span class="corr" id="xd32e874" title="Bron: kerngrond">kengrond</span>. Wanneer men nu vraagt, hoe zekerheid te erlangen is, hoe oordeelen te rechtvaardigen
-zijn, wat het is dat het weten tot een weten maakt, dan beduidt die vraag, dat er
-een voldoende kengrond wordt geëischt. Zoo heeft de mathesis haar voldoenden kengrond
-in de onafhankelijk van alle ervaring ons bewuste ruimteverhoudingen. In zoover wij
-vóór alle ervaring over den loop der natuur kunnen oordeelen, vindt dat weten zijn
-voldoenden kengrond in de a priori ons bewuste wet der causaliteit. Waar het weten
-niet a priori is, moet het gerechtvaardigd worden door de ervaring. Alleen de begripmatige
-kennis is weten en daarom kunnen <span class="pageNum" id="pb105">[<a href="#pb105">105</a>]</span>wij op de keper beschouwd niet zeggen, dat de dieren iets weten, al hebben ze aanschouwelijke
-kennis, zelfs herinnering en om die reden ook fantasie, zooals hun droomen aantoont.
-</p>
-<p>De abstrakte kennis vindt haar grootste waarde daarin, dat zij voor mededeeling vatbaar
-is en met behulp van woorden gemakkelijk in den geest vastgespijkerd kan worden; om
-die twee redenen heeft zij voor de praktijk een zoo groote beteekenis. Het is mogelijk,
-dat iemand van den samenhang van veranderingen en bewegingen een rechtstreeksch aanschouwelijke
-kennis heeft en daarin volle bevrediging vindt; voor mededeeling wordt die kennis
-eerst dan geschikt, wanneer ze in begrippen is vastgelegd. Zelfs uit een praktisch
-oogpunt is aanschouwelijke kennis voldoende, zoolang hij, die haar bezit, geen vreemde
-hulp noodig heeft en de voorgenomen handeling geheel voor eigen rekening kan nemen;
-maar dat wordt anders, zoodra er een wèloverlegd plan noodig is, en de uitvoering
-over verschillende tijden moet worden verdeeld. Een geoefend biljartspeler kan een
-aanschouwelijke kennis van de wetten van den stoot van elastische lichamen op elkander
-hebben en bij het spel komt hij met <span class="pageNum" id="pb106">[<a href="#pb106">106</a>]</span>die kennis volkomen uit; daarentegen kan enkel van een weten van die wetten gesproken
-worden, waar de kennis in abstracto bestaat. Zelfs voor de samenstelling van werktuigen
-is zuiver aanschouwelijke, zoogenaamd intuïtieve kennis voldoende, zooals men bij
-talentvolle handwerkslieden bespeuren kan, die zonder wetenschap en zonder hulp van
-anderen iets nieuws uitvinden. Zoodra daarentegen vele menschen en eene samengestelde,
-over verschillende tijdstippen verdeelde werkzaamheid voor de uitvoering b.v. van
-een bouwwerk noodig zijn, moet hij, die het werk leidt, het plan in abstracto ontwerpen
-en dus zijn rede gebruiken. Merkwaardig is het, dat bij die eerste soort van werkzaamheid,
-waar iemand alleen, in een onafgebroken handeling iets uitvoert, het weten, het gebruik
-der rede, de reflexie juist een hinderpaal kan zijn; zoo bij het biljartspel, bij
-het vechten, bij het stemmen van een instrument, bij het zingen: hier moet de aanschouwelijke
-kennis het werk rechtstreeks leiden; het nadenken geeft onzekerheid, daar het de opmerkzaamheid
-verdeelt en dus den menschen in verwarring brengt. Daarom voeren wilde en ruwe menschen,
-die zeer weinig gewoon zijn te denken, vele lichaamsoefeningen, <span class="pageNum" id="pb107">[<a href="#pb107">107</a>]</span>den strijd met dieren, het treffen met den pijl enz. met een zekerheid en een snelheid
-uit, welke de nadenkende Europeaan nooit bereikt, juist omdat zijn overleggen hem
-doet aarzelen; hij zoekt de rechte plaats of wel het juiste tijdstip uit den gelijken
-afstand tot twee onjuiste uitersten te bepalen; de natuurmensch treft onmiddellijk
-zijn doel, zonder op verkeerde wegen te letten. Zoo helpt het mij niet, of ik den
-hoek, waarin ik het scheermes heb aan te zetten, in graden en minuten weet aan te
-geven; waar het op aankomt is, dat ik den juisten greep heb, dat mijn kennis intuïtief
-is. Op gelijke wijze storend is het gebruik der rede bij het ontcijferen van gelaatstrekken;
-de uitdrukking, de beteekenis der physionomie laat zich, zoo zegt men, enkel <span class="ex">gevoelen</span>, d.i. zij laat zich niet onder begrippen brengen. Hier zijn de schakeeringen zelfs
-zoo fijn, dat het begrip ze niet bereiken kan. Gelijk bij een mozaïek de scheidingen
-tusschen de steentjes steeds overblijven en er dus geen onafgebroken overgang van
-den eenen tint tot den anderen mogelijk is, zoo zijn ook de begrippen, door hun starheid
-en scherpe begrenzing, hoe haarfijn men ze ook splitsen moge, niet in staat de nog
-fijner <span class="pageNum" id="pb108">[<a href="#pb108">108</a>]</span>schakeeringen van het intuïtieve te bereiken, op welke het, zooals bij het lezen van
-gelaatstrekken, juist aankomt.
-</p>
-<p>Begripmatige kennis en rechtstreeksche aanschouwing dekken elkander nooit geheel.
-De eerste staat tot de tweede als een mozaïek tot een schilderij. Alle waarheid en
-alle wijsheid moeten ten slotte op aanschouwing berusten. Deze alleen is kennis uit
-de eerste hand en de begripmatige kennis is slechts haar schaduw. Toch kunnen wij
-het niet zonder begrippen stellen, daar aanschouwingen zich niet laten vasthouden
-en evenmin mededeelen. Intusschen is dikwijls opgemerkt, dat in het werkelijke leven
-de geleerde, ondanks zijn rijkdom aan begripmatige kundigheden, het moet afleggen
-tegenover den man van de wereld, daar deze meer intuïtieve kennis bezit, tengevolge
-van oorspronkelijken aanleg en rijke ervaring. De verhouding tusschen beide soorten
-van kennis is dezelfde als die tusschen papiergeld en klinkende munt; nu eens verdient
-het eene, dan weer het andere de voorkeur. Gelijk echter een bank, die papiergeld
-uitgeeft, om soliede te zijn, kontanten in kas moet hebben, ten einde zoo noodig de
-banknoten te kunnen inwisselen, zoo zorge <span class="pageNum" id="pb109">[<a href="#pb109">109</a>]</span>men er voor, dat men zijne begrippen ten slotte steeds door aanschouwingen kan rechtvaardigen.
-Waar dat niet het geval is, teert men enkel op woorden. De ware levenswijsheid, de
-juiste blik en het treffende oordeel zijn gevolg van de wijze, waarop de mensch de
-aanschouwelijke wereld opvat, niet van zijn weten, niet van zijn afgetrokken begrippen.
-Wijs is hij, die scherp en juist het aanschouwelijke in zich opneemt. Een enkel geval
-uit eigen ervaring leert dien wijze meer dan de geleerde weet door middel van duizend
-gevallen, over welke hij gehoord of gelezen heeft. Dat ééne geval dat hij zelf gezien
-heeft, vertegenwoordigt voor hem talrijke andere. Onder alle standen vinden wij menschen
-met een groot intellekt en zonder eenige geleerdheid. Gelijk het gehalte van alle
-wetenschap niet in de bewijzen en evenmin in het bewezene bestaat, maar in het onbewezene,
-waarop de bewijzen steunen en dat aanschouwelijk wordt opgevat, zoo bestaat ook het
-fonds van alle wijsheid en werkelijk inzicht niet in begrippen en abstrakt weten,
-maar in de levendigheid van juiste aanschouwing.
-</p>
-<p>Zooals alleen de mensch een redelijk wezen is, zoo kan ook hij alleen lachen. En de
-aanleiding <span class="pageNum" id="pb110">[<a href="#pb110">110</a>]</span>tot dat lachen is steeds, dat een begrip niet past bij de dingen der werkelijkheid,
-welke er in zeker opzicht door gedacht worden. Het lachen zelf is het bewijs, dat
-men die ongepastheid bespeurt. Er zijn twee soorten van het lachwekkende; bij de eene
-soort gaan aanschouwelijke, zeer verschillende dingen vooraf, welke willekeurig onder
-één en hetzelfde begrip worden thuis gebracht: in dat geval spreekt men van geestige
-zetten. Bij de tweede soort gaat men van een begrip uit en past dat toe op dingen,
-die in den grond zeer onderscheiden zijn, maar nochtans onder dat ééne begrip kunnen
-worden samengevat; wanneer nu die dingen als gelijk aangezien en behandeld worden,
-dan treedt tot verbazing van den handelenden persoon het groote verschil ten slotte
-te voorschijn; in dat geval is het lachwekkende een dwaasheid.
-</p>
-<p>Laat ons een paar voorbeelden van geestigheid geven. Men kent de anekdote van den
-Gaskonjer, om wien de koning lachte, wijl hij bij strenge winterkoude in lichte zomerkleeding
-verscheen en die daarop zeide: „als Uwe Majesteit droeg, wat ik heb aangetrokken,
-dan zou U het zeer warm hebben”. Op de vraag: „wat hebt ge dan aangetrokken?” <span class="pageNum" id="pb111">[<a href="#pb111">111</a>]</span>luidde het antwoord: „mijn geheele garderobe”! Onder dat laatste begrip laat zich
-zoowel de onuitputtelijke kleederenschat van den koning als het eenige zomerrokje
-van een armen duivel denken.—Het grafschrift van een geneesheer: „hier ligt hij als
-een held en de door hem verslagenen liggen om hem heen”. Onder het voor den held eervolle
-begrip van te liggen te midden der door hem gedoode vijanden, wordt de arts opgenomen,
-wiens taak het is het leven te redden.—Toen op het Berlijnsch theater alle improvisatie
-juist streng verboden was en een schouwspeler te paard op het tooneel moest verschijnen,
-liet dat dier, terwijl het voor het publiek stond, iets vallen, waardoor de menschen
-reeds aan het lachen geraakten, maar het werd schateren, daar de man tot zijn paard
-zeide: „wat doe je nu? Weet je niet dat alle improvisatie hier verboden is?”—Het theaterpubliek
-te Parijs verlangde, dat de Marseillaise zou worden gespeeld en begon te tieren en
-te razen, toen dat niet geschiedde. Eindelijk verscheen een commissaris van politie
-in uniform op het tooneel en verklaarde dat enkel wat op de programma’s stond mocht
-worden verlangd, waarop een stem riep: „en gij, <span class="pageNum" id="pb112">[<a href="#pb112">112</a>]</span>mijnheer, staat gij dan op het programma?” welke inval uitbundig gejuich verwekte.
-</p>
-<p>En nu de tweede soort van het lachwekkende. Iemand zegt dat hij graag alleen wandelen
-gaat; een aanwezige antwoordt: „ik verkeer in hetzelfde geval, ik ga met u!” Hij gaat
-uit van het begrip dat een genoegen, dat twee personen gemeen hebben, ook gemeenschappelijk
-kan genoten worden, en brengt nu onder dat begrip het geval, dat juist de gemeenschap
-buitensluit.—Een knecht bespeurt, dat het zeehondenvel aan de koffer van zijn meester
-is afgeschaafd en smeert het met macasserolie in, omdat hij gehoord heeft, dat die
-olie haren doet aangroeien.—De soldaten in een wachthuis veroorloven aan een arrestant,
-dien ze juist hebben binnengebracht, met hen kaart te spelen. Daar de kerel valsch
-speelt, gooien ze hem de deur uit, waarbij zij zich laten leiden door het algemeene
-begrip, dat slechte gezellen worden op <span class="corr" id="xd32e907" title="Bron: staat">straat</span> gezet, maar ze vergeten, dat de man tevens hun arrestant is, dus iemand die moet
-worden vastgehouden.
-</p>
-<p>Vanwaar nu gelach in zulke gevallen? Aanschouwing is de oorspronkelijke, van de dierlijke
-natuur onafscheidelijke wijze van kennen; door <span class="pageNum" id="pb113">[<a href="#pb113">113</a>]</span>haar is iets aanwezig; ook kost aanschouwing geen moeite. Van denken geldt het tegendeel;
-het is kennis uit de tweede hand, gaat steeds met eenige, vaak met aanzienlijke inspanning
-gepaard; de begrippen, waarin wij denken, verzetten zich dikwijls tegen de bevrediging
-van onze wenschen, daar zij, als vertegenwoordigers van het verleden, de toekomst
-en den levensernst, ons doen vreezen, berouwen, onder zorgen gebukt gaan. Van deze
-strenge, onvermoeide, bij uitstek lastige tuchtmeesteres, de rede, soms te bespeuren,
-dat zij den verkeerden kant uitwijst, moet tot vroolijkheid stemmen. Vandaar het lachen,
-als het niet-gelijksoortige, onjuist, onder één begrip wordt saamgevat.
-</p>
-<p>Het opzettelijk lachwekkende heet scherts, waaraan <span class="ex">ernst</span> als zijn tegendeel over staat. Verbergt zich de scherts achter den ernst, dan ontstaat
-de ironie, waarin Socrates tegenover de sophisten zich een onovertroffen meester toonde:
-met voorgewenden ernst ging hij op hun meeningen in en veinsde ze te aanvaarden, totdat
-er eindelijk een resultaat te voorschijn kwam, dat verbijsterend was en het tegendeel
-van wat verwacht werd.—Van <span class="ex">humor</span> spreekt men, wanneer ernst achter <span class="pageNum" id="pb114">[<a href="#pb114">114</a>]</span>schuil gaat. Verklaringen als: „humor is wederzijdsche doordringing van het eindige
-en het oneindige” toonen enkel het volslagen onvermogen om te denken bij hen, die
-in zoodanig woordgerinkel behagen scheppen.—Ironie is objektief, op anderen berekend;
-humor daarentegen subjektief, legt het eigen innerlijk bloot, berust op een ernstige,
-verheven stemming, welke onwillekeurig in strijd geraakt met een haar niet verwante
-alledaagsche buitenwereld, die men niet uit den weg kan gaan, terwijl men nochtans
-gaarne zichzelf wil blijven. Dan zoekt men den strijd tusschen eigen beschouwing en
-buitenwereld te vereffenen door begrippen, welke de incongruentie tusschen stemming
-en werkelijkheid nochtans niet bemantelen kunnen. Zoo zegt b.v. Polonius: „Edele Heer,
-ik wil eerbiedig afscheid van u nemen”. Hamlet antwoordt: „Ge kunt niets van mij nemen,
-wat ik met grooter bereidwilligheid afsta,—uitgezonderd mijn leven, mijn leven, mijn
-leven”.—Als werkelijk humorist <span class="corr" id="xd32e924" title="Bron: doen">doet</span> zich Heinrich Heine in zijn Romancero kennen; achter al zijn grappen bemerken wij
-een diepen ernst, die er zich voor schaamt ongesluierd te voorschijn te treden.
-</p>
-<p>Er wordt een <span class="ex">goed oordeel</span> vereischt om <span class="pageNum" id="pb115">[<a href="#pb115">115</a>]</span>het aanschouwelijk gekende in passende begrippen voor het nadenken vast te leggen,
-zoodat eenerzijds het gemeenschappelijke van vele dingen in één begrip, anderzijds
-hun verschilpunten in even zoovele begrippen uitdrukking vinden. Wie hierin totaal
-te kort schiet, heet <span class="ex">onnoozel</span>. De zoodanige miskent nu eens de betreffelijke verscheidenheid van wat in één opzicht
-identisch is, dan weder de gelijkheid van het ten deele verschillende.
-</p>
-<p>Nog één opmerking aangaande de verhouding tusschen aanschouwelijke en begripmatige
-kennis. Daar alle bewijzen gevolgtrekkingen zijn, is voor een nieuwe waarheid niet
-in de eerste plaats bewijs, maar rechtstreeksche evidentie te zoeken; slechts zoolang
-die nog ontbreekt, moet het bewijs voorloopig dienst doen. Ten volle bewijsbaar kan
-geen enkele wetenschap zijn; evenmin als een huis in de lucht kan staan: alle bewijzen
-moeten terugslaan op iets aanschouwelijks, dat dus niet meer bewijsbaar is. De geheele
-wereld der reflexie berust op en wortelt in de aanschouwelijke wereld. Alle laatste,
-d.i. oorspronkelijke evidentie is aanschouwelijk; dit duidt het woord reeds aan. Derhalve
-is zij òf empirisch òf op de <span class="pageNum" id="pb116">[<a href="#pb116">116</a>]</span>intuïtie der voorwaarden van mogelijke ervaring gegrondvest. Ieder begrip ontleent
-zijn waarde, ofschoon misschien langs een grooten omweg, aan aanschouwelijke voorstelling:
-wat van de begrippen geldt, geldt ook van de daaruit samengestelde oordeelen en van
-de wetenschap in haar geheel. Daarom moet het op de een of andere wijze mogelijk zijn
-iedere waarheid, die, door gevolgtrekkingen gestaafd en door bewijzen voortgeplant
-wordt, ook zonder redeneeringen rechtstreeks te ontdekken. Het moeilijkst zal dat
-zeker zijn bij vele gecompliceerde, mathematische stellingen, tot welke wij alleen
-door ketens van sluitredenen komen.
-</p>
-<p>Bij een meetkunstig betoog krijgt men wel de overtuiging <span class="ex">dat</span> de bewezen stelling waar is, maar het rechte inzicht ontbreekt, <span class="ex">waarom</span> de stelling waar is. Het is omdat het betoog ons wel een <span class="ex">kengrond</span> verschaft, maar den <span class="ex">zijnsgrond</span> niet onthult. Vandaar dat zoo’n betoog een onaangenaam gevoel achterlaat, gelijk
-gemis aan inzicht overal geeft, en hier is dat gevoel dubbel sterk, omdat wij, terwijl
-wij niet weten <span class="ex">waarom</span> iets zoo is, nochtans ten volle zeker zijn <span class="ex">dat</span> het zoo is. Het gevoel heeft overeenkomst met datgene, <span class="pageNum" id="pb117">[<a href="#pb117">117</a>]</span>wat wij ondervinden, als een goochelaar ons iets <span class="ex">in</span> of <span class="ex">uit</span> den zak heeft gespeeld en wij niet begrijpen <span class="ex">hoe</span> hij dat deed. Daarentegen verschaft de aanschouwing van den zijnsgrond bij meetkundige
-waarheden volle bevrediging.
-</p>
-<p>Een voorbeeld. „Wanneer van een driehoek twee hoeken gelijk zijn, dan zijn ook de
-tegenover liggende zijden gelijk”. Het bewijs, dat Euclides geeft, levert den kengrond
-van de waarheid dier stelling. Wie echter doet zijn overtuiging op dat bewijs steunen
-en niet veeleer op den aanschouwden zijnsgrond? Men ziet het: wanneer door de twee
-eindpunten eener lijn twee andere lijnen henenloopen, die gelijkelijk zich neigen
-tot de eerste lijn, dan moeten zij op een punt samentreffen, dat van beide eindpunten
-even ver verwijderd is, want de ontstaande twee hoeken zijn slechts een en dezelfde
-hoek, die enkel door verschil van ligging zich dubbel voordoet, weshalve er geen grond
-voorhanden is, waarom de lijnen elkander dichter bij het eene dan bij het andere punt
-zouden ontmoeten.
-</p>
-<p>En nu het theorema van Pythagoras: „het vierkant, beschreven op de schuine zijde van
-een rechthoekigen driehoek, heeft denzelfden inhoud <span class="pageNum" id="pb118">[<a href="#pb118">118</a>]</span>als de twee vierkanten te samen, beschreven op de rechthoekszijden”. Wanneer men die
-drie vierkanten op het bord trekt, dan krijgt men door den eenvoudigen aanblik, zonder
-eenig gebruik van woorden, van de waarheid der stelling een twintigmaal levendiger
-overtuiging dan het bewijs van Euclides, dat veel op een muizenval gelijkt, ooit kan
-geven.
-</p>
-<p>Nu wij van Kant geleerd hebben, dat de aanschouwing der ruimte van iederen indruk
-op de zinnen onafhankelijk is en dus niet de geringste kans op zinsbedrog overlaat,
-kunnen wij inzien, dat de logische behandeling der mathesis, zooals zij bij Euclides
-voorkomt, een geheel overtollige voorzichtigheid verraadt en als een kruk voor gezonde
-beenen kan worden beschouwd. Er worden hulplijnen getrokken, zonder dat men weet waarom;
-weldra blijkt het, dat het strikken waren, die onverwacht worden toegehaald en waarin
-de leerling zich gevangen ziet, zoodat hij nu verwonderd moet toegeven, dat het zoo
-is, als de stelling aangeeft, terwijl de reden, waarom het zoo is, hem verborgen blijft;
-hij kan dan ook zijn geheelen Euclides doorstudeeren zonder inzicht te erlangen in
-de wetten der ruimtebetrekkingen <span class="pageNum" id="pb119">[<a href="#pb119">119</a>]</span>daar hij enkel resultaten en manieren van bewijs van buiten leert. De methode van
-Euclides levert een soort van kennis, gelijk aan die van den arts, die ziekte en geneesmiddel
-weet te noemen, maar wien de samenhang tusschen beide verborgen blijft. Ziedaar het
-gevolg, wanneer men grillig op zeker gebied van kennis de daar passende evidentie
-afwijst en een onvoegzame methode met geweld invoert. Intusschen verdient de manier
-waarop Euclides aan het eens opgevatte plan om zooveel mogelijk alles door redeneering
-te bewijzen trouw gebleven is, werkelijk de bewondering, die hem door zoovele eeuwen
-achtereenvolgens geschonken werd en zijne wijze van behandeling der wiskunde voor
-het model van alle wetenschappelijk onderwijs deed doorgaan. Toch is die methode enkel
-een schitterende verkeerdheid, een afdwaling voor welke men den grond kan vinden in
-de toenmalige wijsbegeerte. De Eleaten hadden verschil, ja dikwijls strijd ontdekt
-tusschen wat men aanschouwt en wat men denkt. Daarna kwamen de sophisten, die de aandacht
-richtten op het zoogenaamde zinsbedrog, op schijn, van welken de rede met zekerheid
-weet, dat er geen werkelijkheid aan beantwoordt, b.v. de gebroken <span class="pageNum" id="pb120">[<a href="#pb120">120</a>]</span>staf in het water. Uit het feit, dat de zinnelijke aanschouwing niet zonder kontrole
-onvoorwaardelijk te vertrouwen is, leidde men ten onrechte af, dat alleen het redelijke,
-logische denken vasten grond onder de voeten verschaft. Zoo ontstond het rationalisme,
-dat op mathematisch gebied alles bewijzen wilde wat maar eenigermate te bewijzen viel,
-en, enkel door nood gedrongen, de axioma’s op aanschouwelijke evidentie liet berusten.
-</p>
-<blockquote>
-<p class="first">Als wij, zegt Schopenhauer, aan de engeltjes van Raphaël gelijk, gevleugelde kopjes
-zonder lijf waren, dan zouden wij vrede kunnen hebben met het denkbeeld, dat de wereld
-enkel voorstelling is, enkel droom, enkel spookgestalte. Maar nu wij een lichaam hebben,
-dat door honger, dorst en menigen anderen hartstocht wordt gekweld, weet ieder onzer
-met volslagen zekerheid, dat hij nog iets meer is dan subjekt van voorstelling, dat
-hij tevens is een willend wezen. Willen en doen nu zijn één. Zeker, men kan besluiten
-iets in de toekomst te doen, maar dat beduidt enkel: ik denk op dit moment iets te
-zullen willen op een later moment, ik fantaseer over wat nog moet geschieden, heb
-een voorstelling, die misschien geen werkelijkheid zal worden, want in den tusschentijd
-kan er veel gebeuren, dat een andere richting aan ons streven geeft. De echte wil
-is handeling.
-<span class="pageNum" id="pb121">[<a href="#pb121">121</a>]</span></p>
-<p>Gelijk nu wil en handeling één zijn, zoo zijn volgens Schopenhauer wil en lichaam
-zelf één. Immers het willen van een bepaalde handeling is tevens het willen van de
-daartoe vereischte werktuigen. Het menschelijk willen is niet enkel op het leven van
-een mensch gericht, maar verschijnt tevens als menschelijk lichaam. En dat geldt van
-alle willende schepselen. De wil van den leeuw openbaart zich als het lichaam van
-een leeuw, de wil van de slak als het slijmerig lijf van de slak in zijn huisje. Zoo
-houdt het dierlijk lichaam op enkel voorstelling te zijn en wordt het verschijning
-van wat onzichtbaar daar achter ligt; bij analogie wordt daarna besloten, dat alle
-lichamen verschijningen zijn van één en hetzelfde: wil.
-</p>
-<p>Hier is het mogelijk verschillende vraagteekens te plaatsen. Er wordt meer verzekerd
-dan hetzij rechtstreeks aantoonbaar, hetzij langs een omweg bewijsbaar is. Het ik,
-dat in een ziek en zwakkelijk lijf huist, heeft geen reden te gelooven, dat zijn organisme
-uitdrukking is van zijn wil. Door die bedenking zou Schopenhauer zich waarschijnlijk
-niet getroffen hebben gevoeld. Immers hij leert, dat aan de geheele natuur een en
-hetzelfde <span class="ex">an sich</span> ten grondslag ligt, een bewustelooze, rustelooze wil, die in ieder van zijn tallooze
-verschijnselen volledig aanwezig is,—die zich telkens ten volle openbaart, als drang
-van het water naar omlaag, als richting van den magneetnaald naar het noorden, als
-verlangen <span class="pageNum" id="pb122">[<a href="#pb122">122</a>]</span>van het ijzer naar den magnaatsteen, als heelkracht der natuur enz. Die eenheid van
-oorsprong verklaart dan volgens Schopenhauer den wettelijken gang van den natuurloop,
-de doelmatigheid, waarmee het een op het ander schijnt aangelegd, de overeenkomst
-van typen in planten- en dierenwereld. Maakt zij ook begrijpelijk, dat strijd de vader
-is van alle dingen, dat de wereld één groot slagveld moet heeten, dat de macht, die
-alles te voorschijn brengt, onafgebroken wroet en woelt in eigen ingewanden? En indien
-op de keper beschouwd beul en slachtoffer hetzelfde wezen zijn, hoe moeten wij <span class="ex">die</span> eenheid dan verstaan? Schopenhauer ontkent nadrukkelijk, dat aan de wereld een <span class="ex">numerieke</span> eenheid zou ten grondslag liggen, de eenheid van een objekt, welke slechts in tegenstelling
-met mogelijke of werkelijke veelheid bestaanbaar is: immers wij behooren aan een eenheid
-<span class="ex">buiten</span> tijd en ruimte te denken. Evenmin vat hij haar als <span class="ex">logische</span> eenheid op, als eenheid van een begrip, welke door abstraktie uit veelheid wordt
-afgeleid. Wat is zij dan? Schopenhauer zegt: „Zij is die eenheid, welke buiten de
-mogelijkheid van alle veelheid, immers buiten tijd en ruimte, ligt”. Door deze negatieve
-omschrijving van het eeuwige achten wij ons weinig gebaat. Zij is verre van doorzichtig.
-Zelfs de eenheid van een begrip vereischt, dat we het eene begrip aan het andere kunnen
-overstellen. En hoe moeten wij nu de eenheid van <span class="pageNum" id="pb123">[<a href="#pb123">123</a>]</span>wil en lichaam opvatten, waarvan straks sprake was, toen ik mensch en slak noemde?
-Schopenhauer zegt, dat zij niet bewijsbaar is, juist om deze reden dat zij rechtstreeks
-door ieder individu bij intuïtie beseft wordt en het onzin is naar bewijs te vragen,
-waar men een uitgangspunt van bewijs heeft.
-</p>
-<p>De wereld moet eenheid en veelheid tevens zijn om een van beide te kunnen zijn. <span class="ex">Hoe</span> zij eenheid en <span class="ex">hoe</span> zij veelheid is, ziedaar het geheim der werkelijkheid, welke verder reikt dan ’s
-menschen inzicht. Schopenhauer heeft zijn kolossale geestesgaven besteed aan de beantwoording
-van de slotvraag, waarmede al ons weten bekroond zou worden, indien die bekroning
-mogelijk ware. Die vraag luidt aldus: Hoe moeten wij ons den algrond, het wezen aller
-wezens, de bron van alle zijn en geschieden, denken om ons de wereld der ervaring
-zoo verstaanbaar mogelijk te maken? De voorzichtige Kant waarschuwt tegen het onverzadelijk
-verlangen om te weten, waar weten onbereikbaar en enkel willekeurige fantasie mogelijk
-is. Hij raadt den vorscher aan zich niet op een holle, onstuimige zee te wagen, welke
-door geen kust begrensd wordt, maar liever den vruchtbaren akker der ervaring te beploegen.
-Doch zelfs de schrijver der „<span lang="de">Kritik</span>” was er, hoe scherp ook metaphysica, die enkel speelt met begrippen als substantie,
-allerwezenlijkst wezen enz., door hem als onvruchtbaar gevonnisd werd, niet afkeerig
-van op grond van <span class="ex">feiten</span> over den Algrond te speculeeren. <span class="pageNum" id="pb124">[<a href="#pb124">124</a>]</span>Zoo zag hij zich door zijn plichtbesef gerechtvaardigd om aan een hoogere wereld te
-gelooven. Wij mogen het dus niet in Schopenhauer als een afval van zijn meester beschouwen,
-dat hij het wezen aller wezens eenigermate trachtte te onthullen. Het is maar de vraag,
-op welke gegevens der ervaring hij daarbij steunde. Ook in dat opzicht aan Kant getrouw,
-wachtte hij er zich wel voor den inhoud van het zelfbewustzijn met kennis van het
-„Ansich” op ééne lijn te stellen. Uit het eerstvolgend citaat zullen wij bespeuren,
-dat volgens Schopenhauer de tijd een sluier is, waarachter de echte werkelijkheid
-ons verborgen blijft. Alsof, wanneer wij den tijd uit onze beschouwing van het zijnde
-konden wegcijferen, niet <span class="ex">alles</span> verdwijnen zou. Men bedenke: zonder tijd geen verandering noch duur, geen worden
-noch zijn, geen wereld noch ik.—Doch geven wij thans den romanesken, dichterlijken
-denker zelven weer het woord.</p>
-</blockquote><p>
-</p>
-<p>Het zelfbewustzijn doet ons in het ik tweeërlei ontdekken: dat wat kent, intellekt,
-en dat wat gekend wordt, wil; het intellekt wordt niet gekend en de wil kent niet,
-ofschoon beide tot het bewustzijn van een en hetzelfde ik samenvloeien. Doch juist
-daarom staat dit ik niet op een voet van volkomen intimiteit met zich zelf, het vindt
-in zich zelf een voor licht ontoegankelijk donkerte en blijft zich zelf een raadsel.
-Dus ook bij de <span class="pageNum" id="pb125">[<a href="#pb125">125</a>]</span>kennis, die op het innerlijke is gericht, blijft er nog een verschil over tusschen
-het bestaan van haar objekt, zooals het op zich zelf is, en de waarneming ervan in
-het kennende subjekt. Intusschen is de innerlijke kennis bevrijd van twee vormen,
-welke op het uiterlijke gerichte kennis aankleven, n.l. van dien der ruimte en van
-dien der causaliteit. Daarentegen rest nog de vorm van den tijd, zooals ook die van
-het gekend worden en het kennen in het algemeen. Dus heeft in deze zelfkennis het
-ding an sich zijn sluiers wel is waar grootendeels afgeworpen, maar toch treedt het
-nog niet geheel naakt op. Ten gevolge van den hem nog aanklevenden tijdsvorm kent
-ieder zijn wil enkel in diens opeenvolgende afzonderlijke handelingen, niet echter
-in zijn geheel: vandaar dat iemand zijn eigen karakter bij voorbaat kent, maar het
-eerst aan de hand der ervaring en dan op onvolkomen wijze leert kennen. Desalniettemin
-is de waarneming, waardoor wij de bewegingen en handelingen van onzen eigen wil bespeuren,
-veel meer rechtstreeks dan iedere andere: zij is het punt waar het ding an sich op
-de meest onmiddellijke wijze tot verschijning komt en de afstand tot het kennende
-subjekt de geringst <span class="pageNum" id="pb126">[<a href="#pb126">126</a>]</span>mogelijke is; vandaar dat de zoo intiem gekende gebeurtenis eenig en alleen geschikt
-is om alle overige feiten te verklaren.
-</p>
-<p>Intusschen laat zich ondanks dit alles nog de vraag opwerpen wat die wil, die zich
-in de wereld en als de wereld vertoont, ten slotte op zich zelf is, m.a.w. wat hij
-is, afgezien daarvan, dat hij zich als wil voordoet, kortom dat hij <span class="ex">verschijnt</span>, dat hij <span class="ex">gekend</span> wordt. Deze vraag is nooit te beantwoorden: immers het gekend worden laat zich niet
-rijmen met het „an sich” zijn, met het zijn zooals het is buiten alle kennis. Ieder
-gekend ding is als zoodanig reeds verschijnsel.
-</p>
-<p>In ons eigen bewustzijn treedt de wil steeds als het oorspronkelijke en fundamenteele
-op en heeft het den voorrang boven het intellekt, dat het sekundaire, ongeschikte,
-afhankelijke blijkt te zijn. Het is hoog noodig daarop de aandacht te vestigen, want
-alle vroegere filosofen, van den eersten af tot den laatsten toe, hebben het eigenlijk
-wezen, de duurzame kern van den mensch, in zijn kennend bewustzijn geplaatst en dus
-het ik, of wel dat, wat als de blijvende drager van dat ik werd ondersteld, de <span class="ex">ziel</span>, in de eerste plaats als <span class="ex">kennend</span>, ja als <span class="ex">denkend</span>, en, eerst als <span class="pageNum" id="pb127">[<a href="#pb127">127</a>]</span>gevolg hiervan, in de tweede plaats en op afgeleide wijze, als <span class="ex">willend</span> opgevat en beschreven. Mijn doel is het deze overoude en volstrekt algemeene gronddwaling
-voor goed op zijde te schuiven en de natuurlijke gesteldheid der zaak tot helder bewustzijn
-te brengen. Vóór mij hebben alle philosofen de waarheid op den kop gezet; ten deele
-is dit daaruit te verklaren dat zij zich beijverden—iets wat bij uitstek van de Christenen
-geldt—de kloof tusschen mensch en dier zoo breed mogelijk te maken, terwijl zij tevens
-een donker besef hadden, dat beider verschil niet in het willen, maar in het intellekt
-school; onbewust kwam zoo de neiging te voorschijn om het intellekt den eersten rang
-toe te kennen en het willen als iets van ondergeschikte orde op te vatten; ja het
-eenvoudig als een funktie van het intellekt te beschrijven. Het begrip <span class="ex">ziel</span> is dan ook niet alleen, gelijk door Kant werd aangetoond, onhoudbaar, maar tevens
-een bron van ongeneeslijke dwalingen, want door de ziel als iets enkelvoudigs aan
-te merken, wordt er bij voorbaat een ondeelbare eenheid van kennis en wil vastgesteld,
-terwijl scheiding van beide juist de weg tot de waarheid is.
-</p>
-<p>Het meest voor de hand liggende en zeer onaangename <span class="pageNum" id="pb128">[<a href="#pb128">128</a>]</span>gevolg der gemeenschappelijke gronddwaling is dit: door den dood der hersenen gaat
-het kennend bewustzijn klaarblijkelijk te gronde; men moet dus òf den dood als vernietiging
-van den mensch laten gelden, iets waartegen ons wezen in opstand komt, òf men moet
-het kennend bewustzijn laten voortduren, doch daarvoor is een zeer sterk geloof noodig,
-daar ieder bij eigen ervaring weet, dat zijn kennend bewustzijn van zijn hersenen
-afhankelijk is en men even goed aan vertering zonder maag zou kunnen gelooven. Men
-weet immers, dat ingespannen denken het hoofd vermoeit, gelijk de hand van schrijven
-ten slotte lam wordt. Alleen mijn philosofie vermijdt het pijnlijk dilemma, daar zij
-het duurzaam wezen van den mensch niet in het bewustzijn, maar in den wil plaatst,
-die niet noodzakelijk met bewustzijn verbonden is, daarentegen tot het bewustzijn,
-d.i. tot de kennis, in dezelfde verhouding staat als een ding tot een zijner toevallige
-eigenschappen, als een zichtbaar voorwerp tot het licht, als een snaar tot den klankbodem.
-Bij mijn theorie heet onverwoestbaar de kern van ons wezen, de wil, datgene wat niet
-van buiten af gelijk de lichamelijke wereld, maar van binnen uit in het <span class="pageNum" id="pb129">[<a href="#pb129">129</a>]</span>bewustzijn valt; mijn theorie laat tevens recht wedervaren aan het feit, dat het bewustzijn
-in den dood verdwijnt, zooals het vóór de geboorte niet bestond. Het intellekt is
-even vergankelijk als de hersenen, terwijl de hersenen, gelijk het geheele organisme,
-verschijning of voortbrengsel is van wil, en wil alleen is onvergankelijk.
-</p>
-<p>Bewustzijn en kennis is één en hetzelfde; voor kennis nu is tweeërlei noodig: iets
-dat kent en iets dat gekend wordt; vandaar dan ook dat zelfbewustzijn onmogelijk zou
-zijn, wanneer niet ook hier aan het kennende iets wat daarvan verschilt als gekend
-overstond. Het bewustzijn of intellekt gelijkt op de zon, welke de ruimte niet verlicht,
-tenzij er een voorwerp is, waardoor haar stralen worden teruggeworpen. Het kennende
-zelf kan, juist als zoodanig, niet gekend worden: anders zou het zijn het gekende
-van iets anders, dat kent. Als het gekende treffen wij in het zelfbewustzijn niets
-anders dan wil aan. Immers niet enkel willen in den engsten zin des woords, maar ook
-alle streven, wenschen, vlieden, hopen, vreezen, minnen, haten, kortom alles wat eigen
-wel en wee, lust en onlust uitmaakt, is enkel aandoening van wil, is beweging, wijziging
-van willen en niet-willen, <span class="pageNum" id="pb130">[<a href="#pb130">130</a>]</span>is datgene wat, als het naar buiten werkt, zich als wilshandeling openbaart. Merkwaardig
-is het, dat reeds Augustinus in het 14e boek van <span lang="la">De civitate Dei</span>, hoofdst. 6, dit heeft uitgesproken. Hij brengt de gemoedsaandoeningen onder vier
-rubrieken, welke begeerte, vrees, blijdschap, droefheid heeten, en zegt: wil is in
-die allen aanwezig; zelfs zijn ze niets anders dan wilsvormen: want wat is begeerte
-en blijdschap, tenzij een willen, waarbij wij onze toestemming geven aan dat, wat
-wij willen? Wat zijn vrees en droefheid anders dan een willen, waarbij wij afwijzen,
-wat wij niet willen?
-</p>
-<p>Het ik is het tijdelijk identisch subjekt van kennen en willen, welks identiteit het
-wonder bij uitnemendheid mag heeten. Het is het tijdelijk aanvangspunt, het aanknoopingspunt
-van de geheele wereld der verschijning, van al datgene, waarin het willen zich objektiveert:
-het is voorwaarde van verschijning, maar vindt tevens in verschijning zijn eigen voorwaarde.
-Wij kunnen door een gelijkenis dit aldus uitdrukken. Een plant heeft twee polen: wortel
-en kroon, waarvan de eerste naar het donkere, vochtige, koude, de laatste naar het
-licht, het koesterende, het warme streeft; daar waar die twee polen uit elkander <span class="pageNum" id="pb131">[<a href="#pb131">131</a>]</span>gaan, vlak bij den grond, is de stam van den wortel. Als deze sterft, gaat de kroon
-ook te loor; hij is het oorspronkelijke; de kroon daarentegen is dat wat men ziet,
-wat ontspruit en, zonder dat de wortel sterft, kan worden weggenomen. De wortel stelt
-den wil voor, de kroon het intellekt; het punt, waar beide samentreffen, het gemeenschappelijk
-eindpunt, dat aan beide toebehoort, zou het <span class="ex">ik</span> kunnen heeten.
-</p>
-<blockquote>
-<p class="first">Men zou die parallel volgens Schopenhauer nog kunnen doortrekken en zeggen: gelijk
-een groote kroon slechts uit een machtigen wortel pleegt te ontspruiten, zoo worden
-groote geestelijke vermogens slechts daar gevonden, waar tevens een heftig en hartstochtelijk
-willen is. „Een genie met zwakke passies is ondenkbaar”. Onbetwistbaar toonde Schopenhauer
-zelfkennis, toen hij die laatste woorden schreef. De daaraan voorafgaande doen bespeuren,
-dat hij persoonlijke onsterfelijkheid onmogelijk achtte. Natuurlijk, want individueel
-bestaan is bij hem slechts schijn, daar in den grond alle schepselen een en hetzelfde
-zijn. Tot rechtvaardiging van zijn leer wijst hij op de wereld van bedriegelijke vertooning
-zelve, op den loop der natuur, die het enkele telkens als waardeloos vernietigt, terwijl
-uitsluitend de algemeene typen en natuurkrachten gehandhaafd blijven. Men zou kunnen
-antwoorden, dat de wereldgrond, <span class="pageNum" id="pb132">[<a href="#pb132">132</a>]</span>het wezen aller wezens, juist omdat hij niet alleen het enkele telkens opheft, maar
-het tevens onafgebroken voortbrengt, aan grooten rijkdom van individueel bestaan toont
-te hechten. Doch daarop zou Schopenhauer antwoorden:</p>
-</blockquote><p>
-</p>
-<p>De vraag waar de wil naar streeft, die als het wezen der wereld te beschouwen is,
-rust op misverstand, op verwisseling van het „an sich” met zijn verschijning. Enkel
-van verschijnselen als zoodanig, van afzonderlijke dingen, laat zich een grond aangeven;
-nooit van den wil zelf of van de natuurkracht, die zich in ontelbare gelijke verschijnselen
-openbaart. Het is echt onverstand, gebrek aan bezonnenheid, te vragen naar een oorzaak
-der zwaarte, der elektriciteit enz. Slechts dan wanneer het gebleken was, dat zwaarte
-en elektriciteit geen oorspronkelijke, eigenaardige natuurkrachten, maar slechts vormen
-eener meer algemeene, reeds bekende natuurkracht waren, zou men mogen vragen: waarom
-die natuurkracht hier juist als zwaarte, ginds als elektriciteit optreedt. Zoo heeft
-iedere afzonderlijke wilshandeling noodwendig een motief, of die handeling ware uitgebleven;
-maar gelijk de stoffelijke oorzaak enkel beslist, dat op een bepaald tijdstip, <span class="pageNum" id="pb133">[<a href="#pb133">133</a>]</span>een bepaalde plaats, bij een bepaalde materie zich deze of die natuurkracht moet openbaren,
-dus enkel gelegenheidsoorzaak is, zoo beslist ook het motief enkel, dat er op dien
-bepaalden tijd, op die bepaalde plaats, onder die omstandigheden, door een kennend
-wezen gewild zal worden; het motief schept niet den wil van dat wezen en evenmin het
-karakter van dien wil, dat gelijk de wil zelf zonder grond is, daar het buiten het
-gebied van den voldoenden grond ligt. Om die reden heeft ieder mensch bestendig doeleinden
-en motieven, waarnaar hij zijn handelen inricht; hij kan dus ook van iedere afzonderlijke
-daad altoos rekenschap geven: vroeg men hem echter, waarom hij in het algemeen wil
-of waarom hij in het algemeen bestaan wil, dan zou hij geen antwoord hebben en zou
-hem die vraag ongerijmd schijnen; op die wijze zou zich het bewustzijn vertolken,
-dat hij zelfs niets dan wil is, dat het dus vanzelf spreekt dat hij wil en dat enkel
-de afzonderlijke handelingen ieder op haar tijd motieven noodig hebben om bepaald
-te worden.
-</p>
-<p>Afwezigheid van alle doel, van alle grenzen, eindeloos streven behoort tot het wezen
-van den wil zelf. Zoo doet zich de wil reeds kennen op <span class="pageNum" id="pb134">[<a href="#pb134">134</a>]</span>den allerlaagsten trap, waar hij verschijnt, nl. als zwaarte, een bestendig streven,
-dat onmogelijk op een einddoel kan zijn gericht. Want al ware ook door de zwaarte
-alle bestaande materie tot één klomp saamgeperst, dan zou zij toch binnen in die klomp
-naar het middelpunt streven en voortdurend worstelen met ondoordringbaarheid. Het
-streven der materie kan dus wel belemmerd, maar nooit geheel bevredigd worden. Hetzelfde
-geldt van alle streven. Ieder bereikt doel is weer aanvang van een nieuwe loopbaan
-en zoo tot in het oneindige. De plantenkiem rust niet, voordat ze door stam en blad
-bloesem en eindelijk vrucht heeft voortgebracht, die weer beginsel is van nieuwe kiem,
-van een nieuw individu, dat andermaal dezelfde baan doorloopt, en zoo altoos verder.
-Bij het dier is de voortteling het hoogtepunt van zijn bestaan; is dat punt eens bereikt,
-dan zinkt het leven van het eerste individu, snel of langzaam, terwijl een nieuw als
-waarborg van het behoud der soort optreedt en alles zich herhaalt. Ja, eenvoudig als
-een openbaring van dat bestendige streven en wisselen is ook de vernieuwing van stof
-aan te merken; de physiologen houden thans op daarin een noodzakelijke vergoeding
-te <span class="pageNum" id="pb135">[<a href="#pb135">135</a>]</span>zien van de stof, die bij de beweging verbruikt is; aan het afslijten van de machine
-beantwoordt niet als schadeloosstelling de bestendige toevoer van voedende stof: eeuwig
-worden, eindelooze stroom behoort tot de openbaring van den wil. Hetzelfde vertoont
-zich ook bij alle menschelijk streven en wenschen, waarvan de vervulling ons steeds
-als een rustpunt voor het willen voor oogen wordt getooverd; is het doel eens bereikt,
-dan ziet het er geheel anders uit, en wordt het, ook al bekent men het zich niet dadelijk,
-op den duur toch immer als vrucht van zelfmisleiding, als verouderd en verschaald
-op zijde geschoven; van geluk mag men spreken, wanneer nog iets te wenschen overblijft,
-zoodat het spel voortduurt, waarbij men telkens van begeerte tot bevrediging en van
-deze weer tot nieuwe begeerte overgaat, een spel waarvan de vlugge gang voorspoed,
-de langzame lijden wordt geheeten; neemt het een einde, dan vertoont zich de afgrijselijke,
-alle leven doodende verveling, een kwijnend hunkeren naar het onbestemde.—De slotsom
-is, dat de wil, waar hij door kennis wordt bestraald, steeds weet wat hij hier en
-nú wil, nooit echter wat hij blijvend wil: iedere afzonderlijke handeling heeft een
-doel<span class="corr" id="xd32e1103" title="Bron: .">,</span> <span class="pageNum" id="pb136">[<a href="#pb136">136</a>]</span>het willen in zijn geheel heeft er geen, op dezelfde manier als ieder afzonderlijke
-gebeurtenis in de natuur door een voldoende oorzaak er toe bepaald wordt om juist
-hier en nú op <span class="corr" id="xd32e1108" title="Bron: de">te</span> treden, terwijl de in haar zich openbarende kracht geen oorzaak heeft, daar die kracht
-enkel een verschijningsphase is van het „An sich”, van den grondeloozen wil.—De eenige
-zelfkennis van den wil in zijn geheel is de voorstelling in haar geheel, de aanschouwelijke
-wereld in haar geheel. Zij is zijn openbaring, zijn spiegel, de tastbaar en zichtbaar
-geworden wil.
-</p>
-<blockquote>
-<p class="first">De wereld in haar geheel spiegel van den tijdeloozen wil. Hoe dit bedoeld is, blijkt
-uit het volgende citaat. Allereerst bij den mensch, maar vervolgens bij ieder voorwerp
-der natuur zijn willen en werken volgens Schopenhauer één en hetzelfde.</p>
-</blockquote><p>
-</p>
-<p>Het subjekt der kennis, dat door zijn identiteit met het lichaam als individu optreedt,
-kent dat lichaam op tweeërlei wijze: in de eerste plaats als voorstelling, waartoe
-verstandelijke aanschouwing noodig is, als objekt te midden van objekten en aan wetten
-onderworpen; in de tweede plaats nog op een geheel andere wijze, nl. als dat waarmede
-ieder onzer rechtstreeks en innig <span class="pageNum" id="pb137">[<a href="#pb137">137</a>]</span>vertrouwd is, namelijk <span class="ex">wil</span>. Verrichting des lichaams is niets anders dan geobjektiveerd, tot voorwerp van zinnelijke
-waarneming geworden <span class="ex">willen</span>. En dit geldt van iedere beweging van het lichaam, niet alleen van die door motieven
-bestierd wordt, maar ook van de onwillekeurige; ja, het geheele lichaam is niets anders
-dan voorstelling geworden wil.
-</p>
-<p>Gelijk willen lichamelijk handelen is, zoo is omgekeerd iedere indruk op het lichaam
-terstond en onmiddellijk ook inwerking op den wil: zij heet pijn, wanneer zij strijdt
-met den wil; lust, welbehagen, wanneer zij beantwoordt aan den wil. De graden van
-beide zijn zeer talrijk. Men heeft echter volkomen ongelijk, wanneer men pijn en lust
-voorstellingen noemt: dat zijn ze geenszins, doch rechtstreeksche aandoeningen van
-den wil, een onbedwingbaar, oogenblikkelijk willen of niet-willen van den indruk,
-dien het lichaam ondergaat. Als uitzonderingen op dien regel en als echte voorstellingen
-zijn slechts die lichamelijke indrukken te beschouwen, welke den wil koel laten, indrukken
-van gezicht, gehoor en gevoel, wanneer de betreffende zintuigen op de hun eigene natuurlijke
-wijze en daarenboven in zwakke <span class="pageNum" id="pb138">[<a href="#pb138">138</a>]</span>mate geprikkeld worden, zoodat er uitsluitend aan het verstand gegevens worden verschaft
-om te aanschouwen of een objekt zich voor te stellen. Iedere sterkere of niet passende
-aandoening der zintuigen is daarentegen pijnlijk, in strijd met den wil.—Van <span class="ex">zenuwzwakte</span> wordt er gesproken, als de indrukken, welke in den regel enkel dien graad van sterkte
-hebben, die voldoende is om ze tot gegevens voor het verstand te maken, den hoogeren
-graad bereiken, waarbij zij den wil in beweging brengen, dus pijn of wellust verwekken,
-meestal evenwel pijn, die echter dof en onbestemd is; zoo zijn dan niet maar alle
-geluiden en gewoon daglicht onaangename gewaarwordingen, maar er heerscht een doorgaande
-zwartgallige stemming, waarvan de bron zich niet duidelijk laat aangeven.
-</p>
-<p>Ook toont zich de identiteit van lichaam en wil o. a. daarin, dat iedere heftige en
-buitensporige wilsbeweging het lichaam ontroert en den gang der levensverrichtingen
-verstoort.
-</p>
-<blockquote>
-<p class="first">De kennis, die ik van mijn wil heb, zegt Schopenhauer, is rechtstreeksch, maar toch
-voortdurend stukwerk, geen kennis van mijn wil in zijn geheel, van mijn wil als eenheid,
-maar van afzonderlijke wilshandelingen, die zoowel een physische als een psychische
-<span class="pageNum" id="pb139">[<a href="#pb139">139</a>]</span>zijde hebben. Juist daardoor, dat wil en lichaam één zijn, ben ik <span class="ex">individu</span>, sta ik tot mijn lichaam, dat overigens, gelijk alle andere lichamen, slechts voorstelling
-zou zijn, in een geheel eenige betrekking. Het karakter der individualiteit brengt
-mede, dat ieder slechts één wezen kan <span class="ex">zijn</span>, maar alle wezens kan <span class="ex">aanschouwen</span>. Identiteit van wil en lichaam heet bij Schopenhauer de philosophische waarheid bij
-uitnemendheid, daar zij als sleutel kan dienen om tot het wezen van alle natuurvoorwerpen
-door te dringen.</p>
-</blockquote><p>
-</p>
-<p>Behalve wil en voorstelling is ons niets bekend en is er evenmin iets voor ons denkbaar.
-Wanneer wij aan de natuur in haar geheel, welke onmiddellijk enkel in onze voorstelling
-bestaat, de grootste ons bekende werkelijkheid willen toeschrijven, dan houden wij
-haar voor even werkelijk als ons eigen lichaam; want dit heeft voor ieder den hoogsten
-graad van werkelijkheid. Maar als wij nu de werkelijkheid van dat lichaam en van zijn
-verrichtingen ontleden, dan treffen wij buiten voorstelling niets anders aan dan wil.
-Zal dus de natuur nog iets meer zijn dan onze voorstelling, dan moeten wij zeggen
-dat zij in haar diepste wezen datgene is, wat wij in ons zelf als wil vinden. Ik zeg:
-in haar diepste wezen, en daarmede <span class="pageNum" id="pb140">[<a href="#pb140">140</a>]</span>bedoel ik, dat wij wat de wil zelf is hebben te onderscheiden van wat enkel zijn verschijning
-is. Zoo behoort tot de verschijning van den wil en niet tot zijn eigenlijk wezen,
-dat hij met zelfkennis gepaard gaat en door motieven bestierd wordt. Dit is immers
-alleen bij dier en mensch het geval. Zeg ik dus: de kracht, welke den steen naar de
-aarde drijft, is wil, dan moet men mij niet de dolle meening toedichten, dat de steen
-zich omlaag beweegt, door het een of ander bewuste motief daartoe gebracht. Wij kunnen
-het niet in Keppler goedkeuren dat deze, in zijn verhandeling over de planeet Mars,
-meent aan de planeten kennis te moeten toeschrijven, daar zij hare elliptische banen
-zoo juist weten te treffen en de snelheid harer beweging zoo nauwkeurig afmeten, dat
-deze altijd aan de wiskunstige formule beantwoordt.
-</p>
-<p>Willekeurige bewegingen hebben een grond in hare motieven. Intusschen bepalen die
-motieven enkel, dat ik op <span class="ex">dit</span> tijdstip, op <span class="ex">die</span> plaats, onder <span class="ex">die</span> omstandigheden wil; niet het feit <span class="ex">dat</span> ik wil, evenmin <span class="ex">wat</span> ik wil, dus niet het karakter, dat mijn willen voortdurend kenmerkt, hangt van de
-motieven af. Dus is mijn willen niet in zijn geheelen <span class="pageNum" id="pb141">[<a href="#pb141">141</a>]</span>omvang uit de motieven te verklaren; deze zijn slechts de aanleiding waarbij wil zich
-<span class="ex">vertoont</span>; zelf ligt hij buiten het bereik der motieven; enkel zijn te voorschijn treden op
-ieder tijdstip is wettelijk bepaald. Laat ik iemands aard buiten rekening en vraag
-ik dan, waarom hij juist dit en niet dat wil, dan is daarop geen antwoord mogelijk;
-enkel voor de <span class="ex">verschijning</span> van den wil is er een grond op te sporen, niet voor den wil zelven, die zonder grond
-is. Dat het eene verschijnsel in het andere, dat de daad in het motief haren grond
-vindt en daaruit met noodzakelijkheid voortvloeit, laat zich zeer goed rijmen met
-de stelling: „het <span class="ex">wezen</span> van het eerste verschijnsel is wil, die zelf geen grond heeft<span class="corr" id="xd32e1182" title="Niet in bron">”</span>; immers het beginsel van den voldoenden grond is een vorm van kennis en zijn geldigheid
-blijft dus beperkt tot de wereld der kennis, tot de zichtbaarheid van den wil, strekt
-zich niet tot den wil zelven uit, tot datgene wat achter al het verschijnende ligt.
-</p>
-<p>Het ding op zich zelf, als zoodanig nooit objekt, daar immers ieder objekt verschijning
-ervan is, moest, om er over te kunnen spreken, naam en begrip ontleenen aan een objekt,
-dus aan een <span class="pageNum" id="pb142">[<a href="#pb142">142</a>]</span>zijner openbaringen; daar nu als de volmaaktste, duidelijkste, meest ontwikkelde <span class="corr" id="xd32e1189" title="Bron: openbariug">openbaring</span> van het ding „an sich” de door zelfbewustzijn bestraalde wil des menschen kan gelden,
-kozen wij den naam van <span class="ex">wil</span>, ter aanduiding van het op zich zelf zijnde.
-</p>
-<p>De wil als „Ding an sich” is volkomen vrij van alle vormen, welke hij eerst in de
-verschijning aanneemt. Reeds de algemeenste vorm van alle voorstelling, die van een
-objekt voor een subjekt, raakt den wil niet. Nog minder behooren tijd, ruimte en de
-daardoor mogelijk geworden veelheid tot het wezen van den wil.
-</p>
-<p>Dat de wil zonder grond is, heeft men, waar hij met den hoogsten graad van duidelijkheid
-zich openbaart, bij den mensch, zeer goed beseft. Doch terwijl men den wil dus terecht
-vrij en onafhankelijk noemde, heeft men de noodzakelijkheid, waaraan zijn verschijning
-allerwege onderworpen is, voorbij gezien en ook de daden voor vrij verklaard, wat
-zij niet zijn, daar iedere handeling uit de werking van het motief op het karakter
-met strenge noodzakelijkheid voortvloeit. Alle noodzakelijkheid is niets anders dan
-de wijze, waarop een gevolg uit zijn grond voortkomt. Naar een grond behoort men te
-vragen bij alles wat <span class="pageNum" id="pb143">[<a href="#pb143">143</a>]</span>verschijnt en dus ook bij het handelen van den mensch. Daar echter in het zelfbewustzijn
-de wil rechtstreeks gekend wordt, vindt men daar het besef van vrijheid. Echter wordt
-er over het hoofd gezien dat het individu, de persoon, niet wil op zich zelf is, maar
-verschijning van wil en als zoodanig gedetermineerd. Vandaar het wonderlijk feit,
-dat ieder zich bij voorbaat voor geheel vrij houdt, ook in zijn afzonderlijke handelingen;
-hij meent, dat hij ieder oogenblik een anderen levenswandel zou kunnen beginnen, een
-ander mensch zou kunnen worden. Maar bij den terugblik ontdekt hij tot zijn verbazing,
-dat hij niet vrij was, dat, ondanks al zijn voornemens en overwegingen, zijn doen
-onveranderd bleef, dat hij van den aanvang af tot het einde toe het door hem misprezen
-karakter behouden heeft, dat hij de door hem aangenomen rol tot aan het slot heeft
-moeten vervullen. De wil en zijn openbaringen behooren in twee geheel verschillende
-werelden tehuis; men behoort er dus geen aanstoot aan te nemen, dat de wil zelf voor
-ons besef vrij is en ongebonden, terwijl zijn openbaringen met onverbiddelijke noodzakelijkheid
-uit de motieven voortvloeien. Evenmin moet het slakkenhuis aan een vreemden wil <span class="pageNum" id="pb144">[<a href="#pb144">144</a>]</span>worden toegeschreven, die met kennis van doel en middelen ten behoeve van dat diertje
-bouwt, als wij het huis, dat wij zelve bouwen, door een anderen wil dan de onze opgetrokken
-achten: beide huizen zijn gewrochten van een en denzelfden wil, die in ons door motieven
-wordt geleid, terwijl hij bij de slak enkel blinde, naar buiten gerichte scheppingsdrang
-is. Ook in ons, menschen, werkt wil in menig opzicht werktuigelijk; men denke aan
-verrichtingen als spijsvertering, bloedsomloop, afscheiding, groei enz.
-</p>
-<blockquote>
-<p class="first">Ofschoon wil zich volgens Schopenhauer overal vertoont, staan zijn openbaringen niet
-allen op hetzelfde peil. De eene is hooger, de andere lager; er is een ladder, waarvan
-de sporten aan de onveranderlijke soorten en onverderfelijke natuurkrachten beantwoorden,
-welke naar het voorbeeld van Plato met den naam van <span class="ex">ideeën</span> worden bestempeld; dus slaagt de wil er in steeds krachtiger te verschijnen; aanvankelijk,
-in de onbezielde natuur, gaat wil als zwaarte, ondoordringbaarheid, elektriciteit
-enz. geheel schuil achter werktuigelijk geschieden, maar van trap tot trap klimt hij
-langzamerhand tot die aanzienlijke hoogte, waar van zoogenaamd redelijk handelen sprake
-kan zijn.</p>
-</blockquote><p>
-</p>
-<p>Kant’s „Ding an sich” en Plato’s idee zijn wel <span class="pageNum" id="pb145">[<a href="#pb145">145</a>]</span>niet identisch, maar toch zeer aan elkander verwant.… Kant zegt in hoofdzaak het volgende:
-„tijd, ruimte en causaliteit zijn geen eigenschappen van het ding op zich zelf, maar
-behooren enkel aan zijn verschijning toe, daar zij kenvormen zijn. Alle veelheid,
-alle ontstaan en vergaan zijn uitsluitend door tijd, ruimte en causaliteit mogelijk;
-daaruit volgt, dat veelheid, ontstaan en vergaan alleen de wereld der verschijnselen
-aanhangen. Daar onze kennis door hare vormen bepaald wordt, is zij enkel kennis van
-de wereld der verschijnselen. Dit laatste geldt zelfs van ons eigen ik; wij kennen
-het enkel als verschijnsel, als objekt van ervaring, weten niet wat het op zich zelf
-is”. Dit is in hoofdzaak, wat het thans aan de orde zijnde onderwerp betreft, zin
-en inhoud der leer van Kant.—Plato nu zegt: „de dingen dezer wereld, die door onze
-zinnen worden waargenomen, zijn er niet in den echten zin des woords: zij worden,
-veranderen onophoudelijk, bestaan nooit: slechts in betrekkelijken zin zijn zij er,
-in zoover zij tot elkander in betrekking staan: men kan dus hun aanzijn evengoed een
-niet-zijn noemen. Bij gevolg zijn ze ook geen voorwerpen van echte kennis, want die
-is enkel mogelijk bij <span class="pageNum" id="pb146">[<a href="#pb146">146</a>]</span>werkelijkheden, welke op zich zelve en altijd op gelijke wijze bestaan. Zij zijn enkel
-het voorwerp van meening, die op gewaarwording steunt. Zoolang we tot waarneming van
-dingen beperkt blijven, gelijken wij op menschen, die in een donker hol zóó vastgebonden
-zitten, dat zij zelfs het hoofd niet kunnen omdraaien en niets zien dan bij het licht
-van een achter hen brandend vuur; aan den muur tegenover hen aanschouwen ze schaduwbeelden
-van werkelijke dingen, welke tusschen hen en het vuur worden voorbij gedragen, en
-ook van elkander, ja van zich zelve, bespeuren zij enkel de schaduwen op den muur.
-Hun eenige wijsheid zou daarin bestaan de opvolging dier schaduwen door ervaring te
-ontdekken en zoo te voorspellen, welke te wachten zijn. Wat daarentegen waarachtig
-zijnde kan genoemd worden, wijl het altijd is, nooit wordt, nooit vergaat, dat zijn
-de oorspronkelijke modellen van die schaduwen, de eeuwige ideeën, de duurzame vormen
-van alle dingen. Hun komt geen veelheid toe, want iedere idee is uit haar aard slechts
-ééne, terwijl haar kopieën of afdrukken de onbegrensd vele, afzonderlijke, vergankelijke
-dingen derzelfde soort zijn, die één en denzelfden naam dragen. <span class="pageNum" id="pb147">[<a href="#pb147">147</a>]</span>Ook ontstaan en vergaan de ideeën niet; ze worden nooit, gaan niet te gronde gelijk
-hunne wegkwijnende afdrukken. (Daarin ligt opgesloten, dat tijd, ruimte en causaliteit
-niet gelden voor de ideeën). Van ideeën alleen is er dus echte kennis mogelijk, want
-daartoe wordt vereischt een objekt, dat altijd en in ieder opzicht is, niet iets,
-wat is en niet is, al naar gelang men het beschouwt”.—Ziedaar Plato’s leer. Het is
-duidelijk, dat de innerlijke zin van wat Plato en Kant hier leeren geheel dezelfde
-is, dat beiden de zichtbare wereld voor een vertooning houden, welke op zich zelve
-nietig is en slechts door datgene, wat er in wordt uitgedrukt („Ding an sich” bij
-Kant, „idee” bij Plato), beteekenis en geleende realiteit heeft; terwijl aan het waarachtig
-zijnde de algemeene en onmisbare vormen van iedere verschijning totaal vreemd zijn.
-</p>
-<p>De merkwaardige overeenstemming tusschen beide denkers laat zich door een voorbeeld
-aanschouwelijk maken. Laat er een dier voor ons staan in zijn volle levenskracht.
-Plato zal zeggen: „dit dier heeft geen echt, maar slechts een schijnbaar bestaan,
-want als onophoudelijk veranderend heeft het slechts een betrekkelijk zijn, dat evengoed
-<span class="pageNum" id="pb148">[<a href="#pb148">148</a>]</span>niet-zijn als zijn kan heeten. Waarlijk zijnde is alleen de idee, die zich in dat
-dier afbeeldt, het dier op zich zelf, dat van niets afhangt, ongeboren, onsterfelijk,
-altoos op gelijke wijze bestaand. Zoover we nu in dat dier, dat hier aanwezig is,
-de idee van het dier herkennen, is het geheel eenerlei en zonder beteekenis, of we
-nu juist dát dier voor ons hebben, dan wel zijn voorouder, die duizend jaar geleden
-leefde, of het op deze plek dan wel in een ver afgelegen land is, of het deze dan
-wel een andere houding aanneemt, of het dit dan wel een ander individu der soort is;
-dat alles is nietig en betreft enkel het verschijnende; de idee van het dier alleen
-heeft waarachtig zijn en is voorwerp van werkelijke kennis”.—Zóó Plato. Kant zou kunnen
-zeggen: „dat dier is een verschijning in tijd, ruimte en causaliteit, welke de in
-ons kenvermogen liggende voorwaarden van alle ervaring zijn en derhalve niet kunnen
-strekken om het ding op zich zelf, zooals het is buiten de ervaring, te bepalen. Derhalve
-is dit dier, gelijk wij het op dezen bepaalden tijd en op deze plek, in den samenhang
-der ervaring, volgens de keten van oorzaken en werkingen geboren en noodwendig sterfelijk,
-waarnemen, <span class="pageNum" id="pb149">[<a href="#pb149">149</a>]</span>geen ding op zich zelf, maar slechts eene in betrekking tot ons kenvermogen geldige
-verschijning. Om te beslissen wat daaraan, onafhankelijk van tijd, ruimte en causaliteit,
-ten grondslag ligt, zouden wij een ander kenvermogen moeten bezitten dan het voor
-ons alleen mogelijke, dat zinnen en verstand omvat”.
-</p>
-<p>Om Kant’s zienswijze nog meer in overeenstemming te brengen met die van Plato, zou
-men kunnen beweren: tijd, ruimte en causaliteit zijn díe inrichting van ons intellekt,
-krachtens welke het eigenlijk alleen bestaande <span class="ex">ééne</span> wezen van iedere soort aan ons verschijnt als een veelheid van gelijksoortige, steeds
-opnieuw ontstaande en vergaande wezens, in eindelooze opvolging.
-</p>
-<p>Volgens deze beschouwing behoort enkel aan de ideeën waarachtig bestaan te worden
-toegeschreven, terwijl de dingen in ruimte en tijd, welke voor den individu werkelijkheid
-zijn, slechts een droomwereld moeten heeten. Daar een en dezelfde idee zich in vele
-exemplaren openbaart, vertoont zij ons haar wezen slechts broksgewijze, ééne zijde
-na de andere. Dus zal men de idee hebben te onderscheiden van de manier, waarop zij
-aan het waarnemend individu zich voordoet en die manier <span class="pageNum" id="pb150">[<a href="#pb150">150</a>]</span>onwezenlijk hebben te noemen. Men kan dit toelichten door voorbeelden, zoowel aan
-het geringste als aan het grootste ontleend.—Wanneer de wolken trekken, zijn de figuren,
-welke zij vormen, van geen belang: maar dat zij als elastische nevel door den windstoot
-samengeperst, weggedreven, uitgerekt, verscheurd worden, dat is der wolken natuur,
-is het wezen der krachten, die zich daarin uitdrukken, is de idee: enkel voor den
-individueelen waarnemer bestaan hun tijdelijke gestalten.—Bij den bergstroom, die
-over rotsblokken naar beneden stort, zijn draaikolken, golven, opbruisend schuim van
-geen wezenlijk belang; dat die stroom aan de wet der zwaartekracht gehoorzaamt, zich
-als een niet-elastische, totaal verschuifbare, vormlooze, doorzichtige vloeistof gedraagt,
-dit is zijn wezen, zijn idee; enkel voor ons, zoolang wij als individuen kennen, zijn
-er de afwisselende gestalten.—Wanneer het water op onze vensterruit bevriest, schiet
-het tot kristallen volgens vaste wetten, welke het wezen der hier te voorschijn tredende
-natuurkracht, hare idee, openbaren; maar de boomen en bloemen, daarbij gevormd, zijn
-onwezenlijk.—Wat in wolken, bergstroom en kristal verschijnt, is de zwakste nagalm
-van dien <span class="pageNum" id="pb151">[<a href="#pb151">151</a>]</span>wil, die volkomener in de plant, nog volkomener in het dier, het allervolkomenst in
-den mensch te voorschijn treedt. Maar enkel het wezenlijke van al die graden van wilsuiting
-is: de idee. Zoo is de geschiedenis van het menschelijk geslacht, het gewoel der gebeurtenissen,
-de afwisseling der tijden, de rijkdom der vormen van het menschelijk leven in verschillende
-landen en eeuwen, enkel toevallige gedaante, waaronder de idee zich vertoont. Voor
-hem, die dit wèl gevat heeft, zullen dus de wereldgebeurtenissen slechts in zoover
-beteekenis hebben als zij de letters zijn, waaruit de idee van den mensch zich lezen
-laat. Hij zal niet met de groote schare gelooven, dat de tijd iets werkelijk nieuws
-en gewichtigs te voorschijn kan brengen, of dat tijd in zijn geheel begin en einde
-heeft, dat er in den tijd een plan verwerkelijkt wordt en dat als voorloopig einddoel
-de hoogste volkomenheid van het thans levende geslacht te beschouwen is. Derhalve
-zal hij evenmin met Homerus een geheelen Olymp vol goden tot leiding der gebeurtenissen
-verdichten, als hij met Ossian de figuren der wolken voor individueele wezens zal
-aanzien, daar, gelijk gezegd, zoowel het een als het ander, in verhouding tot de daarin
-<span class="pageNum" id="pb152">[<a href="#pb152">152</a>]</span>verschijnende idee, even veel en even weinig beteekenis heeft.
-</p>
-<p>De bron, waaruit de individuen en hunne krachten voortvloeien, is onuitputtelijk en
-oneindig gelijk tijd en ruimte; want, gelijk deze beide vormen van alle verschijning,
-zijn ook de individuen en hunne krachten enkel verschijning, zichtbaarheid van den
-wil; geen eindige maat is bij machte die oneindige bron leeg te scheppen; welk groot
-werk, welke zegenrijke gebeurtenis, welke geniale aanleg ook in de kiem verstikt moge
-worden, geen nood, want de oneindige mogelijkheid van terugkeer blijft eeuwig dezelfde.
-In deze wereld der verschijning is evenmin waar verlies als ware winst mogelijk. De
-wil alleen bestaat, hij, de eeuwige.
-</p>
-<p>De verhouding van wil en intellekt kan het best door een gelijkenis worden uitgedrukt:
-de sterke blinde, die den zienden lamme op zijn schouders draagt. In den regel is
-het intellekt enkel dienstknecht van den wil; het is dan ook uit den wil zoo voortgekomen
-als het hoofd uit den romp. Bij de dieren is de dienstbaarheid van het intellekt nooit
-op te heffen. Bij den mensch, bij uitzondering, wèl. Want door de kracht des <span class="pageNum" id="pb153">[<a href="#pb153">153</a>]</span>geestes omhoog gedragen kan hij de gewone beschouwingswijze der dingen laten varen,
-ophouden te letten op de betrekkingen, waarin de dingen tot elkander staan, niet langer
-vragen wat zij voor zijn eigen belang beteekenen, zich niet bekreunen om het waar,
-het wanneer, het waarom, het waartoe der dingen, maar eenig en alleen om het <span class="ex">wat</span>; daarbij niet het afgetrokken denken, de begrippen der rede, het bewustzijn laten
-innemen, maar zich, zooals het zoo zinrijk in de taal wordt uitgedrukt, geheel in
-de aanschouwing van een landschap, een boom, een rots, een gebouw, <span class="ex">verliezen</span>, zijn belang vergeten, geheel alleen als subjekt, als heldere spiegel van het objekt,
-blijven bestaan, zoodat het is, alsof het ding op zichzelf er ware, zonder iemand
-die het waarneemt, daar het aanschouwde en de aanschouwer zich niet meer laten scheiden,
-beide één geworden zijn, het geheele bewustzijn door een eenig aanschouwelijk beeld
-gevuld en ingenomen wordt; waar zoo het object buiten alle verhouding tot iets anders,
-het <span class="corr" id="xd32e1247" title="Bron: subject">subjekt</span> buiten alle verhouding tot den wil staat, is datgene, wat alzoo gekend wordt, niet
-meer het afzonderlijke ding als zoodanig, maar de <span class="ex">idee</span>, de eeuwige <span class="pageNum" id="pb154">[<a href="#pb154">154</a>]</span>vorm, de onmiddellijke verschijning van den wil op dien bepaalden trap, en dan is
-de aanschouwer niet meer individu, want het individu verdwijnt hier in wat het ziet,
-doch zuiver, willoos, tijdeloos subjekt van kennis. Dit is het wat Spinoza voor den
-geest zweefde, toen hij schreef: de geest is eeuwig, in zoover hij de dingen onder
-de gestalte der eeuwigheid zich voorstelt. De individu als zoodanig kent slechts enkele
-dingen, schakels in de keten van oorzaken en werkingen; het zuiver subjekt der kennis,
-dat tijd en plaats vergeet, aanschouwt enkel de ideeën, die buiten de sfeer van den
-individu als zoodanig liggen. De vrucht van die aanschouwing is de kunst.
-</p>
-<p>De kunst herhaalt de door belangelooze kontemplatie opgevatte eeuwige ideeën; naar
-gelang van de stof, waarin zij herhaalt, heet zij beeldende kunst, poëzie of muziek.
-Haar eenige oorsprong is kennis der ideeën; haar eenig doel mededeeling dier kennis.—Terwijl
-de wetenschap den rusteloozen stroom van gronden en gevolgen naspeurt, nooit aan het
-doel is, steeds verder wordt gewezen, nooit het einde bereikt, nooit volle bevrediging
-schenkt, even weinig als men door loopen het punt kan bereiken waar de wolken <span class="pageNum" id="pb155">[<a href="#pb155">155</a>]</span>den horizont aanraken, is de kunst daarentegen overal aan haar doel. Want zij beurt
-het voorwerp van hare kontemplatie uit den wereldloop omhoog en stelt het, los van
-al het andere, tegenover zich: terwijl het in dien stroom een verdwijnend klein deel
-was, wordt het, daaraan ontrukt, vertegenwoordiger van een universum, æquivalent van
-het in ruimte en tijd oneindig vele. De kunst blijft dus staan bij het afzonderlijke
-ding; het rad van den tijd houdt zij vast; de betrekkingen verdwijnen voor haar; enkel
-het wezenlijke, de idee, is haar objekt.
-</p>
-<p>Het wezen van het <span class="ex">genie</span> bestaat in een overwegend vermogen tot zoodanige kontemplatie. <span class="ex">Genialiteit</span> is een objektieve geestesrichting, waarbij eigenbelang geheel ter zijde wordt gesteld,
-de persoonlijkheid tijdelijk buiten spel blijft en er enkel een subjekt van zuivere
-kennis, een klaar wereldoog overblijft, en dat maar niet voor enkele oogenblikken,
-maar zoo aanhoudend en met zooveel bezonnenheid als noodig is om het typisch aanschouwde
-door middel van kunst weer te geven en wat in nevelachtige gestalten voor oogen zweeft,
-in duurzame gedachten vast te leggen.
-</p>
-<p>Buitengewone sterkte van <span class="ex">fantasie</span> is onmisbare <span class="pageNum" id="pb156">[<a href="#pb156">156</a>]</span>voorwaarde van genialiteit. Immers zonder fantasie zou de horizont niet verder reiken
-dan persoonlijke ervaring; het is noodig uit het weinige, dat de werkelijkheid onder
-ons bereik brengt, het overige op te bouwen en zoo schier alle mogelijke levensbeelden
-aan zich te laten voorbijtrekken. Ook zijn de werkelijke dingen slechts zeer gebrekkige
-exemplaren der daardoor uitgedrukte idee. Het genie heeft dus fantasie noodig om in
-de dingen niet dat te zien, wat de natuur werkelijk heeft voortgebracht, maar wat
-zij heeft willen voortbrengen, terwijl zij bij dat werk, door den strijd der vormen
-onderling om een en hetzelfde stuk materie, belemmerd werd. Doch al begeleidt sterke
-fantasie alle genialiteit, daaruit volgt niet dat ieder, die veel fantasie heeft,
-ook een genie zou zijn. Zooals men een werkelijk ding op tweeërlei wijze beschouwen
-kan: zuiver objektief als een middel tot kennis der idee, en op alledaagsche wijze,
-in verhouding tot andere dingen en tot den persoonlijken wil, zoo kan ook het beeld
-der fantasie op tweeërlei trant worden gebezigd: tot het scheppen van een kunstwerk,
-doch eveneens tot het bouwen van luchtkasteelen, die zelfzucht en eigen luim bevredigen,
-tijdelijk vermaken <span class="pageNum" id="pb157">[<a href="#pb157">157</a>]</span>en iets voorgoochelen. Wie zich met dit laatste spel bezighoudt is een fantast: licht
-zal hij de beelden, waaraan hij in de eenzaamheid zijn hart ophaalt, met de werkelijkheid
-doen samenvloeien en zich voor het leven ongeschikt maken. Bij het neerschrijven van
-visioenen ontstaan zoo de romans van allerhande soort, die het groote publiek medeslepen,
-daar de lezer zich in de plaats van den held gaat droomen en dan de schildering heel
-gemoedelijk vindt.
-</p>
-<p>De gewone mensch, die fabriekwaar der natuur, zooals ze er dagelijks duizenden te
-voorschijn brengt, is tot een onbaatzuchtige beschouwing van eenigszins langen duur
-niet in staat; hij kan zijn opmerkzaamheid slechts in zoover op de dingen richten,
-als ze, zij het dan ook zijdelings, in betrekking staan tot zijn wil. Maar daarvoor
-is het voldoende en meestal zelfs nuttiger ze onder afgetrokken begrippen te brengen;
-dus verwijlt zijn blik niet lang bij eenig voorwerp, maar snel zoekt hij de rubriek,
-waarin het te huis behoort, zooals de luiaard een stoel zoekt; dan heeft hij er mee
-afgedaan. Bij kunstwerken, schoone natuurgewrochten, bij het in al zijne fazen zoo
-belangwekkend tooneel des levens verwijlt hij niet; hij <span class="pageNum" id="pb158">[<a href="#pb158">158</a>]</span>spoort zijn eigen weg op, kijkt uit naar alles wat misschien eenmaal zijn weg zou
-kunnen worden, verzamelt plaatsbeschrijvende bizonderheden: met de komtemplatie als
-zoodanig verliest hij geen tijd. De man van genie daarentegen, bij wien het kenvermogen
-het overwicht heeft, en dus, althans ten deele, aan den dienst van den wil zich onttrekt,
-streeft er naar de idee van ieder ding te doorgronden en verzuimt vaak op zijn eigen
-weg in het leven te letten, bewandelt dien dikwijls onbeholpen genoeg. Terwijl voor
-den gewonen mensch het kenvermogen de lantaarn is, die zijn weg verlicht; is het voor
-den genialen mensch de zon, die de wereld bestraalt.
-</p>
-<p>Geniale individuen hebben meestal de gebreken, welke het verzuimen van die manier
-van kennen na zich sleept, waardoor de wetenschap tot stand gebracht en het leven
-wijs en redelijk wordt ingericht. Het is een geluk voor hen, dat de felle en spontane
-inspanning, welke voor een willooze opvatting der ideeën vereischt wordt, niet onafgebroken
-kan voortduren; dat zij gedurende groote tusschenruimten bijna in ieder opzicht met
-gewone menschen gelijk staan. Vandaar dat men ten allen tijde het werken van het genie
-als een inspiratie <span class="pageNum" id="pb159">[<a href="#pb159">159</a>]</span>heeft opgevat, als bezieling door een bovenmenschelijke macht, die periodiek den individu
-in bezit neemt. Gedurende zulke tijden hapert het aan scherpe opvatting van causaalbetrekkingen
-en beweegredenen, en is dus een geniaal mensch, in zoover en zoolang als hij dat is,
-uit een praktisch oogpunt onwijs. Ook staat de aanschouwelijke kennis, op wier gebied
-de idee te huis behoort, lijnrecht over aan de redelijke en afgetrokken kennis, die
-zich door het beginsel van den afdoenden grond laat leiden. Vandaar dat groote genialiteit
-en groote redelijkheid meestal niet gepaard gaan en omgekeerd geniale individuen dikwijls
-door onredelijke en hevige hartstochten worden meegesleept. De oorzaak daarvan is
-niet zwakte van het redevermogen, maar ten deele de buitengewone energie, die het
-geniale individu eigen is, en zich in heftigheid van al zijn wilshandelingen openbaart,
-deels het overwicht van de beschouwende kennis door zinnen en verstand op de abstrakte,
-welke uit kleurlooze begrippen bestaat: derhalve is de indruk, dien zij van het heden
-ontvangen, zoo buitengewoon machtig en sleept hij hen mee tot niet-overlegde handelingen.
-Daar hun kennis zich, ten deele althans, aan den dienst <span class="pageNum" id="pb160">[<a href="#pb160">160</a>]</span>van den wil onttrokken heeft, denken zij in het gesprek niet zoozeer aan den persoon
-tot wien, als wel aan de zaak, waarover zij spreken, die hun levendig voor den geest
-staat; ze oordeelen onpartijdiger dan hun belang medebrengt en vertellen wat liever
-had moeten worden verzwegen; zij hellen over tot alleenspraken en vertoonen vele zwakke
-kanten, die aan waanzin doen denken. Dat genialiteit en waanzin aan elkander grenzen,
-ja in elkander overgaan, is dikwijls opgemerkt; zelfs heeft reeds Horatius de geestdrift
-van den dichter een beminnelijken waanzin genoemd. Pope zegt:
-</p>
-<div class="lgouter">
-<p lang="en" class="line">Great wits to madness sure are near allied,
-</p>
-<p lang="en" class="line">And thin partitions do their bounds divide.
-</p>
-<p class="line xd32e1293">Aan waanzin is de groote geest verwant,
-</p>
-<p class="line xd32e1293">En beiden scheidt slechts een zeer dunne wand.</p>
-</div>
-<p class="first">Bij veelvuldig bezoek van krankzinnigenhuizen heb ik enkele lijders met onmiskenbaar
-grooten aanleg aangetroffen; hun genialiteit scheen duidelijk door den waanzin heen,
-die echter geheel de overhand had. Dit kan niet toevallig zijn, want het aantal waanzinnigen
-is betrekkelijk zeer klein, terwijl een geniaal individu een hoogst zeldzame uitzondering
-mag heeten. Ik wil kort mijn meening <span class="pageNum" id="pb161">[<a href="#pb161">161</a>]</span>zeggen over den grond van de verwantschap tusschen waanzin en genialiteit.
-</p>
-<p>De kennis van den waanzinnige heeft met die van het dier gemeen, dat beiden tot het
-aanwezige beperkt zijn. Toch is er verschil. Het dier heeft geen voorstelling van
-het verleden, ofschoon het door de kracht der gewoonte er de werking van ondervindt;
-na jaren herkent de hond zijn vroegeren meester, d.w.z. ondervindt bij zijn aanblik
-den ouden indruk. Doch van den sedert verloopen tijd herinnert het dier zich niets.
-De waanzinnige daarentegen draagt in zijn rede een valsch beeld van het verleden met
-zich rond en onder den invloed van dat beeld is hij niet in staat van het heden op
-de juiste manier partij te trekken, iets wat het dier wel vermag. Dat heftig geestelijk
-leed, onverwachte ontzettende gebeurtenissen dikwijls waanzin veroorzaken, verklaar
-ik op de volgende wijze. Voorzoover leed als werkelijke gebeurtenis tot het heden
-beperkt blijft, is het voorbijgaande en niet ondragelijk zwaar; overmatig groot wordt
-het eerst als <span class="ex">blijvende</span> smart, maar als zoodanig steunt het op het geheugen en is het dus gedachte; wanneer
-nu een uiterst smartelijk weten of herdenken een zoo ontzettende kwelling is, dat
-zij <span class="pageNum" id="pb162">[<a href="#pb162">162</a>]</span>niet langer te dragen is en de individu er onder bezwijken zou, dan grijpt de in de
-engte gedreven natuur naar den waanzin als naar het laatste middel om het leven te
-redden; de zoo fel gepijnigde geest verscheurt den draad van het geheugen, vult de
-leemten met waanvoorstellingen aan en ontvlucht op die wijze zijn verdriet, gelijk
-men een door koud vuur aangetast been afzet en het door een houten vervangt. Als voorbeeld
-noem ik den razenden Ajax, Koning Lear en Ophelia. Hoewel scheppingen van het genie,
-zijn ze aan levende personen gelijk te stellen. Een zwakke overeenkomst met dezen
-overgang van smart tot waanzin is dat wij allen een pijnlijke herinnering, die ons
-plotseling invalt, werktuigelijk door heftige bewegingen of luide klanken trachten
-te verjagen om zoo met geweld ons zelven te verstrooien.
-</p>
-<p>Men lette ook hierop, dat de geniale mensch de kennis van den samenhang der dingen
-uit het oog verliest. Eén geval geldt bij hem voor duizende, één ding vertegenwoordigt
-bij hem een geheele soort. Het objekt van zijn beschouwing verschijnt hem in zoo helder
-licht, dat de schakels der keten, waardoor het met allerlei andere dingen <span class="pageNum" id="pb163">[<a href="#pb163">163</a>]</span>verbonden is, verduisterd worden, en dat juist is weer een punt van overeenkomst met
-den waanzin. Wat in het voorhanden ding slechts onvolkomen en door bijomstandigheden
-verzwakt aanwezig is, wordt door de beschouwingswijze van het genie tot volkomenheid
-verheven. Zoo ziet het genie overal uitersten en vervalt ook zijn handelen tot uitersten.
-Hij weet de rechte maat niet te treffen. Hij kent de ideeën, maar niet de individuen.
-Dikwijls heeft men opgemerkt, dat een dichter, die den mensch diep en grondig doorziet,
-zich door de menschen om den tuin laat leiden en een speeltuig is in de handen van
-den listige.
-</p>
-<p>Het vermogen om ideeën te aanschouwen, ieder genie in buitengewone mate eigen, komt
-ook den gewonen sterveling in geringer graad toe; anders zou hij evenmin in staat
-zijn de gewrochten der kunst te genieten als ze zelf voort te brengen, en zouden woorden
-als schoonheid en verhevenheid voor hem louter klanken zijn. Het æsthetisch welbehagen
-is een en hetzelfde, het moge door een werk der kunst of door aanschouwing van natuur
-en leven te voorschijn worden geroepen. Dat uit het kunstwerk de idee duidelijker
-tot ons <span class="pageNum" id="pb164">[<a href="#pb164">164</a>]</span>spreekt dan uit de natuur of het leven, moet daaraan worden toegeschreven, dat de
-kunstenaar in staat is alle storende toevalligheden, welke den glans der idee in de
-werkelijkheid verduisteren, opzettelijk weg te laten. De kunstenaar laat ons door
-zijne oogen in de wereld kijken. Dat hij die oogen heeft, waardoor hij het typische
-der dingen ontdekt, is natuurgave, maar techniek, verworven kunst is het, dat hij
-ons door zijn oogen kan doen zien.
-</p>
-<p>Alle willen ontspruit uit behoefte, dus uit gebrek, dus uit lijden. Aan dat lijden
-maakt de vervulling der behoefte een einde. Maar tegenover één wensch, die wordt bevredigd,
-blijven er ten minste tien onvoldaan. De verlangens gaan tot in het oneindige, het
-begeeren duurt lang, maar de voldoening wordt kortstondig en karig toegemeten. Dikwijls
-is ze zelfs niet meer dan schijnbaar. De bevredigde wensch maakt terstond voor een
-nieuwen plaats. Gene blijkt de reeds gekende, deze is de nog onbekende dwaling. Duurzame,
-niet meer wijkende bevrediging is door niets te verschaffen. De vervulde behoefte
-is gelijk een aalmoes den bedelaar toegeworpen; zij rekt zijn leven voor heden, zoodat
-hij morgen opnieuw <span class="pageNum" id="pb165">[<a href="#pb165">165</a>]</span>zijn ellende zal kunnen gevoelen.—Daarom, zoolang ons bewustzijn vol is van ons willen,
-zoolang wij aan den drang der wenschen met zijn gedurig hopen en vreezen ons overgeven,
-valt ons geen blijvend geluk, geen rust te beurt. Hetzij wij genot najagen of onheil
-ontvlieden, in den grond der zaak komt dat op hetzelfde neer: de zorg voor den steeds
-eischenden wil, onverschillig onder welke gestalte, neemt het bewustzijn in beslag
-en zweept het voortdurend verder. Zonder rust geen echt welzijn. Zoo ligt het subjekt
-van het willen voortdurend op het draaiende rad van Ixion, het schept bestendig in
-het doorzeefde vat der Danaïden, het is de eeuwig smachtende Tantalus. Gaat men daarentegen
-op in aanschouwing, vergeet men zijn individualiteit, verliest men zich in het objekt,
-daar het buiten alle betrekking tot andere objekten en ons zelf wordt opgevat, komt
-het als idee van zijn soort tegenover ons te staan en wordt zoo de mensch willoos
-subjekt van kennis, dan zijn voorwerp en subjekt beiden uit het gewoel des tijds omhoog
-gebeurd en komt het op hetzelfde neer of men uit een kerker dan wel uit een paleis
-de zon prachtig ziet ondergaan.
-<span class="pageNum" id="pb166">[<a href="#pb166">166</a>]</span></p>
-<p>Zulk een toestand, waarbij het kennen het overwicht heeft op het willen, kan, indien
-de vereischte stemming des gemoeds er is, in iedere omgeving worden te voorschijn
-geroepen. Dit toonen ons de voortreffelijke Nederlanders, die hun objektieve beschouwing
-op de meest onbeteekenende dingen richten en een duurzaam monument van hun geestesrust
-in hun „stillevens” ons te aanschouwen geven. Wie die doeken ziet, voelt zich ontroerd,
-daar ze hem den stillen, rustigen, willoozen gemoedstoestand van den kunstenaar vertegenwoordigen,
-die noodig was om zoo nietige dingen met zoo groote liefde gade te slaan, en het beschouwde
-zoo bezonnen weer te geven; terwijl het beeld ons oproept om aan dergelijke stemming
-deel te hebben, wordt onze ontroering misschien nog verhoogd door de tegenstelling
-met ons eigen onrustig, heftig, troebel willen. In denzelfden geest hebben dikwijls
-landschapschilders, in het bizonder Ruysdael gearbeid en zoo dezelfde werking op nog
-blijder trant te voorschijn geroepen. Thans zal men begrijpen, hoe de door hartstochten
-voortgezweepte, door nood en zorgen gekwelde plotseling zich verkwikt, opgevroolijkt
-en overeind gericht kan gevoelen, wanneer het hem gelukt <span class="pageNum" id="pb167">[<a href="#pb167">167</a>]</span>zich aan den slavendienst van den wil voor een oogenblik te ontworstelen en een enkelen
-vrijen blik op een schoon natuurtafereel te richten.
-</p>
-<p>Die zaligheid van het willooze aanschouwen is het ten slotte, welke over het verleden
-en het vèr-afzijnde een zoo tooverachtig licht uitgiet en door zelfmisleiding dat
-alles veel fraaier doet schijnen dan het was. Immers als we lang verloopen dagen in
-een ver verwijderd oord ons voorstellen, dan zijn het de dingen alleen, die onze fantasie
-terugroept, niet het subjekt van het willen, dat toen evenzeer als thans zijn ongeneeselijk
-leed met zich ronddroeg. Dit laatste is vergeten, omdat het sedert voor zoo menig
-ander verdriet heeft plaats geruimd. Nu werkt de objektieve aanschouwing in de herinnering
-op dezelfde manier als de tegenwoordige dat zou doen, indien wij maar in staat waren
-ons willoos aan haar over te geven. Daardoor komt het dat, vooral wanneer wij meer
-dan gewoonlijk door nood en angst ons gekweld gevoelen, de plotselinge herinnering
-aan tooneelen uit het verleden en aan ver afgelegen oorden, als een verloren paradijs
-aan ons voorbijvliegt.
-</p>
-<p>De æsthetische toestand van zuivere aanschouwing <span class="pageNum" id="pb168">[<a href="#pb168">168</a>]</span>wordt, gelijk vanzelf spreekt, het gemakkelijkst geboren wanneer de voorwerpen door
-rijkdom en bepaaldheid van gestalte duidelijke vertegenwoordigers van hunne ideeën
-en dus in den objektieven zin des woords schoon zijn. Dat is de reden waarom licht
-het meest verblijdende van alle dingen is en als symbool van al het goede en zegenrijke
-geldt. In alle godsdiensten beteekent het: eeuwig heil—maar duisternis daarentegen
-verdoemenis. Er komt bij, dat het zien niet, gelijk de aandoening van andere zinnen,
-op zich zelf reeds aangenaam of onaangenaam behoeft te zijn; eerst de in het verstand
-geboren aanschouwing brengt het objekt in betrekking met den wil. Reeds bij het gehoor
-is dit anders: geluiden kunnen rechtstreeks pijnlijk zijn of streelend, afgezien van
-harmonie en melodie. Het gevoel is nog meer aan dezen onmiddellijken invloed op den
-wil onderworpen: toch is er een tasten, dat niet met smart of wellust gepaard gaat.
-Reuk en smaak daarentegen bezorgen altijd lust of onlust. De beide laatstgenoemde
-zinnen zijn dus het meest door den wil bezoedeld, en heeten daarom de onedele, of
-wel, zooals bij Kant, de subjektieve zinnen. De blijdschap over het licht <span class="pageNum" id="pb169">[<a href="#pb169">169</a>]</span>is enkel blijdschap over de <span class="corr" id="xd32e1333" title="Bron: objectieve">objektieve</span> mogelijkheid van zuivere, aanschouwelijke kennis, waarbij de wil op nonactiviteit
-is gesteld en dus het æsthetisch genot tot zijn recht kan komen. Men denke maar eens
-aan de groote schoonheid, welke de afspiegeling der voorwerpen in het water te voorschijn
-toovert.
-</p>
-<p>Wanneer echter die voorwerpen, wier door licht bestraalde gestalten ons tot kontemplatie
-uitnoodigen, vijandig staan tegenover het menschelijk lichaam door hun allen weerstand
-verpletterende overmacht, of wel door hun onmetelijken omvang den mensch dwingen zijn
-nietigheid te gevoelen, terwijl bij de beschouwing, ofschoon dat alles waargenomen
-en erkend wordt, het met opzet buiten rekening blijft, de mensch dus met geweld zich
-losscheurt van zijn wil, ten einde enkel kennend subjekt te zijn, hij zich zoo boven
-zichzelf verheft, dan vervult hem het gevoel van het verhevene, dan beseft hij wat
-verhevenheid is. Er is verschil tusschen gevoel voor het verhevene en dat voor het
-schoone: bij het laatste wint het zuivere kennen zonder strijd de bovenhand, daar
-de eigenaardigheid van het objekt waardoor het zijn idee afspiegelt, zonder weerstand
-en dus onmerkbaar <span class="pageNum" id="pb170">[<a href="#pb170">170</a>]</span>den wil tot zwijgen brengt, de in zijn dienst staande kennis van verhoudingen uit
-het bewustzijn verwijdert en zoo enkel het zuiver objekt der kennis overblijft; bij
-het verhevene daarentegen wordt die toestand van zuivere kennis eerst daardoor gewonnen,
-dat men met geweld zijn aandacht aftrekt van de vijandige betrekkingen, waarin het
-objekt tot ons staat, en men zich dus vrij, met bewustzijn, boven het met lust en
-onlust rekening houdend inzicht verheft. Die verheven stemming moet niet enkel gewonnen,
-maar ook gehandhaafd worden, gaat dus gepaard met voortdurend denken aan den wil,
-doch niet aan <span class="corr" id="xd32e1340" title="Bron: individneel">individueel</span> willen, zooals vreezen of wenschen, maar aan menschelijk willen in het algemeen,
-in zoover het door zijn objektieve verschijning, het menschelijk lichaam, wordt uitgedrukt.
-Indien een werkelijk bepaald willen in het bewustzijn optrad ten gevolge van persoonlijk
-gevaar, waarmede het objekt ons bedreigde, dan zou de zoo in beweging gebrachte individueele
-wil terstond de bovenhand erlangen, de rust der kontemplatie verstoord worden, de
-indruk van het verhevene verloren gaan, voor angst plaats maken; de individu zou trachten
-zich te redden en daarbij iedere andere <span class="pageNum" id="pb171">[<a href="#pb171">171</a>]</span>gedachte uit het bewustzijn verdrongen worden.
-</p>
-<p>Uit een objektief oogpunt is er geen wezenlijk verschil tusschen het schoone en het
-verhevene, want in beide gevallen is het voorwerp der æsthetische beschouwing niet
-het enkele ding, maar de daarin zich openbarende idee, welke met tijd en zelfs met
-ruimte niets te maken heeft, want niet de mij voor oogen zwevende uitgebreide gestalte,
-maar de uitdrukking, de beteekenis er van, haar innerlijk wezen, dat wat zich voor
-mij ontsluit en mij toespreekt, ziedaar de idee, welke bij groot verschil van ruimte-
-en tijdsbetrekkingen geheel dezelfde kan zijn. Daar in ieder ding de wil op zekeren
-trap van zijn ontwikkeling verschijnt, en het dus uitdrukking van een idee is, moet
-ieder ding schoon heeten. Het bleek ons reeds, dat zelfs het meest onaanzienlijke
-in de Nederlandsche schilderschool zich als schoon bewaarheidt, daar het onbaatzuchtige
-beschouwing gedoogt. Schooner is evenwel het eene dan het andere daardoor, dat het
-tot die zuiver objektieve beschouwing uitnoodigt, ja er als het ware toe dwingt, in
-welk geval wij iets <span class="ex">zeer</span> schoon noemen. Zoo is de mensch meer dan alle andere schepselen schoon en de openbaring
-van zijn <span class="pageNum" id="pb172">[<a href="#pb172">172</a>]</span>wezen het hoogste doel der kunst, want de idee die uit dit schepsel spreekt, openbaart
-ons den wil op den hoogsten trap van zijn ontwikkeling. Menschelijke gestalte en uitdrukking
-van menschelijk zieleleven bekleeden in de beeldende kunst de voornaamste plaats,
-zooals het menschelijk handelen in de poëzie den eersten rang inneemt. Toch heeft
-ieder ding zijn eigenaardige schoonheid, en dat geldt zelfs van het onbewerktuigde,
-het vormlooze. Hier openbaren zich de ideeën, welke de wil op de laagste trappen van
-zijn ontwikkeling inneemt, en die om zoo te zeggen de diepste, nagalmende bastonen
-der natuur doen weerklinken.
-</p>
-<p>De bouwkunst, enkel als schoone, niet als nuttige kunst opgevat, heeft geen ander
-doel dan de ideeën, welke de wil op de laatste trappen inneemt, tot duidelijke aanschouwing
-te brengen: zwaarte, cohesie, vastheid, hardheid, de algemeene eigenschappen van den
-steen, doch daarenboven nog het licht, dat in menig opzicht een tegenstelling met
-die eerste, eenvoudigste, dofste zichtbaarheden van den wil vormt. Zelfs hier openbaart
-zich het wezen van den wil in tweedracht, want eigenlijk is de strijd tusschen zwaarte
-en <span class="pageNum" id="pb173">[<a href="#pb173">173</a>]</span>vastheid het eenige æsthetische motief der architektuur; dien strijd op menigvuldige
-wijze volkomen duidelijk te voorschijn te doen treden, is hare taak. Zij vervult ze
-door aan die onverdelgbare krachten den kortsten weg tot hare openbaring te versperren
-en ze langs een omweg te leiden, waardoor de strijd verlengd en het onuitputtelijk
-streven van beide krachten op menigvuldige wijze zichtbaar wordt. De gansche steenmassa
-zou, aan haar oorspronkelijke neiging overgelaten, een enkelen klomp uitmaken, zoo
-nauw mogelijk met den aardbodem verbonden, want dat is het, waartoe de zwaarte, als
-hoedanig de wil hier verschijnt, onophoudelijk dringt, terwijl de vastheid, eveneens
-openbaring van den wil, weerstand biedt. Maar, zooals gezegd, die neiging, dat streven
-wordt door de bouwkunst verplicht langs een omweg zijn bevrediging te zoeken. Zoo
-worden de balken gedwongen, door middel van de zuilen, niet rechtstreeks, de aarde
-te drukken; het gewelf moet zich zelf dragen en enkel door tusschenkomst van de pilaren
-kan het zijn streven naar omlaag voldoen. Maar juist door die belemmeringen ontvouwen
-zich de krachten, welke in de ruwe steenmassa huizen, zoo duidelijk <span class="pageNum" id="pb174">[<a href="#pb174">174</a>]</span>en veelzijdig mogelijk: verder kan het zuiver æsthetisch doel der bouwkunst niet gaan.
-De schoonheid van een gebouw bestaat in de zichtbare doelmatigheid van ieder deel,
-niet ten opzichte van het daarbuiten liggend doel des menschen, maar ten opzichte
-van de stevigheid van het geheel; tot haar moet ieder onderdeel door zijn plaats,
-zijn grootte, zijn vorm in zoo noodwendige verhouding staan, dat, wanneer het kon
-worden weggenomen, het gansche gebouw zou instorten. Want slechts in zoover als ieder
-deel zooveel draagt als het voegzaam kan, en juist daar en in die mate gesteund wordt
-als noodwendig is, ontplooit zich de strijd tusschen vastheid en zwaarte, welke het
-leven, de wilsuitingen van den steen zijn, tot volkomen zichtbaarheid. Voor willekeur
-mag er bij dit alles geen plaats zijn. De vorm van ieder deel moet door zijn bestemming
-en zijn verhouding tot het geheel zijn bepaald. Zoo is b.v. de gewonden zuil smakeloos.
-</p>
-<p>Voor het æsthetisch genot van een bouwwerk is het onontbeerlijk van zijn materie,
-wat haar gewicht, cohesie en vastheid betreft, een rechtstreeksche, aanschouwelijke
-kennis te hebben, en onze vreugde over zoodanig werk zou door de <span class="pageNum" id="pb175">[<a href="#pb175">175</a>]</span>mededeeling, dat het uit puimsteen bestond, zeer verzwakken, want dan zou het een
-schijnvertooning zijn.
-</p>
-<p>Het eenige en bestendige thema is hier steun en last; de grondwet luidt: geen last
-zonder voldoenden steun, geen steun zonder daarvoor passenden last.
-</p>
-<blockquote>
-<p class="first">Ik herinner mij bij Cicero gelezen te hebben, dat hij, door de straten van Athene
-wandelende, tot zijn verbazing, enkel leelijke menschen zag. Waar hebben dan de groote
-beeldhouwers hunne heerlijke godengestalten vandaan gehaald! Schopenhauer, die over
-alles heeft nagedacht, weet ook op die vraag een antwoord.</p>
-</blockquote><p>
-</p>
-<p>Dat wij allen de menschelijke schoonheid opmerken, wanneer wij haar zien, en dit in
-den echten kunstenaar met zooveel klaarheid geschiedt, dat hij haar toont, zooals
-hij haar nooit gezien heeft, dat hij dus de natuur in zijn werk overtreft, is slechts
-op ééne wijze te verklaren: <span class="ex">wij zelve</span> zijn de wil, wiens hoogste openbaring: hèt menschelijk lichaam, hier beoordeeld en
-gevonden wordt. Daardoor alleen kunnen wij vooruitloopen op wat de natuur zich inspant
-om voort te brengen; de wil der natuur is hier ons eigen wezen; het echte <span class="pageNum" id="pb176">[<a href="#pb176">176</a>]</span>genie heeft maar een half woord noodig om de natuur te verstaan en zuiver uit te spreken
-wat zij stamelende ten gehoore brengt; zoo gelukt het hem de schoonheid van den vorm
-in het harde marmer uit te drukken, en, het door hem geschapen beeld aan de min of
-meer mislukte gewrochten der natuur overstellende, deze laatste als het ware toe te
-roepen: „dát was het, wat gij zeggen wildet!” „Ja”, zegt de kenner, „dat was het!”
-De mogelijkheid, dat zoo de kunstenaar het ideaal van menschelijke schoonheid aan
-zich zelf ontleent, en dat de kenner, als hij het in beeld tegenover zich ziet staan,
-het als zoodanig waardeert, berust hierop, dat kunstenaar en kenner beiden het „an
-sich” der natuur, de zich verwerkelijkende wil zelve zijn. Want enkel het gelijke
-wordt door het gelijke verstaan. Enkel natuur kan zich zelve doorgronden, enkel geest
-kan geest begrijpen.
-</p>
-<p>Voor æsthetisch genot en artistieke schepping is het noodig de <span class="ex">ideeën</span> der dingen te aanschouwen, welke geheel iets anders zijn dan de op de dingen passende
-<span class="ex">begrippen</span>. Het begrip is afgetrokken, enkel bepaald in zoover het grenzen trekt, binnen zijn
-eigen sfeer geheel <span class="pageNum" id="pb177">[<a href="#pb177">177</a>]</span>onbepaald. Het is door definitie voor mededeeling vatbaar. De idee daarentegen is
-een visioen in alle mogelijke opzichten volkomen bepaald; zij vertegenwoordigt op
-volmaakte en aanschouwelijke wijze het begrip en ook de oneindige menigte afzonderlijke
-dingen, welke onder het bereik van het begrip vallen. Het begrip is uit de veelheid
-afgeleide eenheid, maar de idee is de oorspronkelijke eenheid, welke ten gevolge van
-onze waarnemingsvormen, ruimte en tijd, in veelheid uiteenvalt. De idee roept in hem,
-die haar aanschouwt, nieuwe voorstellingen op; zij is als een levend met teelkracht
-uitgerust organisme, dat iets nieuws voortbrengt. Het begrip is, hoe nuttig en bruikbaar
-ook voor leven en wetenschap, eeuwig onvruchtbaar voor de kunst. Daarentegen is de
-idee de echte en eenige bron van ieder kunstwerk. In haar krachtige oorspronkelijkheid
-ontspruit zij uit het leven zelf, uit de wereld, maar enkel in dien mensch, die door
-de geestdrift van het genie bezield wordt. Juist omdat de idee aanschouwelijk is en
-blijft, schept de kunstenaar zonder doel, gelijk de God van Spinoza; hij kan van zijn
-werken geen rekenschap geven; hij arbeidt, gelijk de menschen het uitdrukken, enkel
-<span class="pageNum" id="pb178">[<a href="#pb178">178</a>]</span>door gevoel gedreven, onbewust, instinktmatig. De nabootsers daarentegen, zij, die
-zich een zekere manier hebben eigen gemaakt, gaan in de kunst van het begrip uit;
-zij merken op wat het is, dat bij de echte kunstwerken behaagt, vormen zich daarvan
-een duidelijk begrip, bootsen het nu in het geheim met wijs opzet na. Als parasieten
-zuigen zij hun voedsel uit vreemde werken en vertoonen gelijk polypen de kleur van
-dat, waarop zij teren. De domme menigte van zeker tijdstip, die zelve eveneens slechts
-begrippen kent en daaraan hecht, neemt wat de manier van den dag vertoont met bijval
-op, maar na weinige jaren reeds is zulk maakwerk ongenietbaar, want de tijdgeest is
-een andere geworden, d.i. de heerschende begrippen, waarin die niet-geniale gewrochten
-wortelen konden, zijn verouderd en door nieuwe vervangen. De echte kunstgewrochten
-daarentegen, welke rechtstreeks uit de natuur, uit het leven zijn geput, blijven eeuwig
-jong en eeuwig frisch.
-</p>
-<p>Een <span class="ex">allegorie</span> is een kunstwerk, dat iets anders beteekent dan het te aanschouwen of te lezen geeft,
-nl. een begrip. Hier moet dus beeld of schilderij een gedachte opwekken, welke het
-<span class="pageNum" id="pb179">[<a href="#pb179">179</a>]</span>woord op veel volkomener wijze rechtstreeks kan uitdrukken. Het doel der kunst, voorstelling
-van een aanschouwelijke idee, wordt zoo uit het oog verloren. Wanneer de samenhang
-tusschen het teeken en het beteekende geheel conventioneel is, dan hebben wij met
-die soort van allegorie te maken, welke <span class="ex">symbool</span> is. Zoo is de roos symbool van het zwijgen, de laurier van den roem, de schelp van
-het pelgrimschap enz. De Grieksche beeldhouwkunst richt zich tot de aanschouwing en
-is dus æsthetisch; die van Hindostan tot het begrip en is dus symbolisch. Het voorbeeld
-van Winckelmann, die de allegorie, in plaats van haar als vreemd aan de kunst te verwerpen,
-overal in bescherming neemt en als hoogste doel der kunst de aanduiding van algemeene
-begrippen noemt, bewijst, dat men zeer gevoelig kan zijn voor kunstschoon en daarover
-juist oordeelen, zonder nochtans van het wezen van schoonheid en kunst rekenschap
-te kunnen geven, gelijk men edel en deugdzaam in hooge mate kan zijn en een fijn geweten
-hebben, dat nauwkeurig als een goudschaal in ieder bizonder geval beslist wat goed
-en behoorlijk is, zonder dat men daarom de ethische beteekenis van handelingen <span class="pageNum" id="pb180">[<a href="#pb180">180</a>]</span>op wijsgeerigen trant weet te doorgronden en in woorden uit te drukken.
-</p>
-<blockquote>
-<p class="first">Te midden van de schoone kunsten neemt volgens Schopenhauer de muziek een geheel eigen
-plaats in. Om de theorie, die hij over haar ontvouwt, juist te vatten, moeten wij
-op het volgende letten. Voor opzettelijk handelen, dat doel zal treffen, wordt kennis
-vereischt. Het intellekt is volgens Schopenhauer dan ook oorspronkelijk enkel bestemd
-om motieven aan het handelen te verschaffen. Vandaar dat bij de dieren en zelfs bij
-de meeste menschen de lust om waar te nemen gaat kwijnen, zoodra er niets mee te bereiken
-valt. Bij sommigen is er echter een overschot van verstandelijke kracht, dat tot aanschouwing
-kan worden besteed, welke, aan de doeleinden van den wil gemeten, <span class="ex">nutteloos</span> en daarom juist zuiver <span class="ex">objektief</span> is. Als er niet gevraagd wordt naar de betrekkingen waarin een ding, rechtstreeks
-of zijdelings, mogelijkerwijze tot den wil staat, er dus niet gelet wordt op de plaats
-waar en den tijd waarin, niet op de oorzaken waardoor en de middelen waartoe, als
-men m.a.w. alleen het voorwerp in het oog vat, dan staat men, wel niet tegenover den
-wil, die zich in dat ding vertoont, want wil wordt enkel gekend door bewustzijn van
-eigen streven, maar tegenover de idee, die zich in het verschijnsel afspiegelt. Dan
-is men zonder begeerte en louter kennend subjekt. <span class="pageNum" id="pb181">[<a href="#pb181">181</a>]</span>Dan ondervindt men den wellust, die extase heet; dan verliest men zich in het aanschouwde.
-</p>
-<p>Ziedaar het genot, dat door alle kunsten bezorgd wordt, met uitzondering van de muziek.
-Zij alleen brengt ons niet met aanschouwelijke ideeën in betrekking, maar ontsluiert
-ons den grond van al het aanschouwelijke, het wezen aller wezens, den wil. In dit
-gedeelte van Schopenhauer’s schoonheidsleer laten zich twee partijen van ongelijke
-waarde onderscheiden. Op fantastische wijze, als een echt romantikus, trekt hij een
-hoogst willekeurige parallel tusschen de wereld der geluiden en de wereld der ideeën.
-De grondbas met zijn diepe tonen vertegenwoordigt de onbewerktuigde stof; de hoogere
-tonen heeten overeenkomst te hebben met planten en dieren; de intervallen van de toonladder
-duiden de scheiding der levende wezens in verschillende soorten aan enz. Aantrekkelijker
-dan deze poging om in alles, wat op muzikaal gebied gevonden wordt, een kosmisch symbool
-te ontdekken, is zijne beschouwing over de ontroering, die zich van den mensch meester
-maakt, bij het luisteren naar een voortreffelijk toondicht.</p>
-</blockquote><p>
-</p>
-<p>De muziek is een zoo groote en heerlijke kunst, werkt zoo machtig op het gemoed, wordt
-zoo volledig als een algemeene taal door ieder beschaafd mensch verstaan, overtreft
-zoozeer in duidelijkheid zelfs de aanschouwelijke wereld, dat <span class="pageNum" id="pb182">[<a href="#pb182">182</a>]</span>wij zeker meer in haar te zoeken hebben dan het onbewust tellen, waarvoor Leibnitz
-haar hield, daar hij enkel op de uitwendige schaal en niet op de kern lette. Ware
-zij niets meer dan dat, zoo moest de bevrediging, welke zij verschaft, gelijksoortig
-zijn aan die, welke wij bij de juiste uitkomst van een rekensom gevoelen, en ze kon
-niet die zalige vreugde zijn, waarmede wij de diepste diepten van ons wezen vertolkt
-gevoelen. Om de æsthetische werking der muziek te verstaan, moeten wij haar een veel
-ernstiger en dieper beteekenis toekennen, die op het innerlijk wezen van wereld en
-mensch betrekking heeft. De getalsverhoudingen, waarin zij zich laat oplossen, kunnen
-hoogstens enkel als teekenen gelden.
-</p>
-<p>Het doel van alle overige kunsten is ons met de ideeën bekend te maken; daar onze
-wereld niets anders is dan de verschijning van ideeën in veelheid van dingen, is de
-muziek, die alle ideeën overslaat, van de wereld der verschijnselen geheel onafhankelijk.
-Muziek zou, als zij zonder instrumenten kon bestaan, ook al ware de wereld er niet,
-toch kunnen genoten worden, wat zich niet van de overige kunsten zeggen laat. Muziek
-<span class="pageNum" id="pb183">[<a href="#pb183">183</a>]</span>is even rechtstreeksche afspiegeling van den wereldwil als de wereld zelve dat is.
-Daardoor juist is de werking der muziek zooveel machtiger dan die der overige kunsten:
-want deze spreken enkel van de schaduw, zij van het wezen.
-</p>
-<p>Begrip is hier, gelijk overal in de kunst, onvruchtbaar. De komponist openbaart het
-diepste wezen der wereld en spreekt de hoogste wijsheid uit in een taal, die zijn
-rede niet verstaat, gelijk de magnetische somnambule mededeelingen doet over dingen,
-van welke zij in wakenden toestand geen besef heeft. Daarom is bij den komponist,
-meer dan bij iemand anders, de mensch van den kunstenaar geheel te scheiden.
-</p>
-<p>Juist omdat de muziek het innerlijk wezen der wereld vertolkt en nooit tot het verschijnende
-zelf in rechtstreeksche betrekking staat, kan zij geen uitdrukking geven aan bizondere,
-bepaalde blijdschap, droefheid, ontzetting, onder die en die omstandigheden, maar
-slechts <span class="ex">de</span> vreugde, <span class="ex">de</span> smart, <span class="ex">den</span> jubel, de gemoedsrust, om zoo te zeggen in het afgetrokkene, het wezenlijke van dat
-alles, zonder eenig bijwerk, ten gehoore brengen. Toch verstaan wij haar volkomen.
-Dat is de reden waarom onze fantasie zoo licht door <span class="pageNum" id="pb184">[<a href="#pb184">184</a>]</span>haar in beweging wordt gebracht en dan beproeft die onzichtbare en toch zoo levendig
-tot ons sprekende geestelijke wereld met vleesch en been te bekleeden, haar dus in
-een analoog voorbeeld te belichamen. Ziedaar de oorsprong van het gezang met woorden
-en ten slotte van de opera, maar een groote fout is het, wanneer datgene, wat hoofdzaak
-moet zijn, de muziek, daarbij in ondergeschikte stelling geraakt. Juist de algemeenheid
-van de muziek, waardoor het buiten hare macht ligt bizondere gebeurtenissen te vertolken
-of bepaalde toestanden aan te wijzen, schenkt haar de hooge waarde, welke zij als
-geneesmiddel van menschelijk lijden heeft. Wanneer dus de muziek te zeer zich bij
-de woorden tracht aan te sluiten en naar de gebeurtenissen zich tracht te schikken,
-dan beproeft zij een taal te spreken, die de hare niet is. Van deze fout heeft Rossini
-zich meer dan iemand anders vrij gehouden; zijne muziek spreekt zoo duidelijk en zuiver
-haar eigen taal, dat zij de woorden in het geheel niet noodig heeft, en, enkel met
-instrumenten uitgevoerd, hare volle werking blijft uitoefenen.
-</p>
-<p>Uit de innige verhouding, waarin de muziek tot het ware wezen van alle dingen staat,
-is ook <span class="pageNum" id="pb185">[<a href="#pb185">185</a>]</span>dit te verklaren, dat, wanneer begeleidende muziek ten volle past bij een handeling,
-gebeurtenis, tooneelinrichting, omgeving, zij als de duidelijkste kommentaar daarop
-zich gelden doet; eveneens is het hem, die zich aan den indruk van een symfonie geheel
-overgeeft, als zag hij alle mogelijke gebeurtenissen des levens aan zich voorbijtrekken;
-toch kan hij, wanneer hij zich bezint, geen overeenkomst aangeven tusschen het toondicht
-en de dingen die hem voor den geest zweven. Immers de muziek is daarin van alle andere
-kunsten verschillend, dat ze geen afbeelding van de wereld der voorstelling, maar
-van den wil zelven is en dus niet het physische maar het metaphysische tot uitdrukking
-brengt. Men zou de wereld evengoed een belichaming van muziek als van wil kunnen noemen.
-</p>
-<p>Het onuitsprekelijk innige van muziek, dat haar als een paradijs doet zijn, waarin
-wij geheel ons tehuis gevoelen, terwijl het toch onmetelijk ver van ons af ligt, dat
-volkomen begrijpelijke en toch zoo vreemde van muziek, vindt daarin zijn oorsprong,
-dat ze alle bewegingen van de diepste diepten onzer ziel wedergeeft, maar geheel buiten
-de werkelijkheid om en dus zonder eenige bezoedeling met ’s levens ellende.
-<span class="pageNum" id="pb186">[<a href="#pb186">186</a>]</span></p>
-<p>De wereld als voorstelling is de spiegel, waarin de wereld als wil zich zelf aanschouwt.
-Oorspronkelijk is de wil blinde, doffe drang; enkel daar, waar kennis, met andere
-woorden voorstelling, geboren wordt, komt de wil tot zelfbewustzijn, bespeurt hij,
-wat het is, dat hij wil, dat hij namelijk niet anders wil dan deze wereld, het leven
-juist zooals het is.
-</p>
-<p>Tevens ontdekt de wil dan dat de individuen voor hem geen waarde hebben en dat het
-hem enkel om de soorten te doen is. Op naïeve wijze verkondigt zoo de natuur deze
-groote waarheid, dat uitsluitend de ideeën werkelijkheid bezitten. De juiste theorie
-der geslachtsliefde is geheel in overeenstemming met deze leer, gelijk wij thans zien
-zullen.
-</p>
-<p>Alle verliefdheid, hoe etherisch zij zich ook moge aanstellen, wortelt enkel in het
-sexueele verlangen en is enkel een nader bepaald, op dit of dat individu gericht instinkt.
-Wanneer men, dit in aanmerking nemende, de gewichtige rol gadeslaat, welke de liefde,
-in al haar graden en schakeeringen, niet enkel op het tooneel en in de romans, maar
-ook in de werkelijke wereld vervult, waar zij, naast de liefde tot het leven <span class="pageNum" id="pb187">[<a href="#pb187">187</a>]</span>zich als de sterkste van alle drijfveeren openbaart, de helft der krachten en gedachten
-der jongere menschheid voortdurend in beslag neemt, het laatste doel van bijna ieder
-menschelijk streven is, op de gewichtigste aangelegenheden den nadeeligsten invloed
-erlangt, de ernstigste bezigheden ieder oogenblik doet afbreken, soms zelfs de helderste
-hoofden voor een wijle in verwarring brengt, zich niet ontziet te midden van de verhandelingen
-der staatsmannen en de onderzoekingen der geleerden storend met haar nesterijen in
-te grijpen, haar liefdesbrieven en haarlokken, zelfs in portefeuilles van ministers
-en manuscripten van philosofen, weet binnen te smokkelen, niet minder dagelijks de
-hevigste en meest ingewikkelde twisten doet ontbranden, de hechtste banden verscheurt,
-betrekkingen van de allerhoogste waarde ontbindt, nu eens leven of gezondheid, dan
-weer rijkdom, aanzien en voorspoed tot haar offer kiest, ja den braafste gewetenloos,
-den trouwste verraderlijk maakt, dus over het geheel genomen als een vijandige demon
-optreedt, die er op uit is verwarring te stichten en alles omver te werpen;—dan móet
-men wel uitroepen: Waartoe al die drukte? Waartoe dat dringen en razen, die angst
-<span class="pageNum" id="pb188">[<a href="#pb188">188</a>]</span>en die nood? Het komt er toch maar op aan, dat ieder Hans zijn Gretchen krijgt: waarom
-moet zulk een kleinigheid een zoo gewichtige rol spelen, en telkens stoornis en verwarring
-te weeg brengen in het wèl geordende menschelijke leven?—De geest der waarheid antwoordt
-hier aan iederen ernstigen denker: het is geen kleinigheid die hier op het spel staat,
-het geldt hier een zaak, gewichtiger dan alle andere doeleinden, en daarom de diepe
-ernst, waarmee ieder haar behartigt, ten volle waard. Dàt namelijk, wat hier beslist
-moet worden, is niets minder dan de samenstelling der volgende generatie. Door die
-beuzelachtige minnarijen wordt uitgemaakt, welke handelende personen op het tooneel
-zullen werkzaam zijn, wanneer wij zelve zullen zijn afgetreden. En van de samenstelling
-van dat op ons volgende geslacht hangen weer tallooze later komende geslachten af.
-Dit hooge gewicht der zaak, waarbij het niet om wèl en wee van thans levende individuen,
-maar om bestaan en karakter van het menschelijk geslacht in toekomstige tijden gaat,
-heeft ten gevolge, dat de wil van den enkeling hier in verhoogde macht als wil der
-soort te voorschijn treedt; dit is het, waarop het pathetische en het <span class="pageNum" id="pb189">[<a href="#pb189">189</a>]</span>verhevene van alle liefdesaangelegenheden, het alles te boven gaande van hare verrukkingen
-en smarten berust, wat de dichters in talrijke voorbeelden sedert duizenden van jaren
-niet moede worden ons voor oogen te stellen; geen onderwerp is zoo belangrijk als
-dit, daar het hier het wel en wee der soort betreft en dus tot alle overige, welke
-slechts het welzijn der enkelingen raken, zich als een lichaam tot een vlak verhoudt.
-Daarom juist is het zoo moeielijk een drama zonder minnehandel belangrijk te doen
-zijn en daarom geldt het hier een thema, dat zelfs door het dagelijksch gebruik niet
-afgezaagd wordt.
-</p>
-<p>Wat in het bewustzijn zich voordoet als het sexueele verlangen op een bepaald individu
-gericht, is op zich zelf de wil als een bepaald individu geboren te worden. In dit
-geval weet de geslachtsdrift, ofschoon op zich zelve een subjektieve behoefte, zeer
-geschikt het masker van objektieve bewondering aan te nemen en zoo het bewustzijn
-om den tuin te leiden; tot bereiking van hare doeleinden heeft de natuur die krijgslist
-van noode. Dat het echter, hoe objektief en hoe verheven ook die bewondering moge
-schijnen, bij alle verliefdheid toch enkel om de voortbrenging <span class="pageNum" id="pb190">[<a href="#pb190">190</a>]</span>van een bepaald individu te doen is, wordt vooral daardoor bevestigd, dat niet weerkeerige
-liefde, maar bezit, als hoofdzaak hier beschouwd wordt. De zekerheid van beantwoorde
-liefde kan nooit over het gemis aan bezit troosten; integendeel heeft menigmaal zulk
-een toestand tot zelfmoord geleid. Daarentegen neemt iemand, die hevig verliefd is,
-wanneer hij zijn liefde niet beantwoord kan krijgen, het desnoods met de door geschenken
-afgekochte gunst van een vrouw of ook met verkrachting voor lief. Bij iederen liefdesroman
-is het doel, ook al begrijpen de partijen het zelve niet, dat er dit of dat bepaalde
-kind worde verwekt; de manier, waarop dit doel bereikt wordt, is bijzaak. Hoe luide
-ook de gevoelvolle, verliefde paartjes zich tegen het grove realisme van dergelijke
-beschouwing mogen verzetten, toch dwalen zij. Werkelijk is het de toekomstige generatie
-in haar individueele bepaaldheid, die, bij al de omslachtigheden en eindelooze bemoeienissen
-tot het erlangen der geliefde vrouw, er naar hunkert om te voorschijn te treden. De
-aanwassende genegenheid van een minnend paar is eigenlijk reeds de drang om te leven
-van het nieuwe individu, dat zij zouden kunnen en zouden willen verwekken; <span class="pageNum" id="pb191">[<a href="#pb191">191</a>]</span>ja, in de blikken vol verlangen, waarmede zij elkander aanzien, ontvlamt reeds het
-nieuwe leven en kondigt het zich aan als een toekomstige, harmonisch samengestelde
-individualiteit.
-</p>
-<p>Het egoïsme is een zoo diep gewortelde eigenschap bij alle individuen dat, wil men
-ze aan het werk zetten, zelfzuchtige doeleinden de eenige zijn, waarop men met zekerheid
-rekenen kan. Nu heeft zeker de soort op het individu een nader, hooger en ouder recht
-dan het voorbijgaande individu op zich zelf: wanneer echter het individu voor bestaan
-en welzijn der soort zorgen en zelfs offers brengen moet, dan kan aan zijn intellekt,
-dat er enkel op ingericht is om zelfzuchtige doeleinden na te streven, het gewicht
-dier aangelegenheid niet zoo duidelijk worden gemaakt, dat er dienovereenkomstig gehandeld
-wordt. Derhalve kan in zoodanig geval de natuur haar doel slechts daardoor bereiken,
-dat zij den individu een zekeren <span class="ex">waan</span> in het gemoed plant, ten gevolge van welken hem als een goed voor hem zelf toeschijnt
-wat in waarheid slechts een goed voor de soort is, zoodat hij de soort dient, terwijl
-hij meent zich zelf te dienen; bij welke gebeurtenis hem een hersenschim voor den
-geest zweeft, die als <span class="pageNum" id="pb192">[<a href="#pb192">192</a>]</span>beweegkracht de plaats van werkelijkheid inneemt en bestemd is onmiddellijk daarna
-te verdwijnen. Deze waan is het instinkt. In de allermeeste gevallen is instinkt de
-genius der soort, welke datgene wat der soort ten nutte komt door den wil verrichten
-doet. De <span class="ex">uitwendige verschijning</span> van het instinkt nemen wij het best bij de dieren waar, doch de <span class="ex">binnenzijde</span> er van kunnen wij, gelijk al het innerlijke, enkel aan ons zelven leeren kennen.
-Nu is het een zeer bepaald, hoogst samengesteld instinkt, dat de keuze van een individu
-voor geslachtsbevrediging met zoo diepen ernst en groote eigenzinnigheid juist op
-een bepaalden persoon richt … De duizelingwekkende verrukking, die zich van den man
-bij den aanblik van juist die en geen andere vrouw meester maakt en hem de vereeniging
-met haar als het hoogste goed voorspiegelt, is een instinkt, dat op het welzijn der
-soort is gericht, terwijl de mensch zich verbeeldt enkel zijn eigen genot te zoeken.
-Inderdaad ontsluiert zich hier het wezen van alle instinkt. Het is een werken, dat
-meestal door een bepaald doel, n.l. het welzijn der soort, wordt geleid, terwijl in
-werkelijkheid dat doel niet tot het besef van den werkenden individu komt. De <span class="pageNum" id="pb193">[<a href="#pb193">193</a>]</span>zorgvuldigheid, waarmede een insekt een bepaalde bloem of vrucht of de een of andere
-larve opzoekt, om juist dáár zijn eieren te leggen, en, om dat te bereiken, moeite
-noch gevaar ontziet, vertoont groote overeenkomst met die, waarmede een man de vrouw
-uitkiest tot geslachtsbevrediging en daarbij zijn eigen levensgeluk dikwijls opoffert
-of zelfs door misdaad als echtbreuk of verkrachting zijn doel weet te bereiken, en
-dat alles om aan den souvereinen wil der natuur te gehoorzamen en ten koste van den
-individu het belang der soort te dienen. Een waan is het, die den man voorgoochelt,
-dat hij in de armen van een bepaalde vrouw en van geen andere een oneindig grooter
-bevrediging zal vinden; dus meent hij voor zijn eigen genot zich moeite en opoffering
-te getroosten, terwijl het er enkel om te doen is, dat een bepaald individu, dat enkel
-van dat ouderenpaar afkomstig kan zijn, in het aanzijn zal treden. Overeenkomstig
-deze opvatting ziet ieder verliefde, wanneer hij eindelijk zijn doel bereikt heeft,
-zich wonderlijk ontgoocheld en bevreemdt het hem, dat de hartstochtelijk begeerde
-gemeenschap geen grooter geluk schonk, dan hij ook elders had kunnen vinden.
-<span class="pageNum" id="pb194">[<a href="#pb194">194</a>]</span></p>
-<p>Dit alles werpt licht op het instinkt, dat den vogel zijn nest doet bouwen, het insekt
-naar prooi doet jagen, die, voor dat diertje zelf ongenietbaar, als voedsel voor de
-toekomstige larven naast de eieren wordt gelegd. Al die dieren worden ongetwijfeld
-door een waan geleid, welke den dienst der soort achter het masker van een egoïstisch
-doel verbergt.
-</p>
-<blockquote>
-<p class="first">In dit verband wijst Schopenhauer er vervolgens op, dat de man naar afwisseling haakt,
-terwijl de vrouw in den regel aanhankelijk blijft aan den individu harer keuze. Hij
-verklaart dit uit het doel der natuur, dat op behoud en sterke vermeerdering der soort
-gericht is; de man kan in korten tijd een talrijk nakroost verwekken, terwijl de vrouw
-in dienzelfden tijd slechts één kind kan ter wereld brengen. Ook drijft de natuur
-de vrouw om den voeder en beschermer der kinderen voor zich te behouden. Echtelijke
-trouw is voor den man, volgens Schopenhauer, een kunstmatig verkregen produkt der
-beschaving, terwijl zij voor de vrouw natuurlijk is en echtbreuk bij haar, niet enkel
-wegens de gevolgen, maar ook om zijn tegennatuurlijk karakter, veel onvergeeflijker
-is dan bij den man. Schopenhauer vat zijne beschouwing in deze woorden samen:</p>
-</blockquote><p>
-</p>
-<p>Het liefdesverlangen, door de dichters van alle <span class="pageNum" id="pb195">[<a href="#pb195">195</a>]</span>tijden op alle wijzen bezongen, terwijl het onderwerp onuitputtelijk blijft, dat verlangen,
-waardoor aan het bezit van een bepaalde vrouw de voorstelling van oneindige zaligheid
-wordt vastgeknoopt, terwijl de gedachte dat zij buiten zijn bereik zou kunnen blijven
-den man onuitsprekelijk doet lijden, dat verlangen en die pijn der liefde kunnen niet
-wortelen in de behoeften van een vergankelijk individu; hier hooren wij de verzuchtingen
-van den genius der soort, welke in tegenstelling met den individu oneindig leven heeft,
-en dus voor oneindige wenschen en oneindige smarten vatbaar is. Maar die wenschen
-en smarten zijn opgesloten in de enge borst van een sterveling, welke onder dien machtigen
-druk schijnt te willen barsten. Alleen de genius der soort is in staat om met één
-blik te zien, welke waarde voor hare doeleinden een zeker paar menschen kan hebben.
-De groote hartstochten ontstaan dan ook in den regel bij den eersten aanblik. Daarom
-is het verlies der geliefde door een mededinger of door den dood voor den vurigen
-minnaar een smart, die alle andere te boven gaat. Zij treft hem niet enkel als individu,
-maar grijpt hem aan in zijn eeuwig wezen, in het leven der soort, tot welks <span class="pageNum" id="pb196">[<a href="#pb196">196</a>]</span>lastdrager en wilsuitvoerder hij geroepen werd. Om die reden is ijverzucht zoo grimmig
-en pijnlijk en is er geen grooter offer denkbaar dan van een geliefde te moeten afstand
-doen. Een held schaamt er zich voor jammerkreten te slaken, maar liefdesklachten laat
-hij hooren, want in dezen is het niet hij zelf, maar de soort, die haar schreiende
-stem verheft.
-</p>
-<blockquote>
-<p class="first">Het lijdt geen twijfel of Wagner heeft zich o. a. bij zijn schepping van Tristan en
-Isolde door Schopenhauer tot die hooge opvatting der liefde laten bezielen, volgens
-welke zij oneindig meer is dan een festijn, waaraan een paar menschen in hun wittebroodsweken
-zelfzuchtig te gast gaan.</p>
-</blockquote><p>
-<span class="pageNum" id="pb197">[<a href="#pb197">197</a>]</span></p>
-</div>
-</div>
-<div id="ch3" class="div1 chapter"><span class="pageNum">[<a href="#xd32e2268">Inhoud</a>]</span><div class="divHead">
-<h2 class="main">FRAGMENTEN UIT „<span lang="de">UEBER DEN WILLEN IN DER NATUR</span>”</h2>
-</div>
-<div class="divBody">
-<p class="first">Reeds Copernicus heeft gezegd: „Ik geloof, dat de zwaarte niets anders is dan een
-natuurlijk verlangen, hetwelk aan alle deelen der stof door den Schepper is ingeblazen,
-zoodat zij er naar streven zich saam te voegen en een kogelgestalte aannemen. Dit
-streven schijnt ook aan zon, maan en andere planeten eigen te zijn, waardoor zij hunne
-ronde gestalte handhaven”. Ook Herschel heeft duidelijk ingezien, dat, wanneer wij
-niet gelijk Cartesius alle beweging door van buiten komenden stoot willen verklaren,
-wij een wil moeten aannemen, welke in de dingen woont. Wij staan voor dit alternatief:
-òf den oorsprong van iedere beweging in een uitwendige oorzaak te zoeken, òf in het
-bewogene zelf een innerlijken drang te leggen. Zoodanigen drang kunnen wij ons niet
-anders verklaren dan als verwant aan datgene, wat in ons wil is. Het verschil tusschen
-ons en de niet-bewerktuigde natuur is enkel dit, dat bij ons de richting van den wil
-niet eenzijdig <span class="pageNum" id="pb198">[<a href="#pb198">198</a>]</span>loodrecht op het middelpunt der aarde is gericht, maar, naar gelang van de beelden
-die het intellekt ons verschaft, met noodwendigheid nu eens hierheen dan weder daarheen
-streeft. Dat het wezen der krachten in de ons omringende natuur identisch is met den
-wil in ons, kan door niemand, die ernstig nadenkt, betwijfeld worden. Wanneer die
-waarheid een paradox schijnt, bewijst dat enkel, dat zij een zeer gewichtige ontdekking
-moet heeten.
-</p>
-<blockquote>
-<p class="first">Het is duidelijk dat als wij het woord wil in zoo ruimen zin nemen, het enkel een
-term is voor een onbekende zaak. Wat wij in onszelf als wil aantreffen, is volgens
-Schopenhauer geen „An sich”, maar een verschijnsel er van. Hij noemt het een „<span lang="de">Urphænomen</span>”, een oorspronkelijk verschijnsel, maar dan is het onbetwistbaar toch niet de werkelijkheid,
-welke aan alle verschijnselen ten grondslag ligt.</p>
-</blockquote><p>
-</p>
-<p>Leugen en bedrog, die overal in de wereld veelvuldig zijn, hebben nergens een zoo
-vrije speelruimte als daar, waar de wetten der natuur verklaard worden te zijn opgeheven.
-Intusschen kan er aan de werkelijkheid van dierlijk magnetisme en van sommige sympathetische
-genezingen niet getwijfeld worden. Om aan al zoodanige geheimzinnige <span class="pageNum" id="pb199">[<a href="#pb199">199</a>]</span>verschijnselen met een voornamen glimlach voorbij te gaan, moet men de wereld al zeer
-begrijpelijk vinden, er niet het minste besef van hebben, dat wij door een zee van
-raadselen zijn omgeven en rechtstreeks noch de dingen, noch ons zelve doorgronden.
-Juist de aan deze oppervlakkige gezindheid tegengestelde bewerkt, dat bijna alle groote
-mannen van alle tijden en alle volken een zekeren zweem van bijgeloof hebben vertoond.
-Wanneer onze natuurlijke wijze van kennen een zoodanige ware, dat ze rechtstreeks
-de dingen op zich zelve en de verhoudingen, waarin ze tot elkander staan, ons deed
-peilen, dan zouden wij inderdaad het recht kunnen hebben alle voorwetenschap van de
-toekomst, alle verschijningen van afwezigen, van stervenden, ja van gestorvenen, alle
-magische inwerking bij voorbaat en onvoorwaardelijk te verwerpen. Wanneer echter,
-zooals Kant meent, wat wij leeren kennen enkel verschijnselen zijn, wier vormen en
-wetten niet voor de dingen op zich zelve gelden, dan is zoodanige verwerping voorbarig,
-daar in dat geval de dingen op zich zelve, waartoe ook ons eigen innerlijk zelf behoort,
-niet aan die wetten onderworpen zijn. Die dingen kunnen dus in verhoudingen <span class="pageNum" id="pb200">[<a href="#pb200">200</a>]</span>tot ons staan, die magische gebeurtenissen ten gevolge hebben, en alleen de ervaring
-moet in dat geval beslissen, of en in hoever dat plaats grijpt.
-</p>
-<p>De bewegingen van het eigen lichaam zijn ten volle onverklaarbaar en moeten aan een
-bovennatuurlijken invloed van den wil worden toegeschreven. Waarom, zoo dacht men,
-zou die wil zich ook niet tot andere lichamen kunnen uitstrekken? Hiertoe den weg
-te vinden, de afzondering, waarin de wil zich in ieder individu bevindt, op te heffen,
-de sfeer van het rechtstreeksche willen te verruimen en het verder te doen reiken
-dan het eigen lichaam van den willenden persoon, ziedaar de taak, welke de magie zich
-stelt.
-</p>
-<p>Dierlijk magnetisme en sympathetische genezingen kunnen niets anders zijn dan een
-werken, waarbij de wil, die anders enkel <span class="ex">binnen</span> de grenzen van den willenden individu zijn rechtstreeksche kracht openbaart, ook
-daar buiten optreedt. Door ondubbelzinnige getuigenissen is aan te toonen, dat zij,
-die in de oude magie dieper waren ingewijd, eenstemmig al haar werkingen aan den wil
-van den zoogenaamden toovenaar vastknoopten. Dit is een sterk empirisch <span class="pageNum" id="pb201">[<a href="#pb201">201</a>]</span>bewijs voor mijne leer, dat datgene, wat er nog buiten de voorstelling bestaat, niets
-anders is dan wat wij in ons zelve als wil aantreffen.
-</p>
-<p>Wat men het verbond met den Satan noemt is niets anders dan de inwerking van den boozen
-wil, welke, bijvoorbeeld door afgesneden haren te verbranden of door figuurtjes van
-was met naalden te doorboren, zich wreekt op den een of anderen persoon. Het is wel
-merkwaardig dat zoodanige hekserij op de meest verschillende plaatsen der wereld en
-in alle tijden inheemsch is. Theurgie en dæmonologie daarentegen zijn onzin. Wat magischen
-invloed uitoefent is niets anders dan de wil. Mogelijk is het, zegt Paraselsus, dat
-zonder behulp van mijn lichaam, enkel ten gevolge van mijn vurig begeeren, mijn zwaard
-een vijand doorboort.
-</p>
-<p>In het jaar 1854 heb ik het geluk gehad Regazoni uit Bergamo te zien werken. Zijne
-met hem in rapport staande somnambule bracht hij, zoodra hij verkoos, in een toestand
-van katalepsie; hij kon bloot door zijn wil, zonder een enkel gebaar te maken, achter
-haar staande haar op den rug doen vallen. Hij kon haar verlammen, in verstijvende
-kramp brengen, haar uitgezette pupillen <span class="pageNum" id="pb202">[<a href="#pb202">202</a>]</span>en volledige gevoelloosheid bezorgen. Een dame uit het publiek liet hij piano spelen,
-en plotseling vijftien schreden achter haar staande verlamde hij haar, enkel door
-zijn wil, zoodat zij geen noot meer kon ten gehoore brengen. Hij tooverde haar vast
-tegen een zuil, zoodat zij, ondanks de grootste inspanning, geen vin verroeren kon.
-</p>
-<blockquote>
-<p class="first">Schopenhauer leert elders, dat de onkreukbaarheid der natuurwetten schier huiveringwekkend
-is en dat het aan haar is toe te schrijven, wanneer, heden zoo goed als voor duizend
-jaren, onder gelijke omstandigheden gelijke verschijnselen plaats grijpen. Het bevreemdende
-van dien regelmaat verdwijnt echter volgens hem, wanneer men in aanmerking neemt,
-dat ruimte, tijd en causaliteit enkel vormen onzer kennis zijn en niets met den wil,
-niets met het ding op zich zelf, te maken hebben. Iedere zich openbarende natuurkracht
-is enkel de wil op een bepaalden trap van zijn verschijning en dus onveranderlijk.
-Wie dit voorziet, begrijpt tevens dat uitzonderingen op natuurwetten onmogelijk zijn,
-dat dus de keten der oorzaken en werkingen nergens en nooit door een oorspronkelijke
-kracht kan verbroken worden. De vraag is hoe Schopenhauer in strijd met dat alles
-magische verschijnselen kon aannemen. Die vraag klemt te meer, wanneer men in aanmerking
-neemt, dat volgens Schopenhauer ieder lichaam zichtbare <span class="pageNum" id="pb203">[<a href="#pb203">203</a>]</span>wil is. Het lichaam van den mensch is de zichtbare wil om als een mensch te leven,
-de hersenmassa van een mensch de zichtbare wil om als een mensch te kennen en te denken.
-Wil en wereld zijn twee zijden van een en het zelfde. Dan begrijp ik niet hoe de eene
-zijde kan ingrijpen in de andere.</p>
-</blockquote><p>
-<span class="pageNum" id="pb204">[<a href="#pb204">204</a>]</span></p>
-</div>
-</div>
-<div id="ch4" class="div1 last-child chapter"><span class="pageNum">[<a href="#xd32e2306">Inhoud</a>]</span><div class="divHead">
-<h2 class="main">FRAGMENTEN UIT „<span lang="de">DIE BEIDEN GRUNDPROBLEME DER ETHIK, BEHANDELT IN ZWEI AKADEMISCHEN PREISSCHRIFTEN</span>”</h2>
-</div>
-<div class="divBody">
-<p class="first">Enkel door tijd en ruimte is er veelheid van het gelijksoortige, verscheidenheid van
-individuen mogelijk. Maar tijd en ruimte zijn slechts kenvormen. Het is dus schijn,
-dat de wil zich in een veelheid van individuen splitst. Deze veelheid treft niet den
-wil als ding op zich zelf, maar enkel zijne verschijning; in ieder individu is de
-wil geheel en ongesplitst voorhanden, en aanschouwt hij om zich heen het tallooze
-malen herhaalde beeld van zijn eigen wezen. Dit wezen, het in den echten zin werkelijke,
-vindt ieder rechtstreeks in zijn innerlijk. Daarom wil ieder alles voor zich, wenscht
-alles te bezitten, ten minste te beheerschen; wat hem weerstand biedt, zou hij willen
-vernietigen. Hierbij komt, dat, althans bij de kennende wezens, het individu tevens
-subjekt en dit drager der wereld is; m.a.w. de geheele natuur daar buiten, alle overige
-individuen inkluis, bestaan in zijn voorstelling; hij heeft er bewustzijn <span class="pageNum" id="pb205">[<a href="#pb205">205</a>]</span>van dat al zijn medeschepselen in zoover afhangen van zijn eigen bestaan, dat met
-zijn bewustzijn noodzakelijk ook zijn wereld te gronde gaat. Ieder individu is dus
-mikrokosmos, kleine wereld, in zoover met den makrokosmos, de groote wereld, gelijkwaardig.
-De altijd en overal waarachtige natuur zelve geeft hem, oorspronkelijk en onafhankelijk
-van alle nadenken, deze eenvoudige en onmiddellijk zekere kennis. Dat is de reden,
-waarom ieder in het grenzeloos heelal verdwijnend individu zich zelf tot middelpunt
-der wereld maakt, zijn eigen bestaan en welzijn boven al het overige behartigt, ja
-al het andere bereid is daaraan op te offeren, de wereld zou willen vernietigen om
-slechts zijn eigen zelf, dien druppel in de zee, iets langer in aanzijn te doen blijven.
-Deze gezindheid is het egoïsme, dat ieder schepsel aankleeft. In haar openbaart zich
-op vreeselijke wijze de innerlijke tweespalt van den wil met zich zelf. Want zij wortelt
-in de tegenstelling tusschen mikrokosmos en makrokosmos. Zij vindt daarin haar grond,
-dat de wil in den vorm der individualiteit verschijnt, zoo ontelbare malen en wel
-telkens op tweeërlei wijze, als wil en voorstelling, geheel en volledig optreedt.
-Terwijl ieder dus <span class="pageNum" id="pb206">[<a href="#pb206">206</a>]</span>zich zelf als wil in zijn geheel en als subjekt der wereld gevoelt, gaan hem eigen
-bestaan en eigen welzijn boven alles ter harte. Naar zijn eigen dood ziet ieder uit
-als naar het einde der wereld, terwijl hij het overlijden van zijn bekenden als een
-tamelijk onverschillige zaak opvat, wanneer hij niet persoonlijk daarbij betrokken
-is. Waar het bewustzijn, gelijk bij den mensch, den hoogsten graad erlangt, moet ook
-het zelfgevoel in de hoogste mate te voorschijn treden, en dus de strijd tusschen
-de individuen onderling op de meest ontzettende wijze gevoerd worden. Het duidelijkst
-blijkt dit, wanneer wet en overheid tijdelijk met onmacht geslagen zijn. Dan tracht
-ieder aan den ander te ontrukken wat hij zelf hebben wil, en dat niet alleen, maar,
-om het eigen welzijn ook maar eenigszins te vermeerderen, worden geluk en leven van
-anderen opgeofferd. Deze oorspronkelijke tweespalt van den wil met zich zelven is
-een onuitputtelijke bron van lijden, ondanks alle dammen, welke men daartegen heeft
-opgeworpen; ja zij is de hoofdbron der ellende, welke alle leven onvermijdelijk vergezelt.
-</p>
-<p>Behalve egoïsme huist er in den mensch ook nog eigenlijk gezegde <span class="ex">boosaardigheid</span>, namelijk <span class="pageNum" id="pb207">[<a href="#pb207">207</a>]</span>onzelfzuchtige vreugde over vreemd lijden. De verklaring hiervan is de volgende. Daar
-de mensch verschijning van den wil is, die door heldere kennis wordt bestraald, meet
-hij de werkelijke en gevoelde bevrediging van zijn wenschen af naar wat als mogelijk
-zich aan hem voordoet. Zoo ontstaat de nijd: iedere ontbering wordt door aanschouwing
-van vreemd genot feller gevoeld omgekeerd door te weten, dat ook anderen hetzelfde
-missen, dragelijker gemaakt. Het kwaad, dat allen gemeenschappelijk hebben te verduren,
-daar het van het menschenleven onafscheidelijk is, bedroeft ons weinig; zoo schikken
-we ons in de guurheid van het klimaat. De herinnering aan grooter leed dan het onze
-stilt onze smart; de aanschouwing van vreemd lijden tempert ons eigen leed. Wanneer
-nu een mensch, die door een heftigen wilsdrang wordt bezield, alles zou willen bijeengaren
-om den dorst van zijn egoïsme te lesschen, en daarbij, zooals noodzakelijk is, ervaren
-moet, dat alle bevrediging slechts schijnbaar is, het erlangde nooit verschaft wat
-het, toen het nog begeerd werd, beloofde, dat door de vervulling van een wensch de
-drang om te willen slechts van gestalte verandert en nu onder een nieuwen <span class="pageNum" id="pb208">[<a href="#pb208">208</a>]</span>vorm gaat kwellen, dat ten slotte, wanneer alle begeerten zijn uitgeput, de wilsdrang
-zelf, ook zonder gekend motief, overblijft en zich als gevoel van leegte en ontzettende
-verveling kond doet, dan zoekt hij voor zijn ongeneeslijke ellende heul langs een
-omweg, door den aanblik van vreemd lijden, waaraan hij zich tevens om deze reden vergast,
-dat het hem zijn macht over anderen toont. Ziedaar de oorsprong van wreedheid, van
-bloeddorst, waarvan de geschiedenis ons zoo menig voorbeeld geeft.
-</p>
-<p>Met boosaardigheid verwant is de wraakzucht, die kwaad met kwaad vergeldt, niet met
-het oog op de toekomst, want dat is het karakter van straf, welke, indien zij redelijk
-is, herhaling der slechte daad tracht te voorkomen, en dus tot beveiliging wordt opgelegd,
-maar enkel om wat er geschied is, om wat achter ligt, wijl men zich vergasten wil
-aan het leed van hem, die eerst leed heeft berokkend. Wat wraak onderscheidt van eigenlijke
-boosheid en haar eenigermate verontschuldigt is een schijn van recht, in zoover n.l.
-dezelfde handeling, die nú wraak is, wanneer zij in naam der wet, dus volgens een
-vooraf bepaalden en bekenden regel in een maatschappij, <span class="pageNum" id="pb209">[<a href="#pb209">209</a>]</span>die haar bekrachtigd heeft, plaats greep, inderdaad straf en dus recht zou zijn.
-</p>
-<p>Hoe dicht ook de sluier van Maja den zin van den egoïst moge omhullen, hoe vast hij
-er dientengevolge van moge overtuigd zijn, dat zijn persoon door een onoverkomelijke
-kloof van ieder ander gescheiden is, en hoezeer hij ook aan die overtuiging moge vasthouden
-om er zijn egoïsme op te doen steunen, want ook hier wordt, gelijk zoo dikwijls, het
-inzicht door den wil beheerscht, toch verheft zich soms het donker besef, dat die
-orde der dingen, welke in tijd en ruimte bestaat, en volgens welke de rampen, die
-andere individuen treffen, ons niet aangaan, ijdele waan is. Op deze wijze laat zich
-de ontzetting verklaren, welke een boosdoener over zijn eigen daad kan gevoelen: het
-doemt in hem op, dat hij en zijn slachtoffer één zijn, dat de scheiding tusschen de
-individuen enkel een bedriegelijke droom is, dat alle lijden van anderen in werkelijkheid
-ook <span class="ex">zijn</span> lijden is. Zoo wordt de gewetensangst geboren, die den misdadiger tot zelfmoord kan
-drijven. Doch de dood gelijkt op den ondergang der zon, die slechts in schijn door
-den nacht verzwolgen wordt, maar inderdaad onophoudelijk gloed van <span class="pageNum" id="pb210">[<a href="#pb210">210</a>]</span>zich geeft, aan nieuwe werelden nieuwe dagen schenkt, voortdurend verrijst en voortdurend
-ondergaat. Aanvang en einde treft enkel het individu door middel van den tijd, vorm
-van alle verschijning. <span class="ex">Buiten</span> den tijd ligt alleen de wil, Kant’s „Ding an sich”, en de volledige vertegenwoordiger
-van dien wil, Plato’s idee. Daarom baat zelfmoord niet; wat ieder in het diepst van
-zijn gemoed wil, dat moet hij zijn, en wat ieder is, dat wil hij ook. Deze waarheid
-is het, welke op mythische wijze door de leer der zielsverhuizing wordt uitgedrukt.
-Wat aan het geweten zijn angel geeft, is enkel het gevoelde besef der nietigheid van
-de voorstellingsvormen, waardoor de individuen van elkander worden afgezonderd.
-</p>
-<p>Het is dat zelfde besef, waardoor het <span class="ex">medelijden</span> wordt verklaard. Immers dit onderstelt, dat ik mij met een ander, die lijdt, vereenzelvigd
-heb en bij gevolg de slagboom tusschen ik en niet-ik, voor het oogenblik althans,
-is opgeheven. Slechts zoo wordt het lot van dien ander, zijn behoefte, zijn nood,
-onmiddellijk het mijne. In hem lijd ik mede, ofschoon mijn huid niet zijne zenuwen
-omspant. Zelfs de hardvochtigste kent dat gevoel van medelijden bij tijd en wijle.
-Dagelijks <span class="pageNum" id="pb211">[<a href="#pb211">211</a>]</span>openbaart het zich aan onze oogen, overal waar een mensch een ander helpt en bijstaat,
-ja misschien zijn leven voor iemand, dien hij den eersten keer ziet, in gevaar brengt,
-zonder daarbij meer te denken dan dat die ander in grooten nood verkeert.
-</p>
-<p><span class="ex">Egoïsme</span>, <span class="ex">boosaardigheid</span> en <span class="ex">medelijden</span>, ziedaar de drie oorspronkelijke drijfveeren van alle menschelijke handelingen, die
-drie ingrediënten, waaruit het karakter van alles, wat een menschengelaat vertoont,
-is samengesteld. Het behoeft wel niet gezegd te worden, dat die drie bestanddeelen
-in verschillenden graad bij verschillende personen worden aangetroffen en dat daaraan
-ieder zijn individueel karakter te danken heeft.
-</p>
-<p>Egoïsme, dat het eigen welzijn wil, levert handelingen op, die ten deele verwerpelijk
-heeten, ten deele uit een moreel oogpunt onverschillig zijn. Boosaardigheid, die het
-vreemde leed wil, is altijd slecht. Medelijden, dat het vreemde welzijn wil, is de
-bron waaruit goede handelingen ontspringen.
-</p>
-<p>Medelijden, niet medevreugde, is een oorspronkelijke drijfveer. De grond daarvan is,
-dat enkel lijden, waartoe alle gebrek, ontbering, behoefte, <span class="pageNum" id="pb212">[<a href="#pb212">212</a>]</span>ja wensch behoort, positief is, rechtstreeksch ondervonden. Bevrediging, genot, geluk
-bestaat daarin, dat een gemis is opgeheven, een smart gestild. Zij zijn dus negatief.
-Behoefte, onlust is voorwaarde van lust. Dit zag reeds Plato in en maakte enkel voor
-de welriekende geuren en de geestelijke vreugden een uitzondering. Ook Voltaire zegt:
-„<span lang="fr">il n’est de vrai plaisir qu’avec de vrais besoins</span>”. Dus het positieve, het zich door zich zelf aankondigende, is de smart; bevrediging,
-genot is het negatieve, de eenvoudige opheffing van het eerste. Hierop vooral berust
-het, dat slechts lijden, gebrek, gevaar, hulpeloosheid van een ander rechtstreeks
-tot deelneming prikkelt. De gelukkige, tevredene als zoodanig laat ons onverschillig,
-want zijn toestand is negatief. Natuurlijk kunnen wij ons wel over den voorspoed van
-anderen verheugen, maar dit is dan een secundair verschijnsel en vindt daarin zijn
-oorzaak, dat we ons vroeger over lijden bedroefden; of wel wij nemen deel aan hun
-geluk, niet omdat het geluk is, maar omdat ons kind, onze vader, onze vriend, hier
-door de fortuin wordt begunstigd. Zelfs waar het onzen eigen persoon betreft is het
-enkel <span class="ex">lijden</span>, waartoe wensch, behoefte, <span class="pageNum" id="pb213">[<a href="#pb213">213</a>]</span>ieder gemis te tellen is, dat ons in beweging brengt; een toestand van tevredenheid
-en voldaanheid laat ons in trage rust; hoe zou het ten opzichte van anderen niet evenzoo
-zijn? Immers deelneming met anderen wortelt daarin, dat wij ons met hen vereenzelvigen.
-</p>
-<p>Dit laatste wordt betwist door hen die meenen, dat medelijden daarin wortelt, dat
-wij ons in de plaats van den lijdenden persoon denken en zoo in de verbeelding zijne
-smarten ondergaan. Zoo is het geenszins; voortdurend blijft het ons duidelijk, dat
-de ander de lijder is, niet wij; juist in <span class="ex">hem</span>, niet in <span class="ex">ons</span> ontdekken wij het lijden tot onze smart. Wij voelen zijn verdriet als het <span class="ex">zijne</span> en beelden ons niet in dat het <span class="ex">ons</span> verdriet is; hoe gelukkiger juist onze eigen toestand is, hoe grooter kontrast er
-dus bestaat met den toestand van den ander, des te vatbaarder zijn wij voor het medelijden.
-Medelijden is een mysterie; de verklaring ervan is niet op den weg der psychologie
-te bereiken; zij wortelt in het inzicht, dat de slagboomen tusschen de individuen
-slechts schijnbaar zijn en in werkelijkheid, afgezien van tijd en ruimte, er geen
-verschil is tusschen u en mij.
-<span class="pageNum" id="pb214">[<a href="#pb214">214</a>]</span></p>
-<p>Wanneer er iets is, waaruit de bewonderenswaardige diepzinnigheid van Kant duidelijk
-blijkt, dan is het zijne leer van de idealiteit van tijd en ruimte. Hij heeft haar
-op zoo afdoende manier bewezen, dat er niets meer tegen haar kan worden ingebracht
-en zij als een definitieve verovering op het gebied der <span class="corr" id="xd32e1614" title="Bron: metafysika">metaphysica</span> kan worden aangemerkt. Volgens haar zijn ruimte en tijd de vormen van ons eigen aanschouwingsvermogen
-en behooren zij dus niet aan de daardoor gekende dingen op zich zelve toe, worden
-zij enkel in de wereld der verschijnselen aangetroffen. Maar als tijd en ruimte aan
-het echte <span class="ex">wezen</span> der wereld vreemd zijn, dan is daaraan ook geen veelheid toe te kennen; dus kan zich
-in de tallooze verschijnselen van het zinnelijk heelal slechts één en hetzelfde, steeds
-identische wezen, openbaren. Omgekeerd moet wat zich als veelheid, dus in tijd en
-ruimte, voordoet, schijn zijn.
-</p>
-<p>Deze leer van al-eenheid is veel ouder dan Kant, zij wordt aangetroffen in het oudste
-boek der wereld, de heilige Veden, wier dogmatisch deel, in de Upanischads voorhanden,
-de wijsheid behelst voor de ingewijden bestemd. Hier vinden wij haar in tallooze wendingen
-uitgesproken <span class="pageNum" id="pb215">[<a href="#pb215">215</a>]</span>en door beelden en gelijkenissen toegelicht. Wij treffen haar ook in de school der
-Eleaten aan. Later waren er de Neo-Platonici van doordrongen, „dat van wege de eenheid
-van alle dingen ook alle zielen één waren”. In de negende eeuw zien wij die leer onverwacht
-bij Scotus Erigena optreden, die haar in de vormen en uitdrukkingen van den christelijken
-godsdienst hult. Onder de Mohammedanen treffen wij haar als de mystiek der Sufis aan.
-Ook de christelijke mystici worden door haar bezield. Spinoza’s naam is met haar vereenzelvigd.
-In onze dagen eindelijk, nadat Kant het oude dogmatisme had vernietigd en de wereld
-vol ontzetting voor de door hem aangerichte verwoesting terugbeefde, werd zij weder
-door Schelling in omloop gebracht. Het is wel merkwaardig, dat het strenge bewijs
-der leer van de al-éénheid enkel bij Kant gevonden wordt en nogtans Kant zelf die
-leer niet afgekondigd heeft: op den trant van wijze redenaars gaf hij enkel de praemissen
-aan en gunde aan de toehoorders de vreugde om daaruit de conclusie te trekken.
-</p>
-<p>Meent men, dat ieder individu een van alle anderen onderscheiden wezen is en dat men
-enkel in het eigen zelf een echt zijn heeft, dat al het <span class="pageNum" id="pb216">[<a href="#pb216">216</a>]</span>overige niet-ik en dus vreemd is, dan belijdt men een stelling, voor wier waarheid
-vleesch en bloed getuigenis afleggen, die aan alle egoïsme ten grondslag ligt en waarvan
-de uitdrukking in iedere liefdelooze, onrechtvaardige, boosaardige, handeling te vinden
-is. Kon hij, die volgens dat inzicht handelt, in het diepste innerlijk van zijn doodvijand
-binnendringen, dan zou hij daar tot zijn verrassing zich zelf ontdekken. Evengoed
-als in den droom in alle ons verschijnende personen wij zelven steken, is dat ook
-in wakenden toestand het geval, ofschoon het dan niet zoo gemakkelijk is in te zien.
-</p>
-<p>Terwijl voor den booze of den egoïst alles wat buiten hem is niet-ik is, zijn anderen
-voor een goed karakter: ik nog eenmaal. Een beminnelijk mensch, die in alles wat leeft
-zijn eigen zelf aanschouwt en lief heeft, wiens bestaan derhalve met het bestaan van
-alle anderen samenvloeit, verliest door den dood slechts een klein deel van zijn aanzijn;
-hij leeft voort in alle overigen, als de misleiding verdwijnt, die zijn bewustzijn
-scheidde van dat der overigen. Dit zal wel, zoo niet de eenige, dan toch de hoofdreden
-zijn, waarom zeer goede en zeer slechte menschen het stervensuur <span class="pageNum" id="pb217">[<a href="#pb217">217</a>]</span>op zoo verschillende wijze te gemoet zien.
-</p>
-<p>Het medelijden, vereenzelviging van ons zelf met anderen, is de eenige bron van de
-twee kardinale deugden: rechtvaardigheid en menschenliefde. Rechtvaardigheid, die
-negatief is, er zich voor wacht anderen kwaad te doen; liefde, die positief is, er
-op uit anderen goed te doen. Is mijn gemoed voor medelijden ontvankelijk, dan zal
-het mij terughouden vreemd lijden als middel te gebruiken tot bereiking van eigen
-geluk. Ik zal dus niet het eigendom en den persoon van een ander aantasten, hem evenmin
-geestelijk als lichamelijk leed veroorzaken, hem niet krenken, ergeren, angst aanjagen,
-belasteren, evenmin als ik hem verminken zal. Ik zal niet de bevrediging mijner lusten
-ten koste van het levensgeluk van vrouwen najagen, niet de echtgenoote van een ander
-verleiden, niet jongelingen zedelijk en lichamelijk ten gronde richten. Hier blijkt
-het dat wij goede beginselen noodig hebben, want wanneer in ieder bizonder geval voor
-het nalaten van wat kwaad is het medelijden zelf in hooge mate moest worden opgewekt,
-dan zou het wel eens te laat kunnen komen. Uit de eens voor altijd verkregen kennis
-van het lijden, dat iedere <span class="pageNum" id="pb218">[<a href="#pb218">218</a>]</span>onrechtvaardige handeling noodwendig voor anderen na zich sleept en dat door het gevoel
-van het zelf onrecht lijden, van het pijnlijk zwichten voor vreemde overmacht, verscherpt
-wordt, vloeit in edele gemoederen de stelregel voort: krenk niemand. Redelijk nadenken
-verheft dan dien regel tot het voor eens en immer vaste voornemen de rechten van een
-ieder te eerbiedigen, niet uit baatzucht of boosheid in de levenssfeer van een ander
-in te dringen, zich niet het zelfverwijt op den hals te halen dat men vreemd lijden
-veroorzaakt heeft, dus zijn eigen deel van de lasten en rampen des levens zelf te
-dragen, dit niet door geweld of list anderen toe te schuiven, zoo niet de ellende
-van anderen te vergrooten. Ofschoon stelregels nooit de oorspronkelijke bron of het
-echte fundament van zedelijkheid zijn, toch mag men ze voor een goeden levenswandel
-onontbeerlijk noemen, want ze zijn de plaats waarin de gezindheid wordt voor anker
-gelegd, die uit de bron der moraliteit, welke niet onafgebroken vloeit, ontsprongen
-is; wanneer het nu later op handelen aankomt, wordt zij door een afgeleid kanaal in
-de vereischte richting geleid. Zonder vaste stelregels zouden wij aan de onzedelijke
-<span class="pageNum" id="pb219">[<a href="#pb219">219</a>]</span><span class="corr" id="xd32e1638" title="Bron: drijveeren">drijfveeren</span>, wanneer ze door de omstandigheden in ons worden wakker gemaakt, onweerstaanbaar
-zijn prijsgegeven. Het vasthouden en opvolgen van stelregels, ondanks daartegen indruischende
-machten, heet zelfbeheersching. Vrouwen zijn meestal minder goed in staat dan mannen
-om algemeene beginselen te begrijpen en tot richtsnoer te nemen, daar zij, ook uit
-het oogpunt der rede, het zwakke geslacht zijn; daarom staan zij in den regel achter
-bij de mannen in rechtvaardigheid, eerlijkheid en nauwgezetheid van geweten. Zij vervallen
-eerder tot leugen en valschheid; daarentegen overtreffen zij de mannen in barmhartigheid,
-want hier is de aanleiding meestal aanschouwelijk en spreekt dus <span class="ex">rechtstreeks</span> tot het medelijden, waarvoor de vrouwen zeer ontvankelijk zijn. Slechts het aanwezige,
-het onmiddellijk voorhandene bestaat voor de vrouw in den eigenlijken zin des woords;
-wat enkel door begrippen gekend wordt, het afwezige, verledene, toekomstige, is voor
-haar niet zoo bevattelijk. Dus is er kompensatie: rechtvaardigheid is meer de mannelijke,
-barmhartigheid meer de vrouwelijke deugd. De gedachte vrouwen in den rechterstoel
-te plaatsen doet lachen; maar als <span class="pageNum" id="pb220">[<a href="#pb220">220</a>]</span>liefdezusters winnen zij het gewoonlijk van de broeders van barmhartigheid.
-</p>
-<p>Feitelijk is er ten allen tijde menschenliefde geweest, maar theoretisch ter sprake
-gebracht en nadrukkelijk als <span class="ex">deugd</span>, ja zelfs als de grootste van alle deugden erkend, werd zij eerst door het Christendom,
-dat zelfs de vijanden niet van de werking dier liefde wilde buitensluiten. Daarin
-bestaat dan ook de grootste verdienste van het Christendom, ten minste voor Europa,
-want in Azië gold reeds duizende jaren vroeger de regel, dat men geen onderscheid
-moet maken tusschen zich zelf en anderen. Wanneer wij enkel op de theorie letten,
-dan moeten wij erkennen, dat de filosofen der europeesche oudheid, zelfs Plato meegerekend,
-wèl rechtvaardigheid, vrijwillige, onbaatzuchtige rechtvaardigheid aanbevolen hebben,
-maar liefde en barmhartigheid nog niet als deugden hebben beschouwd.
-</p>
-<p>Liefde is het zedelijk motief, als medelijden niet enkel weerhoudt een ander te krenken,
-doch zelfs aanspoort hem te helpen. De stelregel, waarnaar die deugd zich richt, luidt
-aldus: „help allen, zooveel in uw vermogen is”. Natuurlijk moeten de handelingen,
-waarmee ik een ander <span class="pageNum" id="pb221">[<a href="#pb221">221</a>]</span>bijsta, niet mijn eigen welzijn op het oog hebben, dus niet om loon in deze of een
-andere wereld verricht worden, ook niet daarom dat ik door ze na te laten de achting
-der menschen of de achting voor mij zelf zou verliezen; wanneer zulke beweegredenen
-in het spel zijn, moet het liefdebetoon uit een zedelijk oogpunt onverschillig heeten.
-Zeer juist wordt dan ook in het evangelie van Mattheus gezegd, dat wie met zijn giften
-pronkt zijn loon weg heeft. Eveneens wordt in de Vedas verzekerd, dat wie loon voor
-zijn werken begeert, nog op den weg der duisternis wandelt en niet rijp is voor de
-verlossing.
-</p>
-<p>Als de stelregel: niemand te krenken door de handelingen van den rechtvaardige, in
-toepassing wordt gebracht, werkt het medelijden niet rechtstreeks, maar toch blijft
-het steeds bereid om te voorschijn te treden. Stel b.v. dat iemand in strijd met zijn
-beginsel lust bespeurt om een door hem gevonden kostbaar voorwerp te behouden, dan
-zal, met terzijdestelling van alle berekeningen van voorzichtigheid en van vrees voor
-het hiernamaals, niets hem zoo gemakkelijk op het pad der rechtvaardigheid terugbrengen,
-als de voorstelling van den angst, het harteleed en <span class="pageNum" id="pb222">[<a href="#pb222">222</a>]</span>de weeklachten van den verliezer. In het besef van deze waarheid wordt dikwijls aan
-de oproeping in de dagbladen om verloren geld terug te brengen toegevoegd, dat de
-verliezer een arm mensch is, iemand die het niet missen kan.
-</p>
-<p>Deze beschouwingen zullen duidelijk maken, dat rechtvaardigheid als echte, vrije deugd,
-inderdaad haar oorsprong heeft in medelijden. Men bedenke hierbij hoe gering de maat
-van vrijwillige, onzelfzuchtige, onopgesierde, rechtvaardigheid is, welke onder de
-menschen wordt aangetroffen, hoezeer zij altoos als verrassende uitzondering voorkomt
-en tot haar namaak, uit berekening voortvloeiende en overal luid rondgebazuinde rechtvaardigheid,
-wat hoedanigheid en hoeveelheid betreft, in dezelfde verhouding staat als goud tot
-koper. Ik zou de laatste de algemeene, de andere de hemelsche rechtvaardigheid willen
-noemen, want zij is het, die volgens Hesiodus in de ijzeren eeuw de aarde verliet,
-om boven bij de goden te wonen. Voor deze zeldzame en op aarde steeds uitheemsche
-plant is de wortel van het medelijden sterk genoeg.
-</p>
-<p>Onrecht bestaat altijd in krenking van een ander. Dus is het begrip onrecht positief
-en gaat <span class="pageNum" id="pb223">[<a href="#pb223">223</a>]</span>het vóór aan het begrip recht, dat negatief is, en enkel de handelingen aanduidt,
-die men verrichten kan, zonder anderen kwaad te doen, zonder onrecht te plegen. Het
-ligt voor de hand, dat tot die sfeer van het recht ook alle handelingen behooren,
-welke geen ander doel hebben dan onrecht af te weren. Immers geen medelijden met een
-ander kan mij er toe brengen mij gewillig door hem te laten benadeelen. Dat het begrip
-<span class="ex">recht</span> negatief is, blijkt ook uit de verklaring, die de vader der filosofische rechtsleer,
-Hugo Grotius, aan het begin van zijn werk over „Het Recht van oorlog en vrede” geeft
-in deze woorden: „Recht beteekent hier niets anders dan wat rechtvaardig is, en dit
-meer in een ontkennenden dan in een stellenden zin, in zoover recht is, wat geen onrecht
-is”. De negativiteit van het recht blijkt ook, in strijd met den schijn, uit de gewone
-definitie: „ieder het zijne geven”. Is het ’t zijne, dan hoeft men het hem niet te
-geven; de bedoeling is dus: „niemand het zijne nemen”. Daar recht enkel negatief is,
-laat het zich afdwingen, want de regel „doe niemand kwaad”, kan door allen gelijktijdig
-in praktijk worden gebracht. Het dwanginstituut daartoe is de Staat, wiens <span class="pageNum" id="pb224">[<a href="#pb224">224</a>]</span>eenig doel is de enkelingen tegen elkander en het geheel tegen buitenlandsche vijanden
-te beschermen. Eenige filosofen van den tegenwoordigen tijd zouden den Staat wel willen
-verdraaien tot een zedelijkheids- of opvoedingsinstituut, maar dan komt men er licht
-toe om de persoonlijke vrijheid aan te randen, de individueele ontwikkeling te belemmeren.
-Op dien weg is men vroeger tot inquisitie, auto’s da fe, godsdienstoorlogen afgedwaald;
-het woord van Frederik den Groote: „in mijn land moet ieder op zijn eigen façon voor
-zijn zaligheid kunnen zorgen” gaf te kennen, dat hij dien verkeerden weg nooit wilde
-betreden. Daarentegen zien wij ook thans nog overal, met uitzondering misschien van
-Noord-Amerika, den Staat de behartiging der metaphysische behoeften van zijn burgers
-op zich nemen. De regenten schijnen tot hun beginsel de woorden van Quintus Curtius
-gekozen te hebben: „Niets bestuurt den grooten hoop zoo zeker als het bijgeloof; de
-in den regel teugellooze, wreede en wankelmoedige massa gehoorzaamt, als ze door godsdienstwaan
-wordt aangegrepen, eer haar priesters dan haar overheden”.
-</p>
-<p>Hier is het noodig voor het begrip plicht, waaraan <span class="pageNum" id="pb225">[<a href="#pb225">225</a>]</span>zoowel in de ethika als in het leven een te groote uitbreiding wordt gegeven, de juiste
-grens te trekken. Onrecht is altijd krenking van een ander in zijn persoon, zijn vrijheid,
-zijn eigendom, zijn eer. Dus schijnt te volgen, dat ieder onrecht een werkelijke aanranding,
-een daad moet zijn. Intusschen zijn er handelingen, welke men niet <span class="ex">nalaten</span> kan, zonder onrecht te plegen. Dat zijn de eigenlijke plichten. Ziedaar de juiste
-bepaling van het begrip plicht, dat zijn eigenaardigheid geheel verliest, wanneer
-men, gelijk in de heerschende moraal, iedere loffelijke handeling plicht noemt, en
-dus vergeet, dat wat plicht is ook schuld moet zijn. Plicht, <span lang="fr">le devoir</span>, <span lang="en">duty</span> is een handeling, welke men niet ongedaan kan laten, zonder een ander te benadeelen.
-Maar dat kan slechts dán het geval zijn, wanneer men zich tot een zoodanige handeling
-verbonden, dus <span class="ex">verplicht</span> heeft. Alle plichten berusten op een uitdrukkelijke, wederkeerige overeenkomst, zooals
-tusschen vorst en volk, regeering en beambten, heer en knecht, advokaat en cliënt,
-geneesheer en zieke. Daarom geeft iedere plicht een recht, want niemand kan zich verplichten
-zonder een motief, zonder eenig voordeel voor zich er in te zien. Slechts één verplichting
-<span class="pageNum" id="pb226">[<a href="#pb226">226</a>]</span>is mij bekend, die niet op een overeenkomst berust, maar eenvoudig uit een handeling
-voortspruit, daar hij, jegens wien men ze heeft, nog niet bestond, toen men haar aanvaardde:
-het is die der ouders tegenover hunne kinderen. Wie een kind in de wereld brengt,
-is verplicht het te onderhouden tot het zich zelf onderhouden kan, dus onder omstandigheden
-levenslang.
-</p>
-<blockquote>
-<p class="first">Dit alles schijnt hoogst eenvoudig, maar Schopenhauer, die een denker is, en dus de
-conclusies uit zijne præmissen weet te trekken, voegt er aan toe: Geen plicht is het
-een hongerlijder brood te geven. Hard en onmenschelijk mag dat heeten, maar van plicht
-behoort enkel daar sprake te zijn, waar recht er aan over staat. Inderdaad is het
-verkeerd het begrip plicht zóó uit te breiden, dat alles wat goed en loffelijk is
-er onder valt, want de <span class="ex">echte</span> plichten komen dan in het gedrang en loopen gevaar voor het publiek besef hun bindend
-karakter te verliezen. Misbruik van de taal kan een nadeeligen invloed uitoefenen
-op de zeden van een volk en is dikwijls zelf een spiegel van bederf en karakterzwakte.
-Men moet dankbaarheid geen plicht noemen, ook al is het uitblijven er van hatelijk
-en ergerlijk; immers men kan niet beweren, dat de weldoener een koop heeft willen
-sluiten en zich dus in zijn recht gekrenkt mag achten, als hij geen dank te oogsten
-krijgt. <span class="pageNum" id="pb227">[<a href="#pb227">227</a>]</span>Zoo is het ook beter het met de strikte <span class="ex">rechtvaardigheid</span>, dan met de zoogenaamde <span class="ex">billijkheid</span> te houden; wie zich in de eerste plaats vriend van billijkheid noemt, loopt gevaar
-in voorkomende omstandigheden niet op zijn eigen recht te staan, zelfs aan het recht
-van derden afbreuk te doen. Grootmoedigheid is heerlijk, maar noodiger is stipte rechtvaardigheid.
-Vandaar de staatstaak om onrecht met geweld af te weren en zoo aan het grenzenlooze
-egoïsme, de boosheid van velen, de wreedheid van enkelen paal en perk te stellen.
-Zonder den dwang der wetten, en de bescherming, die door justitie en politie wordt
-uitgeoefend, zou het blijken, dat te midden van de duizenden, die vreedzaam op straat
-naast en door elkander loopen, tal van tijgers en wolven worden aangetroffen, die
-zeer zeker een muilkorf van noode hebben.</p>
-</blockquote><p>
-</p>
-<p>Waarop berust het groote verschil der menschen uit een zedelijk oogpunt? Als medelijden
-de gronddrijfveer is tot alle echte, dus onbaatzuchtige rechtvaardigheid en menschenliefde,
-waarom wordt de een wèl, de ander niet daardoor bewogen? Is misschien de ethika, terwijl
-zij de zedelijke drijfveeren aanwijst, ook in staat ze aan het werk te zetten? Kan
-zij den hardvochtigen mensch in een medelijdend en zoo in een rechtvaardig en liefderijk
-mensch omscheppen?—Stellig niet. Gelijk <span class="pageNum" id="pb228">[<a href="#pb228">228</a>]</span>aan den slang gifttanden en giftblaas zijn aangeboren, zoo is den boosaardige zijn
-boosheid aangeboren. „Willen wordt niet door onderwijs aangeleerd”, heeft de opvoeder
-van Nero gezegd. Reeds Theognis verzekerde, dat men door sermoenen van een slechtaard
-nooit een goed mensch zou kunnen maken. Wanneer niet het karakter als oorspronkelijk
-en onveranderlijk voor alle verbetering ontoegankelijk ware, dan zouden de vele godsdienstige
-inrichtingen en moraliseerende genootschappen haar doel stellig niet gemist hebben
-en in doorsnede de oudere helft van ons geslacht beter zijn dan de jongere. Daarvan
-is echter zoo weinig een spoor te vinden, dat wij omgekeerd eer van jongelieden dan
-van ouden grootmoedigheid en zielenadel verwachten. Het kan gebeuren, dat een mensch,
-als hij op jaren is gekomen, beter of slechter schijnt dan hij in zijn jeugd was:
-dit ligt slechts daaraan dat in den ouderdom, tengevolge van juister en rijper kennis,
-het karakter zuiverder te voorschijn treedt, terwijl in de jeugd, door onwetendheid,
-dwalingen en hersenschimmen, valsche motieven den wil kunnen bepalen. Want de motieven,
-welke op een mensch invloed uitoefenen, zijn niet, gelijk bij het dier, zonder uitzondering
-<span class="pageNum" id="pb229">[<a href="#pb229">229</a>]</span>aanschouwelijke voorstellingen, dus rechtstreeks aan de werkelijkheid ontleend, maar
-dikwijls gedachten, welke zoowel onjuist als juist kunnen zijn. Doch van welken aard
-de motieven ook mogen zijn, voor welke een bepaald karakter op een zeker tijdstip
-toegankelijk is, wanneer zij zich doen gelden, werken zij met dezelfde noodzakelijkheid
-als oorzaken in het algemeen. Gelijk iedere werking in de onbezielde natuur het noodwendig
-produkt is van twee factoren, namelijk van de hier zich uitende onveranderlijke natuurkracht
-en van de die uiting te voorschijn roepende afzonderlijke oorzaak, zoo is iedere daad
-van een mensch het produkt van zijn individueel karakter en van het ingetreden motief.
-Zijn die beide gegeven, dan volgt de daad onvermijdelijk. Om een andere daad te doen
-ontstaan, zou er een ander motief of een ander karakter noodig zijn. Een mensch kan
-wat hij wil, als hij niet stoffelijk gebonden is. Ziedaar het vrijheidsbesef, waarvan
-het zelfbewustzijn getuigt. Maar wat hij wil en dus doet, dat hangt af van zijn onveranderlijk
-karakter en van de motieven, voor welke hij, ten gevolge van zijn meerdere of mindere
-kennis, ontvankelijk is.
-<span class="pageNum" id="pb230">[<a href="#pb230">230</a>]</span></p>
-<p>Wanneer de verzoekingen van een lang leven iemand niet tot misdaad hebben kunnen bewegen,
-dan zal hij ook later niet licht motieven daartoe ontmoeten. Dat schijnt mij de reden
-te zijn van de achting, die aan den ouderdom wordt bewezen, want voorwaarde van die
-achting is, dat de grijsaard een onbesproken naam behouden heeft. Door de beloften
-der moralisten om de menschen beter te maken heeft men zich dan ook in het werkelijke
-leven nooit laten om den tuin leiden, maar aan hem, die eenmaal zich slecht had betoond,
-geen vertrouwen meer geschonken. Omgekeerd bouwt men huizen op de edelmoedigheid van
-hem, die eenmaal daarvan bewijzen heeft gegeven. „Het werken volgt op het zijn” is
-een stelling der scholastiek; ieder ding in de wereld werkt naar zijn onveranderlijken
-aard, die zijn wezen uitmaakt; zoo ook de mensch. Zooals iemand is, zoo zal, zoo moet
-hij handelen; de zoogenaamde „vrije wil”, die veroorloven zou op hetzelfde oogenblik
-zus maar ook zoo te handelen, een wil om zich een wil te kiezen, is een lang versleten
-fabeltje uit de kindsche dagen der filosofie, waarmee enkel nog eenige oude wijven,
-met een doctorshoed getooid, te koop loopen.
-<span class="pageNum" id="pb231">[<a href="#pb231">231</a>]</span></p>
-<p>De drie gronddrijfveeren van den mensch, egoïsme, boosaardigheid, medelijden, worden
-in ontelbaar verschillende verhoudingen bij de verschillende menschen aangetroffen,
-maar bij niemand gemist. Zoo zijn er egoïsten, die hun eigen belang nooit zullen opofferen
-om zich op hun vijand te wreken of om hun vriend te helpen. Anderen, die voor boosaardige
-motieven sterk ontvankelijk zijn, zullen er niet voor terugdeinzen zich zelf nadeel
-toe te brengen, wanneer zij maar hun vijand schade kunnen berokkenen. Zij zijn in
-staat een moord te begaan op hen, van wie ze nadeel hebben ondervonden, en onmiddellijk
-daarna, om de straf te ontloopen, zich zelf te dooden. Daarentegen bestaat de goedheid
-des harten in een diep gevoeld, alles omvattend medelijden met alles wat leven heeft,
-natuurlijk in de eerste plaats met den mensch, daar met de versterking van het intellekt
-de vatbaarheid voor lijden gelijken tred houdt; om die reden leggen de geestelijke
-en lichamelijke smarten van den mensch veel sterker beslag op het medelijden dan de
-alleen physische en dan nog doffe pijn van het dier. Karakters van zeldzame goedheid
-trekken zich vreemd lijden soms nog meer aan dan het eigene, <span class="pageNum" id="pb232">[<a href="#pb232">232</a>]</span>en brengen, om dat te verzachten, offers, door welke zij zich zelven meer leed op
-den hals halen dan zij aan den ander hulp verleenen. Waar zeer velen tegelijk te helpen
-zijn, deinzen zij er niet voor terug zelve in den dood te gaan. Men denke aan Arnold
-von Winkelried, die, om zijn vrienden te doen zegevieren, de punten van zooveel speren
-als hij omvatten kon, op zijn eigen borst richtte.
-</p>
-<blockquote>
-<p class="first">Het juiste inzicht in de onveranderlijkheid der grondtrekken van het individueel karakter
-deed Schopenhauer de bedenkelijke stelling nederschrijven, dat de menschen door opvoeding
-en ervaring wel wijzer, maar niet beter kunnen worden. Ik neem de vrijheid die stelling
-bedenkelijk te noemen, wijl door zoo scherpe scheiding tusschen hoofd en hart de eenheid
-der menschelijke natuur verbroken en tevens de waarheid miskend wordt, dat door de
-gewoonte om op zekere manier te handelen er een tweede natuur ontstaat.</p>
-</blockquote><p>
-</p>
-<p>Overeenkomstig het ongeloofelijk groot, oorspronkelijk verschil tusschen de karakters
-zullen voor ieder slechts die motieven gelden, welke indruk op hem maken; het is hier
-juist zooals bij de stoffen, waarvan de eene enkel op zuren, de andere enkel op alkaliën
-reageert; gelijk dit laatste, zoo is ook het eerste niet te veranderen. <span class="pageNum" id="pb233">[<a href="#pb233">233</a>]</span>Wil men nogtans iemand, die schier alleen voor egoïstische motieven ontvankelijk is,
-er toe brengen zich als een menschenvriend te gedragen, dan kan dat enkel geschieden
-door hem voor te spiegelen, dat de verzachting van vreemd leed, langs een omweg, zijn
-eigen voordeel is, b.v. hem een plaats in den hemel zal bereiden. Daardoor wordt echter
-zijn wil niet verbeterd. Om dát te bereiken, zou het noodig zijn, hem zoo te veranderen,
-dat vreemd lijden als zoodanig hem niet meer onverschillig was. Dit is echter veel
-stelliger onmogelijk dan de verandering van lood in goud. Men kan een mensch het hart
-in zijn lijf niet omkeeren, de diepste diepte van zijn wezen niet omscheppen. Het
-eenige, wat men doen kan, is het hoofd te verhelderen, het inzicht juister te maken,
-den mensch tot een richtiger opvatting van de werkelijkheid, van de echte levensverhoudingen
-te brengen. Daardoor wordt echter niets verder bereikt dan dat de geaardheid van zijn
-wil zich konsekwenter, duidelijker, met meer beslistheid uitspreekt. Want, gelijk
-vele goede handelingen in den grond op valsche motieven, op welgemeende voorspiegelingen
-van daardoor in deze of een andere wereld te erlangen voordeel <span class="pageNum" id="pb234">[<a href="#pb234">234</a>]</span>berusten, zoo ontspruiten ook vele misdaden uit een valsche beschouwing der menschelijke
-levensverhoudingen. Hierop steunt het Amerikaansche strafstelsel; het heeft niet tot
-doel het <span class="ex">hart</span> van den misdadiger te verbeteren, maar enkel hem het <span class="ex">hoofd</span> recht te zetten, hem het inzicht te doen erlangen, dat arbeid en eerlijkheid een
-veiliger, ja gemakkelijker weg tot eigen welvaart zijn dan spitsboeverij.
-</p>
-<blockquote>
-<p class="first">Men zal vragen: waar blijft, bij deze streng deterministische beschouwing, de vrijheid,
-de schuld, het gevoel van verantwoordelijkheid? Zij gelden niet voor de afzonderlijke
-handelingen, maar voor het aangeboren en onveranderlijk karakter. Schopenhauer maakt
-hier onderscheid tusschen het <span class="ex">empirisch karakter</span>, dat, gelijk de geheele mensch, voorwerp van ervaring, loutere verschijning, dus
-aan tijd en ruimte en causaliteit gebonden is, en het <span class="ex">intelligibel karakter</span>, dat, als „Ding an sich”, met de vormen der verschijning: tijd, ruimte en causaliteit,
-niets te maken heeft, en juist dientengevolge volstrekt vrij en onafhankelijk mag
-heeten. Ten gevolge van deze vrijheid zijn alle daden des menschen zijn eigen werk.
-„Onze vrijheid hebben we niet, gelijk de heerschende beschouwing het doet, in de afzonderlijke
-handelingen, maar in ons geheele <span class="ex">zijn</span> en <span class="ex">wezen</span>, in onze <span class="ex">existentie</span> en <span class="ex">essentie</span> <span class="pageNum" id="pb235">[<a href="#pb235">235</a>]</span>te zoeken, die gedacht moeten worden als een vrije daad. Enkel voor het aan tijd,
-ruimte en causaliteit gebonden kenvermogen openbaart zich dat werk der vrijheid in
-een veelheid en verscheidenheid van handelingen, welke echter, juist omdat er eens
-voor altijd gekozen is, allen hetzelfde karakter dragen. De vrijheid, welke niet bij
-het handelen is aan te treffen, ligt in het bestaan. Het is een gronddwaling van alle
-tijden geweest de noodwendigheid aan het <span class="ex">bestaan</span> en de vrijheid aan het <span class="ex">handelen</span> toe te schrijven”. Uit dat wat wij <span class="ex">doen</span> bespeuren wij wat we zijn. Het komt er enkel op aan wat iemand is: wat hij doet,
-vloeit daaruit met noodzakelijkheid voort. „Het alle onze daden, trots hare afhankelijkheid
-van de motieven, onloochenbaar begeleidend bewustzijn van eigen macht en oorspronkelijkheid
-bedriegt dus niet; maar de inhoud ervan schuilt dieper dan de daden, want het beteekent:
-ieder <span class="ex">is</span>, wat hij <span class="ex">wil</span>”. De vrijheid wordt dus door deze beschouwing niet opgeheven, maar uit het gebied
-der afzonderlijke handelingen, waar zij zeer stellig niet aan te treffen is, naar
-hooger voor ons inzicht niet zoo licht toegankelijk oord verplaatst. „<span lang="fr">La liberté est un mystère</span>”, roept Schopenhauer met Malebranche uit. Het onveranderlijk karakter van ieder mensch
-is zijn eigen werk, buiten den tijd tot stand gekomen. Vatte dit, wie het vatten kan.</p>
-</blockquote><p>
-</p>
-<p>Er is een eeuwige gerechtigheid, welke slechts <span class="pageNum" id="pb236">[<a href="#pb236">236</a>]</span>door hem begrepen wordt, die inziet, dat aan den wil op zich zelf, aan het „Ding an
-sich”, de vormen der verschijning niet toebehooren. Wie met de ervaring te rade gaat,
-ergert zich, wanneer hij den onderdrukte een leven vol lijden tot aan het graf ziet
-voortslepen, zonder dat zich een wreker, een vergelder vertoont. Maar wie beseft dat
-martelaar en slachtoffer in den grond één en hetzelfde wezen zijn, dat het dezelfde
-wil is, die hier onrecht pleegt, ginds onrecht lijdt, dat het bestaan als individu,
-of, wat op hetzelfde nederkomt, de wil om als individu te bestaan, zonde en bron van
-ellende is, zal tevens verstaan, dat er juist evenveel geleden als misdreven wordt.
-Het eenige, wat in werkelijkheid bestaat, is de wil; hij lijdt wat hij zich zelf aandoet,
-naar verdienste.
-</p>
-<blockquote>
-<p class="first">Raadzaam is het dus, ziedaar Schopenhauer’s slotsom, althans waar men dat kan, dus
-in eigen gemoed, den wil om te bestaan te breken, en zich zoo de poorten van het zalig
-Nirwana te ontsluiten.</p>
-</blockquote><p>
-</p>
-<p>Dante heeft de stof tot zijn hel, gelijk van zelf spreekt, aan onze werkelijkheid
-ontleend. Toch is het een echte hel geworden. Toen hij zich <span class="pageNum" id="pb237">[<a href="#pb237">237</a>]</span>echter voornam den hemel en zijne vreugden te schilderen, stuitte hij op een onoverkomelijke
-zwarigheid: onze wereld levert geen materialen daartoe. Dus restte hem niets dan ons
-mede te deelen wat hij daar van zijn voorvader, van zijne Beatrice en van verschillende
-heiligen aan wijze lessen te hooren kreeg. Hieruit blijkt genoegzaam in wat voor soort
-van wereld wij leven. Kon men den meest verstokten optimist door de ziekenhuizen,
-de barakken voor besmettelijke krankheden, de chirurgische folterkamers voeren, ook
-door de gevangenissen, de martelplaatsen met hare pijnbanken, ook over de slavenmarkten,
-de slagvelden, de strafplaatsen, vervolgens hem de sombere woningen ontsluiten, waar
-de armoede zich voor de blikken van koude nieuwsgierigheid schuil houdt, hem ten slotte
-in den hongertoren van Ugolino een blik laten werpen, dan zou zelfs hij eindelijk
-inzien, hoe het met „<span lang="fr">le meilleur des mondes</span>” geschapen staat. Van de ellende dezer wereld verlost te worden is werkelijk het
-allerbeste. Voor wie dit doorziet, worden de dingen, welke vroeger motieven, prikkels
-tot daden waren, quietieven: zij brengen den wil tot rust.
-</p>
-<p>De beul en zijn slachtoffer zijn één. De eerste <span class="pageNum" id="pb238">[<a href="#pb238">238</a>]</span>dwaalt, daar hij aan het lijden, de laatste, daar hij aan de schuld geen deel meent
-te hebben. Gingen hun beiden de oogen open, dan zou hij, die het leed berokkent, inzien,
-dat hij in alles leeft, wat op deze wijde wereld lijdt, en, voorzoover het met rede
-is begaafd, te vergeefs vraagt, <span class="ex">waarom</span> het tot zoo groot leed in het aanzijn werd geroepen; het slachtoffer zou inzien,
-dat al het booze, dat op deze wereld wordt verricht, uit dien wil voortvloeit, die
-ook <span class="ex">zijn</span> wezen uitmaakt, ook in <span class="ex">hem</span> verschijnt, dat hij, door zoo te verschijnen, alle leed op zich genomen heeft, die
-uit zulk een wil voortspruit, dat hij dus volgens billijkheid door leed getroffen
-wordt, zoolang hij die wil is. Calderon zegt: „de grootste schuld des menschen is
-dat hij geboren werd”. Hoe zou het niet een schuld zijn, daar volgens een eeuwige
-wet de dood daarop staat?
-</p>
-<blockquote>
-<p class="first">Let, zegt Schopenhauer, op de heiligen. Als men hun vraagt, waarom zij vasten, zich
-kastijden, den levenswil trachten af te sterven, de genietingen des levens verafschuwen,
-dan geven zij zonderlinge antwoorden. Het is omdat wie bij intuïtie de waarheid beseft,
-daarom nog niet in staat is haar in de afgetrokken taal van het weten te vertolken.
-Intuïtie is een innerlijke overtuiging, die <span class="pageNum" id="pb239">[<a href="#pb239">239</a>]</span>onder woorden gebracht, in den vorm van afgetrokken begrippen gegoten, geheel anders
-luidt bij den heilige en bij den wijsgeer, bij den Christen en bij den Boeddhist,
-ook al bedoelen zij allen een en hetzelfde: de noodzakelijkheid om den levenswil te
-verzaken en dus het lichaam, waarin die wil zichtbaar wordt, te kastijden. Zij allen
-kennen de waarheid en brengen haar ieder op zijn manier in praktijk. Zij allen zijn
-van hetzelfde overtuigd, want dat blijkt uit hunne daden, terwijl de dogmen, bij mannen
-van een zelfde innerlijke overtuiging, zeer verschillend kunnen klinken. De gemeenschappelijke
-overtuiging is, dat men geen onderscheid moet maken tusschen zich zelf en anderen,
-dat dus door askese de eigen wil gebroken moet worden; dat men trachten moet te verzinken
-in het Alééne.</p>
-</blockquote><p>
-</p>
-</div>
-</div>
-</div>
-<div class="back">
-<div id="slotwoord" class="div1 chapter"><span class="pageNum">[<a href="#xd32e2405">Inhoud</a>]</span><div class="divHead">
-<h2 class="main">SLOTWOORD</h2>
-</div>
-<div class="divBody">
-<p class="first">Ziedaar, hoofdzakelijk in de eigen woorden van <span class="corr" id="xd32e1815" title="Bron: Schoppenhauer">Schopenhauer</span>, een niet al te onvolledig beeld van zijn leer. Uit de „<span lang="de">Parerga und Paralipomena</span>” behoefde ik niets mede te deelen, want zij zijn voortreffelijk in het Hollandsch
-vertaald door Dr. van den Bergh van Eysinga, predikant te Zutphen.
-</p>
-<p>Het is niet te loochenen, dat wij talrijke woorden van wijsheid te hooren kregen.
-Toch waagde ik het hier en daar een aanmerking in te vlechten. Ik had er meer <span class="pageNum" id="pb240">[<a href="#pb240">240</a>]</span>kunnen maken. Over ons kenvermogen spreekt Schopenhauer zóó, alsof het ons een beletsel
-is om te kennen. Hij meent dat alle begrippen, causaliteit alleen uitgezonderd, in
-aanschouwing wortelen. Die meening schijnt mij onjuist. Voorts: gelijk het niet raadzaam
-is margarine onder den naam van boter op de markt toe te laten of bedeeling voor pensioen
-te doen doorgaan, zoo is het bedenkelijk aan het begrip „wil” een zoo kolossale uitbreiding
-te geven, dat het echt menschelijke willen erdoor in de schaduw komt te staan. Maar
-dat zijn kleinigheden, immers in hoofdzaak enkel theoretische bedenkingen<span class="corr" id="xd32e1825" title="Bron: ,">.</span> Wat weerzin inboezemt en een rilling over het lijf jaagt, is de verachting van dezen
-genialen en bewonderenswaardigen man voor de wereld en het leven, zijn onverholen
-atheïsme, zijn pessimisme; welnu, dat alles vloeit uit een en dezelfde bron.
-</p>
-<p>Van „waarde” kan volgens Schopenhauer enkel sprake zijn als er handel gedreven wordt:
-zooveel gerst staat met zooveel tarwe gelijk. Volstrekte waarde is er niet. Schopenhauer
-heeft, van die onderstelling uitgaande, gelijk: als niets op zichzelf begeerlijk is,
-als geen einddoel ons wenkt, dan is het leven een kringloop over een gloeiende plaat,
-die slechts hier en daar wat koeler plekken oplevert, dan kan er van vooruitgang evenmin
-als van achteruitgang sprake zijn, dan is er enkel zinloos loopen, plaatsverwisseling.
-Schopenhauer heeft gelijk: als wij ook in de diepste diepten der ziel enkel <span class="pageNum" id="pb241">[<a href="#pb241">241</a>]</span>doeleinden aantreffen, die niet waard zijn gewild te worden, als het geheele leven,
-zelfs dat der besten, een akelige klucht is, als wij ons enkel met zeepbellen vermaken,
-dan is het willen-leven onzin, en het niet-willen-leven de hoogste wijsheid. Schopenhauer
-heeft gelijk: als er geen vast doel is, dan moet alle geschiedenis onbelangrijk heeten,
-dan weet wie Herodotus gelezen heeft genoeg van den zwaren en verwarden droom, die
-het menschelijk leven uitmaakt en behoeft men niet nieuwsgierig te zijn naar wat nog
-andere historici te vertellen hebben.
-</p>
-<p>Maar, mag ik vragen, verraadt het niet eenig gebrek aan zelfbezinning, te loochenen
-dat het leven een doel zou hebben? Vanwaar ons besef van volstrekte waarde, zoo alles,
-op de keper beschouwd, nietig en onbeteekenend is? Vanwaar ons denkbeeld van het onverderfelijke,
-wanneer wij in en buiten ons enkel het vergankelijke aantreffen? Hier geldt misschien
-het oude woord: „wij zouden u niet zoeken, o God, zoo wij u niet reeds gevonden hadden”.
-Men meene niet, dat dit een vermomde wederinvoering is van het ontologisch bewijs,
-een verkeerde conclusie van begrip tot bestaan. Mijn bedoeling is deze: als de waarde
-van alle bestaan nul is, waar halen wij dan den maatstaf vandaan, die ons veroorlooft
-het vonnis van nietigheid te vellen? Schopenhauer was veel te verstandig om de balans
-te willen opmaken van lust en onlust in deze wereld. Aan <span class="pageNum" id="pb242">[<a href="#pb242">242</a>]</span>het platte optimisme antwoordt hij terecht: het groote schandaal is niet het overwicht,
-maar het bestaan van het kwaad. Laten er duizenden in weelde en voorspoed leven; dat
-vermindert in geenen deele de ellende van een enkel ongelukskind. Wat wij echter moeten
-opmerken is, dat er onstoffelijke goederen zijn van duurzame beteekenis, zooals zielenadel
-en karaktersterkte, wetenschap en kunst, gerechtigheid, nationale onafhankelijkheid,
-staatkundige, maatschappelijke, geestelijke vrijheid, welke verder reiken dan de belangen
-van den nietigen enkeling. De <span class="corr" id="xd32e1836" title="Bron: indivudu">individu</span> kan aan zulke zaken zijn hart verpanden; het bewijst dat het individueele bestaan
-geen zonde is, doet zelfs vermoeden, dat de mensch meer is dan een ééndagsvlieg. De
-wereld is niet voltooid en de mensch evenmin. Licht en duisternis, het heilige en
-het onheilige, recht en onrecht worstelen om den voorrang. Het is onzen taak in dien
-strijd aan den goeden kant te staan.
-</p>
-<p>Dat de mensch niet enkel voor zijn pleizier in de wereld is, wist men reeds lang voor
-Schopenhauer<span class="corr" id="xd32e1841" title="Niet in bron">.</span> Ook valt het te begrijpen dat iemand, die genot als maatstaf aanlegt, het leven slecht
-noemt. Geheel anders luidt het oordeel, als men meent dat het ’s menschen bestemming
-is in het rijk der geesten een rang te veroveren, zelf medebouwmeester te zijn van
-een geestelijk heelal.
-</p>
-<p>Schopenhauer zegt: „het geweten is het protokol <span class="pageNum" id="pb243">[<a href="#pb243">243</a>]</span>onzer daden”. Hij voegt er aan toe, dat wij meestal ons zelven tegenvallen, als wij
-door onze handelingen aan ons zelven <span class="corr" id="xd32e1847" title="Bron: ondekt">ontdekt</span> worden. Wat wil dat anders zeggen dan dat wij tegenover een rechter staan, die in
-onzen boezem woont, beurtelings ons vrijspreekt en vonnist? En toch zou plicht een
-herschenschim zijn? Toch zou „het onvoorwaardelijk gebod” een misbaksel zijn, dat
-Kant enkel aan het toeval van zijn Joodsch-Christelijke opvoeding, aan zijn vroege
-kennismaking met de „de Tien geboden” te danken zou hebben? Neen, het „beter bewustzijn”,
-waarvan Schopenhauer zelf spreekt, „het beste in den mensch”, zooals hij het elders
-noemt, was bij hem, gelijk bij ieder onzer, een levende waarheid, maar mag tevens
-een afdoende weerlegging van zijn atheïsme en pessimisme worden genoemd. Schopenhauer
-prijst Mad. Guion, waar zij zegt: „mij is alles onverschillig; ik <span class="ex">kan</span> niets meer willen; ik weet dikwijls niet of ik leef dan wel niet leef”. Met Bossuet
-keuren wij dat quietisme af, dat jagen naar doode rust. Wij achten het beter den wil
-te stalen dan hem te dooden.
-</p>
-<p>Hadden wij ongelijk, toen wij op de eerste bladzijde van dit boek beweerden, dat de
-mensch Schopenhauer en zijn wijsbegeerte niet van elkander te scheiden zijn? De groote
-grief der moeder was reeds: gij zijt zoo bedilziek en erkent niets boven u.
-<span class="pageNum" id="pb245">[<a href="#pb245">245</a>]</span></p>
-</div>
-</div>
-<div id="toc" class="div1 contents"><span class="pageNum">[<a href="#toc">Inhoud</a>]</span><div class="divHead">
-<h2 class="main">INHOUDSOPGAVE</h2>
-</div>
-<div class="divBody">
-<p class="first"> <span class="tocPageNum">Blz.</span>
-</p>
-<p>Werk en persoonlijkheid bij Schopenhauer niet te scheiden
- <span class="tocPageNum">1</span>
-</p>
-<p>Tweeërlei geestesrichting, die van den intellektualist en die van den voluntarist
- <span class="tocPageNum">1</span>
-</p>
-<p>Vergelijking tusschen Hegel en Schopenhauer <span class="tocPageNum">2</span>
-</p>
-<p>Schopenhauer’s pessimisme en sympathie voor Buddhisme <span class="tocPageNum">9</span>
-</p>
-<p>Zijn betrekkelijk Kantianisme <span class="tocPageNum">11</span>
-</p>
-<p>Zijn moraal vertoont een Indisch karakter <span class="tocPageNum">15</span>
-</p>
-<p>Geen onderscheid tusschen u en mij <span class="tocPageNum">16</span>
-</p>
-<p>Verwantschap tusschen Schopenhauer en hedendaagsche geestesstroomingen
- <span class="tocPageNum">18</span>
-</p>
-<p>Schopenhauer’s inborst en levensgeschiedenis <span class="tocPageNum">19</span>
-</p>
-<p>Goethe en Schopenhauer <span class="tocPageNum">23</span>
-</p>
-<p>Schopenhauer wordt op zijn ouden dag beroemd <span class="tocPageNum">27</span>
-</p>
-<p>Zijn testament en dood <span class="tocPageNum">29</span>
-</p>
-<p><b><a href="#ch1" id="xd32e1926">Fragmenten uit: „<span lang="de">Ueber die vierfache Wurzel des Satzes vom zureichenden Grunde</span>”</a></b> <span class="tocPageNum">32</span>
-</p>
-<p>Verschil tusschen oorzaken, kengronden, zijnsgronden en beweegredenen
- <span class="tocPageNum">33</span>
-</p>
-<p>Oorzaken en hare werkingen zijn steeds veranderingen <span class="tocPageNum">35</span>
-</p>
-<p>Geen eerste oorzaak <span class="tocPageNum">37</span>
-<span class="pageNum" id="pb246">[<a href="#pb246">246</a>]</span></p>
-<p>Het begrip substantie: enkel de stof blijft <span class="tocPageNum">42</span>
-</p>
-<p>Maar de stof is er niet buiten het bewustzijn <span class="tocPageNum">45</span>
-</p>
-<p>Het intellekt roept de stoffelijke dingen in het aanzijn
- <span class="tocPageNum">46</span>
-</p>
-<p>Bouwt ze op uit gewaarwordingen met behulp van tijd, ruimte en causaliteit, welke
-drie subjektieve opvattingswijzen zijn <span class="tocPageNum">49</span>
-</p>
-<p>Dus zijn de lichamen enkel aanschouwelijke voorstellingen <span class="tocPageNum">50</span>
-</p>
-<p>Tot welke de dieren beperkt blijven, terwijl de mensch er afgetrokken voorstellingen,
-begrippen, van maakt <span class="tocPageNum">54</span>
-</p>
-<p>De mensch is zoo een redelijk en sprekend wezen <span class="tocPageNum">56</span>
-</p>
-<p>Wanneer komen de wolven? <span class="tocPageNum">64</span>
-</p>
-<p><b><a href="#ch2" id="xd32e1994">Fragmenten uit: „<span lang="de">Welt als Wille und Vorstellung</span>”</a></b> <span class="tocPageNum">66</span>
-</p>
-<p>Vergelijking tusschen Locke en Schopenhauer <span class="tocPageNum">66</span>
-</p>
-<p>Het subjekt, dat alles kent, kent alleen zich zelf niet
- <span class="tocPageNum">70</span>
-</p>
-<p>Subjekt en objekt, de kenner en het gekende, zijn van elkaar onafscheidelijk
- <span class="tocPageNum">70</span>
-</p>
-<p>Daar tijd, ruimte en causaliteit manieren van opvatting zijn, worden zij van het subjekt
-uit, a priori, gekend, maar enkel bij de objekten aangetroffen <span class="tocPageNum">71</span>
-<span class="pageNum" id="pb247">[<a href="#pb247">247</a>]</span></p>
-<p>Gelijk Kant bewees en Schopenhauer met eigen argumenten nader staaft
- <span class="tocPageNum">72</span>
-</p>
-<p>Oorzaak en werking zijn niet gelijktijdig <span class="tocPageNum">81</span>
-</p>
-<p>Het materialisme is dwaasheid volgens Schopenhauer <span class="tocPageNum">84</span>
-</p>
-<p>Hoe kan hij dan de wereld een hersenphenomeen noemen?
- <span class="tocPageNum">89</span>
-</p>
-<p>Verschil tusschen droom en werkelijkheid <span class="tocPageNum">91</span>
-</p>
-<p>Intellekt past bij mensch en dier de causaalwet toe <span class="tocPageNum">95</span>
-</p>
-<p>Maar het onredelijk dier is slaaf van het oogenblik <span class="tocPageNum">97</span>
-</p>
-<p>De bron der taal is bij de begrippen te zoeken, welke zelve zijn afgeleid uit aanschouwingen
- <span class="tocPageNum">100</span>
-</p>
-<p>Verschil tusschen aanschouwelijke en begripmatige kennis en betrekkelijke waarde van
-beide <span class="tocPageNum">105</span>
-</p>
-<p>Waarom lacht alleen de mensch? <span class="tocPageNum">109</span>
-</p>
-<p>Twee soorten van het lachwekkende <span class="tocPageNum">110</span>
-</p>
-<p>Over scherts, ernst, ironie en humor <span class="tocPageNum">113</span>
-</p>
-<p>Rechtstreeksche evidentie voorwaarde van bewijs <span class="tocPageNum">115</span>
-</p>
-<p>En op meetkundig gebied te verkiezen boven bewijs <span class="tocPageNum">116</span>
-</p>
-<p>De wereld is niet enkel voorstelling, maar tevens wil
- <span class="tocPageNum">120</span>
-</p>
-<p>Vraagteekens bij Schopenhauer’s uitspraken geplaatst <span class="tocPageNum">121</span>
-</p>
-<p>In het zelfbewustzijn verschijnt men aan zich zelf als willend
- <span class="tocPageNum">124</span>
-</p>
-<p>Maar die zelfkennis is geen kennis van echte <span class="pageNum" id="pb248">[<a href="#pb248">248</a>]</span>werkelijkheid, daar zij aan den tijdsvorm gebonden is
- <span class="tocPageNum">125</span>
-</p>
-<p>Ons eigenlijk wezen is een wil, die van tijd, ruimte en gronden onafhankelijk is,
-een ongebonden en onredelijke wil, van welken zich enkel zeggen laat wat hij <span class="ex">niet</span> is <span class="tocPageNum">125</span>
-</p>
-<p>Die zelfde onkenbare wil is het wezen van alle andere dingen
- <span class="tocPageNum">126</span>
-</p>
-<p>Bewustzijn, kennis is secundair, enkel doellooze wil is oorspronkelijk
- <span class="tocPageNum">128</span>
-</p>
-<p>Willen en werken zijn één <span class="tocPageNum">136</span>
-</p>
-<p>Verschijning van wil is allerwege aan de wet der noodzakelijkheid onderworpen
- <span class="tocPageNum">142</span>
-</p>
-<p>De verschijningen van den wil staan op verschillend peil
- <span class="tocPageNum">144</span>
-</p>
-<p>Er spiegelen zich in haar verschillende onverderfelijke ideeën af
- <span class="tocPageNum">149</span>
-</p>
-<p>De kunstenaar in ons verliest zich in de blijde aanschouwing der ideeën en wordt zoo
-tijdelijk van zijn egoïsme bevrijd, onttrokken aan het vergankelijke. Voorbeelden
-van ideeën <span class="tocPageNum">150</span>
-</p>
-<p>Definitie van kunst <span class="tocPageNum">154</span>
-</p>
-<p>Definitie van genialiteit <span class="tocPageNum">155</span>
-</p>
-<p>Verhouding van genialiteit en fantasie tot elkaar <span class="tocPageNum">156</span>
-</p>
-<p>Hoe genialiteit en waanzin, schoon zeer verschillend, aan elkander grenzen
- <span class="tocPageNum">159</span>
-<span class="pageNum" id="pb249">[<a href="#pb249">249</a>]</span></p>
-<p>Wat hebben waanzinnige en dier gemeen en waarin verschillen zij?
- <span class="tocPageNum">161</span>
-</p>
-<p>In hoever een echt kunstwerk hooger staat dan de werkelijkheid
- <span class="tocPageNum">163</span>
-</p>
-<p>Uitnemendheid der Nederlandsche schilderschool <span class="tocPageNum">166</span>
-</p>
-<p>Verschil tusschen het schoone en het verhevene <span class="tocPageNum">169</span>
-</p>
-<p>In hoever ieder ding schoon is, maar de mensch het in schoonheid wint van alle schepselen
- <span class="tocPageNum">171</span>
-</p>
-<p>Over bouwkunst <span class="tocPageNum">172</span>
-</p>
-<p>Hoe de kunstenaar het schoone uit zich zelf put <span class="tocPageNum">175</span>
-</p>
-<p>Verschil tusschen ideeën en begrippen <span class="tocPageNum">176</span>
-</p>
-<p>Verschil tusschen echte kunstenaars en nabootsers <span class="tocPageNum">177</span>
-</p>
-<p>Over allegorie en symbool <span class="tocPageNum">178</span>
-</p>
-<p>Waarom muziek te midden der schoone kunsten een geheel eenige plaats inneemt
- <span class="tocPageNum">180</span>
-</p>
-<p>Hoe de natuur niet aan de individuen, enkel aan de soorten hecht
- <span class="tocPageNum">186</span>
-</p>
-<p>Waarom verliefdheid zich op een bepaald individu richt
- <span class="tocPageNum">189</span>
-</p>
-<p>Dit verschijnsel te vergelijken met werkingen van instinkt
- <span class="tocPageNum">192</span>
-</p>
-<p>Door welke enkel het belang der soort gediend wordt
- <span class="tocPageNum">194</span>
-</p>
-<p>Schopenhauer en Wagner <span class="tocPageNum">196</span>
-<span class="pageNum" id="pb250">[<a href="#pb250">250</a>]</span></p>
-<p><b><a href="#ch3" id="xd32e2268">Fragmenten uit: „<span lang="de">Ueber den Willen in der Natur</span>”</a></b> <span class="tocPageNum">197</span>
-</p>
-<p><span class="corr" id="xd32e2278" title="Bron: Cerpernicus">Copernicus</span> en anderen noemen zwaarte een verlangen der stof
- <span class="tocPageNum">197</span>
-</p>
-<p>Waarom groote denkers dikwijls ietwat bijgeloovig zijn <span class="tocPageNum">199</span>
-</p>
-<p>Over magie <span class="tocPageNum">200</span>
-</p>
-<p>De onkreukbaarheid der natuurwetten is begrijpelijk <span class="tocPageNum">202</span>
-</p>
-<p>Hoe is zij te rijmen met Schopenhauer’s erkenning van magische gebeurtenissen?
- <span class="tocPageNum">203</span>
-</p>
-<p><b><a href="#ch4" id="xd32e2306">Fragmenten uit: „<span lang="de">Die beiden Grundprobleme der Ethik</span>”</a></b> <span class="tocPageNum">204</span>
-</p>
-<p>Hoe onbegrensd egoïsme te verklaren <span class="tocPageNum">205</span>
-</p>
-<p>Hoe boosaardigheid te verklaren <span class="tocPageNum">207</span>
-</p>
-<p>Hoe gewetensangst te verklaren <span class="tocPageNum">209</span>
-</p>
-<p>Hoe medelijden, bron van de twee kardinale deugden, te verklaren
- <span class="tocPageNum">210</span>
-</p>
-<p>Rechtvaardigheid onthoudt zich anderen kwaad te doen
- <span class="tocPageNum">217</span>
-</p>
-<p>Liefde beijvert zich anderen goed te doen <span class="tocPageNum">217</span>
-</p>
-<p>Onontbeerlijk zijn goede stelregels <span class="tocPageNum">218</span>
-</p>
-<p>Waarom mannen meer tot rechtvaardigheid, vrouwen meer tot medelijden overhellen
- <span class="tocPageNum">219</span>
-</p>
-<p>In Europa werd liefde het eerst door het Christendom als deugd erkend
- <span class="tocPageNum">220</span>
-<span class="pageNum" id="pb251">[<a href="#pb251">251</a>]</span></p>
-<p>Onrecht is een positief, recht een negatief begrip <span class="tocPageNum">222</span>
-</p>
-<p>De Staatstaak worde beperkt opgevat. De Staat zij geen opvoedingsinstituut
- <span class="tocPageNum">224</span>
-</p>
-<p>Hongerlijders te voeden is geen „plicht” <span class="tocPageNum">226</span>
-</p>
-<p>Het karakter van ieder mensch is onveranderlijk <span class="tocPageNum">228</span>
-</p>
-<p>De motieven, voor welke een mensch toegankelijk is, worden door zijn karakter en zijn
-kennis bepaald en beslissen hoe hij zich gedraagt <span class="tocPageNum">229</span>
-</p>
-<p>De zoogenaamde „vrije wil” is een sprookje <span class="tocPageNum">230</span>
-</p>
-<p>Verantwoordelijk is ieder, want hij is wat hij wil <span class="tocPageNum">234</span>
-</p>
-<p>Raadzaam is het den levenswil te breken <span class="tocPageNum">337</span>
-</p>
-<p><b><a href="#slotwoord" id="xd32e2405">Slotwoord</a></b> <span class="tocPageNum">239</span>
-</p>
-<p>Hoe het kwam, dat Schopenhauer door den daemon van het pessimisme werd bezeten
- <span class="tocPageNum">240</span>
-</p>
-<p>Bevrijding er van slechts mogelijk door de erkenning van geestelijke waarden
- <span class="tocPageNum">241</span>
-</p>
-<p>Ook bij Schopenhauer ontbrak die erkenning niet geheel
- <span class="tocPageNum">243</span>
-</p>
-</div>
-</div>
-<div class="transcriberNote">
-<h2 class="main">Colofon</h2>
-<h3 class="main">Beschikbaarheid</h3>
-<p class="first">Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen
-van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden
-van de Project Gutenberg Licentie in dit eBoek of on-line op <a class="seclink xd32e41" title="Externe link" href="https://www.gutenberg.org/">www.gutenberg.org</a>.
-</p>
-<p>Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctieteam op <a class="seclink xd32e41" title="Externe link" href="https://www.pgdp.net/">www.pgdp.net</a>.
-</p>
-<h3 class="main">Metadata</h3>
-<table class="colophonMetadata">
-<tr>
-<td><b>Titel:</b></td>
-<td>Uren met Schopenhauer</td>
-<td></td>
-</tr>
-<tr>
-<td><b>Auteur:</b></td>
-<td>Arthur Schopenhauer (1788–1860)</td>
-<td>Info <span class="externalUrl">https://viaf.org/viaf/17229367/</span></td>
-</tr>
-<tr>
-<td><b>Redacteur:</b></td>
-<td>Bernard Hendrik Cornelis Karel van der Wijck (1836–1925)</td>
-<td>Info <span class="externalUrl">https://viaf.org/viaf/66406537/</span></td>
-</tr>
-<tr>
-<td><b>Aanmaakdatum bestand:</b></td>
-<td>2023-11-20 20:32:24 UTC</td>
-<td></td>
-</tr>
-<tr>
-<td><b>Taal:</b></td>
-<td>Nederlands (Spelling De Vries-Te Winkel)</td>
-<td></td>
-</tr>
-<tr>
-<td><b>Oorspronkelijke uitgiftedatum:</b></td>
-<td>1916</td>
-<td></td>
-</tr>
-</table>
-<h3 class="main">Codering</h3>
-<p class="first">Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het
-einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel
-zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van
-dit boek.</p>
-<h3 class="main">Documentgeschiedenis</h3>
-<ul>
-<li>2023-11-19 Begonnen.
-</li>
-</ul>
-<h3 class="main">Verbeteringen</h3>
-<p>De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:</p>
-<table class="correctionTable">
-<tr>
-<th>Bladzijde</th>
-<th>Bron</th>
-<th>Verbetering</th>
-<th>Bewerkingsafstand</th>
-</tr>
-<tr>
-<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd32e149">2</a></td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl">repenen</td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl">redenen</td>
-<td class="bottom">1</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd32e172">5</a></td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl">wereldraadsal</td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl">wereldraadsel</td>
-<td class="bottom">1</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd32e287">24</a></td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl">vrienn</td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl">vriend</td>
-<td class="bottom">1</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd32e384">34</a></td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl">derhoeken</td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl">der hoeken</td>
-<td class="bottom">1</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd32e497">44</a>, <a class="pageref" href="#xd32e745">82</a></td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl">bv.</td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl">b.v.</td>
-<td class="bottom">1</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd32e503">44</a>, <a class="pageref" href="#xd32e697">75</a></td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl">
-[<i>Niet in bron</i>]
-</td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl">,</td>
-<td class="bottom">1</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd32e523">48</a>, <a class="pageref" href="#xd32e1333">169</a></td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl">objectieve</td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl">objektieve</td>
-<td class="bottom">1</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd32e572">55</a></td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl">halstarrig</td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl">halsstarrig</td>
-<td class="bottom">1</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd32e639">64</a>, <a class="pageref" href="#xd32e1841">242</a></td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl">
-[<i>Niet in bron</i>]
-</td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl">.</td>
-<td class="bottom">1</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd32e713">76</a>, <a class="pageref" href="#xd32e1247">153</a></td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl">subject</td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl">subjekt</td>
-<td class="bottom">1</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd32e733">80</a></td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl">Bv.</td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl">B.v.</td>
-<td class="bottom">1</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd32e766">88</a></td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl">subjeckt</td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl">subjekt</td>
-<td class="bottom">1</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd32e790">93</a></td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl">toetsteen</td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl">toetssteen</td>
-<td class="bottom">1</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd32e874">104</a></td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl">kerngrond</td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl">kengrond</td>
-<td class="bottom">1</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd32e907">112</a></td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl">staat</td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl">straat</td>
-<td class="bottom">1</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd32e924">114</a></td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl">doen</td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl">doet</td>
-<td class="bottom">1</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd32e1103">135</a></td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl">.</td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl">,</td>
-<td class="bottom">1</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd32e1108">136</a></td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl">de</td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl">te</td>
-<td class="bottom">1</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd32e1182">141</a></td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl">
-[<i>Niet in bron</i>]
-</td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl">”</td>
-<td class="bottom">1</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd32e1189">142</a></td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl">openbariug</td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl">openbaring</td>
-<td class="bottom">1</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd32e1340">170</a></td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl">individneel</td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl">individueel</td>
-<td class="bottom">1</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd32e1614">214</a></td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl">metafysika</td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl">metaphysica</td>
-<td class="bottom">3</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd32e1638">219</a></td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl">drijveeren</td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl">drijfveeren</td>
-<td class="bottom">1</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd32e1815">239</a></td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl">Schoppenhauer</td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl">Schopenhauer</td>
-<td class="bottom">1</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd32e1825">240</a></td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl">,</td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl">.</td>
-<td class="bottom">1</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd32e1836">242</a></td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl">indivudu</td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl">individu</td>
-<td class="bottom">1</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd32e1847">243</a></td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl">ondekt</td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl">ontdekt</td>
-<td class="bottom">1</td>
-</tr>
-<tr>
-<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd32e2278">250</a></td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl">Cerpernicus</td>
-<td class="width40 bottom" lang="nl">Copernicus</td>
-<td class="bottom">2</td>
-</tr>
-</table>
-</div>
-</div>
-<div style='text-align:center'>*** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK UREN MET SCHOPENHAUER ***</div>
-</body>
-</html>
+<!DOCTYPE HTML> +<!-- This HTML file has been automatically generated from an XML source on 2023-11-20T20:32:24Z using SAXON HE 9.9.1.8 . --> +<html lang="nl"> +<head> +<title>Uren met Schopenhauer</title> +<meta charset="utf-8"> +<meta name="generator" content="tei2html.xsl, see https://github.com/jhellingman/tei2html"> +<meta name="author" content="Arthur Schopenhauer (1788–1860)"> +<link rel="coverpage" href="images/new-cover.jpg"> +<link rel="icon" href="images/new-cover.jpg" type="image/x-cover"> +<link rel="schema.DC" href="http://purl.org/dc/elements/1.1/"> +<meta name="DC.Title" content="Uren met Schopenhauer"> +<meta name="DC.Creator" content="Arthur Schopenhauer (1788–1860)"> +<meta name="DC.Contributor" content="Bernard Hendrik Cornelis Karel van der Wijck (1836–1925)"> +<meta name="DC.Language" content="nl-1900"> +<meta name="DC.Format" content="text/html"> +<meta name="DC.Publisher" content="Project Gutenberg"> +<style> /* <![CDATA[ */ +html { +line-height: 1.3; +} +body { +margin: 0; +} +main { +display: block; +} +h1 { +font-size: 2em; +margin: 0.67em 0; +} +hr { +height: 0; +overflow: visible; +} +pre { +font-family: monospace; +font-size: 1em; +} +a { +background-color: transparent; +} +abbr[title] { +border-bottom: none; +text-decoration: underline dotted; +} +b, strong { +font-weight: bolder; +} +code, kbd, samp { +font-family: monospace; +font-size: 1em; +} +small { +font-size: 80%; +} +sub, sup { +font-size: 67%; +line-height: 0; +position: relative; +vertical-align: baseline; +} +sub { +bottom: -0.25em; +} +sup { +top: -0.5em; +} +img { +border-style: none; +} +body { +font-family: serif; +font-size: 100%; +text-align: left; +margin-top: 2.4em; +} +div.front, div.body { +margin-bottom: 7.2em; +} +div.back { +margin-bottom: 2.4em; +} +.div0 { +margin-top: 7.2em; +margin-bottom: 7.2em; +} +.div1 { +margin-top: 5.6em; +margin-bottom: 5.6em; +} +.div2 { +margin-top: 4.8em; +margin-bottom: 4.8em; +} +.div3 { +margin-top: 3.6em; +margin-bottom: 3.6em; +} +.div4 { +margin-top: 2.4em; +margin-bottom: 2.4em; +} +.div5, .div6, .div7 { +margin-top: 1.44em; +margin-bottom: 1.44em; +} +.div0:last-child, .div1:last-child, .div2:last-child, .div3:last-child, +.div4:last-child, .div5:last-child, .div6:last-child, .div7:last-child { +margin-bottom: 0; +} +blockquote div.front, blockquote div.body, blockquote div.back { +margin-top: 0; +margin-bottom: 0; +} +.divBody .div1:first-child, .divBody .div2:first-child, .divBody .div3:first-child, .divBody .div4:first-child, +.divBody .div5:first-child, .divBody .div6:first-child, .divBody .div7:first-child { +margin-top: 0; +} +h1, h2, h3, h4, h5, h6, .h1, .h2, .h3, .h4, .h5, .h6 { +clear: both; +font-style: normal; +text-transform: none; +} +h3, .h3 { +font-size: 1.2em; +} +h3.label { +font-size: 1em; +margin-bottom: 0; +} +h4, .h4 { +font-size: 1em; +} +.alignleft { +text-align: left; +} +.alignright { +text-align: right; +} +.alignblock { +text-align: justify; +} +p.tb, hr.tb, .par.tb { +margin: 1.6em auto; +text-align: center; +} +p.argument, p.note, p.tocArgument, .par.argument, .par.note, .par.tocArgument { +font-size: 0.9em; +text-indent: 0; +} +p.argument, p.tocArgument, .par.argument, .par.tocArgument { +margin: 1.58em 10%; +} +.opener, .address { +margin-top: 1.6em; +margin-bottom: 1.6em; +} +.addrline { +margin-top: 0; +margin-bottom: 0; +} +.dateline { +margin-top: 1.6em; +margin-bottom: 1.6em; +text-align: right; +} +.salute { +margin-top: 1.6em; +margin-left: 3.58em; +text-indent: -2em; +} +.signed { +margin-top: 1.6em; +margin-left: 3.58em; +text-indent: -2em; +} +.epigraph { +font-size: 0.9em; +width: 60%; +margin-left: auto; +} +.epigraph span.bibl { +display: block; +text-align: right; +} +.trailer { +clear: both; +margin-top: 3.6em; +} +span.abbr, abbr { +white-space: nowrap; +} +span.parnum { +font-weight: bold; +} +span.corr, span.gap { +border-bottom: 1px dotted red; +} +span.num, span.trans { +border-bottom: 1px dotted gray; +} +span.measure { +border-bottom: 1px dotted green; +} +.ex { +letter-spacing: 0.2em; +} +.sc { +font-variant: small-caps; +} +.asc { +font-variant: small-caps; +text-transform: lowercase; +} +.uc { +text-transform: uppercase; +} +.tt { +font-family: monospace; +} +.underline { +text-decoration: underline; +} +.overline, .overtilde { +text-decoration: overline; +} +.rm { +font-style: normal; +} +.red { +color: red; +} +hr { +clear: both; +border: none; +border-bottom: 1px solid black; +width: 45%; +margin-left: auto; +margin-right: auto; +margin-top: 1em; +text-align: center; +} +hr.dotted { +border-bottom: 2px dotted black; +} +hr.dashed { +border-bottom: 2px dashed black; +} +.aligncenter { +text-align: center; +} +h1, h2, .h1, .h2 { +font-size: 1.44em; +line-height: 1.5; +} +h1.label, h2.label { +font-size: 1.2em; +margin-bottom: 0; +} +h5, h6 { +font-size: 1em; +font-style: italic; +} +p, .par { +text-indent: 0; +} +p.firstlinecaps:first-line, .par.firstlinecaps:first-line { +text-transform: uppercase; +} +.hangq { +text-indent: -0.32em; +} +.hangqq { +text-indent: -0.42em; +} +.hangqqq { +text-indent: -0.84em; +} +p.dropcap:first-letter, .par.dropcap:first-letter { +float: left; +clear: left; +margin: 0 0.05em 0 0; +padding: 0; +line-height: 0.8; +font-size: 420%; +vertical-align: super; +} +blockquote, p.quote, div.blockquote, div.argument, .par.quote { +font-size: 0.9em; +margin: 1.58em 5%; +} +.pageNum a, a.noteRef:hover, a.pseudoNoteRef:hover, a.hidden:hover, a.hidden { +text-decoration: none; +} +.advertisement, .advertisements { +background-color: #FFFEE0; +border: black 1px dotted; +color: #000; +margin: 2em 5%; +padding: 1em; +} +span.accent { +display: inline-block; +text-align: center; +} +span.accent, span.accent span.top, span.accent span.base { +line-height: 0.40em; +} +span.accent span.top { +font-weight: bold; +font-size: 5pt; +} +span.accent span.base { +display: block; +} +.footnotes .body, .footnotes .div1 { +padding: 0; +} +.fnarrow { +color: #AAAAAA; +font-weight: bold; +text-decoration: none; +} +.fnarrow:hover, .fnreturn:hover { +color: #660000; +} +.fnreturn { +color: #AAAAAA; +font-size: 80%; +font-weight: bold; +text-decoration: none; +vertical-align: 0.25em; +} +a { +text-decoration: none; +} +a:hover { +text-decoration: underline; +background-color: #e9f5ff; +} +a.noteRef, a.pseudoNoteRef { +font-size: 67%; +vertical-align: super; +text-decoration: none; +margin-left: 0.1em; +} +.externalUrl { +font-size: small; +font-family: monospace; +color: gray; +} +.displayfootnote { +display: none; +} +div.footnotes { +font-size: 80%; +margin-top: 1em; +padding: 0; +} +hr.fnsep { +margin-left: 0; +margin-right: 0; +text-align: left; +width: 25%; +} +p.footnote, .par.footnote { +margin-bottom: 0.5em; +margin-top: 0.5em; +} +p.footnote .fnlabel, .par.footnote .fnlabel { +float: left; +margin-left: -0.1em; +min-width: 1.0em; +padding-right: 0.4em; +} +.apparatusnote { +text-decoration: none; +} +.apparatusnote:target, .fndiv:target { +background-color: #eaf3ff; +} +table.tocList { +width: 100%; +margin-left: auto; +margin-right: auto; +border-width: 0; +border-collapse: collapse; +} +td.tocText { +padding-top: 2em; +padding-bottom: 1em; +} +td.tocPageNum, td.tocDivNum { +text-align: right; +min-width: 10%; +border-width: 0; +white-space: nowrap; +} +td.tocDivNum { +padding-left: 0; +padding-right: 0.5em; +vertical-align: top; +} +td.tocPageNum { +padding-left: 0.5em; +padding-right: 0; +vertical-align: bottom; +} +td.tocDivTitle { +width: auto; +} +p.tocPart, .par.tocPart { +margin: 1.58em 0; +font-variant: small-caps; +} +p.tocChapter, .par.tocChapter { +margin: 1.58em 0; +} +p.tocSection, .par.tocSection { +margin: 0.7em 5%; +} +table.tocList td { +vertical-align: top; +} +table.tocList td.tocPageNum { +vertical-align: bottom; +} +table.inner { +display: inline-table; +border-collapse: collapse; +width: 100%; +} +td.itemNum { +text-align: right; +min-width: 5%; +padding-right: 0.8em; +} +td.innerContainer { +padding: 0; +margin: 0; +} +.index { +font-size: 80%; +} +.index p { +text-indent: -1em; +margin-left: 1em; +} +.indexToc { +text-align: center; +} +.transcriberNote { +background-color: #DDE; +border: black 1px dotted; +color: #000; +font-family: sans-serif; +font-size: 80%; +margin: 2em 5%; +padding: 1em; +} +.missingTarget { +text-decoration: line-through; +color: red; +} +.correctionTable { +width: 75%; +} +.width20 { +width: 20%; +} +.width40 { +width: 40%; +} +p.smallprint, li.smallprint, .par.smallprint { +color: #666666; +font-size: 80%; +} +span.musictime { +vertical-align: middle; +display: inline-block; +text-align: center; +} +span.musictime, span.musictime span.top, span.musictime span.bottom { +padding: 1px 0.5px; +font-size: xx-small; +font-weight: bold; +line-height: 0.7em; +} +span.musictime span.bottom { +display: block; +} +ul { +list-style-type: none; +} +.splitListTable { +margin-left: 0; +} +.splitListTable td { +vertical-align: top; +} +.numberedItem { +text-indent: -3em; +margin-left: 3em; +} +.numberedItem .itemNumber { +float: left; +position: relative; +left: -3.5em; +width: 3em; +display: inline-block; +text-align: right; +} +.itemGroupTable { +border-collapse: collapse; +margin-left: 0; +} +.itemGroupTable td { +padding: 0; +margin: 0; +vertical-align: middle; +} +.itemGroupBrace { +padding: 0 0.5em !important; +} +.titlePage { +border: #DDDDDD 2px solid; +margin: 3em 0 7em; +padding: 5em 10% 6em; +text-align: center; +} +.titlePage .docTitle { +line-height: 1.7; +margin: 2em 0; +font-weight: bold; +} +.titlePage .docTitle .mainTitle { +font-size: 1.8em; +font-weight: inherit; +font-variant: inherit; +line-height: inherit; +} +.titlePage .docTitle .subTitle, +.titlePage .docTitle .seriesTitle, +.titlePage .docTitle .volumeTitle { +font-size: 1.44em; +font-weight: inherit; +font-variant: inherit; +line-height: inherit; +} +.titlePage .byline { +margin: 2em 0; +font-size: 1.2em; +line-height: 1.5; +} +.titlePage .byline .docAuthor { +font-size: 1.2em; +font-weight: bold; +} +.titlePage .figure { +margin: 2em auto; +} +.titlePage .docImprint { +margin: 4em 0 0; +font-size: 1.2em; +line-height: 1.5; +} +.titlePage .docImprint .docDate { +font-size: 1.2em; +font-weight: bold; +} +div.figure, div.figureGroup { +text-align: center; +} +table.figureGroupTable { +width: 80%; +border-collapse: collapse; +} +.figure, .figureGroup { +margin-left: auto; +margin-right: auto; +} +.floatLeft { +float: left; +margin: 10px 10px 10px 0; +} +.floatRight { +float: right; +margin: 10px 0 10px 10px; +} +p.figureHead, .par.figureHead { +font-size: 100%; +text-align: center; +} +.figAnnotation { +font-size: 80%; +position: relative; +margin: 0 auto; +} +.figTopLeft, .figBottomLeft { +float: left; +} +.figTopRight, .figBottomRight { +float: right; +} +.figure p, .figure .par, .figureGroup p, .figureGroup .par { +font-size: 80%; +margin-top: 0; +text-align: center; +} +img { +border-width: 0; +} +td.galleryFigure { +text-align: center; +vertical-align: middle; +} +td.galleryCaption { +text-align: center; +vertical-align: top; +} +.lgouter { +margin-left: auto; +margin-right: auto; +display: table; +} +.lg { +text-align: left; +padding: .5em 0; +} +.lg h4, .lgouter h4 { +font-weight: normal; +} +.lg .lineNum, .sp .lineNum, .lgouter .lineNum { +color: #777; +font-size: 90%; +left: 16%; +margin: 0; +position: absolute; +text-align: center; +text-indent: 0; +top: auto; +width: 1.75em; +} +p.line, .par.line { +margin: 0; +} +span.hemistich { +visibility: hidden; +} +.verseNum { +font-weight: bold; +} +.speaker { +font-weight: bold; +margin-bottom: 0.4em; +} +.sp .line { +margin: 0 10%; +text-align: left; +} +.castlist, .castitem { +list-style-type: none; +} +.castGroupTable { +border-collapse: collapse; +margin-left: 0; +} +.castGroupTable td { +padding: 0; +margin: 0; +vertical-align: middle; +} +.castGroupBrace { +padding: 0 0.5em !important; +} +body { +padding: 1.58em 16%; +} +.pageNum { +display: inline; +font-size: 8.4pt; +font-style: normal; +margin: 0; +padding: 0; +position: absolute; +right: 1%; +text-align: right; +letter-spacing: normal; +} +.marginnote { +font-size: 0.8em; +height: 0; +left: 1%; +position: absolute; +text-indent: 0; +width: 14%; +text-align: left; +} +.right-marginnote { +font-size: 0.8em; +height: 0; +right: 3%; +position: absolute; +text-indent: 0; +text-align: right; +width: 11% +} +.cut-in-left-note { +font-size: 0.8em; +left: 1%; +float: left; +text-indent: 0; +width: 14%; +text-align: left; +padding: 0.8em 0.8em 0.8em 0; +} +.cut-in-right-note { +font-size: 0.8em; +left: 1%; +float: right; +text-indent: 0; +width: 14%; +text-align: right; +padding: 0.8em 0 0.8em 0.8em; +} +span.tocPageNum, span.flushright { +position: absolute; +right: 16%; +top: auto; +text-indent: 0; +} +.pglink::after { +content: "\0000A0\01F4D8"; +font-size: 80%; +font-style: normal; +font-weight: normal; +} +.catlink::after { +content: "\0000A0\01F4C7"; +font-size: 80%; +font-style: normal; +font-weight: normal; +} +.exlink::after, .wplink::after, .biblink::after, .qurlink::after, .seclink::after { +content: "\0000A0\002197\00FE0F"; +color: blue; +font-size: 80%; +font-style: normal; +font-weight: normal; +} +.pglink:hover { +background-color: #DCFFDC; +} +.catlink:hover { +background-color: #FFFFDC; +} +.exlink:hover, .wplink:hover, .biblink:hover, .qurlink:hover, .seclin:hover { +background-color: #FFDCDC; +} +body { +background: #FFFFFF; +font-family: serif; +} +body, a.hidden { +color: black; +} +h1, h2, .h1, .h2 { +text-align: center; +font-variant: small-caps; +font-weight: normal; +} +p.byline { +text-align: center; +font-style: italic; +margin-bottom: 2em; +} +.div2 p.byline, .div3 p.byline, .div4 p.byline, .div5 p.byline, .div6 p.byline, .div7 p.byline { +text-align: left; +} +.figureHead, .noteRef, .pseudoNoteRef, .marginnote, .right-marginnote, p.legend, .verseNum { +color: #660000; +} +.rightnote, .pageNum, .lineNum, .pageNum a { +color: #AAAAAA; +} +a.hidden:hover, a.noteRef:hover, a.pseudoNoteRef:hover { +color: red; +} +h1, h2, h3, h4, h5, h6 { +font-weight: normal; +} +table { +margin-left: auto; +margin-right: auto; +} +td.tocText { +text-align: center; +font-variant: small-caps; +font-size: 1.2em; +line-height: 1.5; +} +.tableCaption { +text-align: center; +} +.arab { font-family: Scheherazade, serif; } +.aran { font-family: 'Awami Nastaliq', serif; } +.grek { font-family: 'Charis SIL', serif; } +.hebr { font-family: Shlomo, 'Ezra SIL', serif; } +.syrc { font-family: 'Serto Jerusalem', serif; } +/* CSS rules generated from rendition elements in TEI file */ +.small { +font-size: small; +} +.large { +font-size: large; +} +.vam { +vertical-align: middle; +} +.center { +text-align: center; +} +.red { +color: #cb3f32; +} +/* CSS rules generated from @rend attributes in TEI file */ +.cover-imagewidth { +width:480px; +} +.series-title-imagewidth { +width:555px; +} +.titlepage-imagewidth { +width:557px; +} +.xd32e1293 { +text-indent:2em; +} +/* ]]> */ </style> +</head> +<body> +<div style='text-align:center'>*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK UREN MET SCHOPENHAUER ***</div> +<div class="front"> +<div class="div1 cover"><span class="pageNum">[<a href="#toc">Inhoud</a>]</span><div class="divBody"> +<p class="first"></p> +<div class="figure cover-imagewidth"><img src="images/new-cover.jpg" alt="Nieuw ontworpen voorkant." width="480" height="720"></div><p> +</p> +</div> +</div> +<div class="div1 titlepage"><span class="pageNum">[<a href="#toc">Inhoud</a>]</span><div class="divBody"> +<p class="first"></p> +<div class="figure series-title-imagewidth"><img src="images/series-title.png" alt="Decoratieve titelpagina met de tekst: BOEKEN VAN WIJSHEID EN SCHOONHEID: UREN MET SCHOPENHAUER." width="555" height="720"></div><p> +</p> +</div> +</div> +<div class="div1 frenchtitle"><span class="pageNum">[<a href="#toc">Inhoud</a>]</span><div class="divBody"> +<p class="first center large">UREN MET SCHOPENHAUER +</p> +</div> +</div> +<div class="div1 titlepage"><span class="pageNum">[<a href="#toc">Inhoud</a>]</span><div class="divBody"> +<p class="first"></p> +<div class="figure titlepage-imagewidth"><img src="images/titlepage.png" alt="Oorspronkelijke titelpagina." width="557" height="720"></div><p> +</p> +</div> +</div> +<div class="titlePage"> +<div class="docTitle"> +<h1 class="mainTitle red">UREN MET SCHOPENHAUER</h1> +<h1 class="subTitle">EEN KEUR VAN STUKKEN UIT ZIJNE +WERKEN, VERTAALD EN VAN EEN INLEIDING +EN AANTEEKENINGEN VOORZIEN</h1> +</div> +<div class="byline">DOOR <span class="docAuthor"><span class="sc">Prof. Dr. Jhr.</span> B. H. C. K. VAN DER +WIJCK</span></div> +<div class="docImprint">UITGEGEVEN DOOR DE HOLLANDIA-DRUKKERIJ TE +BAARN IN HET JAAR MCMXVI</div> +</div> +<p></p> +<div class="div1 imprint"><span class="pageNum">[<a href="#toc">Inhoud</a>]</span><div class="divBody"> +<p class="first center">TWEEDE DRUK +<span class="pageNum" id="pb1">[<a href="#pb1">1</a>]</span></p> +</div> +</div> +<div class="div1 last-child introduction"><span class="pageNum">[<a href="#toc">Inhoud</a>]</span><div class="divBody"> +<p class="first">Toen ik kort na de verschijning van zijn mooi boek over Auguste Comte tot Littré de +opmerking maakte, dat zijn meester en vriend een hoogst onaangenaam mensch bleek geweest +te zijn, luidde het beminnelijk maar eenzijdig antwoord: „<span lang="fr">N’importe; l’homme passe, l’œuvre reste</span>”. +</p> +<p>Afscheiding van den persoon en zijn werk is onhoudbaar, tenzij het werk een stel onpersoonlijke, +b.v. wiskundige waarheden behelst. Onhoudbaar, wanneer er van een levensopvatting, +een wereldbeschouwing, een kunstwerk sprake is, omdat zich daarin temperament en karakter +van den mensch afspiegelen. +</p> +<p>Hier moet ik tweeërlei geestesrichting, die van den intellektualist en die van den +voluntarist, onderscheiden. Het verschil tusschen beiden doet zich reeds in de middeleeuwen +voor. Men denke aan de tegenstelling tusschen Thomas van Aquino en Duns Scotus. De +eerste meent, dat „het hoogste geluk in niets anders gezocht moet worden dan in verstandswerkzaamheid, +wijl er geen verhevener begeerte is, dan die om de waarheid te doorgronden”. Het staat +bij hem onvoorwaardelijk vast, dat de leer der Kerk de waarheid is, en nu is er volgens +hem geen schooner levensdoel dan den inhoud van die leer zoo goed mogelijk te verstaan. +Ook Duns Scotus gaat van de waarheid van het kerkelijk geloof uit en hij ontkent niet, +dat er b.v. voor het bestaan van God bewijzen te leveren zijn, welke door <span class="pageNum" id="pb2">[<a href="#pb2">2</a>]</span>ieder, die zijn verstand wil gebruiken als afdoende moeten worden erkend. In de opvatting +van het levensdoel echter staat bij Duns Scotus niet de theorie, maar de practijk +op den voorgrond. De theologie moet volgens hem niet strekken om den mensch van zijne +onkunde te verlossen, maar om hem door kracht van <span class="corr" id="xd32e149" title="Bron: repenen">redenen</span> tot dat zedelijk handelen te brengen, waarvan de zaligheid, het genieten van het +goddelijke afhangt. Duns Scotus is even recht geloovig als Thomas en zelfs veel onverdraagzamer, +maar scheurt het weefsel der redeneeringen van den laatste bij menige gelegenheid +uiteen en zegt: niet het syllogisme heeft waarde voor den godsdienst, doch enkel het +geloof, niet het verstand is de kern der menschelijke persoonlijkheid, doch de wil. +Het verschil tusschen deze beide kerkleeraren bracht Luther er toe te zeggen: Duns +Scotus is een voortreffelijk meester, maar Thomas van Aquino is een babbelaar. +</p> +<p>Ook in den nieuwen tijd doet zich het kontrast tusschen intellektualisme en voluntarisme +gelden. Doch het neemt soms een anderen vorm aan. Let op tegenvoeters als Hegel en +Schopenhauer. Tot recht verstand van Schopenhauer wil ik over de betrekking tusschen +beiden iets zeggen. +</p> +<p>Meestal spreekt men van willen, waar met overdachten rade gehandeld wordt. Laat ons +den term „wil” ruimer nemen en daaronder samenvatten: lust, <span class="pageNum" id="pb3">[<a href="#pb3">3</a>]</span>onlust, hartstocht, blinde drift, ieder streven in een zekere richting, drang tot +zelfbehoud, kortom alles wat de schepselen der natuur op een zekere wijze doet werken. +Men stelle daartegen over wat tot de sfeer van het intellekt behoort: gewaarwording, +voorstelling, gedachte, rede. Dan laat zich met Schopenhauer zeggen: wil is het eerste +en het algemeene, het alomtegenwoordige. Wil is het <span class="ex">eerste</span>, niet kennis, niet theorie. Wij noemen iets goed, wijl wij het begeeren; niet omgekeerd +begeeren wij het, omdat wij inzien dat het goed is. De meest treffende schildering +van een hoog en edel doel laat ons koud als ijs, tenzij onze wil met den inhoud van +dat ideaal instemt. Het intellekt kent geen waarden, enkel het gemoed doet ons in +geestdrift ontsteken. Als een moeder het voegzaam en goed noemt dat zij zorgt voor +haar kind, dan is dat niet, omdat zij bewijzen kan dat dit gepast is, maar omdat het +hart haar noopt over dat zwakke schepseltje te waken. Zoo is ook wil het meest <span class="ex">algemeene</span>. Daar men het onbekende door het bekende en niet omgekeerd het bekende door het onbekende +moet verklaren, ligt het voor de hand natuurkracht liever tot wil te herleiden, dan +omgekeerd wil als kracht op te vatten. Wij zullen dus spreken van een onbewusten wil, +die de sterren in hare banen doet rondloopen, die den boom zijn wortels omlaag, zijn +takken omhoog doet drijven, van een overal werkzamen wil, van blinde aandrift, <span class="pageNum" id="pb4">[<a href="#pb4">4</a>]</span>die ten slotte enkel bij de hooger staande dieren, in voorstelling en denken, in het +intellekt, zich een licht ontsteekt, om het begeerde door doeltreffende keuze van +middelen des te zekerder te bereiken. Immers intellekt staat oorspronkelijk geheel +in den dienst van het leven; eerst op een aanzienlijken trap van beschaving houdt +het op slaaf te zijn, komt het tot vrijheid, vertoont het zich als onbaatzuchtige +liefde tot waarheid. Ziedaar Schopenhauer’s leer. +</p> +<p>Neen, zegt de intellektualist als Hegel: rede, logos, God is oorsprong der wereld, +is albeheerschend beginsel. Bewust of onbewust gaat ieder onderzoek van de hypothese +uit, dat de werkelijkheid begrijpelijk is, dat zij in gedachten kan worden omgezet, +dat dus gedachten in haar belichaamd zijn. Volgens deze onderstelling, zonder welke +drang naar wetenschap doelloos zou zijn, is dus gedachte de wortel van het universum, +albeweger, alomvattende oorzaak, aanvang en tevens doel der wereld. Om het in de taal +der vromen uit te drukken: God is Schepper en tevens einddoel van het al. Waartoe +dient de natuur? Welke is de zin, die zich in de geschiedenis van ons geslacht vertolkt? +Natuur en geschiedenis zijn er om de werkelijkheid tot zelfbewustzijn te doen komen, +om den eindigen mensch, die van Gods geslacht is, zich als een oneindig wereldwezen +te doen kennen. +</p> +<p>Het onderscheid tusschen Hegel en Schopenhauer is, <span class="pageNum" id="pb5">[<a href="#pb5">5</a>]</span>dat zij zich het hoogste goed niet op dezelfde wijze afbeelden en dientengevolge aan +het zijnde een verschillende taak opdragen. Voor Hegel is het edelste en voornaamste +een denken, dat niet door invallen en vooroordeelen gestoord wordt, en enkel de wet +van zijn ontwikkeling volgt. Waar zoo de individualiteit van den kleinen mensch op +den achtergrond wordt gehouden, is er geen kloof meer tusschen zijne rede en de goddelijke +rede, maar zijn beiden één. Van de macht van het vrije, zuiver zakelijke, echt geestelijke +denken kan men alles verwachten; voor zoodanig denken bestaan er geen onpeilbare diepten, +geen onbereikbare hoogten; steeds door dezelfde wet der noodzakelijkheid vooruitgedreven, +raakt het ten slotte in het bezit der oneindigheid en wordt het in werkelijkheid wat +het van den aanvang af in aanleg was: alomvattend zelfbewustzijn. +</p> +<p>Geheel anders stelt een man als Schopenhauer zich het hoogste ideaal voor. Alles was +bij hem kolossaal: zijn intellektueele behoefte, die hem reeds vroeg naar een oplossing +van het <span class="corr" id="xd32e172" title="Bron: wereldraadsal">wereldraadsel</span> deed hunkeren en hem steeds met dezelfde problemen deed rondloopen tot hij ten slotte +niet kon zeggen wat er het eerst in hem was geweest: zijn kenleer, zijn kosmologie, +zijn ethika, zijn æsthetika. Het stelsel was in hem gegroeid, gelijk een kind in den +moederschoot. Daar naast stond zijn buitensporig gevoel van eigenwaarde, dat hem op +<span class="pageNum" id="pb6">[<a href="#pb6">6</a>]</span>alles deed vitten en hem op andere menschen, enkele genieën uitgezonderd, met geringschatting +liet neerzien. Goethe, die zich tot den genialen jongeling aangetrokken gevoelde, +schreef de volgende waarschuwende woorden in zijn album: +</p> +<div lang="de" class="lgouter"> +<p class="line">„Willst du dich deines Wertes freuen, +</p> +<p class="line">So musst der Welt du Wert verleih’n”.</p> +</div> +<p class="first">Ten slotte bezielde hem een heftige drang naar zinnelijk genot, die hem tot tijdelijke +schade van zijn gezondheid achter Venus Vulgivaga deed aanloopen. Flaubert voert ergens +de Ontucht aldus sprekende in: „Men rept zich naar samenkomsten, die angst inboezemen. +Men legt zich ketenen aan, die men verwenscht. Vanwaar de betoovering der lichtekooien, +de buitensporigheid der droomen—vanwaar mijne onmetelijke droefheid?” Deze woorden +zouden Schopenhauer, die zoo diep neerslachtig kon zijn, uit de ziel zijn gesproken. +Als 18-jarig jongeling, zong hij reeds van „de hel” van den zinnenlust. +</p> +<p>Zoo was hij dus een onharmonische natuur, die, gelijk andere denkers, op den zijnsgrond +overbracht wat hij in zich zelf vond. Het innerlijk wezen der wereld is volgens hem +wil, die niets wil dan als wil bestaan, blinde op geen doel gerichte wil, die geen +bevrediging kent, bijgevolg onzalig is. Behalve den wil is er nog de materie. Die +materie is niet een gewrocht van den <span class="pageNum" id="pb7">[<a href="#pb7">7</a>]</span>wil, maar zijn verschijning, geobjektiveerde wil, welke niets op zich zelf is, doch +enkel in de voorstelling van individuën bestaat. Op zich zelf is er uitsluitend het +innerlijk verscheurde, tegen zich zelf verdeelde, overal gelijke blinde willen. Zoo +heeft dus de wereld twee zijden: een innerlijke en een uiterlijke; in beide opzichten +is zij slecht en rampzalig. Is er verlossing mogelijk? Het intellekt, als het een +hoogen graad van ontwikkeling bereikt, doorziet dat Wil vloekvaardig is en doet dan +zeggen: Wil om te leven moet gedood worden, zal er vrede zijn. Groote wereldgodsdiensten, +als Christendom en Buddhisme, wijzen ons hier den weg, die door bewonderenswaardige +asceten met goed gevolg bewandeld werd. Ook kunst en wetenschap zijn middelen om, +althans tijdelijk, verzachting van leed te verschaffen. Want de mensch vergeet zich +zelf, als hij in onbaatzuchtige beschouwing opgaat. +</p> +<p>Verschillende personen smeden uit hetzelfde metaal verschillende wapenen. +</p> +<p>Hegel geloofde aan de heerschappij van rede in natuur en geschiedenis. Daaraan geloofden +ook andere groote wijsgeeren, Kant, Fichte, Schelling, Schleiermacher, ieder op zijne +wijze. Schopenhauer, hij het allereerst, niet. Die origineel waagde het luide te verkondigen, +dat de wereld allerminst op een godsopenbaring gelijkt. Naar dat rondborstig getuigenis +werd aanvankelijk niet geluisterd. Het druischte zoo geheel tegen de heerschende <span class="pageNum" id="pb8">[<a href="#pb8">8</a>]</span>overtuigingen in, dat men er geen notitie van nam. Wanneer er iets van zijn kloeke +stem tot de vrijwillig dooven doordrong, dan werd zijn woord met hoon ontvangen. Schopenhauer +vergold het hun dapper door ze allen te gader, Hegel in de eerste plaats, voor kwakzalvers +en „<span lang="de">Unsinnschmierer</span>” uit te schelden. +</p> +<p>Zooals de waard is, vertrouwt hij zijn gasten. Dit ietwat platte spreekwoord behelst +een diepe waarheid. Ieder is geneigd wat hij als kern van zijn eigen wezen meent te +ontdekken, voor kern der geheele werkelijkheid te houden. Tot Schopenhauer toe was +alle philosofie min of meer een kompliment, dat het intellekt zich zelf maakte. Het +begroette in de bespiegeling der denkers zich zelf als wereldmacht. Dit verandert +bij Schopenhauer, die met zijn intellekt het tegendeel ervan, het onredelijke, op +den wereldtroon plaatst. Natuurlijk heeft dit pessimisme ten gevolge. En even natuurlijk +wordt het thans de groote vraag of en hoe Zeus (het Intellekt) er in slagen kan om +den vloekwaardigen Titan, den wil om te bestaan, in den Tartarus te storten. +</p> +<p>Thans begrijpen wij hoe Hegel en Schopenhauer van dezelfde præmis uitgaande tot een +geheel tegengestelde leer konden komen. Beiden houden vast aan het dogma der algemeene +relativiteit. De dingen zijn er enkel in betrekking tot elkander en tot den geest, +terwijl de geest er enkel in betrekking tot de dingen is. Doch als alles enkel voor +iets anders bestaat, dan bestaat <span class="pageNum" id="pb9">[<a href="#pb9">9</a>]</span>niets voor zichzelf, dan is er op de keper beschouwd niets. Wij moeten dus aannemen, +dat het één en het al, dat het universum, voor zich zelf bestaat, subjekt en tevens +objekt, denken en zijn, éenheid van beide, geest is, dat het kan zeggen: ik heb zelfbesef. +Het universum is het zelfstandige, dat van niets afhangt, waarvoor dus noodzakelijkheid +en vrijheid samenvallen. Zoo concludeert Hegel en is optimist, intellektualist. Maar +Schopenhauer zegt: wij moeten dus aannemen, dat het universum voor zich zelf bestaat, +dat de blinde drift, het onredelijke in ons en buiten ons, dat de innerlijk verdeelde, +onzalige wil het waarachtig zijnde is. Zoo is Schopenhauer pessimist en voluntarist. +</p> +<p>Schopenhauer’s onvoorwaardelijk pessimisme, dat zelfs de mogelijkheid der verbetering +van individuen en maatschappelijke toestanden buitensluit, hangt samen met zijn blindheid +voor bepaalde feiten van het geestelijk leven. Als rechtgeaard zoon van een romantisch +tijdperk had hij groote sympathie voor mystici en voor asceten, ook als deze Christenen +waren. Doch het geheim dat Christus der wereld geopenbaard heeft: het Koninkrijk Gods +is binnen in u, het woont in u als een in den akker verborgen schat, had hem, zoo +die boodschap ook tot hem doorgedrongen ware, weerhouden om het menschelijk lot enkel +jammer en ellende te noemen. Schopenhauer droeg oogkleppen, welke hem beletten te +zien wat niet in het kader van zijn stelsel <span class="pageNum" id="pb10">[<a href="#pb10">10</a>]</span>paste. Had hij beseft, dat onze aarde den hemel kan herbergen, dan zou hij de wereld +niet zoo slecht hebben genoemd als maar eenigermate met haar voortbestaan zich nog +laat rijmen. Doch hier steunt Schopenhauer op de leer van Buddha, welke verder van +die van Christus af staat dan de eene ster van de andere. Niet volgens Christus, maar +volgens Buddha is het leven enkel lijden en is het eenig begeerlijke verlossing van +het lijden door den dood. Maar het gewone sterven is volgens Buddha en Schopenhauer +geen <span class="ex">echt</span> sterven, want er bestaat zielsverhuizing: dezelfde individuen worden telkens opnieuw +geboren. De werkelijk bevrijdende dood is enkel voor hem mogelijk, die alles wat hem +aan het leven boeit van zich werpt, alle liefde, alle hopen, alle wenschen in zich +vernietigt, m.a.w. levend sterft. Met deze leer, welke door Schopenhauer werd aanvaard, +vormt de Christelijke, waaraan hij voorbijging, een tegenstelling. +</p> +<p>Overigens rijmt zijn pessimisme slecht met wat hij, ten deele althans, van Plato had +overgenomen. Hij erkent eeuwige, onveranderlijke, boven tijd en ruimte verheven typen, +ideeën of soorten, welke, met voortbrengende kracht uitgerust, zich verwerkelijken +in de exemplaren van dieren en planten, die hier op aarde geboren worden en sterven. +Hoe kan de blinde en onbepaalde wil van Schopenhauer, die enkel wil is om te willen, +zich in grondvormen objektiveeren, welke de <span class="pageNum" id="pb11">[<a href="#pb11">11</a>]</span>beschouwing der natuur een artistiek genot doen zijn? Het idealisme van Plato is een +willekeurig ingeschoven bestanddeel in het systeem van onzen irrationalist. +</p> +<p>„De wereld is mijne voorstelling”, ziedaar de eerste volzin van „<span lang="de">Die Welt als Wille und Vorstellung</span>”, het boek dat het systeem van Schopenhauer behelst. Hij noemt zich discipel van +Kant, maar draagt er roem op een zelfstandig volgeling te zijn. Inderdaad wijkt hij +zeer van Kant af. Van Schopenhauer kan gezegd worden, dat hij, de meest gelezene, +immers de meest leesbare van alle moderne philosofen, ook het meest heeft bijgedragen +om de kritiek van den behoedzamen Kant, die geen wetenschap buiten die der ervaring +overeind liet staan, in vergetelheid te brengen. De voorzichtige oudere denker zou +er zich wel voor gewacht hebben iets aangaande de wereld an sich, de wereld, die buiten +het bewustzijn en op zich zelve bestaat, te verzekeren. Daarvoor was hij te anti-dogmatisch, +te zeer overtuigd, dat men geen stelling zonder voldoenden kengrond mag aanvaarden. +Maar idealist was hij evenzeer als Schopenhauer, want ook hij leerde dat de wereld +der ervaring, de wereld der objekten, enkel in betrekking tot subjekten bestaat. Ook +is het duidelijk wat Kant en Schopenhauer bedoelen. Het bestaan der wereld van objekten +hangt volgens hen aan een enkelen lichten draad, het bewustzijn, waarin ze aanwezig +is. Stel u voor dat alle bewustzijn uitgedoofd werd, die wereld zelve zou daarmede +<span class="pageNum" id="pb12">[<a href="#pb12">12</a>]</span>verdwijnen. Het eigenaardige van een objekt is in de voorstelling van een subjekt +te bestaan. Objekt en voorstelling zijn hetzelfde. Daaruit vloeit voort, dat de geheele +wereld der objekten voorstelling is en blijft. Alleen het bewustzijn is ons rechtstreeks +gegeven en die wereld is er enkel als inhoud van bewustzijn. Gelijk er geen objekt +zonder subjekt is, bestaat er omgekeerd geen subjekt zonder objekt, geen bewustzijn +zonder inhoud. Subjekt en objekt zijn onafscheidelijk gelijk rechts en links, gelijk +noord en zuid. +</p> +<p>Schopenhauer tracht zijne stelling nader te staven door op de idealiteit van ruimte +en tijd te wijzen. Hij gebruikt daarbij de argumenten, die Kant in zijne „transcendentale +æsthetiek” heeft gegeven. B.v. dit, dat wij achtereenvolgens alles uit de ruimte kunnen +wegdenken, maar de ruimte zelve niet kunnen kwijt raken. Zoodra wij welk stuk der +materie ook ons voorstellen, moeten wij de geheele ruimte mededenken. Daaruit volgt +dat de ruimte bij ons behoort, dat zij subjektief is, dat dus gestalte, grootte, beweging, +al het ruimtelijke, eveneens subjektief moet heeten. „Wij kennen niet de dingen zooals +zij op zich zelve zijn, maar slechts gelijk zij verschijnen. Dit is de groote leer +van den grooten Kant”. Schopenhauer voegt er aan toe, dat het stellig de meest absurde, +doch tevens de meest vruchtbare van alle dwalingen is, de oneindige ruimte als onafhankelijk +van ons aanwezig te beschouwen. <span class="pageNum" id="pb13">[<a href="#pb13">13</a>]</span>dus te meenen dat een beeld van dat oneindige „door de oogen” in ons brein zou dringen. +Wie de ongerijmdheid van die stelling doorziet, weet tevens dat de wereld enkel „hersenphænomeen” +is, dus als zoodanig met den dood der hersenen verdwijnt, om een geheel andere wereld +over te laten, de wereld van het op zich zelf zijnde, die van den wil, betreffende +welke het onzin is te vragen: waar is zij? daar zij met ruimte en tijd niets te maken +heeft. +</p> +<p>Schopenhauer zegt, dat de ruimte in ons hoofd is. Maar tevens, natuurlijk, dat ons +hoofd in de ruimte is. Zoo plaatst hij met tergende zorgeloosheid schijnbaar tegenstrijdige +stellingen naast elkander. Hij zegt, dat de hersenen de atlas zijn, waardoor de geheele +wereld wordt gedragen, want de wereld is voorstelling, en voorstelling is volgens +de leer der physiologen aan de hersenen gebonden. Maar anderzijds erkent hij, gelijk +ieder die bij zijn zinnen is, dat alle hersenbrij te samen slechts een klein fragment +van het universum uitmaakt. Hier is geen echte contradictie. Het zichtbare, dat wij +hersenen noemen, is de vaste voorwaarde van dat andere onzichtbare, dat voorstelling, +illusie heet. Dit is een physiologische waarheid, welke gelijk alle natuurkennis, +van de wereld geldt, die in tijd en ruimte is uitgebreid en dan als op eigen voeten +staande wordt aangemerkt. De metaphysische waarheid, de echte waarheid is deze, dat +alle materie, de hersenen inkluis, slechts voorstelling <span class="pageNum" id="pb14">[<a href="#pb14">14</a>]</span>van het kennende subjekt is, dat hersenen en kennis beiden verschijningen zijn van +het waarlijk zijnde: Wil. Nu rest nog het raadsel, hoe wil als kennend subjekt verschijnt. +Dat is volgens Schopenhauer het groote mirakel, de hypothese, die door niets verklaard +wordt, daar zij zelve alles verklaart. +</p> +<p>Om Schopenhauer wel te verstaan moet men in het oog houden, dat de wereld bij hem +„de schaduw van een droom” is, fata morgana door het intellekt geschapen, dat in zijn +kader: tijd, ruimte en causaliteit, gewaarwordingen opneemt. Het intellekt is in ieder +kennend individu aanwezig, maar met geen individu te vereenzelvigen, zoodat de individuen +kunnen geboren worden en sterven, terwijl de voorstelling van objekten blijft bestaan. +Deze leer laat de empirische realiteit der wereld onaangetast, maar sluit in zich, +dat de wereld in al hare deelen van het intellekt, het subjekt, afhangt. Ja zelfs +hangt zij daarvan op tweeërlei manier af. Ten eerste is er, gelijk reeds Berkeley +heeft ingezien, geen objekt denkbaar tenzij in de voorstelling van een subjekt; ten +tweede gaat de wijze, waarop wordt voorgesteld, het objekt-zijn als ruimte vullend +en aan tijd en causaliteit onderworpen, zooals Kant heeft geleerd, van het subjekt +uit. Het intellekt is niet iets zelfstandigs, en de wereld der dingen is niet iets +anders, dat eveneens op eigen voeten staat; dan toch ware het onbegrijpelijk, dat +wij en zelfs de dieren zoo volkomen in <span class="pageNum" id="pb15">[<a href="#pb15">15</a>]</span>de wereld te huis zijn en ons van den aanvang af daarin terecht vinden; intellekt +en wereld vormen één geheel, want het intellekt schept de wereldorde; omgekeerd ware +het niets zonder die wereld, daar het dan zonder inhoud zou zijn. Intellekt en wereld +zijn, ieder op zich zelve beschouwd, enkel afgetrokkenheden, onwezenlijk. Schopenhauer +drukt dat in de taal der Indische wijzen uit, door van Maja te spreken, de moeder +van allen schijn, de godin die ons een sluier voor de oogen bindt, in welks plooien +het beeld van al het geschapene zich vertoont. +</p> +<p>Ook de moraal van Schopenhauer toont een Indisch karakter. Hier wijkt hij sterk van +Kant af. Kant kiest zijn uitgangspunt in het plichtbesef. Daar de mensch een redelijk +wezen is, kan hij afzien van neiging en eigenbelang en, een algemeen standpunt innemende, +vragen: wat is behoorlijk? Hoe die vraag beantwoord wordt, is van ondergeschikte beteekenis. +De kennis van den plicht laat verschillende graden toe, is niet overal evenzeer ontwikkeld. +Daarenboven kan al naar gelang van omstandigheden de eisch van den plicht wisselen. +Maar dát er een plicht is, weet ieder redelijk schepsel. Ziedaar een waarheid, welke +hem door geen philosofie ter wereld kan worden ontfutseld, en aan ieder gezond menschenverstand +is geopenbaard. Schopenhauer daarentegen bouwt niet op de redelijke natuur van den +mensch, maar op het gevoel, op het medelijden, zijne <span class="pageNum" id="pb16">[<a href="#pb16">16</a>]</span>moraal. Medelijden is ons een openbaring van de eenheid van alle zijn. Het zegt ons, +als wij tegenover een lijdend schepsel ons geplaatst zien: <span class="ex"><span lang="sa-Latn">tat twam asi</span>, dat zijt gij!</span> Medelijden is vertolking in de taal des gemoeds van het feit, den Indischen wijzen +reeds eeuwen bekend, dat de veelheid der wezens inbeelding is. Bij den aanblik van +den schamelen bedelaar, die zijn hand naar ons uitstrekt, van den worm die aan onzen +voet ineenkrimpt, bij het zien van al wat lijdt, zegt de wijze: dat ben ik! Het noopt +om te helpen. Schopenhauer is te verstandig om medelijden als plicht voor te schrijven. +Medelijden is een feit, een geheimzinnig feit, aan welks invloed zich zelfs de ruwste +en onkundigste niet voortdurend kan onttrekken. Juist ten gevolge van zijn algemeenheid +heeft het invoering van levensregels bewerkt, welke allen tot twee zich laten herleiden: +doe niemand kwaad, sta allen bij zooveel ge kunt! +</p> +<p>Intusschen kan verzachting van individueel leed hem niet voldoen, die alle afzonderlijk +bestaan als een ramp beschouwt. Smart is heilzaam, zegt Schopenhauer, daar zij van +den lust om te leven geneest, en zoo de „<span lang="de">Meeresstille des Gemüths</span>” veroorzaakt, welke veroorlooft het Nirwana binnen te treden. Dat Nirwana, zoo luidt +het slotwoord van het hoofdwerk, is niets voor den dwaas, wiens hart vol is van de +dingen dezer wereld, maar alles voor wie doorziet, dat het universum met zijn zonnen +en melkwegen inderdaad niets is. +<span class="pageNum" id="pb17">[<a href="#pb17">17</a>]</span></p> +<p>Ten slotte moeten wij nog opmerken, dat Schopenhauer, ondanks het strengste determinisme, +den mensch verantwoordelijk acht voor zijne daden. Het werken volgt op het zijn. Al +onze handelingen vloeien met noodzakelijkheid uit het karakter voort, waarmee wij +ter wereld zijn gekomen. Maar dat karakter, dat zich in den tijd aan zijn eigenaar +openbaart, en hem verborgen zou blijven, indien hij niet velerlei aanleiding tot handelen +had, bestaat tevens buiten den tijd in de vrije wereld van het bovenzinnelijke. Vandaar +onze verantwoordelijkheid. Het is dus niet onze fout, dat wij doen wat wij doen, b.v. +ons als lafaards gedragen, wanneer wij lafaards zijn, maar stellig is het onze schuld, +dat wij zijn, zooals wij zijn. Schopenhauer maakt hier een degelijk onderscheid tusschen +empirisch en intelligibel karakter als reeds door Kant werd aangegeven. Vrijheid is +een geheimenis, maar als noodwendig tegenstuk van moeten is zij onloochenbaar. +</p> +<p>Ziedaar een ruwe schets van het systeem, dat gedurende de tweede helft der 19<sup>de</sup> eeuw in driemaal honderdduizend exemplaren is verspreid geworden en thans, terwijl +de zon van Nietzsche reeds begint te tanen, nog steeds opgang maakt. Ik heb eens door +een beroemd landgenoot hooren zeggen, dat het hem even onmogelijk zou zijn de leer +van Schopenhauer als den Heidelberger catechismus onvoorwaardelijk te beamen. Die +woorden wil ik graag voor mijne rekening nemen. <span class="pageNum" id="pb18">[<a href="#pb18">18</a>]</span>Als het onderscheid der individuen schijn is, rijst de vraag, wie er door dien schijn +bedrogen wordt, en wie er met dien schijn bedriegt. Het eenig mogelijk, doch niet +zeer verstaanbaar antwoord is hier: de oneindige wil draait zich een rad voor de oogen, +is prooi van zelfmisleiding. Ik ben het met Schopenhauer eens: zoo’n dwaas en onzalig +wezen behoort in het Nirwana weg te zinken. Alleen begrijp ik niet, hoe schepselen +der inbeelding als gij, mijn lezer, en ik, daarbij een handje zouden kunnen helpen. +</p> +<p>Toch vindt onze wijsgeer nog tal van volgelingen. Geen wonder. Zijne leer ligt in +de lijn van zekere hedendaagsche geestesstroomingen. Zoo wordt aan het pessimisme +thans meer dan ooit recht toegekend. Het geloof aan den vooruitgang is geschokt. Het +wordt niet meer als een axioma beschouwd, dat alles zal terecht komen. Het optimisme, +dat onze vaderen veroorloofde zich op de golven van het wereldgebeuren met blij vertrouwen +te laten verder dragen, schijnt thans lichtzinnig en ietwat kinderachtig. Dat de natuur +in menig opzicht onbarmhartig is en zich om lief en leed van hare schepselen niet +bekreunt, is een bittere waarheid, voor welke de oogen geopend zijn. Steeds meer dringt +de gedachte door, dat het menschelijk leven slechts in zoover zin en waarde heeft, +als wij zelve in staat en gezind zijn er een belangrijken inhoud aan te verleenen. +Zoo noopt het pessimisme tot krachtsinspanning <span class="pageNum" id="pb19">[<a href="#pb19">19</a>]</span>volgens het woord van Schopenhauer zelf, die een van zijn boeken van het volgende +motto heeft voorzien: „een gelukkig leven is onmogelijk; het hoogste wat wij bereiken +kunnen is een heroïeke levensloop”. +</p> +<p>Ook ligt het in den geest van onzen tijd het mysterieuse van ons bestaan te erkennen. +Welnu, volgens Schopenhauer is de verschijning van den wil onder een individueelen +vorm, in de gestalte van een kennend en denkend subjekt, een onoplosbaar raadsel. +Op zijne wijze is hij evolutionist. Van de leer van Darwin, wiens boek kort vóór zijn +dood verscheen, wilde hij niets weten. Dat het hoogere uit het lagere, het meerdere +uit het mindere zou voortspruiten, scheen hem tergende onzin. Maar wel stond het bij +hem vast, dat de openbaringen van den wil een rangorde doorloopen en dat de verschijning +van bewustzijn en rede, geheel nieuwe feiten, al de voorafgaande lagere levensvormen +onderstellen, gelijk deze weder de onbewerktuigde natuur. Ook hier kan dus de tegenwoordige +tijd bij Schopenhauer aanknoopen. Zelfs het tegenwoordig zoozeer verspreide pragmatisme, +dat waarheid als een instrument om te handelen beschouwt, vindt steun bij Schopenhauer. +</p> +<p>Ook heeft Schopenhauer de leer van Kant weliswaar verminkt, maar tevens zóó gefiltreerd, +dat ieder dilettant zich nu enkele hoofdtrekken er van met gemak kan toeëigenen. Ten +slotte heeft hij met zijne beschouwingen over kunst en liefde niet enkel Wagner <span class="pageNum" id="pb20">[<a href="#pb20">20</a>]</span>en Nietzsche, maar ook dichters, romanschrijvers en dramatici bezield. Volgens Schopenhauer +is wie zich door den hevigsten van alle hartstochten laat medesleepen de onbewuste +dienaar van de soort, zijn liefde en begeerte waanzin, jacht op de schaduw van een +schaduw. Is het niet alsof men Flaubert leest? Het werk van Schopenhauer, die stoute +synthese van Kantianisme, Platonisme, Indische wijsheid en Europeesche natuurkennis +is nog in menig opzicht jong en frisch. +</p> +<p>Arthur Schopenhauer werd in 1788 in de toenmalige vrije rijksstad Dantzig geboren. +Zijn vader was een aanzienlijk koopman en veel ouder dan zijn moeder. Toen in 1793 +Dantzig bij Pruissen werd ingelijfd vertrok de stoere republikein met zijn gezin, +dat intusschen tot vier personen was aangegroeid, daar Arthur een zusje Adele had +gekregen, naar Hamburg. De vader had zich voorgenomen van den knaap een koopman te +maken, maar de aanleg van den jongen wees in andere richting. Toen de vader, misschien +door zelfmoord, plotseling gestorven was, gevoelde de zoon zich verplicht den wensch +van den overledene te eerbiedigen en nam hij dus plaats op de kantoorkruk. De betrekkelijk +nog jonge weduwe ging zich vestigen in Weimar, waar zij de vriendschap van Goethe +genoot, en talrijke, zeer bewonderde romans schreef. De brieven, die uit dien tijd +bewaard zijn gebleven, doen Johanna Schopenhauer als een beminnelijke, verstandige +en <span class="pageNum" id="pb21">[<a href="#pb21">21</a>]</span>helderziende vrouw kennen. Zoo schreef zij in 1807 aan haar toen 19-jarigen zoon: +„Ik ken uw hart en weet dat weinig menschen beter zijn dan gij. Maar al uwe goede +eigenschappen worden verduisterd en als het ware verlamd door uwe aanmatiging. Ge +wilt alles beter weten dan andere menschen, bij ieder behalve bij u zelven gebreken +ontdekken en in uw omgeving steeds alles naar uwe hand zetten … Als ge niet waart +die ge zijt, dan zoudt ge eenvoudig belachelijk wezen, maar nu verbittert ge allen +tegen u”. In hetzelfde jaar schrijft zij hem nog: „Ik misken niet de goede kanten +van uwe natuur en wat mij afstoot is niet uwe innerlijke gezindheid, maar uwe manier +van beschouwen, veroordeelen, de wijze waarop ge u gedraagt. Wanneer ge eenige dagen +bij ons doorbrengt, komt het altoos tot geweldige tooneelen om niets en minder dan +niets. Uwe eeuwige jeremiaden, uw begrafenisgezicht, uw orakeltoon, dat alles drukt +ter neer. Ik weet dat ge uw zwartgalligheid van uw vader geërfd hebt; tracht haar +te overwinnen”. +</p> +<p>In datzelfde jaar 1807 hield Arthur op klerk te zijn en begon hij zich met toestemming +van zijn moeder tot de universitaire studiën aan het gymnasium van Gotha voor te bereiden. +Satirieke verzen op een van de leeraren deden hem van daar verjagen. En nu kwam hij +op het gymnasium te Weimar, maar zijn moeder wilde hem niet in huis hebben, en dus +woonde hij bij <span class="pageNum" id="pb22">[<a href="#pb22">22</a>]</span>een der leeraren. In den tijd van twee jaar bracht hij het zoo ver in zijn klassieke +studiën dat al de verloren tijd was ingehaald en hij in 1809 als student bij de faculteit +der medicijnen aan de Universiteit te Göttingen kon worden ingeschreven. Hij was nu +meerderjarig, had zijn klein fortuin in handen, en las Tacitus, Horatius, Lucretius, +Herodotus, zonder zich veel om de geneeskunst te bekreunen, die hem bij nadere kennismaking +niet scheen aan te trekken. Prof. Schulze (Aenesidemus), die zijn aanleg voor de philosofie +doorzag, gaf hem den raad voorloopig enkel Plato en Kant te bestudeeren. Dien raad +volgde hij op, en zoo werd hij door die twee groote denkers met de gedachte vertrouwd +gemaakt, dat de wereld der verschijnselen en het ding op zich zelf twee zijn. Veel +vrienden aan de academie schijnt hij niet gehad te hebben. In het curriculum vitae, +dat hij later bij de Berlijner faculteit indiende, schreef hij betreffende zijn studentenjaren: +„mijn rijper leeftijd, mijn rijker ervaring en mijn ongewoon karakter maakten dat +ik verlaten en eenzaam was”. In het vreemdelingenboek van een oud kasteel schreef +hij 5 Sept. 1811: +</p> +<div lang="de" class="lgouter"> +<p class="line">„Wohl manches Mal saht ihr mich einsam wandern, +</p> +<p class="line">Und ernst und einsam geh’ ich jetzt zu andern”.</p> +</div> +<p class="first">Toch knoopte hij in Göttingen eenige vriendschapsbanden aan, b.v. met Osann en in +1820 noemde hij in <span class="pageNum" id="pb23">[<a href="#pb23">23</a>]</span>een brief aan dezen gericht, de Göttinger jaren de schoonste van zijn leven. +</p> +<p>Vandaar ging hij naar Berlijn, waar hij Fichte en Schleiermacher hoorde, niet Hegel. +Met Prof. Fichte disputeerde hij hevig op diens privatissima. Door den vrijheidsoorlog, +voor welken hij volstrekt niets gevoelde, in het schrijven van zijn dissertatie gestoord, +week hij uit naar Rudolstadt in Thüringen, waar hij tot zijn vreugde geen soldaat +te zien, geen tamboer te hooren kreeg. Hij zond het handschrift van zijn dissertatie +per post naar het naburige Jena, vanwaar hij na korten tijd, eveneens per post, zijn +doctors-diploma ontving. Zijn dissertatie verscheen onder den titel: „<span lang="de">Ueber die vierfache Wurzel des Satzes vom zureichenden Grunde</span>”. Van dit merkwaardig geschrift, dat als de inleiding tot zijn hoofdwerk kan worden +beschouwd, heeft hij later een vermeerderde editie in het licht gezonden. +</p> +<p>Arthur keerde thans naar Weimar terug, waar hij veel met Goethe sprak. Er was groot +verschil tusschen die beide mannen, gelijk daaruit blijkt, dat Schopenhauer in 1813 +aan den beroemden grijsaard kon schrijven: „Van u zelf weet ik, dat letterkundige +arbeid voor u altijd bijzaak, en het werkelijke leven hoofdzaak is geweest. Bij mij +is het omgekeerde het geval; mijn denken, mijn werk, dat alleen heeft voor mij waarde +en beteekenis”. Maar tevens was er overeenkomst in geestesrichting. Beiden waren zieners +en wilden putten <span class="pageNum" id="pb24">[<a href="#pb24">24</a>]</span>uit de levende bron van ervaring en bewustzijn. Vandaar dat voor Schopenhauer de philosofie +niet zoozeer wetenschap als wel kunst was. Hij streefde er naar een volkomen objektieve +en door geen langwijlige redeneeringen bedorven wijsbegeerte te stichten, welke een +echt kunstgewrocht zou zijn, daar zij „niet op den trant der philosofasters, van Fichte +en zelfs van Spinoza, tusschen subjekt en objekt den bedriegelijken sluier van afgetrokken +begrippen zou dulden”. Goethe beschreef in die dagen, in een brief aan Knobel, zijn +jongen <span class="corr" id="xd32e287" title="Bron: vrienn">vriend</span> als een merkwaardig man, „die met helderziende koppigheid bezig is het kaartenspel +van onze moderne philosofen in de war te sturen”. Met profetischen blik voegt hij +er aan toe: „het staat te bezien of de meesters in het vak hem in hun gilde zullen +opnemen. Ik vind hem vol geest”. Goethe, getroffen door de rol, die Schopenhauer in +zijn dissertatie bij het meetkundig betoog aan de aanschouwing wilde zien toegewezen, +spoorde hem tot optische studiën aan, waarvan hij zelf in die dagen vervuld was. Inderdaad +deed Schopenhauer later als tweede van zijne geschriften een boek „<span lang="de">Ueber das Sehen und die Farben</span>” verschijnen. Vóór de publicatie had hij zijn manuscript aan Goethe ter beoordeeling +toegezonden, maar ondanks al zijn dringen en smeeken was het hem niet gelukt aan den +dichter, die hem telkens zeer beleefd antwoordde, een enkel teeken van goed- of afkeuring +te ontlokken. Schopenhauer <span class="pageNum" id="pb25">[<a href="#pb25">25</a>]</span>had het verschil der kleuren op een andere wijze dan Goethe het deed verklaard. +</p> +<p>Johanna herbergde op dat oogenblik den romanschrijver Fr. Müller. Arthur toonde op +zulk een wijze zijn misnoegen over de aanwezigheid van dien vreemdeling, dat de moeder +er toe overging haar zoon de deur te wijzen. Dit geschiedde in Mei 1814. De breuk +was onherstelbaar. Arthur ging naar Dresden en heeft noch zijn moeder, noch zijn zuster, +met welke laatste hij ten minste voorloopig in briefwisseling bleef, ooit teruggezien. +</p> +<p>In Dresden, destijds de artistieke hoofdstad van Duitschland, genoot Arthur veel van +kunst. Ook had hij er enkele vrienden, waarvan er één aan Adele schreef: „Uw broeder +is van nature teeder en gemoedelijk”. Intusschen werkte hij ijverig aan zijn: „<span lang="de">Welt als Wille und Vorstellung</span>”. Het boek verscheen in 1818 bij Brockhaus, maar werd zoo slecht verkocht en zoo +totaal geïgnoreerd, dat de uitgeversfirma na verloop van eenigen tijd van het grootste +aantal der exemplaren papierpap maakte. +</p> +<p>Schopenhauer ging naar Italië. Zijn reis, gedurende welke hij in zijn journaal enkel +philosofische gedachten neerschreef, werd op pijnlijke wijze afgebroken door de handelscrisis, +die de firma trof, waaraan Johanna en Adele haar geheele vermogen en Arthur een aanzienlijk +deel ervan hadden toevertrouwd. Hij verklaarde zich <span class="pageNum" id="pb26">[<a href="#pb26">26</a>]</span>bereid met moeder en zuster te deelen wat hij nog had overgehouden, maar weigerde +halsstarrig in de schikking te treden, die door de overige schuldeischers werd aanvaard. +Hij had geen koopmansgenie, doch stond op zijn recht en wantrouwde de menschen, ten +gevolge waarvan hij hier de wijste partij koos. Na een paar jaar stond de firma weer +overeind en kreeg Arthur al zijn geld terug, terwijl moeder en dochter twee derden +van haar fortuin verloren hadden. +</p> +<p>Intusschen wist hij niet vooraf hoe de zaak zou loopen en trachtte hij zich dus aan +de universiteit te Berlijn een positie als leeraar te scheppen. Op 23 Maart 1823 hield +hij zijn proefles. Hegel opponeerde, maar Schopenhauer antwoordde zoo flink, dat hem +de titel van privaat-docent verleend werd. Nu ging Schopenhauer een half jaar lang +5 uur college per week geven. Hij had weinig of geen succes. Was het, omdat hij dezelfde +uren had gekozen als waarop Hegel zijne lessen gaf? Zoolang het intellektualisme zijn +zegetocht nog niet voleindigd had, kon het voluntarisme in geen geval gehoor vinden. +Nadat zijn fortuin zich hersteld had, keerde Schopenhauer naar Italië terug. Hij schrijft +vroolijke brieven aan Osann en geeft een vermakelijke schets van den levenslust, de +bedriegelijkheid en welgemanierdheid der Italianen. Toch keert hij weer naar Berlijn +terug en slijt daar zes jaren van zijn leven, totdat de cholera in 1831 hem ten gevolge +van een <span class="pageNum" id="pb27">[<a href="#pb27">27</a>]</span>droom, waaraan hij waarschuwende kracht toekent, naar het gezonde Frankfort doet verhuizen. +Hier blijft hij 27 jaren, tot aan zijn dood in 1860. Ervan overtuigd dat het uur van +zijn beroemdheid zal komen, daar hij naar zijn inzien het wereldraadsel opgelost en +aan de menschheid daarmee den grootst mogelijken dienst heeft bewezen, bewerkt hij +een tweede editie van zijn „<span lang="de">Welt als Wille und Vorstellung</span>” en schrijft hij tevens zijn „<span lang="de">Parerga und Paralipomena</span>”, die als een toelichting op het hoofdwerk kunnen gelden. Ook verzamelt hij bij natuurvorschers +en geneesheeren feiten, welke als openbaringen van den levenswil kunnen gelden en +doet, wellicht op zijn eigen kosten, na een zwijgen van 18 jaren, in 1836 „<span lang="de">Ueber den Willen in der Natur</span>” verschijnen. Het boek wordt niet opgemerkt. +</p> +<p>Zijn eerste voldoening van eigenliefde was, dat hij vermocht Rosenkrantz en Schubert +te overtuigen dat niet, zooals hun plan was, de tweede, maar de eerste editie van +de „<span lang="de">Kritik der reinen Vernunft</span>” bij de door hen voorgenomen uitgave van de complete werken van Kant moest worden +gevolgd. Kort daarna in 1839 behaalt hij een gouden medaille met een verhandeling +over de vrijheid van den wil bij de maatschappij van wetenschappen te Drontheim, maar +een tweede prijsverhandeling over de grondslagen der moraal wordt door de maatschappij +van wetenschappen te Kopenhagen afgewezen, vooral om het afschuwelijk schelden <span class="pageNum" id="pb28">[<a href="#pb28">28</a>]</span>op de „drie Sophisten”, Fichte, Schelling en Hegel. Hij vereenigt de twee stukken +en geeft ze uit onder den titel „<span lang="de">Die beiden Grundprobleme der Ethik</span>”. De kritiek zwijgt ook dit werk dood. Eindelijk, in 1851 gelukt het zijn eersten +discipel, een Jood van Russischen oorsprong, Julius Frauenstaedt, een uitgever in +Berlijn te vinden voor de „<span lang="de">Parerga</span>”. Dit boek slaat in. Men ontdekt dat Schopenhauer een onovertroffen schrijver van +essays is. Nu is de nieuwsgierigheid naar zijn vroegere werken opgewekt. Hij krijgt +erkentelijke brieven van Bahnsen, een leeraar aan een gymnasium, van Lindner, een +Berlijnsch journalist, van Adam von Doss, een Beiersch jurist, enz. De inhoud is steeds +dezelfde. „De schillen zijn mij van de oogen gevallen. Vol verrassing roep ik uit: +Heureka!” Een man als Saint-René-Taillandier schrijft over hem in de <span lang="fr">Revue des deux Mondes</span>. Challemel-Lacour bezoekt hem en schrijft in de <span lang="fr">Revue des deux Mondes</span> van de ijskoude atmosfeer, welke hem bij die gelegenheid uit de half geopende deur +van het „Niet” kwam toestroomen. Een niet minder bekend man, Foucher de Careil, dringt +ook tot hem door en beschrijft hem als een grijsaard met levendige blauwe oogen, om +welke een ietwat sarkastische glimlach speelt; het hooge voorhoofd met de uitstaande +witte lokken verleent aan het geestig gelaat een stempel van zielenadel en voornaamheid. +Zijn manieren zijn die van een man van de wereld. Hij is ouderwetsch gekleed <span class="pageNum" id="pb29">[<a href="#pb29">29</a>]</span>met een witte das en een kanten jabot. Van nature teruggetrokken, laat hij zich gaan +als hij met vreemdelingen te doen heeft en dan is zijn gesprek buitengewoon levendig. +Hij strooit rond met latijnsche, grieksche, fransche, engelsche, italiaansche citaten; +de uren vliegen als minuten voorbij en als de middernachtsklok slaat, vertoonen zijn +trekken niet de minste vermoeidheid en het vuur van zijn blik is geen seconde uitgedoofd +geweest. +</p> +<p>Zoo was de avond van zijn leven de dageraad van zijn roem. +</p> +<p>Toen op 18 Sept. 1848 het oproer door de straten van Frankfort trok, leende hij met +de grootste bereidwilligheid zijn kijker aan den Oostenrijkschen officier, die van +uit zijn vensters op het souvereine gepeupel liet schieten, dat ginds op den brug +een barricade opwierp. Twaalf jaar later bleek, dat hij aan de soldaten, die bij de +verdediging van de wettelijke orde invalide waren geworden, het leeuwendeel van zijn +vermogen had nagelaten. Geldgeschenken waren toegewezen aan bloedverwanten, aan een +oude dienstmaagd, die tevens zijn meubels en zilverwerk kreeg, en aan een tooneelprinses, +die indertijd zijn hartevriendin was geweest. Ook zijn hond had hij niet vergeten; +deze erfde f 300 voor zijn levensonderhoud. Frauenstaedt kreeg de manuscripten en +op hem gingen al de auteursrechten over. Gwinner, rechter in Frankfort, uitvoerder +van den <span class="pageNum" id="pb30">[<a href="#pb30">30</a>]</span>laatsten wil, kwam in het bezit van zijn bibliotheek. +</p> +<p>Het was in tegenwoordigheid van dezen Gwinner, dat Schopenhauer eens, na lang op het +portret van de Rancé, den stichter van de orde der Trappisten, te hebben gestaard, +op neerslachtigen toon zei: „Dat is het werk der genade”. Schopenhauer heeft de wereldverloochenaars, +zijn heiligen, vurig bewonderd, maar zelf niet als een hunner geleefd. Hij was geen +zonnige natuur, stak vol grieven. Zoo tegen de vrouwen, de schepselen met lange haren +en korte gedachten. Zoo vooral tegen de Joden, die met hun scheppingsleer de Europeesche +menschheid vergiftigd hadden. Hij was niet goedhartig, maar wel volkomen eerlijk tegenover +zichzelf en anderen; hij meende alles wat hij zeide; dat was zijn kracht als schrijver. +Hij was veel vatbaarder voor pijnlijke dan voor aangename indrukken. Reeds in zijn +jeugd was het zoo. Twee jaar lang heeft hij toen met zijn ouders door Europa gezworven. +Als hij aan armoedige hutten voorbijkwam, was zijn genot voor den geheelen dag vergald. +Men begrijpt dat hij in Toulon van het verblijf der galeiboeven een onuitwischbaren +indruk had gekregen. Hij heeft zich dikwijls zeer eenzaam gevoeld en zich ten slotte +met de gedachte getroost: zoo is het lot der Koningen! Waarom is hij ongehuwd gebleven? +In Venetië was hij zoo verliefd op een rijke jonge dame van goeden huize, dat hij, +jaloersch van hare bewondering voor Byron, den introductiebrief <span class="pageNum" id="pb31">[<a href="#pb31">31</a>]</span>bij den engelschen dichter, dien hij van Goethe had meegekregen, niet afgaf. Wij weten +dit uit een brief van Arthur aan zijn zuster. Verder weten wij niets van deze episode +in zijn leven. Wel weten we iets anders. Reeds in 1814 noteerde hij voor zich zelf +een woord uit het Indisch geschrift „Oepnethak”: „als de kennis komt, verdwijnt de +liefde”. Later werd datzelfde woord het motto voor een deel van zijn hoofdwerk. +</p> +<p>Schopenhauer was hartstochtelijk in ieder opzicht. Wanneer een gedachte hem voor den +geest zweefde, liet hij alles in den steek om haar op te vangen, en hare waarde te +toetsen. Hij heeft de weelde van het genie gekend en was er van overtuigd, dat zijn +intellekt niet aan hem zelf, maar aan de wereld toebehoorde, dat hij een zending had. +Zijn denken is de éénheid van zijn leven geweest. Zijn altijd bezige geest was er +steeds op uit om één en dezelfde gedachte toe te lichten. Want zijn stelsel bestond, +gelijk hij zelf heeft erkend, uit ééne gedachte: de tegenstelling van verschijnsel +en wil. Hij vergeleek het met Thebe, waar men door honderd poorten kon binnen treden +en steeds op hetzelfde middelpunt uitkwam. +</p> +<p>Op 4 Sept. 1860 werd hij dood op zijn kanapé gevonden. +</p> +<p>Doch genoeg over Schopenhauer en zijn werk. Thans willen wij hem zelf het woord geven. +<span class="pageNum" id="pb32">[<a href="#pb32">32</a>]</span></p> +</div> +</div> +</div> +<div class="body"> +<div id="ch1" class="div1 chapter"><span class="pageNum">[<a href="#xd32e1926">Inhoud</a>]</span><div class="divHead"> +<h2 class="main">FRAGMENTEN UIT: „<span lang="de">UEBER DIE VIERFACHE WURZEL DES SATZES VOM ZUREICHENDEN GRUNDE</span>”</h2> +</div> +<div class="divBody"> +<p class="first">De echte wijsgeer zoekt overal helderheid en duidelijkheid. Hij is niet als een troebele, +wilde, door regens gezwollen beek, maar als een Zwitsersch meer, dat, onbewogen, bij +groote diepte, groote klaarheid heeft, welke de diepte zichtbaar maakt. De onechte +daarentegen tracht, wel niet, volgens den stelregel van Talleyrand, door woorden zijn +gedachten, wel echter het gebrek aan gedachten te verbergen. De onverstaanbaarheid +zijner leeringen, welke het gevolg van de onklaarheid van zijn denken is, wijt hij +aan den lezer. Dat is de reden, waarom in eenige geschriften, b.v. die van Schelling, +de onderwijzende toon zoo dikwijls in den schimptoon omslaat; bij voorbaat scheldt +hij op den lezer in de verwachting, dat deze niet zal verstaan. +</p> +<p>Ons kennend bewustzijn behelst subjekt en objekt, niets meer dan dat. Objekt voor +het subjekt zijn en onze voorstelling zijn is hetzelfde. Alle voorstellingen zijn +objekten van het subjekt, en alle objekten van het subjekt zijn voorstellingen. +<span class="pageNum" id="pb33">[<a href="#pb33">33</a>]</span></p> +<p>Nu is het hier echter zoo mee geschapen, dat alle onze voorstellingen volgens vaste +wetten onderling verbonden zijn en niets wat, los gescheurd van al het overige, geheel +op eigen voeten staat, objekt voor ons kan zijn. +</p> +<blockquote> +<p class="first">Deze verbinding is het, zegt Schopenhauer, welke door de stelling van den voldoenden +grond in haar algemeenheid wordt uitgedrukt, wanneer men de formule gebruikt: „Niets +is zonder grond waarom het is”. Zoo kan men bij oordeelen vragen waarom zij waar heeten, +bij veranderingen waarom zij plaats grijpen. Ginds vragen wij naar <span class="ex">kengronden</span>; hier naar <span class="ex">oorzaken</span>. Maar er zijn nog meer gevallen, waarin we het recht hebben waarom? te vragen. Waarom +zijn b.v. bij dien driehoek de drie zijden aan elkander gelijk? Het antwoord luidt: +omdat de drie hoeken gelijk zijn. Is nu de gelijkheid der hoeken <span class="ex">oorzaak</span> van de gelijkheid der zijden? Neen, want hier is van geen verandering, dus van geen +werking, die een oorzaak zou hebben, sprake. Is zij enkel <span class="ex">kengrond</span>? Evenmin, want de gelijkheid der hoeken is niet enkel bewijs van de gelijkheid der +zijden, niet enkel grond van een oordeel. Afgezien van het oordeel, moeten de zijden +gelijk zijn, daarom dat de hoeken gelijk zijn. Er is hier een noodwendige verbinding +tusschen hoeken en zijden, dus nog iets anders dan een verbinding tusschen twee oordeelen. +De gelijkheid <span class="pageNum" id="pb34">[<a href="#pb34">34</a>]</span><span class="corr" id="xd32e384" title="Bron: derhoeken">der hoeken</span> is de <span class="ex">zijnsgrond</span> van de gelijkheid der zijden. Een vierde gestalte neemt het principe van den grond +aan, wanneer het subjekt als willend wordt beschouwd. Men vraagt naar de <span class="ex">beweegredenen</span> van het willen, naar den voldoenden grond waarom er zoo gehandeld wordt als er gehandeld +wordt. +</p> +<p>Zoo is er dus vierderlei noodzakelijkheid, waarmee iets uit zijn grond voortvloeit. +Er is logische noodzakelijkheid, waarmee de stellingen uit hare kengronden, er is +physische noodzakelijkheid, waarmee de gevolgen uit hunne oorzaken voortvloeien, er +is mathematische noodzakelijkheid, waarmede omdat het eene is ook het andere is, er +is praktische noodzakelijkheid waarmee de handelingen uit hare motieven volgen. Alle +noodzakelijkheid is relatief, geldt ten opzichte van haar grond. Absolute noodzakelijkheid, +zonder grond, is onzin.</p> +</blockquote><p> +</p> +<p>De wet der causaliteit bepaalt dat, wanneer een nieuwe toestand bij één of meer objekten +der werkelijkheid intreedt, een andere toestand moet zijn voorafgegaan, op welken +die nieuwe toestand regelmatig volgen moet. B.v. een lichaam vangt aan te branden: +aan dien toestand van branden moet zijn voorafgegaan een toestand +</p> +<ul> +<li class="numberedItem"><span class="itemNumber">1.</span> van verwantschap tot de zuurstof, +</li> +<li class="numberedItem"><span class="itemNumber">2.</span> van aanraking met de zuurstof, +</li> +<li class="numberedItem"><span class="itemNumber">3.</span> van een bepaalden warmtegraad.</li> +</ul><p> +<span class="pageNum" id="pb35">[<a href="#pb35">35</a>]</span></p> +<p>Daar, zoodra die drievoudige toestand voorhanden was, de ontbranding onmiddellijk +volgen moest, deze echter eerst <span class="ex">nu</span> gevolgd is, kan ook die toestand er niet vroeger geweest zijn, maar moet hij eerst +<span class="ex">nu</span> zijn ingetreden. Dat intreden heet een verandering. Derhalve geldt de wet der causaliteit +uitsluitend voor veranderingen. Iedere werking is, bij haar te voorschijn treden, +een verandering en verwijst, juist omdat ze niet vroeger is ingetreden, met onfeilbare +zekerheid naar eene andere, haar voorafgaande verandering, welke in betrekking tot +haar <span class="ex">oorzaak</span>, in betrekking tot eene derde, haar zelve weder noodzakelijk voorafgegane verandering, +<span class="ex">werking</span> heet. Dit is de keten der causaliteit; zij is zonder aanvang. Iedere nieuwe toestand +moet dus het gevolg zijn van een daaraan voorafgaande verandering; b.v. in het zooeven +vermelde geval moest de temperatuurverhooging voortspruiten uit het toetreden van +vrije warmte tot het lichaam; dit toetreden van warmte hing weder af van een voorafgaande +verandering, b.v. het vallen van de zonnestralen op een brandspiegel; dit laatste +van het wegtrekken van een wolk voorbij de zon; dat wegtrekken van de wolk werd veroorzaakt +door wind; die <span class="pageNum" id="pb36">[<a href="#pb36">36</a>]</span>wind door ongelijke dichtheid van lucht; die ongelijke dichtheid door andere toestanden +en zoo in het oneindige. +</p> +<p>Wanneer er aan een toestand om voorwaarde van het optreden van iets nieuws te zijn, +slechts ééne omstandigheid ontbreekt, noemt men deze laatste, zoo zij er eindelijk +ook nog bijkomt, de oorzaak bij uitnemendheid; het is in zoover juist, als men zich +daarbij aan de laatste werkelijk beslissende verandering houdt; daarvan afgezien heeft +echter voor de vaststelling van het oorzakelijk verband der gebeurtenissen in het +algemeen, de laatst bijkomende voorwaarde niets op de overige voor. Zoo is in het +door ons genoemde voorbeeld het wegtrekken van de wolk in zoover oorzaak der ontbranding +te noemen als het later dan het richten van den brandspiegel op het voorwerp plaats +greep. Dit richten van den brandspiegel had evenwel later kunnen geschieden dan het +wegtrekken van de wolk en het toelaten van de zuurstof weder later dan dit: zulke +toevallige tijdsbepalingen hebben dan te beslissen wat <span class="ex">de</span> oorzaak is. Wanneer men de zaak nauwkeurig beschouwt, bevinden wij dat de toestand +in zijn geheel oorzaak van den volgenden is en <span class="pageNum" id="pb37">[<a href="#pb37">37</a>]</span>dat het er betrekkelijk weinig toe doet welke van de vereischten het laatst komt om +het getal vol te maken. +</p> +<p>Voorwaarden van veranderingen zijn altijd andere en voorafgaande veranderingen, geen +dingen. Zoo zou het in ons geval glad verkeerd zijn, om den brandspiegel, de wolk, +de zon, de zuurstof, oorzaak te noemen. Het heeft geen zin te zeggen, dat een objekt +oorzaak is van een ander objekt; in de eerste plaats, omdat wij bij de objekten behalve +vorm en hoedanigheid, ook stof, materie aantreffen, welke noch ontstaat, noch vergaat; +in de tweede plaats omdat de wet der causaliteit uitsluitend voor veranderingen geldt, +voor het verschijnen en verdwijnen van toestanden in den tijd. +</p> +<p>De scheeve opvattingen van de causaliteitsverhouding kunnen zeker grootendeels aan +onklaarheid van het denken worden toegeschreven; maar stellig is daarbij ook dikwijls +eene theologische bedoeling in het spel, waardoor de formeele kennis a priori, die +moedermelk van het menschelijk verstand, vervalscht wordt. +</p> +<blockquote> +<p class="first">Men wil namelijk, volgens Schopenhauer, een Schepper der stof hebben, een zoogenaamde +eerste oorzaak, waarbij <span class="pageNum" id="pb38">[<a href="#pb38">38</a>]</span>men „stichtelijk de oogen verdraaien” kan, als ware een <span class="ex">eerste oorzaak</span> niet een <span lang="la">contradictio in adjecto</span>. Een eerste oorzaak is even weinig denkbaar als een plaats, waar de ruimte een einde +neemt, of een oogenblik, waarop de tijd een aanvang zou hebben genomen. Iedere oorzaak +is een verandering, bij welke men naar de haar tot stand is gekomen, noodwendig vragen +moet, en zoo tot in het oneindige! Niet eens is een eerste toestand der materie denkbaar, +waaruit alle volgende zouden zijn voortgesproten. Want die volgende toestanden zouden +er dan reeds vroeger hebben moeten zijn, tenzij men gelieft aan te nemen, dat die +eerste toestand eerst op een bepaald oogenblik begonnen heeft causaal te werken; maar +dan zou er op dat oogenblik iets veranderd moeten zijn, waardoor die eerste toestand +ophield te rusten; welnu, als er een verandering is bijgekomen, dan moeten we naar +haar oorzaak, naar de daaraan voorafgaande verandering vragen, en zoo zijn wij weder +op de ladder der oorzaken aangeland en worden door de onverbiddelijke wet der causaliteit +voortgezweept om hooger en hooger te klimmen, steeds hooger, tot in het oneindige. +De wet der causaliteit laat zich niet gebruiken als een fiaker, dien men, aangekomen +waar men wil zijn, naar huis zendt. Zij gelijkt veeleer op den bezem, die, door Goethe’s +tooverleerling bezield en aan het werk gezet, niet meer ophoudt te loopen en te vegen, +zoodat de <span class="pageNum" id="pb39">[<a href="#pb39">39</a>]</span>oude heksenmeester er zelf bij moet komen om hem tot rust te brengen.</p> +</blockquote><p> +</p> +<p>Helaas de heeren professoren, die er verlegen mee zitten, dat Kant aan hun dierbaar +kosmologisch bewijs (alles wat bestaat heeft een oorzaak, de wereld bestaat, dus heeft +de wereld een oorzaak) den doodsteek heeft toegebracht, zijn geen heksenmeesters. +Zij hebben dus een slimmen streek bedacht. „Vriend”, hebben zij tot het kosmologisch +bewijs gezegd, „het staat slecht met u, zeer slecht, sedert uwe noodlottige ontmoeting +met den ouden dwarskop uit Koningsbergen; even slecht als met uwe broeders, het ontologisch +en het physikotheologisch. Maar troost u, wij verlaten u daarom niet; ge weet, we +worden er voor betaald; toch moet ge, het kan niet anders, van naam en kleeding verwisselen; +want noemen we u bij uw echten naam, dan loopt alles weg. Inkognito nemen we u onder +den arm en brengen u weder onder de menschen; enkel, zooals ge hoort, inkognito; zoo +gaat het! Wij spreken voortaan van het „absolute”, dat klinkt vreemd, fatsoenlijk +en voornaam; en hoeveel men met voornaam-doen bij de Duitschers kan uitrichten, weten +wij het allerbest; wat gemeend wordt, verstaat <span class="pageNum" id="pb40">[<a href="#pb40">40</a>]</span>toch ieder en houdt zich nog op den koop toe daarbij voor wijs. Zonder syllogismen +en praemissen treedt gij als een man van weinig woorden fier en driest op en zijt +met één sprong aan het doel. „Het absolute”, schreeuwt gij, en wij met u, „dat moet +er toch om den duivel zijn: anders ware er volstrekt niets”. Hierbij slaat ge op de +tafel. Vanwaar echter het absolute? Domme vraag! Heb ik niet gezegd: „het absolute”?—Werkelijk, +het gaat! De Duitschers zijn gewoon woorden in plaats van begrippen aan te nemen; +daartoe worden zij, van kindsbeen af, door ons gedresseerd; let maar op de „<span class="ex">Hegelei</span>”; wat is zij anders dan holle, leege, daarbij misselijke woordenkraam? En toch, hoe +schitterend was de carrière van dat philosophisch minister-creatuur! Er waren enkel +eenige veile gezellen noodig om den roem van het slechte uit te bazuinen en hun stem +vond in den hollen schedel van duizend domkoppen een nog op dit oogenblik naklinkende +en zich voortplantende echo: zie, zoo werd er uit een gemeenen kwakzalver een groote +wijsgeer gemaakt. Dus moed gevat! Daarenboven helpen wij u nog op andere wijze; wij +kunnen toch zonder u niet leven! +<span class="pageNum" id="pb41">[<a href="#pb41">41</a>]</span></p> +<p>„Heeft de oude Koningsberger de rede gekritiseerd en haar de vleugels gekortwiekt; +goed! dan vinden wij een <span class="ex">nieuwe</span> rede uit, van welke tot dusverre geen mensch iets gehoord had, een rede, welke niet +denkt, maar onmiddellijk <span class="ex">aanschouwt</span>, ideeën (een voornáam woord tot mystificatie geschapen) aanschouwt; of ook ze verneemt, +onmiddellijk verneemt, wat gij en anderen eerst bewijzen wilden; of ook ze donker +beseft, als men het met weinig voor lief wil nemen en niet veel wil toegeven. Vroeg +ingeprente volksbegrippen geven we zoo voor rechtstreeksche ingevingen van deze, onze +nieuwe rede uit, voor ingevingen uit den hooge. De oude rede, die degradeeren wij, +noemen wij voortaan verstand en laten haar kuieren. En het ware, eigenlijke verstand? +Wat, in alle wereld, gaat ons het ware, eigenlijke verstand aan? Gij lacht ongeloovig; +maar wij kennen ons publiek en de studenten, die wij op de banken voor ons hebben. +Reeds Baco heeft gezegd: „Op universiteiten leeren de jonge mannen gelooven”. Van +ons kunnen ze iets rechts leeren! Wij hebben een goeden voorraad van geloofsartikelen”. +</p> +<p>Uit de wet der causaliteit vloeien twee gewichtige <span class="pageNum" id="pb42">[<a href="#pb42">42</a>]</span>nevenstellingen voort: namelijk de wet der traagheid en die van het voortduren der +stof. De eerste zegt, dat iedere toestand, dus zoowel de rust van een lichaam als +ook zijn beweging, van welken aard ook, onveranderd, onverminderd, onvermeerderd voortduren, +den eindeloozen tijd door aanhouden moet, tenzij er een oorzaak bijkomt, welke verandering +teweeg brengt.—De tweede wet, welke de materie als eeuwigdurend doet kennen, volgt +daaruit, dat de wet der causaliteit slechts op de <span class="ex">toestanden</span> der dingen, dus op hun rust, beweging, vorm, kwaliteit betrekking heeft, het ontstaan +en vergaan dier toestanden in den tijd beheerscht; niet op het <span class="ex">bestaan</span> van den <span class="ex">drager</span> dier toestanden, aan welken men, juist om aan te duiden dat er bij hem van ontstaan +en vergaan geen sprake kan zijn, de naam <span class="ex">substantie</span> heeft gegeven. De stof blijft: d.w.z. zij kan noch ontstaan noch vergaan, dus de +in de wereld voorhanden hoeveelheid is niet aan vermeerdering, evenmin aan vermindering +onderhevig. Dat we dit a priori weten, blijkt uit de onwrikbare zekerheid, waarmede +ieder, die een gegeven lichaam, hetzij door goochelaarskunsten, hetzij door verdeeling, +verbranding, <span class="pageNum" id="pb43">[<a href="#pb43">43</a>]</span>vervluchtiging, of op welke manier ook heeft zien verdwijnen, er nochtans vast van +overtuigd is, dat, wat er ook uit den <span class="ex">vorm</span> van het lichaam geworden moge zijn, de substantie, dat is de <span class="ex">materie</span> ervan, onverminderd ergens aan te treffen moet zijn. De zekerheid, waarmede wij dit +bij voorbaat vaststellen, vloeit daaruit voort, dat het ons verstand aan een middel +om ontstaan of vergaan der materie te denken, volstrekt hapert. Immers de wet der +causaliteit, welke de eenige vorm is waaronder wij veranderingen kunnen denken, geldt +enkel voor de toestanden der lichamen, niet voor het bestaan van den drager van alle +toestanden, de materie. Daarom noem ik de grondstelling van het voortduren der stof +een korollarium, d.i. een nevenstelling van de causaliteitswet. De overtuiging van +het voortbestaan der stof kunnen we nooit door ervaring verworven hebben; in de meeste +gevallen zou het ons onmogelijk zijn empirisch vast te stellen dat er niets verloren +of bijgekomen is; daarenboven staat iedere empirische, door generalisatie verkregen +kundigheid niet onvoorwaardelijk vast, maar is zij slechts bij benadering zeker, dus +onzeker. Onze overtuiging betreffende de geldigheid <span class="pageNum" id="pb44">[<a href="#pb44">44</a>]</span>van die grondstelling heeft dan ook een geheel ander karakter dan die van een empirische +natuurwet. Zoo kan men de vraag opwerpen, of er ook tusschen lichamen, die door een +volstrekt ledig van elkander gescheiden zijn, gravitatie zou bestaan, met andere woorden, +of er voor de gravitatie niet een medium, als <span class="corr" id="xd32e497" title="Bron: bv.">b.v.</span> de æther, vereischt wordt. Dat overigens substantie eenvoudig hetzelfde als materie +is, blijkt daaruit, dat we het begrip substantie enkel op materie kunnen toepassen. +</p> +<blockquote> +<p class="first">Dus niet op zieleleven? Behooren wenschen<span class="corr" id="xd32e503" title="Niet in bron">,</span> gedachten, gewaarwordingen, bij welke het onzin zou zijn van gestalte en uitgebreidheid +te droomen, niet in een geheel andere sfeer thuis dan steenen, boomen, dieren? Wordt +er voor de psychische toestanden, welke toch ook afwisselen, evengoed ontstaan en +verdwijnen als bloemen, geen blijvend substraat vereischt? Jawel, maar Schopenhauer +meent ook voor die onstoffelijke veranderingen geen ander duurzaam wezen dan de materie +te behoeven. Hij verwerpt de leer, dat er twee soorten van wezens, lichamen en zielen, +zouden zijn. Hij ontdekt in het heelal enkel lichamen. Toch is hij een fel antimaterialist. +Hoe is dat mogelijk? De oplossing van het raadsel is eenvoudig deze, dat volgens Schopenhauer +het stoffelijk heelal niet buiten het bewustzijn <span class="pageNum" id="pb45">[<a href="#pb45">45</a>]</span>bestaat, maar er enkel is voor en door het intellekt. Hij zegt:</p> +</blockquote><p> +</p> +<p>Men moet van alle goden verlaten zijn om den waan te koesteren, dat de aanschouwelijke +wereld daarbuiten, zooals zij de ruimte in hare drie afmetingen vult, zich in den +tijd voortbeweegt en bij iedere schrede door de onkreukbare wet der causaliteit wordt +beheerscht, in al deze opzichten evenwel enkel de wetten volgt, welke wij, onafhankelijk +van alle ervaring, kunnen aangeven,—dat een zoodanige wereld, zonder ons toedoen en +als zelfstandige werkelijkheid, voorhanden zou zijn, om vervolgens door de zinnelijke +gewaarwording ons brein binnen te dringen en aldaar nu nog eens, als beeld, op dezelfde +wijze als daarbuiten, te bestaan. Wat een armelijk ding is toch de zinnelijke gewaarwording +op zichzelve! Zelfs bij de edelste zintuigen is zij niets meer dan een voorbijgaand +binnen de grenzen van haar soort voor eenige afwisseling vatbaar, doch op zichzelf +steeds individueel gevoel, dat als zoodanig niets objektiefs, niets wat naar een aanschouwing +zweemt kan behelzen … De gewaarwording kan aangenaam of onaangenaam zijn, dus in een +bepaalde verhouding tot ons <span class="pageNum" id="pb46">[<a href="#pb46">46</a>]</span><span class="ex">willen</span> staan, maar de verwijzing naar een <span class="ex">ding</span> ligt nooit in haar opgesloten. Ook komen veranderingen op het gebied der gewaarwording +enkel in den vorm van den innerlijken zin, dus in den tijd, als elkander opvolgende, +tot het bewustzijn. Eerst wanneer het verstand, een functie van het zoo kunstig en +vreemd gebouwde, drie tot vijf pond wegende lichaamsdeel, dat wij hersenen noemen, +aanvangt te werken en zijn eenigen vorm, de wet der causaliteit, in toepassing brengt, +grijpt er een machtige verandering plaats, daar dan uit de subjektieve gewaarwording +de objektieve aanschouwing wordt geboren. Het verstand namelijk vat, vóór alle ervaring +(want deze is tot dusverre nog niet mogelijk) de gegeven gewaarwording als een werking +op, die als zoodanig noodwendig een oorzaak moet hebben. Tegelijkertijd plaatst het +verstand die oorzaak in den vorm van den uitwendigen zin, dus in de ruimte: zoo eerst +ontstaat het buiten-elkander der verschillende objekten, tot welke ook ons eigen lichaam +behoort; zoo is dus de aanschouwing a priori der ruimte de grondslag der empirische +aanschouwing. Bij deze verrichting neemt het verstand alle, zelfs de fijnste data +der aanwezige gewaarwording te <span class="pageNum" id="pb47">[<a href="#pb47">47</a>]</span>hulp om dienovereenkomstig de oorzaak der gewaarwording in de ruimte te construeeren … +Het verstand heeft dus de wereld der objekten het eerst te scheppen: onmogelijk kan +die wereld, als ware zij reeds kant en klaar, door de zinnen ons brein binnenwandelen. +De zinnen leveren niets anders dan licht, geluid, geur enz., met andere woorden de +ruwe stof, welke allereerst door het verstand, met behulp van de drie vormen van ruimte, +tijd en causaliteit, tot de objektieve opvatting van een wettelijk geregelde, stoffelijke +wereld wordt omgewerkt. +</p> +<p>In den dienst der objektieve aanschouwing staan eigenlijk slechts twee zinnen: het +tastgevoel en het gezicht. Zij alleen leveren de data, op welker grondslag het verstand +de objektieve wereld laat ontstaan. De overige drie zinnen blijven in de hoofdzaak +subjektief; hunne gewaarwordingen wijzen wel naar een uiterlijke oorzaak, maar behelzen +geen data, welke tot het vaststellen van ruimtebetrekkingen kunnen dienen. Die drie +zinnen kunnen ons de aanwezigheid van voorwerpen in de ruimte aankondigen, wanneer +deze ons reeds van elders bekend zijn, maar hunne data zijn op zichzelve niet voldoende +om tot een <span class="pageNum" id="pb48">[<a href="#pb48">48</a>]</span>constructie in de ruimte, dus tot een objektieve aanschouwing, in staat te stellen. +Uit den reuk kunnen wij nooit de roos construeeren; ook kan een blinde zijn leven +lang muziek hooren zonder van de muzikanten, of van de instrumenten, of van de trillingen +der lucht de geringste <span class="corr" id="xd32e523" title="Bron: objectieve">objektieve</span> voorstelling te erlangen. Het gehoor heeft zijn hooge waarde als medium der taal, +waardoor het de zin der rede is, ook als medium van muziek, dus als eenig middel om +samengestelde getalsverhoudingen niet maar in het afgetrokkene, doch onmiddellijk, +dus op konkrete wijze, op te vatten. Maar de toon verwijst nooit naar ruimtebetrekkingen, +verraadt ons niet hoe het met zijn oorzaak geschapen staat, hij brengt ons niet verder +en is dus geen datum voor het verstand, dat de objektieve wereld opbouwt. Dat zijn +alleen de gewaarwordingen van den tastzin en het gezicht. Toch is wat tastzin en gezicht +ons leveren nog geenszins aanschouwing, maar enkel de ruwe stof er toe; in de gewaarwordingen +van deze zinnen ligt zoo weinig de aanschouwing opgesloten, dat die gewaarwordingen +veeleer volstrekt geen overeenkomst hebben met de eigenschappen der dingen, die door +hare bemiddeling zich aan ons openbaren. <span class="pageNum" id="pb49">[<a href="#pb49">49</a>]</span>Om dat in te zien moet men wat werkelijk aan de gewaarwording eigen is, duidelijk +afscheiden van wat er bij de aanschouwing door het intellekt aan wordt toegevoegd. +Dit is aanvankelijk zwaar; immers wij zijn er zoozeer aan gewend van de gewaarwording +oogenblikkelijk tot hare oorzaak over te gaan, dat we verzuimen op de gewaarwording +zelve, welke hier als het ware de præmis tot een gevolgtrekking van het verstand levert, +behoorlijk acht te geven. +</p> +<p>Als een blindgeborene een kubus betast, dan is er niets in zijne gewaarwordingen, +wat met een kubus overeenkomst vertoont. Maar uit den gevoelden tegenstand besluit +zijn verstand a priori en onbewust tot een oorzaak er van; uit de bewegingen, welke +bij het tasten de armen maken, terwijl de gewaarwording in de handen dezelfde blijft, +construeert hij in de hem a priori gegeven ruimte de kubieke gestalte van het lichaam. +Bracht hij de voorstelling van een oorzaak en van ruimte niet reeds mede, zoo zou +nooit het successieve gevoel in zijn hand het beeld van een kubus voor zijn geest +doen verrijzen. Laat men door zijn gesloten hand een koord loopen, zoo zal hij als +oorzaak van de wrijving en van haar <span class="pageNum" id="pb50">[<a href="#pb50">50</a>]</span>duur bij zoodanige houding zijner hand zich een lang cylindervormig in één richting +gelijkvormig voortloopend lichaam construeeren. Nooit echter zou uit het gevoel in +zijne hand de voorstelling van beweging, dat is van verandering van plaats in den +tijd, kunnen ontstaan. Zijn intellekt moet, vóór alle ervaring, ruimte, tijd en causaliteit +als voorwaarden van waarneming, aan welke het zich niet kan onttrekken, in zich hebben, +om van de alleen empirisch gegeven gewaarwording over te gaan tot een oorzaak er van +en die oorzaak dan als een zich zóó bewegend lichaam van dien en dien vorm te construeeren. +Hoe groot toch is niet de afstand tusschen gewaarwording in de hand en voorstelling +van oorzakelijkheid, materialiteit en beweging in de ruimte. De gewaarwording in de +hand is, ook bij verschil van aanraking en positie, iets veel te eenvormigs en te +armoedigs, dan dat het mogelijk ware daaruit de voorstelling van de ruimte met hare +drie afmetingen, die der inwerking van lichamen op elkander, die van eigenschappen +als uitgebreidheid, ondoordringbaarheid, cohaesie, gestalte, hardheid, weekheid, rust +en beweging af te leiden; dat alles treedt slechts daardoor in ons bewustzijn op, +dat in het <span class="pageNum" id="pb51">[<a href="#pb51">51</a>]</span>intellekt zelf de ruimte als vorm der aanschouwing, de tijd als vorm der verandering +en de wet der causaliteit als regulateur van de intreding van veranderingen bij voorbaat +klaar liggen. +</p> +<p>Het aan alle aanschouwing voorafgaande bestaan dier vormen doet het intellekt zijn +wat het is. Uit een physiologisch oogpunt kan men het intellekt een verrichting der +hersenen noemen, welke hare werkzaamheid evenmin door ervaring behoeven aan te leeren, +als de maag het verteren, of de lever de afscheiding van gal. Slechts zoo is het verklaarbaar, +dat vele blindgeborenen een volledige kennis der ruimtebetrekkingen erlangen; men +denke aan Saunderson, die, schoon van zijn prille jeugd af blind, nochtans in Cambridge +mathesis, optica en astronomie vermocht te onderwijzen. +</p> +<p>Op dezelfde wijze is wat bij het zien de gewaarwording levert, niets meer dan een +veelvoudige aandoening van de retina, met den aanblik van een palet te vergelijken, +waarop velerlei bonte klodders van verven worden aangetroffen; niets meer dan dit +zou in het bewustzijn overblijven, wanneer men aan hem, die van een uitgebreid en +rijk uitzicht staat te genieten, door verlamming van de hersenen plotseling het verstand +geheel <span class="pageNum" id="pb52">[<a href="#pb52">52</a>]</span>ontnam, terwijl hem nochtans de gewaarwording werd gelaten; want dit was de ruwe stof, +waaruit vroeger zijn verstand die aanschouwing schiep. +</p> +<p>Uit het voorafgaande volgt, dat de zinnen slechts de handlangers zijn, die aan het +verstand, aan den kunstenaar in ons, geroepen om het werk te verrichten, het daartoe +vereischte materiaal leveren. Het verstand past daarbij de wet der causaliteit toe, +welke natuurlijk niet uit aanschouwing der wereld geput kan zijn, daar juist door +die toepassing de wereld geboren wordt. +</p> +<p>Wij vinden derhalve alle elementen der empirische aanschouwing in ons aanwezig en +niets is daarin vervat, wat zou kunnen heenwijzen naar een van ons verschillende en +op eigen voeten staande werkelijkheid. Ook moet dit overwogen worden: onder het begrip +der materie denken we wat van de lichamen overblijft, wanneer we ze van hun vorm en +van alle specifieke kwaliteiten ontdoen, dus datgene wat bij alle lichamen één en +hetzelfde moet zijn. Die door ons weggedachte vormen en kwaliteiten vertegenwoordigen +juist de bijzondere en zeer bepaalde <span class="ex">werkingswijzen</span> der lichamen, welke hunne verscheidenheid uitmaken. Dus is, wanneer we daarvan afzien, +het <span class="pageNum" id="pb53">[<a href="#pb53">53</a>]</span>dan nog overblijvende eenvoudig werkzaamheid in het algemeen, werken als zoodanig, +de causaliteit zelve, objektief gedacht, de weerglans van ons eigen verstand, het +naar buiten uitgestraalde beeld van zijn eenige verrichting; de materie is geheel +en al uitsluitend causaliteit, haar wezen is haar werken. +</p> +<p>Om die reden kan op de materie zelve de wet der causaliteit niet worden toegepast; +zij is de causaliteit zelve, objektief opgevat; zij kan hare macht niet over zich +zelve uitoefenen; zoo kan het oog alles zien, behalve zichzelf. Dit zijn dus de resultaten, +waartoe het ware, het transcendentale idealisme leidt. Tot het ding op zichzelf, tot +datgene, wat er achter de vermomming aanwezig is, kunnen we niet op den weg der voorstelling +geraken; daartoe moeten wij een anderen weg inslaan, die door het innerlijk der dingen +leidt en ons als het ware door verraad de vesting doen ontsluiten. +</p> +<p>Zinnelijke gewaarwordingen zijn dus de uitgangspunten tot de allereerste toepassing +van de causaalwet. Zij zijn noodig voor de aanschouwing van alle objekten, ons eigen +lichaam inkluis. De deelen van dat lichaam moeten op de zinnen <span class="pageNum" id="pb54">[<a href="#pb54">54</a>]</span>werken; het oog moet dat lichaam zien, de hand het betasten enz., zullen we in staat +zijn ons eigen lichaam in de ruimte te construeeren. Geen enkel objekt wordt door +ons onmiddellijk, zonder tusschenkomst van gewaarwordingen, gekend. +</p> +<blockquote> +<p class="first">Natuurlijk besefte Schopenhauer dat vormen als ruimte, tijd, causaliteit eerst met +en aan de materie der kennis tot ons bewustzijn komen. Enkel de mensch is in staat +om die vormen afzonderlijk te denken en te noemen. Schopenhauer zegt:</p> +</blockquote><p> +</p> +<p>Het groote onderscheid tusschen mensch en dier bestaat daarin, dat de mensch een klasse +van voorstellingen heeft, welke het dier mist. Wij bedoelen die <span class="ex">afgetrokken</span>, uit de aanschouwelijke voorstelling door <span class="ex">aftrekking</span> verkregen voorstellingen, welke <span class="ex">begrippen</span> heeten. De handelingen der menschen grijpen met niet minder strenge noodzakelijkheid +plaats, dan die der dieren; doch daar de mensch begrippen heeft, kan hij zich door +een ander soort van beweegredenen dan het dier laten leiden, namelijk door gedachten; +hij kan handelen met opzet, met overleg, volgens een plan, volgens stelregels in overeenstemming +met anderen enz., in plaats van enkel den impuls op te volgen, welke door aanschouwelijke, +bij de <span class="pageNum" id="pb55">[<a href="#pb55">55</a>]</span>hand zijnde voorwerpen wordt uitgeoefend. Zoo ontstaat alles, wat het menschelijk +leven rijk, kunstig en verschrikkelijk maakt. De kloof tusschen menschen en dieren +wordt ten slotte zoo breed, dat de mensch zijn broeders, de dieren, niet meer kent, +ze voor iets geheel anders houdt dan hij zelf is en om zich in dien waan te bevestigen, +ze <span class="ex">beesten</span> noemt, alle levensverrichtingen, welke hij met de dieren gemeen heeft, met schimpnamen +aanduidt, de dieren voor rechteloos uitgeeft en zich, althans hier in het westen, +<span class="corr" id="xd32e572" title="Bron: halstarrig">halsstarrig</span> verzet tegen de zich hem opdringende identiteit van wezen bij mensch en dier. +</p> +<p>Toch is het eenig verschil, zooals gezegd, enkel dit, dat de mensch niet enkel aanschouwelijke, +maar ook afgetrokken voorstellingen heeft, begrippen genaamd, wijl ieder van hen ontelbare +dingen onder zich begrijpt. Men kan de <span class="ex">begrippen</span> definieeren als voorstellingen uit voorstellingen. Bij hunne vorming worden de volledige, +dus aanschouwelijke voorstellingen in hunne bestanddeelen gesplitst, om deze afzonderlijk, +ieder voor zich, te kunnen denken als verschillende eigenschappen der dingen of als +betrekkingen tusschen de dingen. Wanneer dit plaats grijpt, <span class="pageNum" id="pb56">[<a href="#pb56">56</a>]</span>raken de voorstellingen noodzakelijk haar karakter van aanschouwelijkheid kwijt, gelijk +water, dat in zijn elementen wordt ontleed, zijn vloeibaarheid verliest. Want iedere +afzonderlijke geabstraheerde eigenschap laat zich wel alleen denken, maar niet op +zichzelve ook alleen aanschouwen. De vorming van een begrip grijpt op deze wijze plaats, +dat men van het aanschouwelijke veel laat wegvallen, om dan het overblijvende op zichzelf +te kunnen denken: men denkt dus minder dan er aanschouwd werd. Heeft men verschillende +aanschouwelijke voorstellingen de revue laten passeeren, van ieder dier voorstellingen +iets anders doen wegvallen en toch bij allen hetzelfde overgehouden, dan is dat het +genus eener soort.… De hoogste, de meest algemeene begrippen, zijn natuurlijk de holste +en de armste, ledige hulzen als b.v. zijn, wezen, ding, worden, enz. Men kan begrijpen, +hoe oneindig hol en arm, hoe benauwend vervelend wijsgeerige stelsels moeten uitvallen, +die uit zulke ledige hulzen worden te voorschijn gesponnen. +</p> +<p>Enkel omdat de dieren tot aanschouwelijke voorstelling beperkt zijn, hebben zij geen +taal, zelfs al zijn zij in staat woorden uit te spreken; <span class="pageNum" id="pb57">[<a href="#pb57">57</a>]</span>ze verstaan enkel eigennamen. Om dezelfde reden lachen de dieren niet. +</p> +<p>Wanneer men een ietwat lange en samenhangende toespraak van een ruw en onbeschaafd +mensch ontleedt, dan vindt men daarin nochtans zulk een rijkdom van logische vormen, +wendingen, onderscheidingen en fijnheden van iedere soort, behoorlijk door grammatikale +buigingen en konstrukties uitgedrukt, dat men van verbazing de handen ineen slaat +en een zeer uitgebreid en samenhangend weten daarin ontdekt. Die gansche ontwikkeling +rust op den grondslag van aanschouwing en wordt verkregen door het wezen der aanschouwelijke +wereld in afgetrokken begrippen om te zetten: door de <span class="ex">rede</span>, die als onmisbaar hulpmiddel zich daarbij van de taal bedient, werd het groote werk +verricht. Met het aanleeren der taal komt dus het geheele mechanisme der rede, het +wezenlijke der logica, tot het bewustzijn van het kind. Natuurlijk geschiedt dit niet +zonder groote inspanning des geestes, zonder welwillende opmerkzaamheid, maar daartoe +hebben de kinderen de kracht, want hun leergierigheid is sterk, wanneer ze het werkelijk +bruikbare en onmisbare tegenover zich zien; slechts dan schijnt <span class="pageNum" id="pb58">[<a href="#pb58">58</a>]</span>die leergierigheid zwak, als men hun datgene wat hun niet voegt wil opdringen. Dus +bij het aanleeren der taal met hare tal van wendingen en fijnheden, zoowel door het +luisteren naar wat volwassenen zeggen als door zelf te spreken, erlangt het kind, +zelfs al wordt het zeer ruw opgevoed, die ontwikkelde rede en verwerft het die konkrete +logika, welke niet in de kennis der logische regelen bestaat, maar geschikt maakt +om ze onmiddellijk en rechtstreeks toe te passen; zoo leert een mensch van muzikalen +aanleg, zonder het lezen van noten en zonder generaalbas, door eenvoudig pianospelen +op het gehoor, de regels der harmonie. +</p> +<p>Daardoor, dat begrippen minder inhoud hebben dan de voorstellingen, waaruit ze worden +geabstraheerd, zijn ze zoo handig. Zij stellen ons in staat, om juist dat deel der +voorstellingen te gebruiken, dat men op een gegeven oogenblik noodig heeft, terwijl, +wanneer men zich door de fantasie de volledige voorstellingen moest voor den geest +roepen, men allerlei ballast zou moeten meenemen en gevaar loopen daaronder te bezwijken. +Juist omdat de taal ons veroorlooft overbodig pak weg te werpen, zijn wij <span class="ex">denkende</span> <span class="pageNum" id="pb59">[<a href="#pb59">59</a>]</span>wezens. Dat denken verleent den mensch de <span class="ex">bezonnenheid</span>, welke bij het dier gemist wordt. Zij stelt hem in staat duizend dingen door een +begrip te omvatten en telkens datgene, waarop het aankomt, zich voor den geest te +houden, allerlei verschillen, ook die van ruimte en tijd, buiten zijn horizon te bannen, +zich het afwezige, het verleden, de toekomst, voor den geest te stellen, terwijl het +dier in ieder opzicht aan het heden gebonden is. Het vermogen om zich te bezinnen, +tot zichzelf te komen, is de wortel van alle theoretische en praktische verrichtingen, +door welke de mensch het dier overtreft; zoo is hij in staat onder terugblik op het +verleden voor de toekomst te zorgen, opzettelijk, volgens een vast plan, methodisch +te handelen, met velen tot één doel samen te werken, zich aan orde, zich aan een wet +te onderwerpen, in een staat te leven. +</p> +<p>Alle denken, in den ruimen zin des woords, alle geesteswerkzaamheid, heeft òf woorden, +òf fantasiebeelden noodig: van beiden verstoken heeft het geen steun, waarop het rust. +</p> +<p>Er zijn waarheden, die wij ontdekken door reflexie, dat is door zelfonderzoek. Zoo +bespeuren wij, dat we niet in strijd met de wet der contradictie <span class="pageNum" id="pb60">[<a href="#pb60">60</a>]</span>kunnen denken, want iedere poging daartoe mislukt; we kunnen het evenmin als onze +ledematen tegen de richting der gewrichten in bewegen. Voor zulk een proef hebben +we voorstellingen, objekten noodig en enkel door met deze te experimenteeren ontdekken +we de wetten van het denken. Beproeven we een verandering zonder voorafgaande oorzaak, +of wel een ontstaan, of vergaan van materie te denken, dan krijgen we het bewustzijn +dat het onmogelijk is; de wortel dier onmogelijkheid is in ons intellekt; anders zouden +we haar niet op den subjektieven weg kunnen ontdekken; maar die onmogelijkheid geldt +voor objekten; door met objekten proeven te nemen wordt zij opgespoord. Rechtstreeks, +zonder behulp van objekten, kan het subjekt zich niet leeren kennen. +</p> +<p>De dieren hebben enkel verstand. De mensch is tevens een redelijk wezen. Dat de dieren +verstand hebben, blijkt daaruit, dat ook zij uit hunne gewaarwordingen door toepassing +van de wet der causaliteit tot aanschouwing van voorwerpen in de ruimte opklimmen. +Maar de mensch, die in een wereld van begrippen leeft en een sprekend wezen is, dus +tot bezonnenheid en echt menschelijke <span class="pageNum" id="pb61">[<a href="#pb61">61</a>]</span>verrichtingen in staat, is in het bezit der rede. Zoo heeft men te allen tijde tot +dusverre de grens getrokken, maar in den laatsten tijd hebben de philosofieprofessoren +goed gevonden om in strijd met het spraakgebruik verstand te noemen wat tot dusverre +rede heette en driestweg met den naam van rede een nieuw door hen uitgedacht vermogen +aan te duiden, een vermogen om door een zich openend venster in een bovennatuurlijke +wereld te schouwen en zoo waarheden betreffende het zoogenaamd <span class="ex">absolute</span>, betreffende de <span class="ex">Idee</span> in ontvangst te nemen. Ook schermen ze dan veel op gemoedelijken en sentimenteelen +toon met ideeën, als het goede, het ware, het schoone, welke op de keper beschouwd +slechts zeer ruime en hoogst abstrakte, immers uit een oneindig getal van dingen en +betrekkingen afgetrokken, dus aan inhoud uiterst arme begrippen zijn. +</p> +<blockquote> +<p class="first">Kennis kan, volgens Schopenhauer, enkel wat haar vorm betreft, a priori zijn. Daarentegen +moet alle inhoud van kennis uit de ervaring zijn geput. Vorm van kennis is steeds +voorwaarde van kennis, aan welke het kennend subjekt bij waarneming en denken gebonden +is.</p> +</blockquote><p> +<span class="pageNum" id="pb62">[<a href="#pb62">62</a>]</span></p> +<p>Als de rede een vermogen ware, berekend om kundigheden, ook wat haar stof betreft, +te leveren en dus inzichten te geven aangaande wat de mogelijkheid van alle ervaring +te boven gaat, dan moest er over de onderwerpen der metaphysica, welke dezelfde zijn +als die van den godsdienst, een even groote overeenstemming onder de menschen heerschen, +als over de onderwerpen der mathesis; het gevolg zou zijn, dat wanneer iemand er afwijkende +inzichten op nahield, hij als niet recht bij zijn verstand zou worden beschouwd. Maar +juist het omgekeerde grijpt plaats. Sedert de menschen denken, staan overal de philosofische +stelsels ten deele diametraal tegenover elkander; en sedert de menschen gelooven, +wat van nog ouder datum is, bestrijden de godsdiensten elkander te vuur en te zwaard +met vervloekingen en kerkregels. Voor alleen loopende ketters waren er in den tijd +van het levende geloof geen krankzinnigenhuizen, maar kerkers der inquisitie met wat +er bij behoort. Dus ook hier spreekt de ervaring luide en onloochenbaar tegen het +leugenachtig voorwenden van een rede, die een vermogen tot onmiddellijke metaphysische +kundigheden, of, duidelijker gezegd, tot ingevingen uit den hooge <span class="pageNum" id="pb63">[<a href="#pb63">63</a>]</span>ware, over welke het dus wel tijd is een streng gericht te houden; het is afschuwelijk +welk een lamme leugentaal sedert een halve eeuw in Duitschland overal wordt gekolporteerd, +jaar in jaar uit van den katheder naar de studentenbanken en dan weder van de banken +naar den katheder verhuist; ja zelfs in Frankrijk zijn er thans een paar onnoozele +bloeden, die zich het sprookje hebben laten diets maken en het nu onder hunne landgenooten +rondventen; echter zal de <span lang="fr">bon sens</span> der Franschen aan de <span class="ex" lang="fr">raison transcendentale</span> wel spoedig de deur wijzen. +</p> +<p>Ik moet bekennen, het is niemand minder dan Kant, die met zijn praktische rede en +zijn kategorischen imperatief tot al dat gezwets aanleiding heeft gegeven. Toen die +praktische rede eenmaal was aangenomen, was er niets meer noodig dan haar een theoretische +rede als tweelingzuster toe te voegen, die eveneens ex tripode bovennatuurlijke waarheden +zou verkondigen … Het is een vloek, die ten gevolge van zijn verwantschap met het +verkeerde en slechte op het geslacht der tweevoeters drukt, dat van het werk der groote +geesten juist de gebreken het meest bekoren; zij worden geprezen en bewonderd, maar +<span class="pageNum" id="pb64">[<a href="#pb64">64</a>]</span>het werkelijk groote laat men terzijde liggen. Wat diep is in de philosophie van Kant +is slechts aan uiterst weinigen bekend: zijn geschriften worden enkel ter loops gelezen +door lieden, die meenen, dat eerst na hem het rechte gekomen is; aan hun spreken merkt +men dadelijk, dat zij enkel de schaal, de buitenzijde kennen, een vagen omtrek ervan +mee naar huis hebben genomen, maar nooit in den diepen zin en den geest zijn doorgedrongen. +</p> +<p>Thans is eindelijk een tijdperk ingetreden, dat reeds lang voorspeld was geworden; +de kerk wankelt, wankelt zoo sterk, dat zich vragen laat of zij ooit haar zwaartepunt +zal terugvinden<span class="corr" id="xd32e639" title="Niet in bron">.</span> Het getal van hen, die een zekere graad en omvang van kundigheden ongeschikt maakt +om te gelooven, is bedenkelijk groot geworden. Daarvan getuigt de algemeene verbreiding +van het platte rationalisme, dat zijn bulhondentronie steeds breeder maakt. De diepe +mysteriën van het christendom, over welke de eeuwen gebroed en gestreden hebben, worden +met een kleermakersel uitgemeten en veroordeeld. Het hoofddogma van het christendom, +de leer van de erfzonde, is bij de rationalistische plathoofden een thema van <span class="pageNum" id="pb65">[<a href="#pb65">65</a>]</span>kinderspot geworden, want niets schijnt hun klaarder en zekerder, dan dat het bestaan +van ieder met zijn geboorte aanvangt en hij dus onmogelijk met schuld beladen op de +wereld kan zijn gekomen. Hoe scherpzinnig!—En gelijk, wanneer verarming en verwaarloozing +gestadig toenemen, de wolven aanvangen zich in het dorp te vertoonen, zoo verheft +onder deze omstandigheden het steeds op de loer liggende materialisme het hoofd en +komt met zijn geleider, het bestialisme, aan de hand aanwandelen. Met het onvermogen +om te gelooven groeit echter de behoefte aan kennis. +<span class="pageNum" id="pb66">[<a href="#pb66">66</a>]</span></p> +</div> +</div> +<div id="ch2" class="div1 chapter"><span class="pageNum">[<a href="#xd32e1994">Inhoud</a>]</span><div class="divHead"> +<h2 class="main">FRAGMENTEN UIT „<span lang="de">WELT ALS WILLE UND VORSTELLUNG</span>”</h2> +</div> +<div class="divBody"> +<p class="first">Locke zegt: „Het is duidelijk, dat de geest de dingen niet rechtstreeks kent, maar +enkel door tusschenkomst van ideeën of voorstellingen, welke de dingen vertegenwoordigen; +bijgevolg is onze kennis slechts in zooverre juist als er overeenkomst bestaat tusschen +onze ideeën en de voorwerpen, waarop die ideeën betrekking hebben”. +</p> +<p>Deze theorie, volgens welke er bij de waarneming ideeën of beelden tusschen ons en +de dingen zouden in staan, leidt tot scepticisme. Hoe zullen we onze ideeën met hare +modellen, d.i. met de werkelijkheid zelve, vergelijken, indien, zooals wordt ondersteld, +men tot de werkelijkheid geen anderen toegang heeft dan door middel van idee of beeld? +Wij willen ons vergewissen of het beeld, dat wij ons van gindschen boom gevormd hebben, +al dan niet aan den boom beantwoordt; wat kunnen wij nu volgens Locke’s hypothese +anders doen dan naar den boom kijken en ons zoo een nieuw beeld van den boom verwerven, +dat wij met het oude beeld vergelijken? Maar zoo blijven wij steeds binnen den kring +van beelden of voorstellingen opgesloten. Vandaar dat de beroemde Euler in zijn „Brieven +aan een duitsche prinses” kon schrijven: „Ik meen dat <span class="pageNum" id="pb67">[<a href="#pb67">67</a>]</span>de gewaarwordingen der zinnen nog iets meer behelzen dan de philosofen zich inbeelden. +Zij zijn niet maar waarnemingen van zekere in de hersenen gemaakte indrukken. Zij +geven niet maar aan de ziel ideeën van dingen, doch zij stellen haar tevens werkelijk +de dingen voor, die buiten haar bestaan, ook al kan men niet begrijpen, hoe dat eigenlijk +in zijn werk gaat”. Schopenhauer is het met een gedeelte van deze opmerking van Euler +volkomen eens. Ook hij is van oordeel, dat wij de dingen <i>zelve</i> buiten ons waarnemen, doch, voegt hij er aan toe: die dingen zelve zijn onze voorstellingen, +onze ideeën. Door deze uitspraak doet Schopenhauer zich als <i>idealist</i> kennen. Natuurlijk heeft men bij dit gebruik van het woord niet aan geestdrift voor +idealen te denken, maar enkel aan vereenzelviging van ideeën en dingen. +</p> +<p>De waarneming is volgens Schopenhauer niet onbegrijpelijk, daar zij door toepassing +van de ons a priori bewuste wet der causaliteit op de gewaarwordingen ontstaat; zoo +besluiten wij, bij het zien, van de werking, de gezichtsgewaarwording, tot haar oorzaak, +het aanschouwde ding; maar die overgang van werking tot oorzaak grijpt zoo snel plaats, +dat zij niet in het bewustzijn valt, en de zinnelijke gewaarwording, de stof waaruit +het aanschouwde ding wordt opgebouwd, zich niet laat afscheiden van de door het verstand +gevormde voorstelling. Dat wij den oorsprong onzer zinnelijke <span class="pageNum" id="pb68">[<a href="#pb68">68</a>]</span>gewaarwordingen bij het niet-ik zoeken, is aan de wet der causaliteit te danken, die +het menschelijk intellekt beheerscht. Dat wij het niet-ik als uitgebreid waarnemen, +ligt daaraan, dat de ruimte een noodzakelijke vorm van ons aanschouwingsvermogen is. +Doch daar ruimte en causaliteit bij ons behooren, zijn de dingen, die wij rechtstreeks +waarnemen, tegelijkertijd slechts onze voorstellingen. De overgang bij de waarneming +van de gewaarwording tot haar oorzaak laat zich, wat haar onmiddellijkheid en bewusteloosheid +betreft, ophelderen door een analoge gebeurtenis, die bij het afgetrokken voorstellen +of denken plaats grijpt. Bij het lezen en hooren worden ons enkel woorden verschaft, +maar van deze gaan we zoo onmiddellijk tot de daardoor aangeduide begrippen over, +dat het is, alsof we rechtstreeks de begrippen ontvingen. Vandaar dat we soms niet +weten, in welke taal we gister iets, dat we ons herinneren, gelezen hebben. Dat de +overgang nochtans telkens plaats grijpt, wordt bespeurd, wanneer wij eens bij uitzondering, +doordat we verstrooid zijn, gedachteloos lezen en vervolgens bemerken, dat wij enkel +letters en woorden gezien, maar niets begrepen hebben. Zoo is het in de dagen van +het schrikbewind in Frankrijk gebeurd dat een klerk, die talrijke doodvonnissen had +te kopieeren, zijn eigen doodvonnis neerschreef, zonder dat het door hem bemerkt werd. +Enkel wanneer we van abstrakte begrippen tot beelden der fantasie overgaan, <span class="pageNum" id="pb69">[<a href="#pb69">69</a>]</span>b.v. bij de arke Noachs ons een reusachtig houten gevaarte op de zwarte, golvende +watermassa verbeelden, komt de omzetting van het woord in wat er door beteekend wordt, +tot ons bewustzijn. +</p> +<p>De grondfout van alle stelsels is volgens Schopenhauer miskenning van deze waarheid, +dat het intellekt en de materie korrelata zijn, d.i. dat het eene er enkel voor het +andere is, dat beide met elkander staan en vallen, dat zij elkander afspiegelen, ja +dat zij eigenlijk een en hetzelfde zijn, van twee tegengestelde zijden beschouwd. +Laat hier bij voorbaat gezegd worden dat dit ééne verschijning is van den wil, van +het ding op zich zelf. Intellekt en materie zijn dus geen van beide oorspronkelijk +en het is verkeerd om gelijk alle stelsels, het Spinozisme uitgezonderd, deden, den +oorsprong der dingen bij één van beide te zoeken. Als de materie er zich op beroemt +den oneindigen tijd te doorleven en de oneindige ruimte te vullen, dan moet haar geantwoord +worden, dat tijd en ruimte enkel in het subjekt, d.i. in het intellekt, voorhanden +zijn, alleen als vormen zijner voorstelling bestaan, vormen in welke de materie zich +vertoont en zonder welke zij er niet zou zijn. Kon het intellekt of het subjekt zelf +vernietigd worden, dan zou die vernietiging tevens de materie treffen: dood treft +dan ook enkel het lichaam, dat gedurende korten tijd drager is van het intellekt en, +gelijk al het overige, voorwerp van het intellekt. +<span class="pageNum" id="pb70">[<a href="#pb70">70</a>]</span></p> +<p>Datgene, wat alles kent en nooit gekend wordt, is <span class="ex">het subjekt</span>. Het is onontbeerlijke voorwaarde van al het verschijnende, van ieder objekt, want +enkel voor het subjekt is er alles wat bestaat. Als dat subjekt vindt ieder zichzelf, +echter slechts in zoover als hij kent, niet in zoover als hij voorwerp van kennis +is. Voorwerp is reeds het lichaam, het is een objekt te midden van objekten en aan +de wetten der lichamen onderworpen. Het bestaat dus gelijk alle objekten der waarneming +in de vormen van alle kennis, in tijd en ruimte, door welke de veelheid er is. Het +subjekt echter, het kennende, nooit gekende, bestaat niet in ruimte en tijd, daar +het integendeel door ruimte en tijd ondersteld wordt. Van het subjekt kan dus evenmin +gezegd worden dat het veelheid als dat het eenheid is. Het wordt niet gekend, omdat +het datgene is, wat alles kent. +</p> +<p>De wereld als voorstelling bestaat uit twee van elkander onafscheidelijke helften. +De eene is het objekt, welks vorm is: ruimte en tijd; aan dien vorm heeft het te danken +dat het een veelheid is. De andere helft, het subjekt, ligt niet in ruimte of tijd: +zij is geheel en onverdeeld in ieder kennend wezen voorhanden; dus is een eenig van +<span class="pageNum" id="pb71">[<a href="#pb71">71</a>]</span>deze wezens voldoende om met het objekt de wereld als voorstelling kompleet te doen +zijn; daartoe zijn niet de bestaande millioenen noodig; verdween ten slotte ook dat +eenige wezen, dan zou de wereld als voorstelling er niet meer zijn. Deze helften zijn +dus voor elkander onmisbaar, zelfs in de gedachte: want ieder van beide heeft slechts +door en voor de andere beteekenis en aanzijn, is er met haar en verdwijnt met haar. +Zij begrenzen elkander onmiddellijk: waar het objekt aanvangt, houdt het subjekt op. +De gemeenschappelijkheid dier grens toont zich juist daarin, dat de onontbeerlijke +en dus algemeene vormen van alle objekt, welke tijd, ruimte en causaliteit zijn, van +het subjekt uit gevonden en volledig gekend kunnen worden of, om hetzelfde in Kant’s +spraakgebruik uit te drukken, a priori in ons bewustzijn liggen. Dit ontdekt te hebben +is de zeer groote hoofdverdienste van Kant. +</p> +<p>Dat de mathematische betrekkingen, juist zoo als ik ze bij de dingen denk, in alle +mogelijke ervaring steeds moeten voorhanden zijn, dat er dus, zooals Kant het uitdrukt, +synthetische oordeelen a priori mogelijk zijn, is door dien reus onder de denkers +aangetoond en verklaard geworden. <span class="pageNum" id="pb72">[<a href="#pb72">72</a>]</span>Aan ieder dringen zich vragen als de volgende op: wat is tijd? wat is dat voor een +ding, dat nooit stilstaat, louter beweging is, zonder iets dat zich beweegt? En wat +is ruimte, dat alomtegenwoordige niets, waaruit geen ding kan wegsluipen, zonder op +te houden iets te zijn? +</p> +<p>Kant heeft ontdekt, dat tijd en ruimte het subjekt aanhangen, de manier zijn, waarop +alle waarneming van objekten voltrokken wordt, gelijk reeds daaruit blijkt, dat men +wel alles, wat in tijd en ruimte voorkomt, maar niet tijd en ruimte zelve kan wegdenken. +Zoo kan de hand alles loslaten, alleen zich zelve niet. Intusschen kunnen er nog andere +bewijzen dan die door Kant gegeven werden voor de waarheid van zijne stelling worden +aangevoerd. +</p> +<p>„Een rechthoekige, gelijkzijdige driehoek” behelst geen logische tegenstrijdigheid, +want de prædikaten heffen ieder voor zich het subjekt niet op, en evenmin zijn zij +begripmatig onvereenigbaar. Eerst wanneer men een dergelijke figuur in zijn voorstelling +tracht te construeeren, blijkt het dat zij onbestaanbaar is. Wilde men om die reden +van een tegenstrijdigheid gewagen, dan zou ook iedere physische onmogelijkheid een +kontradiktie <span class="pageNum" id="pb73">[<a href="#pb73">73</a>]</span>moeten heeten, zelfs al is zij eerst in later tijden ontdekt, b.v. dat horens en snijtanden +in de bovenkaak niet bij hetzelfde dier kunnen samengaan. Alleen de logische onmogelijkheid +is een tegenstrijdigheid, niet de physische en evenmin de mathematische. Gelijkzijdig +en rechthoekig spreken elkander niet tegen; in het kwadraat gaan zij gepaard en evenmin +is een van beide in strijd met een driehoek. Daarom kan de onvereenigbaarheid van +die begrippen nooit door het zuivere denken ontdekt worden, maar zij blijkt eerst +bij de aanschouwing, welke intusschen van dien aard is, dat er geen ervaring, geen +werkelijk ding voor haar noodig is, daar de aanschouwing hier een zuiver innerlijke +is. Tot hetzelfde gebied behoort de stelling van Giordano Bruno: „een oneindig groot +lichaam is noodwendig onbewegelijk”, want die stelling kan niet op ervaring berusten +en evenmin op het axioma der kontradiktie; hier wordt van een ding gesproken, dat +in geen ervaring kan voorkomen, terwijl de begrippen „oneindig groot” en „bewegelijk” +elkander in het denken niet buitensluiten; alleen de zuivere aanschouwing doet zien, +dat beweging een ruimte buiten het lichaam vereischt, terwijl oneindige grootte geen +<span class="pageNum" id="pb74">[<a href="#pb74">74</a>]</span>ruimte daarbuiten overlaat.—Wilde men tegen het eerste mathematische voorbeeld aanvoeren, +dat het er van afhangt, hoe volledig het begrip is, dat het oordeelend subjekt betreffende +een driehoek heeft, (want, wanneer er niets aan haperde, dan zou het ook de onmogelijkheid +in zich sluiten, dat een driehoek rechthoekig en toch gelijkzijdig is), dan luidt +het antwoord: laat ons stellen dat zijn begrip van een driehoek nog gebrekkig is, +dan kan hij, zonder de ervaring te hulp te roepen, door de eenvoudige konstruktie +van den driehoek in zijne fantasie, dat begrip aanvullen en zich voor alle eeuwigheid +overtuigen, dat een rechthoekige, gelijkzijdige driehoek onmogelijk is; juist een +dergelijke verrichting des geestes brengt een synthetisch oordeel a priori voort, +dat is een zoodanig, waardoor wij, zonder alle ervaring en toch met geldigheid voor +alle ervaring, onze begrippen vormen en aanvullen.—Het spreekt wel van zelf, dat een +begrip in het eene hoofd vollediger kan zijn dan in het ander: het begrip „kat” behelst +in het brein van Cuvier honderdmaal meer dan in dat van zijn bediende. Om die reden +kunnen dezelfde oordeelen voor den een synthetisch, voor den ander analytisch zijn. +Neemt men echter de <span class="pageNum" id="pb75">[<a href="#pb75">75</a>]</span>begrippen objektief en wil men beslissen of een gegeven oordeel analytisch dan wel +synthetisch is, dan vervange men het prædikaat door zijn kontradiktorisch tegendeel +en verbinde het, zonder copula, met het subjekt: geeft dat een <span lang="la">contradictio in adjecto</span>, dan was het oordeel analytisch, zoo niet: synthetisch. +</p> +<p>Dat de rekenkunde op de zuivere aanschouwing van den tijd berust, is niet zoo klaarblijkelijk, +als dat de meetkunde in die der ruimte gegrond is. Men kan het echter op de volgende +manier bewijzen. Alle tellen bestaat in het herhaald stellen der eenheid: enkel om +te weten, hoe dikwijls wij dat reeds gedaan hebben, duiden wij haar telkens aan met +een ander woord: dit zijn de telwoorden. Nu is herhaling slechts mogelijk door opvolging: +deze echter, dus het na-elkander, rust onmiddellijk op de aanschouwing van den tijd, +is een begrip dat slechts door tijd verstaanbaar is: dus is ook het tellen enkel door +middel van den tijd mogelijk. Dit berusten van alle tellen op den tijd verraadt zich +ook daardoor, dat in alle talen de vermenigvuldiging door „maal” aangeduid wordt, +ergo door een tijdsbegrip: <span lang="fr">six fois</span><span class="corr" id="xd32e697" title="Niet in bron">,</span> <span lang="en">six times</span>, <span lang="la">sexies</span>. Nu is echter reeds het eenvoudige <span class="pageNum" id="pb76">[<a href="#pb76">76</a>]</span>tellen een vermenigvuldigen met één, weshalve in het instituut van Pestalozzi de kinderen +steeds zoo vermenigvuldigen moesten: 2 maal 2 is 4 maal één. Ook Aristoteles heeft +reeds de enge verwantschap van het getal met den tijd bespeurd. De tijd heet bij hem +het getal der beweging. Diepzinnig werpt hij de vraag op, of de tijd er zou kunnen +zijn, wanneer er geen ziel ware, en geeft daarop een ontkennend antwoord. +</p> +<blockquote> +<p class="first">Ten onrechte heeft men uit deze redeneering van Schopenhauer afgeleid dat, gelijk +de geometrie ruimtemeting is, zoo volgens hem de rekenkunde tijdmeting zou zijn. Dat +zegt hij niet. Ook zou het zeer verkeerd zijn dat te zeggen. Men kan niet enkel uren +en dagen, maar ook de verschillende beteekenissen van een woord tellen. Tellen kan +men overal, waar te onderscheiden valt. Er is geen eenheid, geen getal, tenzij in +ons denken. Eenheid en getal worden geboren door ons letten op wat wij doen, als wij +het een van het ander onderscheiden. Toch is de redeneering van Schopenhauer niet +geheel zuiver. Want gelijk het tellen, zoo is ook het meten enkel in den tijd mogelijk.</p> +</blockquote><p> +</p> +<p>Ofschoon de tijd gelijk de ruimte de kenvorm van het <span class="corr" id="xd32e713" title="Bron: subject">subjekt</span> is, doet hij zich, ook in dat opzicht <span class="pageNum" id="pb77">[<a href="#pb77">77</a>]</span>aan de ruimte weder gelijk, voor, alsof hij onafhankelijk ware van het subjekt. Tegen +onzen wil of zonder ons weten vliegt of draalt de tijd: men vraagt hoe laat het is, +men vorscht naar den tijd als naar iets, dat geheel objektief is. En wat is dat objektieve? +Niet de beweging der sterren of der uurwijzers, welke eenvoudig dient om den loop +van den tijd daaraan te meten: dat objektieve is iets, dat van alle dingen verschilt, +doch, even als die dingen, onafhankelijk van ons weten en willen voorhanden is. Tijd +bestaat slechts in de hoofden der kennende wezens, maar de gelijkmatigheid van zijn +gang en zijn onafhankelijkheid van den wil geeft hem het recht objektief te heeten. +</p> +<p>De tijd is in de eerste plaats de vorm van den innerlijken zin. Bij voorbaat wil ik +hier opmerken, dat het eenig voorwerp van den innerlijken zin de eigen wil van het +kennend subjekt is. De tijd is dus de vorm, door middel van welken de wil, die oorspronkelijk +van alle kennis verstoken is, tot zelfkennis in staat wordt gesteld. In den tijd doet +zich dat eenvoudig en identisch willen voor als tot een levensloop uitgerafeld. Juist +wegens die oorspronkelijke eenvoudigheid en <span class="pageNum" id="pb78">[<a href="#pb78">78</a>]</span>identiteit van datgene wat zóó verschijnt, blijft het karakter steeds hetzelfde, weshalve +ook de levensloop steeds denzelfden grondtoon behoudt, en de menigvuldige gebeurtenissen +en tooneelen, waaruit hij bestaat, als variaties op een en hetzelfde thema kunnen +worden beschouwd. +</p> +<p>Maine de Biran zocht den oorsprong van het causaliteitsbegrip in de ervaring, dat +op het wilsbesluit als oorzaak de beweging van het lichaam als werking volgt. Wat +hier als een empirisch feit wordt vermeld is geen feit. Wij bespeuren volstrekt niet, +dat het wilsbesluit om den arm te bewegen en de beweging van den arm zelve twee verschillende +gebeurtenissen zijn en dat die twee door den band der causaliteit zijn samengeknoopt. +Juister schijnt het te zeggen, dat beide een en hetzelfde zijn, maar op tweeërlei +wijze waargenomen: wat nl. aan de innerlijke waarneming, dus aan het zelfbewustzijn, +zich als een werkelijk wilsbesluit aankondigt, datzelfde doet zich bij de uitwendige +aanschouwing, in welke het lichaam objektief voorhanden is, onmiddellijk als werkzaamheid +des lichaams voor. Dat physiologisch de verrichting der zenuw aan die van den spier +voorafgaat, doet hier niets ter zake, want dat valt <span class="pageNum" id="pb79">[<a href="#pb79">79</a>]</span>niet onder het bereik van het zelfbewustzijn; ook is er geen sprake van de verhouding +tusschen spier en zenuw, maar van die tusschen wilshandeling en lichamelijke verrichting. +Deze nu kondigt zich niet als een causaliteitsbetrekking aan, want tusschen wilshandeling +en lichamelijke verrichting grijpt geen opvolging plaats; zij zijn er tegelijk. Wanneer +zij zich als oorzaak en werking voordeden, zou de verbinding ons niet zoo onbegrijpelijk +wezen, als zij inderdaad is: want wat we uit zijn oorzaak verstaan, dat verstaan wij, +zooverre er voor ons van verstaan sprake kan zijn. Daarentegen is de beweging van +onze ledematen krachtens wilsbesluiten een alledaagsch wonder, dat wij verzuimen op +te merken. Richten wij er eenmaal de gedachte op, dan treedt het onbegrijpelijke der +zaak levendig voor ons bewustzijn, juist omdat we hier iets vóór ons hebben, wat we +<span class="ex">niet</span> als werking van zijn oorzaak verstaan. Nooit kon dus deze waarneming, waarin de voorstelling +van causaliteit totaal ontbreekt, ons die voorstelling verschaffen. +</p> +<p>Niet minder verkeerd is het de wet der causaliteit te willen afleiden uit de empirisch +waargenomen inwerking van ons eigen lichaam op andere <span class="pageNum" id="pb80">[<a href="#pb80">80</a>]</span>lichamen. <span class="corr" id="xd32e733" title="Bron: Bv.">B.v.</span> met inspanning sluiten we een deur waar de wind op staat, doch om deur en hand in +de ruimte waar te nemen, is reeds toepassing van de wet der causaliteit noodig. Er +is een breede kloof tusschen gewaarwording en de aanschouwing van een objektieve wereld; +de eenige brug, die daarover heenvoert is de wet der causaliteit, welke voor hare +toepassing de beide andere haar verwante vormen, ruimte en tijd, onderstelt. Of nu +de gewaarwording, van welke wij uitgaan om verder tot waarneming te komen, door den +weerstand geboren wordt, dien de krachtsuiting onzer spieren ondergaat, dan wel door +een lichtindruk op het netvlies of een geluidsindruk op de gehoorzenuw, komt hier +op hetzelfde neer: altijd blijft de gewaarwording een gegeven voor het verstand, dat +alleen bij machte is haar als werking van een daarvan verschillende oorzaak op te +vatten, welke het verstand nu als iets uitwendigs aanschouwt door haar te plaatsen +in den eveneens vóór alle ervaring ons inwonenden vorm der ruimte. Zonder die intellektueele +verrichting zou nooit uit eenvoudige gewaarwordingen iets geheel anders, nl. de aanschouwing +van een wereld, kunnen ontstaan. Hoe is het denkbaar, dat het <span class="pageNum" id="pb81">[<a href="#pb81">81</a>]</span>bij een gewilde beweging zich belemmerd gevoelen, wat overigens ook bij verlammingen +plaats grijpt, daartoe voldoende zou zijn? Er komt nog bij dat, zal ik beproeven op +uitwendige dingen te werken, deze noodzakelijk vooraf op mij moeten gewerkt hebben, +want anders ontbreken de beweegredenen: ook om die reden moet dus de opvatting der +buitenwereld voorafgaan. Volgens de theorie, die thans bestreden wordt, zou een schepsel +zonder armen en beenen in het geheel niet tot voorstelling van causaliteit, en dus +ook niet tot waarneming der buitenwereld kunnen komen. Dat dit echter niet zoo is, +blijkt uit Frorieps „<span lang="de">Notizen</span>” 1838 Juli no. 133, waarin uitvoerig bericht wordt gegeven over Eva Sauk uit Esthland, +toen 14 jaar oud, geheel zonder armen en beenen, zooals men zien kan op het toegevoegde +portret. Volgens de mededeelingen der moeder had Eva zich geestelijk even snel ontwikkeld +als hare andere kinderen en was zij spoedig tot een juist oordeel over grootte en +afstand der zichtbare voorwerpen gekomen. +</p> +<p>Men moet niet meenen dat oorzaak en gevolg gelijktijdig kunnen zijn. Ook dan, als +de opvolging wegens hare groote snelheid niet kan worden <span class="pageNum" id="pb82">[<a href="#pb82">82</a>]</span>waargenomen, zijn wij er toch van overtuigd, dat er tijd verstrijkt. Wij halen <span class="corr" id="xd32e745" title="Bron: bv.">b.v.</span> de haan van het geweer over en de kogel vliegt onmiddellijk uit den loop; toch weten +wij dat het afdrukken, het ontvonken, het voortplanten van het vuur, de ontploffing +en het wegvliegen van den kogel in die bepaalde orde elkander moeten zijn opgevolgd. +Die opvolging van gebeurtenissen is nog door geen mensch ooit waargenomen, maar wij +weten, welke van die gebeurtenissen telkens in den tijd aan de andere moet voorafgaan, +dus weten wij ook, dat er gedurende het verloop der heele reeks een zekere tijd verstrijkt, +ook al is hij zoo kort, dat hij aan onze waarneming ontsnapt. Bijgevolg is ons niet +enkel de wet der causaliteit, maar ook hare betrekking tot den tijd en de noodzakelijkheid +der opvolging van oorzaak en werking bij voorbaat bekend. Wanneer wij weten, welke +van twee toestanden oorzaak en welke werking is, dan is ons tevens bekend, in welke +orde zij in den tijd plaats grijpen: strekt onze wetenschap daarentegen niet zoo ver +en is ons enkel bekend, dat er causaalverband tusschen de twee toestanden is, dan +trachten wij door proeven uit te maken, hoe de opvolging is en zoo te beslissen, welke +<span class="pageNum" id="pb83">[<a href="#pb83">83</a>]</span>van beide oorzaak en welke werking is. +</p> +<p>De valschheid der bewering van sommige wijsgeeren, dat oorzaak en gevolg gelijktijdig +zouden zijn, blijkt ook uit de volgende beschouwing. Een onafgebroken keten van oorzaken +en werkingen vult den geheelen tijd. Ware de keten op zeker tijdstip afgebroken, dan +zou de wereld toen hebben stil gestaan, of er had, om haar weer in beweging te brengen, +een werking zonder oorzaak moeten plaats grijpen. Ware nu iedere werking met haar +oorzaak gelijktijdig, dan zou iedere werking opgeschoven zijn in den tijd van haar +oorzaak, zoodat een keten van oorzaken en werkingen, hoevele schakels zij ook mocht +tellen, in het geheel geen tijd zou innemen, maar alles er op hetzelfde oogenblik +zou zijn. Zoo schrompelt, bij de onderstelling dat oorzaak en werking gelijktijdig +zijn, de wereldloop samen tot het feit van één oogenblik. Dit bewijs vertoont overeenkomst +met de redeneering, dat ieder blad papier dikte moet hebben, daar anders het geheele +boek zonder dikte zou zijn. Aan te geven wanneer de oorzaak ophoudt en de werking +aanvangt, is bijna altoos moeilijk en dikwijls onmogelijk. Want de veranderingen of +de opvolgende toestanden vormen <span class="pageNum" id="pb84">[<a href="#pb84">84</a>]</span>een continuum, gelijk de tijd, welken zij vullen, en zijn dus, zooals deze, in het +oneindige deelbaar. Maar de orde, waarin zij elkander afwisselen, is even noodzakelijk +bepaald en onmiskenbaar, als het feit dat heden enkel op gister en niet rechtstreeks +op eergister kon volgen. +</p> +<p>Het realistisch dogmatisme, het eigenlijke materialisme, neemt stof, tijd en ruimte +als eenvoudig bestaande aan en miskent de betrekking tot het subjekt, zonder welke +dat alles er niet zou zijn. Als leiddraad bezigt het de causaalwet en beschouwt die +als behoorende tot een zelfstandige orde der dingen, terwijl zoo het verstand wordt +op zij geschoven, voor hetwelk alle causaliteit er is. Nu spoort het den eenvoudigsten, +zoogenaamd eersten toestand der materie op, om van daar uit al het overige af te leiden: +van mechanisme tracht het te komen tot chemisme, tot polariteit, tot vegetatie, tot +dierlijk leven. Gesteld dat dit alles gelukte, dan zou de laatste schakel der keten +gevoel en waarneming zijn, welke dus eenvoudig als modificaties der stof, als door +causaliteit te voorschijn gebrachte toestanden der stof te voorschijn zouden treden. +Waren we nu het materialisme met aanschouwelijke voorstellingen tot <span class="pageNum" id="pb85">[<a href="#pb85">85</a>]</span>zoover gevolgd, dan zouden wij, op den bergtop aangeland, plotseling neiging gevoelen +om in een Homerisch gelach uit te barsten, daar wij als uit een droom ontwakend zouden +bespeuren, dat zijn laatste zoo moeilijk verkregen resultaat, gevoel en kennis, reeds +bij het allereerste uitgangspunt te gelijk met de materie als onontbeerlijke voorwaarde +was ondersteld en wij ons wel hadden ingebeeld aan de materie zonder meer te denken, +maar inderdaad aan niets anders hadden gedacht dan aan het de materie zich voorstellende +subjekt, het haar aanschouwende oog, de haar betastende hand, het haar doorgrondende +verstand. Zoo onthulde zich dan plotseling de enorme logische fout: de laatste schakel +bleek de spijker te zijn, waaraan reeds de eerste was opgehangen, zoodat de keten +bleek den cirkelvorm te hebben aangenomen. Werkelijk gelijkt dan ook de materialist +op den baron von Münchhausen, die het paard, waarop hij zit, met zijn beenen en zichzelf +aan den staart van zijn pruik omhoog wil trekken. De bewering, dat bewustzijn modificatie +van materie zou zijn, is niet meer waard dan de omgekeerde, dat materie slechts modificatie +van bewustzijn zou zijn. Toch is in den grond het doel en het <span class="pageNum" id="pb86">[<a href="#pb86">86</a>]</span>ideaal van alle natuurwetenschap een konsekwent volgehouden materialisme. Dat het +materialisme een ongerijmdheid is, kan slechts tot bevestiging van deze waarheid dienen, +dat alle wetenschap nooit een laatste doel kan bereiken, nooit een genoegzame verklaring +kan geven, dat zij het innerlijk wezen der wereld niet raakt, nooit verder dan de +voorstelling komt en op de keper beschouwd niets anders dan de verhouding van de eene +voorstelling tot de andere onthult. +</p> +<p>Geen objekt zonder subjekt,—ziedaar de stelling welke voor eeuwig alle materialisme +onmogelijk maakt. Zonnen en planeten, zonder een oog dat ze ziet of een verstand dat +ze kent, laten zich in woorden noemen, maar niet denken. Intusschen dwingt ons het +onderzoek der natuur aan te nemen, dat in den tijd ieder hooger bewerktuigde toestand +der materie voorafgegaan is door een lager bestaan, dat de dieren er vóór de menschen +zijn geweest, de visschen vóór de zoogdieren, de planten alweer vroeger, het onbewerktuigde +vóór al het bewerktuigde; dat bij gevolg de oorspronkelijke massa een lange reeks +van veranderingen heeft moeten doorloopen, vóór dat het eerste oog zich kon ontsluiten. +En toch blijft <span class="pageNum" id="pb87">[<a href="#pb87">87</a>]</span>altoos van dat eerste oog het bestaan van die geheele wereld afhankelijk, want dat +oog was het onontbeerlijke middel om de wereld te kennen en zonder dat oog is zij +niet denkbaar, daar de wereld voorstelling is en als zoodanig het kennend subjekt, +den drager van haar aanzijn, noodig heeft; ja, die lange reeks van eeuwen, waarin +ontelbare veranderingen hebben plaats gegrepen en de materie zich tot steeds hooger +gestalte, ontwikkelde, totdat eindelijk het eerste kennende dier geboren werd, die +geheele tijd is alleen denkbaar in de identiteit van een bewustzijn, welks opvolging +van voorstellingen die tijd is en zonder hetwelk hij alle beteekenis verliest en volstrekt +niets is. Zoo zien wij van den eenen kant het bestaan der wereld afhankelijk van het +eerste kennende wezen, aan den anderen kant bespeuren wij dat dit eerste kennende +dier afhankelijk moet geweest zijn van een lange daaraan voorafgaande keten van oorzaken +en werkingen, in welke het zelf als een kleine schakel optrad. Deze twee elkander +weersprekende beschouwingen, tot ieder van welke wij met dezelfde noodzakelijkheid +geleid worden, zou men een antinomie in ons kenvermogen kunnen noemen, indien zij +niet daarin <span class="pageNum" id="pb88">[<a href="#pb88">88</a>]</span>hare oplossing vond dat, om in Kant’s taal te spreken, tijd, ruimte en causaliteit +niet aan het ding op zichzelf toebehooren, maar alleen aan zijn verschijning, wier +vormen zij zijn; iets wat in mijne taal aldus luidt, dat de objektieve wereld, de +wereld als voorstelling, niet de eenige is, maar enkel de eene, om zoo te zeggen uiterlijke +zijde, terwijl de andere zijde het innerlijkst wezen der wereld, haar kern, het ding +op zichzelf is, dat wat wij Wil noemen naar de meest onmiddellijke van zijne openbaringen. +De wereld als voorstelling echter, met welke wij hier alleen te maken hebben, begint +werkelijk, als het eerste oog haar aanschouwt, zonder welk medium van kennis zij er +niet kan zijn. Zonder dat oog, m.a.w. buiten de kennis, was er ook geen vroeger, geen +tijd. Toch moet men daaruit niet afleiden, dat de tijd een begin had, want alle begin +is in den tijd; daar hij echter de meest algemeene vorm van kenbaarheid is, naar welken +zich alle verschijnselen krachtens de wet der causaliteit voegen, zoo staat met het +eerste kennen ook de tijd met zijn geheele oneindigheid in beide richtingen tegenover +het kennende <span class="corr" id="xd32e766" title="Bron: subjeckt">subjekt</span>: m.a.w. het verschijnsel, dat het eerst als aanwezig wordt opgemerkt, moet <span class="pageNum" id="pb89">[<a href="#pb89">89</a>]</span>dadelijk worden opgevat als in causaalverband staande met en afhankelijk van een reeks +van verschijnselen, die zich tot in het oneindige in het verleden uitstrekt; dat verleden +is hier de voorwaarde van het eerste heden, zooals omgekeerd dat eerste heden voorwaarde +is van het verleden; beide, heden en verleden, zijn van het kennend subjekt afhankelijk +en zonder dat subjekt niets; het ligt aan het subjekt, dat het eerste heden niet als +de aanvang van den tijd, niet als iets wat geen verleden tot vader heeft, maar als +gevolg van dat verleden zich noodwendig voordoet. Wie aan de mythologie hier een beeld +wil ontleenen om het te voorschijn treden van den tijd zonder aanvang uit te drukken, +denke aan de geboorte van Kronos, den tijd, den jongsten der Titanen, met wien, daar +hij zijn vader ontmande, de ruwe voortbrengselen van hemel en aarde ophielden om de +geslachten der goden en der menschen op het tooneel te doen verschijnen. +</p> +<blockquote> +<p class="first">Het is opmerkelijk, dat Schopenhauer, de felle antimaterialist, telkens spreekt als +ware hij zelf een overtuigd materialist. Zoo zegt hij op menige plaats, dat de wereld +een hersenphenomeen is. Onwillekeurig vraagt men: wat zijn dan de hersenen zelve, +die een <span class="pageNum" id="pb90">[<a href="#pb90">90</a>]</span>deel der wereld uitmaken? Is de wereld misschien phenomeen van een phenomeen, phenomeen +in de tweede macht? Dergelijke uitspraken zijn, naar mijn oordeel, geen bewijs van +gedachteloosheid, maar een bedenkelijk gevolg van de kunstenaarsbehoefte, welke Schopenhauer +eigen was, om alles zoo plastisch mogelijk voor te stellen. Opzettelijk trachtte hij +„den bedriegelijken sluier van afgetrokken begrippen”, welke bij andere denkers subjekt +en objekt van elkander scheidt, in flarden te scheuren. Zoo kwam hij er toe te onpas +de taal der physiologen te gebruiken en de zuiverheid zoowel van zijn denken als van +zijn spreken aan aanschouwelijkheid op te offeren. De soms dwaze formules, waarin +hij zijn gedachten hult, werden hem door zijn intellektueel temperament aan de hand +gedaan, dat aanschouwing boven afgetrokken, dorre redeneering verkiest en dat een +warm, zonnig, kleurrijk, schitterend woord hooger stelt dan fijne onderscheiding en +eerbiediging van de regels der logika, wanneer deze het gebruik van voor oningewijden +moeilijk verstaanbare technische termen, gelijk men ze in massa in de geschriften +van Kant aantreft, zouden met zich voeren. +</p> +<p>In dit verband zij het mij veroorloofd nog een andere opmerking in te vlechten. Schopenhauer +gebruikt den term objekt in ruimer zin dan bij Kant en andere denkers gemeenlijk plaats +grijpt. Onder objekt toch verstaat men bij voorkeur den inhoud van een algemeen <span class="pageNum" id="pb91">[<a href="#pb91">91</a>]</span>geldige, van een wetenschappelijke voorstelling, zooals die door een onberispelijk +denker, mits hij over alle ter zake dienende gegevens beschikt, gevormd wordt; daarmede +erkent men de mogelijkheid, dat er waarnemingen of voorstellingen zijn, die enkel +subjektieve beteekenis hebben, die gebrekkig, onjuist, valsch moeten heeten. Dit onderscheid +wordt bedoeld, als men vraagt, hoe werkelijkheid en schijn kunnen worden onderscheiden. +Aan die vraag schenkt Schopenhauer weinig aandacht. Ziehier evenwel de wijze, waarop +een aanverwante vraag door hem wordt beantwoord.</p> +</blockquote><p> +</p> +<p>Wij hebben droomen; is niet misschien het geheele leven een droom? Of meer bepaald: +is er een afdoend kenmerk om droom en werkelijkheid, om fantasmen en echte objekten +te onderscheiden? De bewering, dat aanschouwing in den droom minder levendig en duidelijk +is dan aanschouwing van werkelijkheid, verdient in het geheel niet in aanmerking te +komen; niemand toch is er ooit in geslaagd deze beide naast elkander te plaatsen en +ze dan te vergelijken; het eenige wat men doen kan is de <span class="ex">herinnering</span> van een droom tegenover de aanwezige werkelijkheid te stellen.—Kant lost de vraag +aldus op: „De onderlinge samenhang der voorstellingen volgens <span class="pageNum" id="pb92">[<a href="#pb92">92</a>]</span>de wet der causaliteit onderscheidt het leven van den droom”.—Daarop is te antwoorden +dat, ook in den droom, alle bizonderheden een voldoenden grond hebben. De samenhang +blijkt enkel verbroken, wanneer leven en droom elkander afwisselen of wanneer men +op verschillende droomen let. Kant had dus behooren te zeggen: de lange droom, die +het leven heet, vertoont een doorgaanden samenhang en staat op zich zelf tegenover +de korte droomen, die er zich inschuiven; de brug tusschen leven en droomen ontbreekt +en daardoor onderscheidt men ze.—Intusschen zou het onderzoek, of iets gedroomd dan +wel geschied is, met behulp van dit kriterium, zeer moeilijk en dikwijls in het geheel +niet tot het doel geleiden; immers wij zijn volstrekt niet in staat om tusschen iedere +werkelijk doorleefde gebeurtenis en het tegenwoordig oogenblik alle schakels van causaalverband +aan te wijzen en zullen ons dus niet wegens dat onvermogen gerechtigd achten om in +een bepaald geval te zeggen, dat wij enkel hebben gedroomd. Daarom bedient men zich +in het werkelijke leven niet van dien toetssteen. Het eenig afdoende kenmerk om droom +en werkelijkheid te onderscheiden is inderdaad geen ander <span class="pageNum" id="pb93">[<a href="#pb93">93</a>]</span>dan het zuiver empirische ontwaken, waardoor de causaalband tusschen de gedroomde +gebeurtenissen en de feiten van het wakende leven nadrukkelijk en voelbaar wordt verscheurd. +Een voortreffelijk bewijs hiervoor is de opmerking, die Hobbes in zijn Leviathan hoofdst. +II ten beste geeft: dat wij n.l. droomen dan licht in later tijd voor werkelijkheid +houden, wanneer wij zonder opzet over dag niet ontkleed geslapen hebben. Vooral echter, +wanneer daar nog bijkomt, dat een onderneming of een plan al onze gedachten in beslag +neemt en ons in den droom evenzeer als gedurende het waken bezig houdt: in zulke gevallen +wordt het ontwaken schier even weinig als het inslapen opgemerkt; de droom vloeit +met de werkelijkheid samen en wordt met haar vereenzelvigd. Hier blijft er inderdaad +niets anders over dan den door Kant aangegeven <span class="corr" id="xd32e790" title="Bron: toetsteen">toetssteen</span> te gebruiken: wanneer nu echter naderhand, zooals dikwijls het geval is, er niet +meer is op te sporen of de causaalband met het heden aanwezig is dan wel ontbreekt, +dan moet het onbeslist blijven of een gebeurtenis gedroomd dan wel geschied is. Zoo +treedt de nauwe verwantschap tusschen leven en droom zonneklaar ons te gemoet. Inderdaad +<span class="pageNum" id="pb94">[<a href="#pb94">94</a>]</span>is op die verwantschap door vele groote geesten dan ook met nadruk gewezen. De Veden +en Purana’s vergelijken telkens onze kennis der werkelijkheid, welke zij het weefsel +van Maja noemen, met den droom. Plato zegt herhaaldelijk, dat de menschen slechts +in een droom leven en alleen de philosoof er naar streeft om wakker te zijn. Pindarus +noemt den mensch den droom van een schaduw. Sophocles zegt: ik zie dat wij, die leven, +enkel beelden en zwevende schaduwen zijn; terwijl wij bij Shakespeare lezen: wij zijn +van de stof waaruit droomen worden geweven, en ons kortstondig leven wordt door slaap +omlijst. +</p> +<p>Na deze dichterlijke citaten zij het ook mij vergund mijn bedoeling door een vergelijking +duidelijk te maken. Het leven en de droomen zijn bladen van hetzelfde boek. Geregeld +doorlezen heet: het werkelijk leven. Wanneer echter de leestijd door het aanbreken +van den nacht ten einde is en het uur van rusten slaat, dan bladeren wij nog slaperig +in ons boek en zonder orde lezen wij nu eens hier, dan weer daar; dikwijls is het +een blad, dat we reeds kenden, dikwijls een, dat we nog niet kenden, maar altoos is +het uit hetzelfde boek. Bij een afzonderlijk gelezen blad <span class="pageNum" id="pb95">[<a href="#pb95">95</a>]</span>ontbreekt de samenhang met vroeger en later, dien het geregeld doorlezen doet bespeuren, +maar daarom staat het nog niet zoozeer bij dit laatste ten achter, want ook het boek +in zijn geheel vangt plotseling zonder voorbericht aan en het eindigt eveneens midden +in een volzin, zoodat het heel goed als een zeer groot ergens uitgescheurd blad kan +worden beschouwd. +</p> +<blockquote> +<p class="first">Volgens Schopenhauer geven de zinnen enkel gewaarwordingen, welke nog op lange na +geen aanschouwingen zijn; immers voor deze is toepassing der causaalwet noodig, die +de eenige functie van het verstand bij hem heet. Om die reden noemt hij de aanschouwing +of waarneming der wereld intellektueel en kent hij aan alle dieren verstand toe, maar +onderscheidt tevens verschillende graden van verstand. Het kennen, zegt hij, en het +daarmee gepaard gaande handelen volgens beweegredenen is het, wat het dier een dier +doet zijn, terwijl de beweging op prikkels het wezen van de plant uitmaakt en de beweging +van het onbewerktuigde enkel van mechanische oorzaken afhangt, waarbij actie en reactie +aan elkander gelijk zijn. Het verstand is bij alle dieren en alle menschen hetzelfde. +Het heeft slechts één verrichting: van werking tot oorzaak en van oorzaak tot werking +over te gaan en geen andere dan die. <span class="pageNum" id="pb96">[<a href="#pb96">96</a>]</span>Maar zijn scherpte en de uitgebreidheid van de sfeer, waarbinnen het zich doet gelden, +zijn zeer verschillend en doen niet alleen de menschen, maar ook de onderscheiden +soorten van dieren, op lager of hooger trap van verstand staan. Waar het verstand +zeer gebrekkig is, gewagen wij van domheid, bij mensch en dier beiden. Zoo spreken +wij van domme ganzen en domme kippen, omdat zij zich zoo licht laten overrijden, schoon +beide soorten verstand genoeg hebben om voedsel op te sporen en weg te pikken. Domheid +is traagheid of onvermogen in het opvatten van rechtstreeksch, aanschouwelijk causaalverband. +Het tegendeel is schranderheid, zooals ze bij den olifant werd opgemerkt die, nadat +hij op zijn reis door Europa reeds over vele bruggen was gegaan, weigerde een nieuwen +brug te betreden, daar deze hem voor zijn gewicht te licht gebouwd voorkwam. Aan den +anderen kant verwondert men zich dat een zoo slim dier als de orang-outang het vuur, +waaraan hij zich warmt, niet door toevoeging van brandstof weet te onderhouden; men +mag dit als een bewijs beschouwen, dat voor zoodanig inzicht als hiertoe vereischt +wordt begrippen noodig zijn. Het verstand bespeurt n.l. volgens Schopenhauer slechts +ééne betrekking, die tusschen oorzaken en werkingen, doch, als het aan zich zelf wordt +overgelaten en niet, gelijk bij den mensch, door het gebruik der rede versterkt wordt, +ontdekt het die betrekking slechts in zooverre <span class="pageNum" id="pb97">[<a href="#pb97">97</a>]</span>als zij konkreet, rechtstreeks waarneembaar is. Denk aan den hond, die den stok op +zijn rug voelt neerkomen en daarvan pijn ondervindt. Voortaan vlucht hij, zoodra de +stok wordt opgeheven. +</p> +<p>De rede, het vermogen om begrippen, d.i. algemeene voorstellingen te vormen, is volgens +Schopenhauer het eigenaardige van den mensch, waardoor hij zich van het dier, slaaf +van het oogenblik, onderscheidt. Het gebruik der rede treedt het helderst aan den +dag, waar het bizondere door het algemeene, het enkele geval door den regel, deze +door een nog algemeener regel verklaard wordt en zoo steeds ruimer gezichtspunten +verworven worden: door zulk een overzicht ziet men zich in staat gesteld beter te +onthouden wat men weet, en krijgt de kennis een graad van volkomenheid, welke anders +onbereikbaar zou zijn.</p> +</blockquote><p> +</p> +<p>Even groot als de overgang is van het onmiddellijk licht der zon tot den geborgden +weerschijn van de maan, is die van de aanschouwelijke, rechtstreeksche, haar waarborg +van juistheid met zich voerende waarneming of oorspronkelijke voorstelling tot de +afgeleide, abstrakte voorstellingen der rede, die wij begrippen noemen en die haar +waarde en inhoud enkel aan die aanschouwelijke kennis ontleenen. Zoolang wij in een +staat van zuivere aanschouwing verkeeren, is alles <span class="pageNum" id="pb98">[<a href="#pb98">98</a>]</span>klaar, vast en zeker. Voor vragen, twijfelingen, dwaling is hier geen ruimte; men +wil niet verder, kan niet verder, vindt rust in de aanschouwing, bevrediging in het +heden. De aanschouwing is zich zelve genoeg; vandaar dat wat enkel uit haar is voortgekomen +en haar is trouw gebleven, gelijk het echte kunstwerk, nooit valsch zijn noch te eeniger +tijd wederlegd kan worden; immers het behelst geen meening, maar geeft de zaak zelve. +Doch met de begripmatige kennis, met de rede, treedt op theoretisch gebied twijfel +en dwaling, op praktisch gebied zorg en berouw ons tegemoet.—Hier is een nieuw bewustzijn, +dat zeer treffend en volgens een juist gebruik der taal <span class="ex">reflexie</span> wordt genoemd. Want het is inderdaad een weerschijn, iets dat van aanschouwelijke +kennis is afgeleid, maar een geheel anderen aard vertoont. Het kent de vormen der +aanschouwelijke kennis niet en het beginsel van den voldoenden grond, dat als causaalwet +over alles wat objekt is heerscht, neemt hier een geheel andere gestalte aan, die +van kengrond. Dit nieuwe hooger bewustzijn, die afgeleide weerspiegeling van al het +intuïtieve in de niet-aanschouwelijke begrippen der rede bezorgt den mensch hooger +macht en tevens <span class="pageNum" id="pb99">[<a href="#pb99">99</a>]</span>dieper lijden dan voor zijn onredelijke medeschepselen bereikbaar is, want daardoor +leeft hij in toekomst en verleden, daardoor houdt hij op geheel een prooi van den +oogenblikkelijken indruk te zijn, en laat hij zich leiden door andere motieven dan +die rechtstreeks aan het aanschouwelijke zijn ontleend. Daardoor maakt hij plannen +en voert ze uit of wel handelt volgens stelregels, zonder acht te geven op wat toevallig +het heden brengt. Hij kan met gelatenheid maatregelen tot zijn eigen dood nemen, zich +anders voordoen dan hij is, een geheim mede in het graf nemen; hij heeft de keus tusschen +verschillende beweegredenen, want slechts <span lang="la">in abstracto</span>, als begrippen, kunnen deze naast elkander in het bewustzijn bestaan en zoo het inzicht +verschaffen dat zij elkander buitensluiten; nu kunnen ze hun macht over den wil tegen +elkander afmeten, zoodat de uitslag van wikken en wegen, van langdurig overleggen +afhangt. De oogenblikkelijke indruk daarentegen beheerscht het dier; alleen de vrees +voor onmiddellijke straf kan zijn begeerte in toom houden, totdat die vrees eindelijk +gewoonte is geworden en als zoodanig het dier onafgebroken beheerscht: dat is dressuur. +Het dier gevoelt en aanschouwt; <span class="pageNum" id="pb100">[<a href="#pb100">100</a>]</span>de mensch denkt daarenboven en <span class="ex">weet</span>; beiden willen. Het dier deelt zijn gevoel en zijn stemming door gebaren en klanken +mede, de mensch openbaart zijn gedachten door de taal, of verbergt zijn gedachten, +weder door de taal. Taal is het eerste voortbrengsel en het onontbeerlijke werktuig +der rede. Vandaar dat bij vele volken rede en taal door één en hetzelfde woord worden +aangeduid. +</p> +<p>Taal kan als een uitmuntende telegraaf worden beschouwd, die willekeurige teekens +met groote snelheid en fijne schakeering overbrengt. Wat beduiden echter die teekens? +Hoe worden ze uitgelegd? Vertolken wij misschien, wanneer iemand tot ons spreekt, +de door hem gebezigde taal in beelden der fantasie, die bliksemsnel aan ons voorbijvliegen, +zich aaneenschakelen, zich omvormen en uitgewerkt worden, al naar gelang de voorbijstroomende +woorden en hunne grammatikale buigingen het meebrengen? Welk een tumult zou er dan +in ons brein plaats grijpen bij het aanhooren van een rede of bij het lezen van een +boek! Neen, de zin der rede wordt onmiddellijk vernomen, nauwkeurig en bepaald opgevat, +zonder dat anders dan bij uitzondering beelden voor ons <span class="pageNum" id="pb101">[<a href="#pb101">101</a>]</span>geestesoog opduiken. Het is de rede, die rechtstreeks tot de rede spreekt en binnen +de grenzen van haar gebied blijft, want wat er meegedeeld en wat er ontvangen wordt +zijn begrippen, niet-aanschouwelijke voorstellingen, die, eens voor altijd gevormd, +en, ofschoon betrekkelijk gering in aantal, de ontelbare objekten der werkelijke wereld +omvatten en vertegenwoordigen. Hieruit alleen is het verklaarbaar, dat geen dier spreken +en verstaan kan, ook al beschikt het over spraakwerktuigen en al heeft het aanschouwelijke +voorstellingen met ons gemeen: juist omdat de woorden die geheel eigenaardige klasse +van voorstellingen beteekenen, wier subjektief korrelaat de rede is, zijn zij voor +het dier zonder zin en beteekenis. De bron van de taal, gelijk van alles wat wij op +rekening der rede stellen, is uitsluitend te zoeken bij de begrippen, bij niet-aanschouwelijke, +algemeene, niet aan tijd en ruimte gebonden, niet-individueele voorstellingen. +</p> +<p>De geheele wereld der begrippen vindt haar kengrond in de wereld der aanschouwing. +Daarom is dit het onderscheid tusschen de abstrakte of afgetrokken voorstellingen +en de concrete of aanschouwelijke, dat bij de laatste het beginsel van <span class="pageNum" id="pb102">[<a href="#pb102">102</a>]</span>den voldoenden grond altijd enkel een betrekking tot een voorstelling van dezelfde +klasse vereischt, terwijl bij de eerste er ten slotte een betrekking tot een voorstelling +uit een andere klasse moet bestaan. +</p> +<p>Natuurlijk zijn niet alle begrippen even abstrakt. In den hoogsten graad komt die +eigenschap toe aan begrippen als <span class="ex">deugd</span>, <span class="ex">onderzoek</span>, <span class="ex">aanvang</span>; in veel geringer graad aan begrippen als <span class="ex">mensch</span>, <span class="ex">steen</span>, <span class="ex">paard</span>. Het onderscheid is, dat de laatsten hun grond rechtstreeks in de aanschouwelijke +wereld vinden, terwijl de kengrond der eersten zelf reeds tot de wereld der begrippen +behoort. +</p> +<p>Er zijn begrippen, door welke één enkel werkelijk voorwerp wordt gedacht en die nochtans +abstrakt en algemeen zijn, daar zij werkelijk begrippen zijn en volstrekt niet op +den naam van aanschouwelijke voorstellingen kunnen aanspraak maken: van dien aard +is b.v. het begrip, dat iemand van een bepaalde stad heeft, welke hij enkel uit de +geografie kent: slechts die ééne stad wordt door dat begrip gedacht, maar toch is +het mogelijk, dat er verschillende andere steden zijn, voor welke hetzelfde begrip +zou passen. Dus heeft een begrip niet dáárdoor algemeenheid, dat <span class="pageNum" id="pb103">[<a href="#pb103">103</a>]</span>het aan een <span class="ex">groep</span> van voorwerpen werd ontleend, maar omgekeerd, omdat algemeenheid, niet individueele +bepaaldheid, aan het begrip als gewrocht der rede eigen is, kunnen verschillende dingen +door hetzelfde begrip gedacht worden. +</p> +<p>Uit het gezegde blijkt, dat ieder begrip, juist omdat het een niet volledig bepaalde, +niet-aanschouwelijke voorstelling is, een omvang of een sfeer heeft, waar binnen het +kan worden toegepast. Door Euler is de gewoonte ingevoerd om die sferen als kringen +af te beelden. Nu bevinden wij, dat de kring van ieder begrip met kringen van andere +begrippen ten deele samenvalt, dat dus in die begrippen ten deele hetzelfde gedacht +wordt, terwijl, wanneer twee begrippen werkelijk verschillende begrippen zijn, ten +minste één van die twee iets behelst, dat het andere begrip niet in zich sluit: men +denke aan de verhouding tusschen begrippen als dier en paard of als bloem en rood. +Verhoudingen tusschen begrippen aanwijzen, m.a.w. aan subjekten prædikaten toekennen, +dat is het wat men <span class="ex">oordeelen</span> noemt: het paard is een dier, sommige roode dingen zijn bloemen. +</p> +<p>Praktisch gebruik van de logika willen maken <span class="pageNum" id="pb104">[<a href="#pb104">104</a>]</span>zou hetzelfde zijn als datgene wat ons in bizondere gevallen onmiddellijk volkomen +zeker is met ontzaggelijke moeite uit regels te willen afleiden. Wie de logika bestudeert +om er nut van te trekken, gelijkt op den mensch, die een bever tot het bouwen van +zijn huis zou willen africhten. +</p> +<p>De rede is vrouwelijk, zij kan slechts geven nadat zij ontvangen heeft. Uit zich zelve +heeft zij niets behalve de vormen harer werkzaamheid. Die vormen heeten: beginselen +der identiteit, der kontradiktie, van het buitengesloten derde en van den voldoenden +<span class="corr" id="xd32e874" title="Bron: kerngrond">kengrond</span>. Wanneer men nu vraagt, hoe zekerheid te erlangen is, hoe oordeelen te rechtvaardigen +zijn, wat het is dat het weten tot een weten maakt, dan beduidt die vraag, dat er +een voldoende kengrond wordt geëischt. Zoo heeft de mathesis haar voldoenden kengrond +in de onafhankelijk van alle ervaring ons bewuste ruimteverhoudingen. In zoover wij +vóór alle ervaring over den loop der natuur kunnen oordeelen, vindt dat weten zijn +voldoenden kengrond in de a priori ons bewuste wet der causaliteit. Waar het weten +niet a priori is, moet het gerechtvaardigd worden door de ervaring. Alleen de begripmatige +kennis is weten en daarom kunnen <span class="pageNum" id="pb105">[<a href="#pb105">105</a>]</span>wij op de keper beschouwd niet zeggen, dat de dieren iets weten, al hebben ze aanschouwelijke +kennis, zelfs herinnering en om die reden ook fantasie, zooals hun droomen aantoont. +</p> +<p>De abstrakte kennis vindt haar grootste waarde daarin, dat zij voor mededeeling vatbaar +is en met behulp van woorden gemakkelijk in den geest vastgespijkerd kan worden; om +die twee redenen heeft zij voor de praktijk een zoo groote beteekenis. Het is mogelijk, +dat iemand van den samenhang van veranderingen en bewegingen een rechtstreeksch aanschouwelijke +kennis heeft en daarin volle bevrediging vindt; voor mededeeling wordt die kennis +eerst dan geschikt, wanneer ze in begrippen is vastgelegd. Zelfs uit een praktisch +oogpunt is aanschouwelijke kennis voldoende, zoolang hij, die haar bezit, geen vreemde +hulp noodig heeft en de voorgenomen handeling geheel voor eigen rekening kan nemen; +maar dat wordt anders, zoodra er een wèloverlegd plan noodig is, en de uitvoering +over verschillende tijden moet worden verdeeld. Een geoefend biljartspeler kan een +aanschouwelijke kennis van de wetten van den stoot van elastische lichamen op elkander +hebben en bij het spel komt hij met <span class="pageNum" id="pb106">[<a href="#pb106">106</a>]</span>die kennis volkomen uit; daarentegen kan enkel van een weten van die wetten gesproken +worden, waar de kennis in abstracto bestaat. Zelfs voor de samenstelling van werktuigen +is zuiver aanschouwelijke, zoogenaamd intuïtieve kennis voldoende, zooals men bij +talentvolle handwerkslieden bespeuren kan, die zonder wetenschap en zonder hulp van +anderen iets nieuws uitvinden. Zoodra daarentegen vele menschen en eene samengestelde, +over verschillende tijdstippen verdeelde werkzaamheid voor de uitvoering b.v. van +een bouwwerk noodig zijn, moet hij, die het werk leidt, het plan in abstracto ontwerpen +en dus zijn rede gebruiken. Merkwaardig is het, dat bij die eerste soort van werkzaamheid, +waar iemand alleen, in een onafgebroken handeling iets uitvoert, het weten, het gebruik +der rede, de reflexie juist een hinderpaal kan zijn; zoo bij het biljartspel, bij +het vechten, bij het stemmen van een instrument, bij het zingen: hier moet de aanschouwelijke +kennis het werk rechtstreeks leiden; het nadenken geeft onzekerheid, daar het de opmerkzaamheid +verdeelt en dus den menschen in verwarring brengt. Daarom voeren wilde en ruwe menschen, +die zeer weinig gewoon zijn te denken, vele lichaamsoefeningen, <span class="pageNum" id="pb107">[<a href="#pb107">107</a>]</span>den strijd met dieren, het treffen met den pijl enz. met een zekerheid en een snelheid +uit, welke de nadenkende Europeaan nooit bereikt, juist omdat zijn overleggen hem +doet aarzelen; hij zoekt de rechte plaats of wel het juiste tijdstip uit den gelijken +afstand tot twee onjuiste uitersten te bepalen; de natuurmensch treft onmiddellijk +zijn doel, zonder op verkeerde wegen te letten. Zoo helpt het mij niet, of ik den +hoek, waarin ik het scheermes heb aan te zetten, in graden en minuten weet aan te +geven; waar het op aankomt is, dat ik den juisten greep heb, dat mijn kennis intuïtief +is. Op gelijke wijze storend is het gebruik der rede bij het ontcijferen van gelaatstrekken; +de uitdrukking, de beteekenis der physionomie laat zich, zoo zegt men, enkel <span class="ex">gevoelen</span>, d.i. zij laat zich niet onder begrippen brengen. Hier zijn de schakeeringen zelfs +zoo fijn, dat het begrip ze niet bereiken kan. Gelijk bij een mozaïek de scheidingen +tusschen de steentjes steeds overblijven en er dus geen onafgebroken overgang van +den eenen tint tot den anderen mogelijk is, zoo zijn ook de begrippen, door hun starheid +en scherpe begrenzing, hoe haarfijn men ze ook splitsen moge, niet in staat de nog +fijner <span class="pageNum" id="pb108">[<a href="#pb108">108</a>]</span>schakeeringen van het intuïtieve te bereiken, op welke het, zooals bij het lezen van +gelaatstrekken, juist aankomt. +</p> +<p>Begripmatige kennis en rechtstreeksche aanschouwing dekken elkander nooit geheel. +De eerste staat tot de tweede als een mozaïek tot een schilderij. Alle waarheid en +alle wijsheid moeten ten slotte op aanschouwing berusten. Deze alleen is kennis uit +de eerste hand en de begripmatige kennis is slechts haar schaduw. Toch kunnen wij +het niet zonder begrippen stellen, daar aanschouwingen zich niet laten vasthouden +en evenmin mededeelen. Intusschen is dikwijls opgemerkt, dat in het werkelijke leven +de geleerde, ondanks zijn rijkdom aan begripmatige kundigheden, het moet afleggen +tegenover den man van de wereld, daar deze meer intuïtieve kennis bezit, tengevolge +van oorspronkelijken aanleg en rijke ervaring. De verhouding tusschen beide soorten +van kennis is dezelfde als die tusschen papiergeld en klinkende munt; nu eens verdient +het eene, dan weer het andere de voorkeur. Gelijk echter een bank, die papiergeld +uitgeeft, om soliede te zijn, kontanten in kas moet hebben, ten einde zoo noodig de +banknoten te kunnen inwisselen, zoo zorge <span class="pageNum" id="pb109">[<a href="#pb109">109</a>]</span>men er voor, dat men zijne begrippen ten slotte steeds door aanschouwingen kan rechtvaardigen. +Waar dat niet het geval is, teert men enkel op woorden. De ware levenswijsheid, de +juiste blik en het treffende oordeel zijn gevolg van de wijze, waarop de mensch de +aanschouwelijke wereld opvat, niet van zijn weten, niet van zijn afgetrokken begrippen. +Wijs is hij, die scherp en juist het aanschouwelijke in zich opneemt. Een enkel geval +uit eigen ervaring leert dien wijze meer dan de geleerde weet door middel van duizend +gevallen, over welke hij gehoord of gelezen heeft. Dat ééne geval dat hij zelf gezien +heeft, vertegenwoordigt voor hem talrijke andere. Onder alle standen vinden wij menschen +met een groot intellekt en zonder eenige geleerdheid. Gelijk het gehalte van alle +wetenschap niet in de bewijzen en evenmin in het bewezene bestaat, maar in het onbewezene, +waarop de bewijzen steunen en dat aanschouwelijk wordt opgevat, zoo bestaat ook het +fonds van alle wijsheid en werkelijk inzicht niet in begrippen en abstrakt weten, +maar in de levendigheid van juiste aanschouwing. +</p> +<p>Zooals alleen de mensch een redelijk wezen is, zoo kan ook hij alleen lachen. En de +aanleiding <span class="pageNum" id="pb110">[<a href="#pb110">110</a>]</span>tot dat lachen is steeds, dat een begrip niet past bij de dingen der werkelijkheid, +welke er in zeker opzicht door gedacht worden. Het lachen zelf is het bewijs, dat +men die ongepastheid bespeurt. Er zijn twee soorten van het lachwekkende; bij de eene +soort gaan aanschouwelijke, zeer verschillende dingen vooraf, welke willekeurig onder +één en hetzelfde begrip worden thuis gebracht: in dat geval spreekt men van geestige +zetten. Bij de tweede soort gaat men van een begrip uit en past dat toe op dingen, +die in den grond zeer onderscheiden zijn, maar nochtans onder dat ééne begrip kunnen +worden samengevat; wanneer nu die dingen als gelijk aangezien en behandeld worden, +dan treedt tot verbazing van den handelenden persoon het groote verschil ten slotte +te voorschijn; in dat geval is het lachwekkende een dwaasheid. +</p> +<p>Laat ons een paar voorbeelden van geestigheid geven. Men kent de anekdote van den +Gaskonjer, om wien de koning lachte, wijl hij bij strenge winterkoude in lichte zomerkleeding +verscheen en die daarop zeide: „als Uwe Majesteit droeg, wat ik heb aangetrokken, +dan zou U het zeer warm hebben”. Op de vraag: „wat hebt ge dan aangetrokken?” <span class="pageNum" id="pb111">[<a href="#pb111">111</a>]</span>luidde het antwoord: „mijn geheele garderobe”! Onder dat laatste begrip laat zich +zoowel de onuitputtelijke kleederenschat van den koning als het eenige zomerrokje +van een armen duivel denken.—Het grafschrift van een geneesheer: „hier ligt hij als +een held en de door hem verslagenen liggen om hem heen”. Onder het voor den held eervolle +begrip van te liggen te midden der door hem gedoode vijanden, wordt de arts opgenomen, +wiens taak het is het leven te redden.—Toen op het Berlijnsch theater alle improvisatie +juist streng verboden was en een schouwspeler te paard op het tooneel moest verschijnen, +liet dat dier, terwijl het voor het publiek stond, iets vallen, waardoor de menschen +reeds aan het lachen geraakten, maar het werd schateren, daar de man tot zijn paard +zeide: „wat doe je nu? Weet je niet dat alle improvisatie hier verboden is?”—Het theaterpubliek +te Parijs verlangde, dat de Marseillaise zou worden gespeeld en begon te tieren en +te razen, toen dat niet geschiedde. Eindelijk verscheen een commissaris van politie +in uniform op het tooneel en verklaarde dat enkel wat op de programma’s stond mocht +worden verlangd, waarop een stem riep: „en gij, <span class="pageNum" id="pb112">[<a href="#pb112">112</a>]</span>mijnheer, staat gij dan op het programma?” welke inval uitbundig gejuich verwekte. +</p> +<p>En nu de tweede soort van het lachwekkende. Iemand zegt dat hij graag alleen wandelen +gaat; een aanwezige antwoordt: „ik verkeer in hetzelfde geval, ik ga met u!” Hij gaat +uit van het begrip dat een genoegen, dat twee personen gemeen hebben, ook gemeenschappelijk +kan genoten worden, en brengt nu onder dat begrip het geval, dat juist de gemeenschap +buitensluit.—Een knecht bespeurt, dat het zeehondenvel aan de koffer van zijn meester +is afgeschaafd en smeert het met macasserolie in, omdat hij gehoord heeft, dat die +olie haren doet aangroeien.—De soldaten in een wachthuis veroorloven aan een arrestant, +dien ze juist hebben binnengebracht, met hen kaart te spelen. Daar de kerel valsch +speelt, gooien ze hem de deur uit, waarbij zij zich laten leiden door het algemeene +begrip, dat slechte gezellen worden op <span class="corr" id="xd32e907" title="Bron: staat">straat</span> gezet, maar ze vergeten, dat de man tevens hun arrestant is, dus iemand die moet +worden vastgehouden. +</p> +<p>Vanwaar nu gelach in zulke gevallen? Aanschouwing is de oorspronkelijke, van de dierlijke +natuur onafscheidelijke wijze van kennen; door <span class="pageNum" id="pb113">[<a href="#pb113">113</a>]</span>haar is iets aanwezig; ook kost aanschouwing geen moeite. Van denken geldt het tegendeel; +het is kennis uit de tweede hand, gaat steeds met eenige, vaak met aanzienlijke inspanning +gepaard; de begrippen, waarin wij denken, verzetten zich dikwijls tegen de bevrediging +van onze wenschen, daar zij, als vertegenwoordigers van het verleden, de toekomst +en den levensernst, ons doen vreezen, berouwen, onder zorgen gebukt gaan. Van deze +strenge, onvermoeide, bij uitstek lastige tuchtmeesteres, de rede, soms te bespeuren, +dat zij den verkeerden kant uitwijst, moet tot vroolijkheid stemmen. Vandaar het lachen, +als het niet-gelijksoortige, onjuist, onder één begrip wordt saamgevat. +</p> +<p>Het opzettelijk lachwekkende heet scherts, waaraan <span class="ex">ernst</span> als zijn tegendeel over staat. Verbergt zich de scherts achter den ernst, dan ontstaat +de ironie, waarin Socrates tegenover de sophisten zich een onovertroffen meester toonde: +met voorgewenden ernst ging hij op hun meeningen in en veinsde ze te aanvaarden, totdat +er eindelijk een resultaat te voorschijn kwam, dat verbijsterend was en het tegendeel +van wat verwacht werd.—Van <span class="ex">humor</span> spreekt men, wanneer ernst achter <span class="pageNum" id="pb114">[<a href="#pb114">114</a>]</span>schuil gaat. Verklaringen als: „humor is wederzijdsche doordringing van het eindige +en het oneindige” toonen enkel het volslagen onvermogen om te denken bij hen, die +in zoodanig woordgerinkel behagen scheppen.—Ironie is objektief, op anderen berekend; +humor daarentegen subjektief, legt het eigen innerlijk bloot, berust op een ernstige, +verheven stemming, welke onwillekeurig in strijd geraakt met een haar niet verwante +alledaagsche buitenwereld, die men niet uit den weg kan gaan, terwijl men nochtans +gaarne zichzelf wil blijven. Dan zoekt men den strijd tusschen eigen beschouwing en +buitenwereld te vereffenen door begrippen, welke de incongruentie tusschen stemming +en werkelijkheid nochtans niet bemantelen kunnen. Zoo zegt b.v. Polonius: „Edele Heer, +ik wil eerbiedig afscheid van u nemen”. Hamlet antwoordt: „Ge kunt niets van mij nemen, +wat ik met grooter bereidwilligheid afsta,—uitgezonderd mijn leven, mijn leven, mijn +leven”.—Als werkelijk humorist <span class="corr" id="xd32e924" title="Bron: doen">doet</span> zich Heinrich Heine in zijn Romancero kennen; achter al zijn grappen bemerken wij +een diepen ernst, die er zich voor schaamt ongesluierd te voorschijn te treden. +</p> +<p>Er wordt een <span class="ex">goed oordeel</span> vereischt om <span class="pageNum" id="pb115">[<a href="#pb115">115</a>]</span>het aanschouwelijk gekende in passende begrippen voor het nadenken vast te leggen, +zoodat eenerzijds het gemeenschappelijke van vele dingen in één begrip, anderzijds +hun verschilpunten in even zoovele begrippen uitdrukking vinden. Wie hierin totaal +te kort schiet, heet <span class="ex">onnoozel</span>. De zoodanige miskent nu eens de betreffelijke verscheidenheid van wat in één opzicht +identisch is, dan weder de gelijkheid van het ten deele verschillende. +</p> +<p>Nog één opmerking aangaande de verhouding tusschen aanschouwelijke en begripmatige +kennis. Daar alle bewijzen gevolgtrekkingen zijn, is voor een nieuwe waarheid niet +in de eerste plaats bewijs, maar rechtstreeksche evidentie te zoeken; slechts zoolang +die nog ontbreekt, moet het bewijs voorloopig dienst doen. Ten volle bewijsbaar kan +geen enkele wetenschap zijn; evenmin als een huis in de lucht kan staan: alle bewijzen +moeten terugslaan op iets aanschouwelijks, dat dus niet meer bewijsbaar is. De geheele +wereld der reflexie berust op en wortelt in de aanschouwelijke wereld. Alle laatste, +d.i. oorspronkelijke evidentie is aanschouwelijk; dit duidt het woord reeds aan. Derhalve +is zij òf empirisch òf op de <span class="pageNum" id="pb116">[<a href="#pb116">116</a>]</span>intuïtie der voorwaarden van mogelijke ervaring gegrondvest. Ieder begrip ontleent +zijn waarde, ofschoon misschien langs een grooten omweg, aan aanschouwelijke voorstelling: +wat van de begrippen geldt, geldt ook van de daaruit samengestelde oordeelen en van +de wetenschap in haar geheel. Daarom moet het op de een of andere wijze mogelijk zijn +iedere waarheid, die, door gevolgtrekkingen gestaafd en door bewijzen voortgeplant +wordt, ook zonder redeneeringen rechtstreeks te ontdekken. Het moeilijkst zal dat +zeker zijn bij vele gecompliceerde, mathematische stellingen, tot welke wij alleen +door ketens van sluitredenen komen. +</p> +<p>Bij een meetkunstig betoog krijgt men wel de overtuiging <span class="ex">dat</span> de bewezen stelling waar is, maar het rechte inzicht ontbreekt, <span class="ex">waarom</span> de stelling waar is. Het is omdat het betoog ons wel een <span class="ex">kengrond</span> verschaft, maar den <span class="ex">zijnsgrond</span> niet onthult. Vandaar dat zoo’n betoog een onaangenaam gevoel achterlaat, gelijk +gemis aan inzicht overal geeft, en hier is dat gevoel dubbel sterk, omdat wij, terwijl +wij niet weten <span class="ex">waarom</span> iets zoo is, nochtans ten volle zeker zijn <span class="ex">dat</span> het zoo is. Het gevoel heeft overeenkomst met datgene, <span class="pageNum" id="pb117">[<a href="#pb117">117</a>]</span>wat wij ondervinden, als een goochelaar ons iets <span class="ex">in</span> of <span class="ex">uit</span> den zak heeft gespeeld en wij niet begrijpen <span class="ex">hoe</span> hij dat deed. Daarentegen verschaft de aanschouwing van den zijnsgrond bij meetkundige +waarheden volle bevrediging. +</p> +<p>Een voorbeeld. „Wanneer van een driehoek twee hoeken gelijk zijn, dan zijn ook de +tegenover liggende zijden gelijk”. Het bewijs, dat Euclides geeft, levert den kengrond +van de waarheid dier stelling. Wie echter doet zijn overtuiging op dat bewijs steunen +en niet veeleer op den aanschouwden zijnsgrond? Men ziet het: wanneer door de twee +eindpunten eener lijn twee andere lijnen henenloopen, die gelijkelijk zich neigen +tot de eerste lijn, dan moeten zij op een punt samentreffen, dat van beide eindpunten +even ver verwijderd is, want de ontstaande twee hoeken zijn slechts een en dezelfde +hoek, die enkel door verschil van ligging zich dubbel voordoet, weshalve er geen grond +voorhanden is, waarom de lijnen elkander dichter bij het eene dan bij het andere punt +zouden ontmoeten. +</p> +<p>En nu het theorema van Pythagoras: „het vierkant, beschreven op de schuine zijde van +een rechthoekigen driehoek, heeft denzelfden inhoud <span class="pageNum" id="pb118">[<a href="#pb118">118</a>]</span>als de twee vierkanten te samen, beschreven op de rechthoekszijden”. Wanneer men die +drie vierkanten op het bord trekt, dan krijgt men door den eenvoudigen aanblik, zonder +eenig gebruik van woorden, van de waarheid der stelling een twintigmaal levendiger +overtuiging dan het bewijs van Euclides, dat veel op een muizenval gelijkt, ooit kan +geven. +</p> +<p>Nu wij van Kant geleerd hebben, dat de aanschouwing der ruimte van iederen indruk +op de zinnen onafhankelijk is en dus niet de geringste kans op zinsbedrog overlaat, +kunnen wij inzien, dat de logische behandeling der mathesis, zooals zij bij Euclides +voorkomt, een geheel overtollige voorzichtigheid verraadt en als een kruk voor gezonde +beenen kan worden beschouwd. Er worden hulplijnen getrokken, zonder dat men weet waarom; +weldra blijkt het, dat het strikken waren, die onverwacht worden toegehaald en waarin +de leerling zich gevangen ziet, zoodat hij nu verwonderd moet toegeven, dat het zoo +is, als de stelling aangeeft, terwijl de reden, waarom het zoo is, hem verborgen blijft; +hij kan dan ook zijn geheelen Euclides doorstudeeren zonder inzicht te erlangen in +de wetten der ruimtebetrekkingen <span class="pageNum" id="pb119">[<a href="#pb119">119</a>]</span>daar hij enkel resultaten en manieren van bewijs van buiten leert. De methode van +Euclides levert een soort van kennis, gelijk aan die van den arts, die ziekte en geneesmiddel +weet te noemen, maar wien de samenhang tusschen beide verborgen blijft. Ziedaar het +gevolg, wanneer men grillig op zeker gebied van kennis de daar passende evidentie +afwijst en een onvoegzame methode met geweld invoert. Intusschen verdient de manier +waarop Euclides aan het eens opgevatte plan om zooveel mogelijk alles door redeneering +te bewijzen trouw gebleven is, werkelijk de bewondering, die hem door zoovele eeuwen +achtereenvolgens geschonken werd en zijne wijze van behandeling der wiskunde voor +het model van alle wetenschappelijk onderwijs deed doorgaan. Toch is die methode enkel +een schitterende verkeerdheid, een afdwaling voor welke men den grond kan vinden in +de toenmalige wijsbegeerte. De Eleaten hadden verschil, ja dikwijls strijd ontdekt +tusschen wat men aanschouwt en wat men denkt. Daarna kwamen de sophisten, die de aandacht +richtten op het zoogenaamde zinsbedrog, op schijn, van welken de rede met zekerheid +weet, dat er geen werkelijkheid aan beantwoordt, b.v. de gebroken <span class="pageNum" id="pb120">[<a href="#pb120">120</a>]</span>staf in het water. Uit het feit, dat de zinnelijke aanschouwing niet zonder kontrole +onvoorwaardelijk te vertrouwen is, leidde men ten onrechte af, dat alleen het redelijke, +logische denken vasten grond onder de voeten verschaft. Zoo ontstond het rationalisme, +dat op mathematisch gebied alles bewijzen wilde wat maar eenigermate te bewijzen viel, +en, enkel door nood gedrongen, de axioma’s op aanschouwelijke evidentie liet berusten. +</p> +<blockquote> +<p class="first">Als wij, zegt Schopenhauer, aan de engeltjes van Raphaël gelijk, gevleugelde kopjes +zonder lijf waren, dan zouden wij vrede kunnen hebben met het denkbeeld, dat de wereld +enkel voorstelling is, enkel droom, enkel spookgestalte. Maar nu wij een lichaam hebben, +dat door honger, dorst en menigen anderen hartstocht wordt gekweld, weet ieder onzer +met volslagen zekerheid, dat hij nog iets meer is dan subjekt van voorstelling, dat +hij tevens is een willend wezen. Willen en doen nu zijn één. Zeker, men kan besluiten +iets in de toekomst te doen, maar dat beduidt enkel: ik denk op dit moment iets te +zullen willen op een later moment, ik fantaseer over wat nog moet geschieden, heb +een voorstelling, die misschien geen werkelijkheid zal worden, want in den tusschentijd +kan er veel gebeuren, dat een andere richting aan ons streven geeft. De echte wil +is handeling. +<span class="pageNum" id="pb121">[<a href="#pb121">121</a>]</span></p> +<p>Gelijk nu wil en handeling één zijn, zoo zijn volgens Schopenhauer wil en lichaam +zelf één. Immers het willen van een bepaalde handeling is tevens het willen van de +daartoe vereischte werktuigen. Het menschelijk willen is niet enkel op het leven van +een mensch gericht, maar verschijnt tevens als menschelijk lichaam. En dat geldt van +alle willende schepselen. De wil van den leeuw openbaart zich als het lichaam van +een leeuw, de wil van de slak als het slijmerig lijf van de slak in zijn huisje. Zoo +houdt het dierlijk lichaam op enkel voorstelling te zijn en wordt het verschijning +van wat onzichtbaar daar achter ligt; bij analogie wordt daarna besloten, dat alle +lichamen verschijningen zijn van één en hetzelfde: wil. +</p> +<p>Hier is het mogelijk verschillende vraagteekens te plaatsen. Er wordt meer verzekerd +dan hetzij rechtstreeks aantoonbaar, hetzij langs een omweg bewijsbaar is. Het ik, +dat in een ziek en zwakkelijk lijf huist, heeft geen reden te gelooven, dat zijn organisme +uitdrukking is van zijn wil. Door die bedenking zou Schopenhauer zich waarschijnlijk +niet getroffen hebben gevoeld. Immers hij leert, dat aan de geheele natuur een en +hetzelfde <span class="ex">an sich</span> ten grondslag ligt, een bewustelooze, rustelooze wil, die in ieder van zijn tallooze +verschijnselen volledig aanwezig is,—die zich telkens ten volle openbaart, als drang +van het water naar omlaag, als richting van den magneetnaald naar het noorden, als +verlangen <span class="pageNum" id="pb122">[<a href="#pb122">122</a>]</span>van het ijzer naar den magnaatsteen, als heelkracht der natuur enz. Die eenheid van +oorsprong verklaart dan volgens Schopenhauer den wettelijken gang van den natuurloop, +de doelmatigheid, waarmee het een op het ander schijnt aangelegd, de overeenkomst +van typen in planten- en dierenwereld. Maakt zij ook begrijpelijk, dat strijd de vader +is van alle dingen, dat de wereld één groot slagveld moet heeten, dat de macht, die +alles te voorschijn brengt, onafgebroken wroet en woelt in eigen ingewanden? En indien +op de keper beschouwd beul en slachtoffer hetzelfde wezen zijn, hoe moeten wij <span class="ex">die</span> eenheid dan verstaan? Schopenhauer ontkent nadrukkelijk, dat aan de wereld een <span class="ex">numerieke</span> eenheid zou ten grondslag liggen, de eenheid van een objekt, welke slechts in tegenstelling +met mogelijke of werkelijke veelheid bestaanbaar is: immers wij behooren aan een eenheid +<span class="ex">buiten</span> tijd en ruimte te denken. Evenmin vat hij haar als <span class="ex">logische</span> eenheid op, als eenheid van een begrip, welke door abstraktie uit veelheid wordt +afgeleid. Wat is zij dan? Schopenhauer zegt: „Zij is die eenheid, welke buiten de +mogelijkheid van alle veelheid, immers buiten tijd en ruimte, ligt”. Door deze negatieve +omschrijving van het eeuwige achten wij ons weinig gebaat. Zij is verre van doorzichtig. +Zelfs de eenheid van een begrip vereischt, dat we het eene begrip aan het andere kunnen +overstellen. En hoe moeten wij nu de eenheid van <span class="pageNum" id="pb123">[<a href="#pb123">123</a>]</span>wil en lichaam opvatten, waarvan straks sprake was, toen ik mensch en slak noemde? +Schopenhauer zegt, dat zij niet bewijsbaar is, juist om deze reden dat zij rechtstreeks +door ieder individu bij intuïtie beseft wordt en het onzin is naar bewijs te vragen, +waar men een uitgangspunt van bewijs heeft. +</p> +<p>De wereld moet eenheid en veelheid tevens zijn om een van beide te kunnen zijn. <span class="ex">Hoe</span> zij eenheid en <span class="ex">hoe</span> zij veelheid is, ziedaar het geheim der werkelijkheid, welke verder reikt dan ’s +menschen inzicht. Schopenhauer heeft zijn kolossale geestesgaven besteed aan de beantwoording +van de slotvraag, waarmede al ons weten bekroond zou worden, indien die bekroning +mogelijk ware. Die vraag luidt aldus: Hoe moeten wij ons den algrond, het wezen aller +wezens, de bron van alle zijn en geschieden, denken om ons de wereld der ervaring +zoo verstaanbaar mogelijk te maken? De voorzichtige Kant waarschuwt tegen het onverzadelijk +verlangen om te weten, waar weten onbereikbaar en enkel willekeurige fantasie mogelijk +is. Hij raadt den vorscher aan zich niet op een holle, onstuimige zee te wagen, welke +door geen kust begrensd wordt, maar liever den vruchtbaren akker der ervaring te beploegen. +Doch zelfs de schrijver der „<span lang="de">Kritik</span>” was er, hoe scherp ook metaphysica, die enkel speelt met begrippen als substantie, +allerwezenlijkst wezen enz., door hem als onvruchtbaar gevonnisd werd, niet afkeerig +van op grond van <span class="ex">feiten</span> over den Algrond te speculeeren. <span class="pageNum" id="pb124">[<a href="#pb124">124</a>]</span>Zoo zag hij zich door zijn plichtbesef gerechtvaardigd om aan een hoogere wereld te +gelooven. Wij mogen het dus niet in Schopenhauer als een afval van zijn meester beschouwen, +dat hij het wezen aller wezens eenigermate trachtte te onthullen. Het is maar de vraag, +op welke gegevens der ervaring hij daarbij steunde. Ook in dat opzicht aan Kant getrouw, +wachtte hij er zich wel voor den inhoud van het zelfbewustzijn met kennis van het +„Ansich” op ééne lijn te stellen. Uit het eerstvolgend citaat zullen wij bespeuren, +dat volgens Schopenhauer de tijd een sluier is, waarachter de echte werkelijkheid +ons verborgen blijft. Alsof, wanneer wij den tijd uit onze beschouwing van het zijnde +konden wegcijferen, niet <span class="ex">alles</span> verdwijnen zou. Men bedenke: zonder tijd geen verandering noch duur, geen worden +noch zijn, geen wereld noch ik.—Doch geven wij thans den romanesken, dichterlijken +denker zelven weer het woord.</p> +</blockquote><p> +</p> +<p>Het zelfbewustzijn doet ons in het ik tweeërlei ontdekken: dat wat kent, intellekt, +en dat wat gekend wordt, wil; het intellekt wordt niet gekend en de wil kent niet, +ofschoon beide tot het bewustzijn van een en hetzelfde ik samenvloeien. Doch juist +daarom staat dit ik niet op een voet van volkomen intimiteit met zich zelf, het vindt +in zich zelf een voor licht ontoegankelijk donkerte en blijft zich zelf een raadsel. +Dus ook bij de <span class="pageNum" id="pb125">[<a href="#pb125">125</a>]</span>kennis, die op het innerlijke is gericht, blijft er nog een verschil over tusschen +het bestaan van haar objekt, zooals het op zich zelf is, en de waarneming ervan in +het kennende subjekt. Intusschen is de innerlijke kennis bevrijd van twee vormen, +welke op het uiterlijke gerichte kennis aankleven, n.l. van dien der ruimte en van +dien der causaliteit. Daarentegen rest nog de vorm van den tijd, zooals ook die van +het gekend worden en het kennen in het algemeen. Dus heeft in deze zelfkennis het +ding an sich zijn sluiers wel is waar grootendeels afgeworpen, maar toch treedt het +nog niet geheel naakt op. Ten gevolge van den hem nog aanklevenden tijdsvorm kent +ieder zijn wil enkel in diens opeenvolgende afzonderlijke handelingen, niet echter +in zijn geheel: vandaar dat iemand zijn eigen karakter bij voorbaat kent, maar het +eerst aan de hand der ervaring en dan op onvolkomen wijze leert kennen. Desalniettemin +is de waarneming, waardoor wij de bewegingen en handelingen van onzen eigen wil bespeuren, +veel meer rechtstreeks dan iedere andere: zij is het punt waar het ding an sich op +de meest onmiddellijke wijze tot verschijning komt en de afstand tot het kennende +subjekt de geringst <span class="pageNum" id="pb126">[<a href="#pb126">126</a>]</span>mogelijke is; vandaar dat de zoo intiem gekende gebeurtenis eenig en alleen geschikt +is om alle overige feiten te verklaren. +</p> +<p>Intusschen laat zich ondanks dit alles nog de vraag opwerpen wat die wil, die zich +in de wereld en als de wereld vertoont, ten slotte op zich zelf is, m.a.w. wat hij +is, afgezien daarvan, dat hij zich als wil voordoet, kortom dat hij <span class="ex">verschijnt</span>, dat hij <span class="ex">gekend</span> wordt. Deze vraag is nooit te beantwoorden: immers het gekend worden laat zich niet +rijmen met het „an sich” zijn, met het zijn zooals het is buiten alle kennis. Ieder +gekend ding is als zoodanig reeds verschijnsel. +</p> +<p>In ons eigen bewustzijn treedt de wil steeds als het oorspronkelijke en fundamenteele +op en heeft het den voorrang boven het intellekt, dat het sekundaire, ongeschikte, +afhankelijke blijkt te zijn. Het is hoog noodig daarop de aandacht te vestigen, want +alle vroegere filosofen, van den eersten af tot den laatsten toe, hebben het eigenlijk +wezen, de duurzame kern van den mensch, in zijn kennend bewustzijn geplaatst en dus +het ik, of wel dat, wat als de blijvende drager van dat ik werd ondersteld, de <span class="ex">ziel</span>, in de eerste plaats als <span class="ex">kennend</span>, ja als <span class="ex">denkend</span>, en, eerst als <span class="pageNum" id="pb127">[<a href="#pb127">127</a>]</span>gevolg hiervan, in de tweede plaats en op afgeleide wijze, als <span class="ex">willend</span> opgevat en beschreven. Mijn doel is het deze overoude en volstrekt algemeene gronddwaling +voor goed op zijde te schuiven en de natuurlijke gesteldheid der zaak tot helder bewustzijn +te brengen. Vóór mij hebben alle philosofen de waarheid op den kop gezet; ten deele +is dit daaruit te verklaren dat zij zich beijverden—iets wat bij uitstek van de Christenen +geldt—de kloof tusschen mensch en dier zoo breed mogelijk te maken, terwijl zij tevens +een donker besef hadden, dat beider verschil niet in het willen, maar in het intellekt +school; onbewust kwam zoo de neiging te voorschijn om het intellekt den eersten rang +toe te kennen en het willen als iets van ondergeschikte orde op te vatten; ja het +eenvoudig als een funktie van het intellekt te beschrijven. Het begrip <span class="ex">ziel</span> is dan ook niet alleen, gelijk door Kant werd aangetoond, onhoudbaar, maar tevens +een bron van ongeneeslijke dwalingen, want door de ziel als iets enkelvoudigs aan +te merken, wordt er bij voorbaat een ondeelbare eenheid van kennis en wil vastgesteld, +terwijl scheiding van beide juist de weg tot de waarheid is. +</p> +<p>Het meest voor de hand liggende en zeer onaangename <span class="pageNum" id="pb128">[<a href="#pb128">128</a>]</span>gevolg der gemeenschappelijke gronddwaling is dit: door den dood der hersenen gaat +het kennend bewustzijn klaarblijkelijk te gronde; men moet dus òf den dood als vernietiging +van den mensch laten gelden, iets waartegen ons wezen in opstand komt, òf men moet +het kennend bewustzijn laten voortduren, doch daarvoor is een zeer sterk geloof noodig, +daar ieder bij eigen ervaring weet, dat zijn kennend bewustzijn van zijn hersenen +afhankelijk is en men even goed aan vertering zonder maag zou kunnen gelooven. Men +weet immers, dat ingespannen denken het hoofd vermoeit, gelijk de hand van schrijven +ten slotte lam wordt. Alleen mijn philosofie vermijdt het pijnlijk dilemma, daar zij +het duurzaam wezen van den mensch niet in het bewustzijn, maar in den wil plaatst, +die niet noodzakelijk met bewustzijn verbonden is, daarentegen tot het bewustzijn, +d.i. tot de kennis, in dezelfde verhouding staat als een ding tot een zijner toevallige +eigenschappen, als een zichtbaar voorwerp tot het licht, als een snaar tot den klankbodem. +Bij mijn theorie heet onverwoestbaar de kern van ons wezen, de wil, datgene wat niet +van buiten af gelijk de lichamelijke wereld, maar van binnen uit in het <span class="pageNum" id="pb129">[<a href="#pb129">129</a>]</span>bewustzijn valt; mijn theorie laat tevens recht wedervaren aan het feit, dat het bewustzijn +in den dood verdwijnt, zooals het vóór de geboorte niet bestond. Het intellekt is +even vergankelijk als de hersenen, terwijl de hersenen, gelijk het geheele organisme, +verschijning of voortbrengsel is van wil, en wil alleen is onvergankelijk. +</p> +<p>Bewustzijn en kennis is één en hetzelfde; voor kennis nu is tweeërlei noodig: iets +dat kent en iets dat gekend wordt; vandaar dan ook dat zelfbewustzijn onmogelijk zou +zijn, wanneer niet ook hier aan het kennende iets wat daarvan verschilt als gekend +overstond. Het bewustzijn of intellekt gelijkt op de zon, welke de ruimte niet verlicht, +tenzij er een voorwerp is, waardoor haar stralen worden teruggeworpen. Het kennende +zelf kan, juist als zoodanig, niet gekend worden: anders zou het zijn het gekende +van iets anders, dat kent. Als het gekende treffen wij in het zelfbewustzijn niets +anders dan wil aan. Immers niet enkel willen in den engsten zin des woords, maar ook +alle streven, wenschen, vlieden, hopen, vreezen, minnen, haten, kortom alles wat eigen +wel en wee, lust en onlust uitmaakt, is enkel aandoening van wil, is beweging, wijziging +van willen en niet-willen, <span class="pageNum" id="pb130">[<a href="#pb130">130</a>]</span>is datgene wat, als het naar buiten werkt, zich als wilshandeling openbaart. Merkwaardig +is het, dat reeds Augustinus in het 14e boek van <span lang="la">De civitate Dei</span>, hoofdst. 6, dit heeft uitgesproken. Hij brengt de gemoedsaandoeningen onder vier +rubrieken, welke begeerte, vrees, blijdschap, droefheid heeten, en zegt: wil is in +die allen aanwezig; zelfs zijn ze niets anders dan wilsvormen: want wat is begeerte +en blijdschap, tenzij een willen, waarbij wij onze toestemming geven aan dat, wat +wij willen? Wat zijn vrees en droefheid anders dan een willen, waarbij wij afwijzen, +wat wij niet willen? +</p> +<p>Het ik is het tijdelijk identisch subjekt van kennen en willen, welks identiteit het +wonder bij uitnemendheid mag heeten. Het is het tijdelijk aanvangspunt, het aanknoopingspunt +van de geheele wereld der verschijning, van al datgene, waarin het willen zich objektiveert: +het is voorwaarde van verschijning, maar vindt tevens in verschijning zijn eigen voorwaarde. +Wij kunnen door een gelijkenis dit aldus uitdrukken. Een plant heeft twee polen: wortel +en kroon, waarvan de eerste naar het donkere, vochtige, koude, de laatste naar het +licht, het koesterende, het warme streeft; daar waar die twee polen uit elkander <span class="pageNum" id="pb131">[<a href="#pb131">131</a>]</span>gaan, vlak bij den grond, is de stam van den wortel. Als deze sterft, gaat de kroon +ook te loor; hij is het oorspronkelijke; de kroon daarentegen is dat wat men ziet, +wat ontspruit en, zonder dat de wortel sterft, kan worden weggenomen. De wortel stelt +den wil voor, de kroon het intellekt; het punt, waar beide samentreffen, het gemeenschappelijk +eindpunt, dat aan beide toebehoort, zou het <span class="ex">ik</span> kunnen heeten. +</p> +<blockquote> +<p class="first">Men zou die parallel volgens Schopenhauer nog kunnen doortrekken en zeggen: gelijk +een groote kroon slechts uit een machtigen wortel pleegt te ontspruiten, zoo worden +groote geestelijke vermogens slechts daar gevonden, waar tevens een heftig en hartstochtelijk +willen is. „Een genie met zwakke passies is ondenkbaar”. Onbetwistbaar toonde Schopenhauer +zelfkennis, toen hij die laatste woorden schreef. De daaraan voorafgaande doen bespeuren, +dat hij persoonlijke onsterfelijkheid onmogelijk achtte. Natuurlijk, want individueel +bestaan is bij hem slechts schijn, daar in den grond alle schepselen een en hetzelfde +zijn. Tot rechtvaardiging van zijn leer wijst hij op de wereld van bedriegelijke vertooning +zelve, op den loop der natuur, die het enkele telkens als waardeloos vernietigt, terwijl +uitsluitend de algemeene typen en natuurkrachten gehandhaafd blijven. Men zou kunnen +antwoorden, dat de wereldgrond, <span class="pageNum" id="pb132">[<a href="#pb132">132</a>]</span>het wezen aller wezens, juist omdat hij niet alleen het enkele telkens opheft, maar +het tevens onafgebroken voortbrengt, aan grooten rijkdom van individueel bestaan toont +te hechten. Doch daarop zou Schopenhauer antwoorden:</p> +</blockquote><p> +</p> +<p>De vraag waar de wil naar streeft, die als het wezen der wereld te beschouwen is, +rust op misverstand, op verwisseling van het „an sich” met zijn verschijning. Enkel +van verschijnselen als zoodanig, van afzonderlijke dingen, laat zich een grond aangeven; +nooit van den wil zelf of van de natuurkracht, die zich in ontelbare gelijke verschijnselen +openbaart. Het is echt onverstand, gebrek aan bezonnenheid, te vragen naar een oorzaak +der zwaarte, der elektriciteit enz. Slechts dan wanneer het gebleken was, dat zwaarte +en elektriciteit geen oorspronkelijke, eigenaardige natuurkrachten, maar slechts vormen +eener meer algemeene, reeds bekende natuurkracht waren, zou men mogen vragen: waarom +die natuurkracht hier juist als zwaarte, ginds als elektriciteit optreedt. Zoo heeft +iedere afzonderlijke wilshandeling noodwendig een motief, of die handeling ware uitgebleven; +maar gelijk de stoffelijke oorzaak enkel beslist, dat op een bepaald tijdstip, <span class="pageNum" id="pb133">[<a href="#pb133">133</a>]</span>een bepaalde plaats, bij een bepaalde materie zich deze of die natuurkracht moet openbaren, +dus enkel gelegenheidsoorzaak is, zoo beslist ook het motief enkel, dat er op dien +bepaalden tijd, op die bepaalde plaats, onder die omstandigheden, door een kennend +wezen gewild zal worden; het motief schept niet den wil van dat wezen en evenmin het +karakter van dien wil, dat gelijk de wil zelf zonder grond is, daar het buiten het +gebied van den voldoenden grond ligt. Om die reden heeft ieder mensch bestendig doeleinden +en motieven, waarnaar hij zijn handelen inricht; hij kan dus ook van iedere afzonderlijke +daad altoos rekenschap geven: vroeg men hem echter, waarom hij in het algemeen wil +of waarom hij in het algemeen bestaan wil, dan zou hij geen antwoord hebben en zou +hem die vraag ongerijmd schijnen; op die wijze zou zich het bewustzijn vertolken, +dat hij zelfs niets dan wil is, dat het dus vanzelf spreekt dat hij wil en dat enkel +de afzonderlijke handelingen ieder op haar tijd motieven noodig hebben om bepaald +te worden. +</p> +<p>Afwezigheid van alle doel, van alle grenzen, eindeloos streven behoort tot het wezen +van den wil zelf. Zoo doet zich de wil reeds kennen op <span class="pageNum" id="pb134">[<a href="#pb134">134</a>]</span>den allerlaagsten trap, waar hij verschijnt, nl. als zwaarte, een bestendig streven, +dat onmogelijk op een einddoel kan zijn gericht. Want al ware ook door de zwaarte +alle bestaande materie tot één klomp saamgeperst, dan zou zij toch binnen in die klomp +naar het middelpunt streven en voortdurend worstelen met ondoordringbaarheid. Het +streven der materie kan dus wel belemmerd, maar nooit geheel bevredigd worden. Hetzelfde +geldt van alle streven. Ieder bereikt doel is weer aanvang van een nieuwe loopbaan +en zoo tot in het oneindige. De plantenkiem rust niet, voordat ze door stam en blad +bloesem en eindelijk vrucht heeft voortgebracht, die weer beginsel is van nieuwe kiem, +van een nieuw individu, dat andermaal dezelfde baan doorloopt, en zoo altoos verder. +Bij het dier is de voortteling het hoogtepunt van zijn bestaan; is dat punt eens bereikt, +dan zinkt het leven van het eerste individu, snel of langzaam, terwijl een nieuw als +waarborg van het behoud der soort optreedt en alles zich herhaalt. Ja, eenvoudig als +een openbaring van dat bestendige streven en wisselen is ook de vernieuwing van stof +aan te merken; de physiologen houden thans op daarin een noodzakelijke vergoeding +te <span class="pageNum" id="pb135">[<a href="#pb135">135</a>]</span>zien van de stof, die bij de beweging verbruikt is; aan het afslijten van de machine +beantwoordt niet als schadeloosstelling de bestendige toevoer van voedende stof: eeuwig +worden, eindelooze stroom behoort tot de openbaring van den wil. Hetzelfde vertoont +zich ook bij alle menschelijk streven en wenschen, waarvan de vervulling ons steeds +als een rustpunt voor het willen voor oogen wordt getooverd; is het doel eens bereikt, +dan ziet het er geheel anders uit, en wordt het, ook al bekent men het zich niet dadelijk, +op den duur toch immer als vrucht van zelfmisleiding, als verouderd en verschaald +op zijde geschoven; van geluk mag men spreken, wanneer nog iets te wenschen overblijft, +zoodat het spel voortduurt, waarbij men telkens van begeerte tot bevrediging en van +deze weer tot nieuwe begeerte overgaat, een spel waarvan de vlugge gang voorspoed, +de langzame lijden wordt geheeten; neemt het een einde, dan vertoont zich de afgrijselijke, +alle leven doodende verveling, een kwijnend hunkeren naar het onbestemde.—De slotsom +is, dat de wil, waar hij door kennis wordt bestraald, steeds weet wat hij hier en +nú wil, nooit echter wat hij blijvend wil: iedere afzonderlijke handeling heeft een +doel<span class="corr" id="xd32e1103" title="Bron: .">,</span> <span class="pageNum" id="pb136">[<a href="#pb136">136</a>]</span>het willen in zijn geheel heeft er geen, op dezelfde manier als ieder afzonderlijke +gebeurtenis in de natuur door een voldoende oorzaak er toe bepaald wordt om juist +hier en nú op <span class="corr" id="xd32e1108" title="Bron: de">te</span> treden, terwijl de in haar zich openbarende kracht geen oorzaak heeft, daar die kracht +enkel een verschijningsphase is van het „An sich”, van den grondeloozen wil.—De eenige +zelfkennis van den wil in zijn geheel is de voorstelling in haar geheel, de aanschouwelijke +wereld in haar geheel. Zij is zijn openbaring, zijn spiegel, de tastbaar en zichtbaar +geworden wil. +</p> +<blockquote> +<p class="first">De wereld in haar geheel spiegel van den tijdeloozen wil. Hoe dit bedoeld is, blijkt +uit het volgende citaat. Allereerst bij den mensch, maar vervolgens bij ieder voorwerp +der natuur zijn willen en werken volgens Schopenhauer één en hetzelfde.</p> +</blockquote><p> +</p> +<p>Het subjekt der kennis, dat door zijn identiteit met het lichaam als individu optreedt, +kent dat lichaam op tweeërlei wijze: in de eerste plaats als voorstelling, waartoe +verstandelijke aanschouwing noodig is, als objekt te midden van objekten en aan wetten +onderworpen; in de tweede plaats nog op een geheel andere wijze, nl. als dat waarmede +ieder onzer rechtstreeks en innig <span class="pageNum" id="pb137">[<a href="#pb137">137</a>]</span>vertrouwd is, namelijk <span class="ex">wil</span>. Verrichting des lichaams is niets anders dan geobjektiveerd, tot voorwerp van zinnelijke +waarneming geworden <span class="ex">willen</span>. En dit geldt van iedere beweging van het lichaam, niet alleen van die door motieven +bestierd wordt, maar ook van de onwillekeurige; ja, het geheele lichaam is niets anders +dan voorstelling geworden wil. +</p> +<p>Gelijk willen lichamelijk handelen is, zoo is omgekeerd iedere indruk op het lichaam +terstond en onmiddellijk ook inwerking op den wil: zij heet pijn, wanneer zij strijdt +met den wil; lust, welbehagen, wanneer zij beantwoordt aan den wil. De graden van +beide zijn zeer talrijk. Men heeft echter volkomen ongelijk, wanneer men pijn en lust +voorstellingen noemt: dat zijn ze geenszins, doch rechtstreeksche aandoeningen van +den wil, een onbedwingbaar, oogenblikkelijk willen of niet-willen van den indruk, +dien het lichaam ondergaat. Als uitzonderingen op dien regel en als echte voorstellingen +zijn slechts die lichamelijke indrukken te beschouwen, welke den wil koel laten, indrukken +van gezicht, gehoor en gevoel, wanneer de betreffende zintuigen op de hun eigene natuurlijke +wijze en daarenboven in zwakke <span class="pageNum" id="pb138">[<a href="#pb138">138</a>]</span>mate geprikkeld worden, zoodat er uitsluitend aan het verstand gegevens worden verschaft +om te aanschouwen of een objekt zich voor te stellen. Iedere sterkere of niet passende +aandoening der zintuigen is daarentegen pijnlijk, in strijd met den wil.—Van <span class="ex">zenuwzwakte</span> wordt er gesproken, als de indrukken, welke in den regel enkel dien graad van sterkte +hebben, die voldoende is om ze tot gegevens voor het verstand te maken, den hoogeren +graad bereiken, waarbij zij den wil in beweging brengen, dus pijn of wellust verwekken, +meestal evenwel pijn, die echter dof en onbestemd is; zoo zijn dan niet maar alle +geluiden en gewoon daglicht onaangename gewaarwordingen, maar er heerscht een doorgaande +zwartgallige stemming, waarvan de bron zich niet duidelijk laat aangeven. +</p> +<p>Ook toont zich de identiteit van lichaam en wil o. a. daarin, dat iedere heftige en +buitensporige wilsbeweging het lichaam ontroert en den gang der levensverrichtingen +verstoort. +</p> +<blockquote> +<p class="first">De kennis, die ik van mijn wil heb, zegt Schopenhauer, is rechtstreeksch, maar toch +voortdurend stukwerk, geen kennis van mijn wil in zijn geheel, van mijn wil als eenheid, +maar van afzonderlijke wilshandelingen, die zoowel een physische als een psychische +<span class="pageNum" id="pb139">[<a href="#pb139">139</a>]</span>zijde hebben. Juist daardoor, dat wil en lichaam één zijn, ben ik <span class="ex">individu</span>, sta ik tot mijn lichaam, dat overigens, gelijk alle andere lichamen, slechts voorstelling +zou zijn, in een geheel eenige betrekking. Het karakter der individualiteit brengt +mede, dat ieder slechts één wezen kan <span class="ex">zijn</span>, maar alle wezens kan <span class="ex">aanschouwen</span>. Identiteit van wil en lichaam heet bij Schopenhauer de philosophische waarheid bij +uitnemendheid, daar zij als sleutel kan dienen om tot het wezen van alle natuurvoorwerpen +door te dringen.</p> +</blockquote><p> +</p> +<p>Behalve wil en voorstelling is ons niets bekend en is er evenmin iets voor ons denkbaar. +Wanneer wij aan de natuur in haar geheel, welke onmiddellijk enkel in onze voorstelling +bestaat, de grootste ons bekende werkelijkheid willen toeschrijven, dan houden wij +haar voor even werkelijk als ons eigen lichaam; want dit heeft voor ieder den hoogsten +graad van werkelijkheid. Maar als wij nu de werkelijkheid van dat lichaam en van zijn +verrichtingen ontleden, dan treffen wij buiten voorstelling niets anders aan dan wil. +Zal dus de natuur nog iets meer zijn dan onze voorstelling, dan moeten wij zeggen +dat zij in haar diepste wezen datgene is, wat wij in ons zelf als wil vinden. Ik zeg: +in haar diepste wezen, en daarmede <span class="pageNum" id="pb140">[<a href="#pb140">140</a>]</span>bedoel ik, dat wij wat de wil zelf is hebben te onderscheiden van wat enkel zijn verschijning +is. Zoo behoort tot de verschijning van den wil en niet tot zijn eigenlijk wezen, +dat hij met zelfkennis gepaard gaat en door motieven bestierd wordt. Dit is immers +alleen bij dier en mensch het geval. Zeg ik dus: de kracht, welke den steen naar de +aarde drijft, is wil, dan moet men mij niet de dolle meening toedichten, dat de steen +zich omlaag beweegt, door het een of ander bewuste motief daartoe gebracht. Wij kunnen +het niet in Keppler goedkeuren dat deze, in zijn verhandeling over de planeet Mars, +meent aan de planeten kennis te moeten toeschrijven, daar zij hare elliptische banen +zoo juist weten te treffen en de snelheid harer beweging zoo nauwkeurig afmeten, dat +deze altijd aan de wiskunstige formule beantwoordt. +</p> +<p>Willekeurige bewegingen hebben een grond in hare motieven. Intusschen bepalen die +motieven enkel, dat ik op <span class="ex">dit</span> tijdstip, op <span class="ex">die</span> plaats, onder <span class="ex">die</span> omstandigheden wil; niet het feit <span class="ex">dat</span> ik wil, evenmin <span class="ex">wat</span> ik wil, dus niet het karakter, dat mijn willen voortdurend kenmerkt, hangt van de +motieven af. Dus is mijn willen niet in zijn geheelen <span class="pageNum" id="pb141">[<a href="#pb141">141</a>]</span>omvang uit de motieven te verklaren; deze zijn slechts de aanleiding waarbij wil zich +<span class="ex">vertoont</span>; zelf ligt hij buiten het bereik der motieven; enkel zijn te voorschijn treden op +ieder tijdstip is wettelijk bepaald. Laat ik iemands aard buiten rekening en vraag +ik dan, waarom hij juist dit en niet dat wil, dan is daarop geen antwoord mogelijk; +enkel voor de <span class="ex">verschijning</span> van den wil is er een grond op te sporen, niet voor den wil zelven, die zonder grond +is. Dat het eene verschijnsel in het andere, dat de daad in het motief haren grond +vindt en daaruit met noodzakelijkheid voortvloeit, laat zich zeer goed rijmen met +de stelling: „het <span class="ex">wezen</span> van het eerste verschijnsel is wil, die zelf geen grond heeft<span class="corr" id="xd32e1182" title="Niet in bron">”</span>; immers het beginsel van den voldoenden grond is een vorm van kennis en zijn geldigheid +blijft dus beperkt tot de wereld der kennis, tot de zichtbaarheid van den wil, strekt +zich niet tot den wil zelven uit, tot datgene wat achter al het verschijnende ligt. +</p> +<p>Het ding op zich zelf, als zoodanig nooit objekt, daar immers ieder objekt verschijning +ervan is, moest, om er over te kunnen spreken, naam en begrip ontleenen aan een objekt, +dus aan een <span class="pageNum" id="pb142">[<a href="#pb142">142</a>]</span>zijner openbaringen; daar nu als de volmaaktste, duidelijkste, meest ontwikkelde <span class="corr" id="xd32e1189" title="Bron: openbariug">openbaring</span> van het ding „an sich” de door zelfbewustzijn bestraalde wil des menschen kan gelden, +kozen wij den naam van <span class="ex">wil</span>, ter aanduiding van het op zich zelf zijnde. +</p> +<p>De wil als „Ding an sich” is volkomen vrij van alle vormen, welke hij eerst in de +verschijning aanneemt. Reeds de algemeenste vorm van alle voorstelling, die van een +objekt voor een subjekt, raakt den wil niet. Nog minder behooren tijd, ruimte en de +daardoor mogelijk geworden veelheid tot het wezen van den wil. +</p> +<p>Dat de wil zonder grond is, heeft men, waar hij met den hoogsten graad van duidelijkheid +zich openbaart, bij den mensch, zeer goed beseft. Doch terwijl men den wil dus terecht +vrij en onafhankelijk noemde, heeft men de noodzakelijkheid, waaraan zijn verschijning +allerwege onderworpen is, voorbij gezien en ook de daden voor vrij verklaard, wat +zij niet zijn, daar iedere handeling uit de werking van het motief op het karakter +met strenge noodzakelijkheid voortvloeit. Alle noodzakelijkheid is niets anders dan +de wijze, waarop een gevolg uit zijn grond voortkomt. Naar een grond behoort men te +vragen bij alles wat <span class="pageNum" id="pb143">[<a href="#pb143">143</a>]</span>verschijnt en dus ook bij het handelen van den mensch. Daar echter in het zelfbewustzijn +de wil rechtstreeks gekend wordt, vindt men daar het besef van vrijheid. Echter wordt +er over het hoofd gezien dat het individu, de persoon, niet wil op zich zelf is, maar +verschijning van wil en als zoodanig gedetermineerd. Vandaar het wonderlijk feit, +dat ieder zich bij voorbaat voor geheel vrij houdt, ook in zijn afzonderlijke handelingen; +hij meent, dat hij ieder oogenblik een anderen levenswandel zou kunnen beginnen, een +ander mensch zou kunnen worden. Maar bij den terugblik ontdekt hij tot zijn verbazing, +dat hij niet vrij was, dat, ondanks al zijn voornemens en overwegingen, zijn doen +onveranderd bleef, dat hij van den aanvang af tot het einde toe het door hem misprezen +karakter behouden heeft, dat hij de door hem aangenomen rol tot aan het slot heeft +moeten vervullen. De wil en zijn openbaringen behooren in twee geheel verschillende +werelden tehuis; men behoort er dus geen aanstoot aan te nemen, dat de wil zelf voor +ons besef vrij is en ongebonden, terwijl zijn openbaringen met onverbiddelijke noodzakelijkheid +uit de motieven voortvloeien. Evenmin moet het slakkenhuis aan een vreemden wil <span class="pageNum" id="pb144">[<a href="#pb144">144</a>]</span>worden toegeschreven, die met kennis van doel en middelen ten behoeve van dat diertje +bouwt, als wij het huis, dat wij zelve bouwen, door een anderen wil dan de onze opgetrokken +achten: beide huizen zijn gewrochten van een en denzelfden wil, die in ons door motieven +wordt geleid, terwijl hij bij de slak enkel blinde, naar buiten gerichte scheppingsdrang +is. Ook in ons, menschen, werkt wil in menig opzicht werktuigelijk; men denke aan +verrichtingen als spijsvertering, bloedsomloop, afscheiding, groei enz. +</p> +<blockquote> +<p class="first">Ofschoon wil zich volgens Schopenhauer overal vertoont, staan zijn openbaringen niet +allen op hetzelfde peil. De eene is hooger, de andere lager; er is een ladder, waarvan +de sporten aan de onveranderlijke soorten en onverderfelijke natuurkrachten beantwoorden, +welke naar het voorbeeld van Plato met den naam van <span class="ex">ideeën</span> worden bestempeld; dus slaagt de wil er in steeds krachtiger te verschijnen; aanvankelijk, +in de onbezielde natuur, gaat wil als zwaarte, ondoordringbaarheid, elektriciteit +enz. geheel schuil achter werktuigelijk geschieden, maar van trap tot trap klimt hij +langzamerhand tot die aanzienlijke hoogte, waar van zoogenaamd redelijk handelen sprake +kan zijn.</p> +</blockquote><p> +</p> +<p>Kant’s „Ding an sich” en Plato’s idee zijn wel <span class="pageNum" id="pb145">[<a href="#pb145">145</a>]</span>niet identisch, maar toch zeer aan elkander verwant.… Kant zegt in hoofdzaak het volgende: +„tijd, ruimte en causaliteit zijn geen eigenschappen van het ding op zich zelf, maar +behooren enkel aan zijn verschijning toe, daar zij kenvormen zijn. Alle veelheid, +alle ontstaan en vergaan zijn uitsluitend door tijd, ruimte en causaliteit mogelijk; +daaruit volgt, dat veelheid, ontstaan en vergaan alleen de wereld der verschijnselen +aanhangen. Daar onze kennis door hare vormen bepaald wordt, is zij enkel kennis van +de wereld der verschijnselen. Dit laatste geldt zelfs van ons eigen ik; wij kennen +het enkel als verschijnsel, als objekt van ervaring, weten niet wat het op zich zelf +is”. Dit is in hoofdzaak, wat het thans aan de orde zijnde onderwerp betreft, zin +en inhoud der leer van Kant.—Plato nu zegt: „de dingen dezer wereld, die door onze +zinnen worden waargenomen, zijn er niet in den echten zin des woords: zij worden, +veranderen onophoudelijk, bestaan nooit: slechts in betrekkelijken zin zijn zij er, +in zoover zij tot elkander in betrekking staan: men kan dus hun aanzijn evengoed een +niet-zijn noemen. Bij gevolg zijn ze ook geen voorwerpen van echte kennis, want die +is enkel mogelijk bij <span class="pageNum" id="pb146">[<a href="#pb146">146</a>]</span>werkelijkheden, welke op zich zelve en altijd op gelijke wijze bestaan. Zij zijn enkel +het voorwerp van meening, die op gewaarwording steunt. Zoolang we tot waarneming van +dingen beperkt blijven, gelijken wij op menschen, die in een donker hol zóó vastgebonden +zitten, dat zij zelfs het hoofd niet kunnen omdraaien en niets zien dan bij het licht +van een achter hen brandend vuur; aan den muur tegenover hen aanschouwen ze schaduwbeelden +van werkelijke dingen, welke tusschen hen en het vuur worden voorbij gedragen, en +ook van elkander, ja van zich zelve, bespeuren zij enkel de schaduwen op den muur. +Hun eenige wijsheid zou daarin bestaan de opvolging dier schaduwen door ervaring te +ontdekken en zoo te voorspellen, welke te wachten zijn. Wat daarentegen waarachtig +zijnde kan genoemd worden, wijl het altijd is, nooit wordt, nooit vergaat, dat zijn +de oorspronkelijke modellen van die schaduwen, de eeuwige ideeën, de duurzame vormen +van alle dingen. Hun komt geen veelheid toe, want iedere idee is uit haar aard slechts +ééne, terwijl haar kopieën of afdrukken de onbegrensd vele, afzonderlijke, vergankelijke +dingen derzelfde soort zijn, die één en denzelfden naam dragen. <span class="pageNum" id="pb147">[<a href="#pb147">147</a>]</span>Ook ontstaan en vergaan de ideeën niet; ze worden nooit, gaan niet te gronde gelijk +hunne wegkwijnende afdrukken. (Daarin ligt opgesloten, dat tijd, ruimte en causaliteit +niet gelden voor de ideeën). Van ideeën alleen is er dus echte kennis mogelijk, want +daartoe wordt vereischt een objekt, dat altijd en in ieder opzicht is, niet iets, +wat is en niet is, al naar gelang men het beschouwt”.—Ziedaar Plato’s leer. Het is +duidelijk, dat de innerlijke zin van wat Plato en Kant hier leeren geheel dezelfde +is, dat beiden de zichtbare wereld voor een vertooning houden, welke op zich zelve +nietig is en slechts door datgene, wat er in wordt uitgedrukt („Ding an sich” bij +Kant, „idee” bij Plato), beteekenis en geleende realiteit heeft; terwijl aan het waarachtig +zijnde de algemeene en onmisbare vormen van iedere verschijning totaal vreemd zijn. +</p> +<p>De merkwaardige overeenstemming tusschen beide denkers laat zich door een voorbeeld +aanschouwelijk maken. Laat er een dier voor ons staan in zijn volle levenskracht. +Plato zal zeggen: „dit dier heeft geen echt, maar slechts een schijnbaar bestaan, +want als onophoudelijk veranderend heeft het slechts een betrekkelijk zijn, dat evengoed +<span class="pageNum" id="pb148">[<a href="#pb148">148</a>]</span>niet-zijn als zijn kan heeten. Waarlijk zijnde is alleen de idee, die zich in dat +dier afbeeldt, het dier op zich zelf, dat van niets afhangt, ongeboren, onsterfelijk, +altoos op gelijke wijze bestaand. Zoover we nu in dat dier, dat hier aanwezig is, +de idee van het dier herkennen, is het geheel eenerlei en zonder beteekenis, of we +nu juist dát dier voor ons hebben, dan wel zijn voorouder, die duizend jaar geleden +leefde, of het op deze plek dan wel in een ver afgelegen land is, of het deze dan +wel een andere houding aanneemt, of het dit dan wel een ander individu der soort is; +dat alles is nietig en betreft enkel het verschijnende; de idee van het dier alleen +heeft waarachtig zijn en is voorwerp van werkelijke kennis”.—Zóó Plato. Kant zou kunnen +zeggen: „dat dier is een verschijning in tijd, ruimte en causaliteit, welke de in +ons kenvermogen liggende voorwaarden van alle ervaring zijn en derhalve niet kunnen +strekken om het ding op zich zelf, zooals het is buiten de ervaring, te bepalen. Derhalve +is dit dier, gelijk wij het op dezen bepaalden tijd en op deze plek, in den samenhang +der ervaring, volgens de keten van oorzaken en werkingen geboren en noodwendig sterfelijk, +waarnemen, <span class="pageNum" id="pb149">[<a href="#pb149">149</a>]</span>geen ding op zich zelf, maar slechts eene in betrekking tot ons kenvermogen geldige +verschijning. Om te beslissen wat daaraan, onafhankelijk van tijd, ruimte en causaliteit, +ten grondslag ligt, zouden wij een ander kenvermogen moeten bezitten dan het voor +ons alleen mogelijke, dat zinnen en verstand omvat”. +</p> +<p>Om Kant’s zienswijze nog meer in overeenstemming te brengen met die van Plato, zou +men kunnen beweren: tijd, ruimte en causaliteit zijn díe inrichting van ons intellekt, +krachtens welke het eigenlijk alleen bestaande <span class="ex">ééne</span> wezen van iedere soort aan ons verschijnt als een veelheid van gelijksoortige, steeds +opnieuw ontstaande en vergaande wezens, in eindelooze opvolging. +</p> +<p>Volgens deze beschouwing behoort enkel aan de ideeën waarachtig bestaan te worden +toegeschreven, terwijl de dingen in ruimte en tijd, welke voor den individu werkelijkheid +zijn, slechts een droomwereld moeten heeten. Daar een en dezelfde idee zich in vele +exemplaren openbaart, vertoont zij ons haar wezen slechts broksgewijze, ééne zijde +na de andere. Dus zal men de idee hebben te onderscheiden van de manier, waarop zij +aan het waarnemend individu zich voordoet en die manier <span class="pageNum" id="pb150">[<a href="#pb150">150</a>]</span>onwezenlijk hebben te noemen. Men kan dit toelichten door voorbeelden, zoowel aan +het geringste als aan het grootste ontleend.—Wanneer de wolken trekken, zijn de figuren, +welke zij vormen, van geen belang: maar dat zij als elastische nevel door den windstoot +samengeperst, weggedreven, uitgerekt, verscheurd worden, dat is der wolken natuur, +is het wezen der krachten, die zich daarin uitdrukken, is de idee: enkel voor den +individueelen waarnemer bestaan hun tijdelijke gestalten.—Bij den bergstroom, die +over rotsblokken naar beneden stort, zijn draaikolken, golven, opbruisend schuim van +geen wezenlijk belang; dat die stroom aan de wet der zwaartekracht gehoorzaamt, zich +als een niet-elastische, totaal verschuifbare, vormlooze, doorzichtige vloeistof gedraagt, +dit is zijn wezen, zijn idee; enkel voor ons, zoolang wij als individuen kennen, zijn +er de afwisselende gestalten.—Wanneer het water op onze vensterruit bevriest, schiet +het tot kristallen volgens vaste wetten, welke het wezen der hier te voorschijn tredende +natuurkracht, hare idee, openbaren; maar de boomen en bloemen, daarbij gevormd, zijn +onwezenlijk.—Wat in wolken, bergstroom en kristal verschijnt, is de zwakste nagalm +van dien <span class="pageNum" id="pb151">[<a href="#pb151">151</a>]</span>wil, die volkomener in de plant, nog volkomener in het dier, het allervolkomenst in +den mensch te voorschijn treedt. Maar enkel het wezenlijke van al die graden van wilsuiting +is: de idee. Zoo is de geschiedenis van het menschelijk geslacht, het gewoel der gebeurtenissen, +de afwisseling der tijden, de rijkdom der vormen van het menschelijk leven in verschillende +landen en eeuwen, enkel toevallige gedaante, waaronder de idee zich vertoont. Voor +hem, die dit wèl gevat heeft, zullen dus de wereldgebeurtenissen slechts in zoover +beteekenis hebben als zij de letters zijn, waaruit de idee van den mensch zich lezen +laat. Hij zal niet met de groote schare gelooven, dat de tijd iets werkelijk nieuws +en gewichtigs te voorschijn kan brengen, of dat tijd in zijn geheel begin en einde +heeft, dat er in den tijd een plan verwerkelijkt wordt en dat als voorloopig einddoel +de hoogste volkomenheid van het thans levende geslacht te beschouwen is. Derhalve +zal hij evenmin met Homerus een geheelen Olymp vol goden tot leiding der gebeurtenissen +verdichten, als hij met Ossian de figuren der wolken voor individueele wezens zal +aanzien, daar, gelijk gezegd, zoowel het een als het ander, in verhouding tot de daarin +<span class="pageNum" id="pb152">[<a href="#pb152">152</a>]</span>verschijnende idee, even veel en even weinig beteekenis heeft. +</p> +<p>De bron, waaruit de individuen en hunne krachten voortvloeien, is onuitputtelijk en +oneindig gelijk tijd en ruimte; want, gelijk deze beide vormen van alle verschijning, +zijn ook de individuen en hunne krachten enkel verschijning, zichtbaarheid van den +wil; geen eindige maat is bij machte die oneindige bron leeg te scheppen; welk groot +werk, welke zegenrijke gebeurtenis, welke geniale aanleg ook in de kiem verstikt moge +worden, geen nood, want de oneindige mogelijkheid van terugkeer blijft eeuwig dezelfde. +In deze wereld der verschijning is evenmin waar verlies als ware winst mogelijk. De +wil alleen bestaat, hij, de eeuwige. +</p> +<p>De verhouding van wil en intellekt kan het best door een gelijkenis worden uitgedrukt: +de sterke blinde, die den zienden lamme op zijn schouders draagt. In den regel is +het intellekt enkel dienstknecht van den wil; het is dan ook uit den wil zoo voortgekomen +als het hoofd uit den romp. Bij de dieren is de dienstbaarheid van het intellekt nooit +op te heffen. Bij den mensch, bij uitzondering, wèl. Want door de kracht des <span class="pageNum" id="pb153">[<a href="#pb153">153</a>]</span>geestes omhoog gedragen kan hij de gewone beschouwingswijze der dingen laten varen, +ophouden te letten op de betrekkingen, waarin de dingen tot elkander staan, niet langer +vragen wat zij voor zijn eigen belang beteekenen, zich niet bekreunen om het waar, +het wanneer, het waarom, het waartoe der dingen, maar eenig en alleen om het <span class="ex">wat</span>; daarbij niet het afgetrokken denken, de begrippen der rede, het bewustzijn laten +innemen, maar zich, zooals het zoo zinrijk in de taal wordt uitgedrukt, geheel in +de aanschouwing van een landschap, een boom, een rots, een gebouw, <span class="ex">verliezen</span>, zijn belang vergeten, geheel alleen als subjekt, als heldere spiegel van het objekt, +blijven bestaan, zoodat het is, alsof het ding op zichzelf er ware, zonder iemand +die het waarneemt, daar het aanschouwde en de aanschouwer zich niet meer laten scheiden, +beide één geworden zijn, het geheele bewustzijn door een eenig aanschouwelijk beeld +gevuld en ingenomen wordt; waar zoo het object buiten alle verhouding tot iets anders, +het <span class="corr" id="xd32e1247" title="Bron: subject">subjekt</span> buiten alle verhouding tot den wil staat, is datgene, wat alzoo gekend wordt, niet +meer het afzonderlijke ding als zoodanig, maar de <span class="ex">idee</span>, de eeuwige <span class="pageNum" id="pb154">[<a href="#pb154">154</a>]</span>vorm, de onmiddellijke verschijning van den wil op dien bepaalden trap, en dan is +de aanschouwer niet meer individu, want het individu verdwijnt hier in wat het ziet, +doch zuiver, willoos, tijdeloos subjekt van kennis. Dit is het wat Spinoza voor den +geest zweefde, toen hij schreef: de geest is eeuwig, in zoover hij de dingen onder +de gestalte der eeuwigheid zich voorstelt. De individu als zoodanig kent slechts enkele +dingen, schakels in de keten van oorzaken en werkingen; het zuiver subjekt der kennis, +dat tijd en plaats vergeet, aanschouwt enkel de ideeën, die buiten de sfeer van den +individu als zoodanig liggen. De vrucht van die aanschouwing is de kunst. +</p> +<p>De kunst herhaalt de door belangelooze kontemplatie opgevatte eeuwige ideeën; naar +gelang van de stof, waarin zij herhaalt, heet zij beeldende kunst, poëzie of muziek. +Haar eenige oorsprong is kennis der ideeën; haar eenig doel mededeeling dier kennis.—Terwijl +de wetenschap den rusteloozen stroom van gronden en gevolgen naspeurt, nooit aan het +doel is, steeds verder wordt gewezen, nooit het einde bereikt, nooit volle bevrediging +schenkt, even weinig als men door loopen het punt kan bereiken waar de wolken <span class="pageNum" id="pb155">[<a href="#pb155">155</a>]</span>den horizont aanraken, is de kunst daarentegen overal aan haar doel. Want zij beurt +het voorwerp van hare kontemplatie uit den wereldloop omhoog en stelt het, los van +al het andere, tegenover zich: terwijl het in dien stroom een verdwijnend klein deel +was, wordt het, daaraan ontrukt, vertegenwoordiger van een universum, æquivalent van +het in ruimte en tijd oneindig vele. De kunst blijft dus staan bij het afzonderlijke +ding; het rad van den tijd houdt zij vast; de betrekkingen verdwijnen voor haar; enkel +het wezenlijke, de idee, is haar objekt. +</p> +<p>Het wezen van het <span class="ex">genie</span> bestaat in een overwegend vermogen tot zoodanige kontemplatie. <span class="ex">Genialiteit</span> is een objektieve geestesrichting, waarbij eigenbelang geheel ter zijde wordt gesteld, +de persoonlijkheid tijdelijk buiten spel blijft en er enkel een subjekt van zuivere +kennis, een klaar wereldoog overblijft, en dat maar niet voor enkele oogenblikken, +maar zoo aanhoudend en met zooveel bezonnenheid als noodig is om het typisch aanschouwde +door middel van kunst weer te geven en wat in nevelachtige gestalten voor oogen zweeft, +in duurzame gedachten vast te leggen. +</p> +<p>Buitengewone sterkte van <span class="ex">fantasie</span> is onmisbare <span class="pageNum" id="pb156">[<a href="#pb156">156</a>]</span>voorwaarde van genialiteit. Immers zonder fantasie zou de horizont niet verder reiken +dan persoonlijke ervaring; het is noodig uit het weinige, dat de werkelijkheid onder +ons bereik brengt, het overige op te bouwen en zoo schier alle mogelijke levensbeelden +aan zich te laten voorbijtrekken. Ook zijn de werkelijke dingen slechts zeer gebrekkige +exemplaren der daardoor uitgedrukte idee. Het genie heeft dus fantasie noodig om in +de dingen niet dat te zien, wat de natuur werkelijk heeft voortgebracht, maar wat +zij heeft willen voortbrengen, terwijl zij bij dat werk, door den strijd der vormen +onderling om een en hetzelfde stuk materie, belemmerd werd. Doch al begeleidt sterke +fantasie alle genialiteit, daaruit volgt niet dat ieder, die veel fantasie heeft, +ook een genie zou zijn. Zooals men een werkelijk ding op tweeërlei wijze beschouwen +kan: zuiver objektief als een middel tot kennis der idee, en op alledaagsche wijze, +in verhouding tot andere dingen en tot den persoonlijken wil, zoo kan ook het beeld +der fantasie op tweeërlei trant worden gebezigd: tot het scheppen van een kunstwerk, +doch eveneens tot het bouwen van luchtkasteelen, die zelfzucht en eigen luim bevredigen, +tijdelijk vermaken <span class="pageNum" id="pb157">[<a href="#pb157">157</a>]</span>en iets voorgoochelen. Wie zich met dit laatste spel bezighoudt is een fantast: licht +zal hij de beelden, waaraan hij in de eenzaamheid zijn hart ophaalt, met de werkelijkheid +doen samenvloeien en zich voor het leven ongeschikt maken. Bij het neerschrijven van +visioenen ontstaan zoo de romans van allerhande soort, die het groote publiek medeslepen, +daar de lezer zich in de plaats van den held gaat droomen en dan de schildering heel +gemoedelijk vindt. +</p> +<p>De gewone mensch, die fabriekwaar der natuur, zooals ze er dagelijks duizenden te +voorschijn brengt, is tot een onbaatzuchtige beschouwing van eenigszins langen duur +niet in staat; hij kan zijn opmerkzaamheid slechts in zoover op de dingen richten, +als ze, zij het dan ook zijdelings, in betrekking staan tot zijn wil. Maar daarvoor +is het voldoende en meestal zelfs nuttiger ze onder afgetrokken begrippen te brengen; +dus verwijlt zijn blik niet lang bij eenig voorwerp, maar snel zoekt hij de rubriek, +waarin het te huis behoort, zooals de luiaard een stoel zoekt; dan heeft hij er mee +afgedaan. Bij kunstwerken, schoone natuurgewrochten, bij het in al zijne fazen zoo +belangwekkend tooneel des levens verwijlt hij niet; hij <span class="pageNum" id="pb158">[<a href="#pb158">158</a>]</span>spoort zijn eigen weg op, kijkt uit naar alles wat misschien eenmaal zijn weg zou +kunnen worden, verzamelt plaatsbeschrijvende bizonderheden: met de komtemplatie als +zoodanig verliest hij geen tijd. De man van genie daarentegen, bij wien het kenvermogen +het overwicht heeft, en dus, althans ten deele, aan den dienst van den wil zich onttrekt, +streeft er naar de idee van ieder ding te doorgronden en verzuimt vaak op zijn eigen +weg in het leven te letten, bewandelt dien dikwijls onbeholpen genoeg. Terwijl voor +den gewonen mensch het kenvermogen de lantaarn is, die zijn weg verlicht; is het voor +den genialen mensch de zon, die de wereld bestraalt. +</p> +<p>Geniale individuen hebben meestal de gebreken, welke het verzuimen van die manier +van kennen na zich sleept, waardoor de wetenschap tot stand gebracht en het leven +wijs en redelijk wordt ingericht. Het is een geluk voor hen, dat de felle en spontane +inspanning, welke voor een willooze opvatting der ideeën vereischt wordt, niet onafgebroken +kan voortduren; dat zij gedurende groote tusschenruimten bijna in ieder opzicht met +gewone menschen gelijk staan. Vandaar dat men ten allen tijde het werken van het genie +als een inspiratie <span class="pageNum" id="pb159">[<a href="#pb159">159</a>]</span>heeft opgevat, als bezieling door een bovenmenschelijke macht, die periodiek den individu +in bezit neemt. Gedurende zulke tijden hapert het aan scherpe opvatting van causaalbetrekkingen +en beweegredenen, en is dus een geniaal mensch, in zoover en zoolang als hij dat is, +uit een praktisch oogpunt onwijs. Ook staat de aanschouwelijke kennis, op wier gebied +de idee te huis behoort, lijnrecht over aan de redelijke en afgetrokken kennis, die +zich door het beginsel van den afdoenden grond laat leiden. Vandaar dat groote genialiteit +en groote redelijkheid meestal niet gepaard gaan en omgekeerd geniale individuen dikwijls +door onredelijke en hevige hartstochten worden meegesleept. De oorzaak daarvan is +niet zwakte van het redevermogen, maar ten deele de buitengewone energie, die het +geniale individu eigen is, en zich in heftigheid van al zijn wilshandelingen openbaart, +deels het overwicht van de beschouwende kennis door zinnen en verstand op de abstrakte, +welke uit kleurlooze begrippen bestaat: derhalve is de indruk, dien zij van het heden +ontvangen, zoo buitengewoon machtig en sleept hij hen mee tot niet-overlegde handelingen. +Daar hun kennis zich, ten deele althans, aan den dienst <span class="pageNum" id="pb160">[<a href="#pb160">160</a>]</span>van den wil onttrokken heeft, denken zij in het gesprek niet zoozeer aan den persoon +tot wien, als wel aan de zaak, waarover zij spreken, die hun levendig voor den geest +staat; ze oordeelen onpartijdiger dan hun belang medebrengt en vertellen wat liever +had moeten worden verzwegen; zij hellen over tot alleenspraken en vertoonen vele zwakke +kanten, die aan waanzin doen denken. Dat genialiteit en waanzin aan elkander grenzen, +ja in elkander overgaan, is dikwijls opgemerkt; zelfs heeft reeds Horatius de geestdrift +van den dichter een beminnelijken waanzin genoemd. Pope zegt: +</p> +<div class="lgouter"> +<p lang="en" class="line">Great wits to madness sure are near allied, +</p> +<p lang="en" class="line">And thin partitions do their bounds divide. +</p> +<p class="line xd32e1293">Aan waanzin is de groote geest verwant, +</p> +<p class="line xd32e1293">En beiden scheidt slechts een zeer dunne wand.</p> +</div> +<p class="first">Bij veelvuldig bezoek van krankzinnigenhuizen heb ik enkele lijders met onmiskenbaar +grooten aanleg aangetroffen; hun genialiteit scheen duidelijk door den waanzin heen, +die echter geheel de overhand had. Dit kan niet toevallig zijn, want het aantal waanzinnigen +is betrekkelijk zeer klein, terwijl een geniaal individu een hoogst zeldzame uitzondering +mag heeten. Ik wil kort mijn meening <span class="pageNum" id="pb161">[<a href="#pb161">161</a>]</span>zeggen over den grond van de verwantschap tusschen waanzin en genialiteit. +</p> +<p>De kennis van den waanzinnige heeft met die van het dier gemeen, dat beiden tot het +aanwezige beperkt zijn. Toch is er verschil. Het dier heeft geen voorstelling van +het verleden, ofschoon het door de kracht der gewoonte er de werking van ondervindt; +na jaren herkent de hond zijn vroegeren meester, d.w.z. ondervindt bij zijn aanblik +den ouden indruk. Doch van den sedert verloopen tijd herinnert het dier zich niets. +De waanzinnige daarentegen draagt in zijn rede een valsch beeld van het verleden met +zich rond en onder den invloed van dat beeld is hij niet in staat van het heden op +de juiste manier partij te trekken, iets wat het dier wel vermag. Dat heftig geestelijk +leed, onverwachte ontzettende gebeurtenissen dikwijls waanzin veroorzaken, verklaar +ik op de volgende wijze. Voorzoover leed als werkelijke gebeurtenis tot het heden +beperkt blijft, is het voorbijgaande en niet ondragelijk zwaar; overmatig groot wordt +het eerst als <span class="ex">blijvende</span> smart, maar als zoodanig steunt het op het geheugen en is het dus gedachte; wanneer +nu een uiterst smartelijk weten of herdenken een zoo ontzettende kwelling is, dat +zij <span class="pageNum" id="pb162">[<a href="#pb162">162</a>]</span>niet langer te dragen is en de individu er onder bezwijken zou, dan grijpt de in de +engte gedreven natuur naar den waanzin als naar het laatste middel om het leven te +redden; de zoo fel gepijnigde geest verscheurt den draad van het geheugen, vult de +leemten met waanvoorstellingen aan en ontvlucht op die wijze zijn verdriet, gelijk +men een door koud vuur aangetast been afzet en het door een houten vervangt. Als voorbeeld +noem ik den razenden Ajax, Koning Lear en Ophelia. Hoewel scheppingen van het genie, +zijn ze aan levende personen gelijk te stellen. Een zwakke overeenkomst met dezen +overgang van smart tot waanzin is dat wij allen een pijnlijke herinnering, die ons +plotseling invalt, werktuigelijk door heftige bewegingen of luide klanken trachten +te verjagen om zoo met geweld ons zelven te verstrooien. +</p> +<p>Men lette ook hierop, dat de geniale mensch de kennis van den samenhang der dingen +uit het oog verliest. Eén geval geldt bij hem voor duizende, één ding vertegenwoordigt +bij hem een geheele soort. Het objekt van zijn beschouwing verschijnt hem in zoo helder +licht, dat de schakels der keten, waardoor het met allerlei andere dingen <span class="pageNum" id="pb163">[<a href="#pb163">163</a>]</span>verbonden is, verduisterd worden, en dat juist is weer een punt van overeenkomst met +den waanzin. Wat in het voorhanden ding slechts onvolkomen en door bijomstandigheden +verzwakt aanwezig is, wordt door de beschouwingswijze van het genie tot volkomenheid +verheven. Zoo ziet het genie overal uitersten en vervalt ook zijn handelen tot uitersten. +Hij weet de rechte maat niet te treffen. Hij kent de ideeën, maar niet de individuen. +Dikwijls heeft men opgemerkt, dat een dichter, die den mensch diep en grondig doorziet, +zich door de menschen om den tuin laat leiden en een speeltuig is in de handen van +den listige. +</p> +<p>Het vermogen om ideeën te aanschouwen, ieder genie in buitengewone mate eigen, komt +ook den gewonen sterveling in geringer graad toe; anders zou hij evenmin in staat +zijn de gewrochten der kunst te genieten als ze zelf voort te brengen, en zouden woorden +als schoonheid en verhevenheid voor hem louter klanken zijn. Het æsthetisch welbehagen +is een en hetzelfde, het moge door een werk der kunst of door aanschouwing van natuur +en leven te voorschijn worden geroepen. Dat uit het kunstwerk de idee duidelijker +tot ons <span class="pageNum" id="pb164">[<a href="#pb164">164</a>]</span>spreekt dan uit de natuur of het leven, moet daaraan worden toegeschreven, dat de +kunstenaar in staat is alle storende toevalligheden, welke den glans der idee in de +werkelijkheid verduisteren, opzettelijk weg te laten. De kunstenaar laat ons door +zijne oogen in de wereld kijken. Dat hij die oogen heeft, waardoor hij het typische +der dingen ontdekt, is natuurgave, maar techniek, verworven kunst is het, dat hij +ons door zijn oogen kan doen zien. +</p> +<p>Alle willen ontspruit uit behoefte, dus uit gebrek, dus uit lijden. Aan dat lijden +maakt de vervulling der behoefte een einde. Maar tegenover één wensch, die wordt bevredigd, +blijven er ten minste tien onvoldaan. De verlangens gaan tot in het oneindige, het +begeeren duurt lang, maar de voldoening wordt kortstondig en karig toegemeten. Dikwijls +is ze zelfs niet meer dan schijnbaar. De bevredigde wensch maakt terstond voor een +nieuwen plaats. Gene blijkt de reeds gekende, deze is de nog onbekende dwaling. Duurzame, +niet meer wijkende bevrediging is door niets te verschaffen. De vervulde behoefte +is gelijk een aalmoes den bedelaar toegeworpen; zij rekt zijn leven voor heden, zoodat +hij morgen opnieuw <span class="pageNum" id="pb165">[<a href="#pb165">165</a>]</span>zijn ellende zal kunnen gevoelen.—Daarom, zoolang ons bewustzijn vol is van ons willen, +zoolang wij aan den drang der wenschen met zijn gedurig hopen en vreezen ons overgeven, +valt ons geen blijvend geluk, geen rust te beurt. Hetzij wij genot najagen of onheil +ontvlieden, in den grond der zaak komt dat op hetzelfde neer: de zorg voor den steeds +eischenden wil, onverschillig onder welke gestalte, neemt het bewustzijn in beslag +en zweept het voortdurend verder. Zonder rust geen echt welzijn. Zoo ligt het subjekt +van het willen voortdurend op het draaiende rad van Ixion, het schept bestendig in +het doorzeefde vat der Danaïden, het is de eeuwig smachtende Tantalus. Gaat men daarentegen +op in aanschouwing, vergeet men zijn individualiteit, verliest men zich in het objekt, +daar het buiten alle betrekking tot andere objekten en ons zelf wordt opgevat, komt +het als idee van zijn soort tegenover ons te staan en wordt zoo de mensch willoos +subjekt van kennis, dan zijn voorwerp en subjekt beiden uit het gewoel des tijds omhoog +gebeurd en komt het op hetzelfde neer of men uit een kerker dan wel uit een paleis +de zon prachtig ziet ondergaan. +<span class="pageNum" id="pb166">[<a href="#pb166">166</a>]</span></p> +<p>Zulk een toestand, waarbij het kennen het overwicht heeft op het willen, kan, indien +de vereischte stemming des gemoeds er is, in iedere omgeving worden te voorschijn +geroepen. Dit toonen ons de voortreffelijke Nederlanders, die hun objektieve beschouwing +op de meest onbeteekenende dingen richten en een duurzaam monument van hun geestesrust +in hun „stillevens” ons te aanschouwen geven. Wie die doeken ziet, voelt zich ontroerd, +daar ze hem den stillen, rustigen, willoozen gemoedstoestand van den kunstenaar vertegenwoordigen, +die noodig was om zoo nietige dingen met zoo groote liefde gade te slaan, en het beschouwde +zoo bezonnen weer te geven; terwijl het beeld ons oproept om aan dergelijke stemming +deel te hebben, wordt onze ontroering misschien nog verhoogd door de tegenstelling +met ons eigen onrustig, heftig, troebel willen. In denzelfden geest hebben dikwijls +landschapschilders, in het bizonder Ruysdael gearbeid en zoo dezelfde werking op nog +blijder trant te voorschijn geroepen. Thans zal men begrijpen, hoe de door hartstochten +voortgezweepte, door nood en zorgen gekwelde plotseling zich verkwikt, opgevroolijkt +en overeind gericht kan gevoelen, wanneer het hem gelukt <span class="pageNum" id="pb167">[<a href="#pb167">167</a>]</span>zich aan den slavendienst van den wil voor een oogenblik te ontworstelen en een enkelen +vrijen blik op een schoon natuurtafereel te richten. +</p> +<p>Die zaligheid van het willooze aanschouwen is het ten slotte, welke over het verleden +en het vèr-afzijnde een zoo tooverachtig licht uitgiet en door zelfmisleiding dat +alles veel fraaier doet schijnen dan het was. Immers als we lang verloopen dagen in +een ver verwijderd oord ons voorstellen, dan zijn het de dingen alleen, die onze fantasie +terugroept, niet het subjekt van het willen, dat toen evenzeer als thans zijn ongeneeselijk +leed met zich ronddroeg. Dit laatste is vergeten, omdat het sedert voor zoo menig +ander verdriet heeft plaats geruimd. Nu werkt de objektieve aanschouwing in de herinnering +op dezelfde manier als de tegenwoordige dat zou doen, indien wij maar in staat waren +ons willoos aan haar over te geven. Daardoor komt het dat, vooral wanneer wij meer +dan gewoonlijk door nood en angst ons gekweld gevoelen, de plotselinge herinnering +aan tooneelen uit het verleden en aan ver afgelegen oorden, als een verloren paradijs +aan ons voorbijvliegt. +</p> +<p>De æsthetische toestand van zuivere aanschouwing <span class="pageNum" id="pb168">[<a href="#pb168">168</a>]</span>wordt, gelijk vanzelf spreekt, het gemakkelijkst geboren wanneer de voorwerpen door +rijkdom en bepaaldheid van gestalte duidelijke vertegenwoordigers van hunne ideeën +en dus in den objektieven zin des woords schoon zijn. Dat is de reden waarom licht +het meest verblijdende van alle dingen is en als symbool van al het goede en zegenrijke +geldt. In alle godsdiensten beteekent het: eeuwig heil—maar duisternis daarentegen +verdoemenis. Er komt bij, dat het zien niet, gelijk de aandoening van andere zinnen, +op zich zelf reeds aangenaam of onaangenaam behoeft te zijn; eerst de in het verstand +geboren aanschouwing brengt het objekt in betrekking met den wil. Reeds bij het gehoor +is dit anders: geluiden kunnen rechtstreeks pijnlijk zijn of streelend, afgezien van +harmonie en melodie. Het gevoel is nog meer aan dezen onmiddellijken invloed op den +wil onderworpen: toch is er een tasten, dat niet met smart of wellust gepaard gaat. +Reuk en smaak daarentegen bezorgen altijd lust of onlust. De beide laatstgenoemde +zinnen zijn dus het meest door den wil bezoedeld, en heeten daarom de onedele, of +wel, zooals bij Kant, de subjektieve zinnen. De blijdschap over het licht <span class="pageNum" id="pb169">[<a href="#pb169">169</a>]</span>is enkel blijdschap over de <span class="corr" id="xd32e1333" title="Bron: objectieve">objektieve</span> mogelijkheid van zuivere, aanschouwelijke kennis, waarbij de wil op nonactiviteit +is gesteld en dus het æsthetisch genot tot zijn recht kan komen. Men denke maar eens +aan de groote schoonheid, welke de afspiegeling der voorwerpen in het water te voorschijn +toovert. +</p> +<p>Wanneer echter die voorwerpen, wier door licht bestraalde gestalten ons tot kontemplatie +uitnoodigen, vijandig staan tegenover het menschelijk lichaam door hun allen weerstand +verpletterende overmacht, of wel door hun onmetelijken omvang den mensch dwingen zijn +nietigheid te gevoelen, terwijl bij de beschouwing, ofschoon dat alles waargenomen +en erkend wordt, het met opzet buiten rekening blijft, de mensch dus met geweld zich +losscheurt van zijn wil, ten einde enkel kennend subjekt te zijn, hij zich zoo boven +zichzelf verheft, dan vervult hem het gevoel van het verhevene, dan beseft hij wat +verhevenheid is. Er is verschil tusschen gevoel voor het verhevene en dat voor het +schoone: bij het laatste wint het zuivere kennen zonder strijd de bovenhand, daar +de eigenaardigheid van het objekt waardoor het zijn idee afspiegelt, zonder weerstand +en dus onmerkbaar <span class="pageNum" id="pb170">[<a href="#pb170">170</a>]</span>den wil tot zwijgen brengt, de in zijn dienst staande kennis van verhoudingen uit +het bewustzijn verwijdert en zoo enkel het zuiver objekt der kennis overblijft; bij +het verhevene daarentegen wordt die toestand van zuivere kennis eerst daardoor gewonnen, +dat men met geweld zijn aandacht aftrekt van de vijandige betrekkingen, waarin het +objekt tot ons staat, en men zich dus vrij, met bewustzijn, boven het met lust en +onlust rekening houdend inzicht verheft. Die verheven stemming moet niet enkel gewonnen, +maar ook gehandhaafd worden, gaat dus gepaard met voortdurend denken aan den wil, +doch niet aan <span class="corr" id="xd32e1340" title="Bron: individneel">individueel</span> willen, zooals vreezen of wenschen, maar aan menschelijk willen in het algemeen, +in zoover het door zijn objektieve verschijning, het menschelijk lichaam, wordt uitgedrukt. +Indien een werkelijk bepaald willen in het bewustzijn optrad ten gevolge van persoonlijk +gevaar, waarmede het objekt ons bedreigde, dan zou de zoo in beweging gebrachte individueele +wil terstond de bovenhand erlangen, de rust der kontemplatie verstoord worden, de +indruk van het verhevene verloren gaan, voor angst plaats maken; de individu zou trachten +zich te redden en daarbij iedere andere <span class="pageNum" id="pb171">[<a href="#pb171">171</a>]</span>gedachte uit het bewustzijn verdrongen worden. +</p> +<p>Uit een objektief oogpunt is er geen wezenlijk verschil tusschen het schoone en het +verhevene, want in beide gevallen is het voorwerp der æsthetische beschouwing niet +het enkele ding, maar de daarin zich openbarende idee, welke met tijd en zelfs met +ruimte niets te maken heeft, want niet de mij voor oogen zwevende uitgebreide gestalte, +maar de uitdrukking, de beteekenis er van, haar innerlijk wezen, dat wat zich voor +mij ontsluit en mij toespreekt, ziedaar de idee, welke bij groot verschil van ruimte- +en tijdsbetrekkingen geheel dezelfde kan zijn. Daar in ieder ding de wil op zekeren +trap van zijn ontwikkeling verschijnt, en het dus uitdrukking van een idee is, moet +ieder ding schoon heeten. Het bleek ons reeds, dat zelfs het meest onaanzienlijke +in de Nederlandsche schilderschool zich als schoon bewaarheidt, daar het onbaatzuchtige +beschouwing gedoogt. Schooner is evenwel het eene dan het andere daardoor, dat het +tot die zuiver objektieve beschouwing uitnoodigt, ja er als het ware toe dwingt, in +welk geval wij iets <span class="ex">zeer</span> schoon noemen. Zoo is de mensch meer dan alle andere schepselen schoon en de openbaring +van zijn <span class="pageNum" id="pb172">[<a href="#pb172">172</a>]</span>wezen het hoogste doel der kunst, want de idee die uit dit schepsel spreekt, openbaart +ons den wil op den hoogsten trap van zijn ontwikkeling. Menschelijke gestalte en uitdrukking +van menschelijk zieleleven bekleeden in de beeldende kunst de voornaamste plaats, +zooals het menschelijk handelen in de poëzie den eersten rang inneemt. Toch heeft +ieder ding zijn eigenaardige schoonheid, en dat geldt zelfs van het onbewerktuigde, +het vormlooze. Hier openbaren zich de ideeën, welke de wil op de laagste trappen van +zijn ontwikkeling inneemt, en die om zoo te zeggen de diepste, nagalmende bastonen +der natuur doen weerklinken. +</p> +<p>De bouwkunst, enkel als schoone, niet als nuttige kunst opgevat, heeft geen ander +doel dan de ideeën, welke de wil op de laatste trappen inneemt, tot duidelijke aanschouwing +te brengen: zwaarte, cohesie, vastheid, hardheid, de algemeene eigenschappen van den +steen, doch daarenboven nog het licht, dat in menig opzicht een tegenstelling met +die eerste, eenvoudigste, dofste zichtbaarheden van den wil vormt. Zelfs hier openbaart +zich het wezen van den wil in tweedracht, want eigenlijk is de strijd tusschen zwaarte +en <span class="pageNum" id="pb173">[<a href="#pb173">173</a>]</span>vastheid het eenige æsthetische motief der architektuur; dien strijd op menigvuldige +wijze volkomen duidelijk te voorschijn te doen treden, is hare taak. Zij vervult ze +door aan die onverdelgbare krachten den kortsten weg tot hare openbaring te versperren +en ze langs een omweg te leiden, waardoor de strijd verlengd en het onuitputtelijk +streven van beide krachten op menigvuldige wijze zichtbaar wordt. De gansche steenmassa +zou, aan haar oorspronkelijke neiging overgelaten, een enkelen klomp uitmaken, zoo +nauw mogelijk met den aardbodem verbonden, want dat is het, waartoe de zwaarte, als +hoedanig de wil hier verschijnt, onophoudelijk dringt, terwijl de vastheid, eveneens +openbaring van den wil, weerstand biedt. Maar, zooals gezegd, die neiging, dat streven +wordt door de bouwkunst verplicht langs een omweg zijn bevrediging te zoeken. Zoo +worden de balken gedwongen, door middel van de zuilen, niet rechtstreeks, de aarde +te drukken; het gewelf moet zich zelf dragen en enkel door tusschenkomst van de pilaren +kan het zijn streven naar omlaag voldoen. Maar juist door die belemmeringen ontvouwen +zich de krachten, welke in de ruwe steenmassa huizen, zoo duidelijk <span class="pageNum" id="pb174">[<a href="#pb174">174</a>]</span>en veelzijdig mogelijk: verder kan het zuiver æsthetisch doel der bouwkunst niet gaan. +De schoonheid van een gebouw bestaat in de zichtbare doelmatigheid van ieder deel, +niet ten opzichte van het daarbuiten liggend doel des menschen, maar ten opzichte +van de stevigheid van het geheel; tot haar moet ieder onderdeel door zijn plaats, +zijn grootte, zijn vorm in zoo noodwendige verhouding staan, dat, wanneer het kon +worden weggenomen, het gansche gebouw zou instorten. Want slechts in zoover als ieder +deel zooveel draagt als het voegzaam kan, en juist daar en in die mate gesteund wordt +als noodwendig is, ontplooit zich de strijd tusschen vastheid en zwaarte, welke het +leven, de wilsuitingen van den steen zijn, tot volkomen zichtbaarheid. Voor willekeur +mag er bij dit alles geen plaats zijn. De vorm van ieder deel moet door zijn bestemming +en zijn verhouding tot het geheel zijn bepaald. Zoo is b.v. de gewonden zuil smakeloos. +</p> +<p>Voor het æsthetisch genot van een bouwwerk is het onontbeerlijk van zijn materie, +wat haar gewicht, cohesie en vastheid betreft, een rechtstreeksche, aanschouwelijke +kennis te hebben, en onze vreugde over zoodanig werk zou door de <span class="pageNum" id="pb175">[<a href="#pb175">175</a>]</span>mededeeling, dat het uit puimsteen bestond, zeer verzwakken, want dan zou het een +schijnvertooning zijn. +</p> +<p>Het eenige en bestendige thema is hier steun en last; de grondwet luidt: geen last +zonder voldoenden steun, geen steun zonder daarvoor passenden last. +</p> +<blockquote> +<p class="first">Ik herinner mij bij Cicero gelezen te hebben, dat hij, door de straten van Athene +wandelende, tot zijn verbazing, enkel leelijke menschen zag. Waar hebben dan de groote +beeldhouwers hunne heerlijke godengestalten vandaan gehaald! Schopenhauer, die over +alles heeft nagedacht, weet ook op die vraag een antwoord.</p> +</blockquote><p> +</p> +<p>Dat wij allen de menschelijke schoonheid opmerken, wanneer wij haar zien, en dit in +den echten kunstenaar met zooveel klaarheid geschiedt, dat hij haar toont, zooals +hij haar nooit gezien heeft, dat hij dus de natuur in zijn werk overtreft, is slechts +op ééne wijze te verklaren: <span class="ex">wij zelve</span> zijn de wil, wiens hoogste openbaring: hèt menschelijk lichaam, hier beoordeeld en +gevonden wordt. Daardoor alleen kunnen wij vooruitloopen op wat de natuur zich inspant +om voort te brengen; de wil der natuur is hier ons eigen wezen; het echte <span class="pageNum" id="pb176">[<a href="#pb176">176</a>]</span>genie heeft maar een half woord noodig om de natuur te verstaan en zuiver uit te spreken +wat zij stamelende ten gehoore brengt; zoo gelukt het hem de schoonheid van den vorm +in het harde marmer uit te drukken, en, het door hem geschapen beeld aan de min of +meer mislukte gewrochten der natuur overstellende, deze laatste als het ware toe te +roepen: „dát was het, wat gij zeggen wildet!” „Ja”, zegt de kenner, „dat was het!” +De mogelijkheid, dat zoo de kunstenaar het ideaal van menschelijke schoonheid aan +zich zelf ontleent, en dat de kenner, als hij het in beeld tegenover zich ziet staan, +het als zoodanig waardeert, berust hierop, dat kunstenaar en kenner beiden het „an +sich” der natuur, de zich verwerkelijkende wil zelve zijn. Want enkel het gelijke +wordt door het gelijke verstaan. Enkel natuur kan zich zelve doorgronden, enkel geest +kan geest begrijpen. +</p> +<p>Voor æsthetisch genot en artistieke schepping is het noodig de <span class="ex">ideeën</span> der dingen te aanschouwen, welke geheel iets anders zijn dan de op de dingen passende +<span class="ex">begrippen</span>. Het begrip is afgetrokken, enkel bepaald in zoover het grenzen trekt, binnen zijn +eigen sfeer geheel <span class="pageNum" id="pb177">[<a href="#pb177">177</a>]</span>onbepaald. Het is door definitie voor mededeeling vatbaar. De idee daarentegen is +een visioen in alle mogelijke opzichten volkomen bepaald; zij vertegenwoordigt op +volmaakte en aanschouwelijke wijze het begrip en ook de oneindige menigte afzonderlijke +dingen, welke onder het bereik van het begrip vallen. Het begrip is uit de veelheid +afgeleide eenheid, maar de idee is de oorspronkelijke eenheid, welke ten gevolge van +onze waarnemingsvormen, ruimte en tijd, in veelheid uiteenvalt. De idee roept in hem, +die haar aanschouwt, nieuwe voorstellingen op; zij is als een levend met teelkracht +uitgerust organisme, dat iets nieuws voortbrengt. Het begrip is, hoe nuttig en bruikbaar +ook voor leven en wetenschap, eeuwig onvruchtbaar voor de kunst. Daarentegen is de +idee de echte en eenige bron van ieder kunstwerk. In haar krachtige oorspronkelijkheid +ontspruit zij uit het leven zelf, uit de wereld, maar enkel in dien mensch, die door +de geestdrift van het genie bezield wordt. Juist omdat de idee aanschouwelijk is en +blijft, schept de kunstenaar zonder doel, gelijk de God van Spinoza; hij kan van zijn +werken geen rekenschap geven; hij arbeidt, gelijk de menschen het uitdrukken, enkel +<span class="pageNum" id="pb178">[<a href="#pb178">178</a>]</span>door gevoel gedreven, onbewust, instinktmatig. De nabootsers daarentegen, zij, die +zich een zekere manier hebben eigen gemaakt, gaan in de kunst van het begrip uit; +zij merken op wat het is, dat bij de echte kunstwerken behaagt, vormen zich daarvan +een duidelijk begrip, bootsen het nu in het geheim met wijs opzet na. Als parasieten +zuigen zij hun voedsel uit vreemde werken en vertoonen gelijk polypen de kleur van +dat, waarop zij teren. De domme menigte van zeker tijdstip, die zelve eveneens slechts +begrippen kent en daaraan hecht, neemt wat de manier van den dag vertoont met bijval +op, maar na weinige jaren reeds is zulk maakwerk ongenietbaar, want de tijdgeest is +een andere geworden, d.i. de heerschende begrippen, waarin die niet-geniale gewrochten +wortelen konden, zijn verouderd en door nieuwe vervangen. De echte kunstgewrochten +daarentegen, welke rechtstreeks uit de natuur, uit het leven zijn geput, blijven eeuwig +jong en eeuwig frisch. +</p> +<p>Een <span class="ex">allegorie</span> is een kunstwerk, dat iets anders beteekent dan het te aanschouwen of te lezen geeft, +nl. een begrip. Hier moet dus beeld of schilderij een gedachte opwekken, welke het +<span class="pageNum" id="pb179">[<a href="#pb179">179</a>]</span>woord op veel volkomener wijze rechtstreeks kan uitdrukken. Het doel der kunst, voorstelling +van een aanschouwelijke idee, wordt zoo uit het oog verloren. Wanneer de samenhang +tusschen het teeken en het beteekende geheel conventioneel is, dan hebben wij met +die soort van allegorie te maken, welke <span class="ex">symbool</span> is. Zoo is de roos symbool van het zwijgen, de laurier van den roem, de schelp van +het pelgrimschap enz. De Grieksche beeldhouwkunst richt zich tot de aanschouwing en +is dus æsthetisch; die van Hindostan tot het begrip en is dus symbolisch. Het voorbeeld +van Winckelmann, die de allegorie, in plaats van haar als vreemd aan de kunst te verwerpen, +overal in bescherming neemt en als hoogste doel der kunst de aanduiding van algemeene +begrippen noemt, bewijst, dat men zeer gevoelig kan zijn voor kunstschoon en daarover +juist oordeelen, zonder nochtans van het wezen van schoonheid en kunst rekenschap +te kunnen geven, gelijk men edel en deugdzaam in hooge mate kan zijn en een fijn geweten +hebben, dat nauwkeurig als een goudschaal in ieder bizonder geval beslist wat goed +en behoorlijk is, zonder dat men daarom de ethische beteekenis van handelingen <span class="pageNum" id="pb180">[<a href="#pb180">180</a>]</span>op wijsgeerigen trant weet te doorgronden en in woorden uit te drukken. +</p> +<blockquote> +<p class="first">Te midden van de schoone kunsten neemt volgens Schopenhauer de muziek een geheel eigen +plaats in. Om de theorie, die hij over haar ontvouwt, juist te vatten, moeten wij +op het volgende letten. Voor opzettelijk handelen, dat doel zal treffen, wordt kennis +vereischt. Het intellekt is volgens Schopenhauer dan ook oorspronkelijk enkel bestemd +om motieven aan het handelen te verschaffen. Vandaar dat bij de dieren en zelfs bij +de meeste menschen de lust om waar te nemen gaat kwijnen, zoodra er niets mee te bereiken +valt. Bij sommigen is er echter een overschot van verstandelijke kracht, dat tot aanschouwing +kan worden besteed, welke, aan de doeleinden van den wil gemeten, <span class="ex">nutteloos</span> en daarom juist zuiver <span class="ex">objektief</span> is. Als er niet gevraagd wordt naar de betrekkingen waarin een ding, rechtstreeks +of zijdelings, mogelijkerwijze tot den wil staat, er dus niet gelet wordt op de plaats +waar en den tijd waarin, niet op de oorzaken waardoor en de middelen waartoe, als +men m.a.w. alleen het voorwerp in het oog vat, dan staat men, wel niet tegenover den +wil, die zich in dat ding vertoont, want wil wordt enkel gekend door bewustzijn van +eigen streven, maar tegenover de idee, die zich in het verschijnsel afspiegelt. Dan +is men zonder begeerte en louter kennend subjekt. <span class="pageNum" id="pb181">[<a href="#pb181">181</a>]</span>Dan ondervindt men den wellust, die extase heet; dan verliest men zich in het aanschouwde. +</p> +<p>Ziedaar het genot, dat door alle kunsten bezorgd wordt, met uitzondering van de muziek. +Zij alleen brengt ons niet met aanschouwelijke ideeën in betrekking, maar ontsluiert +ons den grond van al het aanschouwelijke, het wezen aller wezens, den wil. In dit +gedeelte van Schopenhauer’s schoonheidsleer laten zich twee partijen van ongelijke +waarde onderscheiden. Op fantastische wijze, als een echt romantikus, trekt hij een +hoogst willekeurige parallel tusschen de wereld der geluiden en de wereld der ideeën. +De grondbas met zijn diepe tonen vertegenwoordigt de onbewerktuigde stof; de hoogere +tonen heeten overeenkomst te hebben met planten en dieren; de intervallen van de toonladder +duiden de scheiding der levende wezens in verschillende soorten aan enz. Aantrekkelijker +dan deze poging om in alles, wat op muzikaal gebied gevonden wordt, een kosmisch symbool +te ontdekken, is zijne beschouwing over de ontroering, die zich van den mensch meester +maakt, bij het luisteren naar een voortreffelijk toondicht.</p> +</blockquote><p> +</p> +<p>De muziek is een zoo groote en heerlijke kunst, werkt zoo machtig op het gemoed, wordt +zoo volledig als een algemeene taal door ieder beschaafd mensch verstaan, overtreft +zoozeer in duidelijkheid zelfs de aanschouwelijke wereld, dat <span class="pageNum" id="pb182">[<a href="#pb182">182</a>]</span>wij zeker meer in haar te zoeken hebben dan het onbewust tellen, waarvoor Leibnitz +haar hield, daar hij enkel op de uitwendige schaal en niet op de kern lette. Ware +zij niets meer dan dat, zoo moest de bevrediging, welke zij verschaft, gelijksoortig +zijn aan die, welke wij bij de juiste uitkomst van een rekensom gevoelen, en ze kon +niet die zalige vreugde zijn, waarmede wij de diepste diepten van ons wezen vertolkt +gevoelen. Om de æsthetische werking der muziek te verstaan, moeten wij haar een veel +ernstiger en dieper beteekenis toekennen, die op het innerlijk wezen van wereld en +mensch betrekking heeft. De getalsverhoudingen, waarin zij zich laat oplossen, kunnen +hoogstens enkel als teekenen gelden. +</p> +<p>Het doel van alle overige kunsten is ons met de ideeën bekend te maken; daar onze +wereld niets anders is dan de verschijning van ideeën in veelheid van dingen, is de +muziek, die alle ideeën overslaat, van de wereld der verschijnselen geheel onafhankelijk. +Muziek zou, als zij zonder instrumenten kon bestaan, ook al ware de wereld er niet, +toch kunnen genoten worden, wat zich niet van de overige kunsten zeggen laat. Muziek +<span class="pageNum" id="pb183">[<a href="#pb183">183</a>]</span>is even rechtstreeksche afspiegeling van den wereldwil als de wereld zelve dat is. +Daardoor juist is de werking der muziek zooveel machtiger dan die der overige kunsten: +want deze spreken enkel van de schaduw, zij van het wezen. +</p> +<p>Begrip is hier, gelijk overal in de kunst, onvruchtbaar. De komponist openbaart het +diepste wezen der wereld en spreekt de hoogste wijsheid uit in een taal, die zijn +rede niet verstaat, gelijk de magnetische somnambule mededeelingen doet over dingen, +van welke zij in wakenden toestand geen besef heeft. Daarom is bij den komponist, +meer dan bij iemand anders, de mensch van den kunstenaar geheel te scheiden. +</p> +<p>Juist omdat de muziek het innerlijk wezen der wereld vertolkt en nooit tot het verschijnende +zelf in rechtstreeksche betrekking staat, kan zij geen uitdrukking geven aan bizondere, +bepaalde blijdschap, droefheid, ontzetting, onder die en die omstandigheden, maar +slechts <span class="ex">de</span> vreugde, <span class="ex">de</span> smart, <span class="ex">den</span> jubel, de gemoedsrust, om zoo te zeggen in het afgetrokkene, het wezenlijke van dat +alles, zonder eenig bijwerk, ten gehoore brengen. Toch verstaan wij haar volkomen. +Dat is de reden waarom onze fantasie zoo licht door <span class="pageNum" id="pb184">[<a href="#pb184">184</a>]</span>haar in beweging wordt gebracht en dan beproeft die onzichtbare en toch zoo levendig +tot ons sprekende geestelijke wereld met vleesch en been te bekleeden, haar dus in +een analoog voorbeeld te belichamen. Ziedaar de oorsprong van het gezang met woorden +en ten slotte van de opera, maar een groote fout is het, wanneer datgene, wat hoofdzaak +moet zijn, de muziek, daarbij in ondergeschikte stelling geraakt. Juist de algemeenheid +van de muziek, waardoor het buiten hare macht ligt bizondere gebeurtenissen te vertolken +of bepaalde toestanden aan te wijzen, schenkt haar de hooge waarde, welke zij als +geneesmiddel van menschelijk lijden heeft. Wanneer dus de muziek te zeer zich bij +de woorden tracht aan te sluiten en naar de gebeurtenissen zich tracht te schikken, +dan beproeft zij een taal te spreken, die de hare niet is. Van deze fout heeft Rossini +zich meer dan iemand anders vrij gehouden; zijne muziek spreekt zoo duidelijk en zuiver +haar eigen taal, dat zij de woorden in het geheel niet noodig heeft, en, enkel met +instrumenten uitgevoerd, hare volle werking blijft uitoefenen. +</p> +<p>Uit de innige verhouding, waarin de muziek tot het ware wezen van alle dingen staat, +is ook <span class="pageNum" id="pb185">[<a href="#pb185">185</a>]</span>dit te verklaren, dat, wanneer begeleidende muziek ten volle past bij een handeling, +gebeurtenis, tooneelinrichting, omgeving, zij als de duidelijkste kommentaar daarop +zich gelden doet; eveneens is het hem, die zich aan den indruk van een symfonie geheel +overgeeft, als zag hij alle mogelijke gebeurtenissen des levens aan zich voorbijtrekken; +toch kan hij, wanneer hij zich bezint, geen overeenkomst aangeven tusschen het toondicht +en de dingen die hem voor den geest zweven. Immers de muziek is daarin van alle andere +kunsten verschillend, dat ze geen afbeelding van de wereld der voorstelling, maar +van den wil zelven is en dus niet het physische maar het metaphysische tot uitdrukking +brengt. Men zou de wereld evengoed een belichaming van muziek als van wil kunnen noemen. +</p> +<p>Het onuitsprekelijk innige van muziek, dat haar als een paradijs doet zijn, waarin +wij geheel ons tehuis gevoelen, terwijl het toch onmetelijk ver van ons af ligt, dat +volkomen begrijpelijke en toch zoo vreemde van muziek, vindt daarin zijn oorsprong, +dat ze alle bewegingen van de diepste diepten onzer ziel wedergeeft, maar geheel buiten +de werkelijkheid om en dus zonder eenige bezoedeling met ’s levens ellende. +<span class="pageNum" id="pb186">[<a href="#pb186">186</a>]</span></p> +<p>De wereld als voorstelling is de spiegel, waarin de wereld als wil zich zelf aanschouwt. +Oorspronkelijk is de wil blinde, doffe drang; enkel daar, waar kennis, met andere +woorden voorstelling, geboren wordt, komt de wil tot zelfbewustzijn, bespeurt hij, +wat het is, dat hij wil, dat hij namelijk niet anders wil dan deze wereld, het leven +juist zooals het is. +</p> +<p>Tevens ontdekt de wil dan dat de individuen voor hem geen waarde hebben en dat het +hem enkel om de soorten te doen is. Op naïeve wijze verkondigt zoo de natuur deze +groote waarheid, dat uitsluitend de ideeën werkelijkheid bezitten. De juiste theorie +der geslachtsliefde is geheel in overeenstemming met deze leer, gelijk wij thans zien +zullen. +</p> +<p>Alle verliefdheid, hoe etherisch zij zich ook moge aanstellen, wortelt enkel in het +sexueele verlangen en is enkel een nader bepaald, op dit of dat individu gericht instinkt. +Wanneer men, dit in aanmerking nemende, de gewichtige rol gadeslaat, welke de liefde, +in al haar graden en schakeeringen, niet enkel op het tooneel en in de romans, maar +ook in de werkelijke wereld vervult, waar zij, naast de liefde tot het leven <span class="pageNum" id="pb187">[<a href="#pb187">187</a>]</span>zich als de sterkste van alle drijfveeren openbaart, de helft der krachten en gedachten +der jongere menschheid voortdurend in beslag neemt, het laatste doel van bijna ieder +menschelijk streven is, op de gewichtigste aangelegenheden den nadeeligsten invloed +erlangt, de ernstigste bezigheden ieder oogenblik doet afbreken, soms zelfs de helderste +hoofden voor een wijle in verwarring brengt, zich niet ontziet te midden van de verhandelingen +der staatsmannen en de onderzoekingen der geleerden storend met haar nesterijen in +te grijpen, haar liefdesbrieven en haarlokken, zelfs in portefeuilles van ministers +en manuscripten van philosofen, weet binnen te smokkelen, niet minder dagelijks de +hevigste en meest ingewikkelde twisten doet ontbranden, de hechtste banden verscheurt, +betrekkingen van de allerhoogste waarde ontbindt, nu eens leven of gezondheid, dan +weer rijkdom, aanzien en voorspoed tot haar offer kiest, ja den braafste gewetenloos, +den trouwste verraderlijk maakt, dus over het geheel genomen als een vijandige demon +optreedt, die er op uit is verwarring te stichten en alles omver te werpen;—dan móet +men wel uitroepen: Waartoe al die drukte? Waartoe dat dringen en razen, die angst +<span class="pageNum" id="pb188">[<a href="#pb188">188</a>]</span>en die nood? Het komt er toch maar op aan, dat ieder Hans zijn Gretchen krijgt: waarom +moet zulk een kleinigheid een zoo gewichtige rol spelen, en telkens stoornis en verwarring +te weeg brengen in het wèl geordende menschelijke leven?—De geest der waarheid antwoordt +hier aan iederen ernstigen denker: het is geen kleinigheid die hier op het spel staat, +het geldt hier een zaak, gewichtiger dan alle andere doeleinden, en daarom de diepe +ernst, waarmee ieder haar behartigt, ten volle waard. Dàt namelijk, wat hier beslist +moet worden, is niets minder dan de samenstelling der volgende generatie. Door die +beuzelachtige minnarijen wordt uitgemaakt, welke handelende personen op het tooneel +zullen werkzaam zijn, wanneer wij zelve zullen zijn afgetreden. En van de samenstelling +van dat op ons volgende geslacht hangen weer tallooze later komende geslachten af. +Dit hooge gewicht der zaak, waarbij het niet om wèl en wee van thans levende individuen, +maar om bestaan en karakter van het menschelijk geslacht in toekomstige tijden gaat, +heeft ten gevolge, dat de wil van den enkeling hier in verhoogde macht als wil der +soort te voorschijn treedt; dit is het, waarop het pathetische en het <span class="pageNum" id="pb189">[<a href="#pb189">189</a>]</span>verhevene van alle liefdesaangelegenheden, het alles te boven gaande van hare verrukkingen +en smarten berust, wat de dichters in talrijke voorbeelden sedert duizenden van jaren +niet moede worden ons voor oogen te stellen; geen onderwerp is zoo belangrijk als +dit, daar het hier het wel en wee der soort betreft en dus tot alle overige, welke +slechts het welzijn der enkelingen raken, zich als een lichaam tot een vlak verhoudt. +Daarom juist is het zoo moeielijk een drama zonder minnehandel belangrijk te doen +zijn en daarom geldt het hier een thema, dat zelfs door het dagelijksch gebruik niet +afgezaagd wordt. +</p> +<p>Wat in het bewustzijn zich voordoet als het sexueele verlangen op een bepaald individu +gericht, is op zich zelf de wil als een bepaald individu geboren te worden. In dit +geval weet de geslachtsdrift, ofschoon op zich zelve een subjektieve behoefte, zeer +geschikt het masker van objektieve bewondering aan te nemen en zoo het bewustzijn +om den tuin te leiden; tot bereiking van hare doeleinden heeft de natuur die krijgslist +van noode. Dat het echter, hoe objektief en hoe verheven ook die bewondering moge +schijnen, bij alle verliefdheid toch enkel om de voortbrenging <span class="pageNum" id="pb190">[<a href="#pb190">190</a>]</span>van een bepaald individu te doen is, wordt vooral daardoor bevestigd, dat niet weerkeerige +liefde, maar bezit, als hoofdzaak hier beschouwd wordt. De zekerheid van beantwoorde +liefde kan nooit over het gemis aan bezit troosten; integendeel heeft menigmaal zulk +een toestand tot zelfmoord geleid. Daarentegen neemt iemand, die hevig verliefd is, +wanneer hij zijn liefde niet beantwoord kan krijgen, het desnoods met de door geschenken +afgekochte gunst van een vrouw of ook met verkrachting voor lief. Bij iederen liefdesroman +is het doel, ook al begrijpen de partijen het zelve niet, dat er dit of dat bepaalde +kind worde verwekt; de manier, waarop dit doel bereikt wordt, is bijzaak. Hoe luide +ook de gevoelvolle, verliefde paartjes zich tegen het grove realisme van dergelijke +beschouwing mogen verzetten, toch dwalen zij. Werkelijk is het de toekomstige generatie +in haar individueele bepaaldheid, die, bij al de omslachtigheden en eindelooze bemoeienissen +tot het erlangen der geliefde vrouw, er naar hunkert om te voorschijn te treden. De +aanwassende genegenheid van een minnend paar is eigenlijk reeds de drang om te leven +van het nieuwe individu, dat zij zouden kunnen en zouden willen verwekken; <span class="pageNum" id="pb191">[<a href="#pb191">191</a>]</span>ja, in de blikken vol verlangen, waarmede zij elkander aanzien, ontvlamt reeds het +nieuwe leven en kondigt het zich aan als een toekomstige, harmonisch samengestelde +individualiteit. +</p> +<p>Het egoïsme is een zoo diep gewortelde eigenschap bij alle individuen dat, wil men +ze aan het werk zetten, zelfzuchtige doeleinden de eenige zijn, waarop men met zekerheid +rekenen kan. Nu heeft zeker de soort op het individu een nader, hooger en ouder recht +dan het voorbijgaande individu op zich zelf: wanneer echter het individu voor bestaan +en welzijn der soort zorgen en zelfs offers brengen moet, dan kan aan zijn intellekt, +dat er enkel op ingericht is om zelfzuchtige doeleinden na te streven, het gewicht +dier aangelegenheid niet zoo duidelijk worden gemaakt, dat er dienovereenkomstig gehandeld +wordt. Derhalve kan in zoodanig geval de natuur haar doel slechts daardoor bereiken, +dat zij den individu een zekeren <span class="ex">waan</span> in het gemoed plant, ten gevolge van welken hem als een goed voor hem zelf toeschijnt +wat in waarheid slechts een goed voor de soort is, zoodat hij de soort dient, terwijl +hij meent zich zelf te dienen; bij welke gebeurtenis hem een hersenschim voor den +geest zweeft, die als <span class="pageNum" id="pb192">[<a href="#pb192">192</a>]</span>beweegkracht de plaats van werkelijkheid inneemt en bestemd is onmiddellijk daarna +te verdwijnen. Deze waan is het instinkt. In de allermeeste gevallen is instinkt de +genius der soort, welke datgene wat der soort ten nutte komt door den wil verrichten +doet. De <span class="ex">uitwendige verschijning</span> van het instinkt nemen wij het best bij de dieren waar, doch de <span class="ex">binnenzijde</span> er van kunnen wij, gelijk al het innerlijke, enkel aan ons zelven leeren kennen. +Nu is het een zeer bepaald, hoogst samengesteld instinkt, dat de keuze van een individu +voor geslachtsbevrediging met zoo diepen ernst en groote eigenzinnigheid juist op +een bepaalden persoon richt … De duizelingwekkende verrukking, die zich van den man +bij den aanblik van juist die en geen andere vrouw meester maakt en hem de vereeniging +met haar als het hoogste goed voorspiegelt, is een instinkt, dat op het welzijn der +soort is gericht, terwijl de mensch zich verbeeldt enkel zijn eigen genot te zoeken. +Inderdaad ontsluiert zich hier het wezen van alle instinkt. Het is een werken, dat +meestal door een bepaald doel, n.l. het welzijn der soort, wordt geleid, terwijl in +werkelijkheid dat doel niet tot het besef van den werkenden individu komt. De <span class="pageNum" id="pb193">[<a href="#pb193">193</a>]</span>zorgvuldigheid, waarmede een insekt een bepaalde bloem of vrucht of de een of andere +larve opzoekt, om juist dáár zijn eieren te leggen, en, om dat te bereiken, moeite +noch gevaar ontziet, vertoont groote overeenkomst met die, waarmede een man de vrouw +uitkiest tot geslachtsbevrediging en daarbij zijn eigen levensgeluk dikwijls opoffert +of zelfs door misdaad als echtbreuk of verkrachting zijn doel weet te bereiken, en +dat alles om aan den souvereinen wil der natuur te gehoorzamen en ten koste van den +individu het belang der soort te dienen. Een waan is het, die den man voorgoochelt, +dat hij in de armen van een bepaalde vrouw en van geen andere een oneindig grooter +bevrediging zal vinden; dus meent hij voor zijn eigen genot zich moeite en opoffering +te getroosten, terwijl het er enkel om te doen is, dat een bepaald individu, dat enkel +van dat ouderenpaar afkomstig kan zijn, in het aanzijn zal treden. Overeenkomstig +deze opvatting ziet ieder verliefde, wanneer hij eindelijk zijn doel bereikt heeft, +zich wonderlijk ontgoocheld en bevreemdt het hem, dat de hartstochtelijk begeerde +gemeenschap geen grooter geluk schonk, dan hij ook elders had kunnen vinden. +<span class="pageNum" id="pb194">[<a href="#pb194">194</a>]</span></p> +<p>Dit alles werpt licht op het instinkt, dat den vogel zijn nest doet bouwen, het insekt +naar prooi doet jagen, die, voor dat diertje zelf ongenietbaar, als voedsel voor de +toekomstige larven naast de eieren wordt gelegd. Al die dieren worden ongetwijfeld +door een waan geleid, welke den dienst der soort achter het masker van een egoïstisch +doel verbergt. +</p> +<blockquote> +<p class="first">In dit verband wijst Schopenhauer er vervolgens op, dat de man naar afwisseling haakt, +terwijl de vrouw in den regel aanhankelijk blijft aan den individu harer keuze. Hij +verklaart dit uit het doel der natuur, dat op behoud en sterke vermeerdering der soort +gericht is; de man kan in korten tijd een talrijk nakroost verwekken, terwijl de vrouw +in dienzelfden tijd slechts één kind kan ter wereld brengen. Ook drijft de natuur +de vrouw om den voeder en beschermer der kinderen voor zich te behouden. Echtelijke +trouw is voor den man, volgens Schopenhauer, een kunstmatig verkregen produkt der +beschaving, terwijl zij voor de vrouw natuurlijk is en echtbreuk bij haar, niet enkel +wegens de gevolgen, maar ook om zijn tegennatuurlijk karakter, veel onvergeeflijker +is dan bij den man. Schopenhauer vat zijne beschouwing in deze woorden samen:</p> +</blockquote><p> +</p> +<p>Het liefdesverlangen, door de dichters van alle <span class="pageNum" id="pb195">[<a href="#pb195">195</a>]</span>tijden op alle wijzen bezongen, terwijl het onderwerp onuitputtelijk blijft, dat verlangen, +waardoor aan het bezit van een bepaalde vrouw de voorstelling van oneindige zaligheid +wordt vastgeknoopt, terwijl de gedachte dat zij buiten zijn bereik zou kunnen blijven +den man onuitsprekelijk doet lijden, dat verlangen en die pijn der liefde kunnen niet +wortelen in de behoeften van een vergankelijk individu; hier hooren wij de verzuchtingen +van den genius der soort, welke in tegenstelling met den individu oneindig leven heeft, +en dus voor oneindige wenschen en oneindige smarten vatbaar is. Maar die wenschen +en smarten zijn opgesloten in de enge borst van een sterveling, welke onder dien machtigen +druk schijnt te willen barsten. Alleen de genius der soort is in staat om met één +blik te zien, welke waarde voor hare doeleinden een zeker paar menschen kan hebben. +De groote hartstochten ontstaan dan ook in den regel bij den eersten aanblik. Daarom +is het verlies der geliefde door een mededinger of door den dood voor den vurigen +minnaar een smart, die alle andere te boven gaat. Zij treft hem niet enkel als individu, +maar grijpt hem aan in zijn eeuwig wezen, in het leven der soort, tot welks <span class="pageNum" id="pb196">[<a href="#pb196">196</a>]</span>lastdrager en wilsuitvoerder hij geroepen werd. Om die reden is ijverzucht zoo grimmig +en pijnlijk en is er geen grooter offer denkbaar dan van een geliefde te moeten afstand +doen. Een held schaamt er zich voor jammerkreten te slaken, maar liefdesklachten laat +hij hooren, want in dezen is het niet hij zelf, maar de soort, die haar schreiende +stem verheft. +</p> +<blockquote> +<p class="first">Het lijdt geen twijfel of Wagner heeft zich o. a. bij zijn schepping van Tristan en +Isolde door Schopenhauer tot die hooge opvatting der liefde laten bezielen, volgens +welke zij oneindig meer is dan een festijn, waaraan een paar menschen in hun wittebroodsweken +zelfzuchtig te gast gaan.</p> +</blockquote><p> +<span class="pageNum" id="pb197">[<a href="#pb197">197</a>]</span></p> +</div> +</div> +<div id="ch3" class="div1 chapter"><span class="pageNum">[<a href="#xd32e2268">Inhoud</a>]</span><div class="divHead"> +<h2 class="main">FRAGMENTEN UIT „<span lang="de">UEBER DEN WILLEN IN DER NATUR</span>”</h2> +</div> +<div class="divBody"> +<p class="first">Reeds Copernicus heeft gezegd: „Ik geloof, dat de zwaarte niets anders is dan een +natuurlijk verlangen, hetwelk aan alle deelen der stof door den Schepper is ingeblazen, +zoodat zij er naar streven zich saam te voegen en een kogelgestalte aannemen. Dit +streven schijnt ook aan zon, maan en andere planeten eigen te zijn, waardoor zij hunne +ronde gestalte handhaven”. Ook Herschel heeft duidelijk ingezien, dat, wanneer wij +niet gelijk Cartesius alle beweging door van buiten komenden stoot willen verklaren, +wij een wil moeten aannemen, welke in de dingen woont. Wij staan voor dit alternatief: +òf den oorsprong van iedere beweging in een uitwendige oorzaak te zoeken, òf in het +bewogene zelf een innerlijken drang te leggen. Zoodanigen drang kunnen wij ons niet +anders verklaren dan als verwant aan datgene, wat in ons wil is. Het verschil tusschen +ons en de niet-bewerktuigde natuur is enkel dit, dat bij ons de richting van den wil +niet eenzijdig <span class="pageNum" id="pb198">[<a href="#pb198">198</a>]</span>loodrecht op het middelpunt der aarde is gericht, maar, naar gelang van de beelden +die het intellekt ons verschaft, met noodwendigheid nu eens hierheen dan weder daarheen +streeft. Dat het wezen der krachten in de ons omringende natuur identisch is met den +wil in ons, kan door niemand, die ernstig nadenkt, betwijfeld worden. Wanneer die +waarheid een paradox schijnt, bewijst dat enkel, dat zij een zeer gewichtige ontdekking +moet heeten. +</p> +<blockquote> +<p class="first">Het is duidelijk dat als wij het woord wil in zoo ruimen zin nemen, het enkel een +term is voor een onbekende zaak. Wat wij in onszelf als wil aantreffen, is volgens +Schopenhauer geen „An sich”, maar een verschijnsel er van. Hij noemt het een „<span lang="de">Urphænomen</span>”, een oorspronkelijk verschijnsel, maar dan is het onbetwistbaar toch niet de werkelijkheid, +welke aan alle verschijnselen ten grondslag ligt.</p> +</blockquote><p> +</p> +<p>Leugen en bedrog, die overal in de wereld veelvuldig zijn, hebben nergens een zoo +vrije speelruimte als daar, waar de wetten der natuur verklaard worden te zijn opgeheven. +Intusschen kan er aan de werkelijkheid van dierlijk magnetisme en van sommige sympathetische +genezingen niet getwijfeld worden. Om aan al zoodanige geheimzinnige <span class="pageNum" id="pb199">[<a href="#pb199">199</a>]</span>verschijnselen met een voornamen glimlach voorbij te gaan, moet men de wereld al zeer +begrijpelijk vinden, er niet het minste besef van hebben, dat wij door een zee van +raadselen zijn omgeven en rechtstreeks noch de dingen, noch ons zelve doorgronden. +Juist de aan deze oppervlakkige gezindheid tegengestelde bewerkt, dat bijna alle groote +mannen van alle tijden en alle volken een zekeren zweem van bijgeloof hebben vertoond. +Wanneer onze natuurlijke wijze van kennen een zoodanige ware, dat ze rechtstreeks +de dingen op zich zelve en de verhoudingen, waarin ze tot elkander staan, ons deed +peilen, dan zouden wij inderdaad het recht kunnen hebben alle voorwetenschap van de +toekomst, alle verschijningen van afwezigen, van stervenden, ja van gestorvenen, alle +magische inwerking bij voorbaat en onvoorwaardelijk te verwerpen. Wanneer echter, +zooals Kant meent, wat wij leeren kennen enkel verschijnselen zijn, wier vormen en +wetten niet voor de dingen op zich zelve gelden, dan is zoodanige verwerping voorbarig, +daar in dat geval de dingen op zich zelve, waartoe ook ons eigen innerlijk zelf behoort, +niet aan die wetten onderworpen zijn. Die dingen kunnen dus in verhoudingen <span class="pageNum" id="pb200">[<a href="#pb200">200</a>]</span>tot ons staan, die magische gebeurtenissen ten gevolge hebben, en alleen de ervaring +moet in dat geval beslissen, of en in hoever dat plaats grijpt. +</p> +<p>De bewegingen van het eigen lichaam zijn ten volle onverklaarbaar en moeten aan een +bovennatuurlijken invloed van den wil worden toegeschreven. Waarom, zoo dacht men, +zou die wil zich ook niet tot andere lichamen kunnen uitstrekken? Hiertoe den weg +te vinden, de afzondering, waarin de wil zich in ieder individu bevindt, op te heffen, +de sfeer van het rechtstreeksche willen te verruimen en het verder te doen reiken +dan het eigen lichaam van den willenden persoon, ziedaar de taak, welke de magie zich +stelt. +</p> +<p>Dierlijk magnetisme en sympathetische genezingen kunnen niets anders zijn dan een +werken, waarbij de wil, die anders enkel <span class="ex">binnen</span> de grenzen van den willenden individu zijn rechtstreeksche kracht openbaart, ook +daar buiten optreedt. Door ondubbelzinnige getuigenissen is aan te toonen, dat zij, +die in de oude magie dieper waren ingewijd, eenstemmig al haar werkingen aan den wil +van den zoogenaamden toovenaar vastknoopten. Dit is een sterk empirisch <span class="pageNum" id="pb201">[<a href="#pb201">201</a>]</span>bewijs voor mijne leer, dat datgene, wat er nog buiten de voorstelling bestaat, niets +anders is dan wat wij in ons zelve als wil aantreffen. +</p> +<p>Wat men het verbond met den Satan noemt is niets anders dan de inwerking van den boozen +wil, welke, bijvoorbeeld door afgesneden haren te verbranden of door figuurtjes van +was met naalden te doorboren, zich wreekt op den een of anderen persoon. Het is wel +merkwaardig dat zoodanige hekserij op de meest verschillende plaatsen der wereld en +in alle tijden inheemsch is. Theurgie en dæmonologie daarentegen zijn onzin. Wat magischen +invloed uitoefent is niets anders dan de wil. Mogelijk is het, zegt Paraselsus, dat +zonder behulp van mijn lichaam, enkel ten gevolge van mijn vurig begeeren, mijn zwaard +een vijand doorboort. +</p> +<p>In het jaar 1854 heb ik het geluk gehad Regazoni uit Bergamo te zien werken. Zijne +met hem in rapport staande somnambule bracht hij, zoodra hij verkoos, in een toestand +van katalepsie; hij kon bloot door zijn wil, zonder een enkel gebaar te maken, achter +haar staande haar op den rug doen vallen. Hij kon haar verlammen, in verstijvende +kramp brengen, haar uitgezette pupillen <span class="pageNum" id="pb202">[<a href="#pb202">202</a>]</span>en volledige gevoelloosheid bezorgen. Een dame uit het publiek liet hij piano spelen, +en plotseling vijftien schreden achter haar staande verlamde hij haar, enkel door +zijn wil, zoodat zij geen noot meer kon ten gehoore brengen. Hij tooverde haar vast +tegen een zuil, zoodat zij, ondanks de grootste inspanning, geen vin verroeren kon. +</p> +<blockquote> +<p class="first">Schopenhauer leert elders, dat de onkreukbaarheid der natuurwetten schier huiveringwekkend +is en dat het aan haar is toe te schrijven, wanneer, heden zoo goed als voor duizend +jaren, onder gelijke omstandigheden gelijke verschijnselen plaats grijpen. Het bevreemdende +van dien regelmaat verdwijnt echter volgens hem, wanneer men in aanmerking neemt, +dat ruimte, tijd en causaliteit enkel vormen onzer kennis zijn en niets met den wil, +niets met het ding op zich zelf, te maken hebben. Iedere zich openbarende natuurkracht +is enkel de wil op een bepaalden trap van zijn verschijning en dus onveranderlijk. +Wie dit voorziet, begrijpt tevens dat uitzonderingen op natuurwetten onmogelijk zijn, +dat dus de keten der oorzaken en werkingen nergens en nooit door een oorspronkelijke +kracht kan verbroken worden. De vraag is hoe Schopenhauer in strijd met dat alles +magische verschijnselen kon aannemen. Die vraag klemt te meer, wanneer men in aanmerking +neemt, dat volgens Schopenhauer ieder lichaam zichtbare <span class="pageNum" id="pb203">[<a href="#pb203">203</a>]</span>wil is. Het lichaam van den mensch is de zichtbare wil om als een mensch te leven, +de hersenmassa van een mensch de zichtbare wil om als een mensch te kennen en te denken. +Wil en wereld zijn twee zijden van een en het zelfde. Dan begrijp ik niet hoe de eene +zijde kan ingrijpen in de andere.</p> +</blockquote><p> +<span class="pageNum" id="pb204">[<a href="#pb204">204</a>]</span></p> +</div> +</div> +<div id="ch4" class="div1 last-child chapter"><span class="pageNum">[<a href="#xd32e2306">Inhoud</a>]</span><div class="divHead"> +<h2 class="main">FRAGMENTEN UIT „<span lang="de">DIE BEIDEN GRUNDPROBLEME DER ETHIK, BEHANDELT IN ZWEI AKADEMISCHEN PREISSCHRIFTEN</span>”</h2> +</div> +<div class="divBody"> +<p class="first">Enkel door tijd en ruimte is er veelheid van het gelijksoortige, verscheidenheid van +individuen mogelijk. Maar tijd en ruimte zijn slechts kenvormen. Het is dus schijn, +dat de wil zich in een veelheid van individuen splitst. Deze veelheid treft niet den +wil als ding op zich zelf, maar enkel zijne verschijning; in ieder individu is de +wil geheel en ongesplitst voorhanden, en aanschouwt hij om zich heen het tallooze +malen herhaalde beeld van zijn eigen wezen. Dit wezen, het in den echten zin werkelijke, +vindt ieder rechtstreeks in zijn innerlijk. Daarom wil ieder alles voor zich, wenscht +alles te bezitten, ten minste te beheerschen; wat hem weerstand biedt, zou hij willen +vernietigen. Hierbij komt, dat, althans bij de kennende wezens, het individu tevens +subjekt en dit drager der wereld is; m.a.w. de geheele natuur daar buiten, alle overige +individuen inkluis, bestaan in zijn voorstelling; hij heeft er bewustzijn <span class="pageNum" id="pb205">[<a href="#pb205">205</a>]</span>van dat al zijn medeschepselen in zoover afhangen van zijn eigen bestaan, dat met +zijn bewustzijn noodzakelijk ook zijn wereld te gronde gaat. Ieder individu is dus +mikrokosmos, kleine wereld, in zoover met den makrokosmos, de groote wereld, gelijkwaardig. +De altijd en overal waarachtige natuur zelve geeft hem, oorspronkelijk en onafhankelijk +van alle nadenken, deze eenvoudige en onmiddellijk zekere kennis. Dat is de reden, +waarom ieder in het grenzeloos heelal verdwijnend individu zich zelf tot middelpunt +der wereld maakt, zijn eigen bestaan en welzijn boven al het overige behartigt, ja +al het andere bereid is daaraan op te offeren, de wereld zou willen vernietigen om +slechts zijn eigen zelf, dien druppel in de zee, iets langer in aanzijn te doen blijven. +Deze gezindheid is het egoïsme, dat ieder schepsel aankleeft. In haar openbaart zich +op vreeselijke wijze de innerlijke tweespalt van den wil met zich zelf. Want zij wortelt +in de tegenstelling tusschen mikrokosmos en makrokosmos. Zij vindt daarin haar grond, +dat de wil in den vorm der individualiteit verschijnt, zoo ontelbare malen en wel +telkens op tweeërlei wijze, als wil en voorstelling, geheel en volledig optreedt. +Terwijl ieder dus <span class="pageNum" id="pb206">[<a href="#pb206">206</a>]</span>zich zelf als wil in zijn geheel en als subjekt der wereld gevoelt, gaan hem eigen +bestaan en eigen welzijn boven alles ter harte. Naar zijn eigen dood ziet ieder uit +als naar het einde der wereld, terwijl hij het overlijden van zijn bekenden als een +tamelijk onverschillige zaak opvat, wanneer hij niet persoonlijk daarbij betrokken +is. Waar het bewustzijn, gelijk bij den mensch, den hoogsten graad erlangt, moet ook +het zelfgevoel in de hoogste mate te voorschijn treden, en dus de strijd tusschen +de individuen onderling op de meest ontzettende wijze gevoerd worden. Het duidelijkst +blijkt dit, wanneer wet en overheid tijdelijk met onmacht geslagen zijn. Dan tracht +ieder aan den ander te ontrukken wat hij zelf hebben wil, en dat niet alleen, maar, +om het eigen welzijn ook maar eenigszins te vermeerderen, worden geluk en leven van +anderen opgeofferd. Deze oorspronkelijke tweespalt van den wil met zich zelven is +een onuitputtelijke bron van lijden, ondanks alle dammen, welke men daartegen heeft +opgeworpen; ja zij is de hoofdbron der ellende, welke alle leven onvermijdelijk vergezelt. +</p> +<p>Behalve egoïsme huist er in den mensch ook nog eigenlijk gezegde <span class="ex">boosaardigheid</span>, namelijk <span class="pageNum" id="pb207">[<a href="#pb207">207</a>]</span>onzelfzuchtige vreugde over vreemd lijden. De verklaring hiervan is de volgende. Daar +de mensch verschijning van den wil is, die door heldere kennis wordt bestraald, meet +hij de werkelijke en gevoelde bevrediging van zijn wenschen af naar wat als mogelijk +zich aan hem voordoet. Zoo ontstaat de nijd: iedere ontbering wordt door aanschouwing +van vreemd genot feller gevoeld omgekeerd door te weten, dat ook anderen hetzelfde +missen, dragelijker gemaakt. Het kwaad, dat allen gemeenschappelijk hebben te verduren, +daar het van het menschenleven onafscheidelijk is, bedroeft ons weinig; zoo schikken +we ons in de guurheid van het klimaat. De herinnering aan grooter leed dan het onze +stilt onze smart; de aanschouwing van vreemd lijden tempert ons eigen leed. Wanneer +nu een mensch, die door een heftigen wilsdrang wordt bezield, alles zou willen bijeengaren +om den dorst van zijn egoïsme te lesschen, en daarbij, zooals noodzakelijk is, ervaren +moet, dat alle bevrediging slechts schijnbaar is, het erlangde nooit verschaft wat +het, toen het nog begeerd werd, beloofde, dat door de vervulling van een wensch de +drang om te willen slechts van gestalte verandert en nu onder een nieuwen <span class="pageNum" id="pb208">[<a href="#pb208">208</a>]</span>vorm gaat kwellen, dat ten slotte, wanneer alle begeerten zijn uitgeput, de wilsdrang +zelf, ook zonder gekend motief, overblijft en zich als gevoel van leegte en ontzettende +verveling kond doet, dan zoekt hij voor zijn ongeneeslijke ellende heul langs een +omweg, door den aanblik van vreemd lijden, waaraan hij zich tevens om deze reden vergast, +dat het hem zijn macht over anderen toont. Ziedaar de oorsprong van wreedheid, van +bloeddorst, waarvan de geschiedenis ons zoo menig voorbeeld geeft. +</p> +<p>Met boosaardigheid verwant is de wraakzucht, die kwaad met kwaad vergeldt, niet met +het oog op de toekomst, want dat is het karakter van straf, welke, indien zij redelijk +is, herhaling der slechte daad tracht te voorkomen, en dus tot beveiliging wordt opgelegd, +maar enkel om wat er geschied is, om wat achter ligt, wijl men zich vergasten wil +aan het leed van hem, die eerst leed heeft berokkend. Wat wraak onderscheidt van eigenlijke +boosheid en haar eenigermate verontschuldigt is een schijn van recht, in zoover n.l. +dezelfde handeling, die nú wraak is, wanneer zij in naam der wet, dus volgens een +vooraf bepaalden en bekenden regel in een maatschappij, <span class="pageNum" id="pb209">[<a href="#pb209">209</a>]</span>die haar bekrachtigd heeft, plaats greep, inderdaad straf en dus recht zou zijn. +</p> +<p>Hoe dicht ook de sluier van Maja den zin van den egoïst moge omhullen, hoe vast hij +er dientengevolge van moge overtuigd zijn, dat zijn persoon door een onoverkomelijke +kloof van ieder ander gescheiden is, en hoezeer hij ook aan die overtuiging moge vasthouden +om er zijn egoïsme op te doen steunen, want ook hier wordt, gelijk zoo dikwijls, het +inzicht door den wil beheerscht, toch verheft zich soms het donker besef, dat die +orde der dingen, welke in tijd en ruimte bestaat, en volgens welke de rampen, die +andere individuen treffen, ons niet aangaan, ijdele waan is. Op deze wijze laat zich +de ontzetting verklaren, welke een boosdoener over zijn eigen daad kan gevoelen: het +doemt in hem op, dat hij en zijn slachtoffer één zijn, dat de scheiding tusschen de +individuen enkel een bedriegelijke droom is, dat alle lijden van anderen in werkelijkheid +ook <span class="ex">zijn</span> lijden is. Zoo wordt de gewetensangst geboren, die den misdadiger tot zelfmoord kan +drijven. Doch de dood gelijkt op den ondergang der zon, die slechts in schijn door +den nacht verzwolgen wordt, maar inderdaad onophoudelijk gloed van <span class="pageNum" id="pb210">[<a href="#pb210">210</a>]</span>zich geeft, aan nieuwe werelden nieuwe dagen schenkt, voortdurend verrijst en voortdurend +ondergaat. Aanvang en einde treft enkel het individu door middel van den tijd, vorm +van alle verschijning. <span class="ex">Buiten</span> den tijd ligt alleen de wil, Kant’s „Ding an sich”, en de volledige vertegenwoordiger +van dien wil, Plato’s idee. Daarom baat zelfmoord niet; wat ieder in het diepst van +zijn gemoed wil, dat moet hij zijn, en wat ieder is, dat wil hij ook. Deze waarheid +is het, welke op mythische wijze door de leer der zielsverhuizing wordt uitgedrukt. +Wat aan het geweten zijn angel geeft, is enkel het gevoelde besef der nietigheid van +de voorstellingsvormen, waardoor de individuen van elkander worden afgezonderd. +</p> +<p>Het is dat zelfde besef, waardoor het <span class="ex">medelijden</span> wordt verklaard. Immers dit onderstelt, dat ik mij met een ander, die lijdt, vereenzelvigd +heb en bij gevolg de slagboom tusschen ik en niet-ik, voor het oogenblik althans, +is opgeheven. Slechts zoo wordt het lot van dien ander, zijn behoefte, zijn nood, +onmiddellijk het mijne. In hem lijd ik mede, ofschoon mijn huid niet zijne zenuwen +omspant. Zelfs de hardvochtigste kent dat gevoel van medelijden bij tijd en wijle. +Dagelijks <span class="pageNum" id="pb211">[<a href="#pb211">211</a>]</span>openbaart het zich aan onze oogen, overal waar een mensch een ander helpt en bijstaat, +ja misschien zijn leven voor iemand, dien hij den eersten keer ziet, in gevaar brengt, +zonder daarbij meer te denken dan dat die ander in grooten nood verkeert. +</p> +<p><span class="ex">Egoïsme</span>, <span class="ex">boosaardigheid</span> en <span class="ex">medelijden</span>, ziedaar de drie oorspronkelijke drijfveeren van alle menschelijke handelingen, die +drie ingrediënten, waaruit het karakter van alles, wat een menschengelaat vertoont, +is samengesteld. Het behoeft wel niet gezegd te worden, dat die drie bestanddeelen +in verschillenden graad bij verschillende personen worden aangetroffen en dat daaraan +ieder zijn individueel karakter te danken heeft. +</p> +<p>Egoïsme, dat het eigen welzijn wil, levert handelingen op, die ten deele verwerpelijk +heeten, ten deele uit een moreel oogpunt onverschillig zijn. Boosaardigheid, die het +vreemde leed wil, is altijd slecht. Medelijden, dat het vreemde welzijn wil, is de +bron waaruit goede handelingen ontspringen. +</p> +<p>Medelijden, niet medevreugde, is een oorspronkelijke drijfveer. De grond daarvan is, +dat enkel lijden, waartoe alle gebrek, ontbering, behoefte, <span class="pageNum" id="pb212">[<a href="#pb212">212</a>]</span>ja wensch behoort, positief is, rechtstreeksch ondervonden. Bevrediging, genot, geluk +bestaat daarin, dat een gemis is opgeheven, een smart gestild. Zij zijn dus negatief. +Behoefte, onlust is voorwaarde van lust. Dit zag reeds Plato in en maakte enkel voor +de welriekende geuren en de geestelijke vreugden een uitzondering. Ook Voltaire zegt: +„<span lang="fr">il n’est de vrai plaisir qu’avec de vrais besoins</span>”. Dus het positieve, het zich door zich zelf aankondigende, is de smart; bevrediging, +genot is het negatieve, de eenvoudige opheffing van het eerste. Hierop vooral berust +het, dat slechts lijden, gebrek, gevaar, hulpeloosheid van een ander rechtstreeks +tot deelneming prikkelt. De gelukkige, tevredene als zoodanig laat ons onverschillig, +want zijn toestand is negatief. Natuurlijk kunnen wij ons wel over den voorspoed van +anderen verheugen, maar dit is dan een secundair verschijnsel en vindt daarin zijn +oorzaak, dat we ons vroeger over lijden bedroefden; of wel wij nemen deel aan hun +geluk, niet omdat het geluk is, maar omdat ons kind, onze vader, onze vriend, hier +door de fortuin wordt begunstigd. Zelfs waar het onzen eigen persoon betreft is het +enkel <span class="ex">lijden</span>, waartoe wensch, behoefte, <span class="pageNum" id="pb213">[<a href="#pb213">213</a>]</span>ieder gemis te tellen is, dat ons in beweging brengt; een toestand van tevredenheid +en voldaanheid laat ons in trage rust; hoe zou het ten opzichte van anderen niet evenzoo +zijn? Immers deelneming met anderen wortelt daarin, dat wij ons met hen vereenzelvigen. +</p> +<p>Dit laatste wordt betwist door hen die meenen, dat medelijden daarin wortelt, dat +wij ons in de plaats van den lijdenden persoon denken en zoo in de verbeelding zijne +smarten ondergaan. Zoo is het geenszins; voortdurend blijft het ons duidelijk, dat +de ander de lijder is, niet wij; juist in <span class="ex">hem</span>, niet in <span class="ex">ons</span> ontdekken wij het lijden tot onze smart. Wij voelen zijn verdriet als het <span class="ex">zijne</span> en beelden ons niet in dat het <span class="ex">ons</span> verdriet is; hoe gelukkiger juist onze eigen toestand is, hoe grooter kontrast er +dus bestaat met den toestand van den ander, des te vatbaarder zijn wij voor het medelijden. +Medelijden is een mysterie; de verklaring ervan is niet op den weg der psychologie +te bereiken; zij wortelt in het inzicht, dat de slagboomen tusschen de individuen +slechts schijnbaar zijn en in werkelijkheid, afgezien van tijd en ruimte, er geen +verschil is tusschen u en mij. +<span class="pageNum" id="pb214">[<a href="#pb214">214</a>]</span></p> +<p>Wanneer er iets is, waaruit de bewonderenswaardige diepzinnigheid van Kant duidelijk +blijkt, dan is het zijne leer van de idealiteit van tijd en ruimte. Hij heeft haar +op zoo afdoende manier bewezen, dat er niets meer tegen haar kan worden ingebracht +en zij als een definitieve verovering op het gebied der <span class="corr" id="xd32e1614" title="Bron: metafysika">metaphysica</span> kan worden aangemerkt. Volgens haar zijn ruimte en tijd de vormen van ons eigen aanschouwingsvermogen +en behooren zij dus niet aan de daardoor gekende dingen op zich zelve toe, worden +zij enkel in de wereld der verschijnselen aangetroffen. Maar als tijd en ruimte aan +het echte <span class="ex">wezen</span> der wereld vreemd zijn, dan is daaraan ook geen veelheid toe te kennen; dus kan zich +in de tallooze verschijnselen van het zinnelijk heelal slechts één en hetzelfde, steeds +identische wezen, openbaren. Omgekeerd moet wat zich als veelheid, dus in tijd en +ruimte, voordoet, schijn zijn. +</p> +<p>Deze leer van al-eenheid is veel ouder dan Kant, zij wordt aangetroffen in het oudste +boek der wereld, de heilige Veden, wier dogmatisch deel, in de Upanischads voorhanden, +de wijsheid behelst voor de ingewijden bestemd. Hier vinden wij haar in tallooze wendingen +uitgesproken <span class="pageNum" id="pb215">[<a href="#pb215">215</a>]</span>en door beelden en gelijkenissen toegelicht. Wij treffen haar ook in de school der +Eleaten aan. Later waren er de Neo-Platonici van doordrongen, „dat van wege de eenheid +van alle dingen ook alle zielen één waren”. In de negende eeuw zien wij die leer onverwacht +bij Scotus Erigena optreden, die haar in de vormen en uitdrukkingen van den christelijken +godsdienst hult. Onder de Mohammedanen treffen wij haar als de mystiek der Sufis aan. +Ook de christelijke mystici worden door haar bezield. Spinoza’s naam is met haar vereenzelvigd. +In onze dagen eindelijk, nadat Kant het oude dogmatisme had vernietigd en de wereld +vol ontzetting voor de door hem aangerichte verwoesting terugbeefde, werd zij weder +door Schelling in omloop gebracht. Het is wel merkwaardig, dat het strenge bewijs +der leer van de al-éénheid enkel bij Kant gevonden wordt en nogtans Kant zelf die +leer niet afgekondigd heeft: op den trant van wijze redenaars gaf hij enkel de praemissen +aan en gunde aan de toehoorders de vreugde om daaruit de conclusie te trekken. +</p> +<p>Meent men, dat ieder individu een van alle anderen onderscheiden wezen is en dat men +enkel in het eigen zelf een echt zijn heeft, dat al het <span class="pageNum" id="pb216">[<a href="#pb216">216</a>]</span>overige niet-ik en dus vreemd is, dan belijdt men een stelling, voor wier waarheid +vleesch en bloed getuigenis afleggen, die aan alle egoïsme ten grondslag ligt en waarvan +de uitdrukking in iedere liefdelooze, onrechtvaardige, boosaardige, handeling te vinden +is. Kon hij, die volgens dat inzicht handelt, in het diepste innerlijk van zijn doodvijand +binnendringen, dan zou hij daar tot zijn verrassing zich zelf ontdekken. Evengoed +als in den droom in alle ons verschijnende personen wij zelven steken, is dat ook +in wakenden toestand het geval, ofschoon het dan niet zoo gemakkelijk is in te zien. +</p> +<p>Terwijl voor den booze of den egoïst alles wat buiten hem is niet-ik is, zijn anderen +voor een goed karakter: ik nog eenmaal. Een beminnelijk mensch, die in alles wat leeft +zijn eigen zelf aanschouwt en lief heeft, wiens bestaan derhalve met het bestaan van +alle anderen samenvloeit, verliest door den dood slechts een klein deel van zijn aanzijn; +hij leeft voort in alle overigen, als de misleiding verdwijnt, die zijn bewustzijn +scheidde van dat der overigen. Dit zal wel, zoo niet de eenige, dan toch de hoofdreden +zijn, waarom zeer goede en zeer slechte menschen het stervensuur <span class="pageNum" id="pb217">[<a href="#pb217">217</a>]</span>op zoo verschillende wijze te gemoet zien. +</p> +<p>Het medelijden, vereenzelviging van ons zelf met anderen, is de eenige bron van de +twee kardinale deugden: rechtvaardigheid en menschenliefde. Rechtvaardigheid, die +negatief is, er zich voor wacht anderen kwaad te doen; liefde, die positief is, er +op uit anderen goed te doen. Is mijn gemoed voor medelijden ontvankelijk, dan zal +het mij terughouden vreemd lijden als middel te gebruiken tot bereiking van eigen +geluk. Ik zal dus niet het eigendom en den persoon van een ander aantasten, hem evenmin +geestelijk als lichamelijk leed veroorzaken, hem niet krenken, ergeren, angst aanjagen, +belasteren, evenmin als ik hem verminken zal. Ik zal niet de bevrediging mijner lusten +ten koste van het levensgeluk van vrouwen najagen, niet de echtgenoote van een ander +verleiden, niet jongelingen zedelijk en lichamelijk ten gronde richten. Hier blijkt +het dat wij goede beginselen noodig hebben, want wanneer in ieder bizonder geval voor +het nalaten van wat kwaad is het medelijden zelf in hooge mate moest worden opgewekt, +dan zou het wel eens te laat kunnen komen. Uit de eens voor altijd verkregen kennis +van het lijden, dat iedere <span class="pageNum" id="pb218">[<a href="#pb218">218</a>]</span>onrechtvaardige handeling noodwendig voor anderen na zich sleept en dat door het gevoel +van het zelf onrecht lijden, van het pijnlijk zwichten voor vreemde overmacht, verscherpt +wordt, vloeit in edele gemoederen de stelregel voort: krenk niemand. Redelijk nadenken +verheft dan dien regel tot het voor eens en immer vaste voornemen de rechten van een +ieder te eerbiedigen, niet uit baatzucht of boosheid in de levenssfeer van een ander +in te dringen, zich niet het zelfverwijt op den hals te halen dat men vreemd lijden +veroorzaakt heeft, dus zijn eigen deel van de lasten en rampen des levens zelf te +dragen, dit niet door geweld of list anderen toe te schuiven, zoo niet de ellende +van anderen te vergrooten. Ofschoon stelregels nooit de oorspronkelijke bron of het +echte fundament van zedelijkheid zijn, toch mag men ze voor een goeden levenswandel +onontbeerlijk noemen, want ze zijn de plaats waarin de gezindheid wordt voor anker +gelegd, die uit de bron der moraliteit, welke niet onafgebroken vloeit, ontsprongen +is; wanneer het nu later op handelen aankomt, wordt zij door een afgeleid kanaal in +de vereischte richting geleid. Zonder vaste stelregels zouden wij aan de onzedelijke +<span class="pageNum" id="pb219">[<a href="#pb219">219</a>]</span><span class="corr" id="xd32e1638" title="Bron: drijveeren">drijfveeren</span>, wanneer ze door de omstandigheden in ons worden wakker gemaakt, onweerstaanbaar +zijn prijsgegeven. Het vasthouden en opvolgen van stelregels, ondanks daartegen indruischende +machten, heet zelfbeheersching. Vrouwen zijn meestal minder goed in staat dan mannen +om algemeene beginselen te begrijpen en tot richtsnoer te nemen, daar zij, ook uit +het oogpunt der rede, het zwakke geslacht zijn; daarom staan zij in den regel achter +bij de mannen in rechtvaardigheid, eerlijkheid en nauwgezetheid van geweten. Zij vervallen +eerder tot leugen en valschheid; daarentegen overtreffen zij de mannen in barmhartigheid, +want hier is de aanleiding meestal aanschouwelijk en spreekt dus <span class="ex">rechtstreeks</span> tot het medelijden, waarvoor de vrouwen zeer ontvankelijk zijn. Slechts het aanwezige, +het onmiddellijk voorhandene bestaat voor de vrouw in den eigenlijken zin des woords; +wat enkel door begrippen gekend wordt, het afwezige, verledene, toekomstige, is voor +haar niet zoo bevattelijk. Dus is er kompensatie: rechtvaardigheid is meer de mannelijke, +barmhartigheid meer de vrouwelijke deugd. De gedachte vrouwen in den rechterstoel +te plaatsen doet lachen; maar als <span class="pageNum" id="pb220">[<a href="#pb220">220</a>]</span>liefdezusters winnen zij het gewoonlijk van de broeders van barmhartigheid. +</p> +<p>Feitelijk is er ten allen tijde menschenliefde geweest, maar theoretisch ter sprake +gebracht en nadrukkelijk als <span class="ex">deugd</span>, ja zelfs als de grootste van alle deugden erkend, werd zij eerst door het Christendom, +dat zelfs de vijanden niet van de werking dier liefde wilde buitensluiten. Daarin +bestaat dan ook de grootste verdienste van het Christendom, ten minste voor Europa, +want in Azië gold reeds duizende jaren vroeger de regel, dat men geen onderscheid +moet maken tusschen zich zelf en anderen. Wanneer wij enkel op de theorie letten, +dan moeten wij erkennen, dat de filosofen der europeesche oudheid, zelfs Plato meegerekend, +wèl rechtvaardigheid, vrijwillige, onbaatzuchtige rechtvaardigheid aanbevolen hebben, +maar liefde en barmhartigheid nog niet als deugden hebben beschouwd. +</p> +<p>Liefde is het zedelijk motief, als medelijden niet enkel weerhoudt een ander te krenken, +doch zelfs aanspoort hem te helpen. De stelregel, waarnaar die deugd zich richt, luidt +aldus: „help allen, zooveel in uw vermogen is”. Natuurlijk moeten de handelingen, +waarmee ik een ander <span class="pageNum" id="pb221">[<a href="#pb221">221</a>]</span>bijsta, niet mijn eigen welzijn op het oog hebben, dus niet om loon in deze of een +andere wereld verricht worden, ook niet daarom dat ik door ze na te laten de achting +der menschen of de achting voor mij zelf zou verliezen; wanneer zulke beweegredenen +in het spel zijn, moet het liefdebetoon uit een zedelijk oogpunt onverschillig heeten. +Zeer juist wordt dan ook in het evangelie van Mattheus gezegd, dat wie met zijn giften +pronkt zijn loon weg heeft. Eveneens wordt in de Vedas verzekerd, dat wie loon voor +zijn werken begeert, nog op den weg der duisternis wandelt en niet rijp is voor de +verlossing. +</p> +<p>Als de stelregel: niemand te krenken door de handelingen van den rechtvaardige, in +toepassing wordt gebracht, werkt het medelijden niet rechtstreeks, maar toch blijft +het steeds bereid om te voorschijn te treden. Stel b.v. dat iemand in strijd met zijn +beginsel lust bespeurt om een door hem gevonden kostbaar voorwerp te behouden, dan +zal, met terzijdestelling van alle berekeningen van voorzichtigheid en van vrees voor +het hiernamaals, niets hem zoo gemakkelijk op het pad der rechtvaardigheid terugbrengen, +als de voorstelling van den angst, het harteleed en <span class="pageNum" id="pb222">[<a href="#pb222">222</a>]</span>de weeklachten van den verliezer. In het besef van deze waarheid wordt dikwijls aan +de oproeping in de dagbladen om verloren geld terug te brengen toegevoegd, dat de +verliezer een arm mensch is, iemand die het niet missen kan. +</p> +<p>Deze beschouwingen zullen duidelijk maken, dat rechtvaardigheid als echte, vrije deugd, +inderdaad haar oorsprong heeft in medelijden. Men bedenke hierbij hoe gering de maat +van vrijwillige, onzelfzuchtige, onopgesierde, rechtvaardigheid is, welke onder de +menschen wordt aangetroffen, hoezeer zij altoos als verrassende uitzondering voorkomt +en tot haar namaak, uit berekening voortvloeiende en overal luid rondgebazuinde rechtvaardigheid, +wat hoedanigheid en hoeveelheid betreft, in dezelfde verhouding staat als goud tot +koper. Ik zou de laatste de algemeene, de andere de hemelsche rechtvaardigheid willen +noemen, want zij is het, die volgens Hesiodus in de ijzeren eeuw de aarde verliet, +om boven bij de goden te wonen. Voor deze zeldzame en op aarde steeds uitheemsche +plant is de wortel van het medelijden sterk genoeg. +</p> +<p>Onrecht bestaat altijd in krenking van een ander. Dus is het begrip onrecht positief +en gaat <span class="pageNum" id="pb223">[<a href="#pb223">223</a>]</span>het vóór aan het begrip recht, dat negatief is, en enkel de handelingen aanduidt, +die men verrichten kan, zonder anderen kwaad te doen, zonder onrecht te plegen. Het +ligt voor de hand, dat tot die sfeer van het recht ook alle handelingen behooren, +welke geen ander doel hebben dan onrecht af te weren. Immers geen medelijden met een +ander kan mij er toe brengen mij gewillig door hem te laten benadeelen. Dat het begrip +<span class="ex">recht</span> negatief is, blijkt ook uit de verklaring, die de vader der filosofische rechtsleer, +Hugo Grotius, aan het begin van zijn werk over „Het Recht van oorlog en vrede” geeft +in deze woorden: „Recht beteekent hier niets anders dan wat rechtvaardig is, en dit +meer in een ontkennenden dan in een stellenden zin, in zoover recht is, wat geen onrecht +is”. De negativiteit van het recht blijkt ook, in strijd met den schijn, uit de gewone +definitie: „ieder het zijne geven”. Is het ’t zijne, dan hoeft men het hem niet te +geven; de bedoeling is dus: „niemand het zijne nemen”. Daar recht enkel negatief is, +laat het zich afdwingen, want de regel „doe niemand kwaad”, kan door allen gelijktijdig +in praktijk worden gebracht. Het dwanginstituut daartoe is de Staat, wiens <span class="pageNum" id="pb224">[<a href="#pb224">224</a>]</span>eenig doel is de enkelingen tegen elkander en het geheel tegen buitenlandsche vijanden +te beschermen. Eenige filosofen van den tegenwoordigen tijd zouden den Staat wel willen +verdraaien tot een zedelijkheids- of opvoedingsinstituut, maar dan komt men er licht +toe om de persoonlijke vrijheid aan te randen, de individueele ontwikkeling te belemmeren. +Op dien weg is men vroeger tot inquisitie, auto’s da fe, godsdienstoorlogen afgedwaald; +het woord van Frederik den Groote: „in mijn land moet ieder op zijn eigen façon voor +zijn zaligheid kunnen zorgen” gaf te kennen, dat hij dien verkeerden weg nooit wilde +betreden. Daarentegen zien wij ook thans nog overal, met uitzondering misschien van +Noord-Amerika, den Staat de behartiging der metaphysische behoeften van zijn burgers +op zich nemen. De regenten schijnen tot hun beginsel de woorden van Quintus Curtius +gekozen te hebben: „Niets bestuurt den grooten hoop zoo zeker als het bijgeloof; de +in den regel teugellooze, wreede en wankelmoedige massa gehoorzaamt, als ze door godsdienstwaan +wordt aangegrepen, eer haar priesters dan haar overheden”. +</p> +<p>Hier is het noodig voor het begrip plicht, waaraan <span class="pageNum" id="pb225">[<a href="#pb225">225</a>]</span>zoowel in de ethika als in het leven een te groote uitbreiding wordt gegeven, de juiste +grens te trekken. Onrecht is altijd krenking van een ander in zijn persoon, zijn vrijheid, +zijn eigendom, zijn eer. Dus schijnt te volgen, dat ieder onrecht een werkelijke aanranding, +een daad moet zijn. Intusschen zijn er handelingen, welke men niet <span class="ex">nalaten</span> kan, zonder onrecht te plegen. Dat zijn de eigenlijke plichten. Ziedaar de juiste +bepaling van het begrip plicht, dat zijn eigenaardigheid geheel verliest, wanneer +men, gelijk in de heerschende moraal, iedere loffelijke handeling plicht noemt, en +dus vergeet, dat wat plicht is ook schuld moet zijn. Plicht, <span lang="fr">le devoir</span>, <span lang="en">duty</span> is een handeling, welke men niet ongedaan kan laten, zonder een ander te benadeelen. +Maar dat kan slechts dán het geval zijn, wanneer men zich tot een zoodanige handeling +verbonden, dus <span class="ex">verplicht</span> heeft. Alle plichten berusten op een uitdrukkelijke, wederkeerige overeenkomst, zooals +tusschen vorst en volk, regeering en beambten, heer en knecht, advokaat en cliënt, +geneesheer en zieke. Daarom geeft iedere plicht een recht, want niemand kan zich verplichten +zonder een motief, zonder eenig voordeel voor zich er in te zien. Slechts één verplichting +<span class="pageNum" id="pb226">[<a href="#pb226">226</a>]</span>is mij bekend, die niet op een overeenkomst berust, maar eenvoudig uit een handeling +voortspruit, daar hij, jegens wien men ze heeft, nog niet bestond, toen men haar aanvaardde: +het is die der ouders tegenover hunne kinderen. Wie een kind in de wereld brengt, +is verplicht het te onderhouden tot het zich zelf onderhouden kan, dus onder omstandigheden +levenslang. +</p> +<blockquote> +<p class="first">Dit alles schijnt hoogst eenvoudig, maar Schopenhauer, die een denker is, en dus de +conclusies uit zijne præmissen weet te trekken, voegt er aan toe: Geen plicht is het +een hongerlijder brood te geven. Hard en onmenschelijk mag dat heeten, maar van plicht +behoort enkel daar sprake te zijn, waar recht er aan over staat. Inderdaad is het +verkeerd het begrip plicht zóó uit te breiden, dat alles wat goed en loffelijk is +er onder valt, want de <span class="ex">echte</span> plichten komen dan in het gedrang en loopen gevaar voor het publiek besef hun bindend +karakter te verliezen. Misbruik van de taal kan een nadeeligen invloed uitoefenen +op de zeden van een volk en is dikwijls zelf een spiegel van bederf en karakterzwakte. +Men moet dankbaarheid geen plicht noemen, ook al is het uitblijven er van hatelijk +en ergerlijk; immers men kan niet beweren, dat de weldoener een koop heeft willen +sluiten en zich dus in zijn recht gekrenkt mag achten, als hij geen dank te oogsten +krijgt. <span class="pageNum" id="pb227">[<a href="#pb227">227</a>]</span>Zoo is het ook beter het met de strikte <span class="ex">rechtvaardigheid</span>, dan met de zoogenaamde <span class="ex">billijkheid</span> te houden; wie zich in de eerste plaats vriend van billijkheid noemt, loopt gevaar +in voorkomende omstandigheden niet op zijn eigen recht te staan, zelfs aan het recht +van derden afbreuk te doen. Grootmoedigheid is heerlijk, maar noodiger is stipte rechtvaardigheid. +Vandaar de staatstaak om onrecht met geweld af te weren en zoo aan het grenzenlooze +egoïsme, de boosheid van velen, de wreedheid van enkelen paal en perk te stellen. +Zonder den dwang der wetten, en de bescherming, die door justitie en politie wordt +uitgeoefend, zou het blijken, dat te midden van de duizenden, die vreedzaam op straat +naast en door elkander loopen, tal van tijgers en wolven worden aangetroffen, die +zeer zeker een muilkorf van noode hebben.</p> +</blockquote><p> +</p> +<p>Waarop berust het groote verschil der menschen uit een zedelijk oogpunt? Als medelijden +de gronddrijfveer is tot alle echte, dus onbaatzuchtige rechtvaardigheid en menschenliefde, +waarom wordt de een wèl, de ander niet daardoor bewogen? Is misschien de ethika, terwijl +zij de zedelijke drijfveeren aanwijst, ook in staat ze aan het werk te zetten? Kan +zij den hardvochtigen mensch in een medelijdend en zoo in een rechtvaardig en liefderijk +mensch omscheppen?—Stellig niet. Gelijk <span class="pageNum" id="pb228">[<a href="#pb228">228</a>]</span>aan den slang gifttanden en giftblaas zijn aangeboren, zoo is den boosaardige zijn +boosheid aangeboren. „Willen wordt niet door onderwijs aangeleerd”, heeft de opvoeder +van Nero gezegd. Reeds Theognis verzekerde, dat men door sermoenen van een slechtaard +nooit een goed mensch zou kunnen maken. Wanneer niet het karakter als oorspronkelijk +en onveranderlijk voor alle verbetering ontoegankelijk ware, dan zouden de vele godsdienstige +inrichtingen en moraliseerende genootschappen haar doel stellig niet gemist hebben +en in doorsnede de oudere helft van ons geslacht beter zijn dan de jongere. Daarvan +is echter zoo weinig een spoor te vinden, dat wij omgekeerd eer van jongelieden dan +van ouden grootmoedigheid en zielenadel verwachten. Het kan gebeuren, dat een mensch, +als hij op jaren is gekomen, beter of slechter schijnt dan hij in zijn jeugd was: +dit ligt slechts daaraan dat in den ouderdom, tengevolge van juister en rijper kennis, +het karakter zuiverder te voorschijn treedt, terwijl in de jeugd, door onwetendheid, +dwalingen en hersenschimmen, valsche motieven den wil kunnen bepalen. Want de motieven, +welke op een mensch invloed uitoefenen, zijn niet, gelijk bij het dier, zonder uitzondering +<span class="pageNum" id="pb229">[<a href="#pb229">229</a>]</span>aanschouwelijke voorstellingen, dus rechtstreeks aan de werkelijkheid ontleend, maar +dikwijls gedachten, welke zoowel onjuist als juist kunnen zijn. Doch van welken aard +de motieven ook mogen zijn, voor welke een bepaald karakter op een zeker tijdstip +toegankelijk is, wanneer zij zich doen gelden, werken zij met dezelfde noodzakelijkheid +als oorzaken in het algemeen. Gelijk iedere werking in de onbezielde natuur het noodwendig +produkt is van twee factoren, namelijk van de hier zich uitende onveranderlijke natuurkracht +en van de die uiting te voorschijn roepende afzonderlijke oorzaak, zoo is iedere daad +van een mensch het produkt van zijn individueel karakter en van het ingetreden motief. +Zijn die beide gegeven, dan volgt de daad onvermijdelijk. Om een andere daad te doen +ontstaan, zou er een ander motief of een ander karakter noodig zijn. Een mensch kan +wat hij wil, als hij niet stoffelijk gebonden is. Ziedaar het vrijheidsbesef, waarvan +het zelfbewustzijn getuigt. Maar wat hij wil en dus doet, dat hangt af van zijn onveranderlijk +karakter en van de motieven, voor welke hij, ten gevolge van zijn meerdere of mindere +kennis, ontvankelijk is. +<span class="pageNum" id="pb230">[<a href="#pb230">230</a>]</span></p> +<p>Wanneer de verzoekingen van een lang leven iemand niet tot misdaad hebben kunnen bewegen, +dan zal hij ook later niet licht motieven daartoe ontmoeten. Dat schijnt mij de reden +te zijn van de achting, die aan den ouderdom wordt bewezen, want voorwaarde van die +achting is, dat de grijsaard een onbesproken naam behouden heeft. Door de beloften +der moralisten om de menschen beter te maken heeft men zich dan ook in het werkelijke +leven nooit laten om den tuin leiden, maar aan hem, die eenmaal zich slecht had betoond, +geen vertrouwen meer geschonken. Omgekeerd bouwt men huizen op de edelmoedigheid van +hem, die eenmaal daarvan bewijzen heeft gegeven. „Het werken volgt op het zijn” is +een stelling der scholastiek; ieder ding in de wereld werkt naar zijn onveranderlijken +aard, die zijn wezen uitmaakt; zoo ook de mensch. Zooals iemand is, zoo zal, zoo moet +hij handelen; de zoogenaamde „vrije wil”, die veroorloven zou op hetzelfde oogenblik +zus maar ook zoo te handelen, een wil om zich een wil te kiezen, is een lang versleten +fabeltje uit de kindsche dagen der filosofie, waarmee enkel nog eenige oude wijven, +met een doctorshoed getooid, te koop loopen. +<span class="pageNum" id="pb231">[<a href="#pb231">231</a>]</span></p> +<p>De drie gronddrijfveeren van den mensch, egoïsme, boosaardigheid, medelijden, worden +in ontelbaar verschillende verhoudingen bij de verschillende menschen aangetroffen, +maar bij niemand gemist. Zoo zijn er egoïsten, die hun eigen belang nooit zullen opofferen +om zich op hun vijand te wreken of om hun vriend te helpen. Anderen, die voor boosaardige +motieven sterk ontvankelijk zijn, zullen er niet voor terugdeinzen zich zelf nadeel +toe te brengen, wanneer zij maar hun vijand schade kunnen berokkenen. Zij zijn in +staat een moord te begaan op hen, van wie ze nadeel hebben ondervonden, en onmiddellijk +daarna, om de straf te ontloopen, zich zelf te dooden. Daarentegen bestaat de goedheid +des harten in een diep gevoeld, alles omvattend medelijden met alles wat leven heeft, +natuurlijk in de eerste plaats met den mensch, daar met de versterking van het intellekt +de vatbaarheid voor lijden gelijken tred houdt; om die reden leggen de geestelijke +en lichamelijke smarten van den mensch veel sterker beslag op het medelijden dan de +alleen physische en dan nog doffe pijn van het dier. Karakters van zeldzame goedheid +trekken zich vreemd lijden soms nog meer aan dan het eigene, <span class="pageNum" id="pb232">[<a href="#pb232">232</a>]</span>en brengen, om dat te verzachten, offers, door welke zij zich zelven meer leed op +den hals halen dan zij aan den ander hulp verleenen. Waar zeer velen tegelijk te helpen +zijn, deinzen zij er niet voor terug zelve in den dood te gaan. Men denke aan Arnold +von Winkelried, die, om zijn vrienden te doen zegevieren, de punten van zooveel speren +als hij omvatten kon, op zijn eigen borst richtte. +</p> +<blockquote> +<p class="first">Het juiste inzicht in de onveranderlijkheid der grondtrekken van het individueel karakter +deed Schopenhauer de bedenkelijke stelling nederschrijven, dat de menschen door opvoeding +en ervaring wel wijzer, maar niet beter kunnen worden. Ik neem de vrijheid die stelling +bedenkelijk te noemen, wijl door zoo scherpe scheiding tusschen hoofd en hart de eenheid +der menschelijke natuur verbroken en tevens de waarheid miskend wordt, dat door de +gewoonte om op zekere manier te handelen er een tweede natuur ontstaat.</p> +</blockquote><p> +</p> +<p>Overeenkomstig het ongeloofelijk groot, oorspronkelijk verschil tusschen de karakters +zullen voor ieder slechts die motieven gelden, welke indruk op hem maken; het is hier +juist zooals bij de stoffen, waarvan de eene enkel op zuren, de andere enkel op alkaliën +reageert; gelijk dit laatste, zoo is ook het eerste niet te veranderen. <span class="pageNum" id="pb233">[<a href="#pb233">233</a>]</span>Wil men nogtans iemand, die schier alleen voor egoïstische motieven ontvankelijk is, +er toe brengen zich als een menschenvriend te gedragen, dan kan dat enkel geschieden +door hem voor te spiegelen, dat de verzachting van vreemd leed, langs een omweg, zijn +eigen voordeel is, b.v. hem een plaats in den hemel zal bereiden. Daardoor wordt echter +zijn wil niet verbeterd. Om dát te bereiken, zou het noodig zijn, hem zoo te veranderen, +dat vreemd lijden als zoodanig hem niet meer onverschillig was. Dit is echter veel +stelliger onmogelijk dan de verandering van lood in goud. Men kan een mensch het hart +in zijn lijf niet omkeeren, de diepste diepte van zijn wezen niet omscheppen. Het +eenige, wat men doen kan, is het hoofd te verhelderen, het inzicht juister te maken, +den mensch tot een richtiger opvatting van de werkelijkheid, van de echte levensverhoudingen +te brengen. Daardoor wordt echter niets verder bereikt dan dat de geaardheid van zijn +wil zich konsekwenter, duidelijker, met meer beslistheid uitspreekt. Want, gelijk +vele goede handelingen in den grond op valsche motieven, op welgemeende voorspiegelingen +van daardoor in deze of een andere wereld te erlangen voordeel <span class="pageNum" id="pb234">[<a href="#pb234">234</a>]</span>berusten, zoo ontspruiten ook vele misdaden uit een valsche beschouwing der menschelijke +levensverhoudingen. Hierop steunt het Amerikaansche strafstelsel; het heeft niet tot +doel het <span class="ex">hart</span> van den misdadiger te verbeteren, maar enkel hem het <span class="ex">hoofd</span> recht te zetten, hem het inzicht te doen erlangen, dat arbeid en eerlijkheid een +veiliger, ja gemakkelijker weg tot eigen welvaart zijn dan spitsboeverij. +</p> +<blockquote> +<p class="first">Men zal vragen: waar blijft, bij deze streng deterministische beschouwing, de vrijheid, +de schuld, het gevoel van verantwoordelijkheid? Zij gelden niet voor de afzonderlijke +handelingen, maar voor het aangeboren en onveranderlijk karakter. Schopenhauer maakt +hier onderscheid tusschen het <span class="ex">empirisch karakter</span>, dat, gelijk de geheele mensch, voorwerp van ervaring, loutere verschijning, dus +aan tijd en ruimte en causaliteit gebonden is, en het <span class="ex">intelligibel karakter</span>, dat, als „Ding an sich”, met de vormen der verschijning: tijd, ruimte en causaliteit, +niets te maken heeft, en juist dientengevolge volstrekt vrij en onafhankelijk mag +heeten. Ten gevolge van deze vrijheid zijn alle daden des menschen zijn eigen werk. +„Onze vrijheid hebben we niet, gelijk de heerschende beschouwing het doet, in de afzonderlijke +handelingen, maar in ons geheele <span class="ex">zijn</span> en <span class="ex">wezen</span>, in onze <span class="ex">existentie</span> en <span class="ex">essentie</span> <span class="pageNum" id="pb235">[<a href="#pb235">235</a>]</span>te zoeken, die gedacht moeten worden als een vrije daad. Enkel voor het aan tijd, +ruimte en causaliteit gebonden kenvermogen openbaart zich dat werk der vrijheid in +een veelheid en verscheidenheid van handelingen, welke echter, juist omdat er eens +voor altijd gekozen is, allen hetzelfde karakter dragen. De vrijheid, welke niet bij +het handelen is aan te treffen, ligt in het bestaan. Het is een gronddwaling van alle +tijden geweest de noodwendigheid aan het <span class="ex">bestaan</span> en de vrijheid aan het <span class="ex">handelen</span> toe te schrijven”. Uit dat wat wij <span class="ex">doen</span> bespeuren wij wat we zijn. Het komt er enkel op aan wat iemand is: wat hij doet, +vloeit daaruit met noodzakelijkheid voort. „Het alle onze daden, trots hare afhankelijkheid +van de motieven, onloochenbaar begeleidend bewustzijn van eigen macht en oorspronkelijkheid +bedriegt dus niet; maar de inhoud ervan schuilt dieper dan de daden, want het beteekent: +ieder <span class="ex">is</span>, wat hij <span class="ex">wil</span>”. De vrijheid wordt dus door deze beschouwing niet opgeheven, maar uit het gebied +der afzonderlijke handelingen, waar zij zeer stellig niet aan te treffen is, naar +hooger voor ons inzicht niet zoo licht toegankelijk oord verplaatst. „<span lang="fr">La liberté est un mystère</span>”, roept Schopenhauer met Malebranche uit. Het onveranderlijk karakter van ieder mensch +is zijn eigen werk, buiten den tijd tot stand gekomen. Vatte dit, wie het vatten kan.</p> +</blockquote><p> +</p> +<p>Er is een eeuwige gerechtigheid, welke slechts <span class="pageNum" id="pb236">[<a href="#pb236">236</a>]</span>door hem begrepen wordt, die inziet, dat aan den wil op zich zelf, aan het „Ding an +sich”, de vormen der verschijning niet toebehooren. Wie met de ervaring te rade gaat, +ergert zich, wanneer hij den onderdrukte een leven vol lijden tot aan het graf ziet +voortslepen, zonder dat zich een wreker, een vergelder vertoont. Maar wie beseft dat +martelaar en slachtoffer in den grond één en hetzelfde wezen zijn, dat het dezelfde +wil is, die hier onrecht pleegt, ginds onrecht lijdt, dat het bestaan als individu, +of, wat op hetzelfde nederkomt, de wil om als individu te bestaan, zonde en bron van +ellende is, zal tevens verstaan, dat er juist evenveel geleden als misdreven wordt. +Het eenige, wat in werkelijkheid bestaat, is de wil; hij lijdt wat hij zich zelf aandoet, +naar verdienste. +</p> +<blockquote> +<p class="first">Raadzaam is het dus, ziedaar Schopenhauer’s slotsom, althans waar men dat kan, dus +in eigen gemoed, den wil om te bestaan te breken, en zich zoo de poorten van het zalig +Nirwana te ontsluiten.</p> +</blockquote><p> +</p> +<p>Dante heeft de stof tot zijn hel, gelijk van zelf spreekt, aan onze werkelijkheid +ontleend. Toch is het een echte hel geworden. Toen hij zich <span class="pageNum" id="pb237">[<a href="#pb237">237</a>]</span>echter voornam den hemel en zijne vreugden te schilderen, stuitte hij op een onoverkomelijke +zwarigheid: onze wereld levert geen materialen daartoe. Dus restte hem niets dan ons +mede te deelen wat hij daar van zijn voorvader, van zijne Beatrice en van verschillende +heiligen aan wijze lessen te hooren kreeg. Hieruit blijkt genoegzaam in wat voor soort +van wereld wij leven. Kon men den meest verstokten optimist door de ziekenhuizen, +de barakken voor besmettelijke krankheden, de chirurgische folterkamers voeren, ook +door de gevangenissen, de martelplaatsen met hare pijnbanken, ook over de slavenmarkten, +de slagvelden, de strafplaatsen, vervolgens hem de sombere woningen ontsluiten, waar +de armoede zich voor de blikken van koude nieuwsgierigheid schuil houdt, hem ten slotte +in den hongertoren van Ugolino een blik laten werpen, dan zou zelfs hij eindelijk +inzien, hoe het met „<span lang="fr">le meilleur des mondes</span>” geschapen staat. Van de ellende dezer wereld verlost te worden is werkelijk het +allerbeste. Voor wie dit doorziet, worden de dingen, welke vroeger motieven, prikkels +tot daden waren, quietieven: zij brengen den wil tot rust. +</p> +<p>De beul en zijn slachtoffer zijn één. De eerste <span class="pageNum" id="pb238">[<a href="#pb238">238</a>]</span>dwaalt, daar hij aan het lijden, de laatste, daar hij aan de schuld geen deel meent +te hebben. Gingen hun beiden de oogen open, dan zou hij, die het leed berokkent, inzien, +dat hij in alles leeft, wat op deze wijde wereld lijdt, en, voorzoover het met rede +is begaafd, te vergeefs vraagt, <span class="ex">waarom</span> het tot zoo groot leed in het aanzijn werd geroepen; het slachtoffer zou inzien, +dat al het booze, dat op deze wereld wordt verricht, uit dien wil voortvloeit, die +ook <span class="ex">zijn</span> wezen uitmaakt, ook in <span class="ex">hem</span> verschijnt, dat hij, door zoo te verschijnen, alle leed op zich genomen heeft, die +uit zulk een wil voortspruit, dat hij dus volgens billijkheid door leed getroffen +wordt, zoolang hij die wil is. Calderon zegt: „de grootste schuld des menschen is +dat hij geboren werd”. Hoe zou het niet een schuld zijn, daar volgens een eeuwige +wet de dood daarop staat? +</p> +<blockquote> +<p class="first">Let, zegt Schopenhauer, op de heiligen. Als men hun vraagt, waarom zij vasten, zich +kastijden, den levenswil trachten af te sterven, de genietingen des levens verafschuwen, +dan geven zij zonderlinge antwoorden. Het is omdat wie bij intuïtie de waarheid beseft, +daarom nog niet in staat is haar in de afgetrokken taal van het weten te vertolken. +Intuïtie is een innerlijke overtuiging, die <span class="pageNum" id="pb239">[<a href="#pb239">239</a>]</span>onder woorden gebracht, in den vorm van afgetrokken begrippen gegoten, geheel anders +luidt bij den heilige en bij den wijsgeer, bij den Christen en bij den Boeddhist, +ook al bedoelen zij allen een en hetzelfde: de noodzakelijkheid om den levenswil te +verzaken en dus het lichaam, waarin die wil zichtbaar wordt, te kastijden. Zij allen +kennen de waarheid en brengen haar ieder op zijn manier in praktijk. Zij allen zijn +van hetzelfde overtuigd, want dat blijkt uit hunne daden, terwijl de dogmen, bij mannen +van een zelfde innerlijke overtuiging, zeer verschillend kunnen klinken. De gemeenschappelijke +overtuiging is, dat men geen onderscheid moet maken tusschen zich zelf en anderen, +dat dus door askese de eigen wil gebroken moet worden; dat men trachten moet te verzinken +in het Alééne.</p> +</blockquote><p> +</p> +</div> +</div> +</div> +<div class="back"> +<div id="slotwoord" class="div1 chapter"><span class="pageNum">[<a href="#xd32e2405">Inhoud</a>]</span><div class="divHead"> +<h2 class="main">SLOTWOORD</h2> +</div> +<div class="divBody"> +<p class="first">Ziedaar, hoofdzakelijk in de eigen woorden van <span class="corr" id="xd32e1815" title="Bron: Schoppenhauer">Schopenhauer</span>, een niet al te onvolledig beeld van zijn leer. Uit de „<span lang="de">Parerga und Paralipomena</span>” behoefde ik niets mede te deelen, want zij zijn voortreffelijk in het Hollandsch +vertaald door Dr. van den Bergh van Eysinga, predikant te Zutphen. +</p> +<p>Het is niet te loochenen, dat wij talrijke woorden van wijsheid te hooren kregen. +Toch waagde ik het hier en daar een aanmerking in te vlechten. Ik had er meer <span class="pageNum" id="pb240">[<a href="#pb240">240</a>]</span>kunnen maken. Over ons kenvermogen spreekt Schopenhauer zóó, alsof het ons een beletsel +is om te kennen. Hij meent dat alle begrippen, causaliteit alleen uitgezonderd, in +aanschouwing wortelen. Die meening schijnt mij onjuist. Voorts: gelijk het niet raadzaam +is margarine onder den naam van boter op de markt toe te laten of bedeeling voor pensioen +te doen doorgaan, zoo is het bedenkelijk aan het begrip „wil” een zoo kolossale uitbreiding +te geven, dat het echt menschelijke willen erdoor in de schaduw komt te staan. Maar +dat zijn kleinigheden, immers in hoofdzaak enkel theoretische bedenkingen<span class="corr" id="xd32e1825" title="Bron: ,">.</span> Wat weerzin inboezemt en een rilling over het lijf jaagt, is de verachting van dezen +genialen en bewonderenswaardigen man voor de wereld en het leven, zijn onverholen +atheïsme, zijn pessimisme; welnu, dat alles vloeit uit een en dezelfde bron. +</p> +<p>Van „waarde” kan volgens Schopenhauer enkel sprake zijn als er handel gedreven wordt: +zooveel gerst staat met zooveel tarwe gelijk. Volstrekte waarde is er niet. Schopenhauer +heeft, van die onderstelling uitgaande, gelijk: als niets op zichzelf begeerlijk is, +als geen einddoel ons wenkt, dan is het leven een kringloop over een gloeiende plaat, +die slechts hier en daar wat koeler plekken oplevert, dan kan er van vooruitgang evenmin +als van achteruitgang sprake zijn, dan is er enkel zinloos loopen, plaatsverwisseling. +Schopenhauer heeft gelijk: als wij ook in de diepste diepten der ziel enkel <span class="pageNum" id="pb241">[<a href="#pb241">241</a>]</span>doeleinden aantreffen, die niet waard zijn gewild te worden, als het geheele leven, +zelfs dat der besten, een akelige klucht is, als wij ons enkel met zeepbellen vermaken, +dan is het willen-leven onzin, en het niet-willen-leven de hoogste wijsheid. Schopenhauer +heeft gelijk: als er geen vast doel is, dan moet alle geschiedenis onbelangrijk heeten, +dan weet wie Herodotus gelezen heeft genoeg van den zwaren en verwarden droom, die +het menschelijk leven uitmaakt en behoeft men niet nieuwsgierig te zijn naar wat nog +andere historici te vertellen hebben. +</p> +<p>Maar, mag ik vragen, verraadt het niet eenig gebrek aan zelfbezinning, te loochenen +dat het leven een doel zou hebben? Vanwaar ons besef van volstrekte waarde, zoo alles, +op de keper beschouwd, nietig en onbeteekenend is? Vanwaar ons denkbeeld van het onverderfelijke, +wanneer wij in en buiten ons enkel het vergankelijke aantreffen? Hier geldt misschien +het oude woord: „wij zouden u niet zoeken, o God, zoo wij u niet reeds gevonden hadden”. +Men meene niet, dat dit een vermomde wederinvoering is van het ontologisch bewijs, +een verkeerde conclusie van begrip tot bestaan. Mijn bedoeling is deze: als de waarde +van alle bestaan nul is, waar halen wij dan den maatstaf vandaan, die ons veroorlooft +het vonnis van nietigheid te vellen? Schopenhauer was veel te verstandig om de balans +te willen opmaken van lust en onlust in deze wereld. Aan <span class="pageNum" id="pb242">[<a href="#pb242">242</a>]</span>het platte optimisme antwoordt hij terecht: het groote schandaal is niet het overwicht, +maar het bestaan van het kwaad. Laten er duizenden in weelde en voorspoed leven; dat +vermindert in geenen deele de ellende van een enkel ongelukskind. Wat wij echter moeten +opmerken is, dat er onstoffelijke goederen zijn van duurzame beteekenis, zooals zielenadel +en karaktersterkte, wetenschap en kunst, gerechtigheid, nationale onafhankelijkheid, +staatkundige, maatschappelijke, geestelijke vrijheid, welke verder reiken dan de belangen +van den nietigen enkeling. De <span class="corr" id="xd32e1836" title="Bron: indivudu">individu</span> kan aan zulke zaken zijn hart verpanden; het bewijst dat het individueele bestaan +geen zonde is, doet zelfs vermoeden, dat de mensch meer is dan een ééndagsvlieg. De +wereld is niet voltooid en de mensch evenmin. Licht en duisternis, het heilige en +het onheilige, recht en onrecht worstelen om den voorrang. Het is onzen taak in dien +strijd aan den goeden kant te staan. +</p> +<p>Dat de mensch niet enkel voor zijn pleizier in de wereld is, wist men reeds lang voor +Schopenhauer<span class="corr" id="xd32e1841" title="Niet in bron">.</span> Ook valt het te begrijpen dat iemand, die genot als maatstaf aanlegt, het leven slecht +noemt. Geheel anders luidt het oordeel, als men meent dat het ’s menschen bestemming +is in het rijk der geesten een rang te veroveren, zelf medebouwmeester te zijn van +een geestelijk heelal. +</p> +<p>Schopenhauer zegt: „het geweten is het protokol <span class="pageNum" id="pb243">[<a href="#pb243">243</a>]</span>onzer daden”. Hij voegt er aan toe, dat wij meestal ons zelven tegenvallen, als wij +door onze handelingen aan ons zelven <span class="corr" id="xd32e1847" title="Bron: ondekt">ontdekt</span> worden. Wat wil dat anders zeggen dan dat wij tegenover een rechter staan, die in +onzen boezem woont, beurtelings ons vrijspreekt en vonnist? En toch zou plicht een +herschenschim zijn? Toch zou „het onvoorwaardelijk gebod” een misbaksel zijn, dat +Kant enkel aan het toeval van zijn Joodsch-Christelijke opvoeding, aan zijn vroege +kennismaking met de „de Tien geboden” te danken zou hebben? Neen, het „beter bewustzijn”, +waarvan Schopenhauer zelf spreekt, „het beste in den mensch”, zooals hij het elders +noemt, was bij hem, gelijk bij ieder onzer, een levende waarheid, maar mag tevens +een afdoende weerlegging van zijn atheïsme en pessimisme worden genoemd. Schopenhauer +prijst Mad. Guion, waar zij zegt: „mij is alles onverschillig; ik <span class="ex">kan</span> niets meer willen; ik weet dikwijls niet of ik leef dan wel niet leef”. Met Bossuet +keuren wij dat quietisme af, dat jagen naar doode rust. Wij achten het beter den wil +te stalen dan hem te dooden. +</p> +<p>Hadden wij ongelijk, toen wij op de eerste bladzijde van dit boek beweerden, dat de +mensch Schopenhauer en zijn wijsbegeerte niet van elkander te scheiden zijn? De groote +grief der moeder was reeds: gij zijt zoo bedilziek en erkent niets boven u. +<span class="pageNum" id="pb245">[<a href="#pb245">245</a>]</span></p> +</div> +</div> +<div id="toc" class="div1 contents"><span class="pageNum">[<a href="#toc">Inhoud</a>]</span><div class="divHead"> +<h2 class="main">INHOUDSOPGAVE</h2> +</div> +<div class="divBody"> +<p class="first"> <span class="tocPageNum">Blz.</span> +</p> +<p>Werk en persoonlijkheid bij Schopenhauer niet te scheiden + <span class="tocPageNum">1</span> +</p> +<p>Tweeërlei geestesrichting, die van den intellektualist en die van den voluntarist + <span class="tocPageNum">1</span> +</p> +<p>Vergelijking tusschen Hegel en Schopenhauer <span class="tocPageNum">2</span> +</p> +<p>Schopenhauer’s pessimisme en sympathie voor Buddhisme <span class="tocPageNum">9</span> +</p> +<p>Zijn betrekkelijk Kantianisme <span class="tocPageNum">11</span> +</p> +<p>Zijn moraal vertoont een Indisch karakter <span class="tocPageNum">15</span> +</p> +<p>Geen onderscheid tusschen u en mij <span class="tocPageNum">16</span> +</p> +<p>Verwantschap tusschen Schopenhauer en hedendaagsche geestesstroomingen + <span class="tocPageNum">18</span> +</p> +<p>Schopenhauer’s inborst en levensgeschiedenis <span class="tocPageNum">19</span> +</p> +<p>Goethe en Schopenhauer <span class="tocPageNum">23</span> +</p> +<p>Schopenhauer wordt op zijn ouden dag beroemd <span class="tocPageNum">27</span> +</p> +<p>Zijn testament en dood <span class="tocPageNum">29</span> +</p> +<p><b><a href="#ch1" id="xd32e1926">Fragmenten uit: „<span lang="de">Ueber die vierfache Wurzel des Satzes vom zureichenden Grunde</span>”</a></b> <span class="tocPageNum">32</span> +</p> +<p>Verschil tusschen oorzaken, kengronden, zijnsgronden en beweegredenen + <span class="tocPageNum">33</span> +</p> +<p>Oorzaken en hare werkingen zijn steeds veranderingen <span class="tocPageNum">35</span> +</p> +<p>Geen eerste oorzaak <span class="tocPageNum">37</span> +<span class="pageNum" id="pb246">[<a href="#pb246">246</a>]</span></p> +<p>Het begrip substantie: enkel de stof blijft <span class="tocPageNum">42</span> +</p> +<p>Maar de stof is er niet buiten het bewustzijn <span class="tocPageNum">45</span> +</p> +<p>Het intellekt roept de stoffelijke dingen in het aanzijn + <span class="tocPageNum">46</span> +</p> +<p>Bouwt ze op uit gewaarwordingen met behulp van tijd, ruimte en causaliteit, welke +drie subjektieve opvattingswijzen zijn <span class="tocPageNum">49</span> +</p> +<p>Dus zijn de lichamen enkel aanschouwelijke voorstellingen <span class="tocPageNum">50</span> +</p> +<p>Tot welke de dieren beperkt blijven, terwijl de mensch er afgetrokken voorstellingen, +begrippen, van maakt <span class="tocPageNum">54</span> +</p> +<p>De mensch is zoo een redelijk en sprekend wezen <span class="tocPageNum">56</span> +</p> +<p>Wanneer komen de wolven? <span class="tocPageNum">64</span> +</p> +<p><b><a href="#ch2" id="xd32e1994">Fragmenten uit: „<span lang="de">Welt als Wille und Vorstellung</span>”</a></b> <span class="tocPageNum">66</span> +</p> +<p>Vergelijking tusschen Locke en Schopenhauer <span class="tocPageNum">66</span> +</p> +<p>Het subjekt, dat alles kent, kent alleen zich zelf niet + <span class="tocPageNum">70</span> +</p> +<p>Subjekt en objekt, de kenner en het gekende, zijn van elkaar onafscheidelijk + <span class="tocPageNum">70</span> +</p> +<p>Daar tijd, ruimte en causaliteit manieren van opvatting zijn, worden zij van het subjekt +uit, a priori, gekend, maar enkel bij de objekten aangetroffen <span class="tocPageNum">71</span> +<span class="pageNum" id="pb247">[<a href="#pb247">247</a>]</span></p> +<p>Gelijk Kant bewees en Schopenhauer met eigen argumenten nader staaft + <span class="tocPageNum">72</span> +</p> +<p>Oorzaak en werking zijn niet gelijktijdig <span class="tocPageNum">81</span> +</p> +<p>Het materialisme is dwaasheid volgens Schopenhauer <span class="tocPageNum">84</span> +</p> +<p>Hoe kan hij dan de wereld een hersenphenomeen noemen? + <span class="tocPageNum">89</span> +</p> +<p>Verschil tusschen droom en werkelijkheid <span class="tocPageNum">91</span> +</p> +<p>Intellekt past bij mensch en dier de causaalwet toe <span class="tocPageNum">95</span> +</p> +<p>Maar het onredelijk dier is slaaf van het oogenblik <span class="tocPageNum">97</span> +</p> +<p>De bron der taal is bij de begrippen te zoeken, welke zelve zijn afgeleid uit aanschouwingen + <span class="tocPageNum">100</span> +</p> +<p>Verschil tusschen aanschouwelijke en begripmatige kennis en betrekkelijke waarde van +beide <span class="tocPageNum">105</span> +</p> +<p>Waarom lacht alleen de mensch? <span class="tocPageNum">109</span> +</p> +<p>Twee soorten van het lachwekkende <span class="tocPageNum">110</span> +</p> +<p>Over scherts, ernst, ironie en humor <span class="tocPageNum">113</span> +</p> +<p>Rechtstreeksche evidentie voorwaarde van bewijs <span class="tocPageNum">115</span> +</p> +<p>En op meetkundig gebied te verkiezen boven bewijs <span class="tocPageNum">116</span> +</p> +<p>De wereld is niet enkel voorstelling, maar tevens wil + <span class="tocPageNum">120</span> +</p> +<p>Vraagteekens bij Schopenhauer’s uitspraken geplaatst <span class="tocPageNum">121</span> +</p> +<p>In het zelfbewustzijn verschijnt men aan zich zelf als willend + <span class="tocPageNum">124</span> +</p> +<p>Maar die zelfkennis is geen kennis van echte <span class="pageNum" id="pb248">[<a href="#pb248">248</a>]</span>werkelijkheid, daar zij aan den tijdsvorm gebonden is + <span class="tocPageNum">125</span> +</p> +<p>Ons eigenlijk wezen is een wil, die van tijd, ruimte en gronden onafhankelijk is, +een ongebonden en onredelijke wil, van welken zich enkel zeggen laat wat hij <span class="ex">niet</span> is <span class="tocPageNum">125</span> +</p> +<p>Die zelfde onkenbare wil is het wezen van alle andere dingen + <span class="tocPageNum">126</span> +</p> +<p>Bewustzijn, kennis is secundair, enkel doellooze wil is oorspronkelijk + <span class="tocPageNum">128</span> +</p> +<p>Willen en werken zijn één <span class="tocPageNum">136</span> +</p> +<p>Verschijning van wil is allerwege aan de wet der noodzakelijkheid onderworpen + <span class="tocPageNum">142</span> +</p> +<p>De verschijningen van den wil staan op verschillend peil + <span class="tocPageNum">144</span> +</p> +<p>Er spiegelen zich in haar verschillende onverderfelijke ideeën af + <span class="tocPageNum">149</span> +</p> +<p>De kunstenaar in ons verliest zich in de blijde aanschouwing der ideeën en wordt zoo +tijdelijk van zijn egoïsme bevrijd, onttrokken aan het vergankelijke. Voorbeelden +van ideeën <span class="tocPageNum">150</span> +</p> +<p>Definitie van kunst <span class="tocPageNum">154</span> +</p> +<p>Definitie van genialiteit <span class="tocPageNum">155</span> +</p> +<p>Verhouding van genialiteit en fantasie tot elkaar <span class="tocPageNum">156</span> +</p> +<p>Hoe genialiteit en waanzin, schoon zeer verschillend, aan elkander grenzen + <span class="tocPageNum">159</span> +<span class="pageNum" id="pb249">[<a href="#pb249">249</a>]</span></p> +<p>Wat hebben waanzinnige en dier gemeen en waarin verschillen zij? + <span class="tocPageNum">161</span> +</p> +<p>In hoever een echt kunstwerk hooger staat dan de werkelijkheid + <span class="tocPageNum">163</span> +</p> +<p>Uitnemendheid der Nederlandsche schilderschool <span class="tocPageNum">166</span> +</p> +<p>Verschil tusschen het schoone en het verhevene <span class="tocPageNum">169</span> +</p> +<p>In hoever ieder ding schoon is, maar de mensch het in schoonheid wint van alle schepselen + <span class="tocPageNum">171</span> +</p> +<p>Over bouwkunst <span class="tocPageNum">172</span> +</p> +<p>Hoe de kunstenaar het schoone uit zich zelf put <span class="tocPageNum">175</span> +</p> +<p>Verschil tusschen ideeën en begrippen <span class="tocPageNum">176</span> +</p> +<p>Verschil tusschen echte kunstenaars en nabootsers <span class="tocPageNum">177</span> +</p> +<p>Over allegorie en symbool <span class="tocPageNum">178</span> +</p> +<p>Waarom muziek te midden der schoone kunsten een geheel eenige plaats inneemt + <span class="tocPageNum">180</span> +</p> +<p>Hoe de natuur niet aan de individuen, enkel aan de soorten hecht + <span class="tocPageNum">186</span> +</p> +<p>Waarom verliefdheid zich op een bepaald individu richt + <span class="tocPageNum">189</span> +</p> +<p>Dit verschijnsel te vergelijken met werkingen van instinkt + <span class="tocPageNum">192</span> +</p> +<p>Door welke enkel het belang der soort gediend wordt + <span class="tocPageNum">194</span> +</p> +<p>Schopenhauer en Wagner <span class="tocPageNum">196</span> +<span class="pageNum" id="pb250">[<a href="#pb250">250</a>]</span></p> +<p><b><a href="#ch3" id="xd32e2268">Fragmenten uit: „<span lang="de">Ueber den Willen in der Natur</span>”</a></b> <span class="tocPageNum">197</span> +</p> +<p><span class="corr" id="xd32e2278" title="Bron: Cerpernicus">Copernicus</span> en anderen noemen zwaarte een verlangen der stof + <span class="tocPageNum">197</span> +</p> +<p>Waarom groote denkers dikwijls ietwat bijgeloovig zijn <span class="tocPageNum">199</span> +</p> +<p>Over magie <span class="tocPageNum">200</span> +</p> +<p>De onkreukbaarheid der natuurwetten is begrijpelijk <span class="tocPageNum">202</span> +</p> +<p>Hoe is zij te rijmen met Schopenhauer’s erkenning van magische gebeurtenissen? + <span class="tocPageNum">203</span> +</p> +<p><b><a href="#ch4" id="xd32e2306">Fragmenten uit: „<span lang="de">Die beiden Grundprobleme der Ethik</span>”</a></b> <span class="tocPageNum">204</span> +</p> +<p>Hoe onbegrensd egoïsme te verklaren <span class="tocPageNum">205</span> +</p> +<p>Hoe boosaardigheid te verklaren <span class="tocPageNum">207</span> +</p> +<p>Hoe gewetensangst te verklaren <span class="tocPageNum">209</span> +</p> +<p>Hoe medelijden, bron van de twee kardinale deugden, te verklaren + <span class="tocPageNum">210</span> +</p> +<p>Rechtvaardigheid onthoudt zich anderen kwaad te doen + <span class="tocPageNum">217</span> +</p> +<p>Liefde beijvert zich anderen goed te doen <span class="tocPageNum">217</span> +</p> +<p>Onontbeerlijk zijn goede stelregels <span class="tocPageNum">218</span> +</p> +<p>Waarom mannen meer tot rechtvaardigheid, vrouwen meer tot medelijden overhellen + <span class="tocPageNum">219</span> +</p> +<p>In Europa werd liefde het eerst door het Christendom als deugd erkend + <span class="tocPageNum">220</span> +<span class="pageNum" id="pb251">[<a href="#pb251">251</a>]</span></p> +<p>Onrecht is een positief, recht een negatief begrip <span class="tocPageNum">222</span> +</p> +<p>De Staatstaak worde beperkt opgevat. De Staat zij geen opvoedingsinstituut + <span class="tocPageNum">224</span> +</p> +<p>Hongerlijders te voeden is geen „plicht” <span class="tocPageNum">226</span> +</p> +<p>Het karakter van ieder mensch is onveranderlijk <span class="tocPageNum">228</span> +</p> +<p>De motieven, voor welke een mensch toegankelijk is, worden door zijn karakter en zijn +kennis bepaald en beslissen hoe hij zich gedraagt <span class="tocPageNum">229</span> +</p> +<p>De zoogenaamde „vrije wil” is een sprookje <span class="tocPageNum">230</span> +</p> +<p>Verantwoordelijk is ieder, want hij is wat hij wil <span class="tocPageNum">234</span> +</p> +<p>Raadzaam is het den levenswil te breken <span class="tocPageNum">337</span> +</p> +<p><b><a href="#slotwoord" id="xd32e2405">Slotwoord</a></b> <span class="tocPageNum">239</span> +</p> +<p>Hoe het kwam, dat Schopenhauer door den daemon van het pessimisme werd bezeten + <span class="tocPageNum">240</span> +</p> +<p>Bevrijding er van slechts mogelijk door de erkenning van geestelijke waarden + <span class="tocPageNum">241</span> +</p> +<p>Ook bij Schopenhauer ontbrak die erkenning niet geheel + <span class="tocPageNum">243</span> +</p> +</div> +</div> +<div class="transcriberNote"> +<h2 class="main">Colofon</h2> +<h3 class="main">Beschikbaarheid</h3> +<p class="first">Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen +van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden +van de Project Gutenberg Licentie in dit eBoek of on-line op <a class="seclink xd32e41" title="Externe link" href="https://www.gutenberg.org/">www.gutenberg.org</a>. +</p> +<p>Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctieteam op <a class="seclink xd32e41" title="Externe link" href="https://www.pgdp.net/">www.pgdp.net</a>. +</p> +<h3 class="main">Metadata</h3> +<table class="colophonMetadata"> +<tr> +<td><b>Titel:</b></td> +<td>Uren met Schopenhauer</td> +<td></td> +</tr> +<tr> +<td><b>Auteur:</b></td> +<td>Arthur Schopenhauer (1788–1860)</td> +<td>Info <span class="externalUrl">https://viaf.org/viaf/17229367/</span></td> +</tr> +<tr> +<td><b>Redacteur:</b></td> +<td>Bernard Hendrik Cornelis Karel van der Wijck (1836–1925)</td> +<td>Info <span class="externalUrl">https://viaf.org/viaf/66406537/</span></td> +</tr> +<tr> +<td><b>Aanmaakdatum bestand:</b></td> +<td>2023-11-20 20:32:24 UTC</td> +<td></td> +</tr> +<tr> +<td><b>Taal:</b></td> +<td>Nederlands (Spelling De Vries-Te Winkel)</td> +<td></td> +</tr> +<tr> +<td><b>Oorspronkelijke uitgiftedatum:</b></td> +<td>1916</td> +<td></td> +</tr> +</table> +<h3 class="main">Codering</h3> +<p class="first">Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het +einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel +zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van +dit boek.</p> +<h3 class="main">Documentgeschiedenis</h3> +<ul> +<li>2023-11-19 Begonnen. +</li> +</ul> +<h3 class="main">Verbeteringen</h3> +<p>De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:</p> +<table class="correctionTable"> +<tr> +<th>Bladzijde</th> +<th>Bron</th> +<th>Verbetering</th> +<th>Bewerkingsafstand</th> +</tr> +<tr> +<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd32e149">2</a></td> +<td class="width40 bottom" lang="nl">repenen</td> +<td class="width40 bottom" lang="nl">redenen</td> +<td class="bottom">1</td> +</tr> +<tr> +<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd32e172">5</a></td> +<td class="width40 bottom" lang="nl">wereldraadsal</td> +<td class="width40 bottom" lang="nl">wereldraadsel</td> +<td class="bottom">1</td> +</tr> +<tr> +<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd32e287">24</a></td> +<td class="width40 bottom" lang="nl">vrienn</td> +<td class="width40 bottom" lang="nl">vriend</td> +<td class="bottom">1</td> +</tr> +<tr> +<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd32e384">34</a></td> +<td class="width40 bottom" lang="nl">derhoeken</td> +<td class="width40 bottom" lang="nl">der hoeken</td> +<td class="bottom">1</td> +</tr> +<tr> +<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd32e497">44</a>, <a class="pageref" href="#xd32e745">82</a></td> +<td class="width40 bottom" lang="nl">bv.</td> +<td class="width40 bottom" lang="nl">b.v.</td> +<td class="bottom">1</td> +</tr> +<tr> +<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd32e503">44</a>, <a class="pageref" href="#xd32e697">75</a></td> +<td class="width40 bottom" lang="nl"> +[<i>Niet in bron</i>] +</td> +<td class="width40 bottom" lang="nl">,</td> +<td class="bottom">1</td> +</tr> +<tr> +<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd32e523">48</a>, <a class="pageref" href="#xd32e1333">169</a></td> +<td class="width40 bottom" lang="nl">objectieve</td> +<td class="width40 bottom" lang="nl">objektieve</td> +<td class="bottom">1</td> +</tr> +<tr> +<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd32e572">55</a></td> +<td class="width40 bottom" lang="nl">halstarrig</td> +<td class="width40 bottom" lang="nl">halsstarrig</td> +<td class="bottom">1</td> +</tr> +<tr> +<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd32e639">64</a>, <a class="pageref" href="#xd32e1841">242</a></td> +<td class="width40 bottom" lang="nl"> +[<i>Niet in bron</i>] +</td> +<td class="width40 bottom" lang="nl">.</td> +<td class="bottom">1</td> +</tr> +<tr> +<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd32e713">76</a>, <a class="pageref" href="#xd32e1247">153</a></td> +<td class="width40 bottom" lang="nl">subject</td> +<td class="width40 bottom" lang="nl">subjekt</td> +<td class="bottom">1</td> +</tr> +<tr> +<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd32e733">80</a></td> +<td class="width40 bottom" lang="nl">Bv.</td> +<td class="width40 bottom" lang="nl">B.v.</td> +<td class="bottom">1</td> +</tr> +<tr> +<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd32e766">88</a></td> +<td class="width40 bottom" lang="nl">subjeckt</td> +<td class="width40 bottom" lang="nl">subjekt</td> +<td class="bottom">1</td> +</tr> +<tr> +<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd32e790">93</a></td> +<td class="width40 bottom" lang="nl">toetsteen</td> +<td class="width40 bottom" lang="nl">toetssteen</td> +<td class="bottom">1</td> +</tr> +<tr> +<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd32e874">104</a></td> +<td class="width40 bottom" lang="nl">kerngrond</td> +<td class="width40 bottom" lang="nl">kengrond</td> +<td class="bottom">1</td> +</tr> +<tr> +<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd32e907">112</a></td> +<td class="width40 bottom" lang="nl">staat</td> +<td class="width40 bottom" lang="nl">straat</td> +<td class="bottom">1</td> +</tr> +<tr> +<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd32e924">114</a></td> +<td class="width40 bottom" lang="nl">doen</td> +<td class="width40 bottom" lang="nl">doet</td> +<td class="bottom">1</td> +</tr> +<tr> +<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd32e1103">135</a></td> +<td class="width40 bottom" lang="nl">.</td> +<td class="width40 bottom" lang="nl">,</td> +<td class="bottom">1</td> +</tr> +<tr> +<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd32e1108">136</a></td> +<td class="width40 bottom" lang="nl">de</td> +<td class="width40 bottom" lang="nl">te</td> +<td class="bottom">1</td> +</tr> +<tr> +<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd32e1182">141</a></td> +<td class="width40 bottom" lang="nl"> +[<i>Niet in bron</i>] +</td> +<td class="width40 bottom" lang="nl">”</td> +<td class="bottom">1</td> +</tr> +<tr> +<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd32e1189">142</a></td> +<td class="width40 bottom" lang="nl">openbariug</td> +<td class="width40 bottom" lang="nl">openbaring</td> +<td class="bottom">1</td> +</tr> +<tr> +<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd32e1340">170</a></td> +<td class="width40 bottom" lang="nl">individneel</td> +<td class="width40 bottom" lang="nl">individueel</td> +<td class="bottom">1</td> +</tr> +<tr> +<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd32e1614">214</a></td> +<td class="width40 bottom" lang="nl">metafysika</td> +<td class="width40 bottom" lang="nl">metaphysica</td> +<td class="bottom">3</td> +</tr> +<tr> +<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd32e1638">219</a></td> +<td class="width40 bottom" lang="nl">drijveeren</td> +<td class="width40 bottom" lang="nl">drijfveeren</td> +<td class="bottom">1</td> +</tr> +<tr> +<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd32e1815">239</a></td> +<td class="width40 bottom" lang="nl">Schoppenhauer</td> +<td class="width40 bottom" lang="nl">Schopenhauer</td> +<td class="bottom">1</td> +</tr> +<tr> +<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd32e1825">240</a></td> +<td class="width40 bottom" lang="nl">,</td> +<td class="width40 bottom" lang="nl">.</td> +<td class="bottom">1</td> +</tr> +<tr> +<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd32e1836">242</a></td> +<td class="width40 bottom" lang="nl">indivudu</td> +<td class="width40 bottom" lang="nl">individu</td> +<td class="bottom">1</td> +</tr> +<tr> +<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd32e1847">243</a></td> +<td class="width40 bottom" lang="nl">ondekt</td> +<td class="width40 bottom" lang="nl">ontdekt</td> +<td class="bottom">1</td> +</tr> +<tr> +<td class="width20"><a class="pageref" href="#xd32e2278">250</a></td> +<td class="width40 bottom" lang="nl">Cerpernicus</td> +<td class="width40 bottom" lang="nl">Copernicus</td> +<td class="bottom">2</td> +</tr> +</table> +</div> +</div> +<div style='text-align:center'>*** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK UREN MET SCHOPENHAUER ***</div> +</body> +</html> |
