diff options
Diffstat (limited to 'old/48496-0.txt')
| -rw-r--r-- | old/48496-0.txt | 6419 |
1 files changed, 6419 insertions, 0 deletions
diff --git a/old/48496-0.txt b/old/48496-0.txt new file mode 100644 index 0000000..64d4f74 --- /dev/null +++ b/old/48496-0.txt @@ -0,0 +1,6419 @@ +The Project Gutenberg EBook of Te Lande, by Cyriel Buysse + +This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with +almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or +re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included +with this eBook or online at www.gutenberg.org/license + + +Title: Te Lande + +Author: Cyriel Buysse + +Release Date: March 16, 2015 [EBook #48496] + +Language: Dutch + +Character set encoding: UTF-8 + +*** START OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK TE LANDE *** + + + + +Produced by Johan Boelaert + + + + ++------------------------------------------------------------------+ +| Nota's van de bewerker: | +| * De in het origineel cursief gezette tekst is weergegeven als | +| _cursief_, de vetjes gezette tekst als *vetjes*. | +| * Het colofon bevindt zich aan het einde van de tekst. | +| * Voetnoten, die in de tekst voorkomen, zijn gemarkeerd met *) | +| de toelichting wordt aan het einde van de alinea geplaatst. | +| * Twee asterisken** verwijzen naar de tabel na het colofon. | ++------------------------------------------------------------------+ + + + + + TE LANDE + + DOOR + + CYRIEL BUYSSE + + + AMSTERDAM + + H. J. W BECHT + + 1900 + + + AAN MIJN VRIEND + + MAURICE MAETERLINCK + + ZIJN DEZE HERINNERINGEN UIT ONS + + VLAANDERENLAND GEWIJD. + + + * * * * * + + BOEK-, COURANT- EN STEENDRUKKERIJ G. J. THIEME, NIJMEGEN. + + + + + INHOUD + + * * * * * + +DE BIEZENSTEKKER +VAN ALLEIJNES' ZIEL +BLANCHE +DE WRAAK VAN PERMENTIER +DE VERLOSSING + + * * * * * + + + + + DE BIEZENSTEKKER + + +Als Cloet dien zaterdagnamiddag, om vier uur juist de zware hekken van +de Gentsche gevangenis zag opengaan, en eensklaps, na een tiental +schreden, weêr in vrijheid was, trok hij haastig, door het daglicht +verblind en reeds aan eenzaamheid en duisternis gewend, den breeden +straatweg dwars over en verdiepte zich in de kronkelende tuinen, die +daar, aan de overzijde van de stadsgevangenis, de gansche lengte der +eenzame, regelrechte laan begrenzen. + +Het was een sterke, stoere kerel van goed vijf en veertig, met +grijzenden knevel en haren, met forsch afgeteekende trekken, met +strakken, onheilspellenden oogopslag. Tien maanden was hij daar +opgesloten geweest. Een messteek, in een gevecht aan een makker +toegebracht, was de oorzaak der wettelijke vervolgingen geweest. Een +oogenblik had hij gehoopt op vrijspraak; maar een buurman--Rosten +Tjeef--had bezwarend tegen hem getuigd, en hij was eindelijk veroordeeld +geworden. + +Dat was nu ook de vierde maal dat hij in de gevangenis gezeten had, +telkens voor vechten. + +Somber, zonder den minsten zweem van vreugd op het gelaat, stapte hij +met wijden, vluggen tred en opgestoken schouders, in de mistige +winterlucht tusschen de donkere struik- en boomgeraamten. Hij droeg een +klein, in een rood zakdoek omwonden pakje aan de linkerhand; in de +rechterhand hield hij zijn stok. Hij had een donkerkleurige broek aan, +grove schoenen met spijkers, een blauwen kiel, een zwarte pet. + +Aan het uiteinde van 't plantsoen draaide hij links om, en sloeg, door +de woelende en reeds verlichte voorstad, den eenzamen weg naar Wilde in. + +Gedurende ruim een half uur ging hij aldus met snelle, groote passen. De +avond was van lieverlede gansch gevallen, en langs den lijnrechten, met +boomen bezoomden steenweg dien hij thans door de weiden volgde, blonken +hier en daar, op groote afstanden, eenzame lichten. Vóór een dezer hield +hij stil. Daar stond, terzijde van den weg, een klein, landelijk +herbergje. Zonder aarzelen, als van zelf, stapte hij er binnen. + +- Nen dreupel,"*) bestelde hij kortaf, zijn vijfcentstuk rinkelend op +de schenktafel werpend. En, terwijl een jong meisje, spoedig opgestaan, +hem bediende, keek hij schuins, met zijn vorschenden blik, naar +'t vergaderd gezelschap: drie mannen en een vrouw, die op stoelen rond +een tafeltje gezeten, kaart speelden. + +*) Borrel jenever. + +Hij ledigde zijn glas in één teug, mompelde iets binnensmonds als groet, +opende de voordeur en vertrok. En eerst toen hij een tiental schreden er +was, dacht hij aan den datum der maand en dat die lui wellicht onder +elkaar Driekoningenavond vierden. Deze gedachte, die hem plotseling zijn +eigen gezin voor oogen tooverde, ontrukte hem een doffen vloek en deed +opnieuw, terwijl hij nog den stap verhaastte, een vruchteloos verjaagde +foltering in hem opbruisen. + +Gedurende de drie jongste maanden had zijn vrouw hem in de gevangenis +niet eenmaal meer bezocht. Waarom? Dàt wist hij niet. Hij had doen +schrijven en geen antwoord ontvangen. Hij had aan andere bezoekers van +zijn dorp, die hij kende, naar haar gevraagd, en deze hadden hem +ontwijkend, en met een zonderlingen glimlach, scheen hem, gezegd dat het +er goed, heel goed meê ging. Wat school daarachter! Wat had het te +beduiden?.... Lang had hij alle mogelijke oorzaken nauwkeurig +onderzocht; hij kon tot geen besluit komen. Maar eens was hem, als een +schicht een argwaan door het brein gevlogen. Zou ze misschien..... in +zijn afwezigheid..... O, hij durfde zijn veronderstelling niet voltooien, +zóó wild voelde hij zijn hart van wraaklust kloppen, zóó helsch vlamden +zijn oogen, zóó forsch krompen zijn handen, als klauwen ineen. + +Wat er van was zou hij eindelijk weten. Met anderhalf uur was hij thuis, +met anderhalf uur zou hij hooren en zien. En sneller nog, en sneller, +als had hij de ruimte willen verslinden, stapte hij door. + +Hij kwam in een klein dorpje: Keuze. Gejoel en zang weêrgalmden in de +huizen, een geur van versch gebakken pannekoeken walmde bij +tusschenpoozen in de koude lucht; en langs de donkere, bochtige +straatjes gingen arme kinderen, van deur tot deur, met fijne stemmetjes +hun liedje zingend: + + "'t Is van avond Driekoningenavond + En 't is morgen Driekoningendag." + +Somber stapte Cloet steeds voort. Die vreugd vergramde hem, die fijne +reuk van versch gebak, waarvan hij zijn deel niet zou hebben, folterde +zijn maag van uitgehongerde gevangene. En aan 't eind van 't dorpje, op +'t oogenblik van den steenweg te verlaten om den landweg door de velden +in te slaan, hield hij voor de tweede maal stil en trad werktuigelijk de +deur der aldaar gevestigde herberg binnen. + +- 'Nen dreupel...." Evenals in 't eerste kroegje wierp hij zijn muntstuk +klinkend op de toonbank en werd hij door een vrouw, die even het +kaartspelen staakte, met ontzagvolle beleefdheid bediend. De drank, +ditmaal, bracht hem een warmte aan het hart, en, in plaats van zijn leeg +glas neer te zetten, keek hij strak naar de flesch en zei, na een korte +aarzeling, de hand vooruitgestoken: + +- Schijnkt 'em nog ne kier vul." + +Zij schonk, hij ledigde zijn glas, betaalde en vertrok. + + * * * * * + +Thans was hij volop in het vlakke veld. De landweg, zeer modderig en +somber, door slooten en bomen omzoomd, liep kronkelend door de +landouwen. Hier en daar een haag, een paal, de hefboom van een +boomgaard. Somtijds, wat terzijde, de vage silhouette eener hoeve, met +fijne, als het ware door de geslotene blinden barstende streepjes licht; +nu en dan, op de weinig bevolkte gehuchten, wat gejoel van viering in de +arme huisjes, wat reuk van vet en van gebak in de lucht, en steeds de +kleine kinderen, die voor de deurtjes, in de kille winteravondstilte +zongen: + + "'t Is van avond Driekoningenavond + En 't is morgen Driekoningendag." + +_In het Kapelletje_.... Ditmaal aarzelde Cloet niet meer. Hij stapte +rechtstreeks binnen en dronk twee borrels aan de schenktafel. + +- Fijnen dzjenuiver *), hè?" pochte de waardin. + +*) Jenever. + +Hij gaf geen antwoord maar bekeek haar strak. Hij was daar slechts een +klein half uur van Wilde meer, en het woord lag hem op de tong om iets +over zijn huisgezin te vragen. Hij deed het niet. Hij wierp tien centen +op de tafel en verdween. + +Het sloeg juist zeven op den kerktoren toen hij aan de eerste huizen van +Wilde kwam. Hij nam een zijpad en, langs het beekje heen, den omtrek van +het gansche dorp makend, kwam hij aan 't straatje waar hij woonde. Met +zwaren tred stapte hij de stronkelige**, ietwat klimmende steeg op. Thans +voelde hij geen kou meer. Het vuur, dat hem eerst 't hart verwarmde, +brandde nu ook in zijn hoofd en gloeide op zijn wangen. Hij voelde zich +krachtig, moedig, vastberaden; een soort van glimlach zweefde op zijn +ruw gelaat. Een oogenblik krompen zijn vuisten in elkaar en kwam er een +verwensching op zijn lippen: hij trok het huis van Rosten Tjeef, den +verklikker, den vijand voorbij. Maar die herinnering duurde niet lang; +vóór 't derde deurgat eener reeks gelijke huisjes hield hij stil, hief +ruw de klink op, en was in zijn woning. In een oogwenk stond hij in +'t midden der keuken, den blik gevestigd op zijn vrouw. + +Zij zat, omringd van alle vier haar kinderen, aan tafel, voor het +avondmaal. Het licht der lamp viel haar vlak in 't gezicht, en zij had +juist, uit de groote aarden papschotel, die midden op de tafel stond, +haar eersten lepel pap geschept, toen hij van achter 't schut te +voorschijn kwam. + +Zij had volstrekt niet op zijn komst gerekend. Zij leefde in den waan +dat hij, volgens zijn straf, nog wel ruim een maand in de gevangenis +moest blijven. En stom, als had zij in eens de spraak verloren, en +bleek, als zou ze plotseling in onmacht vallen, staarde zij hem +verwilderd aan, werktuigelijk den lepel in de kom leggend. + +Hawel?.... woarom 'n zijt-e sedert drei moanden nie mier gekomen? was +hij op 't punt haar te vragen; maar plotseling, een stap naderend, keek +hij haar met vervaarlijke oogen aan. + +- Stoa ne kier rechte," beval hij met ruw-gebiedende stem. + +Een hevig rood had de huid boven haar juksbeenderen gekleurd, en op dit +onverwacht bevel, scheen zij heel en al 't hoofd te verliezen. Zij +maakte een beweging op haar stoel maar stond niet op. De kleinen, gapend +en verschrikt, staarden hun ouders roerloos aan. + +- Zijt-e deuf dan?".... riep Cloet met nog vervaarlijker gelaat. En +eensklaps, rond de tafel gaande, kwam hij zelf naar haar toe. + +Als onder een zweepslag sprong zij overeind. + +- O 'n doe mij toch gien lied!" kreet zij, bevend de handen +uitstrekkend. + +Cloet was als versteend blijven staan, het van woede fonkelend oog op +haar lijf gevestigd. Dat lijf was zwaar en rond van zwangerschap. + +- Wie hêt er da gedaon?" vroeg hij. + +Zijn stem klonk niet luid, niet onnatuurlijk, en met de hand naar haar +lichaam wijzend, was hij opnieuw een stap vooruitgetreden. + +Het scheen als wilde zij iets zeggen, doch de woorden verkropten haar in +de keel. Zij slikte droog-hikkend en bleef roerloos, met een +onuitsprekelijken angst op het gelaat, haar man aanstaren. + +- Ik.... vroag.... ou.... wie.... dat er da gedoan....hêt," herhaalde +hij luider, met een soort van hardnekkigheid ieder woord afkappend, en, +als onbewust, steeds nader komend. + +Stom-hijgend, met zwarte oogen, zag zij hem nog, gedurende den tijd +eener seconde aan, en wat er toen gebeurde ging met de vlugheid en de +wreedheid van een bliksemslag. + +- O gij nondemilledzju!" *) schreeuwde hij eensklaps. En te gelijk, +terwijl zijn stok en pakje kletterend tegen den muur aanvlogen, kreeg ze +zijn volle, zware vuist vlak in 't gezicht, stortte zij huilend +achterover en sprong hij vloekend en brullend, met handen en voeten op +haar. + +*) Vermoedelijk naar het Fransch "Mille noms de Dieu". + +Met de linkerhand had hij haar bij de keel gegrepen, als om haar te +worgen; met de andere, geslotene vuist sloeg hij haar gestadig, uit al +zijn macht in 't gezicht, en met de knieën, waarmee hij haar tegen den +grond gedrukt hield, stampte en schokte hij haar 't lichaam ineen, +zooals de slachters doen met een gekeeld zwijn. + +- Wie hêt er da gedoan, nondedzju!" huilde en huilde hij steeds opnieuw, +met toenemende woede. Zonder haar zelfs den tijd te laten van te +antwoorden, sloeg en sloeg hij voort, als om te dooden. + +Terstond was zij overvloedig begonnen te bloeden, en, zonder de minste +poging om zich te verdedigen, slaakte zij enkel, midden in de razende +vermaledijdingen van Cloet en het verwilderd angstgeschrei der rechts en +links vluchtende kinderen, een akelig en aanhoudend gehuil, een +"oeijoeijoeijoeijoei" van haast onmenschelijke smart, 't onnoemelijk +gekreet van het geslachte dier, dat, met zijn bloed, zijn leven voelt +heenvlieden. + +Maar eensklaps vloog de deur open en Rosten Tjeef, de buur, gevolgd door +drie of vier andere mannen ijlden binnen. + +- O helpt toch moeder! trekt er hem toch af!" snikte smeekend het oudste +meisje. + +- Cloet! Cloet!" gilde, verwilderd, Rosten Tjeef. En, met een soort van +weêrzin, doch door de anderen naar voren geduwd, vatte hij den vechter +bij den arm. Noodlottige beweging. Cloet keerde zich om, erkende zijn +vijand, vloog overeind; en zijn aard van woeste vechter kwam, eensklaps +met ontembaar geweld te voorschijn: hij nam het broodmes van de tafel, +zwaaide 't glinsterend in de hoogte, sprong toe, en Rosten Tjeef +stortte, met een straal dampend bloed uit den mond, op den vloer +achterover. + +Op dit oogenblik greep een worsteling aan de voordeur plaats. Enkele +buren, bij het gedruisch der vechtpartij aangehold, werden heftig +achteruitgedreven, en twee gendarmen, in uniform, met het geweer over +den schouder, kwamen binnengestormd. In een oogwenk hadden zij Cloet, +eensklaps stom en roerloos, ontwapend, geboeid en gevangen genomen. + +- Alla! al gauw om de paster en om den dokteur en alle man uit den +huize!" riep, op gebiedenden toon, de oudste der twee. + +Joelend, in een getrappel van voeten, verdrongen zich de enkele +nieuwsgierigen die toch binnen geraakt waren. De kinderen huilden steeds +vervaarlijk, en de moeder, naast den haard achterovergevallen, herhaalde +onophoudelijk haar akelig gegil, haar "oeijoeijoeijoeijoei" van stervend +dier. Twee mannen hadden Rosten Tjeef onder de schouders opgetild. Hij +was niet dood. + +- Veuruit, schelm!" sprak de brigadier. Cloet, tusschen de twee +gendarmen, werd met geweld buiten geduwd. De brigadier hield het nog +bloedend broodmes in de hand. + +Met vasten, snellen tred en door een joelend gepeupel gevolgd, trokken +zij naar de dorpsgevangenis, die zich op de binnenplaats van het +gemeentehuis bevond. De zware poort stond reeds open. Dreunend werd zij +achter de twee gendarmen met hun gevangene en enkele nieuwsgierigen +dicht gegooid. De buitengesloten menigte liet een gejoel van opstand en +misnoegdheid hooren. + +Haastig, zonder een woord, openden de gendarmen de ijzeren deur, en na +de deur het hek met ijzeren staven. Zij deden den gevangene de boeien +af. + +- IJëlt ou** zakken uit!" beval de brigadier. + +Cloet, gebogen en als het ware verkleind, haalde een knipmes, een +tabakszak en negen centen te voorschijn. De brigadier nam deze +voorwerpen in zijn bezit en betastte dan nog zelf de zakken van den +moordenaar, die hij omkeerde. Toen ging hij weg. Het ijzeren hek werd +weêr gesloten, de ijzeren deur gegrendeld, en in het somber hok, achter +de dikke, zwarte staven, bleef Cloet als een wild beest alleen. + +Buiten, achter de hooge, zware poort, weerklonk opnieuw het woest, +opstandelijk gejoel van 't toegestroomde volk. + + * * * * * + +Ditmaal, en hoewel Rosten Tjeef niet doodelijk gewond was, werd Cloet +tot vijf jaren gevangeniszitting veroordeeld. En toen hij na dit +tijdsverloop, evenals de laatste keer, op een kouden winteravond in zijn +huis terug kwam, vond hij, naast zijn vrouw en kinderen, een onbekend, +vijfjarig knaapje aan de avondtafel zitten: het kind dat zij, vier +maanden na zijn misdaad, op de wereld had gebracht. + +Hij vroeg niet wie dat knaapje was en viel nu ook niet als een razend +beest zijn vrouw op 't lijf. Hij gaf geen antwoord op de schuwe +welkomgroeten van zijn huisgenooten en keek ook niemand aan; maar na +zijn pakje boven op den schoorsteenmantel en zijn stok in den hoek, +achter het schut geplaatst te hebben, nam hij de papschotel van tafel, +ging er meê vóór den haard zitten, plaatste ze daar op zijn knieën en +begon, uitgehongerd, te eten. Hij was vergrijsd, verouderd. De vrouw en +de kinderen, roerloos en blek, keken tersluips**, in 't flauwe schijnsel +van het lampje, naar zijn breeden rug en dikke schouders; en in het +doodstil, met schrik bevangen keukentje, hoorde men enkel nog het +regelmatig slorpen zijner lippen en het geborrel der druppeltjes pap, +die na elken schep, in de papschotel neervielen. Toen hij gegeten had +stond hij gebogen op en trok, steeds sprakeloos, in 't nachtvertrek. +Toen zijn vrouw, bevend, na een half uur hij hem kwam, om, zooals +vroeger zijn rustplaats te deelen, vloog hij plotseling overeind en +gooide haar met een enkel woord weer buiten: + +- Hieruit, nondedzju!" + +En zoo, van stonden af, richtte hij opnieuw zijn leven in. Hij at, hij +sliep alleen. Nooit sprak hij met iemand van zijn huisgezin, en gansch +den dag, te fier om te gaan bedelen of te stelen, wrocht hij met de +hardnekkigheid van een wroetdier op zijn land, waaraan hij alleen het +bestaan wilde verschuldigd zijn. + +Deze onverwachte, vreemde handelwijs had weldra op zijn vrouw diepen +indruk gemaakt. Slordig en soms aan den drank verslaafd, had zij reeds, +in den graad van zedelijke daling, tot welken zij geraakt was, tevens de +verzuiming harer plichten en zijn vreeselijke wraak vergeten; en, hoewel +ze stellig, bij zijn terugkomst, nieuwe mishandelingen verwachtte, toch +hoopte ze, dat men, door elkaar goed te verstaan, nog in vrede zou +kunnen leven. Cloet's kalme, maar onoverwinbare hardnekkigheid, had +spoedig deze hoop verijdeld, en zulke toestand, onheilspellender voor +haar dan de losbarsting zijner woede, deed haar in bestendige onrust +verkeeren. Beurtelings, maar te vergeefs, had zij het mogelijke tot +verzoening aangewend. Noch het door de kinderen ergens gebedeld vleesch +bij het zoo mager dagelijks eten, noch de liters bier en jenever des +avonds, noch de steeds welgevulde tabakspot, niets had den ouden vechter +uit zijn staat van sombere teruggetrokkenheid kunnen doen komen. Vrouw +Cloet begreep ten slotte dat alles vruchteloos zou blijven, en van +lieverlede verhaalde haar schrik, in haat veranderd, zich op de +aanhoudende oorzaak der oneenigheid, op Julken, het schuldelooze kind +der zonde, dat ze reeds niet lijden kon. + +Heel plotseling en onverwacht barstte 't op een avond los. Vrouw Cloet +en hare kleinen gebruikten 't avondmaal aan de gemeenschappelijke tafel; +Cloet, somber en afgetrokken, zat, als naar gewoonte, eenzaam in den +hoek van den haard. Sinds eenige oogenblikken bekeek vrouw Cloet haar +jongste kind met barsch gelaat. Haar wangen blaakten, een kwaadaardige +vlam schitterde in haar strakke oogen; zij had gedronken. En eensklaps, +zonder reden in woede losbarstend, sloeg zij heftig met de vuist op +tafel. + +- Wilt-e verdome ophâuen van azeu in de pap te zieveren!" schreeuwde ze +den kleine dreigend toe. + +Verschrikt sprongen alle kinderen op en staakten zij het eten. Niemand +had iets misdaan en de onthutste verwondering van 't jongste knaapje was +zóó groot, dat het onschuldig naar de anderen keek om te zien wie er +beknord werd. Cloet, in zijn hoek, had nauwelijks eens opgekeken en was +weer aan 't eten gegaan; doch die blik was aan zijn vrouw niet ontgaan +en zij meende er een zwijgende goedkeuring in te lezen. Er was een +ogenblik volkomen en benauwde stilte. + +- Komt alhier, sakerdzju," riep zij eensklaps tot den kleine. + +Als versteend bleef Julken zitten. Roerloos van angst zagen de anderen +toe. En in de doodsche stilte van het keukentje hoorde men niets meer +dan het luider wordend tikketak der klok en het slurpen van Cloet's +lippen in den houten lepel. + +- Wilt-e verdome komen!" gilde zij half opstaande. + +Een beweging op zijn stoeltje, 't geluid van kleine klompjes op den +vloer, en 't kwam, het stond vóór haar. + +- Doar, Goddome!" + +En zij gaf hem een oorveeg, volop in 't magere gezichtje. + +Het knaapje begon niet onmiddellijk te huilen; het viel, half +achterover, zijlings tegen de tafel aan, en bekeek, verdedigingshalve de +handjes uitstrekkend, met een uitdrukking van onuitsprekelijken schrik, +zijn moeder. Het scheen haast niet te begrijpen wat met hem gebeurde, en +eerst op een nieuw, dreigend gebaar van vrouw Cloet vluchtte het +vervaarlijk gillend weg, en ging zich, bevend en snikkend, in den +versten hoek van 't keukentje verschuilen. De andere kinderen, stom van +angst, zagen steeds roerloos en met wijd opengesperde oogen toe, terwijl +Cloet, gebogen in den hoek, met nog toenemende onverschilligheid zijn +afzonderlijke papkom ledigde. + + * * * * * + +Tot nog toe had 't arme kleintje, wel is waar zonder moederlijke +liefkoozingen, maar ook zonder erge mishandelingen, haast gelukkig +geleefd. Het was een bleek, blondharig knaapje, met lichtblauwe oogjes +en schier onafgeteekende wenkbrauwen, volkomen verschillend van Cloet's +andere kinderen, die kersrood van wangen en gitzwart van haren waren. +Langzaam, moeielijk, was het opgegroeid. Op tweejarigen leeftijd wist +men nog niet of het alleen zou kunnen loopen. 't Was wel, in uiterlijk +opzicht, 't verworpelingje der natuur, het kind der zonde, zooals men +zich deze soms voorstelt; en de dorpelingen, steeds bereid om bijnamen +te geven, hadden hem met een woord dat dáár, te Wilde, al de overige van +dien aard omvat, herdoopt: zij noemden hem de "biezenstekker", dat wilde +zeggen het arm, misvormd en achterlijke kind van een onbekenden vader. + +Bij de dieren, als zoo een mismaaksel voorkomt, wordt dit gewoonlijk, in +plaats van verdedigd, door de kloekere individus van 't ras mishandeld +en verdrukt. Hetzelfde had hier met het kleintje plaats. De moeder, meer +en meer aan drank verslaafd, en door de onverschillige, medeplichtige +houding van Cloet aangemoedigd, werd alle dagen boozer en +onmenschelijker; de oudere broêrs en zusters, natuurlijk wreed van aard +zooals bijna alle onbeschaafde kinderen, vonden in 't voorbeeld hunner +ouders een al te gunstige gelegenheid om hun broertje onophoudelijk en +ongestraft te tergen. Op korten tijd werd 't leven er een hel voor +'t knaapje. Eerst mocht hij met de anderen aan tafel niet meer zitten. "De +zwijnen eten na de menschen," zei vrouw Cloet. En hij kreeg, alleen, de +slechte, koude overschotten. Zijn kleederen hingen in flarden; zij +werden niet vernieuwd. De broêrs en zusters gingen naar school en kregen +'s zondags centen, hij niet; en op zekeren morgen duwde zijn moeder hem +een korfje in de hand en zei: + +- Goat en verdient ouë kost, 'k 'n wille gien luioards mier kwieken." +Hij was toen vijf jaar oud. + + +Hij wist zelfs niet, het arme kleintje, hoe hij doen moest om te +bedelen. Hij dwaalde den ganschen dag rond in het veld, en 's avonds, +uitgehongerd, kwam hij met enkele, ergens uitgetrokken worteltjes en +rapen thuis. + +- Wàtte! es da alles wa da ge gekregen hêt!" riep de ontaarde moeder +woedend. En een wortel bij het groen grijpend, sloeg zij hem dien +vloekend in 't gezicht. + +Hij leerde schooien; hij leerde langs de straten van het dorp, met zijn +korfje aan den arm, van huis tot huis rondgaan. In 't begin kreeg hij +weinig. Hij was te klein om bij de bel te komen, hij klopte zachtjes, +met de vuistjes, op de zware deuren. + +- Wa wilt-e, ventje?" + +.... - Ha'k en weet-e 'k ik niet.... Hij stond en draalde. + +- 'Nen boterham?" + +- Joa." + +- Hoe hiet-e gij?" + +- Julken." + +- Julken wie?" + +Hij gaf geen antwoord. + +- Julken Cloet?" + +- Nien, nien." + +- Hoe dan?" - Julken Biezenstekker." + +Men had hem zoo zijn bijnaam leeren zeggen, en toen hij de dorpelingen +'t laag vermaak gegeven had dien door hemzelf te hooren uitspreken, +kreeg hij zijn boterham. + + * * * * * + +Cloet, intusschen, veranderde van houding noch gedragslijn, bleef steeds +de ruwe, eenzelvige bruut, de vijand en de schrik van zijn gezin. +Vruchteloos had zijn vrouw opnieuw beproefd hem te doen spreken. +Halsstarrig in zijn dreigend pruilen verdiept gaf hij geen antwoord, +scheen zich niets van zijn gezin meer aan te trekken, liet voelen of hij +daar enkel nog was om te eten en te slapen. En werkelijk, men zag hem +anders niet dan gebogen over zijn schotel, in den hoek van den haard, +met den rug naar de anderen. Die stelselmatige handelwijs bracht zijn +vrouw tot wanhoop. Na hem tot een zeker punt met haar verzoend te +hebben, voelde zij zich eensklaps door een onbekenden hinderpaal +gedwarsboomd, en in haar ergernis vermengde zich van lieverlede een +soort van hartstocht, van weerbegeerte naar dien man, dien zij bemind +had en bedrogen. Toen verergerde nog 't lijden van het kleintje. Zij +voelde, ondanks alles, dat deze vervolgingen aan Cloet behaagden, dat +zij daardoor als 't ware nader tot hem kwam; en telkens, na elke nieuwe +mishandeling, zag zij den ruwen vechter in de oogen, om op zijn gezicht +de goedkeuring en 't oogenblik van de verzoening te bespieden. +Nuttelooze pogingen. Cloet, steeds onveranderlijk, bleef, als een +veeleischend afgod zitten in den hoek van den haard, scheen te hooren, +noch te zien, maar woonde onverschillig alles bij, alsof hij naar iets +wachtte. + +Midden in zijn ellende, toch, had Julken nu een vriend gevonden, die hem +hielp en liefhad: Rosten Tjeef, de buurman, de vijand van Cloet. Hij +woonde--weduwenaar met drie kinderen--aan de bocht van 't steegje, in +een klein huisje dat alleen stond; en soms, op 't uur van middag en van +avondmaal, als het verdrukte knaapje daar voorbijgedrenteld kwam, riep +hij het heimlijk binnen. Het was een groot, kloek man met geelros haar, +vol gele sproeten in 't gezicht en groote, blauwe, glimlachende oogen. +Vroeger, terwijl Cloet in de gevangenis zat, en hij zelf nauwelijks +genezen was van zijn messteek, kwam hij soms, 's avonds, in het huis van +Julken's moeder. Sinds Cloet's terugkomst was hij weg gebleven. + +Julken vond daar de zorgen en de liefde die hem thuis zoozeer ontbraken. +Hij kreeg er goed, warm eten, en ook al eenige centen soms, des zondags. +De kinderen deden hem geen kwaad, en Rosten Tjeef, die hem vaak +liefkoozend op zijn knieën nam, zei dat hij hem "voader" mocht heeten, +zooals de anderen. Dit alles gebeurde met groote omzichtigheid, om den +argwaan der Cloets, de vijanden, niet op te wekken. + +Op zekeren avond zat Julken in den versten en sombersten hoek van +'t keukentje naast Siesken op den vloer. Siesken, dat was het glad, zwart +hondje, met zijn wakkere oogjes en zijn krulstaartje, onlangs door Jan, +Cloet's oudste zoon, van een boerenhol meegebracht. Beiden, hond en +knaap, kenden en beminden reeds elkaar, en dien avond had Julken +heimelijk een van Rosten Tjeef gekregen vijfcentstuk te voorschijn +gehaald, en vermaakte zich in volle stilte, in volle eenzaamheid, met +het hondje er naar te doen happen en springen. Vrouw Cloet, met haar +eten bezig, gaf voor het oogenblik geen aandacht op den kleine; Cloet en +de andere kinderen waren nog niet thuis. + +Maar eensklaps gaat de voordeur open, en Cloet, de spade op den +schouder, stapt lomp binnen. Julken hield juist het vijfcentstuk omhoog, +en, door de komst van Cloet, die hem steeds een geheimen schrik +inboezemde, verstrooid, verloor hij, niet langer dan een seconde, +Siesken uit het oog. Noodlottig oogenblik. Siesken, dievevlug, knapte +'t muntstuk in zijn bek, liet het klinkend op den vloer neêrvallen, sprong +er weer op af, met zijn beide uitgestrekte voorpootjes. Cloet en zijn +vrouw, alle twee, keken om. + +- Wa es dàtte?" vroeg de laatste, op hatenden toon. En plotseling +toesnellend, raapte zij 't vijfcentstuk op. "Van wie hêtte da gekregen?" + +Julken wist dat hij dit zorgvuldig verzwijgen moest. Rosten Tjeef +herhaalde 't hem elken dag, en zonder bepaald te begrijpen waarom, +voelde hij er ook wel de noodzakelijkheid van. Tot nog toe had hij zich +nooit verraden, maar op dat oogenblik, ontsteld door die +dreigend-hatende, op hem gevestigde blikken, keek hij onthutst en bevend +op, werd bleek, vergat 't verbod en zei, vol bange naïeveteit: + +- Van voader...." + +Vrouw Cloet, verbaasd en niet begrijpend, staarde haar echtgenoot aan. +Cloet, bewegingloos, met de spade op den schouder, keek naar Julken. + +- Van wie, zegt-e?" vroeg zij opnieuw, met ruwe stem. + +Julken, meer en meer onthutst en te weinig behendig om nog zijn eerste +gezegde te verbeteren, opende wijd zijn blauwe oogjes en antwoordde, +alleen de woorden wijzigend: + +- Van Rosten Tjeef.... + +De moeder, als had zij een slag in 't gezicht gekregen, sprong +achteruit, en Cloet, 't gelaat veranderd, schoot toe. + +- Van wie?" vroeg hij op zijn beurt, eensklaps zijn maandenlang +stilzwijgen brekend. + +- Van Rosten Tjeef," hernam de kleine bevend. + +Cloet, als versteend, staarde meer en meer den kleine aan, bekeek zijn +haar, zijn oogen, scheen één voor éen**, met klimmende ontsteltenis de +trekken van zijn aangezichtje te ontleden. Een oogenblik benauwde stilte +heerschte. De moeder doodsbleek tegen den muur achteruitgedeinsd, met +van schrik wijd uitgezette oogen, hield de beide vuisten op haar mond +gedrukt. + +En plotseling keerde Cloet zich tot haar om. + +- Wiens kind es dat?" vroeg hij. + +Zij gaf geen antwoord, maar nog bleeker, met nog wijder uitgepuilde +oogen, deinsde zij voortdurend zijlings achteruit. + +- Wiens.... kind.... es.... dat?" raasde hij dof, met op elkaar geklemde +tanden ieder woord afkappend, en met zijn rechterhand, die vrij was, ruw +haar vuisten van vóór haar mond wegtrekkend. + +Zij verroerde zich niet, sprak geen woord, als met stomheid geslagen. + +- Wiens kind es dat, nondedzju!" brulde hij, haar eensklaps, als +waanzinnig, bij de keel grijpend en haar ruw tegen den muur duwend. + +- Rosten Tjeef's.... + +Hij had haar 't woord om zoo te zeggen uit de keel geduwd, het was haar +ontsnapt, werktuigelijk, instinctmatig, om onder zijn klauw niet te +stikken. + +Hij liet haar los en keek haar aan, verbaasd, verstomd, moedwillig +ongeloovig bij 't aanhooren dier bekentenis die hij geprovoceerd had en +waarvan hij den slag verwachtte. En plotseling, zonder een woord, gooide +hij zijn spade rinkelend op den vloer en sprong hij haar, als een wild +beest, op 't lijf. + +Ditmaal zou het op leven en dood zijn. Zij was, langs den muur, +zijdelings achterovergevallen, dwars over een stoel, die krakend +achteruitvloog. Thans sloeg hij niet, hij kneep en duwde. Bij de keel, +bij den boezem, in de lendenen, greep hij het vleesch met volle, ruwe +pooten vast, en trok, en duwde en stootte, als om haar van elkaar te +scheuren. En opnieuw wendde zij niet de minste poging tot verdediging +aan; opnieuw uitte zij enkel, in 't midden der vermaledijdingen van +Cloet en het afgrijselijk geschreeuw van Julken, niets dan haar haast +onmenschelijk gehuil, haar "oeijoeijoeijoeijoeij" van stervend dier, +waarin zich, af en toe, onder het vlijmende der pijn, oorverscheurend +scherpe kreten mengden. Eensklaps sprong Cloet, aan het toppunt der +woede gestegen, overeind en vatte zijn spade in de hand. Hij ging zijn +vrouw vermoorden. Reeds hield hij 't wapen in de beide handen opgeheven, +reeds raakte koudblinkend staal hare keel, toen een vervaarlijk vizioen: +de herinnering zijner vijf jongste jaren van folteringen in de +gevangenis, hem als een nachtmerrie vóór den geest kwam spoken en met +bovennatuurlijke kracht zijn arm weerhield. Vloekend gooide hij de spade +ver weg, vloekend wrong hij zijn vrouw een laatste maal de keel toe, +sprong naar de deur, rukte die open en verdween. + + * * * * * + +Acht dagen bleef hij weg, acht dagen gedurende welke niemand hem zag, +noch van hem hoorde spreken. En toen hij na dit tijdverloop terugkwam, +ging hij weêr naar zijn hoek, zette er zich, zonder een woord, gelijk +een dier, te eten, en weer begon 't zelfde akelig leven als van vroeger. +De weken, de maanden verliepen. Een benauwende drukking, een gevoel van +diepen haat en van oneenigheid hing over 't huisgezin. 's Nachts na het +vreeselijk tooneel dat hij had bijgewoond was Julken in stuipen +gevallen, en sinds dien tijd, verzwakt en ziek, verliet hij 't huis niet +meer. Hij was om zoo te zeggen doorschijnend van magerte geworden, hij +at bijna niets meer, en van tijd tot tijd kreeg hij zijn kwaal terug. +Het waren vreeselijke aanvallen, die hem in eens overweldigden, en te +midden waarvan hij soms schreiend opsprong, en verwilderd, met bevende +handjes, met draaiende oogjes, met vervaarlijk gewrongen gezichtje vóór +zijn ouders of zijn broertjes stond, hen smeekend hem toch zoozeer niet +te mishandelen, hem toch niet te dooden. Maar zijn hartscheurend smeeken +werd zelfs niet aangehoord en toen de krisis over was viel hij weêr, +dieper dan ooit, in zijn staat van wanhopige verlatenheid. + +Alsdan, in dat gefolterd hartje, groeide van lieverlede een uiterste +hartstocht, een laatste genegenheid op, waarin zich al zijn +teederheidsvermogens verzamelden: zijn liefde voor Siesken, het zwart, +glad Siesken met zijn krulstaartje, dat nu de gewone en trouwe gezel van +zijn ellendig leventje geworden was. Uren lang zat hij stil, doodstil in +den sombersten hoek van 't keukentje, met 't hondje in zijn armen. Hij +sprak, hij fluisterde er tegen; Siesken was hem als een jonger broertje, +dat onder zijn bescherming stond. Siesken had het koud, het moest +verwarmd worden; Siesken had honger, het zou te eten krijgen; Siesken +had slaap, hij zou het te slapen leggen. En sussend en kussend streelde +en wiegde Julken het hondje, tot hij onder het al te vlijmend kontrast +met zijn eigen lot in stille tranen smolt. + +Die toestand in het huisgezin kon echter zoo niet blijven duren. Aan +alles, tot in de geringste dingen voelde men voortdurend dat de spanning +tot het toppunt was gestegen, dat er een verandering, een einde aan +moest komen. + + * * * * * + +Sinds een paar dagen was vrouw Cloet gansch zonderling, gansch anders +als gewoonlijk. Zij ook at haast niets meer. Een aanhoudende koorts, +door drank en gejaagdheid veroorzaakt, deed haar wangen gloeien, en, +vreemdst van al, sinds twee dagen had zij Julken niet meer mishandeld, +hem geen enkel hatend woord meer toegesnauwd. Zelfs dien avond had zij +hem om zes uur een lekker, warm bord pap doen eten en hem daarna te +slapen gelegd. Cloet en de overige kinderen waren nog niet thuis. + +Vrouw Cloet, alleen in de keuken, ging naar de eetkast, haalde er vlug +een verborgen flesch uit te voorschijn, ontkurkte die en dronk. Even +bleef zij roerloos en als 't ware duizelig midden in de keuken staan. +Dan ging ze langzaam, doodstil en langzaam naar de voordeur, waarvan ze +den grendel toeschoof. Enkele oogenblikken gewacht, nog eens even +geluisterd, nog eens aan den hals der flesch gedronken, dezelfde weer +weggezet, en zacht, op haar kousen, duwde zij de deur van +'t nachtvertrekje open. + +Dit was een zeer klein kamertje, nog lager gebalkt, nog somberder en +akeliger dan het keukentje. Er was maar één klein venstertje, van buiten +toegeblind; drie bedden, laag en breed, maar kort, vervulden bijna heel +de ruimte, en, op de onderste trede van de korte, steile trap, die naar +den zolder klom, stond een klein, half uitgedraaid nachtlampje, welks +vale, van beneden komend schijnsel, al die droevige dingen beschemerde. + +Vrouw Cloet nam 't lichtje in de hand en tilde het omhoog. Zich met de +linkerhand aan de trap vasthoudend, boog zij het lichaam sterk voorover. +De vale gloed verlichtte haar ontsteld gelaat, en tevens in het naaste +bed, het uitgemergeld, ingesluimerd gezichtje van Julken. Zij zette +'t lampje hooger op de trap en kwam twee stappen nader. Thans stond zij in +'t smal gangetje tusschen de twee eerste bedden. Opnieuw bleef zij even +luisteren, roerloos, hijgend, met vurige wangen en verwilderd uitgezette +oogen. + +Alles bleef stil, hij sliep steeds voort, het bleek, ontvleesde hoofdje +op zij gezakt, met een gejaagd en flauw, tenauwernood hoorbaar +ademzuchten door zijn witte lipjes. De handjes lagen boven op de deken, +en heel het lijfje was zóó mager, dat het nog nauwelijks, midden in het +breede bed, een kleine hoogte vormde. + +Langzaam, de handen achter den rug en 't oog halsstarrig op den knaap +gevestigd, had vrouw Cloet het dek van 't tweede bed tot zich getrokken. +Zij tilde 't omhoog en spreidde 't zachtjes, met eindelooze voorzorgen, +als om den kleine warmer toe te dekken, boven dit welk reeds zijn tenger +lichaampje bedekte, uit. Zij hield haar adem in, en haar aangezicht was +plotseling lijkbleek geworden. Enkel de huid boven de juksbeenderen +bleef rood-gloeierig en de oogen blonken met een ongewonen, +vervaarlijken glans. Aan de handjes gekomen trok zij de dekens wêer +hooger, keek even schichtig om, kwam een laatsten stap nader.... en +eensklaps, pijlsnel, viel de deken boven 't hoofdje en zijzelve boven op +de deken..... + +Neen, zij had niet met voorbedachten rade eene kindermoord beraamd; maar +die onverjaagbare gedachte dat Julken ziek en flauw was, dat een tikje, +een niets hem zonder pijn noch worsteling zou doen verdwijnen en dat ze +dan weer rust zou hebben, die gedachte had haar dagen en nachten +achtervolgd, en werktuigelijk, zonder haast te weten wat zij deed, was +zij te werk gegaan, had zij eens "geprobeerd." Maar op dat oogenblik, +toen zij, in al haar verwachtingen bedrogen, eensklaps onder 't dek het +half gestikte knaapje met de uiterste kracht van den strijd om 't leven +voelde spartelen en worstelen, toen sprong zij verwilderd weer op, en +liet, een kreet van afschuw slakend, alles los. + +Verbaasd, alleen snakkend naar adem en niet begrijpend wat er met hem +omging, had Julken het dek weggeworpen en staarde hij verschrikt zijn +moeder aan. En eerst na ettelijke ogenblikken, kreeg hij als 't ware een +onduidelijke gissing van 't gevaar dat hem bedreigd had. Zijn gezichtje +betrok, hij sprong overeind, kroop schreiend uit zijn bed, en kwam, hoe +langer hoe meer verschrikt, achter zijn moeder in de keuken. Siesken, +ontwaakt, sprong onmiddellijk op hem toe en kroop in zijn armen. + +Vrouw Cloet, middelerwijl, was machteloos-hijgend op een stoel +ineengezakt en staarde met zwart-fonkelende oogen Julken aan. Een wilde +woede bruisde in haar op; blijkbaar worstelde zij razend tegen de +zwakheid die haar overviel; en plotseling door de behoefte van iets te +verdelgen overweldigd, sprong zij als een tijgerin op Julken, rukte hem +'t hondje uit de armen, sloeg het vloekend met den kop tegen den muur, +gooide 't neer en verpletterde 't op den vloer onder haar voeten. + +Zinneloos van smart en schrik, met een kreet waarvan niets de wanhoop +kan weergeven, was Julken toegesneld en had zijn huilend lievelingje in +de armen opgenomen. Zijn geschreeuw, zijn gebaren, de gefolterde +uitdrukking van zijn gezichtje waren zóo vervaarlijk, dat de ontaarde +moeder zelve, als bang, achteruitweek. + +- Ho, ho, mijn Siesken! Och Hiere toch mijn oarm Siesken! mijn Siesken! +mijn Siesken!" kermde hij. Tranen rolden overvloedig langs zijn magere +wangetjes, snikkende zuchten verkropten in zijn keeltje, als ware zijn +mondje te klein geweest om ze allen te uiten. Hij was midden op den +vloer op de knieën gevallen, met het steeds huilend, bloedend, stervend +hondje in zijn armen. En hij kronkelde zich, hij legde zijn hoofdje op +den vloer, hij strekte de armpjes uit, hij overkuste, overstreelde, +overweende in een uitbarsting van onbeschrijfelijke wanhoop zijn +ellendig makkertje, onophoudend, met hartbrekend gesteun herhalend: + +- Ho, ho, mijn Siesken! Och Hiere toch mijn oarm Siesken!" + +Cloet, de andere kinderen kwamen binnen. Een nieuw gehuil van smart +steeg op toen deze laatsten 't hondje zagen, en Cloet, zelf +verontwaardigd, scheen op 't punt zijn vrouw op 't lijf te springen. +Somber en hijgend, met brandende wangen en zwarte oogen, was deze in den +versten hoek der keuken achteruitgedrongen. Siesken, een weinig gesust, +werd in zijn mandje neêrgelegd. Een der pootjes was gebroken, het +bloedde uit zijn bekje, en zijn buikje was gezwollen. Het huilde niet +meer, het kermde nog in stilte, met uitgedoofde oogjes en rillingen over +de huid, gelijk een mensch. + + * * * * * + +Het leefde nog drie dagen, gedurende dewelke Julken hem geen oogenblik +verliet; en toen vrouw Cloet den vierden morgen ontwaakte, vond zij, in +het keukentje, bij den haard, Siesken dood en Julken in bezwijming naast +elkander liggen. + +Siesken werd in den mestput geworpen; Julken in zijn bed gebracht. En, +zonderling toeval, als men het jongetje uitgekleed had, zag men dat het +met een dik gezwollen buikje lag, juist als had Siesken hem bij +'t sterven zijne kwaal overgedaan. Eenige dagen verliepen; Julken beterde +niet. Een hevige koorts had hem aangetast en hij ijlde. De dokter, de +kostelooze armendokter werd geroepen. Rust en voedsel, beval hij; veel +voedsel: bouillon, wijn, eieren. Hij sprak alsof die dingen maar te +nemen waren. Ook de pastoor kwam. Het knaapje had een fleschje medicijn +gekregen en was een weinig beter. De pastoor gaf hem een "zantje"*) en +sprak hem van den hemel. + +*) Prentje. + +- Zal ik doar mijn Siesken zien, menier de paster?" vroeg eensklaps +Julken. En toen de geestelijke, met den zin van 's knaapjes vraag bekend +gemaakt, hem zei dat de hemel niet voor honden, maar voor engeltjes +geschapen was, keerde Julken zich, als moede, naar den muur en deed zijn +oogjes toe. + +Op 's priesters bevel toch werd Zulmatje, Cloet's jongste meisje, gelast +Julken gezelschap te houden en zorg van hem te nemen. Het was een +tamelijk braaf meisje, zachter van aard dan Cloet's andere kinderen, en +weldra waren zij en Julken goede vrienden. Sinds 's knaapjes ziekte, +overigens, en vooral sinds de pastoor, die de echtgenooten tot +verzoening wilde brengen, daar bijna dagelijks kwam, scheen er meer +vrede, meer eenheid in 't gezin te heerschen. + + * * * * * + +Julken, in het breede bed, lag met de oogjes open. Het meisje, aan zijn +sponde, breidde. + +- Zulmatje, haû ne kier op mee breien." + +Het meisje staakte. + +- Wa hé menier de paster nou gezeid, Zulmatje?" + +- Hij hê gezeid dat hij wel hoopt as da ge zilt genezen en as ge stirft +da ge zilt in den hemel zijn." + +- Hêt hij van Siesken nie gesproken?" + +- Nien hij." + +Een oogenblikje stilte. Het kind, strak naar de balken van de zoldering +starend, scheen over iets te peinzen. Dan vroeg hij weer: + +- Zulmatje, doe ne kier de soarzen*) wig." + +*) Dekens. + +Het meisje gehoorzaamde, en starend bekeek Julken nu zijn uitgemergeld +lichaam. Aan de armpjes, aan de beentjes was bijna geen ziertje vleesch +meer. Men kon de ribben tellen, en de gewrichtsverbindingen leken op +knokkels en builen; alleen het buikje bleef rond en dik, van dag tot dag +meer opgezwollen. Dan sprak het jongetje heel stil en triestig, met +zachte, doffe oogjes. + +- Zulmatje, 'k zoe zeu geiren voader nog 'ne kier zien." + +- Joa moar Julken, voader 'n es nie thuis, hij es op den "travaux." Zij +bedoelde Cloet, sinds een paar weken in de aardwerken. Doch 't knaapje +schudde zijn hoofd: + +- Ouë voader 'n es de mijnen nie, Zulmatje. Mijne vader weunt in de +stroate en es wel thuis, moar hij 'n mag hier nie komen." + +En dan zwegen zij alle twee, in hun schuldeloosheid overdenkend hoe het +kwam dat zij een zelfde moeder en verschillende vaders hadden. + + * * * * * + +De nacht was vroeg gevallen. Het had den ganschen dag gesneeuwd en van +vóór vijf ure waren in het dorp de straatlantarens aangestoken. + +Vrouw Cloet was heel alleen in haar keuken. De kinderen hadden vroeg +geavondmaald en waren gaan slapen; zelfs Julken, die den ganschen dag +gewoeld had, was met den avond stil geworden en sluimerde nu ook. Zij +was daar even nog gaan zien. + +Vrouw Cloet, heen en weer loopend in de keuken, maakte 't eten voor haar +man klaar. Heden juist was het werk aan de sluisen van Lauwegem voltooid +en kwam hij thuis. Het zou een lekker maal zijn: versch gekookte +aardappelen met varkensvleesch, zijn lievelingsgerecht. Het was de +pastoor die het haar zoo had aangeraden. Hij had met Cloet gesproken, en +deze, hoewel weinig tot verzoening gestemd, had niet bepaald alle +gedachte van toenadering van de hand gewezen. Hij was nu ongeveer drie +maanden weg; die avond der terugkomst was een goed gekozen oogenblik. + +Zij kwam tot bij den haard en hief, buigend, het deksel van den kokenden +ketel op. Met een korten, ijzeren vork prikte zij er twee, driemaal in, +om te zien of de aardappelen nog niet gaar waren. En wêer zich +oprichtend wendde zij luisterend het hoofd om, naar de ingangdeur. Een +dof gejoel en voetengetrappel in de sneeuw, greep dáar** voor den +drempel plaats; en eensklaps, terwijl ze naar de deur ging om die te +openen, weêrklonk een fijn, slepend gezang van kinderstemmen: + + 't Is van avond Driekoningenavond + En 't is morgen Driekoningendag. + +Verwonderd bleef zij stilstaan. 't Was inderdaad Driekoningenavond, en +terstond herinnerde zij zich een dergelijken avond, zes jaar geleden nu, +als Cloet, pas uit de gevangenis gekomen, haar bijna vermoord had. Thans +zou het heel anders zijn. Dat lied klonk nu wel meer als een zang van +verzoening, van verlossing in haar oor. Zij luisterde er tot 't einde +toe glimlachend naar, en dan, de voordeur openend, reikte zij aan een +der zangertjes, een mooi, twaalfjarig meisje met diepe, zwarte oogen, +een cent toe. + +Glimlachend kwam zij weer in de keuken. Maar, op het oogenblik van nog +eens 't deksel van den ketel op te tillen, kwam het haar voor als hoorde +zij een zwak en vreemd geluid in 't nachtvertrekje. Had het liedje +wellicht een der kinderen ontwaakt? 't Was niet te hopen, want zij moest +met vader alleen zijn. + +Stil, op haar kousen, duwde zij 't deurtje open. Neen,.... neen, alles +was er rustig: Jan en Pol lagen te snurken, Marie en Zulma sliepen met +hun gezichtjes naast elkaar; en eenzaam in zijn breede bed lag Julken, +die den ganschen dag gewoeld had, ook kalm en onbewegelijk. Vrouw Cloet +draaide 't nauwelijks brandend lampje nog wat lager, week achteruit en +trok het deurtje toe. Zij was ter nauwernood in de keuken weer of een +nieuw gejoel greep aan de voordeur plaats, en 't zelfde fijn, slepend +gezang wêergalmde: + + 't Is van avond Driekoningenavond + En 't is morgen Driekoningendag. + +En nogmaals bleef zij, als begoocheld, luisteren, en gaf; na 't einde +van 't liedje, aan de zangertjes een cent. + +Thans waren de aardappelen gaar. Zij nam den ketel van boven den haard +weg en ging er, in het achterhuis, het water afgieten. In 't keukentje +teruggekeerd hing zij hem nog een poosje boven 't vuur, het oog er op +gevestigd. En, wijl ze daar onbewegelijk te wachten stond, wendde zij +nog eens, met een soort van angst, het hoofd naar 't slaapkamertje om. +Had daar opnieuw geen vreemd geluid wêerklonken? Waren de kinderen dan +tòch wakker? Zij nam voor goed den ketel van het vuur, plaatste dien op +de heete asch, en ging nog eens in 't kamertje. Het lampje, waarvan zij +de pit ietwat opdraaide, verlichtte spookachtig haar verbleekte +gelaatstrekken. Zij keek naar Jan en Pol; zij sliepen. Zij keek naar +Zulma en Marie; zij sliepen ook. Dan wendde zij zich om tot Julken. + +Hij lag, steeds rustig na dien dag van groote woeling, als verzonken in +het lage, breede bed. Het hoofdje was van 't hoofdkussen gegleden; de +handjes, als om zich te verweren, hielden de deken vast, en 't mondje, +dat half open hing, scheen iets te willen zeggen, iets te vragen. + +Vrouw Cloet, gebogen kijkend, kwam nader met het lampje. + +- Sloapt-e?" vroeg ze stil en als het ware onwillekeurig. En vlug, aan +een vreemde ingeving gehoorzamend, greep zij een der handjes vast. + +Verbaasd, verschrikt, deinsde zij achteruit. En plotseling terugkomend, +legde zij haar hand op 't voorhoofdje. Haar oogen gingen wijd open, een +doodsche bleekheid overdekte haar gelaat, en éen enkel, in haar keel +verkroppend woord ontsnapte haar: + +- Deud....! + +Zij had den tijd niet aan haar gevoelens lucht te geven. Iemand had op +de voordeur geklopt en toen ze die geopend had, stond Cloet vóór haar. + +- Hij es deud!" herhaalde zij werktuigelijk, terwijl haar man binnen +stapte. + +Cloet, onthutst, staarde haar even roerloos aan. + +- Wie es 't er deud?" vroeg hij eindelijk, als 't ware met weêrzin. + +Sprakeloos, haar oogen in de zijne, wees zij met de hand naar +'t kamertje. Cloet, bewegingloos, volgde met den blik de aangeduide +richting. En na een oogenblik somber nadenken, gedurende hetwelk +'t besef van de gebeurtenis tot zijn geest van bruut doordrong, zette hij +zijn spade in den hoek van 't schut en keek schuins, met begeerige +oogen, naar de dampende aardappels. + +Zijn vrouw, verbaasd bij zulke diepe onverschilligheid, staarde hem +wachtend aan. Maar ziende dat hij naar den haard ging om zich zelf van +eten te bedienen, haastte zij zich voor en dischte hem zijn maaltijd op. + +Er ontstond een lange stilte. Cloet had zich aan tafel gezet en was +begonnen te eten. Het oog strak op zijn bord gevestigd, at hij +onverpoosd, met vollen mond, gelijk een uitgehongerd dier. Hij scheen de +tegenwoordigheid zijner vrouw zelfs niet op te merken, hij haalde +krachtig adem door de neusgaten, en telkens wanneer hij iets noodig had: +wat roggebrood, een mes, een lepel saus, keek hij herhaaldelijk en +schuins naar de verlangde voorwerpen, vooraleer die te nemen. Bevend, +roerloos, sprakeloos stond zijn vrouw aan de overzijde van de tafel. + +"Gij, de eerste, zult hem aanspreken en u niet laten ontmoedigen indien +hij uw poging tot verzoening niet dadelijk beantwoordt" had de pastoor +haar bevolen. En angstig, tevens met de gedachte aan het doode kind en +de begeerte tot verzoening bezig, wachtte zij naar een gunstig oogenblik +om het gesprek weer aan te knoopen. Maar dit oogenblik kwam niet, en, +door haar gevoelens overweldigd, kon zij niet langer het stilzwijgen +uitstaan. + +- Me zillen hem toch moeten afleggen, nie woar?" vroeg ze schuchter, +met dof-trillende stem, naar 't slaapvertrekje wijzend. + +Hij mompelde iets dat zij niet kon verstaan, en maakte, zonder het eten +te staken, een beweging met de schouders, alsof het hem niet aanging. + +Onthutst, verschrikt, zonder haar vraag te durven herhalen, staarde zij +hem aan. En na een oogenblik, in haar vrees van hem mishaagd te hebben +aan 't gesprek een andere wending gevend: + +- Menier de paster hê hier gisteren geweest, en hij hê gezeid dat hij ou +wirk kan gêen in zijnen hof*) as g' anders nie te doen 'n hêt." + +*) Tuin. + +Opnieuw knikte hij met het hoofd en bromde iets binnensmonds, steeds +etend en den blik halsstarrig op zijn bord gevestigd. En, in de +drukkende stilte die nu weêr heerschte ontstond er voor de derde maal +een dof gemurmel aan de voordeur, zoodra gevolgd van 't slepend, steeds +herhaalde liedje: + + 't Is van avond Driekoningenavond + En 't is morgen Driekoningendag. + + +Noch hij, noch zij keken op, spraken geen woord. Alleen Cloet, steeds +etend, loerde sinds een poos rechts en links over de tafel, alsof hij +naar iets zocht. En eensklaps zelf de stilte brekend vroeg hij, doch +zonder haar aan te kijken: + +- Hêt-e gien bier?" + +Zij had er. Een volle kruik stond in de eetkast, die zij, in haar +ontzetting, vergeten had op te disschen. Spoedig haalde zij die te +voorschijn en schonk er hem een volle pint uit. Benauwd door zijn droog +eten, ledigde hij die in één teug. Hij was klaar, hij stond op. + +- Goat-e slaopen? vroeg zij dof. + +Hij knikte met het hoofd en duwde de deur van 't nachtvertrekje open. +Zij nam het lampje mee en volgde hem. + +- O! zeg, môen w' hem toch nie afleggen?" snikte zij. + +- 't Es mij gelijk! klonk ruw zijn antwoord. En met plompen stap, zonder +zelfs naar 't doode kind te kijken, klom hij de zoldertrap op. Stom van +angst en gruwel bleef zij hem steeds volgen. + +Sinds hij van vrouw gescheiden leefde sliep hij alleen op den zolder. + +Het bed stond daar omhoog, onder de pannen; en alvoor hij den tijd had +haar te vragen wat zij er kwam doen en, mogelijk, haar heen te zenden, +ging zij vastberaden op de sponde zitten en zei, strak op hem starend: + +- Menier de paster hêt 't mij g'hieten**." + +Hij zei geen woord, maar keek haar vorschend aan en een zonderlinge vlam +schoot uit zijn grijze oogen. Krachtig ademend ontdeed hij zich van zijn +kleeren. Groot en kloek, gebogen-vierkant van schouders, keerde hij haar +den rug toe. Haar japon viel neer, zij gleed onder het grauwe dek en +blies het lampje uit. Alles was pikdonker. Cloet, al tastend, kroop in +'t bed, en voor de eerste maal sedert zes jaren sliep hij met zijn +vrouw. + + + + + VAN ALLEIJNES' ZIEL. + + +- En hier," zei Velghe, zijn buurman even bij de mouw van zijn blauwen +kiel stilhoudend, "hier keunt-e nog, as ge nie mier 'n weet woar noar +toe, aan den duvel ouw ziele verkeupen." + +Verwilderd keek Van Alleijnes op, zijn leege botermand tegen de +linkerheup. + +Zij voerden, onder het loopen van de markt naar 't station, 't gewoon +gesprek der boeren over den slechten tijd: de een, boer Velghe, met de +meer objectieve, soms spottend-critiseerende redeneering van een die er +nog warmpjes genoeg in zit om een beetje tegenspoed te kunnen tarten; de +andere, boer Van Alleijnes, met al den angst en al de bezorgdheid van +den minderen man, voor wien de toekomst elken dag ellendiger en +hopeloozer wordt. + +Zij stonden vóór een laag, somber gebouw, in de kromming van een viezig +straatje: niets dan een vuilgroen deurtje en een vermolmd vensterraam +met kleine ruitjes, in een ruigzwarten muur, waarop een houten bord +hing: _verboden aan te plakken_. Verder, aan beide kanten van het +bochtig steegje, waren nog andere ouderwetsche, maar veel grootere, +donkere gebouwen; en hoog in de lucht, als het ware log drukkend op +alles wat er onder was, rees de kolossale, vierkante toren van de +hoofdkerk. De buurt leek akelig, als een oord van verdoemenis en dood. + +- Bah zeu!*) fluisterde Van Alleijnes met een uitdrukking van schrik in +zijn lichtblauwe oogen; "es da hier meschien 't vrijmetseloarshol?" + +- Joa 't," antwoordde Velghe, in wiens grijze oogen een leuk vlammetje +van spotternij schitterde. "'K ken d'r mier of ienen, die hier in den +neud zijn toevlucht gezocht hêt. Ge zoedt verwonderd zijn as ge wist +hoeveel zielen as ze doar al gekocht hên!" + +*) Waarlijk! + +Zonder den glimlach op te merken welken de boer in zijn gespikkelden +stekelbaard verborg, bleef Van Alleijnes, een oogenblik als aan den +grond genageld, staan, met half open mond en angstige oogen op het +somber gebouw starend. Toen staarde hij ook naar de omgevende sombere +huizen en den reusachtigen kerktoren, en schuw week hij wat op zij, met +holle, doffe stem aan Velghe vragend: + +- Zielen!... en wa doen ze mee die zielen?" + +- Joa, wie zal da zeggen!" antwoordde zijn spotziek gezel. "Dat es" +'t kwoad" e-woar? den beuze giest van den duvel, die altijd op de meinschen +loert." + +Van Alleijnes voelde zich niet op zijn gemak. Hij geloofde aan den +"duvel" en aan "'t kwoad" dat altijd stookt, maar hij begreep niet, hij +had nooit kunnen begrijpen welk voordeel of genot de duivel vinden kon +in het veroveren en tot verderf leiden van brave menschenzielen. Die +zielen leden vreeselijk, dat wist hij; die zielen, eenmaal aan den +duivel overgeleverd, werden eeuwigdurend gefolterd in de vlammen der +Hel; maar wat vermaak toch kon de duivel daarin vinden? Wat hadden zij +hem toch misdaan, die goede zielen? Waarom hield hij zich niet tevreden +met de booze zielen, zooals er ruim genoeg waren op aarde? + +Een uitdrukking van toenemende schuwheid kwam op zijn beenderig, door de +zon effen-geel gebrand gezicht, waarin de wijde, diep onder bleeke +wenkbrauwen verborgen oogen, schitterden als blauwe bloemen in blond +koren; en nogmaals starend op de ruige groene deur in den ruigzwarten, +lagen muur, vroeg hij benauwd-ontroerd aan Velghe: + +- En hoeveele gêen z' azeu wel veur 'n ziele? + +Met moeite verborg de spotter weer een glimlach in zijn stekeligen +baard. + +- Joa, ziet-e," antwoordde hij, zijn lichtgeloovigen buurman even +schalksch aankijkend, "da hangt er van af, mee wie da ze te doen hên. +D' ien** ziele es natuurlijk mier weird as d' andere. _Ouw_ ziele, bij +veurbeeld, zoe veel minder weird zijn as de ziele van onzen baron. Da +verstoa-je toch wel, e-woar?" + +Hij kon een lachje niet bedwingen, hij lachte heel even, de hand vóór +zijn mond, met eene leuke flikkering in de oogen. Maar dadelijk weer +gemaakt-ernstig in zijn spotternij: + +- Zieë wel," voer hij voort, "alle zoaken goan tegewoordig zeu slecht, +dat die stiel euk al noar den donder es. 'n Ziel 'n es nou op verre noar +zeu veele nie mier weird as 'n joar of tiene vroeger. Moar ala! veur 'n +ziel als bij veurbeeld d'ouë zoedt-e nog wel, peis ik, 'n poar honderd +frank, en, wie weet? meschien mier keune krijgen." + +Van Alleijnes sidderde. Twee honderd frank! Juist wat hij te kort kwam +om dit jaar zijne pacht te betalen! De ellende, de geforceerde +verhuizing en zijn ondergang, indien hij, binnen de twee maanden, deze +som niet bij elkaar kon brengen; een laatste hoop nog, en wellicht zijn +redding, zijn geluk, indien hij ze bezat! + +- En wa moet-e doar azeu al veuren doen, om ou ziele te verkeupen?" +vroeg hij. + +- Ha joa moar, nou vroagt-e mij euk mier as da'k zelf 'n wete," +grinnikte Velghe. "'K 'n hé ik mijn ziele nie verkocht, e-woar? en 'k 'n +weet ik nie percies hoe da dat goat. Al wa da'k wete es da ge ten +twoalven van de nacht, as 't volle moan es mee 'n zwart hoantjen onder +ouën oarm op 't kirkhof moet komen, en da g' euk van tijd tot tijd moet +"weerwolf leupen" om de meinschen schouw te moaken." + +- Op 't kirkhof nog al, en da woaromme?" vroeg sidderend Van Alleijnes. + +- Ha moar 'k 'n weet-e 'k ik da nie, zeg 'k ou. Ge zoedt mij +deudvroagen, gij," antwoordde de spotter, die op 't punt was om het uit +te proesten. "Woaromme!... ha! omdat 't den duvel zijne wil is, +natuurlijk." + +- Kom, komoan, loat ons hier wig goan," sprak Van Alleijnes met +bevend-en-stokkende stem, in eens tot het diepste zijns wezens ontroerd. + + * * * * * + +Dat duurde nu al zes of zeven jaar, dat hij haast niets meer had dan +tegenspoed. Alles wat hij vroeger, ten prijze van zóóveel zwoegen en +ontberingen, op zijn hoevetje vergaard had, was zoo langzamerhand, +ondanks al zijn moed, en zorg en inspanning weer verloren gegaan, elk +jaar een beetje, zonder eigenlijk één groote, ruwe stoot, maar zoo +treurig-langzaam-weg, in alledaagsche verliesjes en kleine rampjes, +alsof een onoverwinbare vloek op hem drukte. Alles wat hij ondernam liep +den verkeerden kant uit, alles wat voor anderen goed was viel hèm tegen. +Dit jaar vooral had hem den genadeslag toegebracht: zijn vlas verhageld, +zijn graanoogst grootendeels mislukt, de mooiste zijner twee melkkoeien +aan veeplaag gestorven. Hij bezat niets meer, minder dan niets; hij had +schuld. Zijn pacht, sinds Kerstdag vervallen, was nog maar half betaald, +en het was hem onmogelijk de andere helft, waarvoor zijn eigenaar hem +tot Mei verlenging had gegeven, te voldoen. De twee maanden, die hij nog +voor zich had, konden tot niets baten; integendeel: over twee maanden +zou hij nog armer zijn dan nu. Over twee maanden zou zijn eigenaar hem +doen verhuizen, zijn huisraad en inboel door een deurwaarder doen +verkoopen, en hemzelf, met vrouw en dochter, "op den dompel" jagen. + + * * * * * + +Twee honderd frank! Juist twee honderd frank kwam hij te kort. Als hij +twee honderd frank bezat zou hij de laatste helft van zijn pacht kunnen +betalen, en nog een jaar op zijn hoevetje mogen blijven. Wie weet of dan +de kans niet keeren zou; of hij dan niet weer tot welstand zou komen? En +onophoudend, dag en nacht, was hij aan 't denken hoe of hij toch die som +verkrijgen kon. Maar vruchteloos; hij kende niemand die hem helpen zou. +Alleen Velghe, zijn welgestelde buurman, zou het zeker kunnen doen, als +hij maar wilde; en wel tienmaal, wel vijftigmaal was hij naar hem toe +gegaan, met het vast besluit het hem te vragen; maar zoodra hij in de +tegenwoordigheid was van den sluwen boer, wiens spottende blik tot in +het diepste zijns gemoeds scheen door te dringen en er zijn geheim te +peilen, kwam er over hem een grenzenlooze schuchterheid en trok hij zich +bevend terug, plotseling voelend dat hij nog eerder sterven zou, dan +zijn voornemen uit te voeren. Die man,--hij voelde +'t instinctmatig,--wist alles van hem af; die man las in zijn hart als in +een open boek; en telkens als hij hem zag, dacht hij opnieuw aan dat +akelig somber gebouw der vrijmetselaars in 't viezig straatje, en hoorde +hij hem nog de woorden zoggen welke hem zoo vreeselijk ontsteld hadden: + +"Hier keunt-e nog, as ge nie mier 'n weet woar noartoe, aan den duvel +ouw ziele verkeupen." + + * * * * * + +Zijn ziel verkoopen!..... + +Hoe was dat toch? Hoe ging dat? Wat mocht er wel gebeuren als iemand +zijn ziel verkocht?... + +Men kwam daar zeker tusschen licht en donker in het akelig straatje aan; +men schelde aan de groene deur; men wachtte even, angstig rondblikkend, +of niemand je toch zag.... Dan werd de deur met een reetje geopend, en +iemand vertoonde zich half,.... misschien de duivel in eigen +gedaante,.... misschien een van zijn knechts,.... en die vroeg je wat of +je kwam doen. En je zei 't hem, heel stil, zoodat niemand anders het kon +hooren: "ik kome m'n ziele verkeupen".... + +Wat dan?.... Wellicht poogde de duivel of zijn knecht je binnen te doen +komen. Maar je deed het niet, dat was gevaarlijk; je hield je stevig met +de hand aan 't lijstwerk van de deur en zei: "Nie, nie, 'k 'n hê gienen +tijd, loat ons hier moar aan de deure blijven? Hoeveele geeft-e veur m'n +ziele?" + +"Hoeveele vroag d'r veuren?" antwoordde zeker de duivel. + +"Twie honderd fran." + +"Twie honderd fran! Doar zijn ze." + +Je kreeg het geld en je was je ziel kwijt. + +Je ziel kwijt!.... Wat voor 'n gevoel had je dan wel, als je geen ziel +meer had? Iets ijls, iets leegs in je? 't Besef van iets dat je ontbrak? +Voelde je pijn? Of voelde je niets? Kon je nog loopen als vroeger, of +werd je daar zwak van? Konden de menschen dat zien op je gezicht als je +geen ziel meer had, of merkten ze daar niets van? En deed je dan ook +kwaad, niets anders meer dan kwaad, zooals de duivel zelf? En moest je +dan werkelijk, op een nacht van volle maan, met een zwart haantje onder +den arm op 't kerkhof komen, en ook "spook en weerwolf loopen" om de +menschen te doen schrikken?.... + +* * * * * + +De geduchte tijd naderde. 't Was over half April reeds, en nog had Van +Alleijnes geen geld. Hij zou er ook geen krijgen, dat wist hij wel. En +telkens als zijn vrouw en zijn dochter, die den akeligen toestand +kenden, hem vroegen wat er eindelijk van worden zou, antwoordde hij +verstrooid, bekommerd, in zichzelf teruggetrokken. + +- 'K 'n weet 't niet, 'k 'n weet 't niet." + +Hij wist het niet,.... maar, in diabolische verzoeking, voelde hij "het +kwoad" tot zich komen. Hij leed ontzettend, hij leed en streed, hij leek +geen mensch meer van foltering.... + +Hij zei in zichzelf: "Neen, neen, duizendmaal neen! Nog liever de +nijpenste ellende! Nog liever de dood!" Maar de gedachte dat hij dan +onherroepelijk weg zou moeten van zijn dierbaar hoevetje, waar hij reeds +meer dan dertig jaren woonde, waar hij, in welstand en in tegenspoed, +met ziel en lichaam zich gehecht had, deze gedachte werd hem kwellender +dan alles, en hij wenschte dat hij dood mocht zijn. + +Twee dagen vóór het uiterste termijn waarop hij zijne pachtsom moest +betalen, op een nacht van niet meer te verdragen marteling, kreeg hij +eensklaps een ingeving. Een groot licht van verlossing ging in de +akelige duisternis voor hem op, en in eens stond het plan rotsvast in +zijn geest. + +Hij kon en zou het doen. + +Ziehier hoe: + + * * * * * + +Hij zou op I Mei naar de stad gaan, en, met valavond, dáár, in 't somber +straatje, aan de akelige deur, voor twee honderd franken aan den duivel +zijne ziel verkoopen. + +Hij zou niet binnen gaan; hij zou de zaak afhandelen op den drempel, +zich stevig met de hand aan 't lijstwerk vasthoudend! + +En zoodra hij 't geld had, zou hij 't aan zijn eigenaar gaan brengen, en +dan ijlings naar het dorp terugsnellen, om bij den pastoor zijne biecht +te gaan spreken! . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . +. . . . . . . . . . . . . . . . . . + +Hoeveel tijd zou er verloopen tusschen het oogenblik dat hij zijn ziel +verkocht en het moment waarop hij weer bij den pastoor zou zijn? Twee +uren misschien;.... en dat was 't groote waagstuk! Daarvan hing alles +af!.... Als hij binnen die twee uren stierf was hij voor eeuwig in de +Hel, in de afgrijselijkste folteringen. Als hij levend bij den pastoor +mocht komen, en zijn biecht spreken, zou hij, na absolutie (en die zou +hij krijgen) slechts tijdelijk in 't Vagevuur worden geworpen, als hij +stierf. + +En dat zou hij wagen; dàt was de moeite waard. Want, mits +boetveerdigheid te doen, en zoodra hij kon, aan den duivel 't geld terug +te geven, zou hij ook later aan de folteringen van het Vagevuur +ontsnappen. Alles zou er van afhangen of hij levend in het dorp terug +kon komen. En waarom zou hij dat niet? Velghe immers had het stellig +bevestigd: de duivel nam je ziel, maar niet je lichaam. En als hij +verder ook niet al te ongelukkig was, zou hij, mits onverpoosd zorgen en +sparen, na een jaar die som wel terug kunnen geven; en daarmee zou hij +heel en al gered zijn met ziel en lichaam, en weer gelukkig kunnen leven +op zijn dierbaar hoevetje. + +Dàt zou hij doen,....wel verstaan zonder het aan zijn vrouw of zijn +dochter te zeggen. + + * * * * * + +I Mei, de lang gevreesde dag. + +Zijn vrouw en zijn dochter, die niets hadden gedaan dan schreien, de +laatste dagen, zagen hem, in stomme neerslachtigheid, zijn schikkingen +nemen. Hij zelf was zenuwachtig-gejaagd, 't gelaat bleek en de oogen +verwilderd, onbekwaam iets te eten of te drinken. Hij poogde haar +nochtans hoop en troost in te boezeroen, zeggend dat de laatste kans nog +niet verloren was hun eigenaar tot een nieuw uitstel van betaling over +te halen. En hij vertrok, de schouders gebogen, de beenen knikkend, +berichtend dat hij wellicht eerst met den laatsten trein terug zou +komen. + +Even na vier uur was hij in de stad. Wat gedaan? Hij kon noch durfde +daarheen gaan, ginds in 't akelig steegje, vóór half negen. Hoe +vreeselijk als iemand hem daar bij klaren dag zag aanschellen! En ook +waartoe zou het baten? De duivel dreef natuurlijk slechts zijn lugubere +handel 's avonds en 's nachts. + +Doelloos, als verloren, slenterde hij een tijdlang door drukke straten. +Hij keek soms de voorbijgangers aan en vroeg zich af of ze niets +buitengewoons aan hem merkten. En voor de ramen van de rijke winkels +verzonk hij in langdurige, kwellende bespiegelingen. Ach! had hij maar +het tiende, het honderdste, het duizendste gedeelte van wat daar +uitgestald lag! Wat een weelde toch in die groote steden! Wat een geluk +zooveel te bezitten! Tien jaar, twintig jaar, zijn leven lang zou hij +zijn pacht betaald hebben, met slechts een klein gedeelte van wat daar +voor die breede, schitterende ramen lag! Ach! ach! en hij die voor een +stuk droog brood zijn ziel moest gaan verkoopen!.... + +Hij werd bang. Bang dat hij iemand van zijn dorp zou ontmoeten, die hem +zou vragen wat hij in de stad kwam doen, en wellicht met hem rond zou +willen loopen. Hij drong door in kleinere, minder bezochte straten; hij +verdwaalde. Hij moest aan een politie-agent den weg vragen. En, terwijl +de stadsbeambte hem dien wees, vroeg hij zich angstig af, of je ziel +verkoopen aan den duivel door de wet niet was verboden, en of die man, +zijn bedoeling kennend, het recht niet hebben zou hem bij den kraag te +grijpen, en hem naar de stadsgevangenis te brengen. + +Eindelijk strekten zich de avondschaduwen over de straten uit en de +lantarens werden aangestoken. Hij voelde dat het schrikkelijk moment +gekomen was. En daar hij zich flauw en bevend voelde, bekwaam vóór de +lugubere deur ineen te zakken alvorens de afgrijselijke koop was +afgehandeld, ging hij binnen in een herbergje, en dronk er twee groote +borrels jenever aan de schenktafel, om kracht en moed te krijgen. + +Toen liep hij er heen, met vastberaden wilskracht. + + * * * * * + +Dáár komt hij in het straatje. + +Alleen, geen mensch in 't zicht. + +Het straatje somber, de oude ruige huizen zwart, slechts één lantaren, +maar juist in de bocht, vlak vóór de akelige groene deur! + +Wat vreeselijk dat ze juist dáár moet branden, die lantaren! Al wie in +het steegje komt, 't zij rechts, 't zij links, kan zien wat er gebeurt +aan 't groene deurtje. Er staat een lantaren vóór het duivelshuis, als +vóór een huis van ontucht. + +Maar,.... er is gelukkig toch niemand op dit oogenblik; en bevend, met +stokkenden adem en knikkende knieën, den geest duister, de slapen +ruischend, snelt hij, ineengekrompen, met rassche, stille schreden, +langs den donkeren muur naar 't deurtje. + +Zie zoo, hij is er.... Nog een laatste maal kijkt hij angstig rechts en +links om, en dan, meer dood dan levend, den mond hijgend open en 't hart +als onder hamerslagen bonzend, steekt hij zijn sidderende hand uit naar +de schel, en trekt. + +Een schok vaart door zijn lijf bij 't fijn geklingel van een belletje +daarbinnen, en even staat hij roerloos, klaar om te vluchten, indien hij +iemand in het straatje hoorde komen. + +Maar niemand vertoont zich, en een halve minuut gaat voorbij, een eeuw, +waarin Van Alleijnes zich niet meer voelt leven. Toen wordt de deur half +geopend en een man treedt te voorschijn, oud reeds en gebogen, met +grijzen baard en zwartfluweelen muts, en die, den knop der deur nog +vasthoudend, Van Alleijnes met een mengsel van wantrouwen en +verwondering aankijkt. + +"Zijt-e gij den duvel?" wil Van Alleijnes vragen. Maar de woorden +blijven hem stokken in de keel. En, terwijl hij zich krampachtig, uit al +zijn macht, met de linkerhand aan het lijstwerk van den muur vastklampt, +kan hij slechts met heesche, haast onverneembare stem stotteren: + +- Zijt.... zijt-e gij hem? of zijt-e gij maar de koster?" + +Verbaasd zet de man groote oogen op. + +- Wie hem? wa wilt-e zeggen?" vraagt hij na een oogenblik. + +- Of ge gij den duvel zijt,.... of wel zijne koster, fluistert Van +Alleijnes nog stiller, met een siddering die heel zijn lichaam schudden +doet. "'K kome mijn ziele verkeupen...." + +De man schrikt bijna achteruit bij deze woorden, maar dadelijk komt in +zijn blik een vlammetje van spotternij, dat zijn bleek, rimpelig gezicht +als met een glans van jeugd en pret opvroolijkt. + +- Wa zegt ge?.... wa vraogt ge?.... of da 'k den duvel ben?" herhaalt +hij een paar keeren, als om zichzelf den tijd tot nadenken te geven. En +eensklaps over zijn verbluftheid heen: + +- Nien ik, vriend," antwoordt hij; "den duvel 'n es op 't eugenblik nie +thuis, moar meschien kan ik ou toch wel helpen. Wa wilt-e, zegt ge? Wat +verlangt-e?" + +- Mijn ziele verkeupen," stamelt Van Alleijnes haast levenloos. + +- Zeu, zeu; ou ziele verkeupen.... en hoeveele vroagt-e doar azeu wel +veuren?" + +- Twiehonderd fran." + +De man, even een lachje bedwingend, doet alsof hij ten hoogste verbaasd +en haast geërgerd is: + +- Wàtte!.... tweehonderd fran veur 'n boereziele! Zijt-e nie wel wijs +dan, jongen?" Van Alleijnes staat als 't ware duizelig geslagen. 't Is +waar: zijn ziel is maar een boerenziel! Die is natuurlijk minder waard +dan andere zielen! En alles gaat nu ook zoo slecht: zelfs de zielen, +heeft Velghe hem gezegd, zijn haast geen geld meer waard. + +- Hawel, hoeveele wilt g' er veure geven?" vraagt hij wanhopig. + +- Hoeveele?.... honderd vijftig, meschien," antwoordt de man, die zijn +lachlust haast niet meer bedwingen kan. "Moar weet-e watte, vriend: kom +liever morgenoavond ne kier weere. 't Es hier vergoarijnge morgenoavond, +en 'k zal den du.... de.... den boas over ou zoake spreken. Hè je +'t verstoan, morgen, à peu pré dezelven tijd? Goên aovend." + +De deur gaat dicht, en bedwelmd staat Van Alleijnes weer in 't donker, +eenzaam straatje. + +Hij blijft een oogenblik als versuft op den drempel staan, en dan +struikelt hij denzelfden weg terug, waggelend alsof hij dronken is. + + * * * * * + +Den volgenden avond, op klokslag half negen, was hij terug in +'t straatje. + +Thuis had hij aan zijn vrouw gezegd dat de eigenaar afwezig was, maar +dat de meid hem verzocht had den dag daarna terug te willen komen. En +heel den nacht had hij geleden als een martelaar, nu eens zijn half +mislukte plan opgevend, dan weer als aan een laatste reddingsboei er +zich aan vastklampend, zóó vreeselijk gefolterd, in zulk een +overspanning van den geest, dat het in hem als tot een soort van waanzin +was gestegen, en hij nu weer de dood als een verlossing zou beschouwd +hebben. + +Opnieuw, evenals den vorigen avond, ontwaarde hij geen mensch in +'t straatje. Haastig sloop hij naar de deur en schelde aan. Dezelfde man +met grijzen baard en zwart-fluweelen muts kwam open doen. + +- Haha! ge zij goed op ouën tijd, zulle!" glimlachte hij. En hij +verzocht den boer te willen binnenkomen, zeggend op aanmoedigenden toon: + +- Wacht 'n beetsen; den boas es hier; 'k zal hem goan verwittigen." + +Van Alleijnes, die zich, evenals den vorigen avond, krampachtig met de +linkerhand aan 't lijstwerk van de deur hield vastgekneld, voelde van +angst zijn knieën knikken. + +- Ach! zoe 'k nie beter doen moar hier aan de deure te blijven?" vroeg +hij met zwijmende stem. + +- Nie, zeker niet," antwoordde de man. "Azeu'n zoake 'n kan woarachtig +op stroate nie behandeld worden." + +En, met geweld schier, trok hij Van Alleijnes binnen, en sloeg achter +zijn rug de deur toe. + +- 'N beetse wachten," herhaalde hij; en hij verdween rechts, in een +deur. + + * * * * * + +Van Alleijnes voelde zich om zoo te zeggen niet meer leven. Het +angstzweet barstte hem uit, zijn bleeke oogen waren troebel, zijn hart +hield even op met kloppen, en als hij zich niet aan den muur had +vastgehouden zou hij omvergevallen zijn. Had hij nog maar de kracht +gehad om te vluchten, hij zou het gedaan hebben; maar hij was in eens +machteloos, als met lamheid geslagen. Zijne van wilden schrik wijd +uitgezette oogen staarden in de diepte van den langen, slecht verlichten +gang waarin hij zich bevond, en elk oogenblik verwachtte hij een +vreeselijke catastrophe: de plotselinge, uit den grond opschietende +verschijning van het monster, den duivel, die hem met de woestheid van +een verscheurend dier op 't lijf zou springen, en in een oogwenk met hem +onder de aarde, in de vlammen der Hel zou verdwijnen. + +En eensklaps zag hij hem komen, links, uit een der deuren van de gang. +Een gestalte die hem echter voorkwam als die van een gewoon mensch, +groot, sterk, fiks, ietwat zwaarlijvig, met langen, bespikkelden baard +en lorgnet, de overjas open en den hoed achterover op het hoofd. Hij +leek eenvoudig op een heer, en 't was ook met een zeer natuurlijken, +ietwat zwaren menschenstap, dat hij tot Van Alleijnes kwam, en met een +zeer gewone menschenstem, alleen een beetje raar en haperend in de +uitspraak, alsof hij niet goed Vlaamsch kon, dat hij tot den van schrik +vernielden boer het woord richtte, hem tegelijkertijd, met een peilenden +blik uit de hoogte, van het hoofd tot de voeten opnemend: + +- Kij sijt hier gister euk geweest; kij hêt aan de peurtier gezeid, dat +kij zoedt willen uwe ziel verkeup?" + +- Joa ik, meniere," murmelde Van Alleijnes, die zich ineen voelde +krimpen. + +De heer slaakte een korten, scherpen lach en schudde schouderophalend +zijn hoofd. + +- Zeg ne kier, vriend, wie hêt er u da toch wijs gemaak?" vroeg hij. + +- Velghe, mijne gebuur meniere," antwoordde Van Alleijnes haast +onhoorbaar. + +- Wie, zegt kij?" + +- Velghe, mijne gebuur." + +- Euk 'nen boer?" + +- Euk 'nen boer." + +- En hoeveele was 't euk, dat kij vroeg veur uw ziel?" + +- Twie honderd fran, meniere, om d'r mijne pacht mee te betoalen." + +Opnieuw schudde de heer het hoofd, en een glimlach, als van medelijden, +kwam op zijn gelaat. + +- Hoe is uwe naam?" vroeg hij. + +- Bruno Van Alleijnes." + +De heer haalde een boekje uit zijn jas en begon op te schrijven. Van +Alleijnes, een oogenblik gerustgesteld, ging opnieuw aan 't sidderen. + +- Waar weunt kij?" + +- Te Sint-Maria-Axpoele." + +Opnieuw schreef de heer op. Met wijde oogen van angst en verwildering +staarde Van Alleijnes hem aan. + +Dan haalde de heer twee bankbiljetjes uit zijn boekje. + +- Vriend, luister ne kier goed," sprak hij. "Hier heb kij de twiehonderd +frank. _Ik_ geef ze u. Den duvel, waar dat kij veuren zijt zeu schouw, +es iets dat nie bestaat. Wie hier verblijft 'n es der duvel niet, maar +wel 'n compagnie van ierlijke meinsch, die veur doel heb de oarme +meinsch en de ongelukkigen te help. We zijn wij de Vrijmetseloars, de +francs-maçons, gelijk wij zeg in 't Fransch. We willen wij niets weet +van curé of van kirk, en doarom vallen de giestelijk ons aan, en +schelden zij ons uit als volksvijand. Den duvel, vriend, 'n es niets dan +'n uitvindijng van de curés, waarmee dat zij onwetende meinsch gelijk +kij de schrik op 't lijf jaag, en ze in ulder macht hou. Voilà. Ga gij +nu maar gerust naar huis en geleuf, dat kij niet sijt kwijt uw ziel." + +Hij legde de twee bankbiljetten in Van Alleijnes' bevende hand, en +opende de deur. Maar even deed hij ze weer dicht om aan den boer nog te +vragen: + +- Sijt-e kij ook électeur, vriend?" + +- Woa b'lieft er ou meniere?" vroeg Van Alleijnes, die dat fransche +woord niet begreep. + +- Of kij ook kiezer sijt?" + +- Joa ik, meniere," antwoordde Van Alleijnes. + +- Hawel, vriend, alles wa da 'k veur mijn gift van u verlang es, dat +kij, in d' aanstaand kiezijng, veur ons, liberaal, zoedt stem. Wilt kij +mij dat beloof?" + +- Joa ik, meniere, da belove 'k ou," antwoordde nogmaals Van Alleijnes. + +- Vaarwel dan. Geluk en veurspoed." + +En, met die woorden, was Van Alleijnes de deur uit. + + * * * * * + +Een heele week lang, na het bezoek in 't straatje, voelde hij zich +onuitsprekelijk gelukkig en gerustgesteld. + +In die eerste dagen van loutere vreugd en geluk dacht hij zelfs niet +eens meer aan de vreemde manier waarop hij dat geld der redding had +verkregen; zijn geluk was zoo intens groot, dat het hem haast natuurlijk +voorkwam het aldus gehad te hebben. En hij was ook niet te biecht +gegaan, hij hechtte geen geloof meer aan den duivel, hij voelde dat zijn +buurman hem had voor den gek gehouden, hij wist zeer goed nu dat hij +zijn ziel volstrekt niet kwijt was. + +Denzelfden avond dat hij ze ontving was hij de tweehonderd franken aan +zijn eigenaar gaan brengen; en thuis had hij aan zijn vrouw en zijn +dochter gezegd, dat de eigenaar, op zijn dringend smeeken, hem nog eens +zes maanden uitstel van betaling had toegestaan. O! wat een vreugd in +zijn gezin! Het was de redding, de verlossing. Over zes maanden, indien +zij niet door alle mogelijke rampen overweldigd werden, zouden zij zeker +den vervallen termijn kunnen betalen; en verder, door hun onverpoosd +zorgen en sjouwen, het wel zoo weten te schikken, dat zij ook nog het +volgend jaar op hun dierbaar hoevetje konden blijven. 0! het was een +onverhoopt herleven, op het oogenblik dat zij niets meer zagen in de +toekomst, dan de nijpendste ellende, en misschien den dood. + +En met haar, gedurende die eerste dagen, had Van Alleijnes, zonder de +minste geheime kwellende gedachte, zich heerlijk verheugd. Hij dacht +niet meer aan 't akelig verleden, hij zag alleen, evenals zij, nog +'t lachende der toekomst in. Acht dagen duurde dat zoo. Toen kwam hij +stilletjes aan weer tot bedaren, en kalmer begon hij na te denken over +de ontzettende gebeurtenis, die voorloopig zijn materieel geluk +verzekerd had. + +Hoe wonderbaar, hoe ongeloofelijk-wonderbaar was alles toch gegaan! Hoe +was 't mogelijk, dat die heer, dien hij van verre noch van nabij kende, +en dien hij eerst beschouwd had als den duivel, hem zoo grootmoedig weg +in eens tweehonderd frank gegeven had! + +Tweehonderd frank! Voor Van Alleijnes een enorme som! Tweehonderd frank! +zoo maar in eens weggegeven, zonder er iets in de plaats voor te +eischen! alleen de belofte, de vage mondelinge belofte in de aanstaande +verkiezingen voor de liberalen te zullen stemmen. Het was ontzettend! +Hoe meer hij er nu over dacht, hoe minder hij begrijpen kon, waarom die +onbekende heer hem zulk een som had willen geven.... + +Waarom?... ja, waarom dan eigenlijk mocht hij dat wel gedaan hebben? Uit +liefdadigheid?... zoo maar uit loutere liefdadigheid?... Zie, dàt kon +Van Alleijnes toch haast niet gelooven. Het was te veel, te veel, +ontzettend veel te veel! Daar moest iets anders achter schuilen! Men gaf +zoo maar niet in eens twee honderd frank weg, uit louter liefdadigheid. +Daar was iets anders, iets anders. Maar wat dan?... + +Zijn ziel!!!! + +'t Was als een lange scherpe schicht, die plotseling Van Alleijnes' hart +doorboorde. Zijn ziel!... Zou het dan toch wèl zijn ziel zijn, die de +man gewild had!... Was hij dan toch wèl de duivel en niet de man van +liefdadigheid dien hij zegde te zijn . . . . . . . . . . . . . . . . . . +. . . . . . . . . . . . . . . . + +'t Was op een heerlijk zachten avond, vol geuren van bloemen en +droomerige stilte, dat Van Alleijnes, naast zijn vrouw en dochter in de +duisternis vóór de deur van zijn huisje gezeten, eensklaps, zonder dat +iets er aanleiding toe gaf, dezen gruwelijken argwaan in zich voelde +opbruisen!.... + +Eerst joeg hij 't schrikbeeld weg, als iets onzinnigs, en sloot met +wilskracht zijn oogen en zijn geest voor 't al te overweldigende ervan. +Kom, kom,... dat was immers maar gekheid, en die heer had er hem alles +van verteld! Maar langzaam kwam het weer in hem gedrongen, zijn hart als +met een stalen klauw omprangend. Wat was 't dan toch? En hoe was 't ook +gebeurd? Kon hij zich nog herinneren hoe of 't gebeurd was?... + +Jawel,.... jawel,.... en heel eenvoudig en natuurlijk was +'t geweest.... De onbekende heer was door een zijdeur in de gang gekomen, +had eventjes met hem gesproken, hem naar zijn naam gevraagd, en waar hij +woonde. Dan had hij zijn boekje.... Plotseling voelde van Alleijnes over +zich een koude rilling komen. Plotseling, als in een verblindend +weerlicht, ging een afgrijselijke afgrond vóór zijn voeten open. En +'t werd terstond in hem een overweldigende, verpletterende zekerheid. Die +man was wèl de duivel, vermomd onder menschengedaante; en dat boekje, o! +dat was 't boekje der Hel, waarop hij, bedriegelijk, op een echt +helsche, duivelsche manier, Van Alleijnes' ziel had ingeschreven! Hij +was ze kwijt, zijn ziel! Hij liep verdoemd op aarde! Hij zou ten eeuwige +dage branden, in de onnoemelijkste folteringen van de Hel!.... + +Met een wilden gil vloog van Alleijnes op. En met zijn beide handen +greep hij naar zijn hart, als in den waan of hem, ook lichamelijk, reeds +iets ontbrak. Verschrikt vlogen zijn vrouw en dochter hem na. + +- Wa es't er? wa schilt er dan?" riep de eerste, hem angstig achterna +snellend. + +- 'K 'n weet 't niet! 'k 'n weet 't niet!" antwoordde hij schor. "'t Es +hier, hier, aan mijn herte! 'K goa 'n beetse leupen!.... 'n beetse +leupen." + +En met gebogen hoofd trok hij de velden in, zijn vrouw en dochter +stom-verbaasd op den drempel van het huisje latend. + +Hij liep, als gek, recht vóór zich heen, dwars over landouwen en door +struikgewas, strompelend over aardkluiten en boomwortels, hijgend, met +het angstzweet op 't lijf, zóó vreeselijk ontsteld, dat hij niet meer +wist wat hij deed. En voortdurend hield hij, uit al zijn macht, zijn +beide handen op het hart gedrukt, zichzelf den adem afsnijdend, zichzelf +vastknijpend en vastknellend, in de onzinnige illuzie dat hij daarmee +zijn ziel, die wellicht nog niet gansch verdwenen was, in zich zou +kunnen houden. + +Na enkele minuten van dat onstuimig hollen hield hij plotseling palstil. +Wat was er met hem? Werd hij dan bepaald krankzinnig? Zou hij ter +plaatse dood vallen? Was het reeds de duivel die hem in zijn klauwen +greep?... + +Hij gilde 't uit, in een afgrijselijken noodkreet; hij holde verder, den +rug gekromd, de handen op zijn hart, recht naar het dorp. + + * * * * * + +- Menier de paster!.... woar es menier de paster! Roept hem, hoalt hem, +'k moe hem seffens*) spreken!...." + +*) Oogenblikkelijk. + +De oude meid, verbaasd en verschrikt bij 't gezicht van dien ontstelden +man, die zoo laat voor de pastorie kwam aanbellen, had de deur slechts +met een reetje geopend, en poogde die weer dicht te krijgen, met een +"'t es te loate, kom morgen uchtijnk," den boer wegzendend. Maar in zijn +wilden angst had Van Alleijnes reeds zijn klomp tusschen het lijstwerk +en de deur geduwd, en nu klampte hij zich ook uit al zijn macht aan den +muur vast, beurtelings smeekend en razend, met een stem, die haast geen +menschenklank meer had. + +- 'K moe hem spreken, zeg ik ou! 'k moe mijn biechte spreken! 'K ben +verdoemd! Ach! Aïe! Den duvel pak mij aan! hij hé mijn ziele! mijn +ziele! mijn ziele!" + +De pastoor kwam op 't geluid in den gang en naderde de deur. Van +Alleijnes slaakte een kreet van foltering en hoop, en, met ruw geweld de +meid op zij duwend, sprong hij binnen en viel snikkend vóór den pastoor +op zijn knieën. + +- Kom hier," sprak kalm de geestelijke, hem in een zijkamertje +voorgaande. + + * * * * * + +Groot, lomp, zwaar, met grove, blauwe oogen in een stuursch gezicht, +hoorde de pastoor, in het kil, ongezellig kamertje, enkel gemeubileerd +met een paar stoelen en een enorm ivoren Christusbeeld, Alleijnes zijne +biecht spreken.... + +Hij liet hem tot het einde zonder onderbreking uitspreken, maar van +lieverlede kwam een expressie van toorn over zijn hooger kleurend +gezicht, en een paar keeren kruiste hij geweldig de armen op zijn borst, +met een verontwaardigd "ho!" stampvoetend op den rooden tegelvloer. En +toen het uit was schudde hij zijn hoofd en zei beslist: + +- 'T es afgrijselijk! 'K 'n kan ou gien absolutie geven." + +Van Alleijnes kromp van foltering in elkaar. + +- O, menier de paster, ik smiek ou! ik smiek ou!" snikte hij. + +- Onmeugelijk, ou misdoad es te schrikkelijk," herhaalde ruw de +geestelijke. "'K moet er iest mee Monseigneur den biskop over spreken." + +Van Alleijnes viel met gevouwen handen op zijn knieën. + +- Genoade, genoade, menier de paster. Mijn benauw es zeu greut, zeu +oprecht! 'K ben geried om 't es gelijk welke boetveirdigheid te +doen!"!... + +- Onmeugelijk, zeg ik ou!" schreeuwde de priester met fonkelende oogen. +En ruw Van Alleijnes bij den schouder schuddend om hem te doen opstaan: + +- Kom binnen drei doagen weere: dan zal 'k meschien antwoord hên," +snauwde hij hem toe. + +En onverbiddelijk zond hij hem de deur uit. + + * * * * * + +Gedurende drie dagen en drie nachten werd Van Alleijnes' leven als het +ware een aanhoudende, afschuwelijke nachtmerrie. Zijn bezoek bij den +pastoor had hem nog meer en meer versterkt in de verpletterende +overtuiging, dat hij wel werkelijk zijn ziel aan den duivel verkocht +had. Hij wist met zekerheid, nu, dat hij in staat van doodzonde leefde, +en dat hij, in geval van sterven, recht naar de Hel zou gaan. + +De Hel!... Het eeuwigdurend branden in de ijselijkste folteringen! +Eeuwigdurend!... duizenden na duizenden van jaren, altijd, altijd door, +tot het oneindige van het oneindige!... Hij herinnerde zich oude +catechisatie-lessen, van in den tijd nog toen hij voor zijn Eerste +Communie leerde, en ook sermoenen van zendelingen en paters, waarin de +folteringen der Hel onder zulke vreeselijke kleuren waren afgebeeld, dat +de menschen in de Kerk elkander voelden sidderen, en waarin de predikers +bij middel van vergelijkingen, een concreete, bijna handtastelijke +voorstelling van die folteringen trachtten te geven. + +"Verbeeld u," zoo had er, op een avond, een gepredikt, "verbeeld u een +ijzeren bal, duizendmaal grooter dan deze kerk, waar, éénmaal om de +duizend jaar, een slak over heen zou kruipen. Welnu, als deze bal, +duizendmaal grooter dan deze kerk, door de slak, die er maar éénmaal om +de duizend jaar zou over heen kruipen, versleten zoude zijn, dan nog zou +de onberekenbare tijd die daarvoor noodig is, niet eens het duizendste +gedeelte van den tijd uitmaken, gedurende denwelke eene zondaarsziel in +de Hel zal moeten branden." + +En dàt was nu zijn onvermijdelijk lot indien hij zonder absolutie kwam +te sterven! En, in het overweldigende van dat bewustzijn, voelde hij, +met reuzenschreden, den waanzin naar zijn hersens stormen. + +Zeer duidelijk, nu, had hij de sensatie van iets ijls, iets leegs, iets +dat verdwenen was, dáár, vlak bij 't hart, in 't midden van zijn lijf. +Dat was de leege plaats van zijn ziel, ondanks al zijn wanhopige +pogingen om ze te houden, door den duivel er uit weggerukt! Zijn +ziel!... dat heel héél klein en nietig ietsje, verdwenen zonder de +minste lichamelijke smart, voortaan onvindbaar, verzwonden in den +afgrond der Hel, waar het reeds brandde zonder dat hij 't voelen kon, +met al de ontelbare andere zielen der andere zondaars! Alleen de +pastoor, met zijn absolutie, kon ze nog verlossen. Hij alleen wist +precies waar ze te vinden was, en met een enkel woord kon hij ze weer +tot zich roepen, en ze terug doen komen waar ze wezen moest, hier, hier, +in zijn lichaam. Maar er bestonden ook onvergeeflijke misdaden, welke +geen macht, zelfs niet de pauselijke macht kon kwijtschelden, en indien +zulk een misdaad ook de zijne was, dan was 't gedaan met hem. Zoodra hij +stierf zou zijn lichaam zijne ziel vervoegen, om samen met haar ten +eeuwigen dage in de onbeschrijfelijke pijnen van de Hel te branden. + +Zou hij nu weldra sterven; of zou hij nog lang blijven leven? En wat zou +er met hem gebeuren als hij nog een tijd leefde?.,.. + +In hem zou _het Kwoad_ komen; want de duivel wordt ongeduldig als het +lichaam te lang wacht om zich bij de ziel te gaan vervoegen. Weldra zou +hij 's nachts _moeten_ omdwalen en "weerwolf loopen". Hij zou _moeten_ +spoken, om de eenzame, ver afgelegen hoeven, en jonge kinderen en pas +bevallen kraamvrouwen den doodsschrik op het lijf jagen. En zijn +gelaatstrekken zouden van uitdrukking veranderen; het helsche vuur zou +in zijn oogen fonkelen; zijn vingers zouden hakig-krom groeien; en +telkenmale als hij een embleem van godsdienst zou ontwaren: een kruis, +een wijwatervat, een heilige hostie, een pastoor, zou hij afgrijselijk +lijden en _moeten_ vluchten, als een wolf, huilend van foltering. Nooit +meer zou er nog iets goeds in hem bestaan; al zijn levenskrachten zouden +voortaan ten dienste zijn van _'t Kwoad_. + + * * * * * + +Aan zijn vrouw, aan zijn dochter zei hij geen van al de gruwelijke +folteringen dier drie dagen. Hij zei alleen dat hij zich ziek gevoelde +en niets anders behoefde dan dringende rust. Op den avond van den +tweeden dag ontmoette hij zijn buurman Velghe, en daar de sluwe pachter, +verwonderd-grinnikend naar hem keek en vroeg wat hem schortte, voelde +Van Alleijnes zich op 't punt om flauw te vallen. Hij ook, die Velghe, +was een vijand. Het was immers door hem dat hij de woonplaats van den +duivel kende, en was 't om zoo te zeggen ook niet op zijn indirect +advies dat hij er zijn ziel was gaan verkoopen? Zou hij 't soms eens +zijn met den duivel? Was hij wellicht een makelaar in zielen?... En de +half-spottende, peilende blik, waarmee Velghe zijn ontdaan gezicht +scheen te ontleden, werd hem in eens zóó onuitstaanbaar, dat hij er +plotseling voor vluchtte, onder den overweldigenden indruk of hij nog +eens met den duivel in persoon gesproken had. + +Den derden avond, eindelijk, zoo bleek en flauw, dat hij zich slechts +met moeite voort kon slepen, kwam hij in de duisternis weer naar de +pastorie en schelde aan. + +De meid, die zijn komst verwachtte, liet hem ditmaal zonder mopperen +binnen; en dadelijk kwam de pastoor te voorschijn. + +De uitdrukking van zijn gelaat was koud, barsch, gestreng. Door den +pijnlijken nevel welke zijn oogen verduisterde, meende Van Alleijnes in +zijn harden blik zijn doodvonnis te lezen. + +- Zet ou doar," beval de pastoor op een korten, gebiedenden toon, den +sidderenden boer een stoel aanwijzend. + +En toen deze gehoorzaamd had begon hij langzaam, met autoritaire stem, +te spreken. + +Het bruisde zóó in Van Alleijnes' ooren, en alles was zóó troebel voor +zijn oogen, en alles draaide zóó verward door zijn hersens, dat het +minuten lang duurde voor hij iets van 's priesters woorden kon +begrijpen. Maar dan,... o, dan begreep hij het in eens,... begreep hij +dat hij de absolutie zou bekomen....'t Was als een groot heerlijk licht +dat plotseling tot den Hemel opflikkerde; 't was als de Hemel zelf die +eensklaps voor hem open ging in een zoo onmetelijke heerlijkheid van +zachtheid en vergiffenis, dat hij er eerst als vervoerd van opsprong, en +dan weer als verblind van in elkaar zakte, op zijn knieën vóór 's +pastoors voeten, en de lippen op zijn handen. + +- Stoat op! staot op!" beval de geestelijke ruw. "Ge moet nie peizen da +g' onveurwoardelijk absolutie veur ou schrikkelijke zonde krijgt!" + +En hij begon de penitenties op te sommen: + +Eerst en vooral zoo spoedig mogelijk het geld teruggeven dat hij voor +den afschuwelijken koop gekregen had. Zoolang als dat niet gebeurd was, +zou zijn ziel blijven branden, zoo niet in de Hel, dan toch voorzeker in +het Vagevuur. + +Daarna, gedurende drie maanden, om de negen dagen eene bedevaart naar +het parochiaal kapelletje van O.L. Vrouw van Lourdes, om, door +geschenken en gebeden, de hulp der Heilige Maagd tot het bekomen van +zijn absolutie af te smeeken. + +Daarna, gedurende gansch een jaar, elken morgen en elken avond op zijn +bloote knieën voor het Christusbeeld een rozenkrans bidden om den +verdoemden geest des duivels te bezweren. + +Daarna, dat sprak van zelf, in de aanstaande verkiezingen niet voor de +partij des duivels stemmen. + +Kortom, met het oprechtste en diepste berouw over zijn afschuwelijke +misdaad, het vast voornemen hebben, nooit meer in de zonde te vervallen, +en voor eeuwig en altijd te verzaken aan den duivel en zijn +"pomperijen." + + * * * * * + +Van Alleijnes herleefde.... + +Daags na zijn absolutie had hij weer, evenals vroeger, de communie-bank +mogen naderen, en 't vleesch en 't bloed van Christus, onder den vorm +eener hostie door den pastoor op zijn tong gelegd en in zijn lichaam +neergedaald, had er den duivel uit verjaagd en hem zijn ziel teruggeven. +Wel had hij ze nog niet heel en al terug, wel wist hij dat ze nog steeds +in 't Vagevuur zou branden, maar zij was toch ontsnapt aan +'t eeuwigdurende der folteringen, aan de vreeselijke klauwen van den +duivel, die ze nooit meer terug zou krijgen! En hij werkte en zwoegde, +hij gaarde, frank voor frank, alles daaraan opofferend, de som bijeen +die hem voor goed verlossen zou. + +Na ettelijke weken had hij die vergaard. Op een donderdagavond, na het +verkoopen van enkele mutjes vlas, had hij de tweehonderd frank bij +elkaar. + +- Kijk zie," sprak hij dubbelzinnig tot zijn vrouw, terwijl hij haar, in +zijn bevende hand, de schitterende vijffrankstukken toonde; "hier es +'t geld woarmee 't verleden ons zal kwijtgescholden worden. Morgen goa 'k +er mee noar den eigenoare, en dan zien we mee nieuw hope naar de +toekomst." + +- O joa," zei de vrouw als in een soort van vroomheid. "Goddank da we +toch nog nie àl te schrikkelijk beproefd 'n zijn." En hij ging. + + * * * * * + +Evenals de twee vorige keeren schelde hij, in de duisternis, vóór +'t eenzaam deurtje aan. Maar no was hij niet bang meer, nu voelde hij zich +sterk, nu voelde hij in zich de kracht van God, die hem verlossen zou. + +En zoodra de grijsaard met de zwart-fluweelen muts de akelige deur +geopend had, sprak hij kortaf, zonder te groeten: + +- ' K kome de tweehonderd fran weere brijngen, die 'k hier indertijd +gekregen hé." + +Verbaasd keek de man naar hem op. + +- Woaromme? Dat 'n es nie neudig. Z'hên z'ou gegeên om ze t' haûen," zei +hij na een oogenblik. + +- Joa moar 'k'n wil ze nie haûen," antwoordde Van Alleijnes beslist. + +- Oh! as 't azeu es," zei de man, zijn schouders ophalend. + +En hij verdween om zijn chef te gaan halen. + +Evenals de vorige keer kwam deze weldra uit een zijdeur te voorschijn. + +- Hè, vriend, dat 'n es niet neudig; kij meugt da geld houd, 't es ou +gegeef als hulp," sprak hij op zijn beurt, zeer vriendelijk. + +Ondanks zijn haat en afkeer voor den duivel, voelde Van Alleijnes zich +bijna ontroerd. Maar hij dacht oogenblikkelijk dat die ontroering een +nieuwe, bedekte verzoeking van den duivel was; en, zich met wilskracht +stalend in zijn voornemen: + +- Nie, nie," antwoordde hij, "'k'n wil 't niet!" En hij zocht een plaats +waar hij het hoopje vijffrankstukken zou kunnen neerleggen. + +- Heb z'ou messchien weer schouw gemaak, vriend?" vroeg de heer, met +vorschenden blik Van Alleijnes' ontdaan gezicht ontledend. + +- Nie, nie, 'k'n wil 't niet! 'k'n wil 't niet!" herhaalde de boer +zonder verdere uitleggingen. + +En plotseling wierp hij de rinkelende stukken op den tegelvloer en +vluchtte weg. + + * * * * * + +Nu ontbrak er niets meer aan Van Alleijnes' vrede..... + +Zoodra hij van de stad terug kwam was hij voor de tweede maal te biecht +en te communie geweest, en nu had de pastoor hem verzekerd dat hij zijn +ziel geheel en al terug had, en, in geval van overlijden, ten hemel zou +stijgen. Zelfs, toen Van Alleijnes hem vertelde van de moeite die hij +had gehad om den duivel zijn geld terug te doen nemen, drukte de +geestelijke haast zijn spijt uit dat de boer het niet weer meegenomen en +aan de Heilige Kerk gegeven had, om Satan met zijn eigen wapens te +bevechten. Maar de boer antwoordde dat hij nu, als boetveerdigheid, de +plechtige belofte had gedaan aan de parochiale kerk dezelfde som te +geven, die hij destijds voor zijn schrikkelijke misdaad had gekregen; en +toen de pastoor dat hoorde was hij een en al vriendelijke opgewektheid, +en verklaarde hij nogmaals met nadruk dat nu de laatste smet van Van +Alleijnes' ziel was uitgewischt, en dat God, in den hemel, zich innig +verblijdde over de gelukkige terugkomst van dat verloren schaap. + +Eenige weken verliepen. Van Alleijnes, evenals iemand die aan een +langdurige, doodsgevaarlijke ziekte ontsnapt is, genoot van 't leven +zooals hem dat nog nooit gebeurd was. En 't kon hem weinig schelen dat +hij nu weer arm was, en zich misschien het volgend jaar toch aan de +treurige noodzakelijkheid: 't verlaten van zijn dierbaar hoevetje, zou +moeten onderwerpen: nu toch droeg hij opnieuw in zich den schat des +harten, het heerlijk gevoel van iets dat in hem was teruggekeerd toen +hij het onherroepelijk verloren waande, dat iets, opperste goed, zijn +ziel, die hij nu weer voelde leven in zijn lichaam, in een volzaligheid +van hoogsten troost en hoogste toekomsthoop..... + +En toch, toch was er nog altijd iets, niet in hem, maar dáár, in de +nabijheid, om hem heen, welk hem soms hinderde: Velghe, zijn +buurman...... + +Telkens als hij hem weer zag, moest hij onvermijdelijk weer denken aan +het akelig verledene. Hij aarzelde om buiten te komen, wanneer hij +Velghe op zijn erf of in den omtrek ontwaarde; hij maakte een omweg door +de velden als hij dacht hem te gemoet** te zullen komen. En als +'t gebeurde dat het toeval hem toch in zijn tegenwoordigheid bracht, dan +voelde hij zich gejaagd, niet op zijn gemak, en poogde zoo spoedig +mogelijk aan de ontmoeting een einde te stellen. + +Het was, voor Van Alleijnes, eene nog steeds onopgeloste en onoplosbare +vraag, of, ja dan neen, Velghe met den duivel in betrekking stond. Nu +eens was hij stellig overtuigd van ja, en dat het wèl op zijn indirect +aandrijven was dat hij zich naar 't vreeselijk duivelshok begeven had; +andere malen geloofde hij daar niets meer van en beschouwde Velghe als +een mensch gelijk alle andere, goed huisvader en degelijk man, wiens +grootste gebrek alleen daarin bestond, dat hij een beetje spotziek was. + +Spotziek!.... ja, dat was hij zeker. Spotziek, en ook fijn en listig, +peilend met zijn leuke oogen tot in 't diepst geheime van je innerlijk +wezen. En dat was juist de benauwdheid en wel eens de schrik van Van +Alleijnes, dat het hem steeds voorkwam of zijn buurman zijn geheimste +gedachten en gevoelens doorgrondde, en of hij alles wist wat in hem +omging. + +Hij zag dat in zijn blik en in zijn glimlach, en 't kwam hem altijd voor +of Velghe steeds op 't punt was hem over al die geheime en schrikkelijke +dingen te ondervragen. Het kwam hem altijd voor alsof zijn buurman hem +bewaakte en bespiedde, en alsof hij, vroeg dan laat, wat hij ook deed om +er aan te ontsnappen, met hem zou af te rekenen hebben. En die +gebeurtenis, hij voelde 't vooraf, zou voor hem een marteling zijn. + +En zoo deed het lang vermeden onvermijdelijke zich dan ook eens voor. + +Op een avond, tusschen licht en duister, wijl Van Alleijnes met zijn +spade op den schouder van zijn akker terugkeerde, zag hij, aan een bocht +van het door 't hooge koren slingerend paadje, zijn buurman Velghe hem +te gemoet komen. Geen middel om er ditmaal aan te ontsnappen, als hij +zich tenminste niet brutaal onbeleefd wilde toonen. Een korte rilling +kroop over zijn rug, en hij wierp fluks een angstblik rechts en links, +als zocht hij naar een schuilplaats. Maar reeds stond de rijke boer vóór +hem, en sprak hij hem glimlachend aan, de armen op de borst gekruist, +als in groote verbazing: + +- Wel! wel! wel!!!! We zoên wel geld geên om ou ne kier te zien! We +weunen gien drei menuten van mallekoar af, en 't es of heul de weireld +tusschen ons lag. Wa gebeurt er dan mee ou?" + +Van Alleijnes, zich in het onvermijdelijke schikkend, poogde 't van den +besten kant op te nemen. + +- 't Es woar," antwoordde hij met een lichte trilling in de stem en even +een verwilderde uitdrukking in zijn bleekblauwe oogen. "'t Es woar, +'t es al lank geleên da we mallekoar nie mier gezien 'n hên; moar d'r es +euk zeuveel wirk in dezen tijd." + +- 'K 'n wiste woarachtig nie mier wa peizen," herhaalde de boer, Van +Alleijnes met zijn scherpen blik strak aankijkend. "We 'n hên mee +mallekoar nie mier gesproken, geleuf ik, seder die kier as we soamen in +de stad geleupen hên, ge weet wel, in da stroatsen, doar woar ik ou +'t Vrijmetseloarshuis geteund hê." + +- 'T es woar, 'k geleuve dat 't tons de loaste kier geweest hêt," +antwoordde Van Alleijnes, die zich bleek voelde worden. + +- Weet-e wa da 'k gepeisd hê?" riep eensklaps de boer, met een nog +vorschender blik, waarin weer het leuk straaltje van spotternij +schitterde, zijn buurman tot in het wit der oogen aanstarend. "'K hê +woarachtig gepeisd da 'g ou ziel aan den duvel verkocht hadt!... + +Van Alleijnes kuchte, en spuwde machinaal op zij, opdat Velghe's +scherpen blik de plotselinge ontsteltenis, die over zijn gelaat kwam, +niet zou zien. En eventjes poogde hij te lachen, maar met een stem zóó +schor, dat zijn gedwongen lach haast in een snik ontaardde. + +- Woar goat-e noar toe?" vroeg eensklaps de boer. + +- Noar huis," antwoordde Van Alleijnes, schuw naar Velghe opkijkend. + +- Hawel, 'k goa zeu verre mee; 'k 'n hê toch niets te doen. En weet-e +wat: we zillen onderwig in _De Steekveugel_ 'n dreupelke pakken. Ik +trekteere." + +En te gelijk keerde hij zich om en ging naast Van Alleijnes op zijn weg +terug. + +Zij liepen enkele seconden zwijgend naast elkaar, in de rustige, +langzaam verduisterende schemering. In 't Westen, achter hooge, donkere +boomen-massa's, daalde de zon in een glorie van purper en goud, en over +de blonde, wijd-golvende korenvelden, sleepten zich stille schaduwen van +nacht. De lucht was zwoel, als broeiend van onweer; een muggezwerm dreef +gonzend met hen mede; nu en dan fladderden geruischloos vledermuizen om +hun hoofd. + +Joa," herhaalde na een oogenblik de rijke pachter, "'k hê 't woarachtig +gepeisd. En 'k hê 't mij verweten da 'k ou doarover gesproken hâ, want, +zeu peisde 'k in mijn eigen, wie weet of 't hem nie schrikkelijk +aanpakt, ne kier as hij 't gedoan hêt. Want 'ne kier gedoan, blijft +gedoan." + +Van Alleijnes sidderde. En, het ontsnapte hem, onweerstaanbaar, in +'t knellende van zijn ontsteltenis: + +- 't Es te zeggen,....as ge berauw hêt over ouw misdoad, en da de paster +ou absolussie geeft, dan es 't zjuust of dat er niets gebeurd 'n was." + +Strak staarde Velghe Van Alleijnes in 't halfduister aan. + +- Mient-e gij dâtte? Geleuft-e gij dâtte? Jongen, jongen, gelukkig dat-e +gij in 't geval nie'n zijt!" + +Opnieuw ging Van Alleijnes even aan 't kuchen en spuwde links om zijn +ontroering te verbergen. Toen antwoordde hij schor, de stem haast +onhoorbaar: + +- God es toch stirker as den duvel. Het "goeje" es toch stirker as +'t "kwoaje." Maar Velghe schoot in een lach. + +- Och, jongen toch, hoe kunt-e zeu onneuzel proaten? As 't goeje stirker +was dan 't kwoaje, hoe zoedt er dan zeu veel onrecht en ellende op de +weireld zijn! Moar, ala! doar 'n es gien misverstand meugelijk: van as +er iemand deur den duvel bezeten es, wordt-ie dat al gauwe gewoare. + +- Hoe zeu dàtte?" vroeg Van Alleijnes. + +- Wel Hiere Godheid! op alle meugelijke manieren, lijk of 'k ou vroeger +al verteld hê," antwoordde de boer.--As ge bijveurbeeld begint te voelen +da g' euk moet kwoad doen. + +- Da g' euk moet kwoad doen? + +- Wel joa; as ge bijveurbeeld 'nen afkier begint te krijgen van alles wa +da Godsdienst es: van de pasters, van 't Heilig Kruis of 't Heilig +Sacrament, van al wa dat de Kirk aangoat. Of as ge voelt da ge 's nachts +_moet_ "weirwulf leupen" en speuken op de verre boerderijen, om pas +bevallen kroamvrauwen den deudschrik op 't lijf te joagen..... + +Van Alleijnes kon geen woord meer spreken. Hij liep ruim een minuut lang +in de droomerige schemering naast zijn buurman, zonder een klank te +uiten. + +- Geleuft-e gij woarlijk dat de paster zelve daor niets mier 'n kan aan +doen, 'ne kier da g' ouw ziele verkocht het?" vroeg hij eindelijk, met +een stem die herhaaldelijk stokte. + +- Niets mier, 't es absluut onmeugelijk. De paster peist somtijds wel +dat hij nog wa kan, moar 't 'n es gie woar, zulle!" verzekerde de boer. + +Zij waren aan _De Steekvogel_. + +- Ach! 't es eigenlijk te dwoas da we doarover wille klappen," zei +Velghe schouderophalend, als wierp hij een pak van zich af. "Kom, loat +ons hier liever ne koelen*) pakken. + +*) Borrel jenever. + +Maar sidderend was Van Alleijnes voor de kleine landelijke herberg +blijven staan. + +- Nie, nie, ge zij bedankt, 'k 'n goa 't niet doen, 'k 'n hê gien +goeste,"*) stamelde hij. + +*) Lust. + +- Woarom niet?" riep Velghe verbaasd. "Ala toe toe, dat 'n kan gien +kwoad." + +- Nie, nie, 'k 'n goa 't niet doen; 'k 'n voele mij nie heul goed van +den oavond. + +En taai in zijn besluit zette hij schielijk zijn weg voort, den boer, +die reeds in het portaal der herberg was, alleen latend. + + * * * * * + +Het avondmaal,--pap met roggesmouterhammen--stond reeds klaar op een +laag tafeltje toen hij in huis kwam. + +Hij zette zijn spade in den hoek, achter het houten schut, waschte zich +even de handen aan de houten pomp in 't achterhuis, nam een stoel en +kwam aan 't tafeltje naast zijn vrouw en dochter zitten, welke daar +reeds, met gevouwen handen en neergeslagen oogen, om de dampende schotel +haar avondgebed prevelden. + +En daar hij ook, met gevouwen handen en ontbloot hoofd, halfluid begon +te mummelen, werd het hem plotseling onmogelijk zich meer dan de drie +eerste regels te herinneren van dat gebed, hetwelk hij, meer dan vijftig +jaren lang, ten minste driemaal daags had opgezegd. Tot vier keeren toe +begon hij telkens weer: "Onze Vader die in den Hemelen zijt, geheiligd +zij Uw naam, ons toekome uw Rijk,"....en dan kwam de verwarring: +"ons,... ons,.... geheiligd zij Uw Rijk,.... ons,.... ons toekome Uw +naam,.... neen, neen,.... ons toekome uw Rijk," in een machteloos +stotteren, de saâmgevouwen handen bevend, de prevelende lippen +bibberend, met in de bleeke oogen een zóó plotselinge uitdrukking van +verwilderden angst, dat zijn vrouw, die reeds aan 't eten was, +verschrikt haar lepel neerlegde om hem te vragen: + +- God! man, wa es 't er toch? Wa schilt er dan?" + +Er kwam op zijn gezicht een trekking als hevige pijn, een samenkrimpen +van de spieren om den mond en om de oogen, alsof een onzichtbare vijand +hem scherp in 't vleesch kneep of prikte. Een oogenblik was de foltering +zóó vlijmend, dat hij er van in elkaar kroop, en eerst na een ruime poos +kon hij met moeite antwoorden: + +- 'K 'n weet 't niet, 'k 'n weet 't niet, 'k 'n voele mij nie wel, +vanoavond." + +En met inspanning begon hij te eten. + +- O, 't 'n zal nie zijn," sprak zijn vrouw geruststellend. En zij en +haar dochter gingen insgelijks weer aan 't eten. + +Gedurende enkele minuten hoorde men geen ander geluid in 't laaggebalkte +keukentje dan het eentonig tikketak der oude klok, en 't regelmatig +slurpen der lippen in de houten lepels, waarmede zij alle drie uit de +gemeenschappelijke kom schepten. + +Maar plotseling hield Van Alleijnes op, den lepel roerloos halfwege +tusschen zijn mond en de schotel, het hoofd in luisterende houding, den +blik gevestigd op de voordeur. + +- Wat es da doar? Wa heur ik?" vroeg hij dof. + +Zijn vrouw en dochter bleven insgelijks een poosje onbewegelijk, in +luisterende houding. + +- 't Zal de berechtijnge zijn, 'k heure 't belleken!" riep de vrouw +eensklaps opvliegend. "'t Zal veur den ouwe Vossoart zijn, 'k hê d'er +van geheurd!" + +Met haast trok zij de voordeur open. + +- Joa 't es azeu, ze zijn doar!" riep ze van op den drempel. + +En met gevouwen handen, zonk zij er op haar knieën. + +Haar dochter, toesnellend, volgde haar voorbeeld. + +- Hoast ou, komt euk," riep zij tot haar vader, voor hem aan hare zijde +plaats makend. + +Maar Van Alleijnes, hoewel opgestaan, naderde niet. Zijn aangezicht was +wit geworden als een doek, zijn oogen stonden van angstige verwildering +wijd open gesperd, zijn tanden klapperden, zijn knieën knikten. + +- Moar hoast ou dan toch, ze zijn doar!" murmelde nog even zijn vrouw, +zonder het hoofd om te wenden. + +Daar kwam de berechting voorbij. Vooraan de koster met de lantaren en +het, met korte tusschenpoozen gelijkmatig klingelend, belletje; twee +passen daarachter de pastoor, in zijn zwarte soutane, onder een paars +zijden doek het Heilig Sacrament in zijn beide, op de borst gevouwen +handen dragend. + +Vroom biddend bogen de twee vrouwen diep het hoofd. En eerst toen de +kleine stoet een twintigtal passen voorbij was, verdwijnend achter +elzenstruiken in het fantastisch-dansend schijnsel der lantaren, durfden +zij op te staan en weer in huis te komen. + +Stom van verbazing keken zij beiden op. + +Het keukentje was leeg en de achterdeur stond open. + +- Man! man!" riep de vrouw naar buiten snellend. + +Geen antwoord kwam. + +- Man! man! Woar zijt-e toch?" herhaalde zij dringender. + +Uit een donkeren hoek, waar hij van schrik ineengekrompen scheen te +zitten, kwam Van Alleijnes te voorschijn. + +- Hier ben ik; 'n moakt toch zulk 'n laweid niet," bromde hij. Maar toen +hij weer in huis was, en zijn vrouw en dochter hem bij 't flauwe licht +van het op tafel staande lampje aanstaarden, deinsden zij met een +angstkreet achteruit. + +Hij leek dezelfde mensch niet meer. Zijn aangezicht, lijkbleek, stond +scheef gewrongen van foltering, en in zijn verdonkerde, strak op de deur +gespijkerde oogen, brandden als twee kaarsen van helsch licht. + +- Och Hiere, och God! wa es er toch? wa es toch?" riepen de moeder en de +dochter te gelijk. + +- Den duvel! den duvel!" kreet hij schor en sidderend door al zijn +ledematen. En weer trokken de spieren om zijn mond en oogen zich in +folterrimpels samen, alsof hij, door een onzichtbare hand, scherp +geknepen of geprikt werd. + +Schreiend vlogen de moeder en de dochter naar hem toe. + + * * * * * + +En 't werd een leven als een nachtmerrie.... + +Dagen en dagen na elkaar, soms, was hij normaal en kon men niets vreemds +aan hem merken; maar dan was 't plotseling weer een overweldiging van +waanzin, en schrikkelijke scènes hadden plaats. + +Dan kwam _"het kwoad"_ in hem!.... Iets, dat hij zoo eensklaps voelde, +de greep des duivels, dáár, in 't midden van zijn lijf, op de plaats +waar vroeger zijne ziel was!.... + +En midden in den nacht stond hij op holde hij de velden in!** + +Hij was het werktuig van wilde impulsies, van onweerstaanbaar-machtige +suggesties. Gedachten, die hij eertijds nooit had gehad, lang vergeten +herinneringen ontstonden of kwamen weer in hem op, hem stuwend, hem +duwend naar het onvermijdbaar doel van _'t kwoad_. + +De suggestie bracht hem in 't geheugen, dat er in dàt of dàt dorpje, +uren vandaan, een arme boer woonde met een talrijk gezin wiens vrouw +opnieuw bevallen was; en in de nachtelijke duisternis _moest_ hij er +heen vliegen, en, gillend als een razend beest, hollen en zwerven om het +eenzaam hoevetje, welks bewoners, uit hun slaap wakker geschrikt, met +den doodsangst op het lijf om hulp riepen, zonder buiten te durven komen +. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . +. . . . . + +De suggestie wees hem den weg, dwars over heide en velden, naar den ver +afgelegen kruisweg midden in de sparrenbosschen**, alwaar, aan de voeten +van een Christus-of-Madonna-beeld, een door vrome handen aangestoken +lantarentje brandde; en, in de zwarte eenzamheid, _moest_ hij zich daar +gillend rollen op het mos, ten prooi aan de afgrijselijke folteringen, +welke 't zicht van die ruwe godsdienst-zinnebeelden in hem deed ontstaan +. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . +. . . + +De suggestie, eindelijk, deed hem doelloos zwerven in den nacht, gehuld +in een zwart bokkevel dat hij eens bij een ouden herder was gaan koopen: +en hij _moest_ "weirwulf leupen," met knarsende tanden en fonkelende +oogen, Satan in eigen gedaante, gebukt onder den gruwel der verdoemenis, +de hakige klauwen grijpend uitgestrekt om nieuwe slachtoffers ter Hel te +slepen.... + +Zoo liep hij gansche nachten soms, in schrikkelijke folteringen. En +eerst wanneer de dageraad met licht opaal den donkeren gezichtseinder +begon te kleuren, voelde hij de kalmte der afgematheid in zich komen. +Een gruwelijke angst maakte zich van hem meester, hij ging zijn bokkevel +verbergen in een droge sloot, onder dicht door elkander gestrengelde +braamstruiken, en kwam doodstil weer in zijn huis gekropen. Als een pak +viel hij op zijn bed, dadelijk in een loodzwaren slaap; en 's anderdaags +morgens, slap en uitgeput, had hij geen geheugen meer van al de +nachtelijke gruwelen. + + * * * * * + +Middelerwijl begonnen zich in 't gehucht en weldra overal in den omtrek +akelige geruchten te verspreiden: + +Satan dwaalde 's nachts in de velden; menschen, die laat uit het dorp +terugkeerden, hadden hem gezien, gehuld in een zwart bokkevel, met +zwarte horens en oogen van vuur; anderen hadden zijn afgrijselijk gillen +gehoord, en de folterklachten der zielen, die hij naar de Hel +meesleepte. Twee kinderen uit een ver gehucht hadden stuipen gekregen +van den schrik; een oude kwezel was er krankzinnig van geworden; een pas +bevallen kraamvrouw was er van gestorven. En het gerucht, eerst vaag, +maar weldra in stilte door een ieder herhaald, duidde Van Alleijnes als +den bezetene aan. Hij had zijn ziel aan den duivel verkocht, zei men; +hij had Satan's gedaante genomen; hij overweldigde zielen voor de Hel! +Een huivering van schrik liep over gansch de streek, haast niemand +durfde na tien uur 's avonds nog alleen zijn huis verlaten: en 's nachts +verschansten de boeren zich gewapend met oude geweren en gaffels in hun +hoeven, hun groote, woeste honden op het erf loslatend. Een soort +hallucinatie, mengsel van lafheid en woede, overweldigende uitbarsting +van verschrikt fanatisme en wreedaardigheid, maakte zich van de +bevolking meester. + +Van Alleijnes' huis was als een oord van Hel en vloek verklaard, en Van +Alleijnes en zijn vrouw en dochter als 't gezin des duivels zelf +gebrandmerkt. Niemand wilde met hen nog eenig uitstaans hebben; de buren +sloten haastig hun deuren en sloegen een kruis, toen zij een van hen +zagen komen, en zij maakten lange omwegen om langs het "Duvelshuis" niet +meer voorbij te moeten gaan. + +Alleen toen zij weldra vernamen dat Van Alleijnes ziek te bed lag, +werden zij iets stoutmoediger. Samenscholingen werden in de buurt +gevormd, en heele benden, gewapend met vorken en stokken, lippend** +gillend in de duisternis langs velden en langs wegen, schreeuwend dat +zij den duivel gezien hadden en hem wilden doodslaan. Iets van den +waanzin die Van Alleijnes geknakt had, deelde zich aan de bevolking +mede; 't geschreeuw der opgezweepte foule leek op het woest gegil van +Van Alleijnes zelf, wanneer hij 's nachts _moest_ "weirwulf leupen,"; +maar 't was genoeg dat er een riep: "doar es hij! 'k zie hem!"... +onmiddellijk ontaarden** de razende kreten in angstgeschreeuw, en de +geheele laffe bende vluchtte uit elkaar, overweldigd door het ingebeelde +spook, door die gruwelijke vizie van den duivel, welke 't blinde +fanatisme hun nu onophoudend voor den geest hield. + + * * * * * + +Met Van Alleijnes zelf was het nu tot het allerergste gekomen. + +De waanzin, die hem met reuzenschreden had bestormd sinds zijn laatste +ontmoeting met Velghe, liet hem geen oogenblik rust meer. Na ruim drie +weken lang haast elken nacht in de vreeselijkste overspanning te hebben +omgedwaald, was hij eens op een vroegen morgen, bijna halfdood naar huis +terug gekropen, en sinds had hij zijn bed niet meer verlaten. + +Hij at niet meer, hij sliep niet meer, hij sprak niet meer. Tegenover +alle heropbeurende pogingen van zijn wanhopende vrouw en dochter, stelde +hij een hardnekkig-stug stilzwijgen, den verwilderden blik zijner +wijd-uitgezette gekkenoogen halsstarrig op het toegeblinde vensterraam +van 't nachtvertrek gespijkerd. + +Een groot gedeelte van den dag bleef hij aldus stom-roerloos liggen. +Maar met het naderen van den avond veranderden van lieverlede zijn +gelaatstrekken. Een samenkrimping verwrong de spieren om den mond en om +de oogen, vertrok ze tot die folterrimpels alsof hij door iets +onzichtbaars scherp geknepen of geprikt werd, tot die expressie van +lijdensparoxysme welke zich op zijn gezicht gestempeld had, 's avonds na +zijn gesprek met Velghe, toen de berechting vóór zijn deur passeerde. En +plotseling dan, in een grijnzen der lippen, dat even zijn knarsend, wit +gebit liet zien, slaakte hij een kreet, die door het heele huisje +dreunde: + +- Den duvel! den duvel! den duvel! + +En de afschuwelijke crisis greep hem aan.... + +Hij woelde in zijn bed, de dekens weggooiend, beukend en schoppend met +armen en beenen, springend en spartelend als een visch uit het water, +met reutelenden adem en een gezicht, dat geen menschelijke uitdrukking +meer had, tot hij eindelijk, met uitpuilende oogen en tot barstens +gespannen halsspieren, niets meer uitte dan één oorverscheurend, +aanhoudend gegil, afschuwelijk om aan te hooren. + +Uren en uren na elkaar, soms, lag hij zoo te gillen, te gillen tot zijn +stem schor en klankeloos werd, te gillen tot zijn tanden er van +klapperden, te gillen tot hij ademloos en krachteloos ineenzakte. En als +hij daar dan uitgeput lag, stonden zijn oogen loensch, en kwamen weer de +folterrimpels om zijn mond en om zijn oogen, uitspitsend den neus en de +kin, als den snuit van een roofdier. + +Zijn vrouw en dochter, luid-schreiend om zijn sponde, wisten geen raad +noch toevlucht meer. In 't hevigste van een der aanvallen was de vrouw +in het dorp de hulp van den pastoor gaan afsmeeken; maar zoodra Van +Alleijnes den man zag, waarin hij nu alle vertrouwen had verloren, steeg +het in hem tot zulk een razende dolheid, dat de geestelijke, na enkele +vergeefsche pogingen om hem tot bedaren te brengen, bang voor zijn eigen +leven uit het huis was gevlucht. + + * * * * * + +Eenige dagen verliepen. De dokter was gekomen en had den zieke een +drankje doen innemen. Daarmee was hij iets kalmer geworden. Zelfs had +hij dien zaterdagavond een half bordje pap gegeten, en de twee vrouwen, +een weinig opgebeurd, hadden nog niet alle hoop verloren, toen hij +plotseling, zonder dat iets zulks deed vermoeden, als een brieschenden +leeuw uit zijn bed sprong, met ruw geweld de naar hem toesnellende +vrouwen weggooide, en half naakt buiten vloog. + +Zóó brusk was de slag en zóó snel zijn rennen, dat de twee vrouwen, toen +zij, na een oogenblik bedwelming weer bijgekomen, hem buiten achterna +holden, geen spoor van den waanzinnige meer ontdekten. En, na een +vruchteloos roepen en zoeken, waren zij huilend weer in huis gekomen, +wanhopend hem nog in leven te zien, toen eensklaps een afschuwelijke +gedaante, een monster met knarsende tanden en brandende oogen, gehuld in +een zwart bokkevel, vóór haar voeten in de keuken sprong. + +Zij slaakten beiden een kreet of ze vermoord werden, en met twee +sprongen waren zij weer buiten, luidkeels om hulp roepend. + +Verwilderd, verbluft door zijn eigen geweld, bleef Van Alleijnes een +oogenblik roerloos in het midden van de keuken staan, stom luisterend +naar de in den nacht uitstervende angstkreten van zijn vrouw en dochter. +Dan keerde hij zich om, als zelve bang, sloop weer in 't kamertje en +kroop er in 't bed, met zijn bokkevel aan. + + * * * * * + +Uren verliepen.... + +Buiten was het een heerlijke Julinacht, een nacht van plechtige stilte +en zachte geuren, met een ongeëvenaard prachtigen starrenhemel en een +reusachtige ronde maan, die in wazig-rossen gloed over de blonde +korenvelden oprees. + +De meeste bewoners van het eenzaam gehucht waren nog op, en af en toe +weergalmde in de verte een verdofd geraas van een menigte: de met +stokken en vorken gewapende benden, welke den "duvel" achterna zaten. + +En sidderend onder zijn bokkevel lag Van Alleijnes met verwrongen +gezicht naar dat akelig lawaai te luisteren. En telkens als een bende +onder oorverdoovend geschreeuw zijn huis voorbij rende, ging hij aan +'t rillen, dat heel zijn bed er van schudde, terwijl zijn loensche, op het +gesloten blind gespijkerde oogen een uitdrukking van gruwelijken schrik +kregen. Maar hij gilde niet meer, als vroeger, op het geluid terug; zijn +op elkaar geklemde tanden lieten geen klank meer door. + +Omtrent middernacht, toen alles stil geworden was, kwamen twee schuwe +schaduwen in huis geslopen: zijn vrouw, zijn dochter. + +Bevend kwamen zij op de teenen naar het slaapvertrekje, en, half +verscholen achter den binnenmuur, staken zij 't hoofd in 't somber gat +der openstaande deur. + + * * * * * + +Bij het zwakke schijnsel van het op de kleerkast staande lampje, zagen +zij Van Alleijnes, steeds in zijn bokkenhuid gewikkeld, onbewegelijk in +'t lage bed liggen. + +Zij dachten dat hij sliep, en, ondanks haar onnoemelijken schrik, traden +zij nog een stap naar voren. + +Plotseling, dan, keerde hij zijn hoofd om, en keek haar aan met zijn +strakke loensche oogen, die fonkelden als karbonkels onder het ruige +haar der bokkenhuid. + +Met een snerpend angstgegil vlogen zij weer buiten. + + * * * * * + +Dáár was het steeds de heerlijk zachte en sereene nacht. Heel hoog was +de maan gerezen in den opalen hemel, en haar ronde schijf, kleiner nu en +helderder schitterend, strooide haar schijnsel, wit als sneeuw, over de +met parelen bedauwde, blonde korenvelden. De nabijgelegen sparrebosschen** +waren daarentegen zwart als inkt, en in 't verschiet verscheen de heide +als een maanlandschap, met geelwitte heuveltjes van naakt zand en +diepten van donkere heesters. Twee uren sloeg het in de verte op den +kerktoren, twee zwakke, gescandeerde zilverslagen, in de plechtige +stilte van den heerlijken nacht. + +Toen keerden de beide vrouwen voor de tweede maal weer huiswaarts. +Huilend, met snikken in de keel, hare gestalten scheef vooruitglijdend +als zwarte spoken over den wit beschenen weg, kwamen zij aan +'t achterdeurtje. + +In doodsche stilte duwden zij het open, slopen in 't keukentje, naderden +de openstaande kamerdeur, en keken..... + +Het lampje smeulde en stoomde, bijna uitgedoofd. Het kolend lontje +verspreidde een benauwde lucht en gaf nog slechts een flauw, dofrood +schijnsel, maar dwars door 't hartenaas van het gesloten blind dolkte +een straaltje der maan gelijk een zilverschicht op Van Alleijnes' +gelaat. + +- Hij sloapt," fluisterde de vrouw, haar adem inhoudend. + +Het meisje greep haar moeder bij de hand, en sidderend tegen elkaar +gedrongen staken zij eventjes 't hoofd uit, om hem beter te zien. + +In 't bleeke schijnsel van den manestraal leek 't weinige dat zij van +zijn puntig, half onder de zwarte huid verborgen gezicht konden +ontwaren, geelwit en hard, gelijk ivoor. De oogen en de mond schenen +gesloten, en daar omheen hadden de folterrimpels zich verwrongen als tot +zwarte groeven, waaruit de neus, wasgeel, scherp als de snavel van een +roofvogel vooruitpuntte. Het lichaam, in elkaar gekrompen, lag +onbewegelijk met opgetrokken knieën, terwijl de dwars over de borst +gekruiste handen met al de kracht van hun hakige, in 't ruige haar +geklauwde vingers, het bokkevel over zijn schouders schenen dicht te +sluiten. + +En roerloos, met hamerend hart, op den drempel van het kamertje, woonden +de beide vrouwen een vreemd, schrikwekkend schouwspel bij: + +Langzaam zich van links naar rechts bewegend, glansde de bleeke +lichtstraal peilend over de eene helft van het gelaat, de andere helft +in trapsgewijze toenemende duisternis verbergend. + +Langzaam rijzend in een scheeve lijn, liet hij eerst zien, tusschen het +grauwe der half open lippen, die witte rictusschittering der tanden; dan +één vóór één de zwarte rimpels om den mond en om den neus, dan eindelijk +het diep-gegroefde, donker gat van 't oog. En plotseling, van uit de +donkerste diepte van dat gat, scheen een loensch weerlicht de twee +vrouwen aan te grijnzen. En in die vizie van weerlicht, welke den schijn +gaf van leven, kregen zij beiden, op 't zelfde oogenblik, in één en +zelfden kreet van schrik en medelijden, de overweldigende intuïtie dat +hij dood was. + +- Man! man!" gilde de vrouw met een krijschende stem. + +Noch antwoord, noch beweging. + +- Man! man!" herhaalde zij met een schreeuw, die in een wilden snik +ontaardde. + +En zij sprong naar het ledikant toe. + +Maar stom van schrik vloog zij weer achteruit: + +Haar hand had zijn gezicht geraakt. 't Was koud als ijs.... + +Van Alleijnes was een lijk. + + * * * * * + +Er moest voor de begrafenis gezorgd worden. + +Reeds den volgenden morgen in de vroegte, ging zijn vrouw, op het +dorpsgemeentehuis, de verklaring van overlijden afleggen. + +De gebeurtenis, die er al gekend was, verwekte groote opschudding. De +bewoners stonden op hun dorpels, elkaar toeschreeuwend, dat de "duvel" +dood was. En een vraag was op aller lippen: "waar zou men hem begraven +en wie zou hem naar zijn laatste rustplaats brengen?...." + +Natuurlijk kon hij niet in gewijde aarde begraven worden. Zijn plaats +was in den "hondshoek" achter de kerk, den hoek van brandnetels en +vuilnis. Maar wie zou er hem brengen, zelfs dáár? En 't antwoord op de +vraag was onveranderlijk 't zelfde: + +- Ik niet, woarachtig! Noch ik! Noch ik!..." + + * * * * * + +Niemand wilde. En toen de vrouw, volgens gewoonte, bij haar naaste buren +in 't gehucht een hulp ging vragen, die anders nooit geweigerd wordt, +werd haar de deur voor het gezicht geslagen en riep men haar toe: + +- Goa wig! goa wig! We 'n hên mee den duvel niets te moaken!" + +In wanhoop wendde zij zich tot den pastoor. + +Ernstig dacht hij even na, toen antwoordde hij: + +- Van Alleijnes was 'n greute zondoare, moar hij hé hem gebeterd veurdat +hij stierf, en noar d' Helle 'n zal hij nie goan. Ik geef ou de +permissie hem in gewijde eirde te begroaven, percies en zeu goed as den +iesten den besten mijner prochioanen; moar wa kan ik er aan doen, as er +hem niemand 'n wil droagen? 'K 'n kan 'k hem toch zelve nie goan +hoalen!". . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . +. . . . . . . . . . . . . . . . . + +Zij wendde zich tot Velghe en vroeg hem het lijk met zijn paard en wagen +naar het kerkhof te willen vervoeren. + +- Beste vrauwken," antwoordde Velghe, haar zoo spoedig mogelijk uit zijn +huis leidend, "ik 'n zoe nie beter vroagen as ou dien dienst te meugen +bewijzen, moar 't es onmeugelijk; 'k zoe mij de vijandschap van de heule +gebuurt op den hals joagen; 'k 'n zoe hier nie mier keune leven." + +En in het ledikant bleef het lijk liggen, grijnzend in zijn bokkenhuid +gewikkeld.... + +Zij hadden het vel er niet af kunnen krijgen, zij hadden den doode niet +kunnen afleggen!.... Zóó wild-krampachtig hadden zijn hakige vingers +zich in het bokkevel vastgeklauwd, dat ze zijn armen zouden moeten +breken, om hem er uit te krijgen. En die bijzonderheid, in het gehucht +gekend, waar de twee vrouwen het in haar gruwel hadden uitgegild, +versterkte nog de bewoners in hun overtuiging dat het de duivel zelf +was, die daar nu nog "over eirde" lag. Bij den schrijnwerker der buurt +had vrouw Van Alleijnes de doodkist besteld, en die had er wel in +toegestemd ze te maken, maar geweigerd ze aan huis te leveren. Hij zou +ze 's avonds vóór zijn deur zetten, waar de twee vrouwen, na betaling, +ze maar zelve moesten komen halen. + + * * * * * + +Voor de tweede maal, dan, ging vrouw Van Alleijnes, door haar dochter +vergezeld, bij den pastoor aanbellen. + +De meid berichtte haar, dat hij voor enkele dagen op reis was, en de +zijn plaats vervangende coadjutor zei haar, dat hij niets anders doen +kon dan de, hem door zijn overste nagelaten instructiën, te volgen. + +Dan ging ze naar het kasteel bij den baron, die ook de burgemeester van +het dorpje was. Maar de baron was insgelijks op reis, ergens heel verre, +vertelde een der knechts, en zou vóór weken niet terug zijn. + +- Hawel, 't es goed!" riep de vrouw eensklaps woedend. "We zillen hem +zelve begroaven, zonder d' hulpe van al die lafoards!" + +En vastberaden keerden zij weer naar het verre gehucht. + + * * * * * + +De nacht was gevallen. Zij liepen haastig door het eenzaam veld, +tusschen de hooge, rijpe korenakkers, over welks zwaargebogen aren +geruischloos-fladderende vledermuizen zweefden. + +De lucht was zwoel, met laag-drijvende wolken, broeiend van onweer. + +- Ge moet mij helpen," sprak de vrouw, gebiedend, tot haar dochter. + +- Woaraan?" vroeg het meisje, die in stilte weende. + +- Da zilt-e wel goan zien." + +En nog gejaagder snelde zij vooruit. + + * * * * * + +Zij kwamen aan het huisje. Vrouw Van Alleijnes opende de voordeur met +den sleutel en zij traden binnen. + +In een hoek der keuken stond de den vorigen avond gehaalde doodkist van +ruw, ongeverfd hout, spookachtig wit langs den muur als een liggend +lijk. In 't kamertje, waar een klein lampje brandde, lag Van Alleijnes, +steeds in zijn bokkenhuid gewikkeld, in het lage bed. + +De vrouw ging naar het achterhuis en nam er uit een hoek twee spaden. +Zij gaf er een van aan haar dochter. + +- Kom mee," sprak zij. + +- Moar, moeder, wa goa-je toch doen?" + +- Kom mee, zeg ik ou, ge zilt 't zien." + +En weer verlieten zij het huisje. + +De zoele nacht was zwart als kool. Geen star aan het ondoordringbaar +uitspansel; geen boom of staak zichtbaar den weg afbakenend. Alleen van +tijd tot tijd een blauwachtig weerlicht, in breeden gloed opflikkerend, +en na een poos, heel in de verte, een dof-rollend geroffel van donder. + +- Moeder! moeder! woar goan we toch noar toe?" vroeg angstig het meisje. + +- Noar d' heije**," antwoordde zij. + + * * * * * + +Zij kwamen op de heide.... + +- Wacht 'n beetsen," zei de vrouw. En zij bleef even stilstaan. + +Aan den gezichtseinder vlamde een weerlicht op. De breede blauwe gloed +verlichtte even de hobbelige vlakte, omlijnend scherper als bij +daglicht, een eenzaam groepje kromme sparretjes, een rozig-bloeiend +plekje heidekruid, een goudgelen, naakten zandheuvel. + +- Nog veuder," sprak de vrouw. + +En, in het hol geroffel van den verwijderden donder, liepen zij +strompelend verder. + +- Hau stille," sprak zij voor de tweede maal, haar dochter bij de mouw +grijpend. + +En bij een nieuw, fel-glinsterend weerlicht, zagen zij zich in 't midden +eener dorre vlakte staan, tusschen twee gele zandheuvels. + +- Hier!" sprak de moeder. + +- Wat hier?" vroeg het meisje. + +- Voader begraoven....." + +- O moeder!" + +- Doe wa da 'k ou zegge," beval de vrouw. En zij begon te delven. + + * * * * * + +In enkele minuten tijds, bij het reusachtig opflikkeren der weerlichten +en het dof-somber-rollen van den verren donder, hadden zij den kuil +gegraven. Toen keerden zij weer huiswaarts. + +Vrouw Van Alleijnes stak in het keukentje de lamp aan, en met haar +dochter droeg zij de doodkist in 't kamertje, en trok die open. Dan kwam +het vreeselijk moment. Haar angst en gruwel overwinnend, sloegen zij +snikkend de armen om de monsterachtige gedaante van den overledene, en +gaven hem een afscheidskus op de in foltering verwrongen lippen. En +zonder nog te pogen hem uit het akelig, om zijn lijf geknelde bokkevel +te krijgen, tilden zij hem op bij schouders en beenen, en legden hem in +de doodkist. + +Met spijkers werd het deksel er op vast geslagen; met andere spijkers, +voor en achter, werden twee draagriemen, waarmee Van Alleijnes vroeger +in den kruiwagen reed, aan de kist bevestigd. En zoo hieven moeder en +dochter de doodkist op en gingen zij er schreiend mee naar buiten. + + * * * * * + +Dreigender kwam 't onweer op. Met kortere tusschenpoozen flitsten +verblindend violette weerlichten, dapper gevolgd door luider en luider +bulderende donderslagen. Soms was de gloed zóó schel, dat zij in +'t blonde koren waar de kist schommelend langs schoof, de roode en blauwe +bloemen zagen schitteren; het oogenblik daarna was alles zóó pikdonker, +dat zij zelfs elkaar 's gebogene gestalte niet meer zagen. Het +angstzweet brak haar uit, en bij elk weerlicht sloegen zij sidderend een +kruis, onder den last der doodkist door haar weifelende beenen zakkend. + +Uitgeput kwamen zij eindelijk aan de groeve. Zij zetten de kist op den +rand, en knielend, met gevouwen handen, zegden zij een bede op. Heete +tranen rolden over haar wangen, en groote regendroppels begonnen te +vallen, hard openspattend op het hout der kist. + +Toen lieten zij die in de groeve neer. Met een ruk trokken zij de riemen +los, en hol-bonzend in het hol gebulder van den donder, vielen de +aardkluiten op de doodkist. + +Harder, in breede, rechte stralen, stortte de regen neer. Zijn +aanhoudend gedruisch verdofde het dreunend geluid van den donder, en de +bliksemvlammen smolten weg in wazig blauwgrijs. + +De groeve was gevuld. Druipnat trapten de vrouwen de laatste zoden vast. +En, met een laatste, snikkend vaarwel, verlieten zij ijlings de heide. + +Het onweer trok af. Alleen de regen bleef aanhoudend vallen, in breede, +lauwe stralen van eentonig ruischen. + +Uit de gedrenkte aarde wasemde zacht een geuren-atmosfeer van frischheid +en herleving.... + + + + + BLANCHE + + +Zij was arm, triestig, leelijk.... + +Arm, want toen haar oude vader en haar jarenlang zieke moeder kort na +elkaar gestorven waren, had zij niet eens genoeg om nog een maand te +leven; triestig, omdat ook alles om haar heen altijd zoo triestig en zoo +smartvol was; leelijk, omdat zij inderdaad volkomen van alle gratie +ontbloot was: gebogen van rug en geelwit van haren en wenkbrauwen, met +kleine, ziekelijke, roodrandige oogjes, die daarbij nog loensden: het +albinostype in al zijn onsierlijkheid. + +Zij werkte in de groote meelfabriek van 't dorp met nog enkele andere +vrouwen, wier bezigheid bestond in het verstellen van gescheurde en +versleten zakken. Dàt, en, boven, op den zolder der fabriek, het bed +opmaken van den nachtwaker, was haar eenige occupatie, van 's morgens +tot 's avonds, van het begin tot 't einde van het jaar. En 't fijne +witte stof, dat opvloog uit de omgekeerde meelzakken, bedekte ook, als +met een laag van kalk, haar kleeren, haar gezicht en hare handen, in een +zóó schelle, algeheele witheid, dat men haar soms, wijl ze daar +onbewegelijk zat te werken, had kunnen nemen voor een sneeuwpop. + +Haar naam was Pharaïlde; maar om haar witte haren, en om al het witte +dat aan haar was, werd zij door de anderen "Blanche" geheeten. + +Er waren er jonge en mooie, onder die andere vrouwen, welke met haar +werkten; en, in de lichte stofwolk, die met wit de bruine of de zwarte +haren poeïerde**, kregen de jeugdige oogen een lachenden glans, terwijl +'t gesprek, in opgewekte vroolijkheid, over minnaars en liefde handelde. +De liefde! de minnaars! dat was 't nooit uitgepraatte, altijd weer +terugkomende thema, dat de lange, eentonige werkuren minder treurig en +vervelend heen deed vlieden; een lichtstraal van herinnering en hoop, +die, dwars over de kleurlooze saaiheid der arbeidsweek, 't genoegen en +de vrijheid van den eenen zondag aan 't genoegen en de vrijheid van den +anderen verbond. + +Slechts Blanche, zacht en nederig, sprak nooit in zulke dingen meê, +maar hoorde die verhalen aan met inwendige trillingen van graagte, +zooals men luistert naar diep-wonderbare, onwaarschijnlijke, en toch +gebeurde avonturen. + +Voor haarzelf bestonden al die dingen niet. Zij was zich al te sterk +harer afgrijselijke leelijkheid bewust, om aan liefde te denken. Een man +in 't gezicht te aanschouwen, o, neen, dat had ze nooit gedurfd. En zij +wist ook wel dat geen man haar zou opmerken, tenzij om den spot met haar +te drijven. + +En toch,... er was er een, in de groote fabriek, wiens knappe, +mannelijke trekken, wiens flinke, krachtige gestalte zij helder in beeld +voor haar geest kon verwekken, ofschoon zij hem nooit vrij en frank in +het gezicht had aangekeken. + +Het was dáár omhoog, op den zolder, waar zij elken middag het bed van +den nachtwaker ging opmaken, de jonge, knappe molenaar, die aan den +reusachtigen trechter van de molens stond. + +Haast altijd was hij daar, blootshoofds, met opgestroopte hemdsmouwen, +zijn lastige taak verrichtend, als was het louter kinderspel. De +honderd-kilos-zware-zakken rolden van den hoogen stapel in zijn +sterk-gespierde armen, hij sneed den knoop door met zijn mes, tilde ze +op, gooide ze om, ledigde ze in een oogwenk in den kolossalen houten +trechter. + +Zoo gauw als hij haar zag begroette hij haar met een gullen "goên dag," +de oogen lachend in zijn vroolijk aangezicht met fijn zwart snorretje, +en van verre riep hij haar 't een of ander toe, grapje of ondeugendheid, +met zijn helder-klinkende stem het dof-dreunend geruisch der fabriek +overschetterend. + +Zij kreeg een kleur, antwoordde schuchter een paar woorden, te +nauwernood vlugjes een schuwen blik in zijne richting wagend; en met +koortsige haast en snel jagend hart, als onder de duistere benauwdheid +eener vage vrees, begon zij het bed op te maken. + +Beneden, onder de dreunende zoldering, gonsde en bruisde de fabriek +aanhoudend-eentonig, met vlug gefladder hier en daar van schuifelende, +leeren riemen; en, in haar haastige bewegingen, de beenen zwak en den +adem bevangen, nam zij hem af en toe van verre nog eens schuchter op, in +onbewuste graagte van bewondering. + +Hij, weer aan zijn werk, scheen zich om haar niet langer te bekommeren. +Zij zag hem ter sluiks, in toenemende drukte, de zware zakken in zijn +armen opvangen, ze open snijden, ze optillen en omgooien, als waren het +veertjes zoo licht. Zij kreeg er een soort duizeling van, het scheen +haar toe of hij expres daarvoor geschapen was: om zware dingen op te +tillen en ze om te gooien, dwars alle tegenstand en hinderpalen, met +eindeloos gemak. Het scheen haar toe of hij haar zelve zoo zou kunnen +nemen, zonder een aarzeling noch een woord, en of zij dadelijk in zijn +armen zwak en slap zou worden, geheel tot weerstand onbekwaam. + +Na enkele minuten was zij met haar arbeid klaar en keerde terug naar de +trap. En telkens dan, op het juiste oogenblik dat zij zou weggaan, kwam +hij op haar af, de schitteroogen lachend, haar even als het ware ter +plaatse ketenend door de enkele magnetische kracht zijner aanwezigheid. +En terwijl hij haar nogmaals een grapje of ondeugendheidje voorhield, +ontwaarde zij vluchtig zijn mooi, knap gezicht, zijn schitterlachende +oogen, zijn zwarte haren en zijn zwarte snor, zijn flinke soepele +gestalte van onweerstaanbare kracht. Zij werd vuurrood en stotterde van +schaamte, wijl hij, in de bewustheid van zijn algeheele macht, er +vermaak scheen in te vinden haar nog dieper te ontroeren; en telkens +ook, als zij dan eindelijk weer beneden was, onderging zij den +overweldigenden indruk, dat zij slechts met de grootste moeite aan een +vreeselijke ramp ontsnapt was, een ramp die voorzeker zou gebeurd zijn, +die gebeuren zou, den dag als hij aldus bij haar zou komen, vooraleer +zij 't bed geheel zou hebben opgemaakt. + + * * * * * + +Zoo kwam hij eens bij haar alvorens zij het bed geheel had opgemaakt.... + +Zoo kwam hij eens, gewoon glimlachend als altijd, zoo vrij en onbevangen +als altijd in zijn bewegingen, met zijn gewone air of hij haar zou een +grapje of ondeugendheidje zeggen, terwijl zij zelve, bevend van emotie, +de wangen gloeiend en de oogen troebel, met handen, die sidderden van +haast, haar werk poogde te voleinden.... + +En, zonder een woord, wijl zij, met een zwakken angstgil, 't bewustzijn +verloor, tilde hij haar plotseling in zijn armen op, juist zooals ze +zich had voorgesteld dat het gebeuren zou, juist zooals hij, licht als +veertjes, de zware zakken van den stapel tilde, en ze, met een enkelen +zwaai, in den reusachtigen trechter omgooide.... + + * * * * * + +De eerste dagen liep zij als versuft onder 't gebeurde... + +Hield hij dan wel van haar? En had zij hem ook werkelijk lief? Was dàt +nu de liefde? Of was het er toch geen? Was dàt nu 't onbekend en zalig +iets, waarover hare gezellinnen altijd fluisterden, met verrukten +glimlach en stralende oogen? Of was er nog iets anders, iets zachter en +verhevener, dat zij nog niet kende? Zij wist het niet, zij kon er niet +helder aan denken, zij kon haar eigene gevoelens niet ontleden. Het werd +haar telkens weer zoo verward en duister in den geest; zij voelde +telkens weer niets anders dan de ruwheid van den aanval, den brusken, +overweldigenden aanval zonder woorden, in het reusachtig dreunen der +dof-gonzende fabriek. Zij had alleen het duidelijk besef, dat, wat zij +vreesde, dan toch eindelijk gebeurd was, precies zooals het +onvermijdelijk gebeuren moest, precies zooals het nog gebeuren zou, door +een fatale macht, waaraan geen wilskracht haar onttrekken zou. En +slechts één enkel iets was ze zich instinctmatig, met rillingen van +angst, bewust: dat ze nooit, nooit met iemand over het gebeurde spreken +mocht, omdat er, als het moest gekend zijn, zulk een gruwelijken hoon en +spot op haar zou vallen, dat haar leven niet meer dragelijk zou zijn.... + + * * * * * + +Hij kwam opnieuw, hij kwam nog dikwijls.... + +Hij kwam zoo dikwijls als het hem maar lustte, zonder dat zij er ooit +een enkel oogenblik aan dacht hem tegenstand te bieden, zonder dat zij +zich ooit een enkele maal afvroeg of ze niet erg verkeerd handelde. Zij +had geen eigen wil noch eigen leven meer; zij was zijn iets, zijn +voorwerp, waar hij mee handelde naar goeddunken; zij had niet meer +verdedigingskracht in zich dan een dier levenlooze graanzakken, die hij +in een oogwenk in den trechter van den molen omgooide... + +Ook, toen ze zich, na verloop van drie maanden, in bedenkelijken +toestand bevond, gaf ze zich eerst niets geen rekenschap der voor haar +allervreeselijkste gevolgen. Zij kon zichzelve in de moederschap niet +indenken, zij, Blanche, de monsterachtig-leelijke, de van alle gratie +verstokene. De moederschap, o, dat kwam haar voor als iets heel +anders, iets moois en zacht-ontroerends, waar veel meer reine +genegenheid bij was, waar iets bij kwam van innig-teere, onderlinge hoop +en bescherming, dat zij met hem toch niet kon voelen. Doch van +lieverlede, naarmate het haar moeielijker** werd om haar toestand te +verbergen, ontwikkelde zich, in haar gedeprimeerden geest, het akelig +bewustzijn van haar werkelijken toestand. De haast onvermijdelijke +gevolgen van haar misstap: 't verlaten worden door den vader, de +wreedaardige hoon en spotternij van allen die haar kenden, het +weggejaagd worden uit de fabriek, met de nijpendste armoede als +onmiddellijk gevolg, dat alles dwarrelde weldra folterend door haar +geheele wezen, in wreede weerlichten van openbaring, die haar de diepte +van den afgrond lieten peilen. + +Reeds begonnen de andere werkvrouwen haar met verwonderde oogen aan te +kijken. Zij merkten iets abnormaals in haar op, en hadden soms een +argwaan, dien zij nog bestreden, omdat 't idee van Blanche met een +minnaar haar ook àl te bespottelijk voorkwam. Alleen een oude, met +groote zwarte oogen in een gerimpeld, geel gelaat, vond de +veronderstelling veel minder gek dan de andere; en, op een middag van +niet langer meer te bedwingen nieuwsgierigheid, het oogenblik te baat +nemend waarop Blanche even opstond om een vracht zakken te halen, flapte +ze 't er eensklaps uit: + +- Moar, Blanche, woa worde gij toch streusch!*) Woa schilt er dan mee +ou? + +*) Zwaar. + +Tot in den nek, tot in haar witte haren, werd de ellendige plotseling +rood, terwijl ze schichtig, in stom-onthutste roerloosheid, een schuinen +blik van hare scheele, ziekelijke oogen op de oudere werkvrouw vestigde. + +- Doar en es toch zeker nie gebeurd da nie 'n mag?" drong deze aan, bij +'t enkele zicht van Blanche's ontsteltenis reeds van de juistheid van +haar argwaan overtuigd. + +En eensklaps, in plaats van te antwoorden, barstte de ongelukkige in +overstelpend snikken los, terwijl de andere vrouwen, stom van verbazing, +in een opwalmend meeldampje, dat uit de zakken stoof, het werk uit hare +handen lieten vallen. + +- Moar Blanche toch! moar Blanche toch! Hoe es 't Gods meugelijk!" sprak +langzaam de oude, met wijd uitgezette donkere oogen, en als van schrik +gevouwen handen. + +- Van wie es't?" riep plotseling een der jongere? + +Maar, steeds sprakeloos, deed Blanche niets dan hoe langer hoe +wanhopiger snikken, krachteloos neergezakt op een stoel, de beide handen +met haar schort voor de oogen. + +- Wel! wel! wel! wie zoe da oeit gepeisd hên!" weeklaagde, op +onheilspellenden toon, de oude. + +- Moar van wie es't? van wie es't? riepen de jongere, nu met twee, +drieën te gelijk. + +En toen zei ze 't, door haar snikken heen, in een kreet van smart, dien +ze niet langer kon bedwingen, terwijl de vrouwen het van verbazing +uitgilden, haast niet gelooven kunnend wat zij hoorden, zoo vreeselijk +geschokt door 't onverwachte van de openbaring, dat ze zich een +oogenblik afvroegen of Blanche soms krankzinnig werd. + + * * * * * + +Als een loopvuur vloog 't ontzettend nieuwtje nog dienzelfden middag +rondom de fabriek. Onder den "vierboterham" ondervroegen de andere +arbeiders hun gezel den molenaar, die categorisch zijn schuld loochende. +De vrouwen, van haren kant, gaven wild af op Blanche, die schijnheilige, +dat monster van bedrog en leelijkheid, die ze allen om den tuin had +geleid. En allen ook voorspelden zij wat nu onfeilbaar zou gebeuren: +zoodra mijnheer en mevrouw, die erg gesteld waren op de zedelijkheid +hunner werklieden, het schandaal vernamen, (en lang kon dat niet duren) +zou Blanche onverbiddelijk worden weggejaagd. + +Eenige dagen verliepen; voor Blanche dagen van afgrijselijk lijden. + +Van 't oogenblik dat het geheim aan den dag was gekomen, had de molenaar +niet meer naar haar omgezien; en nu ontweek hij haar stelselmatig, van +den zolder naar beneden komend zoodra zij er verscheen, moedwillig +weigerend haar te groeten, wanneer hij haar toevallig in de gangen der +fabriek ontmoette. En die gedragslijn, dadelijk door de anderen vrouwen +opgemerkt, verergerde nog den hoon, den spot en de minachting waarmede +zij Blanche overlaadden. Het waren onophoudelijk vinnige toespelingen, +geheime lachjes en gegrinnik, wreedaardige speldeprikken en gewaagde +schuinheden, waarvan de arme Blanche in haar goedige naïefheid, de helft +zelfs niet begreep. Geen leelijke streek, geen kwetsende vernedering +werd haar gespaard. Er mengde zich een soort jaloersche wrok in; men +benijdde haar, het leelijke monster, 't bezit, hoe weinig ook +benijdenswaard, van dien mooien, knappen man, dien meer dan eene graag +tot minnaar en tot echtgenoot zoude gewild hebben. Men kon 't niet +uitstaan noch begrijpen dat hij zich met haar had willen bezighouden; +men verontwaardigde er zich over en men walgde er voor; en alleen dit +herstelde hem eenigszins in zijn eer: dat hij haar dadelijk den rug had +gekeerd, en zijn schuld krachtdadig loochende. Er zou waarachtig maar +aan ontbreken dat de knappe molenaar trouwde met de monsterlijke +Blanche! + +Op al dien laster, op al die scherpe aanvallen en boosaardige +toespelingen, gaf Blanche, het bleeke hoofd triestig over haar werk +gebogen, nooit een antwoord. Vooraf onderworpen aan 't idee dat de +verleider haar verlaten zou, droeg zij, beter dan zij had gedacht, den +hoon en de schande; maar de blinddoek, die haar een tijd lang het +gewicht van den misstap verborg, was plotseling met ruw geweld van voor +haar oogen weggerukt, en in angstige helderheid beschouwde zij nu haar +materiëelen toestand, en de nijpende armoede, die het onmiddellijk +gevolg zou zijn harer onvermijdelijke wegzending uit de fabriek. + +Elk oogenblik verwachtte zij den slag, en zij begreep maar niet dat het +zoo lang bleef duren. + +Elk oogenblik verwachtte zij de komst van mijnheer, die haar, met kort +bevel en uigestrekten arm, de deur zou wijzen. Maar de dagen verliepen, +zonder dat er iets gebeurde, en zij begon zich bijna tijdelijk weer +gerust te stellen, toen zij hem op een zaterdag, tegen avond, voorbij de +vensters der werkplaats zag komen, traag loopend met een soort van +slentergang, heel anders dan gewoonte. + +Een gruwelijke angst greep haar plotseling aan. En, evenals zij zelve, +kregen ook de andere vrouwen 't intuïtief besef dat er iets +buitengewoons op handen was, want zij gingen druk onder elkaar aan +'t fluisteren, met schuinsche blikken door de vensterramen. + +Blanche, de keel droog en hijgend, zag mijnheer langzaam tot het einde +van de binnenplaats loopen, hooggekleurd en zwaarlijvig, in linnen vest +en gelen stroohoed; eventjes trappen op een omvergevallen, houten kist; +eventjes opkijken naar de kroonlijst van 't dak, waar een paar musschen +druk aan 't tjilpen en aan 't fladderen waren; eventjes voelen in de +zakken van zijn linnenvest, of hij iets zocht. Dan keerde hij zich om, +en zijn blik, langzaam dalend, vestigde zich op de ramen der werkplaats. +En plotseling kwam hij terug, ging naar de deur, duwde die open. + +Een benauwende stilte viel over de witte, gebogene rij vrouwengestalten. + +- Mietje, hêtte nog zakken genoeg om veurt te wirken?" vroeg hij aan +de oudste, met haar geel gelaat en hare groote zwarte oogen. + +En, terwijl Mietje, ootmoedig, met gedempte stem, antwoordde, voelde +Blanche, het hoofd gebukt en rood tot in den nek, 's meesters +vorschenden blik op haar drukken. + +Trouwens, hij drong niet aan. Hij ging langzaam weer heen, zeggend dat +hij een nieuwen voorraad zou laten zenden. + +Maar hij was nog geen vijf minuten weg, en de vrouwen waren nog niet +half van haar ontsteltenis weer bijgekomen, toen de deur nogmaals +openging en een der huismeiden verscheen, even bedeesd, met aarzelende +stem berichtend: + +- Blanche, medam zoe ou 'ne kier wille spreken. Ze wacht op ou in de +serre. + +- Op mij!" riep Blanche instinctmatig, terwijl ze hevig opschrikte. + +- Joa, op ou," herhaalde nog eens de meid. En ze vertrok. + +Plotseling doodsbleek stond Blanche op, terwijl de andere vrouwen doffe +kreten slaakten. + +- Blanche, jong, nou goat de kat op de keurde," sprak de oude. + +- 'k Geleuve 't euk," antwoordde werktuigelijk de rampzalige, met +stokkende stem. + +Koortsachtig schudde zij 't witte stof van haar voorschoot, en op haar +beurt verliet zij de werkplaats, waar achter haar rug een dof geraas van +stemmen opging. + + * * * * * + +Mevrouw, slank en mager, iets verlepts en vroeg-ouds in haar uiterlijk, +stond wachtend in de serre, met verstrooide hand eenige droge bladeren +uit de rijpe wingerds plukkend. + +Zij staakte dadelijk die bezigheid, zoodra zij Blanche zag te voorschijn +komen, en, met een strengen blik, haar ditmaal bij den eigen voornaam, +en niet, als naar gewoonte, bij den toenaam noemend: + +- Es 't woar, wa da 'k hê heuren zeggen, Pharaïlde? + +De ongelukkige, die sidderend op een drietal passen afstands was blijven +staan, brak plotseling in tranen uit, tot spreken onbekwaam. + +- Zeu 't es dan toch de waarheid! G'hêt ou dan toch aan de schand +overgeleverd!" voer mevrouw voort, met vluggen, +verontwaardigd-gedegouteerde blik het reeds zware figuur der arbeidster +opnemend. + +Blanche, 't gezicht onder haar voorschoot verborgen, snikte stotterend +eenige onduidelijke woorden. + +Mevrouw, ten diepste geërgerd, diende haar een heftige berisping toe, +met bitterheid uitvarend tegen haar schandelijk wangedrag, haar scherp +verwijtend dat zij de goede faam gekrenkt had van het huis waar zij haar +dagelijksch brood en leven kreeg. Toen eischte ze den naam van den +medeplichtige. + +Blanche, steeds wanhopig-snikkend noemde hem. + +- Woar, hoe en wannier es 't gebeurd?" drong mevrouw aan. + +En Blanche vertelde haar alles, bevend, zuchtend, in hijgende, gehorte, +voortdurend door tranen en gesnik onderbroken woorden. + +Er was een kort stilzwijgen. Mevrouw, voelend dat de ongelukkige de +waarheid zei, stond even roerloos, de lippen op elkaar geknepen, den +blik strak gevestigd op Blanche, welke, diep vernederd, de oogen ten +gronde hield, haar vingers zenuwachtig-trillend om een hoek van haar +voorschoot. Mevrouw was niet kwaadaardig, en in den grond van haar hart +voelde zij medelijden voor het arm bedrogen schepsel. + +- En hij leugent z'n schuld, niewoar?" vroeg ze eindelijk. + +- Joa hij, medam. + +Zij haatte de leugen, en 't laffe bedrog van den verleider kon ze, +vooral in dit treurig geval, niet uitstaan. + +- Hawel, hij zal mee ou treiwen, of hij zal hier wiggejoagd worden!" +riep ze bitsig. + +- En ik medam?" smeekte de rampzalige, met haast onverneembare stem. + +- Mee ou,..., mee ou zal ik nog veur deze kier compassie hên..... Ge +meugt hier nog nen tijd blijven, en noar ou bevallijnge weere komen. +Moar onthaud 't goed! as 't nog iene kier moest gebeuren, dan es 't veur +altijd uit! + +- O, medam, medam! wa zijt-e gij toch braove!" snikte Blanche. En zij +greep naar de witte hand van hare meesteres, die zij met tranen en +kussen bedekte. + +- Goa nou, en onthoudt mijn woorden," besloot mevrouw. + + * * * * * + +Zooals wel te voorzien was, bleef de molenaar zijn schuld hardnekkig +loochenen, en weigerde hij categorisch met Blanche te trouwen. + +Hij werd uit de fabriek weggezonden. Blanche, integendeel, door mevrouw +beschermd, bleef er tot den laatsten dag. Zij had ook nog gevreesd dat +zij niet zou mogen blijven bij de menschen, (twee oude dweepzuchtige +vrijsters) waar zij, mits een allerschraalst maandgeld, haar onderkomen +had; maar die hadden zich insgelijks, na een eerste opwelling van toorn +en verontwaardiging, over haar ontfermd, omdat zij anders zoo goed en +zacht, en zoo behulpzaam was, en dat zij medelijden met haar hadden. + +'s Avonds van den dag waarop zij voor het laatst haar werk volbracht, +werd het kind geboren: een flinke, sterke jongen, waar de twee oude +vrijsters dadelijk verrukt van waren, en die reeds den volgenden morgen +in de kerk met den voornaam van Bauwke*) werd gedoopt. + +*) Boudewijn. + + * * * * * + +En jaren vervlogen.... + +Blanche, getroost, verzoend met het leven, deed, als vroeger, haar +dagelijksch eentonig werk in de fabriek. Van den molenaar, kort na haar +bevalling vertrokken naar den vreemde, had zij niets meer gehoord; maar, +wat eerst haar schande en haar wanhoop was: 't onwettig kind, was +langzamerhand, na lange smart en jaren, de eenige hoop en illuzie, de +zachtheid, de bekoring, de liefde van haar gansche zoo lang kleurloos en +ellendig leven geworden. Zij zelve was niets meer, zij bestond niet +meer; zij leefde alleen nog voor hem en door hem, in stugge +zelfopoffering voor dat bloed van haar bloed, in trotsche bewondering +voor die mooie, flinke levensvrucht van kracht en gezondheid, zoo +heerlijk gesproten uit de monsterlijk-leelijke, triestige, ziekelijke +menschenstof, welke zij zelve was. + +Hij was nu negen jaar oud en ging naar de dorpschool, waar hij +buitengewoon goed leerde. Nu juist op de laatste prijsuitdeeling, was +hij een der eerste van zijn klas geweest, en toen zij hem beladen met +prijzen terug had zien komen, toen had ze langdurig gehuild, van vreugde +en ontroering, zooals ze nu trouwens zoo dikwijls deed, over alles wat +hem aanging. En zij had maar één groote spijt, o, een oneindige spijt: +dat hij weldra de school zou moeten verlaten om in zijn eigen onderhoud +te voorzien. + +O! had het maar gekund, hoe graag had zij hem zich willen zien +verheffen, boven zijn en haar eigen ellendigen stand! Hoe graag had zij +hem later willen zien, netjes gekleed, in een goede, stille betrekking, +waar hij niet door ruwen handenarbeid zijn mager dagelijksch brood zou +moeten verdienen! + +Maar het kon niet, het kon niet! Hij werd groot, hij kostte meer en meer +van onderhoud, en ondanks al haar inspanning en de steeds hardere +opofferingen die ze zichzelve getroostte, soms halve nachten +doorwerkend, kón ze niet langer 't bestaan voor hun beiden verdienen. +Haar droeve zieke oogen werden al flauwer en flauwer, haar gezondheid +verzwakte, reeds tweemaal had zij een dag te bed moeten liggen, tot +werken onbekwaam. Wat zou er met hem gebeuren, indien zij heel en al +moest ziek worden... + +En, het gemoed zwaar van droefheid, gaf zij zich eindelijk aan +'t onvermijdelijke over. Toen de vacantie kwam nam zij hem van school en +zijn lot werd dat van meestal alle arme kinderen te lande: koewachter op +een hoeve. + + * * * * * + +O, wat een schrijnend harteleed op dien heerlijk-kalmen, glanzenden +September-zondagmorgen, toen zij zelve hem naar de groote, verre hoeve +bracht, het pakje, waar zijn plunje in zat, onder den arm!.... + +En toch waren het zulke brave lieden, waar hij wonen ging, de boer en +zijn vrouw, bejaard reeds, zonder kinderen! Zij ontvingen hen beiden +gulhartig, glimlachend 't blonde hoofd van 't knaapje streelend, hun +dadelijk voordisschend een mooie, dikke plak ham op roggebrood, die +Blanche, het hart verkropt van wee, vruchteloos poogde te gebruiken. Elk +oogenblik kwamen haar tranen in de oogen en hikken in de keel; en een +soort schaamte belette haar te vragen wat haar telkens weer met +trillingen en zuchten op de lippen kwam: dat zij toch goed en zacht voor +hem zouden zijn, omdat hij zelf zoo goed, zoo zacht, zoo teeder was. Hem +alleen drukte zij nog eens op 't hart, dat hij steeds braaf, beleefd, +gehoorzaam zoude zijn; en zonder hem te omhelzen, trouw aan de touchante +gewoonte, die nog altijd in Vlaanderen heerscht, gaf zij hem haar zegen, +het kruisje op 't voorhoofd, met bevende vingers geschetst, terwijl haar +dof-trillende stem van vroomheid zei: + +- God bewoare ou, mijn jongen. + +Dan stopte haar de boer acht franken, 't vooraf betaalde loon der eerste +maand, in de hand; en, met krampachtig verwrongen gezicht, verliet zij +de hoeve, zonder nog eenmaal om te durven kijken, opdat Bauwke geen +getuige wezen zou der overweldigende uitbarsting van smart, die zij niet +langer kon bedwingen. + + * * * * * + +En weer verliepen jaren.... + +Zij werd oud en zwak, versleten vóór haar tijd, het triestig gestel +ondermijnd door te veel arbeid en ontberingen. Maar _hij_ was groot en +sterk geworden, stralend van gezondheid. Iederen zondag kwam hij haar +bezoeken en met haar den dag doorbrengen. Hij zei dat hij gelukkig was +in zijn bediening, en sprak nooit anders dan met grooten lof en +genegenheid over zijn meesters. En ook Blanche was er tevreden en +gelukkig om, doch niet zonder een zweem van spijt en droefheid. Het +wekte in haar een soort jaloezie op, die zij soms moeite had te +overwinnen. Het was haar soms te moede of hun goedheid hem van haar +verwijderde, en of hij niet geheel en al gelukkig meer zou kunnen zijn, +met haar alleen, zonder hen. Zelfs de spoedige verandering, die zij in +zijn uiterlijk waarnam, kwam haar voor als een werk van de meesters, +iets waarvan zij uitgesloten was, en dat de afstand tusschen haar en hem +nog grooter maakte. En haar groote spijt was en bleef dat hij nu niets +meer leerde, en zelfs geen tijd meer had, om, wat hij kende, bij te +houden; dat hij meer en meer werd en worden zou een arbeider, een +werkslaaf, in plaats van eenmaal te genieten het gemakkelijk, nette +leven, dat zij vroeger voor hem gedroomd had, en soms nog durfde te +droomen. + +Maar _hij_ voelde de leemte niet, waaronder zij leed. Hij dacht niet +meer aan leeren en had geen andere toekomstplannen dan de voortzetting +en de ontwikkeling van zijn tegenwoordig leven. Hij was nu zestien jaar +geworden, maar zoo groot en zoo forsch voor zijn leeftijd, dat men er +hem gemakkelijk achttien of twintig had kunnen geven. En zijn bezigheid +bestond nu ook niet alleen meer in 't koeien wachten: hij was van +lieverlede in bediening gestegen, af en toe behulpzaam in de stalling en +op den akker, bekwaam reeds met een paard te rijden, lijnzaad en graan +te zaaien, gras en klaver af te maaien. Dit jaar, eindelijk, zou hij +helpen oogsten, gelijk de grooteren, gelijk een echte veldarbeider. En +dat vooruitzicht was zijn geluk en zijn trots, een illuzie, een genot, +waar hij over sprak met een geestdrift die Blanche stilzwijgend +aanhoorde, met heimelijke smart van afkeuring. + +Sinds eenigen tijd streelde zij andere plannen voor hem. Zij hoopte hem +eene betrekking te bezorgen in de fabriek waar zij zelve werkzaam was. +Een plaats zou er weldra beschikbaar worden, een plaats aan de molens, +daar boven, op den zolder,.... dáár,.... dat zelfde werk, dat eertijds +de molenaar, haar verleider, zijn vader, vervulde.... + +In vreemde emotie had ze van die aanstaande verandering gehoord, er lang +aan gedacht, geaarzeld, haar plan opgemaakt. Zij had er van gesproken +aan mevrouw, die het gevraagd had aan haar man; en deze, eerst niet erg +met het voorstel ingenomen, omdat de knaap nog zoo jong was, had toch +eindelijk gezegd, dat hij 't wel wou probeeren. + +Zonderling, ontroerend toeval! Zij zou hem daar elken dag zien, op den +graanzolder, als ze 't bed ging opmaken, evenals ze jaren geleden, er +zijn vader zag. Het zou een telkens weer herlevende kwelling zijn, een +telkens weer herlevende zachtheid ook, een soort vergiffenis en +loutering van het verledene, iets teer-weemoedigs als de gedachte van +iets dat herleeft uit iets dat dood is. En hare groote hoop was dat hij +dan van lieverlede op zou klimmen, dat hij met zijn goede geleerdheid +tot op 't bureau zou komen, eerst als hulp, later alleen, in vervanging +van den ouden commies, die er nu al zooveel jaren was. + +En, op een zondagavond, een paar weken vóór den aanvang van den oogst, +deelde zij hem eindelijk haar eigen plannen voor zijn toekomst mede. + +Hij luisterde stilzwijgend, blijkbaar niets met het voorstel ingenomen. +Een teleurgestelde uitdrukking kwam over zijn gelaat, de benauwdheid van +een gevangene greep hem aan het hart en bracht hem tranen in de oogen. + +- O, moeder, nou toch nog niet," sprak hij zacht. + +En eensklaps begon hij te huilen. + +Daartegen was zij niet bestand. In een pijnlijken zucht viel haar alle +wilskracht als een pak van 't hart. + +- Laat mij ten minste nog 'n joarke blijven," smeekte hij. En hij zei +haar wat zijn meester hem beloofd had: de volle daghuur, twintig frank +in de maand van met September, indien men over zijn werk tijdens den +oogst tevreden was. Twintig frank en de kost! het was een schat voor +haar, want alles, tot den laatsten cent, zou hij haar, als vroeger, +blijven geven! Maanden, jaren misschien, zou het duren, alvorens hij in +de fabriek zooveel verdiende!... + +Toen overwon zij hare smart en drong niet verder aan, niet dat ze zijn +illuziën deelde, maar omdat zij voelde dat hij zulk een grooten afkeer +had van 't werk in de fabriek. + + * * * * * + +Nu was men met den oogst begonnen.... + +Van 's ochtends half vijf, na een vlug ontbijt dat bestond uit een +dikken tarweboterham en een groote kop slappe koffie, waren de arbeiders +op den akker aan 't werk. Slechts gekleed met een broek en een hemd, +blootshoofds en barrevoets in hun klompen, den "pikhaak" in de +linkerhand en de "pik" in de rechter, zoo gingen zij geleidelijk op ééne +rij vooruit, het lichaam naar den grond gebukt, vellend in rythmische +slagen de schuifelende blonde aren, welke de vrouwen, die op enkele +passen afstands volgden, in schoven bonden en tot "stuiken"* opbouwden. +Zij waren met hun zessen, de vrouwen niet meebegrepen, en in het +rythmisch geschuifel der glinsterende sikkels ont¬blootte +'t uitgestrekte veld zich van zijn gelen rijkdom, niets achterlatend, +tusschen de lange rijen "stuiken"** dan de dorre naaktheid van de +scherpe stoppels, waarvan de punten in de enkels prikten. + +Zoo gingen zij, eentonig-gelijkmatig, in de van lieverlede brandend-heet +wordende zon van den stralenden Augustus-morgen, tot acht ure. Toen kwam +de meid der hoeve, met een reusachtigen korf, waarin hun tweede ontbijt +zat; en dadelijk hield de arbeid op, en gingen zij eten, plat +uitgestrekt ten gronde in de schaduw van den elzenkant, de traditioneele +hard gekookte eieren met roggesmouterhammen, en weer de dun slappe +koffie, blond van melk. Zij toefden er een kort half uurtje, en dan +begon het werk opnieuw, zonder onderbreking in de toenemende hitte, tot +'s middags. Dan riep het klokje van de boerderij hen tot het "noenmaal," +dat onveranderlijk bestond uit karnemelkpap en aardappels met speksaus. +Daarop volgde de "noenstond"** het loome rustuur in het boomgaardgras, +in de schaduw der fruitboomen, wier rijpe vruchten soms aan hun zijde +neerploften, zonder dat zij er, in hun oververmoeidheid, naar omzagen of +er de hand naar uitstrekten. Om twee uur waren zij op den akker terug, +en daar hernam, in de verzengende namiddagszon, 't uitputtend zwoegen +tot acht ure 's avonds, met enkel een kwartiertje rust er tusschen in, +om den "vierboterham" te eten. Dan gebruikten zij, nog eens op de hoeve, +het avondmaal van pap en roggesmouterhammen; en zóó moe, zóó afgetobd +dat zij haast niet meer voort geraakten, sleepten zij zich te bed om den +volgenden morgen opnieuw te beginnen. + + * * * * * + +De drie eerste dagen ging het Bauwke vrij wel en flink af. Hij volbracht +zijn deel van 't harde werk even goed als de vijf anderen, die allen +veel sterker en ouder waren dan hij. Eerst midden op den vierden dag +begon hij teekens te geven van verzwakking. Een enorme vermoeidheid, die +door rust noch voedsel te herstellen was, verloomde** en verstramde zijn +afgejaagde ledematen. De voortdurend gebogen houding die hij nemen moest +om te werken, veroorzaakte een soort ankylose** der lendenen, zoo +vreeselijk pijnlijk, dat het hem voorkwam of zijn ruggegraat zou breken, +telkens als hij zich, om even te verademen, met hoe langer hoe meer +inspanning weer oprichtte. Weldra ontnam de onvermoeidheid hem insgelijks +slaap en eetlust, en hij had enkel nog dorst, een wilden, onleschbaren +dorst, die hem met droogplakkende lippen van graagte deed aanvliegen op +de water- of koffiekan, zoodra de meid er mee verscheen. En zijn konen, +onlangs nog zoo vol en zoo rozig, waren geslonken tot niets, bruin +verschroeid door de zon en ingevallen tot een magerheid die de juksbeenderen +hoekig deed uitspringen, terwijl zijn mooie blauwe oogen schenen in te +krimpen en te verkleuren, dof-triestig starend onder de neerzakkende +oogleden. + +Het kostte hem weldra ontzaglijke inspanning om de anderen bij te +houden. Het duurde niet lang of zij raakten hem ietwat vooruit, en, tot +driemaal toe, staakten zij even den arbeid, om hem den tijd te geven het +verlorene weer in te halen. En, half ernstig, half spottend, riepen zij +hem toe: + +- Bauwke, niet in sloap vallen, zulle? As 't vrauwevolk in ou kloefen +1) bindt, wordt-e vrije koewachter gemoakt! dat weet-e, niewoar? + +1) Klompen. + +- Ho, ho! dóár en es toch zeker nog gien prijkel 2) van!" anwoordde** +hij dan, zich geweld doende, om, evenals de anderen, te lachen, terwijl +de smart van den arbeid zijn gelaatsspieren krampachtig vertrok. + +2) Gevaar. + +- Wie weet? wie weet?" schertsten de ouderen, in 't sissend geschuifel +der sikkels. + +Dat "vrije koewachter gemoakt worden" was een vreeselijk iets, de schrik +van alle jonge boerenknechts, die voor het eerst mee hielpen oogsten. +Dat gebeurde wanneer de maaier er niet meer in slaagde de vrouwen, die +hem op de hielen volgen, een voldoenden voorraad afgemaaide aren te +bezorgen. Zoodra het haar gelukte "te binden in zijn kloefen", m.a.w. de +aren van onder zijn voeten op te rapen, vlogen zij allen op hem af, +wierpen hem omver in 't koren, trokken hem met geweld de broek uit, en +joegen hem zoo, onder wild gelach en geschreeuw, naar de hoeve. Dat +heette "vrije koewachter gemoakt worden," de grootste hoon, die aan een +boerenknecht te beurt kan vallen. + +En van lieverlede kwam het Bauwke voor of een complot van dien aard +onder de vrouwen tegen hem beraamd werd. Het was, achter zijn rug, een +voortdurend gefluister, en een gesmoord gelach, en bedekte zinspelingen, +terwijl hij ze hoorde hijgen van haast en inspanning, om hem te +achterhalen. Na elken pikslag hoorde hij het druk geschuifel harer +naderende voetstappen over de stoppels; en de "stuiken", in overijling +opgebouwd, wierpen soms, tot vóór zijn voeten, hun meer en meer +vooruitdringende schaduw-silhouette. Toen spande hij, in uiterste +wilskracht, al zijn vermogen in, en druipend van 't zweet, het hoofd +duizelig en de oogen beneveld, rukte hij door de blonde golving der aren +voorwaarts, als een die vlucht om 't leven door een woud, waar hij met +de bijl zijn weg moet banen. Hij wilde geen "vrije koewachter gemoakt +worden", en evenmin wilde hij zijn zwakheid erkennen door den arbeid te +staken. Hij wilde zegepralen, de twintig frank per maand verdienen die +hij beloofd had aan zijn moeder; en hij voelde dat hij zegepralen zou, +als hij 't nog maar enkele dagen vol kon houden. + +De zondag kwam, een rust van vier en twintig uren. Want per uren, per +minuten soms rekende hij den rusttijd, in tegenstelling met den +arbeidstijd, dien hij per dagen en per weken telde. En zóó vreeselijk +had die eerste week hem reeds afgemat, dat zijn moeder van hem schrikte, +toen zij hem terug zag. + +- O, kind, ze doen ou boven ou macht wirken!" riep zij angstig uit. En, +door een plotselingen argwaan aangegrepen: + +- Willen z'ou meschien vrije koewachter moa-ken?" vroeg ze dringend. + +Een hevig rood kleurde bij die onverwachte vraag Bauwke's bleeke, +ingezakte wangen; maar hij staalde zich met wilskracht, en antwoordde +trotsch-minachtend. + +- Nie, zulle, doar 'n ben ik nie schouw 1) van! + +1) Bang. + +Heel even slechts gerustgesteld, drong zij er nog eens op aan, dat hij +bij haar terug zou komen. Die plaats in de fabriek viel nu bepaald met +September open, en reeds van stonden af kon hij er worden aangenomen, om +het werk te leeren. Waarom zou hij ten minste niet probeeren? Hij kon +toch altijd bij den boer terugkeeren als het hem niet beviel. + +- Moeder," antwoordde hij na een oogenblik treurig nadenken, "'k en +zegge niet da 'k nie en wille probeeren, 'k en zegge moar da 'k et nou +nie en kan doen. Den boer het op mij gerekend veur den oest**, en 'k 'n +mag 'em in de steek nie loaten." + +Zuchtend liet zij hem vertrekken, het hart benauwd onder een +onheilspellend voorgevoel. + + * * * * * + +Den volgenden morgen, met den dageraad, begon opnieuw, op een wijd +uitgestrekt roggeveld, de wreedaardige, geniepige strijd. + +Het was de laatste rogge die zij moesten "afpikken". Als hij het nog +drie dagen kon uithouden, was hij gewonnen. En door de zondagsrust +versterkt, de sikkel scherp geslepen en de hand vaster, ging hij met +versche kracht en moed te werk, zich zonder zwakheid houdend naast de +anderen, ver achter zich latend de "bindsters" die hem vruchteloos +poogden in te halen. + +Hij hield het op die wijze vol tot ongeveer drie ure, onder een +brandend-heete zon. Toen kreeg hij eensklaps een soort duizeling, op het +oogenblik dat hij zich even oprichtte om te verademen. Een rossige +nevelgloed kwam voor zijn oogen, terwijl een reusachtig gedruisch in +zijn oogen gonsde. Hij waggelde even, pikhaak en sikkel loslatend, de +beide handen uitgestrekt als om zich aan iets vast te houden, en slaakte +dof een kreet, die in zijn keel bleef hokken. Maar 't duurde slechts een +oogenblik, de benauwende nevel verzwond, het bruisen hield op, hij kreeg +weer vastheid in zijn beenen en raapte zijn gereedschap op, terwijl +alleen nog zijn adem wat bevangen bleef, en 't zweet in dikke, lauwe +stralen langs zijn slapen stroomde. + +- Wa hêtte dan? wa gebeurt er?" vroeg de maaier die aan zijn +rechterzijde stond en die alles gezien had. + +- O, niets, 'k 'n weet-e 'k ik niet; de woarmte, zeker!" antwoordde hij +machinaal, met nog iets verwilderds in de oogen. En spoedig hernam hij +zijn arbeid. + +Maar, na verloop van enkele minuten, moest hij zichzelf bekennen, dat +het hem niets goed meer ging. Opnieuw voelde hij zich gedrukt onder een +immense vermoeidheid, zooals hij er nog nooit van zijn leven gevoeld +had, een vermoeidheid die zijn gefolterde ledematen als met lood +verloomde en verstramde. Geen tien minuten waren verloopen toen de +andere maaiers hem reeds ruim vooruit waren, terwijl de vrouwen hem nu +weer met reuzenschreden achterhaalden, in 't schuifelend geritsel der +steeds vlugger en vlugger opgegaarde aren. + +- Bauwke!" riep lachend-waarschuwend een der pikkers, "opgepast, zulle! +Ze komen op ou hielen! + +Hij gaf geen antwoord, het lichaam in tweeën gebukt, den mond hijgend +open, uit al zijn macht door-sikkelend, vooruitgezweept door het steeds +naderend geritsel van de aren, welke de vrouwen, met gesmoord gefluister +en gelach, nu bijna tot onder zijn voeten opraapten. Er kwam iets dofs +in hem, iets wat hem tijdelijk nog de kracht gaf door te sjouwen, zonder +haast te beseffen wat hij leed. En zijn eenig duidelijk gevoel was dat +van overvloedig zweeten, een zweet zoo lauw en dun als water, dat hij +voortdurend, voortdurend langs zijn slapen en zijn wangen voelde +drijven, opborrelend uit zijn lichaam, opborrelend zonder eind, tot +allerlaatste uitputting. + +- Bauwke! Bauwke!" riepen nu al de pikkers te gelijk den arbeid stakend. +"Aie! aie! ze zitten hoast in zijn kloefen!" + +En plotseling slaakten de vrouwen een gillenden triomfkreet, terwijl zij +hare leege handen in de hoogte staken; zij hadden geen aren meer om te +binden, en, met het wild gejuich: "Vrije koewachter! Vrije koewachter!" +vlogen zij allen samen af op Bauwke, die eensklaps, op het oogenblik +zelf dat zij hem zouden vastgrijpen, met zijn pikhaak en zijn sikkel, +als verpletterd ten gronde stortte. + +Verschrikt deinsden de vrouwen achteruit, terwijl de mannen ijlings +kwamen aansnellen. + +Bauwke, op de rechterzij gevallen met de sikkel onder zich, gaf geen +teeken meer van leven. Zijn pijnlijk verwrongen gezicht, met dichte +oogen, was groenbleek geworden, in strakke folter-onbewegelijkheid; en +alleen het lauwe, dunne zweet bleef overvloedig langs zijn slapen en +zijn holle wangen drijven, in scheeve pareltjes afdruppelend van de kin, +over den open kraag van het doorweekte hemd. + +Twee mannen tilden hem onder de schouders op, schudden hem, poogden hem +overeind te doen zitten: + +- Alo, toe Bauw, stoa op! Wa schilt er dan? Wa hêtte? + +Voor alle antwoord opende hij zwakjes een bleek, triestig oog, en +slaakte diep een zucht. + +- Oarme sukkel! 't es amoal onz' schuld!" weeklaagden nu de vrouwen. + +Opnieuw poogden de mannen hem overeind te doen zitten; maar alles bleek +te vergeefs. Er was geer ziertje kracht meer in hem. Zij tilden hem bij +de schouders en de beenen op, en droegen hem, over het stoppelveld naar +de schaduwzijde var den elzenkant, terwijl een derde ijlings naar de +hoeve om een kruiwagen liep. + +Na een oogenblik was hij terug, gevolgd van den boer, die hem naholde. + +Men strooide zachte korenaren over de harde plank van den kruiwagen, en +daarop werd Bauwke neergezet, het hoofd geleund tegen een garf**. Een +vrouw, aan elke zijde, hield hem bij den schouder vast; de beenen, te +lang voor den kruiwagen, sleepten over 't gras. Toen tilde de man de +draagboomen op, en langzaam trok de triestige stoet naar de hoeve, het +scheef gezakte hoofd van den rampzalige machteloos heen en weer +knikkend, zijn krachteloos-slepende voeten hobbelend en dansend over den +ruwen weg.... + + * * * * * + +De nacht was slecht. Tot twee uur 's morgens bleef hij gedompeld in een +staat van als het ware levenlooze bedwelming, maar toen begon hij in +zijn bed te woelen, dof klagend over onuitstaanbare pijn in den buik. De +boerin, door zijn kreunen gewekt, kwam op het zolderkamertje waar hij +sliep, en vroeg hem of hij iets verlangde. + +Neen,.... neen,.... hij wilde niets,... maar hij leed.... hij leed +afgrijselijk. En, kruipend in zijn bed, drukte hij de beide handen op +zijn buik, die dik gezwollen was en hard als steen. + +- 'k Zal d'r lijzemeelpap** op moaken," zei de vrouw. "Doarmee zal 't wel +beteren.** Tegen den ochtend, afgemat van lijden en vermoeidheid, sliep +hij in. Weer lag hij in een staat van roerlooze prostratie**, als een +doode. + +De boer en zijn vrouw raadpleegden elkaar. De boer wilde den dokter +laten halen; zijn vrouw was er tegen. + +- 't En es nie anders of deud-moe zijn, mee ienige doagen ruste zal hij +genezen zijn," meende zij. + +- En zijn moeder? Moete we zijn moeder nie loaten hoalen? + +- Nie, nie, nou nog niet. Loat ons 'n beetse wachten; 'k ben zeker dat +hij van zijn eigen zal genezen. + +En zij wachtten, hem trouwens omringend mei al de zorgen die in hun +bereik waren, want zij waren beiden zeer op hem gesteld. + + * * * * * + +De dag ging voorbij zonder verandering ir zijn toestand te brengen. De +perioden van bedwelming en van woeling wisselden elkander af, deze +laatste zeer hevig, kronkelend den zieke op zijn bed, met kreten en +zuchten van smart. En hij weigerde alle voedsel; hij nam niets anders +dar een beetje water, gemengd met suiker en citroen; die men in 't dorp +was gaan halen. + +Maar plotseling, 's avonds van den tweeden dag, verergerde zijn toestand +onheilspellend. Hij werd aangetast door een hevige koorts, die hem deed +huiveren en klappertanden in de stikkende hitte van het zolderkamertje; +en eensklaps sprong hij gillend uit zijn bed, ineengekrompen van de +foltering, de beide, krampachtig gesloten vuisten op zijn buik, smeekend +om hulp of om dood, met knarsende tanden en stampende voeten, als in een +aanval van dolle razernij. + +Bleek van schrik kwamen de boer en zijn vrouw aansnellen. + +- Gauw! gauw om den dokteur en om de moeder!" riep de boer. En terwijl +zijn vrouw ijlings de trappen afholde om het bevel te geven, greep hij +met geweld den lijdende vast en duwde hem weer in het bed, alwaar hij +vruchteloos poogde hem akelig gillen te doen staken. + + * * * * * + +- Ziek! och Hiere! Es't dan zeu irg!" riep Blanche, bevend van angst, +toen de paardenknecht der hoeve, buiten adem, met hortende stem, haar +het droevig nieuws verteld had. "Och God! Och God!".... En snikkend liep +zij hare muts opzetten en haar schoenen aantrekken. + +- Wel niet zéú irg, meschien, hijgde de jonge man," moar 'k moe toch den +dokteur goan haolen. + +- O joa, och God! en leupt toch ziere! toch ziere!" smeekte zij, met +gevouwen handen. + +Zij zelve was in een oogwenk klaar; en zonder te luisteren naar de +troostende woorden, waarmee de beide oude vrijsters, bij wie ze steeds +inwoonde, haar trachtten op te beuren, vloog zij naar buiten, zuchtend +en snikkend, in den reeds donkeren nacht. + + * * * * * + +Zij vloog, zij rende, de borst hijgend, en 't zweet op het voorhoofd, +alleen in den heerlijk-zachten, kalmen zomernacht, alleen in 't rustend, +eenzaam veld, waar de maan, laag en dof op den gezichtseinder, haar +wazig, droomerig schijnsel zond over de lange, stille rijen der als +smeekende gestalten in elkaar gestrengelde korengarven. Zij zuchtte +halfluid: "O! had hij toch mijne road gevolgd! O! was hij toch weere bij +mij gekomen!".... Zij smeekte: "O! mijne God, mijne God! loat mij toch +nog bij tijds komen! Loat mij hem toch nog keune redden!" En onder +'t wilde hollen vouwde zij bevend haar handen om het van Hem af te smeeken; +om Hem te smeeken, dat Hij die alles kon, Hij, die zóóveel verleende aan +ontelbare gelukkigen op aarde, haar niet het eenig, het uniek geluk dat +Hij aan háár verleend had, zou ontnemen. + +Eindelijk kwam zij aan de verre hoeve, welk honden zwaar-luguber +aanblaften. Zij rende over den boomgaard, kwam aan de huisdeur, duwde +die open, zag niemand in de keuken, vloog de zoldertrap op. + +De boer, die haar had hooren komen, liep haar te gemoet, den vinger op +de lippen, om haar 't stilzwijgen te bevelen. + +Bauwke, door de vreeselijke crisis uitgeput, lag weer, schijnbaar kalm, +en roerloos, in zijn bed, de oogen toe, alsof hij sliep. De boerin, over +hem gebogen, legde een versche pleister op zijn buik. + +Bevend, haar adem en tranen inhoudend, naderde Blanche 't ledikant. Maar +toen zij hem zag in 't zwakke schijnsel van het lampje, 't gelaat +verwrongen en zoo uitgemergeld geel en mager, toen voelde zij in zich +iets breken en scheuren; en, met ineengekrompen handen zonk zij snikkend +op haar knieën, huilend in stilte de bitterste tranen van haar leven, +terwijl ze zich tot bloedens toe de lippen beet, om het niet hardop van +gruwel uit te gillen. + +Met gefluisterde troostwoorden keerde de boerin zich tot haar om: +- Zwijgt, zwijgt, all'** hoop en es nog nie verloren! hij zal d'r nog wel +deure scharten**! + +- Moar woa hêt hij? Hoe es da toch gekomen! Waarom hêtte mij zeu loate +geroopen**?" vermenigvuldigde Blanche snikkend haar wanhopige vragen. + +- Kom alhier, kom liever alhier," zei de boer haar bij de hand nemend, +"schiedt er uit mee schriemen, den dokteur zal goan komen en hij zal em +helpen. Ala toe, kom, me zillen hier op ons gemak keune klappen, binst +da w' em in 't eug hoûen." + +En, bijna met geweld, trok hij haar uit het zolderkamertje, waarvan de +deur bleef open staan. + + * * * * * + +Acht dagen lang doorleefde Blanche, die de bedstee van haar zoon haast +geen oogenblik verliet, alle de folteringen van den uitersten +moederangst. Acht dagen bad en smeekte zij met bevende gevouwen handen, +dat de Almachtige Heer haar zoon zou redden. Er kwamen uren van zalige +hoop en verlichting, momenten van opperste vroomheid en illuzie, waarin +ze zich, met de stugge hardnekkigheid van een die het fatale eind niet +_wil_ aanschouwen, aan 't leven, aan zijn leven weêr vastklampte; er +kwamen uren en dagen van absolute vertwijfeling, waarin ze zelve reeds +als dood was, vernield in ziel en lichaam, door het overweldigende van +haar lijden. + +En zoo kwam eindelijk ook het oogenblik, waarop zij, in stomme +neerslachtigheid, begreep dat alles onherroepelijk verloren was?... + +Den negenden dag, met den avond, na het vertrek van den dokter en van +den pastoor, die hem de laatste sacramenten had toegediend, kreeg zij in +eens 't afgrijselijk, acuut bewustzijn, dat niets meer hem kon redden. +Stokstijf, met op elkaar geklemde tanden, zonder een kreet, zonder een +traan, woonde zij den doodsstrijd bij. Haar triestige zieke oogen, haast +blind geworden door het huilen, sperden zich voor het laatst wijd open, +als om niets te verliezen van dat gruwelijk tafereel: de doodsstrijd van +haar aangebeden zoon, de sombere vernieling van haar eenig goed op +aarde! Zij zag zijn ontvleesde gelaatstrekken wasgeel en strak worden, +in een laatste, gelouterde uitdrukking van nobele schoonheid; zij zag +zijn mooie, zachte, helderblauwe oogen in hun holten omdraaien en +breken; zij zag zijn gestalte, zeer lang, zich uitrekken en onbewegelijk +worden, in hiëratische** lijnen van onverstoorbare rust, zonder dat zij, +in haar stompe bewusteloosheid, iets anders voelde dan lange, +vreeselijke rillingen, van haar hals tot haar voeten. Hij was reeds +dood, en stijf en koud, toen ze daar nog altijd stom en roerloos op +dezelfde plek stond, als versteend in haar afgrijzen van het Niets. En +toen ze zich eindelijk wilde bewegen, waggelde zij half om, als dronken, +de handen tastend uitgestrekt, als was er, in plaats van atmosfeer en +vastheid, niets meer dan duisternis en afgrond om haar heen. + +Zij hoorde niet de troostwoorden waarmede de boer en zijn vrouw haar +trachten op te beuren en toen zij haar bij den arm wilden nemen om haar +te doen zitten, in eens, licht als een schaduw was ze weg, de trappen +af, den huize uit.... + + * * * * * + +Zij holde door de duisternis, alleen, verdwaald, bewusteloos, in den +zacht-zwoelen, geurigen nacht... + +Zij meende stemmen te hooren, die naar haar riepen, en ze rende harder, +om ze te ontvluchten. Maar ze wist hoe langer hoe minder waar ze heen +rende, noch waar ze was; er bestond niets meer, er was niets meer in +haar noch om haar heen. Zij zweefde, als een ijl, levenloos lichaam, in +een ijle, onbekende ruimte, zonder atmosfeer..... + +En ze zag dingen die ze niet meer kende, die ze niet meer begreep.... + +Zij zag de stille manesikkel, wazig oranjekleurig, laag op den +gezichtseinder rijzen, over de donkere korenvelden; en 't kwam haar voor +als zag zij een oud, mysterieus, droevig oog, dof-starend in +bespiegeling naar de vernieling van een arm, lijdend schepsel.... + +Zij dwaalde over naakte stoppelvelden, waarvan de scherpe punten in haar +enkels beten zonder dat ze 't voelde; en suf stond ze te staren op de +lange rijen "stuiken," welke haar voorkwamen als smeekend-omarmde +gestalten, die allen haar gruwelijk geheim kenden, en dit, in +'t droomerig gezang der krekels, als een gefluisterde weeklacht aan +elkander mededeelden.... + +Zij dwaalde in een bosch, onder hooge, inktzwarte kruinen; en 't kwam +haar voor als was zij in een afgrond, waar 't laatst atoompje van haar +zwakke leven ook in 't Niets verzwond.... + +Want er was niets meer, niets meer, niets meer! Want ieder harer +waggelende schreden scheen struikelend te vallen in een ijle leege +ruimte; want iedere trilling harer wild-zoekende handen bevoelde +'t afgrijselijk Niets! En toch zocht zij! Dit enkele bewustzijn bleef in +haar: dat zij iets zocht, zij wist niet wat, iets dat aldoor, aldoor +scheen te vluchten. + +En, van lieverlede, in den angst van dat vruchteloos zoeken, werd zij +door een wilde gejaagdheid voortgezweept. Zij rende al harder en harder, +rechts, links, de handen sidderend uitgestrekt, de keel droog-hikkend, +de stem schor, huilend, snikkend. Zij strompelde, viel, sprong weer op, +holde verder, viel opnieuw, zich vastklampend aan alles wat zij voelde, +en alles dadelijk weer loslatend, zonder ooit het halsstarrig gezochte +te vinden. + +Toen vlamde plotseling in haar als een groot, vervaarlijk licht op.... + +Plotseling, in een bleeke klaarte, zwak-schijnend in een diepte, erkende +zij het zoolang te vergeefs gezochte!.... + +Het was de Dood dien zij zocht! De Dood die haar kind, haar eenigen +schat, haar eenig geluk, haar leven, haar àlles in zijn klauwer +hield!.... De Dood die niet teruggeeft wat hij eenmaal genomen heeft, +maar die toelaat het verlorene bij Hem, in Hem, terug te vinden!... + +Zij had geen oogenblik van aarzeling.... Zij zag hem dáár, haar zoon, +haar leven, in een afgrijselijke hallucinatie; en met een wilden kreet +van vernieling en van liefde sprong zij in de diepte, in den +bleek-glimmende poel. + +Hoog spatte 't stille water op, in een ruischend gebobbeld. Zij slaakte +nog een laatsten kreet, den smacht-kreet eener uiterste omarming, en +weer werd alles stil in de bespiegeling van den heerlijk-zachten +zomernacht. + +Zij had het eenige geluk haars levens teruggevonden. + + + + + DE WRAAK VAN PERMENTIER. + + +Toen Permentier dien morgen in de duisternis van 't kleine slaapvertrek +ontwaakte, zich in zijn ledikant uitrekkend met een van die lange +rustzuchten die een einde stellen aan den slaap, herinnerde hij zich +even dat hij den vorigen avond, met zonsondergang, in het rapenveld +tusschen zijn woninkje en de herberg van den jachtopziener Spiessens, +een haas had zien zitten. + +Hij bleef enkele oogenblikken, roerloos op den rug gestrekt, daarover +nadenken, den nog weifelenden blik gevestigd op het grijzend +licht-randje, waarmee de dageraad 't gesloten luik van het eenig venster +omlijstte, terwijl zijn vrouw, 't gezicht naar den muur gekeerd, door +bleef slapen. Toen kroop hij langzaam, stilletjes uit zijn bed, trok +broek en wambuis aan, kwam barrevoets, den rug gekromd, in de nog +pikdonkere keuken. Hij nam er zijn pet, die aan een spijker hing, deed +zijn klompen aan, die naast den haard stonden te drogen, ging naar de +buitendeur en trok die zachtjes open. + +Het sloeg vijf ure op den niet ver afgelegen kerktoren. De dag brak aan, +in grijzen nevel. + +Roerloos, met een gevoel van verkwikking de frissche morgenlucht +inademend, bleef hij een poosje op den drempel zijner woning staan, de +deur achter zich op een kiertje latend, den loozen blik recht vóór zich +uit op 't grijze rapenveld gevestigd, geduldig wachtend dat de nevel wat +zou opklaren. + +Het was een man van ongeveer vijftig jaar, middelmatig van gestalte, met +nog ravezwarte, dichtgeplante, borstelige haren, en scherpe, diep achter +dikke wenkbrauwen verscholen, zwarte oogen in een baardeloos, +geelgerimpeld gezicht. Zijn plunje, aardkleurig en overal gelapt en +versteld, was van die stof welke de Vlaamsche boeren "mollevel" noemen; +zijn klompen, zonder trekleeren, waren hoog en zwaar, te groot voor zijn +magere, vereelte voeten. Den nek tusschen de schouders ingedrongen, het +lijf voortdurend in loerende houding een weinig naar voren gebogen, en +den blik halsstarrig op het rapenveld gevestigd, had hij uit zijn zak +een tabakspruim gehaald, welke hij langzaam knauwde, om den tijd te +slijten. + +Langzamerhand was de mist een weinig opgeklaard. Hij werd doorschijnend +onder de eerste stralen der Septemberzon, rafelde zich uit in licht +drijvende sluiers, telkens ontblootend en opnieuw omnevelend kleine +gedeelten van het veld, onduidelijk afstompend de boomen en de +elzenstruiken langs den rand der slooten, na zich latend, op gras en +gebladerte, een effen-grijzen, killen pareldauw. Aan de overzijde van +het rapenveld, op een paar geweerschoten afstands, verscheen het +herbergje van Spiessens eventjes heel helder, klein, net en popperig als +een stukje kinder-speelgoed, om het oogenblik daarna in den zwevenden +dampsluier weer weg te smelten. + +En plotseling, terwijl Permentier met nog hardnekkiger inspanning van +den blik het rapenveld doorpeilde, ontdekte hij weer den haas op +dezelfde plaats als den vorigen avond. Het waren slechts de punten van +twee gespitste, vaalrosse ooren tusschen de grijsgroene blaren, doch +zijn bedreven oog kon er zich niet in vergissen. Langzaam keerde hij met +zijn tong de tabakspruim om, spuwde links een straal koffiekleurig sap, +spijkerde, met een nog snijdender flikkering der kleine zwarte oogen, +zijn aandacht op de puntig in het rapenloof gespitste ooren. + +En wat hij schier op 't zelfde oogenblik ontwaarde, hield hem van emotie +als het ware aan den grond genageld. + +Dáár, op een zestigtal meters afstand, langzamerhand meer en meer +duidelijk uit den grijzen mist te voorschijn komend, naderde, in +'t midden van het rapenveld, een gluipende, omzichtige gestalte. Kleine, +ineengedrongene gestalte, opgetrokken schouders, zakkende knieën, +grauw-vilten hoedje met breeden, vóór de oogen neergeslagen rand. In de +rechterhand twee stokken; de eene lang, de andere kort, beiden +horizontaal, kniehoogte gedragen. Een kleine huivering doorrilde +Permentier; hij had den kerel herkend: Buck, den onversaagden, +onverbeterlijken wilddief. + +Terstond bevatte Permetier** wat er gebeuren zou. Buck, dien hij sinds +een paar dagen rond zijn woning zag sluipen, had, evenals hij zelf, den +haas in zijn leger ontdekt en kwam hem nu dooden. Permentier zelf deed +niet aan wildstrooperij. Hij durfde niet. Maar hij had met de wilddieven +die instinctmatige sympathie, die indirect-begunstigende +medeplichtigheid aan bijna alle boerenlieden eigen. Hij had de liefde en +den haat van 't wild; de hevige begeerte het te dooden en te stelen, +gedempt door den schrik voor de gendarmen en de wettelijke overheden. En +een zijner grootste genoegens was, een haas of wild konijntje te zien +vangen, zonder zichzelf tot de daaraan verbonden vervolgingen bloot te +stellen. + + * * * * * + +In het nog licht beneveld rapenveld, had Buck, al zijn aandacht op zijn +prooi gevestigd, schielijk stil gehouden. Het lijf sterk +voorovergebogen, den hals uitgerekt, herkende hij den haas, wiens spitse +ooren steeds onbewegelijk als twee bruine stipjes boven de grijsgroene +bladeren uitstaken. Toen wierp hij een gluipenden blik op Spiessens' +gesloten, vaag omneveld herbergje, en, zich omkeerend, legde hij den +langste zijner twee stokken in het rapenloof neer, en kwam, +breed-schrijdend, met den anderen uit het veld, in de richting van +Permentier's huisje. + +Terstond was Permentier in zijn woninkje teruggedrongen en had weer zijn +deur gesloten, deze nog enkel op een kiertje latend, waardoor hij keek. + +Vlug en stil, met een katachtige sluwheid en omzichtigheid, telkens zich +omkeerend en stilhoudend om beurtelings het huisje van den koddebeier** +en dat van Permentier gade te slaan, sloop de vermetele wildstrooper nu +naar de met elzenstruiken bezoomde droge gracht, welke Permentier's erf +van het rapenveld scheidde. Hij liet er zich in neer glijden, liep er +gebogen langs het droge bed onder de ritselende twijgen, kwam er een +vijftigtal meters verder, in den gezichtsstraal van den haas weer uit. +Op handen en knieën kroop hij daar terug in 'trapenveld, en tuurde +opnieuw, zich plat ten gronde uitstrekkend, naar de twee vaal-rosse, +tusschen de blaren thans op hem gespitste ooren. + + + +De haas had zich niet verroerd. Zachtjes, alsdan, nam Buck zijn vilten +hoedje af, plaatste het op den stok, stak dien langzamerhand in de +hoogte, plantte hem in den mullen grond, tusschen de nauwelijks +aangeroerde bladeren. Daarna, steeds op handen en knieën, achterwaarts +kruipend, verliet hij 't rapenveld en liet zich in de droge sloot +terugglijden. + +Dáár verademde hij een wijltje en staarde opnieuw naar den haas, zich +half achter de hangende twijgen van een elzenstruik verbergend. + +De puntige ooren hadden zich even wat scherper gespitst; de haas stak +zijn neus boven de blaren uit, het rond, schuin oog op den hoed +gevestigd. Een glimlach van genoegen kwam op de rooverstronie van den +wildstrooper. Het beest, gefascineerd door het vreemde gezicht van den +hoed op den stok, zou nu geen beweging meer maken. Langs de met droge +bladeren bezaaide sloot keerde Buck op zijn schreden terug. + +Hij kwam er uit op dezelfde plaats waar hij er in gekropen was, een +twintigtal passen achter den rug van den haas, liep haastig weer in +'t rapen-veld, raapte zijn langen stok op, en schreed er mee vooruit naar +zijn prooi, blootshoofd, den rug gekromd, met lange, trage passen, met +de sluipende omzichtigheid van een roofdier. Hij keek rechts noch links +meer om, hij scheen niet bang meer, hij zag nog slechts zijn doel, zijn +buit. Permentier, de kleine zwarte oogjes fonkelend van opgewekte +belangstelling, was onwillekeurig weer op zijn drempel verschenen, de +tabakspruim roerloos in den mond. + +Buck, den blik halsstarrig op zijn prooi gevestigd, had maar een korten +afstand meer af te leggen. Hij deed het op handen en voeten, den +slependen stok onder den rechter oksel tegen zijn lijf gedrukt. En +eindelijk stil gehouden, rechtte hij zich op zijn knieën, trok in een +lange zachte glijding de roede naar voren, hief ze op.... mikte.... +sloeg. + +Een fijn, zwak gilletje, een echt kleinkindergilletje weerklonk, +terwijl, Buck, toespringend, zich op den haas liet vallen, hem worgde en +er mee vluchtte naar de sloot, in het voorbijrennen zijn hoed en den in +'t rapenveld geplanten stok meênemend. In een oogwenk was 't volbracht. + +Roerloos op den dorpel zijner woon, de tabakspruim als 't ware in zijn +mond gemetseld, en de kleine donkere oogjes glinsterend van sluw +genoegen in zijn geel, gerimpeld aangezicht, had Permentier geen enkele +bizonderheid van het gansche kleine drama aan zijn trillende aandacht +laten ontgaan. Hij zag den wildstrooper met zijn buit langs de sloot +wegvluchten, er aan het uiteinde van 't rapen-veld weêr uitspringen, +spoedig in den morgenmist verdwijnen. Hij keerde langzaam, met een draai +der tong, zijn tabakspruim om, spuwde bruin, slaakte een zucht van +verlossing, als had hij zelf het gevaarlijk waagstuk begaan. En hij was +juist op 't punt om weer in huis te gaan en zijne deur te sluiten, toen +hij, instinctmatig, als door iets aangetrokken, een blik wierp op het +huisje van den jachtopziener, ginds in den mist, aan de overzijde van +het rapenveld. + +Hij sidderde. Op den drempel van het kleine herbergje, en duidelijk +zichtbaar ondanks den afstand en den nevel, stond, insgelijks roerloos +en het hoofd gewend naar de richting waar Buck verdwenen was, de +koddebeier Spiessens in persoon. + +Spoedig, gelijk een beest dat in zijn hok kruipt, drong Permentier terug +in 't duister van zijn woninkje, welks voordeur hij zachtjes weer sloot. + + * * * * * + +Het was tien uur in den morgen, en onder de reeds heete zonnestralen van +den heerlijken Septemberdag was Permentier, geholpen door zijn vrouw en +zijn beide kinderen, aan het aardappelen uitrukken op een der stukken +landen waarvan hij huurder was, toen hij, langs den steenweg, twee +gendarmen in uniform zag komen, met het geweer over den schouder. + +Een huivering greep hem aan. Hij dacht terstond dat Spiessens, die +ongetwijfeld tegen den wildstrooper een klacht had ingediend, tevens +hemzelf als bezwarende getuige aangewezen had, en dat de gendarmen zijn +verklaring kwamen opnemen. + +Het kon echter nog gebeuren dat hij zich vergiste, en, om geen argwaan +op te wekken, veinsde hij de gendarmen niet gezien te hebben en +uitsluitend met zijn arbeid bezig te zijn. Hij spitte vlugger in den +grond, telkens een struik gele knollen omkeerend, welke zijn vrouw en +zijn kinderen, een paar schreden achteraan op hun knieën neergehurkt, +met beide handen opscharrelden; en, na ze volgens grootte en kwaliteit +gesorteerd te hebben, in afzonderlijke korven wierpen. Doch kort van +duur was zijn illuzie: hij hoorde den in kadans klinkenden stap der +gendarmen steeds nader en nader komen, zich als het ware verharden en +versnellen, eensklaps in den mullen grond verdooven. Schuw wendde hij +halvelings 't hoofd om, zag ze trager het aardappelveld, dat naar het +middelpunt eenigszins klom, opstappen. Hij staakte den arbeid, keerde +zich geheel om, evenals zijn vrouw en kinderen; groette bedeesd, met een +weifeling in den blik even zijn pet oplichtend: + +- Dag menier den brugedier." 1) + +- Dag Permentier," antwoordde deze, met een vagen glimlach om de lippen. + +1) Brigadier. + +Het was een man van een veertigtal jaren, iets meer dan middelmatig van +gestalte, blond, mager, met langen, blonden, opgekrulden knevel en zeer +licht-blauwe, inpertinent-kijkende oogen in een door de zon +wasachtig-geel verkleurd gelaat. De gendarm die hem vergezelde was grof +en groot, zwart en leelijk, 't gezicht vol puisten. En dadelijk, met +zijn zelfde vaag-vriendelijke, vaag-glimlachende uitdrukking, bracht de +eerste het door Permentier geduchte onderwerp ter sprake. + +Hij praatte op een beslisten en tevens verzoenenden toon, veinzend reeds +de zaak in al hare bijzonderheden te kennen, en er overigens niet veel +belang aan te hechten, als om den boereman tot wederzijdsch vertrouwen +en ontboezeming uit te lokken, en hem als 't ware de verlangde +antwoorden in te geven: + +- Ge zij vandoage vroeg op geweest, Permentier; g'hêt de pensejoager 1) +Buck 'nen hoaze zien deud doen in 't leufstik 2) tusschen ouw huis +en 't hirbirgsken van Spiessens? Dà es 'nen deugeniet, e-woar, dien +Buck?".... + +Permentier, 't gelaat licht verkleurd, de looze zwarte oogjes weifelend, +aarzelde even, hing der verbaasde uit, antwoordde eindelijk: + +- 'K 'n doe 3), menier den "brugedier," 'k 'n hê 'k ik niets gezien, +niets geheurd".... + +1) Wildroover. 2) Rapenveld. 3) Neen. + +- Niets geheurd, natuurlijk, aangezien den hoaze mee 'ne stok +deudgeslegen es," antwoordde de brigadier met schalkschen glimlach, +"moar wa "gezien" betreft, da hêt-e, da m o e t-e, zeu wel en beter +nog as Spiessens, die d'r veul veurder van af stond en die 't toch wèl +gezien hêt. Pas op, vriend, veur 'n valsche getuigenesse; ge weet, ne +woar, dat doar gevangenesse op stoat?" + +De brigadier was schielijk zeer ernstig geworden, met iets hards in de +starheid van zijn blauwe oogen terwijl Permentier, nog meer verbleekend, +langzaam zijn gebogen hoofd heen en weer schudde, om nogmaals te +bevestigen, dat _hij_ toch van niets wist. + +Hij durfde noch wilde spreken. Zijn vrees voor Buck, die de gewoonte had +zich onverbiddelijk over zijn aanklagers te wreken, gepaard met zijn +geheime medeplichtigheid en sympathie van listigen boereman voor al wat +tot wilddieverij behoorde, hielden hardnekkig zijn mond gesloten. En hoe +groot ook zijn instinctieve schrik en haat waren ten opzichte van +gendarmen of wethandhavers, toch geloofde hij niet dat men hem kon +vervolgen om gezegd te hebben dat hij niets gezien had. Trouwens, wie +zou het kunnen bewijzen dat hij 't gezien had! Er hing een dikke mist +over 't veld en geen geweerschot was gelost. In een vlugge +aaneenschakeling van gedachten maakte Permentier deze overwegingen, +terwijl zijn steeds ten gronde neergehurkte vrouw en kinderen, die +insgelijks den arbeid gestaakt hadden, beurtelings hem en de gendarmen, +in roerlooze benauwdheid, met angstige blikken aanstaarden. Toen hief +hij eindelijk weêr het hoofd op en herhaalde, met eensklaps iets beslist +in de uitdrukking zijner schitterend-zwarte oogjes: + +- _Ik_ 'n hê toch niets gezien, niets geheurd, menier den 'brugedier,'** +'t es al wa da'k er van zeggen kan".... + +- 't Es goed, man, 'k zal ou vinden, zulle!" barstte de brigadier +plotseling woedend los. Hij keerde zich om en vertrok, gevolgd door den +anderen gendarm, den leelijke zwarte, die zijn mond niet had geopend. + + * * * * * + +Zes weken later werd de zaak voor de correctioneele rechtbank +opgeroepen. + +Buck, op de bank der beschuldigden, loochende zijn daad met vermetele +driestheid. Hij was daar wel voorbijgegaan, langs dat stuk land, +tusschen de woningen van Permentier en Spiessens, verklaarde hij, doch +enkel omdat het de kortste weg was naar de hoeve van boer Lekens, waar +hij dien dag moest arbeiden. En de stok die hij in de hand droeg moest +dienen om er vlas mee te keeren: een ruime partij vlas, welke sinds drie +dagen uit de roterij getrokken was. + +Spiessens, van zijn kant, hield hardnekkig de beschuldiging staande. +Evenals Buck en Permentier kende hij het leger van den haas, en daar hij +reeds meermalen den wilddief om het rapenveld heen had zien sluipen, had +hij, op den bewusten morgen, van af den dageraad de wacht gehouden, en, +ondanks den mist, van achter zijn zoldervenster, waar hij zich schuil +hield, heel het schouwspel bijgewoond. Hij had Permentier zijn deur zien +openen, hem belangstellend al de bewegingen van Buck in 't rapenveld +zien waarnemen, hem in zijn half gesloten deurgat zien terugkruipen, om +door den dief niet opgemerkt te worden. Toen Buck ten laatste den haas +doodgeslagen had, was hij, Spiessens, in allerijl beneden gesneld, had +zijn voordeur opengerukt en een teeken gemaakt aan Permentier om hem tot +getuige der misdaad te nemen. Permentier, veinzend dit niet te zien, had +haastig zijn deur gesloten. + +Een dof gemurmel steeg in de gerechtszaal op; de rechters, in zwarte +toga en witte bef, met een houding als van dronkaards in hun leunstoelen +scheef gezakt, raadpleegden elkaar in stilte. De brigadier werd +geroepen. + +Hij bracht de valschheid van Permentier's getuigenis in 't licht. Hij +had de afstanden gemeten, en vastgesteld dat men van op den drempel van +'s boeremans huisje nog beter het leger van den haas kon zien dan van op +Spiessen's** zolder. De man loog dus voorbedachtelijk, en bevestigde +zelf zijn medeplichtigheid met den wildstrooper, door te beweren dat hij +niets gezien had. + +De deurwaarder, een kleine dikke, met verhit gelaat en kalen schedel, +was aan een hoek der groene gerechtstafel opgestaan, en riep af, met een +brouwende stem: + +- Permentier, Francies." + +'t Gelaat geelbleek onder zijn borstelige, laag geplante haren, de +zwarte oogjes angstig draaiend en den rug gekromd, kwam Permentier te +voorschijn, zijn bonte muts licht bevend tusschen zijn vereelte duimen. + +- Zet ou doar, op die stoel," zei de president, een oude grijze met een +flets-gezwollen gezicht en lange, geelachtige, puntig-uitloopende +bakkebaarden. + +Loom klom Permentier twee treden op, nam plaats op den stoel vóór de +groene tafel, de handen en de pet voortdurend bibberend tusschen zijn +magere knieën. + +Opnieuw boog de voorzitter links over de armleuning van zijn stoel en +wisselde in stilte enkele woorden met een der rechters, een nog +betrekkelijk jong man, met kort, als het ware vierkant geknipt haar, +bruinen puntbaard en bleekeren, wijd uitloopenden knevel. En dan, zich +met een brusk gebaar der kin en opgeheven rechterhand tot den getuige +wendend: + +- Ala! stoa ne kier op en legt ouën ied af." + +Permentier gehoorzaamde. De rechterhand inslijks opgeheven, zei hij met +doffe stem de woorden van den president na: "Ik zweire van de woarheid +te zeggen; geheul de woarheid en nie anders dan de woarheid; zeu helpe +mij God." + +- Nie spieken 1) zulle!" riep plotseling de president op dreigenden +toon, met booze oogen. + +- Nie nien ik, menier de president, nien nien ik, 't 'n es doar gien +gedacht van," antwoordde Permentier bevend. - Joa moar 'k 'n betrauw ou +nie, zulle! Ge moet weten dat 'k die boerestreeken kenne!" + +1) Spugen. Als een vlaamsche boer van plan is op het tribunaal de +waarheid niet te zeggen, dan spuwt hij even op den grond, onmiddellijk +na zijn eed-afleggen. Feitelijk spuwt hij, volgens zijn meening, zijn +eed daarmee weg, en beschouwt zich als volkomen vrij tegenover zijn +geweten om te zeggen wat hij wil. + +Permentier kon geen woord meer uitbrengen. Het hikte en stokte hem in de +keel van overweldigende ontsteltenis. Was hij werkelijk van plan geweest +te "spieken"! Hij had het zelf niet kunnen zeggen; hij had zoo maar even +werktuigelijk zijn tabakspruim in den mond eens omgedraaid. Misschien, +als de president hem zoo ruw-dreigend niet had aangesproken, zou hij +toch wel eventjes "gespiekt" hebben. + +De voorzitter liet zijn hand zinken Op een wenk van hem ging Permentier +weêr zitten. + +Alvorens tot het verhoor van den getuige over te gaan, achtte de +voorzitter het zijn plicht hem een waarschuwing voor te houden. Hij +vergeleek de verklaringen van Spiessens en den brigadier met die, +tijdens het eerste verhoor, door Permentier gedaan, en beschuldigde den +laatste van onoprechtheid. Met nadruk wakkerde hij hem aan, in zijn nu +af te leggen getuigenis te verbeteren wat in de eerste valsch en +tegenstrijdig met de waarheid was geweest. De getuige moest zich wel +bedenken dat een valsche getuigenis op een zeer strenge straf kon +uitloopen. + +Permentier, loom op zijn stoel gezeten, de angstige blikken beurtelings +van den eenen rechter naar den andere weifelend, knikte werktuigelijk +met het hoofd, als om te zeggen dat hij de vermaning trouw ter hart zou +nemen. En overtuigd dat niets te zeggen toch geen valsche getuigenis +afleggen was, bekrachtigde hij zijn eerste gezegde, verklaarde net als +vroeger, met zijn lage doffe stem: + +- Ik 'n hé toch niets gezien, menier de veurzitter;... ik 'n weet van +niets..." + +Nauwelijks had Permentier die woorden uitgesproken, of een der rechters, +een lange magere, met een scheeven neus, vloog, als door een veer +bewogen, uit zijn zetel op. Met een air van rechtmatige +verontwaardiging, 't gelaat gekeerd naar de twee andere, voortdurend in +hun laffe houding scheef gezakte rechters, sprak hij, in 't Fransch +eenige vlugge woorden uit, waarvan Permentier geen zier begreep, en ging +weêr zitten. + +En nogmaals staken de twee anderen het hoofd bijeen, scheef-hellend over +de armleuning hunner stoelen, met woordengefluister en goedkeurend +hoofd-geknikt. Allen schenen eenstemmig over de zaak te oordeelen, en de +voorzitter, eensklaps in zijn zetel opgericht, nam een voor hem liggend +stuk papier ter hand, en begon in een vlug en verward gemompel zijn "vu +que" en zijn "attendu que" uit te kramen, waarvan Buck noch Permentier +alweer geen enkel woord begrepen. + +Dat duurde zoo enkele minuten te midden van een groot stilzwijgen. Dan, +bij een luider en nadrukkelijker uitgesproken volzin, kwamen, met +klinkenden stap, uit een groep ter zijde staande haren mutsen, vier +gendarmen te voorschijn. Twee naderden tot Buck, steeds roerloos op het +bankje der beschuldigden gezeten; twee andere tot Permentier, steeds +stom en bevend op zijn stoel; en in een oogwenk werden zij beiden +geboeid en weggesleept: de eerste veroordeeld tot negen maanden +gevangenschap voor zeventiende herhaling van overtreding der jachtwet; +de tweede tot zes maanden, voor valsche getuigenis. + +In de zaal ging een gemurmel op, oogenblikkelijk gedempt door eenige +energieke "chuts," welke met dreigende blikken van onder de naast de +rechtbank gebleven haren mutsen kwamen. Een belletje klonk en de +brouwende stem van den kleinen, vetten deurwaarder riep een nieuwe zaak +op, in een vlugge opsomming van namen en bedrijven. + +Toen Permentier na vier maanden afwezigheid,--dank zij zijn goed gedrag +in de gevangenis had hij twee maanden strafvermindering verkregen--op +een kouden winteravond in zijn woninkje terug kwam, geleek hij, zoowel +onder moreel als onder physiek opzicht, niet meer den man van vroeger. + +Zijn dichtgeplante haren, toen hij vertrok nog gitzwart, waren met grijs +doorspikkeld; zijn gestalte, sinds jaren door den arbeid eenigszins +gekromd, was nu zichtbaar ineengedrongen en als 't ware verkleind; en in +zijn geel, nog meer gerimpeld en getrokken aangezicht, blonken de dieper +in hun holten weggekrompen zwarte oogjes met een helschen glans, +onophoudelijk zoekend, peilend, vorschend; vol diepten van angst en +wantrouwen, onbekwaam zich nog een tijd op een en zelfde voorwerp te +vestigen. + +Zijn vrouw, die hem elke week in de gevangenis was gaan bezoeken, om +telkens een uurtje door de traliën zijner cel met hem te kunnen praten, +had voor dien eersten avond zijner verlossing een lekker avondmaal: +varkensribbetjes met aardappels en bier,** klaar gemaakt. Doch alvorens +zijn maal te gebruiken, en ofschoon hij uitgehongerd was, liep +Permentier even buiten en sloop hij, in de duisternis, rondom zijn +huisje en de omringende velden, alsof hij vreesde dat zich ergens een +vijand verborg, die hem kwaad zou kunnen doen. En toen hij in zijn hutje +terug kwam, ging hij voor en achter de deuren en luiken toegrendelen, +eer hij zich aan den disch zette. Zijn vrouw, verwonderd en bedroefd, +poogde hem vruchteloos gerust te stellen met de verklaring dat men nu +toch niets verkeerds deed, dat men nu toch niets te vreezen had. Bevend +in den sombersten hoek van zijn keukentje teruggetrokken, at hij zonder +rust en zonder vreugd, telkens met ontsteld-luisterend gezicht vork en +mes neerleggend, telkens met angstig-draaiende oogen op de donkere deur +en de vaal-glinsterende, kleingeruite vensterraampjes starend. + +Hij praatte weinig, en met een holle, doffe stem als van een die in een +kelder zit. Zonder ontboezeming voor zijn gezin, evenals zonder +zichtbare blijdschap voor zijn teruggekregen vrijheid, vroeg hij, +zakelijk, in korte zinsneden, of de landelijke herfstarbeid volbracht +was, of men klaar was met het zaaien, of de enkele perceeltjes lands die +zij in huur gebruikten, van onkruid gezuiverd en behoorlijk gemest +waren. En eensklaps zei hij: + +- Mee Meïe** goan we verhuizen! 'K zal trachten van elders 'n +doenijnksken 1) t' huren, aan den anderen kant van 't durp." + +1) Hoevetje. + +De vrouw en de kinderen, stom-verslagen, staakten plotseling het eten. + +- Ha moar voader, dà woare nou toch zottemeinschenswirk; d'r zit te +minsten veur honder vijftig fran mest in 't land, en we zijn da allemaal +kwijt as we mee Meïe verhuizen!" riep eindelijk de zoon, een +twintigjarige zwarte krullekop, met een aardig, zacht meisjesgelaat. + +Het achttienjarig dochtertje, gansch poezelig en bruin, met mooie oogen, +was lichtkens bleek geworden bij de gedachte dat die verhuizing, indien +ze werkelijk plaats greep, haar verre zou verwijderen van haar geliefde, +die in de nabijheid woonde en haar dikwijls kwam bezoeken. En de moeder, +effen-bleek van aangezicht met donkere haren, maakte zich eensklaps +boos, riep luid dat zulks niet zou gebeuren, dat zij niet wilde +verhuizen, dat zij weigerde ergens ginds verre te gaan wonen, in de +bosschen, als een beest. + +Zonder te antwoorden had Permentier hun bij het klimmend geluid der +stemmen door een gebaar 't stilzwijgen opgelegd, en bevend was hij +opgestaan, den bangen blik op de sombere venstertjes gevestigd. Hij had +gedaan met eten, hij liep gebogen, alsof de lage balken der zoldering +hem op de schouders drukten, naar de voordeur, ontgrendelde die, trok ze +omzichtig open en ging buiten. In stomme verslagenheid zagen de rond den +disch gebleven vrouw en kinderen elkander aan. + +- Hij es hij zot geworden!" klaagde de vrouw met tranen in de stem. + +De kinderen zwegen, diep-treurig, bevangen door een gevoel van +onverwacht, op hen neerstortend onheil. + +Permentier was evenwel haast dadelijk weer in huis gekomen; en zonder +nog te gaan zitten tuurde hij gluipend om zich heen, alsof hij naar iets +zocht. Clotilde, de dochter, ontruimde de tafel; Basiel, de zoon, had +zich bij het kwijnend vuur der haardstee neergezet, een pijpje rookend. +En daar vrouw Permentier aan haar man vroeg of hij wellicht naar pijp en +tabak zocht om insgelijks te rooken, antwoordde de oude met gesmoorde +stem: + +- Nien 'k, 'k 'n reuke nie mier." + +- 'n Pruime?" vroeg zij aanmoedigend, met den blik naar de gewoonlijk op +de eetkast liggende karot** zoekend. + +- Nien 'k, 'k 'n pruime nie mier; we goan sloapen." + +En zij werden gedwongen aan het verzoek te gehoorzamen. Permentier zelf +ging naar de lamp en draaide het pitje omlaag, terwijl Clotilde haastig +met haar voorschoot de laatste overblijfsels van de tafel veegde en +Basiel vol spijt zijn nauwelijks aangestoken pijpje uitdoofde. + + * * * * * + +Dat was de foltering der gevangenschap, dat was 't verpletterend besef +van de geleden onrechtvaardigheid, die hem aldus veranderd hadden. + +Dat steeg uit de geheime diepten van zijn wezen, uit de ruwe diepten van +zijn stoere ziel; dat kwam hem schier in physieke walgingen van gruwel +en afkeer, uit het hart op de lippen. + +Hoe meer de tijd vervloog hoe vreeselijker werd hij overweldigd door dat +één vaststaande denkbeeld, door dat één afschuwelijk besef: dat hij, +hoewel zelf niets misdaan hebbend, vier maanden onuitsprekelijke +marteling had moeten uitstaan. Hij voelde zich weerloos tegenover een +geheime kwaadaardige almacht; hij voelde den gruwel en den schrik der +Wet, der domme, anonieme macht, die willekeurig over het lot der +menschen beslist. En 't was de Wet die hij vluchtte, die hij tot +krankzinnig wordens toe, verfoeide en verafschuwde. + + * * * * * + +Hij was verhuisd met Mei, ondanks het smeeken zijner vrouw en kinderen; +hij was gaan wonen ginds verre, zooals hij 't gezegd had, aan den +anderen kant van 't dorp, in een eenzaam huisje dicht bij de bosschen, +waar haast nooit een mensch voorbij ging. Had hij nog langer in zijn +woning moeten blijven, tegenover de herberg van Spiessens, die hem dag +en nacht kon gadeslaan, hij ware gek geworden, hij ware gestorven. + +Nu, verscholen in zijn krot als een nagejaagd beest, meer dan twintig +minuten van de naastgelegen boerderij verwijderd, vluchtte hij zijn +evenmensch, als een natuurlijke vijand. Zelfs den minnaar van Clotilde +had hij den toegang van zijn huis verboden; en telkens als hij in de +verte iemand zag komen, verwijderde, verborg hij zich. Als het gebeurde +dat die mensch een koddebeier of gendarm was, kwam er een doodsangst +over hem, kwam er als een nevel van bedwelming vóór zijn oogen, liep +hij, ineengekrompen, zich verschuilende achter een struik of in een +sloot, waar hij soms uren lang roerloos, stom, als vernield bleef +zitten. Al wie galon** of uniform droeg, al wie van ver of van nabij tot +de besturende hiërarchie behoorde: tot de arme accijnsbedienden die zich +afsloofden op hun lange tochten door de velden; tot de goedige +brievenbesteller, die daar elken morgen voorbij kwam, de zwaar gevulde +lederen tasch bochelend op zijn linker heup; allen, voor Permentier, +waren lui die naar willekeur over zijn vrijheid beschikten, die de macht +bezaten hem weer gevangen te nemen, niet enkel voor vier maanden, maar +voor jaren, maar voor zijn leven lang, indien het hun aldus behaagde. In +zijn onzinnigen afschuw voor de uitgestane onrechtvaardigheid waande hij +bepaald de maatschappij verdeeld in twee categories van menschenklassen: +zij die de macht bezaten alle kwaad te doen; zij die het slaafsch +moesten verdragen. Hij was innig overtuigd, dat de eerste gegaloneerde +de beste het recht bezat tot hem te komen, hem te gebieden: "stap op en +volg mij," en hem zonder uitleggingen voor het overige van zijn leven in +een kerker op te sluiten. + +En, van lieverlede, uit al die overdreven angsten, uit al die +opgekropte, van dag tot dag toenemende smarten, uit dien machteloozen +wrok te hooren onder hen die onverdiend geleden hadden en nog zouden +lijden, ontkiemde in de primitieve ziel van Permentier een duistere +graagte naar opstand en naar wederwraak. Hij droomde in de bestaande +wereldorde iets omver te werpen, zelf eenmaal tyran te zijn en een der +tyrannen tot een slaaf te maken. + +Deze gedachte werd aldra eene obcessie**, werd de unieke troost van zijn +gefolterd leven, 't gedroomde ideaal, dat hij eenmaal hoopte te +bereiken. Overdag op het veld, terwijl hij arbeidde, des nachts in zijn +bed, als hij niet slapen kon, dacht hij er onverpoosd over na. 't Was in +den afschuwnacht zijner ziel als een gretige hoop, als een groot helder +licht, dat hem almachtig-verleidend aanlokte. In uren als de afkeer van +het leven hem als een walging naar de keel steeg, troostte hij zich met +de gedachte eenmaal kwaad te doen, gelijk anderen zich zouden getroost +hebben met de hoop eens het goede te stichten. + +En, wondere moreele aberratie, monstrueus uitwerksel der geleden +onrechtvaardigheid op die simpele ziel: wat hij droomde was niet zich te +wreken op hen, die hem mishandeld hadden en zijn wraak verdienden; neen, +hij wenschte kwaad te doen aan iets dat goed en schuldeloos was, een +onverdiend en nutteloos kwaad, zooals hij zelf had uitgestaan. + + * * * * * + +Misschien toch was deze moreele ziekelijkheid niet ongeneesbaar. +Misschien, gelijk een vuur dat in zichzelf verteert, zou het te +langdurig en te hevig smachten naar de wraak, de krachten om die wraak +eens te bereiken in hem hebben uitgeput, had niet bij ongeluk een +toeval, in zichzelf onbeduidend, gansch onverwacht de steeds bloedende +wonden weer geopend. + +Op zekeren morgen dat hij aan het spitten was op een stuk lands, +dichtbij den boschkant, stond plotseling voor hem, met een korten "goên +dag", een man, dien hij zien naderen noch hooren komen had. Het was een +groote kloeke kerel van een veertigtal jaren, roodbruin van +gelaatskleur, vierkant van schouders en gedecideerd van houding, met +stout-peilende blauwe oogen en een dicht-kroezenden, rosbruinen, +waaiervormig-openstaanden baard. Zijn lange, rechte, ietwat schrale +beenen waren tot aan de knieën bedekt met spannende, aardkleurige +slobkousen, en over zijn wijden blauwen kiel droeg hij een Lefaucheux** +in bandelier**. Zijn pet was van glimmend-zwart wasdoek met een rood +bandje, waarop, boven 't vizier, een verguld miniatuur-jachthorentje +prijkte. + +Sidderend had Permentier zijn werk gestaakt, terwijl hij, nog half op de +spade geleund, met schuwe vlammetjes in de oogen den reusachtigen kerel +aanstaarde. Hij herinnerde zich niet hem ooit gezien te hebben, maar aan +zijn uiterlijk herkende hij terstond zijn betrekking: een koddebeier. + +Trouwens de man gaf oogenblikkelijk, met het doel van zijn bezoek, zijn +indentiteit** aan Permentier te kennen: + +- 'K ben-e 'k ik hier de nieuwe garde-chasse** van menier den bron 1) +de Villermont de Wilde. Ge zij gij hier onze noaste gebuur in de +bosschen en menier den bron hoopt, dat hij over ou nie 'n zal te kloagen +hen...." + +1) Baron. + +Hij sprak langzaam, duidelijk, met een air van hoogmoed, telkens door +een soort nadruk zijn woorden bekrachtigend, terwijl hij, vaag +glimlachend in zijn breeden baard, halsstarrig Permentier bekeek met +zijn helderpeilende oogen, waar een zweem van wantrouwen in schitterde. + +Er was een korte stilte. Permentier, steeds op zijn spadesteel gebogen, +zei niets, knikte alleen werktuigelijk met het hoofd, 't gelaat zeer +bleek, den blik ten gronde. Een groote ontroering scheen hem aan te +grijpen; hij spuwde tweemaal, links, een straal speeksel, wit speeksel, +sinds hij niet meer pruimde. + +- Gij 'n zij toch giene pensejoager, e-woar?" vroeg de jachtopziener, +uit de hoogte. + +- Nien ik,.... nien, nien ik,.... noeit,..." antwoordde dof de oude. + +Zijn stem stokte, hij wierp, links en rechts schuinsche blikken, als +zocht hij een hol om te vluchten. + +- G'n leupt euk in de bosschen niet, g'n goat er gien heit 1) +raopen....?" + +1) Hout. + +- Nien ik,.... nie nien ik,.... noeit...." + +Opnieuw er was** een kort stilzwijgen. Toen sprak de koddebeier +eensklaps ruw, brutaal: + +- Urkt 2), Permentier; w'n vraogen den oorlog niet, we verlangen de +vrede. 'K'n kwam ou moar woarschuwen da menier den bron ou in 't eug +haudt. Hij weet woaromme da ge tot zes moanden gevangenesse vereurdeeld +hêt geweest, en hij hoopt da dat in 't vervolg nie mier 'n zal gebeuren; +anders...." + +2) Hoort. + +Hij eindigde den volzin niet, hij vergenoegde zich er bij te voegen: +„Ge verstoa wa da'k zeggen wil, e-woar, Permentier?" en vertrok met een +brusken "goên dag" den boereman als verpletterd op zijn spade geleund +latend. + + * * * * * + +'t Was de genadeslag, de stormklok van den opstand. + +Het nauwelijks ontkiemend werk van verzoening met de wereld werd in den +knop gedood: al de herlevende goede instincten gingen bij Permentier +weêr onder; al de slechte en boosaardige kwamen boven. + +Hij voelde eensklaps dat hij geen uur rust in zijn leven meer zou +hebben; dat het wantrouwend oog van den jachtopziener hem onophoudelijk +en overal zou achtervolgen; dat de argwaan en de weerwraak op hem zouden +drukken na ieder in de bosschen nieuw gepleegd jachtmisdrijf. 't Was het +noodlot welk er hem toe gedreven had de rust te willen zoeken in een +oord dat juist voor hem vol gevaren was. En in zijn +puëriel-barbaarsch**, hem door de uitgestane onrechtvaardigheid +ingeboezemd begrip der Wet, twijfelde hij niet meer of de gruwel van +zijn leven zou zich nu verwezenlijken: op een gegeven oogenblik zou die +rosse reus hem zonder uitleggingen bij den kraag grijpen, hem voor een +tribunaal sleuren, voor dat zelfde tribunaal waar kerels in zwarten +mantel en wit slabbetje in scheefgezakte dronkaards-houdingen op hunne +zetels zaten, en waar, na een eentonig gemompel van onverstaanbare +klanken, twee gendarmen hem de boeien om de handen zouden wringen, en +hem, voor 't overige zijner dagen, in de gevangenis gooien. + +En bij dat akelig visioen bruisde 't in hem van woesten, ontoombaren +opstand. Zeker, onfeilbaar zeker dat de ramp op hem zou neerstorten, +wilde hij ze ditmaal tenminste verdiend hebben. + +Hij staakte den arbeid, keerde huiswaarts, kwam gedurende drie dagen +niet meer buiten. Hij zat ineengedrongen in een hoekje van den haard, de +starre oogen brandend, 't gelaat verkleurd, tot niemand van zijn +huisgezin een woord richtend, in diepe, sombere gepeinzen weggezonken. +En, op een morgen, stond hij reeds vóór den dageraad op, nam een roestig +geweer dat aan de zwartgerookte zoldering hing, voorzag zich van hagel +en kruit, verliet zijn woninkje en rende met stuggen moedwil de bosschen +in. + +Het was de eerste maal dat hij er een voet in zette, de eerste maal dat +hij het oude wapen hanteerde . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . +. . . . . . . . .. . . . . . . . . + +In een geritsel door de braamstruiken sprong een wild konijntje vóór +zijn voeten uit, vlug zigzageerend over 't mos, tusschen de gladde +stammen. Bleek, de tanden op elkaar gesloten, schouderde Permentier zijn +wapen,.... mikte,.... schoot. De knal klonk onheilspellend ver en luide +door de weergalmende bosschen, terwijl Permentier, den mond door een +wreedaardigen grijnslach verwrongen, het nog spartelende dier ging +oprapen. + +Het was de eerste maal zijns levens dat hij een stuk wild doodde. + +En hij hield niet meer op. Hij leefde in de bosschen, gelijk een +Corsikaansch bandiet in den makis**, doodend het wild, meer nog om het +bitter genoegen van het te verdelgen, dan om het zich tot buit te maken; +slapend onder een gewelf van dooreengestrengelde braamranken, op een bed +van dorre bladeren, in den bodem van de droge sloten, zijn steeds +geladen geweer aan zijn zijde. Nooit meer kwam hij in 't klare daglicht +uit, nooit meer werkte hij op zijn akker: alleen des nachts sloop hij +somtijds voor enkele uren in zijn hutje, weigerde alle uitlegging +aangaande zijn onheilspellend leven aan zijn wanhopige vrouw en +kinderen, en vertrok reeds vóór het krieken van den dag, voorzien van +kruit en hagel, een linnen tasch met roggebrood en gerookt zwijnevleesch +onder den arm. + +En reeds op 't einde van den vierden dag had hij in 't bosch een +ontmoeting gehad: Buck, den onverbeterlijken wilddief, sluipend langs +den rand van een dennenwoud, waarin Permentier zich verborgen hield. Hij +had hem stil bij zich geroepen en samen hadden zij den ganschen nacht +doorgebracht, op de loer naar wild, halfluid van vele dingen sprekend, +schielijk vrienden met elkaar geworden in die solidariteit van bestendig +gevaar en opstand tegen de gehate Wet. + +En, sinds dien avond, ontmoetten zij elkaar haast elken dag. Hun +bijeenkomstplaats was, met de schemering, aan den oever van een eenzamen +vijver, omringd van kubieke stapels doorgezaagd brandhout, die zich +vaagbleek afteekenden tegen den zwarten nacht der diepe sparrebosschen. +Zij waren daar in 't hart der wouden, op verren afstand van de +menschen-woningen, in volle eenzaamheid en vrijheid. Zij raadpleegden +elkaar een oogenblik, alleen gestoord door 't krassen van de raven in de +hooge boomen, kozen hun richting, plaatsten samen hun vallen en +strikken. Toen gingen zij op zoek naar een verblijfplaats voor den +nacht. + +Buck, die door en door de uitgestrekte bosschen kende, had er sinds lang +een uitmuntende ontdekt. Het was, in 't diepste van het woud, een soort +spelonk onder de wortels van een reusachtigen olm, die aan den rand van +een nauwe, letterlijk met door elkaar gestrengelde braamranken en +slingerplanten overdekte sloot stond. Buck had die schuilplaats gevonden +eens toen hij door de koddebeiers van den baron duchtig werd nagejaagd, +en ze zich naderhand tot een soort van logies ingericht. Hij had het hol +aanzienlijk verbreed en verdiept, den bodem er van bedekt met mos en +droge bladeren; er zelfs, met takkenbos, hooi en oude zakken, een echte +brits in gemaakt, ruim genoeg om er zich met tweeën op uit te strekken. +En aan de boomwortels, die het lage gewelf bekleedden en tevens stutten, +had hij met touwen allerhande voorwerpen gehangen: levensmiddelen en +gedood wild, geweer en kruit, tot zelfs kleedingstukken en enkele +kaarsen, alles met één woord wat op den vochtigen bodem beschadigd of de +prooi van ratten en veldmuizen had kunnen worden. + +Dáár was hun gewone verblijfplaats, waar zij, in rustieke gezelligheid, +soms lange uren fluisterend bleven praten. In hun verbitterde harten +trilde geen snaar meer van zachte ontroeringen, was er geen plaats, +zelfs geen verlangen meer voor een toekomst van verzoening en van hoop; +er was niets meer dan solidaire haat en angst: de angst van 't rusteloos +vervolgde dier; de haat tegen die welke hen najoegen, tegen de +vervloekte macht die bestendig hun treurige vrijheid van outlaws +bedreigde: de woeste haat der Wet. + +De Wet...! Buck trotseerde die openlijk, met verachtend-uitdagende +vermetelheid. Permentier beefde er voor, voelde zich als vernield onder +haar geheim alvermogen. Buck dorst bij helder daglicht met zijn geweer +de velden intrekken, zoowel bekwaam dit af te vuren op den gendarm of +jachtopziener die hem zou durven aanhouden, als op den haas die vóór +zijn voeten zou uitspringen. Permentier, na zijn eerste opwellingen van +opstand, ging weder met voorzichtigheid te werk, voelde zich telkens +weer door een gruwelijken angst bekropen. + +Hij wist dat de jachtopziener van den baron reeds iets vermoedde. Op een +nacht dat hij in zijn hutje terugkwam, waren zijn vrouw en kinderen +schreiend vóór zijn voeten gevallen, hem smeekend zijn ellendig leven te +veranderen, hem waarschuwend dat de lange rosse kerel daar onophoudend +voorbijzwierf om hun huisje te bewaken. Doch verre van hun bede aan te +hooren was Permentier, door de overmaat zelve van zijn angst weer dapper +geworden, onmiddellijk naar de bosschen teruggetogen, en had aan Buck de +dreigende nabijheid van 't gevaar bekend gemaakt. + +Deze had er om gejuicht. De lange rosse! o, kon die maar eens op hen +los komen! Zonder een oogenblik te aarzelen, alvorens de kerel het zich +bewust zou worden wat er gebeurde, zou Buck, dat zwoer hij, hem met een +schot in den buik neervellen. + +Zooveel besliste onversaagdheid had Permentier van lieverlede weêr +versterkt en opgebeurd; en, lange uren roerloos-stilzwijgend, luisterde +hij bewonderend naar de woorden van zijn niets-vreezenden makker. Er +bestond geen wet voor Buck, evenals er voor hem geen privaat eigendom +bestond. Je moest maar doen wat je wilde, nemen wat je noodig had, +doodslaan wie je in den weg stond. Hij kwam hem groot, rechtvaardig +voor; hij minachtte zichzelf in vergelijking met hem om zijn opwellingen +van schrik en wankelmoedigheid. En naarmate hij in nauwere gemeenschap +met hem leefde, zijn moed en zijn haat stalend aan den moed en den haat +van den roover, werd vlijmender en vlijmender in hem 't gevoel van de +geleden onrechtvaardigheid, de folterende herinnering aan zijn vier +maanden gevangenisschap. Dat raakte hem soms plotseling als een oorveeg, +dat deed hem knarsetandend in zijn hol overeind springen, dat werd een +toenemend verscherpende gruwel, die zich uitbreidde en vertakte, die +werd als een reusachtig net van ontelbare, eindelooze +onrechtvaardigheden, allen gepleegd door de machtigen en de rijken, die +de wetten, _De Wet_ maakten; allen geleden door de armen en de zwakken, +die geen erkend recht noch doelmatig verdedigingswapen bezaten. Toen +stikte hem de adem in de keel, toen bonsde zijn hart schier hoorbaar +onder zijn borst, toen stonden zijn handen krampachtig in de mulle aarde +der spelonk geklauwd, terwijl zijn starre oogen in de duisternis +fonkelden. + +Zoo brachten zij gewoonlijk een groot deel van den nacht door. Maar +gewoonlijk ook, lang vóór den dageraad, had Buck het hok verlaten, en +liep hij door de zwarte bosschen, een zak met wild over den schouder, op +weg naar de verafgelegen stad, waar hij aan een verheler** zijn buit zou +verkoopen. + +En Permentier, die nu haast nooit meer huiswaarts keerde, strekte zich +op de brits van mos en droge blaren uit, op de terugkomst van zijn +makker wachtend. + + * * * * * + +Op een morgen dat hij, uitgeput van vermoeidheid, aldus sliep, werd hij +plotseling, door een ruwen stoot op zijn voeten wakker geschrikt. + +Hij trok die instinctmatig in, voelde zich heel en al wakker worden, +zette zich brusk in zijn hok overeind en staarde naar buiten, door een +schielijk besef van gevaar overweldigd. + +Hij slaakte dof een kreet en greep ijlings naar het aan zijn zijde +liggend geweer, terwijl de bramen die zijn schuilplaats overdekten uit +elkaar geslingerd werden en een woeste stem luide riep: + +- Ala, keirel, komt uit ou hol, ge zij gevangen!" + +En eensklaps, alvorens zelfs Permentier den tijd had zich om te keeren +en zijn wapen te schouderen, stortte de reusachtige, rosse koddebeier in +de spelonk op hem neer, en vatte hij hem met ruwe handen bij de keel, +luid schreeuwend: + +- Ah, sloeber, ge zoedt ou nog durven weiren, geleuf ik!" + +Permentier, onverhoeds verrast, smoorde een kreet. Hij herkende zijn +gehaten vijand, slaakte een vloek, wendde een razende poging aan om zich +uit zijn klauwen los te spartelen. + +Maar de andere was sterk als een herkuul. Hij trok met geweld +Permentier het geweer uit de hand, gooide het over de sloot, wierp er +twee, in de spelonk liggende doode hazen achter, die dof-dreunend op het +mos neerploften. En dan, met één enkelen, machtigen ruk, haalde hij den +wildstrooper zelf uit het hol, gooide hem bij het wapen en de hazen, +sprong er zelf achter en greep hem opnieuw bij den kraag. + +Toen poogde Permentier niet langer tegenstand te bieden. Ineengekrompen +van schrik bleef hij even roerloos naast zijn verwoeste schuilplaats +staan, terwijl de jachtopziener met zijn vrij gebleven hand, haastig het +geweer en de hazen opraapte. + +Zwijgend, beiden bleek en de tanden op elkaar geklemd, stapten zij snel +vooruit. Zij volgden lange breede lanen, vol ontwakend vogelengezang in +de prachtige boomenkruinen; zij kwamen na een twintigtal minuten +loopens, in een ruime clairière**, waar vier alleeën** door elkander +kruisten, en waar, op een hoek, het houten huisje van den jachtopziener +stond. + +De rosse reus duwde Permentier binnen. Schuw groette de boereman een +jonge vrouw en kinderen; en op een kort bevel van zijn vijand trad hij +in de woonkamer. Daar werd het proces-verbaal behoorlijk opgesteld en +geweer en hazen als bewijsstukken der overtreding in beslag gehouden. +Waarna, met een minachtende verwensching en de schimpende belofte dat +zijn zaak ordentelijk verzorgd zou worden, Permentier met een tweeden +duw aan de deur werd gezet. + + * * * * * + +Werktuigelijk, instinctmatig, gelijk het verjaagde beest dat tòch +druipstaartend naar zijn schuilplaats weder komt, keerde Permentier, met +waggelenden stap, naar de spelonk terug. + +Ontsteld bij het gezicht van hun verwoeste hok, terstond begrijpend dat +iets akeligs voorgevallen was, kwam Buck, reeds van de stad +teruggekeerd, hem driftig in een zijlaan te gemoet. + +- Nondedzju, ge moet ou wreken!" riep hij woest, toen Permentier, met +ontdaan gelaat en zwoegende borst, hem de geschiedenis verteld had. + +- Ge moet hem nondedzju! de boan "afliggen"** en hem omverreschieten, ier +dat hij den tijd hêt zijn proces-verbaal noar 't gemientenhuis te +brijngen; anders zit-e veurzeker 'n joar in den bak 1). Woar es hij +nou, da ge peist?" + +- In zijn huis, bezig mee 't proces-verbaal op te maoken," antwoordde +Permentier doodsbleek, met zwarte oogen. + +- Hawel, hoast ou, goa hem afwachten in de greute loane, tegen +Veronika's Kruisse. Hij zal langs doar veurbij goan. Duikt 2) ou in nen +dreuge gracht en mikt veural zjuust. Gedurende nen halve menuut zilt g' +hem op ouë kogel 3) hên. Schiet hem vlak in den nekke, nondedzju! Hêt-e +grof leud**?" + +- De sloeber hê mijn geweire gestolen," antwoordde Permentier somber. + +- Dat 'n doet er niet toe, pak 't mijne. 'K zal noar de stad om 'n ander +goan. + +1) Gevangenis. 2) Verbergt. 3) Op schotafstand. + +Permentier had even een korte aarzeling. Zijn verkleurde lippen +bibberden, zijn verwilderde oogen staarden strak ten gronde, als op een +gruwelijk tafereel gevestigd. Maar eensklaps slaakte hij een woeste +vermaledijding, en met een ruk zijn makker het geweer afnemend, verdween +hij er mee onder de donkere sparren. + +Buck, den rand van zijn hoed neergeslagen, verwijderde zich ijlings in +de tegenovergestelde richting. + + * * * * * + +Verscholen onder braamstruiken in een droge sloot op den hoek van de +laan, de keel droog, het hart bonzend, de van koorts gloeiende oogen +strak vóór zich uitstarend, wachtte Permentier te vergeefs den ganschen +dag de komst van zijn vijand af. Gedurende die eindelooze uren, in +'t midden van die uitgestrekte, dood-eenzame bosschen, waar geen ander +leven verneembaar was dan dat van insecten, gevogelte en wild, ontwaarde +hij slechts een oud kreupel vrouwtje, dat kort na middaguur vóór het +vermolmde Veronica's Kruis kwam bidden; en, een paar uren later, een oud +ventje, dat op een krassenden kruiwagen een lading takkebos vervoerde. +Hij zag ook twee hazen, spelend en rondspringend op een zonneplekje in +het midden der allee, soms zoo héél dicht bij hem voorbijwippend, dat +hij van uit zijn schuilplaats de kleur hunner rond-verwilderde oogen en +de vaalrosse haartjes onderaan hun bruine gespitste ooren kon zien. Maar +hij voelde niet den minsten lust ze te schieten, en toen Buck, die +evenmin den jachtopziener ontmoet had, zich gluipend in de schemering +met zijn nieuw geweer bij hem kwam vervoegen, slaakten zij beiden een +kreet van woedende wanhoop: + +- Nondedzju, we zijn verloren; de sloeber zal direkt noar de stad 'n +klacht zijn goan indienen!" + +Zij raadpleegden elkaar een oogenblik, als verslagen. Toen deed Buck een +voorstel. Hij zou onverwijld naar Wangeren--het naast gelegen kleine +station,--snellen, en daar pogen te vernemen of de jachtopziener dien +middag met den trein stadwaarts gereden was. Intusschen zou Permentier +een verkenningstocht rondom de wouden ondernemen, rusteloos zwerven +langs lanen en paden, alles doen wat mogelijk was om den vijand te +ontmoeten. Tusschen tien en elf uur zouden zij elkaar aan den voet van +Veronica's Kruis terugvinden. + +Met zijn schorre, sombere stem keurde Permentier het voorstel goed, en +opnieuw namen zij afscheid. + + * * * * * + +De nacht was gansch gevallen, een kille noordwestenwind was na +zonsondergang opgestoken, van lieverlede harder blazend in de +klagend-buigende dennenkruinen. Men voelde de wolken zwaar en laag, +schuinvlottend in chaotische gevaarten, welke soms de lucht als kool zoo +donker maakten. + +En Permentier, na het vertrek van zijn makker alleen gebleven in het +midden der allee, wist niet meer langs welken kant zich te wenden. Hij +voelde zich bepaald verloren, hij wanhoopte in de uitgestrektheid der +sombere bosschen den vijand te ontmoeten, dien hij den ganschen dag +vruchteloos had liggen te beloeren. Een ontzenuwende smart liet hem +gansch moedeloos en zwak, de razende wraaklust, die hem acht of tien +uren achtereen met hamerend hart en knarsende tanden in de sloot op +wacht hield, had tijdelijk zijn krachten uitgeput: hij voelde zich zoo +lam en zwak dat hij had kunnen huilen. + +Wat zou er nu van hem worden....? In nare vizioenen ontstond in zijn +brein het schrikbeeld van het onvermijdbare. Hij zag zich weer vóór de +rechtbank zitten, op het bankje der beschuldigden ditmaal, met tegenover +hem de vadsig op hun stoelen scheef-gezakte rechters, en achter zijn rug +twee brutale gendarmen, de reusachtige haren muts tot op de oogen, +'t geweer zijlings over den schouder. Hij vernam het eentonig, +onbegrijpelijk woordengemompel van den voorzitter met zijn bleek, +flets-opgezwollen gezicht en zijn puntigfletse bakkebaarden; hij voelde +de gendarmen hem de boeien om de handen wringen en hem mee naar de +gevangenis sleuren, wie weet voor hoelang nu... + +Voor hoelang....! voor gansch zijn leven, zeker! De eenmaal uitgestane +onrechtvaardigheid had onuitroeibaar deze meening in zijn brein gegrifd: +nu hij weer naar de gevangenis moest, en wel voor een gepleegd misdrijf, +zou hij er niet levend meer uit komen. Hij zou niet meer in vrije lucht +de zon zien schijnen; hij zou zijn vrouw en kinderen niet meer +wederzien. Hij zou daar sterven; dat wist hij, dat voelde hij. + +Werktuigelijk was hij enkele schreden verder gegaan, langs den rand der +donkere, in den toenemenden wind luider ruischende boschlaan. Na enkele +oogenblikken hield hij nogmaals stil, het hoofd in somber nadenken +gebukt, bruisend van folterende gewaarwordingen en gedachten. En +eensklaps scheen hij een besluit te willen nemen. Eensklaps wendde hij +zich om, keerde denzelfden weg terug, liep haastig voorbij het thans +onzichtbaar, in den wind geschudde kruis, sloeg rechts een andere, nog +donkerder boschlaan in. + +IJlings, ijlings liep hij nu. Een wondere kracht stuwde hem +onweerstaanbaar vooruit, naar een intuïtief doel, dat hij zelf nog niet +kende. Hij volgde de laan tot het einde, sloeg een tweede in, links. En +dwars door 't hart der wouden heen liep hij maar altijd verder, klein +als een kabouter tusschen de reusachtige boomen, steeds sneller en +sneller vooruitgestuwd door den wind die hem nu in den rug blies, die +hem scheen te vergezellen, te leiden in het klagend geschommel der +zwarte dennenkruinen. Zijn adem hijgde, het klamme zweet bedekte zijn +gelaat. Koortsachtig peilden zijn oogen de duisternis van den +onweersnacht. + +Plotseling, op een hoek van het woud bleef hij palstil staan. Schuins +vóór hem, op een paar honderd meters afstands, blonk een geel licht in +den nacht. Een schorre zucht steeg uit zijn keel; hij aarzelde een +oogenblik, de oogen fonkelend, 't gehoor gespitst. Toen liep hij dwars +over de laan, en sloop, het lijf gebogen, als een panter, langs den +somberen boschrand voort, in de richting van het licht. + +Na enkele minuten, kwam hij op een breeden, ten allen kante door hooge +boomen en donkere bosschen omlijsten kruisweg** terecht. Hij kroop links +in een sloot, staarde naar het licht, dat nu vlak tegenover hem was. +Zijn hart bleef een seconde stilstaan, terwijl hij, uit de sloot +kruipend, onder het struikgewas van den boschrand verdween. + +Vlak vóór hem, enkel van hem gescheiden door de breedte van de laan, +stond het huisje van den jachtopziener waar hij 's morgens reeds geweest +was, met de beide nog niet toegeblinde vensters van de keuken, helder +verlicht door de lamp welke daar binnen brandde. + + * * * * * + +Permentier, onder de ruischende sparren ineengekrompen, verademde een +oogenblik. Zijn hart was weer wild begonnen te jagen, zijn adem stokte +in zijn toegeschroefde keel, die telkens, in een zenuwachtig hikken, +droog slikte. Toen kroop hij een weinig over het mos naar voren, en, +plat ten gronde uitgestrekt, onder de klagend-schommelende kruinen, +staarde hij naar het tafereel. + +Achter de heldere vensters, in het midden van de tamelijk ruime keuken +met haar eiken zoldering en haar enkele schelgekleurde +jachtchromolithografieën aan de witgekalkte wanden, zaten, aan een +vierkant tafeltje, vier personen bij het schijnsel der op een kast +geplaatste lamp, kaart te spelen. + +Een van de vier, een man, keerde den rug naar het venster. Permentier +herkende hem niet. Hij zag enkel van achter het hoofd, dat met een +groote bonte muts bedekt was, en den rug, breed en hoekig, in zwarte +omtrekken, met een iewat** scheef-hellenden linkerschouder, tegen het +wit van den achterwand duidelijk afgeteekend. + +Aan de linkerzijde van dien man, om den linker hoek der tafel, zat, +zijlings, een jongeling van een twintigtal jaren, een frisch, blozend +gezicht, met blond krullend haar. Die herkende hij. Het was de zoon van +een der jachtopzieners van den burggraaf d'Hailly van Roosevelt, een +eigenaar uit het omliggende. + +Aan de rechterzijde, om den rechter hoek der tafel, en insgelijks +zichtbaar van profiel, zat de vrouw van den huize, die Permentier 's +morgens reeds gezien had, een jonge mooie vrouw, met een regelmatig, +matbleek gezicht en groote zwarte oogen, onder een weelderigen, +gitzwarten, van voren rechtopstaanden haarbos. + +En eindelijk, aan den vierden hoek der tafel, recht tegenover +'t venster, doch half aan Permentier's gezicht onttrokken, door den man met +de bonte muts en breede schouders die naar hem den rug toekeerde, zat de +jachtopziener zelf, zijn uniformpet met rood bandje achterover op het +hoofd, zijn waaiervormigen rossen baard in het schijnsel der lamp als +met goud begoten, zijn hooggekleurd gelaat uitstralend in een glimlach +van vrede en genoegelijk welzijn. + +Op een hoek der tafel stond een kruik met bier en glazen; tegen den +achterwand, naast de eetkast, was een oude Vlaamsche klok met langzaam +heen en weer zwaaienden slinger en moeilijk te ontcijferen zinken +uurplaat. + + * * * * * + +Permentier's hart hamerde voordurend met korte, vlugge bonsjes, alsof er +in zijn binnenste, met onverpoosde gejaagheid**, een folterend mechanisme +aan het werk was. + +Steeds roerloos uitgestrekt over het gladde mos onder de +klagend-schommelende kruinen, den loop van zijn naast hem liggend geweer +krampachtig in de rechterhand gekneld, en de oogen fonkelend in zijn +ontsteld gelaat, ging hem geen enkele bijzonderheid van 't vreedzaam +tafereel verloren. En, naarmate hij het aanstaarde, stegen, met +toenemende kracht, al de onstuimige, in de vermoeidheid van zijn lichaam +een oogenblik verzwakte gevoelens van haat en wraak, uit zijn binnenste +weer op. + +Dáár zat hij dus vóór hem, de vijand die stellig nu over zijn vrijheid +en zijn leven reeds beschikt had; de verfoeide gegaloneerde, een der +verwenschte steunpilaren der verwenschte dwingelandij, welke op +duizenden en duizenden manieren den geringen man uitbuitte en verdrukte! +Ongetwijfeld was hij zelf ter stad de klacht in handen van 't gerecht +gaan indienen; dat was hem aan te zien in zijn plunje, aan zijn beste +pak, dat blonk in 't licht der lamp, aan het wit hemdsboordje en het +zwartzijden dasje, die nog boven op de eetkast lagen. Over Permentiers** +lot was reeds onwederroepelijk beslist, en hij, die er de schuld van +was, vermaakte zich nu vreedzaam in den schoot van zijn gezin, gelukkig +en gerust dat hèm de straf niet wachtte die hij aan zijn evenmensch +berokkend had, 't gemoed verhelderd, geklommen in zijn eigen achting, +door het besef van zijn gestreng, maar rechtvaardig volbrachten plicht. + +Een grijnslach van wreedheid zweefde op Permentier's lippen. Zijn mond, +half open, ontblootte, in den donkeren onweersnacht, zijn witte tanden, +terwijl zijn rechterhand nog krampachtiger den kouden loop van het +geweer omknelde. En werktuigelijk, als onbewust, kroop hij voortdurend +langzaam over 't mos weer naar voren, naar den woudrand. + +Oh! die groote rosse reus, wat haatte hij hem! Hij zag hem drinken, +lachen, rooken, de kaarten schudden; hij vernam soms het geluid zijner +autoritaire stem; en telkens, in een woedesiddering van heel zijn +lichaam, overweldigde hem weer feller en feller de herinnering der +eenmaal uitgestane onrechtvaardigheid en de wilde begeerte zich te +wreken; het wild, hartstochtelijk verlangen naar de nog nooit genotene +voldoening eenmaal íets in de bestaande maatschappelijke orde om te +werpen, eenmaal hoog en machtig op te heffen wat altijd zwak was en +vernederd, eenmaal te vernederen en te verpletteren wat immer sterk en +machtig en hoogmoedig was. En telkens en telkens kroop hij onbewust +enkele centimeters verder, onweerstaanbaar voortgestuwd, onweerstaanbaar +aangetrokken door iets vreeselijks, door een macht, een obcessie, een +hallucinatie die hij in overweldigende rillingen uit de geheimste +diepten van zijn wezen voelde opstijgen. + +Plotseling zag hij, in de helder verlichte keuken, den man met de bonte +muts, die hem den rug toekeerde, opstaan en zijn plaats verlaten. + +Het was iets korts en vlugs, als een subiet weerlicht van openbaring. + +In eens zag Permentier den rossen reus aan het uiteinde der tafel +zitten, zonder iets dat tusschen hem en zijn vijand de vrije ruimte +verhinderde. En, tegelijkertijd, als bij den flits van 't zelfde +openbaringsweerlicht, zag hij zijn wraak, zijn onmiddellijk, onfeilbaar +te volbrengen wraak. + +In een werktuigelijken schok, zonder zelf te weten wat hij deed, richtte +hij zich op zijn knieën, schouderde zijn Lefaucheux, mikte, dwars over +den weg, dwars door het raam, op de volle, breede borst. + +En op dat uiterst oogenblik was het, dat de afschuwelijke +zinsverbijstering plaats greep.... + +Op dat uniek, afschuwelijk moment, op dat onbegrijpelijk moment der +schier volbrachte wraak, deed iets almachtigs, iets +monstrueus-almachtigs het wapen rechts afwijken.... + +Rechts... volop naar 't hoofd der jonge, zijlings zittende moeder. En te +gelijk steeg weer, uit de sombere diepten van Permentier's +gedesequilibreerde ziel, de eertijds reeds vlijmend gevoelde, thans, +op dit schriklijk moment alles-overweldigende aandrift om ook eens een +onrechtvaardigheid te plegen, om ook eens een monstrueuse, wraakroepende +misdaad te begaan. + +'t Was een krankzinnigheid. Zijn oogen sloten zich; hij schudde woest +zijn hoofd. En met een bovenmenschelijke inspanningskracht, als had hij +een overmachtigend gewicht verplaatst, trokken zijn armen 't wapen weer +naar links, naar de breede, kloeke borst. Hij opende weer zijn +verwilderde oogen, mikte opnieuw.... + +En voor de tweede maal, ondanks zijn wil, ondanks den schorren +afschuwkreet, die plotseling uit zijn boezem bruisde, trok de fatale +macht het wapen nogeens rechts, naar 't hoofd der kloeke jonge moeder. + +Toen bleef hij een halve seconde roerloos, als in steen veranderd. En +toen... juist op het oogenblik, dat de man met de bonte muts terug kwam +om zich neêr te zetten... toen trok de fatale macht, de macht welke niet +meer de zijne was, den haan van het geweer over.... + +Als een donderslag, gemengd met een verward gedruisch van in scherven +vliegende ruiten en van angstgehuil, knalde 't schot in 't loeien van +den onweersnacht. Permentier zelf sprong huilend als een gek over de +sloot, bleef eene wijl huilend in het midden der allee stilstaan, zijn +uit hun holten gepuilde oogen op de dreunende, in plotselinge duisternis +gedompelde keuken gevestigd. Toen nam hij de vlucht als een bezetene. + +Hij rende niet verder dan een vijftigtal passen. Plots bleef hij +stilstaan, rende een tiental schreden terug, hield nogmaals stil, +opnieuw luidkeels schreeuwend, de vuisten op zijn slapen. + +Men kwam uit het huisje gestormd. + +Een man ijlde hem woest voorbij, hield plotseling stil, keerde zich om, +schreeuwde hijgend, in de duisternis zijn geweer op Permentier mikkend: + +- Wie zijë gij? Hêt-e gij mijn vrauwe vermeurd?" + +- Joa ik, verdome! Het schot knalde, doch miste Permentier. Hij voelde +enkel een paar hageltjes op zijn linkerwang, gelijk een korten +zweepslag. + +Hij maakte wild een zijsprong, kwam eensklaps, met een razende +verwensching, op den koddebeier los: + +- Ah, gij sloeber! gij sloeber!" + +Het waren zijn laatste woorden. Een tweede schot knalde, de lading trof +hem volop in 't gezicht. + +Hij stortte neêr en slaakte een afgrijselijken vloek, met beide handen +zijn vermorzeld, lauw-bloedend gelaat bedekkend. Een oogenblik voelde +hij onuitsprekelijke pijn: de pijn als van een hagelslag, die hem dwars +door het hoofd zou boren. En dan was 't als een laatste, reusachtige +duizeling door zijn hersenen, een ruischend en dwarlend geluid van +loeien, dat zich in het loeien van den onweersnacht versmolt. + +Hij keerde zich nog eens half om op het mos, rekte zich uit, als moede, +en maakte geen beweging meer. + +Hij had zich gewroken! + + + + + DE VERLOSSING. + + +Het was de laatste maal dat de mooie Hortense het heilige Maria-beeld in +de processie zou helpen dragen. Zij was op 't punt om te trouwen. + +Zoodra haar gezellinnen van de congregatie, met een verbazing waarin +zich toorn en minachting mengde, dit vernamen, waren zij het aan hun +pastoor gaan mededoelen, en hadden zij hem dringend verzocht de ontrouw +geworden dienares der Maagd uit haar midden te verbannen. Dit had de +geestelijke niet gewild. "Een Lieve-Vrouw-meisje," had hij gezegd, "doet +toch niet, als een non of een zuster-van-liefde, gelofte van levenslange +kuischheid; en gij allen zoo wel als Hortense, hebt het recht een +eerlijk en godvruchtig huwelijk aan te gaan." + +- Moar hê z' euk nog 't recht mee ons, in de processie, 't heilige +Maria-beeld te droagen?" had een der congreganisten gevraagd. + +- Joa, z' hêt da recht, zeulang te minsten as de geboden nie afgekondigd +'n zijn," had de pastoor geantwoord. + +En hoe misnoegd ook over dit besluit, hadden de Maria-meisjes het zich +toch moeten laten welgevallen, nog een laatste maal, met de mooie +Hortense, het beeld der Heilige Maagd in de processie te dragen. + + * * * * * + +Bij het plechtig galmen der klokken op den toren, bij het geluid der +muziek en der heilige zangen, met glinsterend zilveren kruis en +wapperende vanen, met maagdekens in 't wit en koorknapen in 't rood; en, +onder den baldakijn van rood fluweel met gouden franjes, de pastoor +blootshoofds, in goudgestikt kasuifel**, den gouden stralenkrans van +'t Heilig-Sacrament in zijn gevouwen handen, zoo vorderde langzaam de bonte +processie, traag slingerend door de bochtige straten van het dorpje, +over het rijkkleurig-schitterend bloemenbed, door vrome handen als een +pad van weelde en glorie op de gansche lengte van den doortocht +gestrooid. + +In 't midden van den stoet, voorafgegaan van een groep witte maagdekens, +waarvan de eene mandjes droegen met gemaakte bloemen, en de andere witte +of lichtblauwe vendeltjes, met lange wit-en-blauwe linten, kwam het +beeld der Moeder Gods, plechtig op haar troon, gedragen op de schouders +harer vier, in blauwe rokken en witte borstlijfjes gekleede, +dienaressen. Het goddelijk hermelijn daalde in statige plooien van haar +schouders tot haar voeten, van voren geopend op de lange, pure, +hiëratische lijn van het blauw kleed bezaaid met sterren; en 't hoofd, +gehuld in stralenkrans, glimlachte zacht, een weinig links +vooroverhellend, met den glimlach van de roodgeverfde lippen, tegen +'t kindje Jezus, dat Maria op den arm droeg. + +De oogen neergeslagen, het lichaam trillend van mystische** spanning, +schreden de vier meisjes langzaam vooruit, met over haar gelaatstrekken +een uitdrukking van bijna extatische vroomheid, alsof het beeld zijn +stroom van heiligheid over haar uitstrooide. Zij waren leelijk, de drie +andere: de eene dik en rood, de tweede haast gebocheld, de derde met +zieke knipoogjes. Maar hoe schoon was Hortense!.... + +De onuitsprekelijke emotie die zij voelde, scheen zóó hare +gelaatstrekken te louteren en te verfijnen, dat zij zelve nu leek op een +Heilige-Maagd, zeer zacht en zeer bekoorlijk, menschelijk schoon in haar +rustieken eenvoud, teer-liefderijk ontroerd in de doorluchtige +grootschheid, waarvan ze zich omstraald voelde. + +Onder den witten bloemenkrans waarmeê haar hoofd getooid was, streken +zich de zwarte haren in twee gladde vlechten over de slapen, puur +omlijstend 't rechte blanke voorhoofd. De oogen, zoo ingetogen-zacht +onder de donkere schaduw der lange oogharen, bezielden zich met stralen +als zij den blik even opsloeg; de neus, ietwat scherp, gaf aan het rein +gezicht een teere fierheid; de lippen, half open, verrieden door hun +zwak-hijgende trilling, de versnelde jagingen van haar diep ontroerde +hart. Over haar zachte wangen, door de zon een weinig bruingebrand, +zweefden soms rozenkleuren. De schitterende weerkaatsing van al dat wit +en al dat licht deed haar pijn aan de oogen, en de bewonderende, op haar +gevestigde blikken, deden haar pijn aan 't hart. Soms voelde zij zich +even als in duizeling wegzwijmen, en in een groote maagdelijke schaamte, +mengde zich een groot gevoel van treurnis, die haar tranen in de oogen +bracht. + +Zij ging, als in een teeren en tevens smartvollen droom, heel vervreemd +van haar vroegere gezellinnen, onder de drukkende impressie eener +dierbare bedevaart, voor de laatste maal gedaan. Het was haar te moede +of langzaam iets in haar stierf, dat nooit weer zou geboren worden. Het +was haar te moede of deze laatste tocht haar leidde naar een fataal en +pijnlijk doel, waaraan geen macht haar nog onttrekken kon; of iets +waartegen zij geen weerstand bieden kon, haar stuwde naar een triestig +altaar, waar alles wat goed, en zacht, en puur en edel was in haar, voor +eeuwig zou geofferd worden. + +Toen greep haar heviger de duizeling aan, en fijne zweetdroppels +parelden op haar mat-blank voorhoofd. 't Geluid der klokken, der muziek, +der gebeden en gezangen, alles dwarrelde duister door haar brein, +gemengd met den opwalmenden geur van wierook en vertrapte bloemen, met +'t vizioen der neergeknielde dorpelingen en der vlaggende huizen, met de +verblindend-schitterende praal der processie, die als een bont-wemelend +lint, voor haar heen slingerde. + +En zij onderging den benauwenden indruk van alleen te loopen, heel +triestig alleen, als een vreemde, midden in een foule** waar niemand +haar meer kende, waar niemand haar meer liefhad. Zij voelde de bedekte +vijandschap harer geërgerde gezellinnen, zij voelde zich misplaatst, +heimlijk versmaad, en zwak onder den hoon, en hopeloos zonder +verdediging. En als in scherpe vlijmsteken voelde zij zich met iets +doorboren, dat haar tot in het diepste van haar levenskrachten raakte. + +Van lieverlede werd de last van het goddelijk beeld te zwaar voor haar +vermoeide lichaam, dat het toch zoo dikwijls zonder moeite had gedragen. +Het was haar te moede of zij een overweldigende vracht te torsen had, of +zij een loodzwaar kruis droeg, waarmede zij een berg moest opklimmen. De +blauwe draagboomen haakten zich als wreede klauwen in haar teere +schouders, haar lichaam boog, haar beenen waggelden; en gefolterd door +schrijnende pijn, keek zij smeekend naar haar gezellinnen, die met +inspanning het gevaarlijk schommelend beeld poogden recht op te houden, +blikken van verontwaardigden toorn op haar werpend. + +Toen zag zij hem staan op den hoek van een straat, hem, den +verloofde!.... En plotseling, alsof dit gezicht haar den genadeslag gaf, +zakte zij met een doffen kreet in elkaar, terwijl hij, toesnellend, haar +met de beide handen den last op de schouders gedrukt hield. + +Zij viel eerst zuchtend op haar knieën, en dan achterover ten gronde, de +oogen dicht en het gelaat was-geel, in machtelooze zwijming.... + + * * * * * + +Het was haar moeder die het haar had aangeraden, die het gewild had, die +er op aangedrongen had, tot zij eindelijk haar jawoord gaf.... + +Zij waren negen kinderen, waaronder vijf dochters; en volstrekt geen +vermogen. Het hoevetje was netjes onderhouden, en noeste vlijt gaf hun +'t dagelijksch brood, doch daarmee was 't ook alles. De drie oudste +zonen waren meer dan voldoende om den arbeid op het veld en in de +stallen te verrichten; twee dochters, hoogstens drie, konden haar +bezigheid vinden met huis- en binnenwerk; maar wat van de andere! + +'s Zomers, in wied- en oogsttijd, deden zij nog het werk der arbeidsters +die men anders had moeten huren; maar 's winters dienden zij tot niets, +tenzij om een beetje kantwerk te maken, wat haast zooveel is als niets. + +Zij moesten er dus wel aan denken om zoo spoedig mogelijk heen te gaan, +zij die er overbodig waren. Ook, toen pachter Boudewijn, die een naburig +dorp bewoonde en heette rijk te zijn, Hortense 't hof begon te maken, en +weldra zijn aanvraag deed, was de oude moeder er ten zeerste mee in haar +schik. Zij kende hem als een ernstig, spaarzaam werker, en als een +degelijk man, die na den dood van zijn ouders genoeg bewezen had, dat +hij in staat was zijn zaken goed te roer te staan**. 't Is waar, hij was +vijftien jaar ouder dan Hortense, maar was dàt een reden om hem van de +hand te wijzen? Het was misschien een reden te meer om hem gretig te +aanvaarden. + +En lang, en ernstig, streng zelfs, had zij met Hortense gesproken. + + * * * * * + +Hortense had gehuild.... + +Zij was twee en twintig jaar oud, en kende noch begeerde een ander leven +dan wat zij tot dus toe had gehad. 't Gezellige familieleven op het +hoevetje, het ouderwetsch huisje, met schilderachtig stroodak, in de +schaduw der suizende populieren, de bloemen langs den muur, en 't blond, +kabbelend beekje achter de stalling; haar moeder, haar broeders en +zusters; haar ruwen arbeid en eentonig leven, met soms een enkel uurtje +uitspanning in gezelschap van vriendinnen, meer vroeg ze niet. Met +minder zelfs had ze zich graag tevreden gehouden, en meer dan één +berooving** zou ze zich hebben getroost, als ze maar dat ééne had +behouden: in haar moeder's huis te mogen blijven. + +En zij leerde die allergrootste droefheid kennen, zich te veel te +voelen, dáár waar zij het meest aan alles was gehecht. Het werd haar wel +niet openlijk gezegd, maar zij merkte 't dadelijk aan dat air van +spijtige verbazing, waarmee de huisgenooten haar eerste, bedeesde +weigering van het schitterend aanbod aanhoorden. 't Was of zich +schielijk om haar heen iets afsloot, in een ongastvrije koelheid van +verwijdering. 't Was of in 't huisgezin een schaduw van oneenigheid +sloop, die zij er binnen had gebracht. + + * * * * * + +Toen deed de pachter, zeer verliefd, voor de tweede maal zijn aanvraag. +Droogjes vroeg de moeder aan Hortense welk haar toekomst-plannen waren +in geval zij niet trouwde. En koel legde zij haar de beide uitkomsten +voor oogen: of trouwen met den rijken pachter en gelukkig zijn; of arme +oude vrijster worden, haar familie ten laste. + +Haar familie ten laste! Zij sprak die woorden uit, de oude moeder, en +zij brandden Hortense als een gloeiend ijzer in het hart. Zij barstte +uit in overweldigende tranen, zich zelve plotseling bewust harer +individueele onmacht als alleenstaande vrouw in den strijd om het leven. + +En, in een crisis van wanhoop, stemde zij toe, aan 't noodlot +onderworpen. + + * * * * * + +Wijl ze nu toch _moest_ trouwen, dan zoo graag met hem als met een +ander. + +Zij voelde noch liefde, noch afkeer voor hem; hij was haar, wat liefde +betreft, onverschillig. Het eenig gevoel, dat hij haar inboezemde, was +dat van een ontzettende bedeesdheid, een schuchterheid, een schaamte die +wel eens aan schrik grensde. + +Was hij knap van uiterlijk, of leelijk? Zij wist het zelve niet. Haar +moeder, haar broeders en zusters, al wie hem zagen vonden hem knap, heel +knap; maar zij zelve, neen, zij wist het niet. Zij zag alleen van hem +den grooten bruinen baard, die hem deed ouder schijnen dan hij was en +zijn gezicht iets strengs gaf, en den vreemden glimlach zijner +helderbruine oogen, waarvan zij nooit de raadselachtige beteekenis +bevatten kon. Soms schenen zij goed-vriendelijk te lachen, en zij voelde +zich niet bang meer; soms lachten zij bijna kwaadaardig, spottend en +bijtend, scheen het haar, met, scherper er in stralend, het +raadselachtig iets, dat haar instinctmatig schrik aanjaagde. Soms maakte +hij op haar den indruk van een zachtaardig en zachtharig dier, dat zich +gedwee laat aaien; soms dacht zij aan een beest van valschheid en van +sluwheid, met verscheurende klauwen onder het fluweel der pooten, en +verslindende tanden onder de zalvende lip. Maar zij wist het toch niet, +zij durfde niet genoeg naar hem kijken. En alleen dit voelde zij, zeer +sterk, zoo sterk als een fatale macht, waaraan geen worsteling haar +onttrekken kon: + +Dat hij haar meester zou zijn.... + + * * * * * + +Het huwelijk werd voltrokken. Een korte ceremonie in 't gemeentehuis en +in de kerk, het traditioneel ontbijt met chocolade en broodjes in het +moederlijk huis, en dan het vertrek naar de stad, in gezelschap van een +harer jongere zusters en een vriend van haar man. + +Dáár, het vermoeiend slenteren door de straten, het +verstompend-staan-kijken naar de uitstallingen der winkels, het gapen +van honger en zich-weevoelen in de verbijstering van dien gedwongen dag +reizen, dien men nooit weet waaraan te besteden. + +En dan, met den avondtrein, de terugkeer naar het dorp en de aankomst op +de hoeve van den bruidegom. De jeugd van het gehucht met haar broeders +en zusters vergaderd om die plechtige intrede te vieren, 't kanon +bulderend, de pikton fantastisch brandend op den boomgaard, gezangen, +dans en drank, in de oorverdoovende drukte van al die menschen welke zij +te nauwernood kende. En dan van lieverlede het vertrek der gasten en de +stilte. Alleen eindelijk, met toegegrendelde deuren, in dat onbekend +huis, waar zij plotseling den indruk kreeg in een gevangenis te +zijn.......... + +Hij kwam tot haar en sloot haar wild in zijne sterk gespierde armen, +haar op den mond zijn lippen drukkend. Het was een in-bezitneming. Zij +zwijmelde er onder. Toen drukte hij haar zóó ruw-hartstochtelijk tegen +zich aan, dat zij een smartkreet slaakte, terwijl het haar te moede werd +of alles om haar heen in somberen angst wegduizelde, en er van haar +zelve niets meer overbleef. Een koude voeling greep haar aan, de +huiverige koude van een donkere kamer, de koude van een graf, waar hij +haar met geweld in meesleepte. + +En zonder kennis, met een schorren zucht, plofte zij neer op het hard +krakend bed. + + * * * * * + +Nu leefde zij haar nieuwe leven.... + +Een leven, dag aan dag eentonig 't zelfde, en toch, vooral in de +desoriënteering van 't begin, zóó druk, zóó gejaagd, dat zij zich van 's +morgens tot 's avonds in een verbijsterde haast bewoog, zichzelve geen +oogenblik meer toebehoorend, voortdurend in angst iets vergeten of +verwaarloosd te hebben. + +Het was ook alles zoo heel anders dan wat zij tot dus toe gedaan had. +Het was in eens de rechtstreeksche, algeheele verantwoordelijkheid voor +alles wat het huishouden betrof, 't gebrek aan raad en hulp, het +permanent gevoel op haar eentje te moeten worstelen met den knellenden +Plicht, in de aanhoudende vrees, dat zij in kracht en bekwaamheid zou te +kort schieten. En ofschoon ze nog niet klaagde, en het zich zelve nog +niet duidelijk bewust werd of haar tegenwoordige toestand een +verbetering dan een verslechting van haar lot behelsde, toch voelde ze +reeds sterk, dat, in haar leven, waar Plicht en Vreugd zich tot dus toe +zoo vaak tot één en zelfde zacht gevoel hadden versmolten, de Plicht +eensklaps ten nadeele der Vreugd een tyrannisch reuzenaandeel had +veroverd. + +En zij leerde kennen, met toenemende intensiteit, dit dubbel knellend +gevoel: te moeten doen wat men liever zou laten, en te moeten laten wat +men liever zou doen. Een gevoel of iets je vastbond aan handen en +voeten, en deed draaien altijd in denzelfden cirkel, zonder verpoozing. +Een gevoel of je de hond was aan zijn ketting, of de vogel in zijn kooi, +in de wanhopige smart voor eeuwig je vrijheid te hebben verloren. En dit +alles zonder de eenige vergoeding die zooveel loodzware banden dragelijk +en zelfs zacht bekoorlijk maken kan: een ware liefde. + +Zonder te weten wat een ware groote liefde was, voelde zij toch wel dat +het heel iets anders moest zijn dan wat haar nu aan hem verbond. Zij +voelde in haar hart een onpeilbare leege diepte, die _zijn_ beeld nooit +kwam vullen. Er was in haar een eindeloos gevoel van heimwee, welk nooit +door iets dat van _hem_ kwam, getroost kon worden. Zij leefde niet van +'t tegenwoordige, maar wel van het verleden en van de toekomst, een +duistere, onbegrijpelijke toekomst, waar in de verste verte van den +horizon als het ware een vaag schijnsel schemerde, iets zwaks en +weifelends, innig teer en schimmig als een symbool van nimmer te +verwezenlijken hoop. Haar mooie oogen van ernst bleven soms uren lang in +bespiegeling op die hersenschim staren, ze volgend, ze zoekend, vol +angst toen ze verdween, vol liefde toen ze terug kwam. Het was als een +band, als een aantrekkingsstraal, onmetelijk lang, en puur, en fijn, +alleen voor haar zichtbaar, en die haar innig wezen met het onbevatbaar +ideaal vereenigde. + + * * * * * + +Drie maanden na haar huwelijk werd zij zwanger. En in diepe ontroering +onderging zij het vreemd-tegenstrijdig gevoel nog veel sterker dan +vroeger door de materiëele banden van haar huwelijk ter plaatse +vastgekneld te zijn, terwijl de starre lichtstraal, ginds verre in +'t onzichtbaar onbestemde vastgehecht, zich scheen te spannen om haar tot +zich te trekken, in het intenser opglinsteren van zijn ideaal, +chimerisch** licht. + +Dan openbaarde zich bij haar, gedurende die pijnlijke maanden welke de +verlossing voorafgingen, het grillig humeur aan den toestand eigen, in +overweldigende aanvallen van heimwee. Zij voelde dringender de behoefte +weer in 't verledene te leven, en 't moederlijk huis en de bekenden van +vroeger terug te zien. Zij schudde af en toe haar zwaar-knellende banden +los, en trotseerde de misnoegdheid van haar man, om dikwijls weer naar +haar geboorteplaats te komen. Daar sprak zij met oude vriendinnen over +herinneringen uit haar jeugd, als over iets heerlijks, dat nu oneindig +verre van haar af lag, en slechts door tranen van ontroering heen, uit +de diepten haars gemoeds weer op kon stijgen. En zij zei aan haar +moeder, dat, indien zij kwam te sterven, zij begraven wilde worden op +het kerkhof van haar dorpje, en niet op de begraafplaats der vreemde +gemeente waar zij nu woonde. + +Toen kwamen de verschrikkelijke barenssmarten. Haar misvormd lichaam in +folterende krampen de verlossing weigerend, het kind na lang lijden +eindelijk met geweld gehaald, en zij als dood en van elkaar +getrokken.... + +Het was een meisje. In een vloed van tranen drukte zij 't aan haar hart, +verbaasd nog te leven, in eens gelukkig nu, alleen nog voelend de +teederheid der moederliefde, in de zachtheid van den nieuwen band, die +haar nu aan de wereld hechtte. + + * * * * * + +Physiek had die bevalling veel aan haar veranderd en verouderd. Zij had, +in haar druk leven, noch den tijd noch de middelen behoorlijk voor haar +herstelling te zorgen, en zoo verloor zij dadelijk veel van haar +vroegere frischheid en schoonheid. Wellicht toch had zij die gauw weer +herkregen, als het ongeluk niet gewild had, dat zij, kort na haar eerste +bevalling, voor de tweede maal zwanger werd. + +Het was een consternatie. De zalige vreugde, die zij met haar eerste +kind genoten had, ging er grootendeels door verloren; en de man, +stomverbaasd, mopperde, omdat ze heel wat geld kostten, die kinderen, en +tijd innamen, en beslommeringen gaven! Zou hij dan een van die ellendig +vruchtbare vrouwen hebben gehuwd, die ieder jaar hun echtgenoot een kind +geven! En al deed hij haar nog geen direkt verwijt daarover, toch +jammerde hij reeds over die vruchtbaarheid als over een gebrek, als over +een hoogst onaangename verrassing, waarvan men wel zou moeten kunnen +onderricht zijn, aleer een huwelijk aan te gaan. + +Zij, in zachtheid onderworpen, kwam niet in opstand tegen die +onhebbelijke insinuaties. Zij antwoordde gedwee dat het toch niet háre +schuld was, en dat zij, nog véél minder dan hij, gewenscht had zoo gauw +een tweede kind te hebben. Toen drong hij niet verder aan, maar bleef er +toch voortdurend over zeuren, klagend dat de boerenstiel zoo slecht +begon te gaan, dat hij dit jaar, in plaats van iets op zij te leggen +zooals vroeger, er van 't zijne bij zou moeten doen, en dat men nu +voortaan heel hard zou moeten sjouwen om ieder jaar rond te komen. + +Hortense dacht: hij treurt over het geld, dat hij er voor moet +uitkeeren, maar hij denkt niet eens aan wat ik er aan opoffer van mijn +gezondheid, van mijn leven. Hij telt voor niets mijn vreeselijk lijden, +en voor hem heeft mijn leven slechts waarde in zoover hij er nut en +genoegen uit kan trekken. En weemoedig drong zij in zichzelf terug, +beurtelings verdiept in haar zachttreurige jeugdsherinneringen** en haar +langzaam weer opkomende moederliefde, met daartusschen in, van tijd tot +tijd, een verren blik op de toekomst, waar, in de verwijdering van een +chaotisch halfduister, voortdurend het stil-weifelend vlammetje van hoop +bleef branden. + + * * * * * + +Tweelingen, ditmaal! En 't ergste nog: meisjes!.... + +De man vloekte. Hortense, wanhopig in haar bed gestrekt, leed nog meer +van moreele, dan van physieke pijn. Was het dan een vloek die op haar +drukte: drie meisjes in twee jaar tijds! En toen de man, zich niet meer +inhoudend, razend uitbarstte, kon zij geen woord tot verdediging in +'t midden brengen, zich haast onwaardig, zich haast schuldig voelend. + +- Van nou af aan, as 'k kwam te stirven, 'n zoên die kinders hoast +niemendalle mier bezitten," raasde hij. "Wa zal da zijn as d'r nog moete +komen?" + +- 'n Loat er giene mier komen, ik 'n vroage nie beter," antwoordde zij +gelaten. + +Hij zwoer het, knarsetandend. En hij sprak van nog hardnekkiger zwoegen +en sjouwen, om die schrikkelijke schade in te halen. + + * * * * * + +Den derden dag na de bevalling zei hij: + +- 'K hope dat-e zilt opstoan en d'achterwoarsterigge 1) loate goan. +Verlede kier hên we ze tien doagen g'haûen; 't es veul te lank. We +zillen moar beginnen mee dàt uit te spoaren." + +1) Baker ,vroedvrouw +Vl. Wdb.: achterwaorstrigge (oostelijk zvl.) waar = de stam van bewaren +(= engels, beware) in de betekenis ‘zorgen voor’; achter heeft dezelfde +betekenis als in eng.: to look after; -igge = suff. -ei van klappei + +In stomme verslagenheid hield zij op hem een blik van schrik gevestigd. +En in de hardkoude vlam zijner oogen zag zij plotseling het zinnebeeld +van haren dood voorbij zweven. Ze wilde zeggen: "weet-e gij da 'k er van +stirven kan?".... maar een roode gloed vlekte haar bleeke wangen, als +met schaamte,.... met schaamte voor hem; en sidderend, een schorre +trilling in de stem: + +- 't Es goed,.... 'k zal probeeren," antwoordde zij. + + * * * * * + +Het lichaam gebogen, de beenen waggelend, en zóó bleek dat het was of ze +geen bloed in zich meer had, en zóó zwak dat ze zich elk oogenblik met +hijgenden mond en schemerende oogen aan tafels en stoelen vast moest +houden, zoo sleepte zij zich toch, met den moed eener uiterste +wilskracht, voort. + +Honderd maal kwam het haar voor dat zij ineens zou neerstorten, om nooit +meer op te staan; dat de laatste kracht uit haar zou vlieden, +meesleepend naar het Niet, wat nu nog van haar overbleef. Maar telkens, +op het oogenblik dat alles zou verdwijnen, ontstond er toch nog nieuwe +kracht in haar, als een verlamde veer die weer opspringt, en weer ook +sleepte ze zich verder, verwilderd nog te leven. + +Dat duurde zoo verscheidene weken. Toen was ze gered. Maar haar +lichamelijk verval, reeds zoo merkbaar na haar eerste kind, was ditmaal +schrikwekkend. De rug bleef een weinig gekromd, de buik dik. De +schouders puntten hoekig-mager op, de boezem zakte. En, in de plaats van +de frisch-rozige tinten der jeugd, kwam over haar holle wangen als een +aardkleurige verf met lichtbruine vlekken en sproeten, terwijl onder +haar groote, met een soort van angstige verwildering starende oogen, +zich diep-ingedrukte, zwartachtige kringen afteekenden. + + * * * * * + +Twee jaren verliepen. Toen zou ze derde maal moeder worden... + +En woedend schreeuwde de man dat het van hem niet was. Dàt kon niet, dàt +was niet mogelijk, schreeuwde hij. Er greep een vreeselijke twist +plaats: vloeken, tranen, verwenschingen: zij voor het eerst in wilden +opstand schietend, met verachtende woorden en fonkelende oogen, hem +dreigend met haar kinderen te vluchten als hij nog een enkele maal zijn +schandelijke beschuldiging durfde herhalen; hij als een gek, +stampvoetend van ziedenden toorn, beschuldigend om te beschuldigen, niet +wetend op wien zijn gruwelijke drift te wreken. Eerst toen hij uitgeput +van razernij was, kwam hij weer tot bedaren; maar hij verwenschte, hij +vermaledijdde als de pest 't ellendig noodlot, dat hem nog eenmaal vader +zou maken. En op zijn beurt, schreide hij als een kind, jammerend dat +het nu hun besliste ondergang was, een leven van voortdurenden +dwangarbeid in gewisse ellende. + + * * * * * + +Een zoontje, ditmaal....zwakke troost, onvoldoende vergoeding voor +zooveel stoornis en droefheid!.... Bleek lichtstraaltje, weifelend en +bedriegelijk, in den duisteren nacht eener nieuwe ramp: Hortense, nog +eens veel te vroeg opgestaan, werd, den vijfden dag na haar bevalling, +door hevige koortsen aangetast; en gedurende zes weken was haar leven +niets meer dan een ademtocht, elk oogenblik op 't punt om voor eeuwig +uit te dooven. + +Drie maanden lang bleef zij bedlegerig. En, in Mei bevallen, kwam zij +voor het eerst de buitenlucht weer voelen, op een lauw-zonnigen dag van +eind September. Het was een zondag. Haar man was na de vesper in het +dorp gebleven, maar haar moeder en een harer zusters waren haar +gezelschap komen houden. En alle drie op stoelen vóór de deur gezeten, +met de spelende kinderen om zich heen, praatten zij langzaam over +onverschillige dingen, geen van alle uitdrukkend wat in de diepte van +hun harten lag. + +In de stille, ijlblauwe lucht was iets van zacht-weemoedige +bespiegeling. De bruine bladeren vielen zacht-ruischend neer, +zacht-ritselend tusschen de naakte twijgen, het kort geschoren gras als +met een bed van doode vlinders bedekkend. Hier en daar, in de hoogste +takken der fruitboomen, blonk nog het goud eener vergeten vrucht, en +door de luisterende stilte zweefde soms het fijn-klagend getjilp van +ontzichtbare** benden trekvogels, die voor de naderende winterkoude +vluchtten. En, in die stille pracht en zachtheid van genezing, kwam +eensklaps weer een eindeloos gevoel van heimwee in Hortense's hart. Een +plotselinge terugsprong in 't verleden, een wilde, onberedeneerde +illuzie, met moeder en met zuster weer naar huis te gaan, en daar weer +jong en mooi te worden, en weer gezellig en gelukkig met elkaar te +leven, dáár, o dáár, in 't lieflijk oord van al haar +jeugdsherinneringen! + +- Moeder!... o, moeder!" smeekte zij, met angstig schitterende oogen.... +En eensklaps vroeg ze 't: + +- O, moeder, loat mij weere mee noar huis goan!" + +En met wringende handen begon ze te snikken. + +- Moar, kind, word t-e gij zot!" zei de moeder. En zij toonde haar hoe +onuitvoerbaar en onzinnig haar verlangen was. + +Een gefolterden trek om den mond, het hoofd in machtelooze wanhoop +scheef geheld, en de krampachtig in elkaar gewrongen handen op haar +knieën gedrukt gaf Hortense geen antwoord meer. + +Zij wist het ook wel, dat 't niet mogelijk was. + + * * * * * + +En in haar hart kwam een gevoel van algeheel verlaten zijn. Niet meer +hopend streed zij niet meer. Haar leven werd iets machinaals, dood voor +'t verleden als voor 't tegenwoordige, dood voor illuziën en idealen. +Zelfs het flauwe lichtstraaltje, jarenlang gekoesterd als een geheime +hoop in de toekomst, verzwond met zijn verre vizioenen in de +duisternis van het Niets. + +Zij verwaarloosde haar bezigheden, verwaarloosde zichzelve en haar +kinderen. Haar huis, tot dan toe gehouden met de zorg en netheid, die +zij van haar moeder had geleerd, ging er langzamerhand slordig, vuil +uitzien. Zij had geen tijd meer, zij had geen lust meer. Zij voelde zich +moe, beu, suf. Een onoverwinbare verstramming verlamde hare ledematen en +verstompte haren geest; een aanhoudend verlangen om niets meer te doen, +om haar oogen te sluiten en te slapen, werd haar eenig verlangen. + +En voor de vierde maal moest zij nu moeder worden.... + +Maar nu kon het haar niet meer schelen en zij maakte niets geen misbaar. +Zij bleef verbazend kalm onder den vreeselijken slag. Zelfs toen haar +man, gek van woede, vloekend 't huis verliet om in de herberg te gaan +drinken, had zij geen woord van verontwaardiging, geen traan van smart. + +Zij had zich bij den wil van 't noodlot neergelegd. + + * * * * * + +En toch, wijl de mensch nu eenmaal zonder hoop of ideaal niet _kan_ +leven, zoo ontstond er nu langzamerhand iets in haar, vreemd en +ziekelijk, haast kinderachtig voor een vrouw die reeds zooveel geleden +had: de hoop op haar toekomstige verlossing!.... + +Niet de ongeduldige verwachting eens geluks,... alleen maar de +verwachting eener hoogst belangrijke gebeurtenis. Het was haar te moede, +en zij geloofde instinctmatig, in een superstitie** welke voortdurend in +kracht toenam, dat _deze_ verlossing in haar leven een omwenteling te +weeg zou brengen. Waarom ze dat geloofde wist ze niet; waarom dat nu +gebeuren zou, en niet vroeger, of niet later, was haar onverklaarbaar. +Maar zij voelde, zij geloofde. Zij voelde en geloofde zelfs, dat de +vrucht, die zij nu droeg, een heel ander leven had dan die van vroeger. + +Voortdurend, bij dag en nacht, was het haar eenige gedachte, haar +uitsluitende bekommering. Het wendde haar van het reëele leven af, +'t werd haar een vaststaand denkbeeld, een obcessie, iets +zinsbegoochelends, een wonder vizioen, dat glansde in zijn glorieuze +pracht, ginds heel heel verre aan den horizon, in de schielijke +herleving van den idealen lichtstraal waarop ze zoo vaak, in de eerste +jaren van haar ongelukkig huwelijk, als op een reddingsbaken had +gestaard. + +O! die straal! die mysterieuze, overheerlijke, een tijdlang niet meer +geziene lichtstraal! hoe blonk hij nu weer troostend in 't verschiet! +hoe scheen hij soms tot haar te komen om haar met zijn glans te +overgieten! Hoe trok hij haar soms met zich mede, horizonnen van een +nooit geziene schoonheid voor haar openend! En in dien glans van +heerlijkheid zag ze zichzelve dan plechtig-langzaam gaan, zooals ze +vroeger ging in de processie: jong en mooi, in wit en blauw gekleed, met +van vrome extaze neergeslagen oogen, in den geur der bloemen en +'t geluid der lofzangen het heilige Maria-beeld op hare schouders +dragend.... + + * * * * * + +'s Nachts vóór haar bevalling had zij een droom.... + +Zij lag bewusteloos ingeslapen, toen zij eensklaps een stille gestalte +over zich heen voelde buigen, en een zeer zachte stem meende te hooren, +een stem waarvan zij vroeger nooit den klank gehoord had, die haar +fluisterde: + +"Sta op, en volg mij." + +In machinale gehoorzaamheid, zonder een opmerking noch een vraag, voelde +zij zich opstaan. En nauwelijks was ze met haast half aangekleed, toen +de slanke gestalte, die vaag-grijzig bleek was, en, als een engel, +vlerken scheen te dragen, haar stil een kindje in de armen lei, en nog +eens met haar zachte stem herhaalde: + +"Volg mij!!!" + +Met snellen tred liepen zij door de sombere velden, de gestalte voorop, +licht alsof hare voeten de aarde niet raakten; zij er achter, met +inspanning haren geleider volgend, het kind in haar armen...! + +Zij gingen in de richting van een bleeken lichtstraal, schitterend in de +verte van den horizon. Het kind bewoog zich niet, klaagde niet, huilde +niet. En alles was dood-sombere eenzaamheid en stilte om hen heen.... + +Maar eensklaps hoorde zij het luid geschreeuw van al haar andere +kinderen. Zij hadden haar gevolgd en wilden met haar meegaan.... + +Even hield ze stil en liet ze meegaan. En ook de edele gestalte keerde +zich even om en staarde roerloos het schouwspel aan, met een +sereen-triestige hoogheid. Toen gingen zij allen weer verder.... + +De weg klom, werd steil en hobbelig. Zij hijgde, struikelde, viel. Haar +afgematte kinderen konden weldra niet langer volgen. Het een na het +ander verlieten zij haar in wanhopig geschrei; en ook zij weende +overvloedig, terwijl zij ze voor 't laatst omhelsde. Maar zij bleef niet +bij ze: altijd verder en verder volgde zij, met het onbewegelijk kind op +haar armen, de slanke, fantastische gestalte, die haar tot den meer en +meer heerlijk schitterenden stralenglans opleidde.... + + * * * * * + +Met een angstkreet werd zij wakker. Een kramp verwrong haar lichaam, in +de eerste barensweeën. + +Brommend schrikte de man er van op. "Wa schilt er toch!" knorde hij. +Maar toen hij 't begrepen had sprong hij uit 't bed, kleedde zich +haastig aan, en ging dokter en baker halen. + +Alle drie: de man, de dokter en de baker, omringden zij in 't laag, +akelig-somber kamertje, het bed waarop Hortense lag, aan onnoemelijk +lijden ter prooi. Niets ging vooruit; het duurde al meer dan achttien +uren. Het slachtoffer was uitgeput, en tusschen de aanvallen der +afgrijselijke smart, smeekte zij te mogen sterven. Toen besloot de +dokter tot het uiterste. Haastig, in een benauwende stilte, slechts af +en toe gestoord door het gillen der vrouw, werden de instrumenten, als +foltertuigen, klaar gemaakt. Dan was het als een slachting, en het kind +kwam ter wereld: doodgeboren. + +Hortense staakte 't schreeuwen, de oogen gesloten en de handen lam, +zelve als een lijk. + + * * * * * + +'t Is nacht..... + +De wijd-starend uitgezette oogen brandend van koorts, de huid boven de +juksbeenderen** schel-roze gekleurd, het voorhoofd druipend van 't zweet +en 't gansche lichaam huiverend en schuddend, ligt Hortense op den rug +gestrekt, het doode kind met stuggen hartstocht tegen haar onvleesde** +borst gedrukt. + +Terstond heeft zij het zoo geëischt. Men heeft gepoogd haar het kind te +ontnemen, maar zij heeft geschreeuwd, zij heeft gebruld als een leeuwin, +klauwend en knarsetandend..... + +Om haar heen zijn haar man en de baker, en ook haar drie oudste +kinderen. Op een tafeltje, naast het bed, branden twee waskaarsen, die +lichten der stervenden, aan beide zijden van een kruisbeeld. Doch zij +schijnt ze niet te zien; ze schijnt niets en niemand meer te zien. + +Het zweet plakt haar losse, zwarte haarvlechten op hare slapen, en haar +oogen van verwildering en angst blijven halsstarrig gevestigd op de +laaggebalkte zoldering, terwijl haar bibberende lippen een gebed +schijnen te prevelen. En plotseling krijgen haar oogen iets haast +bovennatuurlijks in hun uitdrukking, terwijl een schorre kreet uit haren +mond stijgt. + +- Wa es't er?" vraagt de man, angstig naderend. + +- Ik zie hem! ik zie hem! O! ik zie hem komen!" lispelt zij met vreemde +stem. + +En, in haar brandende oogen, die nog wijder open staren, komt de extaze. + +- Wa zie je? wa zie je?" vraagt hij dringend. + +Zij sluit haar oogen, als plotseling verblind door een te schelle +uitstraling van licht. Dan doet ze ze weer open, en over haar ontvleesde +trekken komt een uitdrukking van hemelsche vreugd. + +Zij glimlacht. En haar sidderend lichaam maakt een beweging alsof zij op +wou staan, terwijl haar armen zich nog nauwer, met onuitsprekelijke +liefde, over het doode kind omsluiten. En eensklaps roept ze, met een +luide, heldere stem, die vervaarlijk weergalmt in de benauwde stilte van +'t luguber kamertje: + +- 'K kome! 'k kome! 'K hé mijn moagdeklieren aan! 'K droage 't kindeke +Zjezus!" + +Verwilderd schrikken zij allen op. De man en de baker vliegen naar het +bed, terwijl de kinderen luide jammeren. + +Maar voor de aangrijpende plechtigheid van 't schouwspel, blijven zij +terstond weer allen stom en roerloos, den blik gevestigd op de jonge +moeder... + +Geen spier van haar lichaam beweegt zich meer. De schelle kleuren van de +wangen bleeken weg, en zelfs het zweet, dat op het voorhoofd parelt, +schijnt in een laatsten straal over de slapen uit te vloeien. Alleen de +oogen leven.... + +Zij leven, en staren, in extaze, op de zwarte zoldering, waar zij een +overheerlijk schouwspel schijnen bij te wonen. Een schouwspel van ideale +pracht, een uitstraling die ze meesleept, die met ze weg gaat, die tot +zich schijnt te trekken, uit de diepste diepten van haar wezen, haar +allerlaatste levenskrachten. De oogappels zelven schijnen langzamerhand +hun gloed te verliezen, zich te verkleinen, zich in een laatsten kern +van vuur te concentreeren. Weldra zijn ze niets meer dan twee fijne +straaltjes, scherp-schitterend in het midden der doffe holten, als twee +naaldpunten. + +Langzaam, met uitgestrekte hand, buigt de baker over de stervende neer. +Zij ziet de fijne straaltjes verbleeken, zij ziet ze dun worden als +zilveren haartjes, als twee met dauw bezilverde draadjes van een +spinneweb. En altijd door blijven zij staren op 't extatisch vizioen.... + +Dan is er als een opschorsing. Een laatste zweetparel daalt langzaam van +het voorhoofd, blijft even in de rechter wenkbrauw hangen. Dan valt hij +in het oog en dooft er 't laatste stipje leven uit. + +- Z'es deud," fluistert de vrouw, zich oprichtend. + +En plotseling, ontroerd en overweldigd tot in 't diepste harer ziel door +het bovenmenschelijk schouwspel, dat zij daar waarnam: + +- Z'es mee heur kind in den Hemel!" zegt ze. En, met gevouwen handen, +valt zij vóór het sterfbed op haar knieën. + + * * * * * + + + + + Oordeel der voornaamste tijdschriften en dagbladen over de + + EERSTE EN TWEEDE BUNDEL + + SCHETSEN VAN SAMUEL FALKLAND. + + Prijs ing. _f_ 2.25; geb. _f_ 2.90. + + * * * * * + + _De Gids_ zegt o. a.: + +Er zijn er die het betreuren, dat de voorraad humor en fijne observatie +door deze stukjes verspreid, niet aan een breeder uitgesponnen en dieper +opgevat werk is ten goede gekomen. Ons lijkt het dankbaarder en +voorzichtiger te genieten van hetgeen FALKLAND getoond heeft te kunnen +geven in een genre, waarin hij in ons land door niemand wordt +overtroffen. + + + _Elzevier's Maandschrift_ zegt o.a.: + +Er is nog een ander element, dat FALKLAND populair moet hebben doen +worden: *het overweldigende van zijn stijl.* + +Zijn realiteit is verblindend. + + + _De Nederlandsche Spectator_ zegt o. a.: + +Zoo schrijft men als men jong en jolig nog is, veel natuurlijk vernuft +bezit en tot schetsen gedwongen is. + +FALKLAND'S vermogen om scherp waar te nemen de objecten, mooi weer te +geven de gesprekken, kort en snel te typeeren wat op zijn weg, in huis +of daarbuiten hem treft, gaf leven aan deze schetsen, te prijzen ook om +het gelukkige evenwicht tusschen den goeden smaak, de poëzie en 's +schrijvers levensmoed. + +In den grond is dit talent ernstig. De meeste schetsen getuigen daarvan. +Hij is altijd ernstig, hoorde ik zeggen. Ik sloeg voor die persoon het +verhaal op, waarin Sam en Lou bezig zijn met visch te bakken. Daar +werden tranen gelachen.... + + + _De Nieuwe Rotterdamsche Courant_ zegt o.a.: + +Ook in deze Schetsen is heel wat vernuft. + + + _Het Handelsblad_ zegt o. a.: + +Het is alles pakkend geschreven, kort, zonder inleiding; de toestand +staat dadelijk voor ons, duidelijk, scherp, en ieder stukje laat een +indruk na. + + + + + COLOFON + +* Eerste publicatie: +* Eerste publicatie in boekvorm: +* Dit electronisch bestand is gebaseerd op de editie van +* Het PDF-bestand van deze editie staat op Internet Archive: + https://archive.org/details/te_lande + +* De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele, verouderde + spelling, er zijn geen wijzigingen aangebracht. +* Vreemde woorden of schrijfwijzen, evidente en vermoedelijke zet- of + schrijffouten zijn behouden gebleven. Deze worden gemarkeerd met ** + en toegelicht in de tabel onder het colofon. +* Deze editie bevat heel wat inconsequenties met betrekking tot + accenten, interpunctie, kapitalen, aanhalingstekens en het gebruik + van lidwoorden. Deze zijn behouden gebleven. +* Na uitroeptekens wordt er vaak geen hoofdletter geschreven. +* Dialectwoorden met "oa" of "ao" worden verschillend gespeld, deze + schrijfwijze is behouden gebleven. Bv.: + * gedaon - gedoan + * - Stoat op! staot op ! + * morgenoavond - aovend +* De paginanummers zijn verwijderd. +* Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn hersteld. +* Spaties voor leestekens zijn verwijderd. +* Voetnoten zijn verplaatst naar het einde van de alinea met de verwijzing. +* De in het origineel cursief gezette tekst is weergegeven als _cursief_, + de vetjes gezette tekst als *vetjes*. +* Gedachtestreepjes zijn vervangen door [--] en + horizontale lijnen door asterisken. + + * * * * * + +Regel / bron / correctie, commentaar of verklaring +(regel 1 = "Nota's van de bewerker:") + +DE BIEZENSTEKKER +0185 / stronkelige / stronkelen: struikelen +0319 / IJëlt ou / Haal uw +0347 / tersluips / tersluiks +0600 / één voor éen / er worden verschillende schrijfwijzen gebruikt voor het geaccentueerde woord "een". +0899 / dáar / er worden verschillende schrijfwijzen gebruikt voor het geaccentueerde woord "daar". +1061 / hêt 't mij g'hieten / heeft het mij geboden + +VAN ALLEIJNES' ZIEL +1143 / D' ien ziele / D'ien ziele - De ene ziel +2047 / te gemoet / wordt viermaal op deze manier geschreven. +2346 / En midden in den nacht stond hij op holde hij de velden in! / + En midden in den nacht stond hij op en holde hij de velden in! +2363 / sparrenbosschen / in regel 2560: sparrebosschen +2420 / lippend gillend / onduidelijk wat "lippend" betekent. +2427 / ontaarden / ontaardden +2560 / sparrebosschen / in regel 2363: sparrenbosschen +2753 / heije / heide +2871 / poeïerde / poederde + +BLANCHE +3008 / moeielijker / moeilijker +3435 / stuik / Een geheel van acht of tien schoven graan, op het land + tegen elkaar geplaatst om te drogen. +3448 / noenstond / tijd omstreeks het middaguur. +3467 / ankylose / gewrichtsverstijving +3471 / verloomde / verlo(o)men: loom, mat worden +3489 / anwoordde / antwoordde +3553 / oest / oogst +3652 / garf / bos afgemaaide en samengebonden graanhalmen. +3672 / lijzemeelpap / lijnmeelpap +3673 / beteren. / beteren." +3674 / prostratie / toestand van lichamelijke en geestelijke uitputting. +3768 / all' / alle +3769 / scharten / Zich tallooze kleine en onplezierige moeiten geven + om een doel te bereiken. +3772 / geroopen / geroepen +3810/ hiëratische / verheven-streng, sober van expressie + +PERMENTIERS WRAAK +3967 / Permetier / Permentier +3995 / koddebeier / jachtopziener +4157 / brugedier / brigadier +4199 / Spiessen's / Spiessens' +4328 / en bier, klaar gemaakt / en bier klaar gemaakt +4350 / Meïe / mei +4395 / karot / rol gesausde pruimtabak +4440 / galon / lint- of koordvormig weefsel, m.n. als versiering van + uniformen en livreien +4464 / obcessie / obsessie +4497 / Lefaucheux / Frans legerpistool +4498 / bandelier / brede draagriem of band over schouder en borst, +waaraan de patroontas of de sabel werd gedragen. +4508 / indentiteit / identiteit +4510 / garde-chasse / jachtopziener +4543 / Opnieuw er was / Opnieuw was er +4573 / puëriel-barbaarsch / kinderlijk-barbaarsch +4611 / makis / maquis (dicht, ondoordringbaar struikgewas) +4716 / verheler / heler +4764 / clairière / open plek in bos +4764 / alleeën / mv. van allee - dreef +4794 / boan "afliggen" / de weg afsnijden +4808 / Hêt-e grof leud?/ Heb je grove hagel? +4918 / kruisweg / snijpunt van twee wegen (vaak genoemd in verband met +allerlei bijgeloof) - synoniem: viersprong +4946 / iewat / ietwat +4977 / gejaagheid / gejaagdheid +4997 / Permentiers / Permentiers' + +VERLOSSING +5144 / kasuifel / kazuifel +5163 / mystische / mystieke +5210/ foule / massa +5257 / zijn zaken goed te roer te staan /aan het roer staan; te roer + staan - het bestuur, de leiding in handen hebben. +5276 / berooving / het missen, het ontbeeren van iets +5424 / chimerisch / monsterachtig, hersenschimmig +5483 / jeugdsherinneringen / jeugdherinneringen +5598 / ontzichtbare / ontzichbare +5658 / superstitie / bijgeloof +5754 / juksbeenderen / jukbeenderen + + + + + +End of the Project Gutenberg EBook of Te Lande, by Cyriel Buysse + +*** END OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK TE LANDE *** + +***** This file should be named 48496-0.txt or 48496-0.zip ***** +This and all associated files of various formats will be found in: + http://www.gutenberg.org/4/8/4/9/48496/ + +Produced by Johan Boelaert + +Updated editions will replace the previous one--the old editions +will be renamed. + +Creating the works from public domain print editions means that no +one owns a United States copyright in these works, so the Foundation +(and you!) can copy and distribute it in the United States without +permission and without paying copyright royalties. Special rules, +set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to +copying and distributing Project Gutenberg-tm electronic works to +protect the PROJECT GUTENBERG-tm concept and trademark. Project +Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you +charge for the eBooks, unless you receive specific permission. If you +do not charge anything for copies of this eBook, complying with the +rules is very easy. You may use this eBook for nearly any purpose +such as creation of derivative works, reports, performances and +research. They may be modified and printed and given away--you may do +practically ANYTHING with public domain eBooks. Redistribution is +subject to the trademark license, especially commercial +redistribution. + + + +*** START: FULL LICENSE *** + +THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE +PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK + +To protect the Project Gutenberg-tm mission of promoting the free +distribution of electronic works, by using or distributing this work +(or any other work associated in any way with the phrase "Project +Gutenberg"), you agree to comply with all the terms of the Full Project +Gutenberg-tm License (available with this file or online at +http://gutenberg.org/license). + + +Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg-tm +electronic works + +1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg-tm +electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to +and accept all the terms of this license and intellectual property +(trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all +the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy +all copies of Project Gutenberg-tm electronic works in your possession. +If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project +Gutenberg-tm electronic work and you do not agree to be bound by the +terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or +entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8. + +1.B. "Project Gutenberg" is a registered trademark. It may only be +used on or associated in any way with an electronic work by people who +agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few +things that you can do with most Project Gutenberg-tm electronic works +even without complying with the full terms of this agreement. See +paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project +Gutenberg-tm electronic works if you follow the terms of this agreement +and help preserve free future access to Project Gutenberg-tm electronic +works. See paragraph 1.E below. + +1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation ("the Foundation" +or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project +Gutenberg-tm electronic works. Nearly all the individual works in the +collection are in the public domain in the United States. If an +individual work is in the public domain in the United States and you are +located in the United States, we do not claim a right to prevent you from +copying, distributing, performing, displaying or creating derivative +works based on the work as long as all references to Project Gutenberg +are removed. Of course, we hope that you will support the Project +Gutenberg-tm mission of promoting free access to electronic works by +freely sharing Project Gutenberg-tm works in compliance with the terms of +this agreement for keeping the Project Gutenberg-tm name associated with +the work. You can easily comply with the terms of this agreement by +keeping this work in the same format with its attached full Project +Gutenberg-tm License when you share it without charge with others. + +1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern +what you can do with this work. Copyright laws in most countries are in +a constant state of change. If you are outside the United States, check +the laws of your country in addition to the terms of this agreement +before downloading, copying, displaying, performing, distributing or +creating derivative works based on this work or any other Project +Gutenberg-tm work. The Foundation makes no representations concerning +the copyright status of any work in any country outside the United +States. + +1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg: + +1.E.1. The following sentence, with active links to, or other immediate +access to, the full Project Gutenberg-tm License must appear prominently +whenever any copy of a Project Gutenberg-tm work (any work on which the +phrase "Project Gutenberg" appears, or with which the phrase "Project +Gutenberg" is associated) is accessed, displayed, performed, viewed, +copied or distributed: + +This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with +almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or +re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included +with this eBook or online at www.gutenberg.org/license + +1.E.2. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is derived +from the public domain (does not contain a notice indicating that it is +posted with permission of the copyright holder), the work can be copied +and distributed to anyone in the United States without paying any fees +or charges. If you are redistributing or providing access to a work +with the phrase "Project Gutenberg" associated with or appearing on the +work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1 +through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the +Project Gutenberg-tm trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or +1.E.9. + +1.E.3. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is posted +with the permission of the copyright holder, your use and distribution +must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional +terms imposed by the copyright holder. Additional terms will be linked +to the Project Gutenberg-tm License for all works posted with the +permission of the copyright holder found at the beginning of this work. + +1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg-tm +License terms from this work, or any files containing a part of this +work or any other work associated with Project Gutenberg-tm. + +1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this +electronic work, or any part of this electronic work, without +prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with +active links or immediate access to the full terms of the Project +Gutenberg-tm License. + +1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary, +compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any +word processing or hypertext form. However, if you provide access to or +distribute copies of a Project Gutenberg-tm work in a format other than +"Plain Vanilla ASCII" or other format used in the official version +posted on the official Project Gutenberg-tm web site (www.gutenberg.org), +you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a +copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon +request, of the work in its original "Plain Vanilla ASCII" or other +form. Any alternate format must include the full Project Gutenberg-tm +License as specified in paragraph 1.E.1. + +1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying, +performing, copying or distributing any Project Gutenberg-tm works +unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9. + +1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing +access to or distributing Project Gutenberg-tm electronic works provided +that + +- You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from + the use of Project Gutenberg-tm works calculated using the method + you already use to calculate your applicable taxes. The fee is + owed to the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, but he + has agreed to donate royalties under this paragraph to the + Project Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments + must be paid within 60 days following each date on which you + prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax + returns. Royalty payments should be clearly marked as such and + sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the + address specified in Section 4, "Information about donations to + the Project Gutenberg Literary Archive Foundation." + +- You provide a full refund of any money paid by a user who notifies + you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he + does not agree to the terms of the full Project Gutenberg-tm + License. You must require such a user to return or + destroy all copies of the works possessed in a physical medium + and discontinue all use of and all access to other copies of + Project Gutenberg-tm works. + +- You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any + money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the + electronic work is discovered and reported to you within 90 days + of receipt of the work. + +- You comply with all other terms of this agreement for free + distribution of Project Gutenberg-tm works. + +1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg-tm +electronic work or group of works on different terms than are set +forth in this agreement, you must obtain permission in writing from +both the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and Michael +Hart, the owner of the Project Gutenberg-tm trademark. Contact the +Foundation as set forth in Section 3 below. + +1.F. + +1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable +effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread +public domain works in creating the Project Gutenberg-tm +collection. Despite these efforts, Project Gutenberg-tm electronic +works, and the medium on which they may be stored, may contain +"Defects," such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or +corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual +property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a +computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by +your equipment. + +1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the "Right +of Replacement or Refund" described in paragraph 1.F.3, the Project +Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project +Gutenberg-tm trademark, and any other party distributing a Project +Gutenberg-tm electronic work under this agreement, disclaim all +liability to you for damages, costs and expenses, including legal +fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT +LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE +PROVIDED IN PARAGRAPH 1.F.3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE +TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE +LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR +INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH +DAMAGE. + +1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a +defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can +receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a +written explanation to the person you received the work from. If you +received the work on a physical medium, you must return the medium with +your written explanation. The person or entity that provided you with +the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a +refund. If you received the work electronically, the person or entity +providing it to you may choose to give you a second opportunity to +receive the work electronically in lieu of a refund. If the second copy +is also defective, you may demand a refund in writing without further +opportunities to fix the problem. + +1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth +in paragraph 1.F.3, this work is provided to you 'AS-IS' WITH NO OTHER +WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO +WARRANTIES OF MERCHANTABILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE. + +1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied +warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages. +If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the +law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be +interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by +the applicable state law. The invalidity or unenforceability of any +provision of this agreement shall not void the remaining provisions. + +1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the +trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone +providing copies of Project Gutenberg-tm electronic works in accordance +with this agreement, and any volunteers associated with the production, +promotion and distribution of Project Gutenberg-tm electronic works, +harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees, +that arise directly or indirectly from any of the following which you do +or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg-tm +work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any +Project Gutenberg-tm work, and (c) any Defect you cause. + + +Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg-tm + +Project Gutenberg-tm is synonymous with the free distribution of +electronic works in formats readable by the widest variety of computers +including obsolete, old, middle-aged and new computers. It exists +because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from +people in all walks of life. + +Volunteers and financial support to provide volunteers with the +assistance they need, are critical to reaching Project Gutenberg-tm's +goals and ensuring that the Project Gutenberg-tm collection will +remain freely available for generations to come. In 2001, the Project +Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure +and permanent future for Project Gutenberg-tm and future generations. +To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation +and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4 +and the Foundation web page at http://www.pglaf.org. + + +Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive +Foundation + +The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non profit +501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the +state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal +Revenue Service. The Foundation's EIN or federal tax identification +number is 64-6221541. Its 501(c)(3) letter is posted at +http://pglaf.org/fundraising. Contributions to the Project Gutenberg +Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent +permitted by U.S. federal laws and your state's laws. + +The Foundation's principal office is located at 4557 Melan Dr. S. +Fairbanks, AK, 99712., but its volunteers and employees are scattered +throughout numerous locations. Its business office is located at +809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887, email +business@pglaf.org. Email contact links and up to date contact +information can be found at the Foundation's web site and official +page at http://pglaf.org + +For additional contact information: + Dr. Gregory B. Newby + Chief Executive and Director + gbnewby@pglaf.org + + +Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg +Literary Archive Foundation + +Project Gutenberg-tm depends upon and cannot survive without wide +spread public support and donations to carry out its mission of +increasing the number of public domain and licensed works that can be +freely distributed in machine readable form accessible by the widest +array of equipment including outdated equipment. Many small donations +($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt +status with the IRS. + +The Foundation is committed to complying with the laws regulating +charities and charitable donations in all 50 states of the United +States. Compliance requirements are not uniform and it takes a +considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up +with these requirements. We do not solicit donations in locations +where we have not received written confirmation of compliance. To +SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any +particular state visit http://pglaf.org + +While we cannot and do not solicit contributions from states where we +have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition +against accepting unsolicited donations from donors in such states who +approach us with offers to donate. + +International donations are gratefully accepted, but we cannot make +any statements concerning tax treatment of donations received from +outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff. + +Please check the Project Gutenberg Web pages for current donation +methods and addresses. Donations are accepted in a number of other +ways including checks, online payments and credit card donations. +To donate, please visit: http://pglaf.org/donate + + +Section 5. General Information About Project Gutenberg-tm electronic +works. + +Professor Michael S. Hart is the originator of the Project Gutenberg-tm +concept of a library of electronic works that could be freely shared +with anyone. For thirty years, he produced and distributed Project +Gutenberg-tm eBooks with only a loose network of volunteer support. + + +Project Gutenberg-tm eBooks are often created from several printed +editions, all of which are confirmed as Public Domain in the U.S. +unless a copyright notice is included. Thus, we do not necessarily +keep eBooks in compliance with any particular paper edition. + + +Most people start at our Web site which has the main PG search facility: + + http://www.gutenberg.org + +This Web site includes information about Project Gutenberg-tm, +including how to make donations to the Project Gutenberg Literary +Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to +subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.
\ No newline at end of file |
