summaryrefslogtreecommitdiff
path: root/old/48496-0.txt
diff options
context:
space:
mode:
Diffstat (limited to 'old/48496-0.txt')
-rw-r--r--old/48496-0.txt6419
1 files changed, 6419 insertions, 0 deletions
diff --git a/old/48496-0.txt b/old/48496-0.txt
new file mode 100644
index 0000000..64d4f74
--- /dev/null
+++ b/old/48496-0.txt
@@ -0,0 +1,6419 @@
+The Project Gutenberg EBook of Te Lande, by Cyriel Buysse
+
+This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with
+almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or
+re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included
+with this eBook or online at www.gutenberg.org/license
+
+
+Title: Te Lande
+
+Author: Cyriel Buysse
+
+Release Date: March 16, 2015 [EBook #48496]
+
+Language: Dutch
+
+Character set encoding: UTF-8
+
+*** START OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK TE LANDE ***
+
+
+
+
+Produced by Johan Boelaert
+
+
+
+
++------------------------------------------------------------------+
+| Nota's van de bewerker: |
+| * De in het origineel cursief gezette tekst is weergegeven als |
+| _cursief_, de vetjes gezette tekst als *vetjes*. |
+| * Het colofon bevindt zich aan het einde van de tekst. |
+| * Voetnoten, die in de tekst voorkomen, zijn gemarkeerd met *) |
+| de toelichting wordt aan het einde van de alinea geplaatst. |
+| * Twee asterisken** verwijzen naar de tabel na het colofon. |
++------------------------------------------------------------------+
+
+
+
+
+ TE LANDE
+
+ DOOR
+
+ CYRIEL BUYSSE
+
+
+ AMSTERDAM
+
+ H. J. W BECHT
+
+ 1900
+
+
+ AAN MIJN VRIEND
+
+ MAURICE MAETERLINCK
+
+ ZIJN DEZE HERINNERINGEN UIT ONS
+
+ VLAANDERENLAND GEWIJD.
+
+
+ * * * * *
+
+ BOEK-, COURANT- EN STEENDRUKKERIJ G. J. THIEME, NIJMEGEN.
+
+
+
+
+ INHOUD
+
+ * * * * *
+
+DE BIEZENSTEKKER
+VAN ALLEIJNES' ZIEL
+BLANCHE
+DE WRAAK VAN PERMENTIER
+DE VERLOSSING
+
+ * * * * *
+
+
+
+
+ DE BIEZENSTEKKER
+
+
+Als Cloet dien zaterdagnamiddag, om vier uur juist de zware hekken van
+de Gentsche gevangenis zag opengaan, en eensklaps, na een tiental
+schreden, weêr in vrijheid was, trok hij haastig, door het daglicht
+verblind en reeds aan eenzaamheid en duisternis gewend, den breeden
+straatweg dwars over en verdiepte zich in de kronkelende tuinen, die
+daar, aan de overzijde van de stadsgevangenis, de gansche lengte der
+eenzame, regelrechte laan begrenzen.
+
+Het was een sterke, stoere kerel van goed vijf en veertig, met
+grijzenden knevel en haren, met forsch afgeteekende trekken, met
+strakken, onheilspellenden oogopslag. Tien maanden was hij daar
+opgesloten geweest. Een messteek, in een gevecht aan een makker
+toegebracht, was de oorzaak der wettelijke vervolgingen geweest. Een
+oogenblik had hij gehoopt op vrijspraak; maar een buurman--Rosten
+Tjeef--had bezwarend tegen hem getuigd, en hij was eindelijk veroordeeld
+geworden.
+
+Dat was nu ook de vierde maal dat hij in de gevangenis gezeten had,
+telkens voor vechten.
+
+Somber, zonder den minsten zweem van vreugd op het gelaat, stapte hij
+met wijden, vluggen tred en opgestoken schouders, in de mistige
+winterlucht tusschen de donkere struik- en boomgeraamten. Hij droeg een
+klein, in een rood zakdoek omwonden pakje aan de linkerhand; in de
+rechterhand hield hij zijn stok. Hij had een donkerkleurige broek aan,
+grove schoenen met spijkers, een blauwen kiel, een zwarte pet.
+
+Aan het uiteinde van 't plantsoen draaide hij links om, en sloeg, door
+de woelende en reeds verlichte voorstad, den eenzamen weg naar Wilde in.
+
+Gedurende ruim een half uur ging hij aldus met snelle, groote passen. De
+avond was van lieverlede gansch gevallen, en langs den lijnrechten, met
+boomen bezoomden steenweg dien hij thans door de weiden volgde, blonken
+hier en daar, op groote afstanden, eenzame lichten. Vóór een dezer hield
+hij stil. Daar stond, terzijde van den weg, een klein, landelijk
+herbergje. Zonder aarzelen, als van zelf, stapte hij er binnen.
+
+- Nen dreupel,"*) bestelde hij kortaf, zijn vijfcentstuk rinkelend op
+de schenktafel werpend. En, terwijl een jong meisje, spoedig opgestaan,
+hem bediende, keek hij schuins, met zijn vorschenden blik, naar
+'t vergaderd gezelschap: drie mannen en een vrouw, die op stoelen rond
+een tafeltje gezeten, kaart speelden.
+
+*) Borrel jenever.
+
+Hij ledigde zijn glas in één teug, mompelde iets binnensmonds als groet,
+opende de voordeur en vertrok. En eerst toen hij een tiental schreden er
+was, dacht hij aan den datum der maand en dat die lui wellicht onder
+elkaar Driekoningenavond vierden. Deze gedachte, die hem plotseling zijn
+eigen gezin voor oogen tooverde, ontrukte hem een doffen vloek en deed
+opnieuw, terwijl hij nog den stap verhaastte, een vruchteloos verjaagde
+foltering in hem opbruisen.
+
+Gedurende de drie jongste maanden had zijn vrouw hem in de gevangenis
+niet eenmaal meer bezocht. Waarom? Dàt wist hij niet. Hij had doen
+schrijven en geen antwoord ontvangen. Hij had aan andere bezoekers van
+zijn dorp, die hij kende, naar haar gevraagd, en deze hadden hem
+ontwijkend, en met een zonderlingen glimlach, scheen hem, gezegd dat het
+er goed, heel goed meê ging. Wat school daarachter! Wat had het te
+beduiden?.... Lang had hij alle mogelijke oorzaken nauwkeurig
+onderzocht; hij kon tot geen besluit komen. Maar eens was hem, als een
+schicht een argwaan door het brein gevlogen. Zou ze misschien..... in
+zijn afwezigheid..... O, hij durfde zijn veronderstelling niet voltooien,
+zóó wild voelde hij zijn hart van wraaklust kloppen, zóó helsch vlamden
+zijn oogen, zóó forsch krompen zijn handen, als klauwen ineen.
+
+Wat er van was zou hij eindelijk weten. Met anderhalf uur was hij thuis,
+met anderhalf uur zou hij hooren en zien. En sneller nog, en sneller,
+als had hij de ruimte willen verslinden, stapte hij door.
+
+Hij kwam in een klein dorpje: Keuze. Gejoel en zang weêrgalmden in de
+huizen, een geur van versch gebakken pannekoeken walmde bij
+tusschenpoozen in de koude lucht; en langs de donkere, bochtige
+straatjes gingen arme kinderen, van deur tot deur, met fijne stemmetjes
+hun liedje zingend:
+
+ "'t Is van avond Driekoningenavond
+ En 't is morgen Driekoningendag."
+
+Somber stapte Cloet steeds voort. Die vreugd vergramde hem, die fijne
+reuk van versch gebak, waarvan hij zijn deel niet zou hebben, folterde
+zijn maag van uitgehongerde gevangene. En aan 't eind van 't dorpje, op
+'t oogenblik van den steenweg te verlaten om den landweg door de velden
+in te slaan, hield hij voor de tweede maal stil en trad werktuigelijk de
+deur der aldaar gevestigde herberg binnen.
+
+- 'Nen dreupel...." Evenals in 't eerste kroegje wierp hij zijn muntstuk
+klinkend op de toonbank en werd hij door een vrouw, die even het
+kaartspelen staakte, met ontzagvolle beleefdheid bediend. De drank,
+ditmaal, bracht hem een warmte aan het hart, en, in plaats van zijn leeg
+glas neer te zetten, keek hij strak naar de flesch en zei, na een korte
+aarzeling, de hand vooruitgestoken:
+
+- Schijnkt 'em nog ne kier vul."
+
+Zij schonk, hij ledigde zijn glas, betaalde en vertrok.
+
+ * * * * *
+
+Thans was hij volop in het vlakke veld. De landweg, zeer modderig en
+somber, door slooten en bomen omzoomd, liep kronkelend door de
+landouwen. Hier en daar een haag, een paal, de hefboom van een
+boomgaard. Somtijds, wat terzijde, de vage silhouette eener hoeve, met
+fijne, als het ware door de geslotene blinden barstende streepjes licht;
+nu en dan, op de weinig bevolkte gehuchten, wat gejoel van viering in de
+arme huisjes, wat reuk van vet en van gebak in de lucht, en steeds de
+kleine kinderen, die voor de deurtjes, in de kille winteravondstilte
+zongen:
+
+ "'t Is van avond Driekoningenavond
+ En 't is morgen Driekoningendag."
+
+_In het Kapelletje_.... Ditmaal aarzelde Cloet niet meer. Hij stapte
+rechtstreeks binnen en dronk twee borrels aan de schenktafel.
+
+- Fijnen dzjenuiver *), hè?" pochte de waardin.
+
+*) Jenever.
+
+Hij gaf geen antwoord maar bekeek haar strak. Hij was daar slechts een
+klein half uur van Wilde meer, en het woord lag hem op de tong om iets
+over zijn huisgezin te vragen. Hij deed het niet. Hij wierp tien centen
+op de tafel en verdween.
+
+Het sloeg juist zeven op den kerktoren toen hij aan de eerste huizen van
+Wilde kwam. Hij nam een zijpad en, langs het beekje heen, den omtrek van
+het gansche dorp makend, kwam hij aan 't straatje waar hij woonde. Met
+zwaren tred stapte hij de stronkelige**, ietwat klimmende steeg op. Thans
+voelde hij geen kou meer. Het vuur, dat hem eerst 't hart verwarmde,
+brandde nu ook in zijn hoofd en gloeide op zijn wangen. Hij voelde zich
+krachtig, moedig, vastberaden; een soort van glimlach zweefde op zijn
+ruw gelaat. Een oogenblik krompen zijn vuisten in elkaar en kwam er een
+verwensching op zijn lippen: hij trok het huis van Rosten Tjeef, den
+verklikker, den vijand voorbij. Maar die herinnering duurde niet lang;
+vóór 't derde deurgat eener reeks gelijke huisjes hield hij stil, hief
+ruw de klink op, en was in zijn woning. In een oogwenk stond hij in
+'t midden der keuken, den blik gevestigd op zijn vrouw.
+
+Zij zat, omringd van alle vier haar kinderen, aan tafel, voor het
+avondmaal. Het licht der lamp viel haar vlak in 't gezicht, en zij had
+juist, uit de groote aarden papschotel, die midden op de tafel stond,
+haar eersten lepel pap geschept, toen hij van achter 't schut te
+voorschijn kwam.
+
+Zij had volstrekt niet op zijn komst gerekend. Zij leefde in den waan
+dat hij, volgens zijn straf, nog wel ruim een maand in de gevangenis
+moest blijven. En stom, als had zij in eens de spraak verloren, en
+bleek, als zou ze plotseling in onmacht vallen, staarde zij hem
+verwilderd aan, werktuigelijk den lepel in de kom leggend.
+
+Hawel?.... woarom 'n zijt-e sedert drei moanden nie mier gekomen? was
+hij op 't punt haar te vragen; maar plotseling, een stap naderend, keek
+hij haar met vervaarlijke oogen aan.
+
+- Stoa ne kier rechte," beval hij met ruw-gebiedende stem.
+
+Een hevig rood had de huid boven haar juksbeenderen gekleurd, en op dit
+onverwacht bevel, scheen zij heel en al 't hoofd te verliezen. Zij
+maakte een beweging op haar stoel maar stond niet op. De kleinen, gapend
+en verschrikt, staarden hun ouders roerloos aan.
+
+- Zijt-e deuf dan?".... riep Cloet met nog vervaarlijker gelaat. En
+eensklaps, rond de tafel gaande, kwam hij zelf naar haar toe.
+
+Als onder een zweepslag sprong zij overeind.
+
+- O 'n doe mij toch gien lied!" kreet zij, bevend de handen
+uitstrekkend.
+
+Cloet was als versteend blijven staan, het van woede fonkelend oog op
+haar lijf gevestigd. Dat lijf was zwaar en rond van zwangerschap.
+
+- Wie hêt er da gedaon?" vroeg hij.
+
+Zijn stem klonk niet luid, niet onnatuurlijk, en met de hand naar haar
+lichaam wijzend, was hij opnieuw een stap vooruitgetreden.
+
+Het scheen als wilde zij iets zeggen, doch de woorden verkropten haar in
+de keel. Zij slikte droog-hikkend en bleef roerloos, met een
+onuitsprekelijken angst op het gelaat, haar man aanstaren.
+
+- Ik.... vroag.... ou.... wie.... dat er da gedoan....hêt," herhaalde
+hij luider, met een soort van hardnekkigheid ieder woord afkappend, en,
+als onbewust, steeds nader komend.
+
+Stom-hijgend, met zwarte oogen, zag zij hem nog, gedurende den tijd
+eener seconde aan, en wat er toen gebeurde ging met de vlugheid en de
+wreedheid van een bliksemslag.
+
+- O gij nondemilledzju!" *) schreeuwde hij eensklaps. En te gelijk,
+terwijl zijn stok en pakje kletterend tegen den muur aanvlogen, kreeg ze
+zijn volle, zware vuist vlak in 't gezicht, stortte zij huilend
+achterover en sprong hij vloekend en brullend, met handen en voeten op
+haar.
+
+*) Vermoedelijk naar het Fransch "Mille noms de Dieu".
+
+Met de linkerhand had hij haar bij de keel gegrepen, als om haar te
+worgen; met de andere, geslotene vuist sloeg hij haar gestadig, uit al
+zijn macht in 't gezicht, en met de knieën, waarmee hij haar tegen den
+grond gedrukt hield, stampte en schokte hij haar 't lichaam ineen,
+zooals de slachters doen met een gekeeld zwijn.
+
+- Wie hêt er da gedoan, nondedzju!" huilde en huilde hij steeds opnieuw,
+met toenemende woede. Zonder haar zelfs den tijd te laten van te
+antwoorden, sloeg en sloeg hij voort, als om te dooden.
+
+Terstond was zij overvloedig begonnen te bloeden, en, zonder de minste
+poging om zich te verdedigen, slaakte zij enkel, midden in de razende
+vermaledijdingen van Cloet en het verwilderd angstgeschrei der rechts en
+links vluchtende kinderen, een akelig en aanhoudend gehuil, een
+"oeijoeijoeijoeijoei" van haast onmenschelijke smart, 't onnoemelijk
+gekreet van het geslachte dier, dat, met zijn bloed, zijn leven voelt
+heenvlieden.
+
+Maar eensklaps vloog de deur open en Rosten Tjeef, de buur, gevolgd door
+drie of vier andere mannen ijlden binnen.
+
+- O helpt toch moeder! trekt er hem toch af!" snikte smeekend het oudste
+meisje.
+
+- Cloet! Cloet!" gilde, verwilderd, Rosten Tjeef. En, met een soort van
+weêrzin, doch door de anderen naar voren geduwd, vatte hij den vechter
+bij den arm. Noodlottige beweging. Cloet keerde zich om, erkende zijn
+vijand, vloog overeind; en zijn aard van woeste vechter kwam, eensklaps
+met ontembaar geweld te voorschijn: hij nam het broodmes van de tafel,
+zwaaide 't glinsterend in de hoogte, sprong toe, en Rosten Tjeef
+stortte, met een straal dampend bloed uit den mond, op den vloer
+achterover.
+
+Op dit oogenblik greep een worsteling aan de voordeur plaats. Enkele
+buren, bij het gedruisch der vechtpartij aangehold, werden heftig
+achteruitgedreven, en twee gendarmen, in uniform, met het geweer over
+den schouder, kwamen binnengestormd. In een oogwenk hadden zij Cloet,
+eensklaps stom en roerloos, ontwapend, geboeid en gevangen genomen.
+
+- Alla! al gauw om de paster en om den dokteur en alle man uit den
+huize!" riep, op gebiedenden toon, de oudste der twee.
+
+Joelend, in een getrappel van voeten, verdrongen zich de enkele
+nieuwsgierigen die toch binnen geraakt waren. De kinderen huilden steeds
+vervaarlijk, en de moeder, naast den haard achterovergevallen, herhaalde
+onophoudelijk haar akelig gegil, haar "oeijoeijoeijoeijoei" van stervend
+dier. Twee mannen hadden Rosten Tjeef onder de schouders opgetild. Hij
+was niet dood.
+
+- Veuruit, schelm!" sprak de brigadier. Cloet, tusschen de twee
+gendarmen, werd met geweld buiten geduwd. De brigadier hield het nog
+bloedend broodmes in de hand.
+
+Met vasten, snellen tred en door een joelend gepeupel gevolgd, trokken
+zij naar de dorpsgevangenis, die zich op de binnenplaats van het
+gemeentehuis bevond. De zware poort stond reeds open. Dreunend werd zij
+achter de twee gendarmen met hun gevangene en enkele nieuwsgierigen
+dicht gegooid. De buitengesloten menigte liet een gejoel van opstand en
+misnoegdheid hooren.
+
+Haastig, zonder een woord, openden de gendarmen de ijzeren deur, en na
+de deur het hek met ijzeren staven. Zij deden den gevangene de boeien
+af.
+
+- IJëlt ou** zakken uit!" beval de brigadier.
+
+Cloet, gebogen en als het ware verkleind, haalde een knipmes, een
+tabakszak en negen centen te voorschijn. De brigadier nam deze
+voorwerpen in zijn bezit en betastte dan nog zelf de zakken van den
+moordenaar, die hij omkeerde. Toen ging hij weg. Het ijzeren hek werd
+weêr gesloten, de ijzeren deur gegrendeld, en in het somber hok, achter
+de dikke, zwarte staven, bleef Cloet als een wild beest alleen.
+
+Buiten, achter de hooge, zware poort, weerklonk opnieuw het woest,
+opstandelijk gejoel van 't toegestroomde volk.
+
+ * * * * *
+
+Ditmaal, en hoewel Rosten Tjeef niet doodelijk gewond was, werd Cloet
+tot vijf jaren gevangeniszitting veroordeeld. En toen hij na dit
+tijdsverloop, evenals de laatste keer, op een kouden winteravond in zijn
+huis terug kwam, vond hij, naast zijn vrouw en kinderen, een onbekend,
+vijfjarig knaapje aan de avondtafel zitten: het kind dat zij, vier
+maanden na zijn misdaad, op de wereld had gebracht.
+
+Hij vroeg niet wie dat knaapje was en viel nu ook niet als een razend
+beest zijn vrouw op 't lijf. Hij gaf geen antwoord op de schuwe
+welkomgroeten van zijn huisgenooten en keek ook niemand aan; maar na
+zijn pakje boven op den schoorsteenmantel en zijn stok in den hoek,
+achter het schut geplaatst te hebben, nam hij de papschotel van tafel,
+ging er meê vóór den haard zitten, plaatste ze daar op zijn knieën en
+begon, uitgehongerd, te eten. Hij was vergrijsd, verouderd. De vrouw en
+de kinderen, roerloos en blek, keken tersluips**, in 't flauwe schijnsel
+van het lampje, naar zijn breeden rug en dikke schouders; en in het
+doodstil, met schrik bevangen keukentje, hoorde men enkel nog het
+regelmatig slorpen zijner lippen en het geborrel der druppeltjes pap,
+die na elken schep, in de papschotel neervielen. Toen hij gegeten had
+stond hij gebogen op en trok, steeds sprakeloos, in 't nachtvertrek.
+Toen zijn vrouw, bevend, na een half uur hij hem kwam, om, zooals
+vroeger zijn rustplaats te deelen, vloog hij plotseling overeind en
+gooide haar met een enkel woord weer buiten:
+
+- Hieruit, nondedzju!"
+
+En zoo, van stonden af, richtte hij opnieuw zijn leven in. Hij at, hij
+sliep alleen. Nooit sprak hij met iemand van zijn huisgezin, en gansch
+den dag, te fier om te gaan bedelen of te stelen, wrocht hij met de
+hardnekkigheid van een wroetdier op zijn land, waaraan hij alleen het
+bestaan wilde verschuldigd zijn.
+
+Deze onverwachte, vreemde handelwijs had weldra op zijn vrouw diepen
+indruk gemaakt. Slordig en soms aan den drank verslaafd, had zij reeds,
+in den graad van zedelijke daling, tot welken zij geraakt was, tevens de
+verzuiming harer plichten en zijn vreeselijke wraak vergeten; en, hoewel
+ze stellig, bij zijn terugkomst, nieuwe mishandelingen verwachtte, toch
+hoopte ze, dat men, door elkaar goed te verstaan, nog in vrede zou
+kunnen leven. Cloet's kalme, maar onoverwinbare hardnekkigheid, had
+spoedig deze hoop verijdeld, en zulke toestand, onheilspellender voor
+haar dan de losbarsting zijner woede, deed haar in bestendige onrust
+verkeeren. Beurtelings, maar te vergeefs, had zij het mogelijke tot
+verzoening aangewend. Noch het door de kinderen ergens gebedeld vleesch
+bij het zoo mager dagelijks eten, noch de liters bier en jenever des
+avonds, noch de steeds welgevulde tabakspot, niets had den ouden vechter
+uit zijn staat van sombere teruggetrokkenheid kunnen doen komen. Vrouw
+Cloet begreep ten slotte dat alles vruchteloos zou blijven, en van
+lieverlede verhaalde haar schrik, in haat veranderd, zich op de
+aanhoudende oorzaak der oneenigheid, op Julken, het schuldelooze kind
+der zonde, dat ze reeds niet lijden kon.
+
+Heel plotseling en onverwacht barstte 't op een avond los. Vrouw Cloet
+en hare kleinen gebruikten 't avondmaal aan de gemeenschappelijke tafel;
+Cloet, somber en afgetrokken, zat, als naar gewoonte, eenzaam in den
+hoek van den haard. Sinds eenige oogenblikken bekeek vrouw Cloet haar
+jongste kind met barsch gelaat. Haar wangen blaakten, een kwaadaardige
+vlam schitterde in haar strakke oogen; zij had gedronken. En eensklaps,
+zonder reden in woede losbarstend, sloeg zij heftig met de vuist op
+tafel.
+
+- Wilt-e verdome ophâuen van azeu in de pap te zieveren!" schreeuwde ze
+den kleine dreigend toe.
+
+Verschrikt sprongen alle kinderen op en staakten zij het eten. Niemand
+had iets misdaan en de onthutste verwondering van 't jongste knaapje was
+zóó groot, dat het onschuldig naar de anderen keek om te zien wie er
+beknord werd. Cloet, in zijn hoek, had nauwelijks eens opgekeken en was
+weer aan 't eten gegaan; doch die blik was aan zijn vrouw niet ontgaan
+en zij meende er een zwijgende goedkeuring in te lezen. Er was een
+ogenblik volkomen en benauwde stilte.
+
+- Komt alhier, sakerdzju," riep zij eensklaps tot den kleine.
+
+Als versteend bleef Julken zitten. Roerloos van angst zagen de anderen
+toe. En in de doodsche stilte van het keukentje hoorde men niets meer
+dan het luider wordend tikketak der klok en het slurpen van Cloet's
+lippen in den houten lepel.
+
+- Wilt-e verdome komen!" gilde zij half opstaande.
+
+Een beweging op zijn stoeltje, 't geluid van kleine klompjes op den
+vloer, en 't kwam, het stond vóór haar.
+
+- Doar, Goddome!"
+
+En zij gaf hem een oorveeg, volop in 't magere gezichtje.
+
+Het knaapje begon niet onmiddellijk te huilen; het viel, half
+achterover, zijlings tegen de tafel aan, en bekeek, verdedigingshalve de
+handjes uitstrekkend, met een uitdrukking van onuitsprekelijken schrik,
+zijn moeder. Het scheen haast niet te begrijpen wat met hem gebeurde, en
+eerst op een nieuw, dreigend gebaar van vrouw Cloet vluchtte het
+vervaarlijk gillend weg, en ging zich, bevend en snikkend, in den
+versten hoek van 't keukentje verschuilen. De andere kinderen, stom van
+angst, zagen steeds roerloos en met wijd opengesperde oogen toe, terwijl
+Cloet, gebogen in den hoek, met nog toenemende onverschilligheid zijn
+afzonderlijke papkom ledigde.
+
+ * * * * *
+
+Tot nog toe had 't arme kleintje, wel is waar zonder moederlijke
+liefkoozingen, maar ook zonder erge mishandelingen, haast gelukkig
+geleefd. Het was een bleek, blondharig knaapje, met lichtblauwe oogjes
+en schier onafgeteekende wenkbrauwen, volkomen verschillend van Cloet's
+andere kinderen, die kersrood van wangen en gitzwart van haren waren.
+Langzaam, moeielijk, was het opgegroeid. Op tweejarigen leeftijd wist
+men nog niet of het alleen zou kunnen loopen. 't Was wel, in uiterlijk
+opzicht, 't verworpelingje der natuur, het kind der zonde, zooals men
+zich deze soms voorstelt; en de dorpelingen, steeds bereid om bijnamen
+te geven, hadden hem met een woord dat dáár, te Wilde, al de overige van
+dien aard omvat, herdoopt: zij noemden hem de "biezenstekker", dat wilde
+zeggen het arm, misvormd en achterlijke kind van een onbekenden vader.
+
+Bij de dieren, als zoo een mismaaksel voorkomt, wordt dit gewoonlijk, in
+plaats van verdedigd, door de kloekere individus van 't ras mishandeld
+en verdrukt. Hetzelfde had hier met het kleintje plaats. De moeder, meer
+en meer aan drank verslaafd, en door de onverschillige, medeplichtige
+houding van Cloet aangemoedigd, werd alle dagen boozer en
+onmenschelijker; de oudere broêrs en zusters, natuurlijk wreed van aard
+zooals bijna alle onbeschaafde kinderen, vonden in 't voorbeeld hunner
+ouders een al te gunstige gelegenheid om hun broertje onophoudelijk en
+ongestraft te tergen. Op korten tijd werd 't leven er een hel voor
+'t knaapje. Eerst mocht hij met de anderen aan tafel niet meer zitten. "De
+zwijnen eten na de menschen," zei vrouw Cloet. En hij kreeg, alleen, de
+slechte, koude overschotten. Zijn kleederen hingen in flarden; zij
+werden niet vernieuwd. De broêrs en zusters gingen naar school en kregen
+'s zondags centen, hij niet; en op zekeren morgen duwde zijn moeder hem
+een korfje in de hand en zei:
+
+- Goat en verdient ouë kost, 'k 'n wille gien luioards mier kwieken."
+Hij was toen vijf jaar oud.
+
+
+Hij wist zelfs niet, het arme kleintje, hoe hij doen moest om te
+bedelen. Hij dwaalde den ganschen dag rond in het veld, en 's avonds,
+uitgehongerd, kwam hij met enkele, ergens uitgetrokken worteltjes en
+rapen thuis.
+
+- Wàtte! es da alles wa da ge gekregen hêt!" riep de ontaarde moeder
+woedend. En een wortel bij het groen grijpend, sloeg zij hem dien
+vloekend in 't gezicht.
+
+Hij leerde schooien; hij leerde langs de straten van het dorp, met zijn
+korfje aan den arm, van huis tot huis rondgaan. In 't begin kreeg hij
+weinig. Hij was te klein om bij de bel te komen, hij klopte zachtjes,
+met de vuistjes, op de zware deuren.
+
+- Wa wilt-e, ventje?"
+
+.... - Ha'k en weet-e 'k ik niet.... Hij stond en draalde.
+
+- 'Nen boterham?"
+
+- Joa."
+
+- Hoe hiet-e gij?"
+
+- Julken."
+
+- Julken wie?"
+
+Hij gaf geen antwoord.
+
+- Julken Cloet?"
+
+- Nien, nien."
+
+- Hoe dan?" - Julken Biezenstekker."
+
+Men had hem zoo zijn bijnaam leeren zeggen, en toen hij de dorpelingen
+'t laag vermaak gegeven had dien door hemzelf te hooren uitspreken,
+kreeg hij zijn boterham.
+
+ * * * * *
+
+Cloet, intusschen, veranderde van houding noch gedragslijn, bleef steeds
+de ruwe, eenzelvige bruut, de vijand en de schrik van zijn gezin.
+Vruchteloos had zijn vrouw opnieuw beproefd hem te doen spreken.
+Halsstarrig in zijn dreigend pruilen verdiept gaf hij geen antwoord,
+scheen zich niets van zijn gezin meer aan te trekken, liet voelen of hij
+daar enkel nog was om te eten en te slapen. En werkelijk, men zag hem
+anders niet dan gebogen over zijn schotel, in den hoek van den haard,
+met den rug naar de anderen. Die stelselmatige handelwijs bracht zijn
+vrouw tot wanhoop. Na hem tot een zeker punt met haar verzoend te
+hebben, voelde zij zich eensklaps door een onbekenden hinderpaal
+gedwarsboomd, en in haar ergernis vermengde zich van lieverlede een
+soort van hartstocht, van weerbegeerte naar dien man, dien zij bemind
+had en bedrogen. Toen verergerde nog 't lijden van het kleintje. Zij
+voelde, ondanks alles, dat deze vervolgingen aan Cloet behaagden, dat
+zij daardoor als 't ware nader tot hem kwam; en telkens, na elke nieuwe
+mishandeling, zag zij den ruwen vechter in de oogen, om op zijn gezicht
+de goedkeuring en 't oogenblik van de verzoening te bespieden.
+Nuttelooze pogingen. Cloet, steeds onveranderlijk, bleef, als een
+veeleischend afgod zitten in den hoek van den haard, scheen te hooren,
+noch te zien, maar woonde onverschillig alles bij, alsof hij naar iets
+wachtte.
+
+Midden in zijn ellende, toch, had Julken nu een vriend gevonden, die hem
+hielp en liefhad: Rosten Tjeef, de buurman, de vijand van Cloet. Hij
+woonde--weduwenaar met drie kinderen--aan de bocht van 't steegje, in
+een klein huisje dat alleen stond; en soms, op 't uur van middag en van
+avondmaal, als het verdrukte knaapje daar voorbijgedrenteld kwam, riep
+hij het heimlijk binnen. Het was een groot, kloek man met geelros haar,
+vol gele sproeten in 't gezicht en groote, blauwe, glimlachende oogen.
+Vroeger, terwijl Cloet in de gevangenis zat, en hij zelf nauwelijks
+genezen was van zijn messteek, kwam hij soms, 's avonds, in het huis van
+Julken's moeder. Sinds Cloet's terugkomst was hij weg gebleven.
+
+Julken vond daar de zorgen en de liefde die hem thuis zoozeer ontbraken.
+Hij kreeg er goed, warm eten, en ook al eenige centen soms, des zondags.
+De kinderen deden hem geen kwaad, en Rosten Tjeef, die hem vaak
+liefkoozend op zijn knieën nam, zei dat hij hem "voader" mocht heeten,
+zooals de anderen. Dit alles gebeurde met groote omzichtigheid, om den
+argwaan der Cloets, de vijanden, niet op te wekken.
+
+Op zekeren avond zat Julken in den versten en sombersten hoek van
+'t keukentje naast Siesken op den vloer. Siesken, dat was het glad, zwart
+hondje, met zijn wakkere oogjes en zijn krulstaartje, onlangs door Jan,
+Cloet's oudste zoon, van een boerenhol meegebracht. Beiden, hond en
+knaap, kenden en beminden reeds elkaar, en dien avond had Julken
+heimelijk een van Rosten Tjeef gekregen vijfcentstuk te voorschijn
+gehaald, en vermaakte zich in volle stilte, in volle eenzaamheid, met
+het hondje er naar te doen happen en springen. Vrouw Cloet, met haar
+eten bezig, gaf voor het oogenblik geen aandacht op den kleine; Cloet en
+de andere kinderen waren nog niet thuis.
+
+Maar eensklaps gaat de voordeur open, en Cloet, de spade op den
+schouder, stapt lomp binnen. Julken hield juist het vijfcentstuk omhoog,
+en, door de komst van Cloet, die hem steeds een geheimen schrik
+inboezemde, verstrooid, verloor hij, niet langer dan een seconde,
+Siesken uit het oog. Noodlottig oogenblik. Siesken, dievevlug, knapte
+'t muntstuk in zijn bek, liet het klinkend op den vloer neêrvallen, sprong
+er weer op af, met zijn beide uitgestrekte voorpootjes. Cloet en zijn
+vrouw, alle twee, keken om.
+
+- Wa es dàtte?" vroeg de laatste, op hatenden toon. En plotseling
+toesnellend, raapte zij 't vijfcentstuk op. "Van wie hêtte da gekregen?"
+
+Julken wist dat hij dit zorgvuldig verzwijgen moest. Rosten Tjeef
+herhaalde 't hem elken dag, en zonder bepaald te begrijpen waarom,
+voelde hij er ook wel de noodzakelijkheid van. Tot nog toe had hij zich
+nooit verraden, maar op dat oogenblik, ontsteld door die
+dreigend-hatende, op hem gevestigde blikken, keek hij onthutst en bevend
+op, werd bleek, vergat 't verbod en zei, vol bange naïeveteit:
+
+- Van voader...."
+
+Vrouw Cloet, verbaasd en niet begrijpend, staarde haar echtgenoot aan.
+Cloet, bewegingloos, met de spade op den schouder, keek naar Julken.
+
+- Van wie, zegt-e?" vroeg zij opnieuw, met ruwe stem.
+
+Julken, meer en meer onthutst en te weinig behendig om nog zijn eerste
+gezegde te verbeteren, opende wijd zijn blauwe oogjes en antwoordde,
+alleen de woorden wijzigend:
+
+- Van Rosten Tjeef....
+
+De moeder, als had zij een slag in 't gezicht gekregen, sprong
+achteruit, en Cloet, 't gelaat veranderd, schoot toe.
+
+- Van wie?" vroeg hij op zijn beurt, eensklaps zijn maandenlang
+stilzwijgen brekend.
+
+- Van Rosten Tjeef," hernam de kleine bevend.
+
+Cloet, als versteend, staarde meer en meer den kleine aan, bekeek zijn
+haar, zijn oogen, scheen één voor éen**, met klimmende ontsteltenis de
+trekken van zijn aangezichtje te ontleden. Een oogenblik benauwde stilte
+heerschte. De moeder doodsbleek tegen den muur achteruitgedeinsd, met
+van schrik wijd uitgezette oogen, hield de beide vuisten op haar mond
+gedrukt.
+
+En plotseling keerde Cloet zich tot haar om.
+
+- Wiens kind es dat?" vroeg hij.
+
+Zij gaf geen antwoord, maar nog bleeker, met nog wijder uitgepuilde
+oogen, deinsde zij voortdurend zijlings achteruit.
+
+- Wiens.... kind.... es.... dat?" raasde hij dof, met op elkaar geklemde
+tanden ieder woord afkappend, en met zijn rechterhand, die vrij was, ruw
+haar vuisten van vóór haar mond wegtrekkend.
+
+Zij verroerde zich niet, sprak geen woord, als met stomheid geslagen.
+
+- Wiens kind es dat, nondedzju!" brulde hij, haar eensklaps, als
+waanzinnig, bij de keel grijpend en haar ruw tegen den muur duwend.
+
+- Rosten Tjeef's....
+
+Hij had haar 't woord om zoo te zeggen uit de keel geduwd, het was haar
+ontsnapt, werktuigelijk, instinctmatig, om onder zijn klauw niet te
+stikken.
+
+Hij liet haar los en keek haar aan, verbaasd, verstomd, moedwillig
+ongeloovig bij 't aanhooren dier bekentenis die hij geprovoceerd had en
+waarvan hij den slag verwachtte. En plotseling, zonder een woord, gooide
+hij zijn spade rinkelend op den vloer en sprong hij haar, als een wild
+beest, op 't lijf.
+
+Ditmaal zou het op leven en dood zijn. Zij was, langs den muur,
+zijdelings achterovergevallen, dwars over een stoel, die krakend
+achteruitvloog. Thans sloeg hij niet, hij kneep en duwde. Bij de keel,
+bij den boezem, in de lendenen, greep hij het vleesch met volle, ruwe
+pooten vast, en trok, en duwde en stootte, als om haar van elkaar te
+scheuren. En opnieuw wendde zij niet de minste poging tot verdediging
+aan; opnieuw uitte zij enkel, in 't midden der vermaledijdingen van
+Cloet en het afgrijselijk geschreeuw van Julken, niets dan haar haast
+onmenschelijk gehuil, haar "oeijoeijoeijoeijoeij" van stervend dier,
+waarin zich, af en toe, onder het vlijmende der pijn, oorverscheurend
+scherpe kreten mengden. Eensklaps sprong Cloet, aan het toppunt der
+woede gestegen, overeind en vatte zijn spade in de hand. Hij ging zijn
+vrouw vermoorden. Reeds hield hij 't wapen in de beide handen opgeheven,
+reeds raakte koudblinkend staal hare keel, toen een vervaarlijk vizioen:
+de herinnering zijner vijf jongste jaren van folteringen in de
+gevangenis, hem als een nachtmerrie vóór den geest kwam spoken en met
+bovennatuurlijke kracht zijn arm weerhield. Vloekend gooide hij de spade
+ver weg, vloekend wrong hij zijn vrouw een laatste maal de keel toe,
+sprong naar de deur, rukte die open en verdween.
+
+ * * * * *
+
+Acht dagen bleef hij weg, acht dagen gedurende welke niemand hem zag,
+noch van hem hoorde spreken. En toen hij na dit tijdverloop terugkwam,
+ging hij weêr naar zijn hoek, zette er zich, zonder een woord, gelijk
+een dier, te eten, en weer begon 't zelfde akelig leven als van vroeger.
+De weken, de maanden verliepen. Een benauwende drukking, een gevoel van
+diepen haat en van oneenigheid hing over 't huisgezin. 's Nachts na het
+vreeselijk tooneel dat hij had bijgewoond was Julken in stuipen
+gevallen, en sinds dien tijd, verzwakt en ziek, verliet hij 't huis niet
+meer. Hij was om zoo te zeggen doorschijnend van magerte geworden, hij
+at bijna niets meer, en van tijd tot tijd kreeg hij zijn kwaal terug.
+Het waren vreeselijke aanvallen, die hem in eens overweldigden, en te
+midden waarvan hij soms schreiend opsprong, en verwilderd, met bevende
+handjes, met draaiende oogjes, met vervaarlijk gewrongen gezichtje vóór
+zijn ouders of zijn broertjes stond, hen smeekend hem toch zoozeer niet
+te mishandelen, hem toch niet te dooden. Maar zijn hartscheurend smeeken
+werd zelfs niet aangehoord en toen de krisis over was viel hij weêr,
+dieper dan ooit, in zijn staat van wanhopige verlatenheid.
+
+Alsdan, in dat gefolterd hartje, groeide van lieverlede een uiterste
+hartstocht, een laatste genegenheid op, waarin zich al zijn
+teederheidsvermogens verzamelden: zijn liefde voor Siesken, het zwart,
+glad Siesken met zijn krulstaartje, dat nu de gewone en trouwe gezel van
+zijn ellendig leventje geworden was. Uren lang zat hij stil, doodstil in
+den sombersten hoek van 't keukentje, met 't hondje in zijn armen. Hij
+sprak, hij fluisterde er tegen; Siesken was hem als een jonger broertje,
+dat onder zijn bescherming stond. Siesken had het koud, het moest
+verwarmd worden; Siesken had honger, het zou te eten krijgen; Siesken
+had slaap, hij zou het te slapen leggen. En sussend en kussend streelde
+en wiegde Julken het hondje, tot hij onder het al te vlijmend kontrast
+met zijn eigen lot in stille tranen smolt.
+
+Die toestand in het huisgezin kon echter zoo niet blijven duren. Aan
+alles, tot in de geringste dingen voelde men voortdurend dat de spanning
+tot het toppunt was gestegen, dat er een verandering, een einde aan
+moest komen.
+
+ * * * * *
+
+Sinds een paar dagen was vrouw Cloet gansch zonderling, gansch anders
+als gewoonlijk. Zij ook at haast niets meer. Een aanhoudende koorts,
+door drank en gejaagdheid veroorzaakt, deed haar wangen gloeien, en,
+vreemdst van al, sinds twee dagen had zij Julken niet meer mishandeld,
+hem geen enkel hatend woord meer toegesnauwd. Zelfs dien avond had zij
+hem om zes uur een lekker, warm bord pap doen eten en hem daarna te
+slapen gelegd. Cloet en de overige kinderen waren nog niet thuis.
+
+Vrouw Cloet, alleen in de keuken, ging naar de eetkast, haalde er vlug
+een verborgen flesch uit te voorschijn, ontkurkte die en dronk. Even
+bleef zij roerloos en als 't ware duizelig midden in de keuken staan.
+Dan ging ze langzaam, doodstil en langzaam naar de voordeur, waarvan ze
+den grendel toeschoof. Enkele oogenblikken gewacht, nog eens even
+geluisterd, nog eens aan den hals der flesch gedronken, dezelfde weer
+weggezet, en zacht, op haar kousen, duwde zij de deur van
+'t nachtvertrekje open.
+
+Dit was een zeer klein kamertje, nog lager gebalkt, nog somberder en
+akeliger dan het keukentje. Er was maar één klein venstertje, van buiten
+toegeblind; drie bedden, laag en breed, maar kort, vervulden bijna heel
+de ruimte, en, op de onderste trede van de korte, steile trap, die naar
+den zolder klom, stond een klein, half uitgedraaid nachtlampje, welks
+vale, van beneden komend schijnsel, al die droevige dingen beschemerde.
+
+Vrouw Cloet nam 't lichtje in de hand en tilde het omhoog. Zich met de
+linkerhand aan de trap vasthoudend, boog zij het lichaam sterk voorover.
+De vale gloed verlichtte haar ontsteld gelaat, en tevens in het naaste
+bed, het uitgemergeld, ingesluimerd gezichtje van Julken. Zij zette
+'t lampje hooger op de trap en kwam twee stappen nader. Thans stond zij in
+'t smal gangetje tusschen de twee eerste bedden. Opnieuw bleef zij even
+luisteren, roerloos, hijgend, met vurige wangen en verwilderd uitgezette
+oogen.
+
+Alles bleef stil, hij sliep steeds voort, het bleek, ontvleesde hoofdje
+op zij gezakt, met een gejaagd en flauw, tenauwernood hoorbaar
+ademzuchten door zijn witte lipjes. De handjes lagen boven op de deken,
+en heel het lijfje was zóó mager, dat het nog nauwelijks, midden in het
+breede bed, een kleine hoogte vormde.
+
+Langzaam, de handen achter den rug en 't oog halsstarrig op den knaap
+gevestigd, had vrouw Cloet het dek van 't tweede bed tot zich getrokken.
+Zij tilde 't omhoog en spreidde 't zachtjes, met eindelooze voorzorgen,
+als om den kleine warmer toe te dekken, boven dit welk reeds zijn tenger
+lichaampje bedekte, uit. Zij hield haar adem in, en haar aangezicht was
+plotseling lijkbleek geworden. Enkel de huid boven de juksbeenderen
+bleef rood-gloeierig en de oogen blonken met een ongewonen,
+vervaarlijken glans. Aan de handjes gekomen trok zij de dekens wêer
+hooger, keek even schichtig om, kwam een laatsten stap nader.... en
+eensklaps, pijlsnel, viel de deken boven 't hoofdje en zijzelve boven op
+de deken.....
+
+Neen, zij had niet met voorbedachten rade eene kindermoord beraamd; maar
+die onverjaagbare gedachte dat Julken ziek en flauw was, dat een tikje,
+een niets hem zonder pijn noch worsteling zou doen verdwijnen en dat ze
+dan weer rust zou hebben, die gedachte had haar dagen en nachten
+achtervolgd, en werktuigelijk, zonder haast te weten wat zij deed, was
+zij te werk gegaan, had zij eens "geprobeerd." Maar op dat oogenblik,
+toen zij, in al haar verwachtingen bedrogen, eensklaps onder 't dek het
+half gestikte knaapje met de uiterste kracht van den strijd om 't leven
+voelde spartelen en worstelen, toen sprong zij verwilderd weer op, en
+liet, een kreet van afschuw slakend, alles los.
+
+Verbaasd, alleen snakkend naar adem en niet begrijpend wat er met hem
+omging, had Julken het dek weggeworpen en staarde hij verschrikt zijn
+moeder aan. En eerst na ettelijke ogenblikken, kreeg hij als 't ware een
+onduidelijke gissing van 't gevaar dat hem bedreigd had. Zijn gezichtje
+betrok, hij sprong overeind, kroop schreiend uit zijn bed, en kwam, hoe
+langer hoe meer verschrikt, achter zijn moeder in de keuken. Siesken,
+ontwaakt, sprong onmiddellijk op hem toe en kroop in zijn armen.
+
+Vrouw Cloet, middelerwijl, was machteloos-hijgend op een stoel
+ineengezakt en staarde met zwart-fonkelende oogen Julken aan. Een wilde
+woede bruisde in haar op; blijkbaar worstelde zij razend tegen de
+zwakheid die haar overviel; en plotseling door de behoefte van iets te
+verdelgen overweldigd, sprong zij als een tijgerin op Julken, rukte hem
+'t hondje uit de armen, sloeg het vloekend met den kop tegen den muur,
+gooide 't neer en verpletterde 't op den vloer onder haar voeten.
+
+Zinneloos van smart en schrik, met een kreet waarvan niets de wanhoop
+kan weergeven, was Julken toegesneld en had zijn huilend lievelingje in
+de armen opgenomen. Zijn geschreeuw, zijn gebaren, de gefolterde
+uitdrukking van zijn gezichtje waren zóo vervaarlijk, dat de ontaarde
+moeder zelve, als bang, achteruitweek.
+
+- Ho, ho, mijn Siesken! Och Hiere toch mijn oarm Siesken! mijn Siesken!
+mijn Siesken!" kermde hij. Tranen rolden overvloedig langs zijn magere
+wangetjes, snikkende zuchten verkropten in zijn keeltje, als ware zijn
+mondje te klein geweest om ze allen te uiten. Hij was midden op den
+vloer op de knieën gevallen, met het steeds huilend, bloedend, stervend
+hondje in zijn armen. En hij kronkelde zich, hij legde zijn hoofdje op
+den vloer, hij strekte de armpjes uit, hij overkuste, overstreelde,
+overweende in een uitbarsting van onbeschrijfelijke wanhoop zijn
+ellendig makkertje, onophoudend, met hartbrekend gesteun herhalend:
+
+- Ho, ho, mijn Siesken! Och Hiere toch mijn oarm Siesken!"
+
+Cloet, de andere kinderen kwamen binnen. Een nieuw gehuil van smart
+steeg op toen deze laatsten 't hondje zagen, en Cloet, zelf
+verontwaardigd, scheen op 't punt zijn vrouw op 't lijf te springen.
+Somber en hijgend, met brandende wangen en zwarte oogen, was deze in den
+versten hoek der keuken achteruitgedrongen. Siesken, een weinig gesust,
+werd in zijn mandje neêrgelegd. Een der pootjes was gebroken, het
+bloedde uit zijn bekje, en zijn buikje was gezwollen. Het huilde niet
+meer, het kermde nog in stilte, met uitgedoofde oogjes en rillingen over
+de huid, gelijk een mensch.
+
+ * * * * *
+
+Het leefde nog drie dagen, gedurende dewelke Julken hem geen oogenblik
+verliet; en toen vrouw Cloet den vierden morgen ontwaakte, vond zij, in
+het keukentje, bij den haard, Siesken dood en Julken in bezwijming naast
+elkander liggen.
+
+Siesken werd in den mestput geworpen; Julken in zijn bed gebracht. En,
+zonderling toeval, als men het jongetje uitgekleed had, zag men dat het
+met een dik gezwollen buikje lag, juist als had Siesken hem bij
+'t sterven zijne kwaal overgedaan. Eenige dagen verliepen; Julken beterde
+niet. Een hevige koorts had hem aangetast en hij ijlde. De dokter, de
+kostelooze armendokter werd geroepen. Rust en voedsel, beval hij; veel
+voedsel: bouillon, wijn, eieren. Hij sprak alsof die dingen maar te
+nemen waren. Ook de pastoor kwam. Het knaapje had een fleschje medicijn
+gekregen en was een weinig beter. De pastoor gaf hem een "zantje"*) en
+sprak hem van den hemel.
+
+*) Prentje.
+
+- Zal ik doar mijn Siesken zien, menier de paster?" vroeg eensklaps
+Julken. En toen de geestelijke, met den zin van 's knaapjes vraag bekend
+gemaakt, hem zei dat de hemel niet voor honden, maar voor engeltjes
+geschapen was, keerde Julken zich, als moede, naar den muur en deed zijn
+oogjes toe.
+
+Op 's priesters bevel toch werd Zulmatje, Cloet's jongste meisje, gelast
+Julken gezelschap te houden en zorg van hem te nemen. Het was een
+tamelijk braaf meisje, zachter van aard dan Cloet's andere kinderen, en
+weldra waren zij en Julken goede vrienden. Sinds 's knaapjes ziekte,
+overigens, en vooral sinds de pastoor, die de echtgenooten tot
+verzoening wilde brengen, daar bijna dagelijks kwam, scheen er meer
+vrede, meer eenheid in 't gezin te heerschen.
+
+ * * * * *
+
+Julken, in het breede bed, lag met de oogjes open. Het meisje, aan zijn
+sponde, breidde.
+
+- Zulmatje, haû ne kier op mee breien."
+
+Het meisje staakte.
+
+- Wa hé menier de paster nou gezeid, Zulmatje?"
+
+- Hij hê gezeid dat hij wel hoopt as da ge zilt genezen en as ge stirft
+da ge zilt in den hemel zijn."
+
+- Hêt hij van Siesken nie gesproken?"
+
+- Nien hij."
+
+Een oogenblikje stilte. Het kind, strak naar de balken van de zoldering
+starend, scheen over iets te peinzen. Dan vroeg hij weer:
+
+- Zulmatje, doe ne kier de soarzen*) wig."
+
+*) Dekens.
+
+Het meisje gehoorzaamde, en starend bekeek Julken nu zijn uitgemergeld
+lichaam. Aan de armpjes, aan de beentjes was bijna geen ziertje vleesch
+meer. Men kon de ribben tellen, en de gewrichtsverbindingen leken op
+knokkels en builen; alleen het buikje bleef rond en dik, van dag tot dag
+meer opgezwollen. Dan sprak het jongetje heel stil en triestig, met
+zachte, doffe oogjes.
+
+- Zulmatje, 'k zoe zeu geiren voader nog 'ne kier zien."
+
+- Joa moar Julken, voader 'n es nie thuis, hij es op den "travaux." Zij
+bedoelde Cloet, sinds een paar weken in de aardwerken. Doch 't knaapje
+schudde zijn hoofd:
+
+- Ouë voader 'n es de mijnen nie, Zulmatje. Mijne vader weunt in de
+stroate en es wel thuis, moar hij 'n mag hier nie komen."
+
+En dan zwegen zij alle twee, in hun schuldeloosheid overdenkend hoe het
+kwam dat zij een zelfde moeder en verschillende vaders hadden.
+
+ * * * * *
+
+De nacht was vroeg gevallen. Het had den ganschen dag gesneeuwd en van
+vóór vijf ure waren in het dorp de straatlantarens aangestoken.
+
+Vrouw Cloet was heel alleen in haar keuken. De kinderen hadden vroeg
+geavondmaald en waren gaan slapen; zelfs Julken, die den ganschen dag
+gewoeld had, was met den avond stil geworden en sluimerde nu ook. Zij
+was daar even nog gaan zien.
+
+Vrouw Cloet, heen en weer loopend in de keuken, maakte 't eten voor haar
+man klaar. Heden juist was het werk aan de sluisen van Lauwegem voltooid
+en kwam hij thuis. Het zou een lekker maal zijn: versch gekookte
+aardappelen met varkensvleesch, zijn lievelingsgerecht. Het was de
+pastoor die het haar zoo had aangeraden. Hij had met Cloet gesproken, en
+deze, hoewel weinig tot verzoening gestemd, had niet bepaald alle
+gedachte van toenadering van de hand gewezen. Hij was nu ongeveer drie
+maanden weg; die avond der terugkomst was een goed gekozen oogenblik.
+
+Zij kwam tot bij den haard en hief, buigend, het deksel van den kokenden
+ketel op. Met een korten, ijzeren vork prikte zij er twee, driemaal in,
+om te zien of de aardappelen nog niet gaar waren. En wêer zich
+oprichtend wendde zij luisterend het hoofd om, naar de ingangdeur. Een
+dof gejoel en voetengetrappel in de sneeuw, greep dáar** voor den
+drempel plaats; en eensklaps, terwijl ze naar de deur ging om die te
+openen, weêrklonk een fijn, slepend gezang van kinderstemmen:
+
+ 't Is van avond Driekoningenavond
+ En 't is morgen Driekoningendag.
+
+Verwonderd bleef zij stilstaan. 't Was inderdaad Driekoningenavond, en
+terstond herinnerde zij zich een dergelijken avond, zes jaar geleden nu,
+als Cloet, pas uit de gevangenis gekomen, haar bijna vermoord had. Thans
+zou het heel anders zijn. Dat lied klonk nu wel meer als een zang van
+verzoening, van verlossing in haar oor. Zij luisterde er tot 't einde
+toe glimlachend naar, en dan, de voordeur openend, reikte zij aan een
+der zangertjes, een mooi, twaalfjarig meisje met diepe, zwarte oogen,
+een cent toe.
+
+Glimlachend kwam zij weer in de keuken. Maar, op het oogenblik van nog
+eens 't deksel van den ketel op te tillen, kwam het haar voor als hoorde
+zij een zwak en vreemd geluid in 't nachtvertrekje. Had het liedje
+wellicht een der kinderen ontwaakt? 't Was niet te hopen, want zij moest
+met vader alleen zijn.
+
+Stil, op haar kousen, duwde zij 't deurtje open. Neen,.... neen, alles
+was er rustig: Jan en Pol lagen te snurken, Marie en Zulma sliepen met
+hun gezichtjes naast elkaar; en eenzaam in zijn breede bed lag Julken,
+die den ganschen dag gewoeld had, ook kalm en onbewegelijk. Vrouw Cloet
+draaide 't nauwelijks brandend lampje nog wat lager, week achteruit en
+trok het deurtje toe. Zij was ter nauwernood in de keuken weer of een
+nieuw gejoel greep aan de voordeur plaats, en 't zelfde fijn, slepend
+gezang wêergalmde:
+
+ 't Is van avond Driekoningenavond
+ En 't is morgen Driekoningendag.
+
+En nogmaals bleef zij, als begoocheld, luisteren, en gaf; na 't einde
+van 't liedje, aan de zangertjes een cent.
+
+Thans waren de aardappelen gaar. Zij nam den ketel van boven den haard
+weg en ging er, in het achterhuis, het water afgieten. In 't keukentje
+teruggekeerd hing zij hem nog een poosje boven 't vuur, het oog er op
+gevestigd. En, wijl ze daar onbewegelijk te wachten stond, wendde zij
+nog eens, met een soort van angst, het hoofd naar 't slaapkamertje om.
+Had daar opnieuw geen vreemd geluid wêerklonken? Waren de kinderen dan
+tòch wakker? Zij nam voor goed den ketel van het vuur, plaatste dien op
+de heete asch, en ging nog eens in 't kamertje. Het lampje, waarvan zij
+de pit ietwat opdraaide, verlichtte spookachtig haar verbleekte
+gelaatstrekken. Zij keek naar Jan en Pol; zij sliepen. Zij keek naar
+Zulma en Marie; zij sliepen ook. Dan wendde zij zich om tot Julken.
+
+Hij lag, steeds rustig na dien dag van groote woeling, als verzonken in
+het lage, breede bed. Het hoofdje was van 't hoofdkussen gegleden; de
+handjes, als om zich te verweren, hielden de deken vast, en 't mondje,
+dat half open hing, scheen iets te willen zeggen, iets te vragen.
+
+Vrouw Cloet, gebogen kijkend, kwam nader met het lampje.
+
+- Sloapt-e?" vroeg ze stil en als het ware onwillekeurig. En vlug, aan
+een vreemde ingeving gehoorzamend, greep zij een der handjes vast.
+
+Verbaasd, verschrikt, deinsde zij achteruit. En plotseling terugkomend,
+legde zij haar hand op 't voorhoofdje. Haar oogen gingen wijd open, een
+doodsche bleekheid overdekte haar gelaat, en éen enkel, in haar keel
+verkroppend woord ontsnapte haar:
+
+- Deud....!
+
+Zij had den tijd niet aan haar gevoelens lucht te geven. Iemand had op
+de voordeur geklopt en toen ze die geopend had, stond Cloet vóór haar.
+
+- Hij es deud!" herhaalde zij werktuigelijk, terwijl haar man binnen
+stapte.
+
+Cloet, onthutst, staarde haar even roerloos aan.
+
+- Wie es 't er deud?" vroeg hij eindelijk, als 't ware met weêrzin.
+
+Sprakeloos, haar oogen in de zijne, wees zij met de hand naar
+'t kamertje. Cloet, bewegingloos, volgde met den blik de aangeduide
+richting. En na een oogenblik somber nadenken, gedurende hetwelk
+'t besef van de gebeurtenis tot zijn geest van bruut doordrong, zette hij
+zijn spade in den hoek van 't schut en keek schuins, met begeerige
+oogen, naar de dampende aardappels.
+
+Zijn vrouw, verbaasd bij zulke diepe onverschilligheid, staarde hem
+wachtend aan. Maar ziende dat hij naar den haard ging om zich zelf van
+eten te bedienen, haastte zij zich voor en dischte hem zijn maaltijd op.
+
+Er ontstond een lange stilte. Cloet had zich aan tafel gezet en was
+begonnen te eten. Het oog strak op zijn bord gevestigd, at hij
+onverpoosd, met vollen mond, gelijk een uitgehongerd dier. Hij scheen de
+tegenwoordigheid zijner vrouw zelfs niet op te merken, hij haalde
+krachtig adem door de neusgaten, en telkens wanneer hij iets noodig had:
+wat roggebrood, een mes, een lepel saus, keek hij herhaaldelijk en
+schuins naar de verlangde voorwerpen, vooraleer die te nemen. Bevend,
+roerloos, sprakeloos stond zijn vrouw aan de overzijde van de tafel.
+
+"Gij, de eerste, zult hem aanspreken en u niet laten ontmoedigen indien
+hij uw poging tot verzoening niet dadelijk beantwoordt" had de pastoor
+haar bevolen. En angstig, tevens met de gedachte aan het doode kind en
+de begeerte tot verzoening bezig, wachtte zij naar een gunstig oogenblik
+om het gesprek weer aan te knoopen. Maar dit oogenblik kwam niet, en,
+door haar gevoelens overweldigd, kon zij niet langer het stilzwijgen
+uitstaan.
+
+- Me zillen hem toch moeten afleggen, nie woar?" vroeg ze schuchter,
+met dof-trillende stem, naar 't slaapvertrekje wijzend.
+
+Hij mompelde iets dat zij niet kon verstaan, en maakte, zonder het eten
+te staken, een beweging met de schouders, alsof het hem niet aanging.
+
+Onthutst, verschrikt, zonder haar vraag te durven herhalen, staarde zij
+hem aan. En na een oogenblik, in haar vrees van hem mishaagd te hebben
+aan 't gesprek een andere wending gevend:
+
+- Menier de paster hê hier gisteren geweest, en hij hê gezeid dat hij ou
+wirk kan gêen in zijnen hof*) as g' anders nie te doen 'n hêt."
+
+*) Tuin.
+
+Opnieuw knikte hij met het hoofd en bromde iets binnensmonds, steeds
+etend en den blik halsstarrig op zijn bord gevestigd. En, in de
+drukkende stilte die nu weêr heerschte ontstond er voor de derde maal
+een dof gemurmel aan de voordeur, zoodra gevolgd van 't slepend, steeds
+herhaalde liedje:
+
+ 't Is van avond Driekoningenavond
+ En 't is morgen Driekoningendag.
+
+
+Noch hij, noch zij keken op, spraken geen woord. Alleen Cloet, steeds
+etend, loerde sinds een poos rechts en links over de tafel, alsof hij
+naar iets zocht. En eensklaps zelf de stilte brekend vroeg hij, doch
+zonder haar aan te kijken:
+
+- Hêt-e gien bier?"
+
+Zij had er. Een volle kruik stond in de eetkast, die zij, in haar
+ontzetting, vergeten had op te disschen. Spoedig haalde zij die te
+voorschijn en schonk er hem een volle pint uit. Benauwd door zijn droog
+eten, ledigde hij die in één teug. Hij was klaar, hij stond op.
+
+- Goat-e slaopen? vroeg zij dof.
+
+Hij knikte met het hoofd en duwde de deur van 't nachtvertrekje open.
+Zij nam het lampje mee en volgde hem.
+
+- O! zeg, môen w' hem toch nie afleggen?" snikte zij.
+
+- 't Es mij gelijk! klonk ruw zijn antwoord. En met plompen stap, zonder
+zelfs naar 't doode kind te kijken, klom hij de zoldertrap op. Stom van
+angst en gruwel bleef zij hem steeds volgen.
+
+Sinds hij van vrouw gescheiden leefde sliep hij alleen op den zolder.
+
+Het bed stond daar omhoog, onder de pannen; en alvoor hij den tijd had
+haar te vragen wat zij er kwam doen en, mogelijk, haar heen te zenden,
+ging zij vastberaden op de sponde zitten en zei, strak op hem starend:
+
+- Menier de paster hêt 't mij g'hieten**."
+
+Hij zei geen woord, maar keek haar vorschend aan en een zonderlinge vlam
+schoot uit zijn grijze oogen. Krachtig ademend ontdeed hij zich van zijn
+kleeren. Groot en kloek, gebogen-vierkant van schouders, keerde hij haar
+den rug toe. Haar japon viel neer, zij gleed onder het grauwe dek en
+blies het lampje uit. Alles was pikdonker. Cloet, al tastend, kroop in
+'t bed, en voor de eerste maal sedert zes jaren sliep hij met zijn
+vrouw.
+
+
+
+
+ VAN ALLEIJNES' ZIEL.
+
+
+- En hier," zei Velghe, zijn buurman even bij de mouw van zijn blauwen
+kiel stilhoudend, "hier keunt-e nog, as ge nie mier 'n weet woar noar
+toe, aan den duvel ouw ziele verkeupen."
+
+Verwilderd keek Van Alleijnes op, zijn leege botermand tegen de
+linkerheup.
+
+Zij voerden, onder het loopen van de markt naar 't station, 't gewoon
+gesprek der boeren over den slechten tijd: de een, boer Velghe, met de
+meer objectieve, soms spottend-critiseerende redeneering van een die er
+nog warmpjes genoeg in zit om een beetje tegenspoed te kunnen tarten; de
+andere, boer Van Alleijnes, met al den angst en al de bezorgdheid van
+den minderen man, voor wien de toekomst elken dag ellendiger en
+hopeloozer wordt.
+
+Zij stonden vóór een laag, somber gebouw, in de kromming van een viezig
+straatje: niets dan een vuilgroen deurtje en een vermolmd vensterraam
+met kleine ruitjes, in een ruigzwarten muur, waarop een houten bord
+hing: _verboden aan te plakken_. Verder, aan beide kanten van het
+bochtig steegje, waren nog andere ouderwetsche, maar veel grootere,
+donkere gebouwen; en hoog in de lucht, als het ware log drukkend op
+alles wat er onder was, rees de kolossale, vierkante toren van de
+hoofdkerk. De buurt leek akelig, als een oord van verdoemenis en dood.
+
+- Bah zeu!*) fluisterde Van Alleijnes met een uitdrukking van schrik in
+zijn lichtblauwe oogen; "es da hier meschien 't vrijmetseloarshol?"
+
+- Joa 't," antwoordde Velghe, in wiens grijze oogen een leuk vlammetje
+van spotternij schitterde. "'K ken d'r mier of ienen, die hier in den
+neud zijn toevlucht gezocht hêt. Ge zoedt verwonderd zijn as ge wist
+hoeveel zielen as ze doar al gekocht hên!"
+
+*) Waarlijk!
+
+Zonder den glimlach op te merken welken de boer in zijn gespikkelden
+stekelbaard verborg, bleef Van Alleijnes, een oogenblik als aan den
+grond genageld, staan, met half open mond en angstige oogen op het
+somber gebouw starend. Toen staarde hij ook naar de omgevende sombere
+huizen en den reusachtigen kerktoren, en schuw week hij wat op zij, met
+holle, doffe stem aan Velghe vragend:
+
+- Zielen!... en wa doen ze mee die zielen?"
+
+- Joa, wie zal da zeggen!" antwoordde zijn spotziek gezel. "Dat es"
+'t kwoad" e-woar? den beuze giest van den duvel, die altijd op de meinschen
+loert."
+
+Van Alleijnes voelde zich niet op zijn gemak. Hij geloofde aan den
+"duvel" en aan "'t kwoad" dat altijd stookt, maar hij begreep niet, hij
+had nooit kunnen begrijpen welk voordeel of genot de duivel vinden kon
+in het veroveren en tot verderf leiden van brave menschenzielen. Die
+zielen leden vreeselijk, dat wist hij; die zielen, eenmaal aan den
+duivel overgeleverd, werden eeuwigdurend gefolterd in de vlammen der
+Hel; maar wat vermaak toch kon de duivel daarin vinden? Wat hadden zij
+hem toch misdaan, die goede zielen? Waarom hield hij zich niet tevreden
+met de booze zielen, zooals er ruim genoeg waren op aarde?
+
+Een uitdrukking van toenemende schuwheid kwam op zijn beenderig, door de
+zon effen-geel gebrand gezicht, waarin de wijde, diep onder bleeke
+wenkbrauwen verborgen oogen, schitterden als blauwe bloemen in blond
+koren; en nogmaals starend op de ruige groene deur in den ruigzwarten,
+lagen muur, vroeg hij benauwd-ontroerd aan Velghe:
+
+- En hoeveele gêen z' azeu wel veur 'n ziele?
+
+Met moeite verborg de spotter weer een glimlach in zijn stekeligen
+baard.
+
+- Joa, ziet-e," antwoordde hij, zijn lichtgeloovigen buurman even
+schalksch aankijkend, "da hangt er van af, mee wie da ze te doen hên.
+D' ien** ziele es natuurlijk mier weird as d' andere. _Ouw_ ziele, bij
+veurbeeld, zoe veel minder weird zijn as de ziele van onzen baron. Da
+verstoa-je toch wel, e-woar?"
+
+Hij kon een lachje niet bedwingen, hij lachte heel even, de hand vóór
+zijn mond, met eene leuke flikkering in de oogen. Maar dadelijk weer
+gemaakt-ernstig in zijn spotternij:
+
+- Zieë wel," voer hij voort, "alle zoaken goan tegewoordig zeu slecht,
+dat die stiel euk al noar den donder es. 'n Ziel 'n es nou op verre noar
+zeu veele nie mier weird as 'n joar of tiene vroeger. Moar ala! veur 'n
+ziel als bij veurbeeld d'ouë zoedt-e nog wel, peis ik, 'n poar honderd
+frank, en, wie weet? meschien mier keune krijgen."
+
+Van Alleijnes sidderde. Twee honderd frank! Juist wat hij te kort kwam
+om dit jaar zijne pacht te betalen! De ellende, de geforceerde
+verhuizing en zijn ondergang, indien hij, binnen de twee maanden, deze
+som niet bij elkaar kon brengen; een laatste hoop nog, en wellicht zijn
+redding, zijn geluk, indien hij ze bezat!
+
+- En wa moet-e doar azeu al veuren doen, om ou ziele te verkeupen?"
+vroeg hij.
+
+- Ha joa moar, nou vroagt-e mij euk mier as da'k zelf 'n wete,"
+grinnikte Velghe. "'K 'n hé ik mijn ziele nie verkocht, e-woar? en 'k 'n
+weet ik nie percies hoe da dat goat. Al wa da'k wete es da ge ten
+twoalven van de nacht, as 't volle moan es mee 'n zwart hoantjen onder
+ouën oarm op 't kirkhof moet komen, en da g' euk van tijd tot tijd moet
+"weerwolf leupen" om de meinschen schouw te moaken."
+
+- Op 't kirkhof nog al, en da woaromme?" vroeg sidderend Van Alleijnes.
+
+- Ha moar 'k 'n weet-e 'k ik da nie, zeg 'k ou. Ge zoedt mij
+deudvroagen, gij," antwoordde de spotter, die op 't punt was om het uit
+te proesten. "Woaromme!... ha! omdat 't den duvel zijne wil is,
+natuurlijk."
+
+- Kom, komoan, loat ons hier wig goan," sprak Van Alleijnes met
+bevend-en-stokkende stem, in eens tot het diepste zijns wezens ontroerd.
+
+ * * * * *
+
+Dat duurde nu al zes of zeven jaar, dat hij haast niets meer had dan
+tegenspoed. Alles wat hij vroeger, ten prijze van zóóveel zwoegen en
+ontberingen, op zijn hoevetje vergaard had, was zoo langzamerhand,
+ondanks al zijn moed, en zorg en inspanning weer verloren gegaan, elk
+jaar een beetje, zonder eigenlijk één groote, ruwe stoot, maar zoo
+treurig-langzaam-weg, in alledaagsche verliesjes en kleine rampjes,
+alsof een onoverwinbare vloek op hem drukte. Alles wat hij ondernam liep
+den verkeerden kant uit, alles wat voor anderen goed was viel hèm tegen.
+Dit jaar vooral had hem den genadeslag toegebracht: zijn vlas verhageld,
+zijn graanoogst grootendeels mislukt, de mooiste zijner twee melkkoeien
+aan veeplaag gestorven. Hij bezat niets meer, minder dan niets; hij had
+schuld. Zijn pacht, sinds Kerstdag vervallen, was nog maar half betaald,
+en het was hem onmogelijk de andere helft, waarvoor zijn eigenaar hem
+tot Mei verlenging had gegeven, te voldoen. De twee maanden, die hij nog
+voor zich had, konden tot niets baten; integendeel: over twee maanden
+zou hij nog armer zijn dan nu. Over twee maanden zou zijn eigenaar hem
+doen verhuizen, zijn huisraad en inboel door een deurwaarder doen
+verkoopen, en hemzelf, met vrouw en dochter, "op den dompel" jagen.
+
+ * * * * *
+
+Twee honderd frank! Juist twee honderd frank kwam hij te kort. Als hij
+twee honderd frank bezat zou hij de laatste helft van zijn pacht kunnen
+betalen, en nog een jaar op zijn hoevetje mogen blijven. Wie weet of dan
+de kans niet keeren zou; of hij dan niet weer tot welstand zou komen? En
+onophoudend, dag en nacht, was hij aan 't denken hoe of hij toch die som
+verkrijgen kon. Maar vruchteloos; hij kende niemand die hem helpen zou.
+Alleen Velghe, zijn welgestelde buurman, zou het zeker kunnen doen, als
+hij maar wilde; en wel tienmaal, wel vijftigmaal was hij naar hem toe
+gegaan, met het vast besluit het hem te vragen; maar zoodra hij in de
+tegenwoordigheid was van den sluwen boer, wiens spottende blik tot in
+het diepste zijns gemoeds scheen door te dringen en er zijn geheim te
+peilen, kwam er over hem een grenzenlooze schuchterheid en trok hij zich
+bevend terug, plotseling voelend dat hij nog eerder sterven zou, dan
+zijn voornemen uit te voeren. Die man,--hij voelde
+'t instinctmatig,--wist alles van hem af; die man las in zijn hart als in
+een open boek; en telkens als hij hem zag, dacht hij opnieuw aan dat
+akelig somber gebouw der vrijmetselaars in 't viezig straatje, en hoorde
+hij hem nog de woorden zoggen welke hem zoo vreeselijk ontsteld hadden:
+
+"Hier keunt-e nog, as ge nie mier 'n weet woar noartoe, aan den duvel
+ouw ziele verkeupen."
+
+ * * * * *
+
+Zijn ziel verkoopen!.....
+
+Hoe was dat toch? Hoe ging dat? Wat mocht er wel gebeuren als iemand
+zijn ziel verkocht?...
+
+Men kwam daar zeker tusschen licht en donker in het akelig straatje aan;
+men schelde aan de groene deur; men wachtte even, angstig rondblikkend,
+of niemand je toch zag.... Dan werd de deur met een reetje geopend, en
+iemand vertoonde zich half,.... misschien de duivel in eigen
+gedaante,.... misschien een van zijn knechts,.... en die vroeg je wat of
+je kwam doen. En je zei 't hem, heel stil, zoodat niemand anders het kon
+hooren: "ik kome m'n ziele verkeupen"....
+
+Wat dan?.... Wellicht poogde de duivel of zijn knecht je binnen te doen
+komen. Maar je deed het niet, dat was gevaarlijk; je hield je stevig met
+de hand aan 't lijstwerk van de deur en zei: "Nie, nie, 'k 'n hê gienen
+tijd, loat ons hier moar aan de deure blijven? Hoeveele geeft-e veur m'n
+ziele?"
+
+"Hoeveele vroag d'r veuren?" antwoordde zeker de duivel.
+
+"Twie honderd fran."
+
+"Twie honderd fran! Doar zijn ze."
+
+Je kreeg het geld en je was je ziel kwijt.
+
+Je ziel kwijt!.... Wat voor 'n gevoel had je dan wel, als je geen ziel
+meer had? Iets ijls, iets leegs in je? 't Besef van iets dat je ontbrak?
+Voelde je pijn? Of voelde je niets? Kon je nog loopen als vroeger, of
+werd je daar zwak van? Konden de menschen dat zien op je gezicht als je
+geen ziel meer had, of merkten ze daar niets van? En deed je dan ook
+kwaad, niets anders meer dan kwaad, zooals de duivel zelf? En moest je
+dan werkelijk, op een nacht van volle maan, met een zwart haantje onder
+den arm op 't kerkhof komen, en ook "spook en weerwolf loopen" om de
+menschen te doen schrikken?....
+
+* * * * *
+
+De geduchte tijd naderde. 't Was over half April reeds, en nog had Van
+Alleijnes geen geld. Hij zou er ook geen krijgen, dat wist hij wel. En
+telkens als zijn vrouw en zijn dochter, die den akeligen toestand
+kenden, hem vroegen wat er eindelijk van worden zou, antwoordde hij
+verstrooid, bekommerd, in zichzelf teruggetrokken.
+
+- 'K 'n weet 't niet, 'k 'n weet 't niet."
+
+Hij wist het niet,.... maar, in diabolische verzoeking, voelde hij "het
+kwoad" tot zich komen. Hij leed ontzettend, hij leed en streed, hij leek
+geen mensch meer van foltering....
+
+Hij zei in zichzelf: "Neen, neen, duizendmaal neen! Nog liever de
+nijpenste ellende! Nog liever de dood!" Maar de gedachte dat hij dan
+onherroepelijk weg zou moeten van zijn dierbaar hoevetje, waar hij reeds
+meer dan dertig jaren woonde, waar hij, in welstand en in tegenspoed,
+met ziel en lichaam zich gehecht had, deze gedachte werd hem kwellender
+dan alles, en hij wenschte dat hij dood mocht zijn.
+
+Twee dagen vóór het uiterste termijn waarop hij zijne pachtsom moest
+betalen, op een nacht van niet meer te verdragen marteling, kreeg hij
+eensklaps een ingeving. Een groot licht van verlossing ging in de
+akelige duisternis voor hem op, en in eens stond het plan rotsvast in
+zijn geest.
+
+Hij kon en zou het doen.
+
+Ziehier hoe:
+
+ * * * * *
+
+Hij zou op I Mei naar de stad gaan, en, met valavond, dáár, in 't somber
+straatje, aan de akelige deur, voor twee honderd franken aan den duivel
+zijne ziel verkoopen.
+
+Hij zou niet binnen gaan; hij zou de zaak afhandelen op den drempel,
+zich stevig met de hand aan 't lijstwerk vasthoudend!
+
+En zoodra hij 't geld had, zou hij 't aan zijn eigenaar gaan brengen, en
+dan ijlings naar het dorp terugsnellen, om bij den pastoor zijne biecht
+te gaan spreken! . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
+. . . . . . . . . . . . . . . . . .
+
+Hoeveel tijd zou er verloopen tusschen het oogenblik dat hij zijn ziel
+verkocht en het moment waarop hij weer bij den pastoor zou zijn? Twee
+uren misschien;.... en dat was 't groote waagstuk! Daarvan hing alles
+af!.... Als hij binnen die twee uren stierf was hij voor eeuwig in de
+Hel, in de afgrijselijkste folteringen. Als hij levend bij den pastoor
+mocht komen, en zijn biecht spreken, zou hij, na absolutie (en die zou
+hij krijgen) slechts tijdelijk in 't Vagevuur worden geworpen, als hij
+stierf.
+
+En dat zou hij wagen; dàt was de moeite waard. Want, mits
+boetveerdigheid te doen, en zoodra hij kon, aan den duivel 't geld terug
+te geven, zou hij ook later aan de folteringen van het Vagevuur
+ontsnappen. Alles zou er van afhangen of hij levend in het dorp terug
+kon komen. En waarom zou hij dat niet? Velghe immers had het stellig
+bevestigd: de duivel nam je ziel, maar niet je lichaam. En als hij
+verder ook niet al te ongelukkig was, zou hij, mits onverpoosd zorgen en
+sparen, na een jaar die som wel terug kunnen geven; en daarmee zou hij
+heel en al gered zijn met ziel en lichaam, en weer gelukkig kunnen leven
+op zijn dierbaar hoevetje.
+
+Dàt zou hij doen,....wel verstaan zonder het aan zijn vrouw of zijn
+dochter te zeggen.
+
+ * * * * *
+
+I Mei, de lang gevreesde dag.
+
+Zijn vrouw en zijn dochter, die niets hadden gedaan dan schreien, de
+laatste dagen, zagen hem, in stomme neerslachtigheid, zijn schikkingen
+nemen. Hij zelf was zenuwachtig-gejaagd, 't gelaat bleek en de oogen
+verwilderd, onbekwaam iets te eten of te drinken. Hij poogde haar
+nochtans hoop en troost in te boezeroen, zeggend dat de laatste kans nog
+niet verloren was hun eigenaar tot een nieuw uitstel van betaling over
+te halen. En hij vertrok, de schouders gebogen, de beenen knikkend,
+berichtend dat hij wellicht eerst met den laatsten trein terug zou
+komen.
+
+Even na vier uur was hij in de stad. Wat gedaan? Hij kon noch durfde
+daarheen gaan, ginds in 't akelig steegje, vóór half negen. Hoe
+vreeselijk als iemand hem daar bij klaren dag zag aanschellen! En ook
+waartoe zou het baten? De duivel dreef natuurlijk slechts zijn lugubere
+handel 's avonds en 's nachts.
+
+Doelloos, als verloren, slenterde hij een tijdlang door drukke straten.
+Hij keek soms de voorbijgangers aan en vroeg zich af of ze niets
+buitengewoons aan hem merkten. En voor de ramen van de rijke winkels
+verzonk hij in langdurige, kwellende bespiegelingen. Ach! had hij maar
+het tiende, het honderdste, het duizendste gedeelte van wat daar
+uitgestald lag! Wat een weelde toch in die groote steden! Wat een geluk
+zooveel te bezitten! Tien jaar, twintig jaar, zijn leven lang zou hij
+zijn pacht betaald hebben, met slechts een klein gedeelte van wat daar
+voor die breede, schitterende ramen lag! Ach! ach! en hij die voor een
+stuk droog brood zijn ziel moest gaan verkoopen!....
+
+Hij werd bang. Bang dat hij iemand van zijn dorp zou ontmoeten, die hem
+zou vragen wat hij in de stad kwam doen, en wellicht met hem rond zou
+willen loopen. Hij drong door in kleinere, minder bezochte straten; hij
+verdwaalde. Hij moest aan een politie-agent den weg vragen. En, terwijl
+de stadsbeambte hem dien wees, vroeg hij zich angstig af, of je ziel
+verkoopen aan den duivel door de wet niet was verboden, en of die man,
+zijn bedoeling kennend, het recht niet hebben zou hem bij den kraag te
+grijpen, en hem naar de stadsgevangenis te brengen.
+
+Eindelijk strekten zich de avondschaduwen over de straten uit en de
+lantarens werden aangestoken. Hij voelde dat het schrikkelijk moment
+gekomen was. En daar hij zich flauw en bevend voelde, bekwaam vóór de
+lugubere deur ineen te zakken alvorens de afgrijselijke koop was
+afgehandeld, ging hij binnen in een herbergje, en dronk er twee groote
+borrels jenever aan de schenktafel, om kracht en moed te krijgen.
+
+Toen liep hij er heen, met vastberaden wilskracht.
+
+ * * * * *
+
+Dáár komt hij in het straatje.
+
+Alleen, geen mensch in 't zicht.
+
+Het straatje somber, de oude ruige huizen zwart, slechts één lantaren,
+maar juist in de bocht, vlak vóór de akelige groene deur!
+
+Wat vreeselijk dat ze juist dáár moet branden, die lantaren! Al wie in
+het steegje komt, 't zij rechts, 't zij links, kan zien wat er gebeurt
+aan 't groene deurtje. Er staat een lantaren vóór het duivelshuis, als
+vóór een huis van ontucht.
+
+Maar,.... er is gelukkig toch niemand op dit oogenblik; en bevend, met
+stokkenden adem en knikkende knieën, den geest duister, de slapen
+ruischend, snelt hij, ineengekrompen, met rassche, stille schreden,
+langs den donkeren muur naar 't deurtje.
+
+Zie zoo, hij is er.... Nog een laatste maal kijkt hij angstig rechts en
+links om, en dan, meer dood dan levend, den mond hijgend open en 't hart
+als onder hamerslagen bonzend, steekt hij zijn sidderende hand uit naar
+de schel, en trekt.
+
+Een schok vaart door zijn lijf bij 't fijn geklingel van een belletje
+daarbinnen, en even staat hij roerloos, klaar om te vluchten, indien hij
+iemand in het straatje hoorde komen.
+
+Maar niemand vertoont zich, en een halve minuut gaat voorbij, een eeuw,
+waarin Van Alleijnes zich niet meer voelt leven. Toen wordt de deur half
+geopend en een man treedt te voorschijn, oud reeds en gebogen, met
+grijzen baard en zwartfluweelen muts, en die, den knop der deur nog
+vasthoudend, Van Alleijnes met een mengsel van wantrouwen en
+verwondering aankijkt.
+
+"Zijt-e gij den duvel?" wil Van Alleijnes vragen. Maar de woorden
+blijven hem stokken in de keel. En, terwijl hij zich krampachtig, uit al
+zijn macht, met de linkerhand aan het lijstwerk van den muur vastklampt,
+kan hij slechts met heesche, haast onverneembare stem stotteren:
+
+- Zijt.... zijt-e gij hem? of zijt-e gij maar de koster?"
+
+Verbaasd zet de man groote oogen op.
+
+- Wie hem? wa wilt-e zeggen?" vraagt hij na een oogenblik.
+
+- Of ge gij den duvel zijt,.... of wel zijne koster, fluistert Van
+Alleijnes nog stiller, met een siddering die heel zijn lichaam schudden
+doet. "'K kome mijn ziele verkeupen...."
+
+De man schrikt bijna achteruit bij deze woorden, maar dadelijk komt in
+zijn blik een vlammetje van spotternij, dat zijn bleek, rimpelig gezicht
+als met een glans van jeugd en pret opvroolijkt.
+
+- Wa zegt ge?.... wa vraogt ge?.... of da 'k den duvel ben?" herhaalt
+hij een paar keeren, als om zichzelf den tijd tot nadenken te geven. En
+eensklaps over zijn verbluftheid heen:
+
+- Nien ik, vriend," antwoordt hij; "den duvel 'n es op 't eugenblik nie
+thuis, moar meschien kan ik ou toch wel helpen. Wa wilt-e, zegt ge? Wat
+verlangt-e?"
+
+- Mijn ziele verkeupen," stamelt Van Alleijnes haast levenloos.
+
+- Zeu, zeu; ou ziele verkeupen.... en hoeveele vroagt-e doar azeu wel
+veuren?"
+
+- Twiehonderd fran."
+
+De man, even een lachje bedwingend, doet alsof hij ten hoogste verbaasd
+en haast geërgerd is:
+
+- Wàtte!.... tweehonderd fran veur 'n boereziele! Zijt-e nie wel wijs
+dan, jongen?" Van Alleijnes staat als 't ware duizelig geslagen. 't Is
+waar: zijn ziel is maar een boerenziel! Die is natuurlijk minder waard
+dan andere zielen! En alles gaat nu ook zoo slecht: zelfs de zielen,
+heeft Velghe hem gezegd, zijn haast geen geld meer waard.
+
+- Hawel, hoeveele wilt g' er veure geven?" vraagt hij wanhopig.
+
+- Hoeveele?.... honderd vijftig, meschien," antwoordt de man, die zijn
+lachlust haast niet meer bedwingen kan. "Moar weet-e watte, vriend: kom
+liever morgenoavond ne kier weere. 't Es hier vergoarijnge morgenoavond,
+en 'k zal den du.... de.... den boas over ou zoake spreken. Hè je
+'t verstoan, morgen, à peu pré dezelven tijd? Goên aovend."
+
+De deur gaat dicht, en bedwelmd staat Van Alleijnes weer in 't donker,
+eenzaam straatje.
+
+Hij blijft een oogenblik als versuft op den drempel staan, en dan
+struikelt hij denzelfden weg terug, waggelend alsof hij dronken is.
+
+ * * * * *
+
+Den volgenden avond, op klokslag half negen, was hij terug in
+'t straatje.
+
+Thuis had hij aan zijn vrouw gezegd dat de eigenaar afwezig was, maar
+dat de meid hem verzocht had den dag daarna terug te willen komen. En
+heel den nacht had hij geleden als een martelaar, nu eens zijn half
+mislukte plan opgevend, dan weer als aan een laatste reddingsboei er
+zich aan vastklampend, zóó vreeselijk gefolterd, in zulk een
+overspanning van den geest, dat het in hem als tot een soort van waanzin
+was gestegen, en hij nu weer de dood als een verlossing zou beschouwd
+hebben.
+
+Opnieuw, evenals den vorigen avond, ontwaarde hij geen mensch in
+'t straatje. Haastig sloop hij naar de deur en schelde aan. Dezelfde man
+met grijzen baard en zwart-fluweelen muts kwam open doen.
+
+- Haha! ge zij goed op ouën tijd, zulle!" glimlachte hij. En hij
+verzocht den boer te willen binnenkomen, zeggend op aanmoedigenden toon:
+
+- Wacht 'n beetsen; den boas es hier; 'k zal hem goan verwittigen."
+
+Van Alleijnes, die zich, evenals den vorigen avond, krampachtig met de
+linkerhand aan 't lijstwerk van de deur hield vastgekneld, voelde van
+angst zijn knieën knikken.
+
+- Ach! zoe 'k nie beter doen moar hier aan de deure te blijven?" vroeg
+hij met zwijmende stem.
+
+- Nie, zeker niet," antwoordde de man. "Azeu'n zoake 'n kan woarachtig
+op stroate nie behandeld worden."
+
+En, met geweld schier, trok hij Van Alleijnes binnen, en sloeg achter
+zijn rug de deur toe.
+
+- 'N beetse wachten," herhaalde hij; en hij verdween rechts, in een
+deur.
+
+ * * * * *
+
+Van Alleijnes voelde zich om zoo te zeggen niet meer leven. Het
+angstzweet barstte hem uit, zijn bleeke oogen waren troebel, zijn hart
+hield even op met kloppen, en als hij zich niet aan den muur had
+vastgehouden zou hij omvergevallen zijn. Had hij nog maar de kracht
+gehad om te vluchten, hij zou het gedaan hebben; maar hij was in eens
+machteloos, als met lamheid geslagen. Zijne van wilden schrik wijd
+uitgezette oogen staarden in de diepte van den langen, slecht verlichten
+gang waarin hij zich bevond, en elk oogenblik verwachtte hij een
+vreeselijke catastrophe: de plotselinge, uit den grond opschietende
+verschijning van het monster, den duivel, die hem met de woestheid van
+een verscheurend dier op 't lijf zou springen, en in een oogwenk met hem
+onder de aarde, in de vlammen der Hel zou verdwijnen.
+
+En eensklaps zag hij hem komen, links, uit een der deuren van de gang.
+Een gestalte die hem echter voorkwam als die van een gewoon mensch,
+groot, sterk, fiks, ietwat zwaarlijvig, met langen, bespikkelden baard
+en lorgnet, de overjas open en den hoed achterover op het hoofd. Hij
+leek eenvoudig op een heer, en 't was ook met een zeer natuurlijken,
+ietwat zwaren menschenstap, dat hij tot Van Alleijnes kwam, en met een
+zeer gewone menschenstem, alleen een beetje raar en haperend in de
+uitspraak, alsof hij niet goed Vlaamsch kon, dat hij tot den van schrik
+vernielden boer het woord richtte, hem tegelijkertijd, met een peilenden
+blik uit de hoogte, van het hoofd tot de voeten opnemend:
+
+- Kij sijt hier gister euk geweest; kij hêt aan de peurtier gezeid, dat
+kij zoedt willen uwe ziel verkeup?"
+
+- Joa ik, meniere," murmelde Van Alleijnes, die zich ineen voelde
+krimpen.
+
+De heer slaakte een korten, scherpen lach en schudde schouderophalend
+zijn hoofd.
+
+- Zeg ne kier, vriend, wie hêt er u da toch wijs gemaak?" vroeg hij.
+
+- Velghe, mijne gebuur meniere," antwoordde Van Alleijnes haast
+onhoorbaar.
+
+- Wie, zegt kij?"
+
+- Velghe, mijne gebuur."
+
+- Euk 'nen boer?"
+
+- Euk 'nen boer."
+
+- En hoeveele was 't euk, dat kij vroeg veur uw ziel?"
+
+- Twie honderd fran, meniere, om d'r mijne pacht mee te betoalen."
+
+Opnieuw schudde de heer het hoofd, en een glimlach, als van medelijden,
+kwam op zijn gelaat.
+
+- Hoe is uwe naam?" vroeg hij.
+
+- Bruno Van Alleijnes."
+
+De heer haalde een boekje uit zijn jas en begon op te schrijven. Van
+Alleijnes, een oogenblik gerustgesteld, ging opnieuw aan 't sidderen.
+
+- Waar weunt kij?"
+
+- Te Sint-Maria-Axpoele."
+
+Opnieuw schreef de heer op. Met wijde oogen van angst en verwildering
+staarde Van Alleijnes hem aan.
+
+Dan haalde de heer twee bankbiljetjes uit zijn boekje.
+
+- Vriend, luister ne kier goed," sprak hij. "Hier heb kij de twiehonderd
+frank. _Ik_ geef ze u. Den duvel, waar dat kij veuren zijt zeu schouw,
+es iets dat nie bestaat. Wie hier verblijft 'n es der duvel niet, maar
+wel 'n compagnie van ierlijke meinsch, die veur doel heb de oarme
+meinsch en de ongelukkigen te help. We zijn wij de Vrijmetseloars, de
+francs-maçons, gelijk wij zeg in 't Fransch. We willen wij niets weet
+van curé of van kirk, en doarom vallen de giestelijk ons aan, en
+schelden zij ons uit als volksvijand. Den duvel, vriend, 'n es niets dan
+'n uitvindijng van de curés, waarmee dat zij onwetende meinsch gelijk
+kij de schrik op 't lijf jaag, en ze in ulder macht hou. Voilà. Ga gij
+nu maar gerust naar huis en geleuf, dat kij niet sijt kwijt uw ziel."
+
+Hij legde de twee bankbiljetten in Van Alleijnes' bevende hand, en
+opende de deur. Maar even deed hij ze weer dicht om aan den boer nog te
+vragen:
+
+- Sijt-e kij ook électeur, vriend?"
+
+- Woa b'lieft er ou meniere?" vroeg Van Alleijnes, die dat fransche
+woord niet begreep.
+
+- Of kij ook kiezer sijt?"
+
+- Joa ik, meniere," antwoordde Van Alleijnes.
+
+- Hawel, vriend, alles wa da 'k veur mijn gift van u verlang es, dat
+kij, in d' aanstaand kiezijng, veur ons, liberaal, zoedt stem. Wilt kij
+mij dat beloof?"
+
+- Joa ik, meniere, da belove 'k ou," antwoordde nogmaals Van Alleijnes.
+
+- Vaarwel dan. Geluk en veurspoed."
+
+En, met die woorden, was Van Alleijnes de deur uit.
+
+ * * * * *
+
+Een heele week lang, na het bezoek in 't straatje, voelde hij zich
+onuitsprekelijk gelukkig en gerustgesteld.
+
+In die eerste dagen van loutere vreugd en geluk dacht hij zelfs niet
+eens meer aan de vreemde manier waarop hij dat geld der redding had
+verkregen; zijn geluk was zoo intens groot, dat het hem haast natuurlijk
+voorkwam het aldus gehad te hebben. En hij was ook niet te biecht
+gegaan, hij hechtte geen geloof meer aan den duivel, hij voelde dat zijn
+buurman hem had voor den gek gehouden, hij wist zeer goed nu dat hij
+zijn ziel volstrekt niet kwijt was.
+
+Denzelfden avond dat hij ze ontving was hij de tweehonderd franken aan
+zijn eigenaar gaan brengen; en thuis had hij aan zijn vrouw en zijn
+dochter gezegd, dat de eigenaar, op zijn dringend smeeken, hem nog eens
+zes maanden uitstel van betaling had toegestaan. O! wat een vreugd in
+zijn gezin! Het was de redding, de verlossing. Over zes maanden, indien
+zij niet door alle mogelijke rampen overweldigd werden, zouden zij zeker
+den vervallen termijn kunnen betalen; en verder, door hun onverpoosd
+zorgen en sjouwen, het wel zoo weten te schikken, dat zij ook nog het
+volgend jaar op hun dierbaar hoevetje konden blijven. 0! het was een
+onverhoopt herleven, op het oogenblik dat zij niets meer zagen in de
+toekomst, dan de nijpendste ellende, en misschien den dood.
+
+En met haar, gedurende die eerste dagen, had Van Alleijnes, zonder de
+minste geheime kwellende gedachte, zich heerlijk verheugd. Hij dacht
+niet meer aan 't akelig verleden, hij zag alleen, evenals zij, nog
+'t lachende der toekomst in. Acht dagen duurde dat zoo. Toen kwam hij
+stilletjes aan weer tot bedaren, en kalmer begon hij na te denken over
+de ontzettende gebeurtenis, die voorloopig zijn materieel geluk
+verzekerd had.
+
+Hoe wonderbaar, hoe ongeloofelijk-wonderbaar was alles toch gegaan! Hoe
+was 't mogelijk, dat die heer, dien hij van verre noch van nabij kende,
+en dien hij eerst beschouwd had als den duivel, hem zoo grootmoedig weg
+in eens tweehonderd frank gegeven had!
+
+Tweehonderd frank! Voor Van Alleijnes een enorme som! Tweehonderd frank!
+zoo maar in eens weggegeven, zonder er iets in de plaats voor te
+eischen! alleen de belofte, de vage mondelinge belofte in de aanstaande
+verkiezingen voor de liberalen te zullen stemmen. Het was ontzettend!
+Hoe meer hij er nu over dacht, hoe minder hij begrijpen kon, waarom die
+onbekende heer hem zulk een som had willen geven....
+
+Waarom?... ja, waarom dan eigenlijk mocht hij dat wel gedaan hebben? Uit
+liefdadigheid?... zoo maar uit loutere liefdadigheid?... Zie, dàt kon
+Van Alleijnes toch haast niet gelooven. Het was te veel, te veel,
+ontzettend veel te veel! Daar moest iets anders achter schuilen! Men gaf
+zoo maar niet in eens twee honderd frank weg, uit louter liefdadigheid.
+Daar was iets anders, iets anders. Maar wat dan?...
+
+Zijn ziel!!!!
+
+'t Was als een lange scherpe schicht, die plotseling Van Alleijnes' hart
+doorboorde. Zijn ziel!... Zou het dan toch wèl zijn ziel zijn, die de
+man gewild had!... Was hij dan toch wèl de duivel en niet de man van
+liefdadigheid dien hij zegde te zijn . . . . . . . . . . . . . . . . . .
+. . . . . . . . . . . . . . . .
+
+'t Was op een heerlijk zachten avond, vol geuren van bloemen en
+droomerige stilte, dat Van Alleijnes, naast zijn vrouw en dochter in de
+duisternis vóór de deur van zijn huisje gezeten, eensklaps, zonder dat
+iets er aanleiding toe gaf, dezen gruwelijken argwaan in zich voelde
+opbruisen!....
+
+Eerst joeg hij 't schrikbeeld weg, als iets onzinnigs, en sloot met
+wilskracht zijn oogen en zijn geest voor 't al te overweldigende ervan.
+Kom, kom,... dat was immers maar gekheid, en die heer had er hem alles
+van verteld! Maar langzaam kwam het weer in hem gedrongen, zijn hart als
+met een stalen klauw omprangend. Wat was 't dan toch? En hoe was 't ook
+gebeurd? Kon hij zich nog herinneren hoe of 't gebeurd was?...
+
+Jawel,.... jawel,.... en heel eenvoudig en natuurlijk was
+'t geweest.... De onbekende heer was door een zijdeur in de gang gekomen,
+had eventjes met hem gesproken, hem naar zijn naam gevraagd, en waar hij
+woonde. Dan had hij zijn boekje.... Plotseling voelde van Alleijnes over
+zich een koude rilling komen. Plotseling, als in een verblindend
+weerlicht, ging een afgrijselijke afgrond vóór zijn voeten open. En
+'t werd terstond in hem een overweldigende, verpletterende zekerheid. Die
+man was wèl de duivel, vermomd onder menschengedaante; en dat boekje, o!
+dat was 't boekje der Hel, waarop hij, bedriegelijk, op een echt
+helsche, duivelsche manier, Van Alleijnes' ziel had ingeschreven! Hij
+was ze kwijt, zijn ziel! Hij liep verdoemd op aarde! Hij zou ten eeuwige
+dage branden, in de onnoemelijkste folteringen van de Hel!....
+
+Met een wilden gil vloog van Alleijnes op. En met zijn beide handen
+greep hij naar zijn hart, als in den waan of hem, ook lichamelijk, reeds
+iets ontbrak. Verschrikt vlogen zijn vrouw en dochter hem na.
+
+- Wa es't er? wa schilt er dan?" riep de eerste, hem angstig achterna
+snellend.
+
+- 'K 'n weet 't niet! 'k 'n weet 't niet!" antwoordde hij schor. "'t Es
+hier, hier, aan mijn herte! 'K goa 'n beetse leupen!.... 'n beetse
+leupen."
+
+En met gebogen hoofd trok hij de velden in, zijn vrouw en dochter
+stom-verbaasd op den drempel van het huisje latend.
+
+Hij liep, als gek, recht vóór zich heen, dwars over landouwen en door
+struikgewas, strompelend over aardkluiten en boomwortels, hijgend, met
+het angstzweet op 't lijf, zóó vreeselijk ontsteld, dat hij niet meer
+wist wat hij deed. En voortdurend hield hij, uit al zijn macht, zijn
+beide handen op het hart gedrukt, zichzelf den adem afsnijdend, zichzelf
+vastknijpend en vastknellend, in de onzinnige illuzie dat hij daarmee
+zijn ziel, die wellicht nog niet gansch verdwenen was, in zich zou
+kunnen houden.
+
+Na enkele minuten van dat onstuimig hollen hield hij plotseling palstil.
+Wat was er met hem? Werd hij dan bepaald krankzinnig? Zou hij ter
+plaatse dood vallen? Was het reeds de duivel die hem in zijn klauwen
+greep?...
+
+Hij gilde 't uit, in een afgrijselijken noodkreet; hij holde verder, den
+rug gekromd, de handen op zijn hart, recht naar het dorp.
+
+ * * * * *
+
+- Menier de paster!.... woar es menier de paster! Roept hem, hoalt hem,
+'k moe hem seffens*) spreken!...."
+
+*) Oogenblikkelijk.
+
+De oude meid, verbaasd en verschrikt bij 't gezicht van dien ontstelden
+man, die zoo laat voor de pastorie kwam aanbellen, had de deur slechts
+met een reetje geopend, en poogde die weer dicht te krijgen, met een
+"'t es te loate, kom morgen uchtijnk," den boer wegzendend. Maar in zijn
+wilden angst had Van Alleijnes reeds zijn klomp tusschen het lijstwerk
+en de deur geduwd, en nu klampte hij zich ook uit al zijn macht aan den
+muur vast, beurtelings smeekend en razend, met een stem, die haast geen
+menschenklank meer had.
+
+- 'K moe hem spreken, zeg ik ou! 'k moe mijn biechte spreken! 'K ben
+verdoemd! Ach! Aïe! Den duvel pak mij aan! hij hé mijn ziele! mijn
+ziele! mijn ziele!"
+
+De pastoor kwam op 't geluid in den gang en naderde de deur. Van
+Alleijnes slaakte een kreet van foltering en hoop, en, met ruw geweld de
+meid op zij duwend, sprong hij binnen en viel snikkend vóór den pastoor
+op zijn knieën.
+
+- Kom hier," sprak kalm de geestelijke, hem in een zijkamertje
+voorgaande.
+
+ * * * * *
+
+Groot, lomp, zwaar, met grove, blauwe oogen in een stuursch gezicht,
+hoorde de pastoor, in het kil, ongezellig kamertje, enkel gemeubileerd
+met een paar stoelen en een enorm ivoren Christusbeeld, Alleijnes zijne
+biecht spreken....
+
+Hij liet hem tot het einde zonder onderbreking uitspreken, maar van
+lieverlede kwam een expressie van toorn over zijn hooger kleurend
+gezicht, en een paar keeren kruiste hij geweldig de armen op zijn borst,
+met een verontwaardigd "ho!" stampvoetend op den rooden tegelvloer. En
+toen het uit was schudde hij zijn hoofd en zei beslist:
+
+- 'T es afgrijselijk! 'K 'n kan ou gien absolutie geven."
+
+Van Alleijnes kromp van foltering in elkaar.
+
+- O, menier de paster, ik smiek ou! ik smiek ou!" snikte hij.
+
+- Onmeugelijk, ou misdoad es te schrikkelijk," herhaalde ruw de
+geestelijke. "'K moet er iest mee Monseigneur den biskop over spreken."
+
+Van Alleijnes viel met gevouwen handen op zijn knieën.
+
+- Genoade, genoade, menier de paster. Mijn benauw es zeu greut, zeu
+oprecht! 'K ben geried om 't es gelijk welke boetveirdigheid te
+doen!"!...
+
+- Onmeugelijk, zeg ik ou!" schreeuwde de priester met fonkelende oogen.
+En ruw Van Alleijnes bij den schouder schuddend om hem te doen opstaan:
+
+- Kom binnen drei doagen weere: dan zal 'k meschien antwoord hên,"
+snauwde hij hem toe.
+
+En onverbiddelijk zond hij hem de deur uit.
+
+ * * * * *
+
+Gedurende drie dagen en drie nachten werd Van Alleijnes' leven als het
+ware een aanhoudende, afschuwelijke nachtmerrie. Zijn bezoek bij den
+pastoor had hem nog meer en meer versterkt in de verpletterende
+overtuiging, dat hij wel werkelijk zijn ziel aan den duivel verkocht
+had. Hij wist met zekerheid, nu, dat hij in staat van doodzonde leefde,
+en dat hij, in geval van sterven, recht naar de Hel zou gaan.
+
+De Hel!... Het eeuwigdurend branden in de ijselijkste folteringen!
+Eeuwigdurend!... duizenden na duizenden van jaren, altijd, altijd door,
+tot het oneindige van het oneindige!... Hij herinnerde zich oude
+catechisatie-lessen, van in den tijd nog toen hij voor zijn Eerste
+Communie leerde, en ook sermoenen van zendelingen en paters, waarin de
+folteringen der Hel onder zulke vreeselijke kleuren waren afgebeeld, dat
+de menschen in de Kerk elkander voelden sidderen, en waarin de predikers
+bij middel van vergelijkingen, een concreete, bijna handtastelijke
+voorstelling van die folteringen trachtten te geven.
+
+"Verbeeld u," zoo had er, op een avond, een gepredikt, "verbeeld u een
+ijzeren bal, duizendmaal grooter dan deze kerk, waar, éénmaal om de
+duizend jaar, een slak over heen zou kruipen. Welnu, als deze bal,
+duizendmaal grooter dan deze kerk, door de slak, die er maar éénmaal om
+de duizend jaar zou over heen kruipen, versleten zoude zijn, dan nog zou
+de onberekenbare tijd die daarvoor noodig is, niet eens het duizendste
+gedeelte van den tijd uitmaken, gedurende denwelke eene zondaarsziel in
+de Hel zal moeten branden."
+
+En dàt was nu zijn onvermijdelijk lot indien hij zonder absolutie kwam
+te sterven! En, in het overweldigende van dat bewustzijn, voelde hij,
+met reuzenschreden, den waanzin naar zijn hersens stormen.
+
+Zeer duidelijk, nu, had hij de sensatie van iets ijls, iets leegs, iets
+dat verdwenen was, dáár, vlak bij 't hart, in 't midden van zijn lijf.
+Dat was de leege plaats van zijn ziel, ondanks al zijn wanhopige
+pogingen om ze te houden, door den duivel er uit weggerukt! Zijn
+ziel!... dat heel héél klein en nietig ietsje, verdwenen zonder de
+minste lichamelijke smart, voortaan onvindbaar, verzwonden in den
+afgrond der Hel, waar het reeds brandde zonder dat hij 't voelen kon,
+met al de ontelbare andere zielen der andere zondaars! Alleen de
+pastoor, met zijn absolutie, kon ze nog verlossen. Hij alleen wist
+precies waar ze te vinden was, en met een enkel woord kon hij ze weer
+tot zich roepen, en ze terug doen komen waar ze wezen moest, hier, hier,
+in zijn lichaam. Maar er bestonden ook onvergeeflijke misdaden, welke
+geen macht, zelfs niet de pauselijke macht kon kwijtschelden, en indien
+zulk een misdaad ook de zijne was, dan was 't gedaan met hem. Zoodra hij
+stierf zou zijn lichaam zijne ziel vervoegen, om samen met haar ten
+eeuwigen dage in de onbeschrijfelijke pijnen van de Hel te branden.
+
+Zou hij nu weldra sterven; of zou hij nog lang blijven leven? En wat zou
+er met hem gebeuren als hij nog een tijd leefde?.,..
+
+In hem zou _het Kwoad_ komen; want de duivel wordt ongeduldig als het
+lichaam te lang wacht om zich bij de ziel te gaan vervoegen. Weldra zou
+hij 's nachts _moeten_ omdwalen en "weerwolf loopen". Hij zou _moeten_
+spoken, om de eenzame, ver afgelegen hoeven, en jonge kinderen en pas
+bevallen kraamvrouwen den doodsschrik op het lijf jagen. En zijn
+gelaatstrekken zouden van uitdrukking veranderen; het helsche vuur zou
+in zijn oogen fonkelen; zijn vingers zouden hakig-krom groeien; en
+telkenmale als hij een embleem van godsdienst zou ontwaren: een kruis,
+een wijwatervat, een heilige hostie, een pastoor, zou hij afgrijselijk
+lijden en _moeten_ vluchten, als een wolf, huilend van foltering. Nooit
+meer zou er nog iets goeds in hem bestaan; al zijn levenskrachten zouden
+voortaan ten dienste zijn van _'t Kwoad_.
+
+ * * * * *
+
+Aan zijn vrouw, aan zijn dochter zei hij geen van al de gruwelijke
+folteringen dier drie dagen. Hij zei alleen dat hij zich ziek gevoelde
+en niets anders behoefde dan dringende rust. Op den avond van den
+tweeden dag ontmoette hij zijn buurman Velghe, en daar de sluwe pachter,
+verwonderd-grinnikend naar hem keek en vroeg wat hem schortte, voelde
+Van Alleijnes zich op 't punt om flauw te vallen. Hij ook, die Velghe,
+was een vijand. Het was immers door hem dat hij de woonplaats van den
+duivel kende, en was 't om zoo te zeggen ook niet op zijn indirect
+advies dat hij er zijn ziel was gaan verkoopen? Zou hij 't soms eens
+zijn met den duivel? Was hij wellicht een makelaar in zielen?... En de
+half-spottende, peilende blik, waarmee Velghe zijn ontdaan gezicht
+scheen te ontleden, werd hem in eens zóó onuitstaanbaar, dat hij er
+plotseling voor vluchtte, onder den overweldigenden indruk of hij nog
+eens met den duivel in persoon gesproken had.
+
+Den derden avond, eindelijk, zoo bleek en flauw, dat hij zich slechts
+met moeite voort kon slepen, kwam hij in de duisternis weer naar de
+pastorie en schelde aan.
+
+De meid, die zijn komst verwachtte, liet hem ditmaal zonder mopperen
+binnen; en dadelijk kwam de pastoor te voorschijn.
+
+De uitdrukking van zijn gelaat was koud, barsch, gestreng. Door den
+pijnlijken nevel welke zijn oogen verduisterde, meende Van Alleijnes in
+zijn harden blik zijn doodvonnis te lezen.
+
+- Zet ou doar," beval de pastoor op een korten, gebiedenden toon, den
+sidderenden boer een stoel aanwijzend.
+
+En toen deze gehoorzaamd had begon hij langzaam, met autoritaire stem,
+te spreken.
+
+Het bruisde zóó in Van Alleijnes' ooren, en alles was zóó troebel voor
+zijn oogen, en alles draaide zóó verward door zijn hersens, dat het
+minuten lang duurde voor hij iets van 's priesters woorden kon
+begrijpen. Maar dan,... o, dan begreep hij het in eens,... begreep hij
+dat hij de absolutie zou bekomen....'t Was als een groot heerlijk licht
+dat plotseling tot den Hemel opflikkerde; 't was als de Hemel zelf die
+eensklaps voor hem open ging in een zoo onmetelijke heerlijkheid van
+zachtheid en vergiffenis, dat hij er eerst als vervoerd van opsprong, en
+dan weer als verblind van in elkaar zakte, op zijn knieën vóór 's
+pastoors voeten, en de lippen op zijn handen.
+
+- Stoat op! staot op!" beval de geestelijke ruw. "Ge moet nie peizen da
+g' onveurwoardelijk absolutie veur ou schrikkelijke zonde krijgt!"
+
+En hij begon de penitenties op te sommen:
+
+Eerst en vooral zoo spoedig mogelijk het geld teruggeven dat hij voor
+den afschuwelijken koop gekregen had. Zoolang als dat niet gebeurd was,
+zou zijn ziel blijven branden, zoo niet in de Hel, dan toch voorzeker in
+het Vagevuur.
+
+Daarna, gedurende drie maanden, om de negen dagen eene bedevaart naar
+het parochiaal kapelletje van O.L. Vrouw van Lourdes, om, door
+geschenken en gebeden, de hulp der Heilige Maagd tot het bekomen van
+zijn absolutie af te smeeken.
+
+Daarna, gedurende gansch een jaar, elken morgen en elken avond op zijn
+bloote knieën voor het Christusbeeld een rozenkrans bidden om den
+verdoemden geest des duivels te bezweren.
+
+Daarna, dat sprak van zelf, in de aanstaande verkiezingen niet voor de
+partij des duivels stemmen.
+
+Kortom, met het oprechtste en diepste berouw over zijn afschuwelijke
+misdaad, het vast voornemen hebben, nooit meer in de zonde te vervallen,
+en voor eeuwig en altijd te verzaken aan den duivel en zijn
+"pomperijen."
+
+ * * * * *
+
+Van Alleijnes herleefde....
+
+Daags na zijn absolutie had hij weer, evenals vroeger, de communie-bank
+mogen naderen, en 't vleesch en 't bloed van Christus, onder den vorm
+eener hostie door den pastoor op zijn tong gelegd en in zijn lichaam
+neergedaald, had er den duivel uit verjaagd en hem zijn ziel teruggeven.
+Wel had hij ze nog niet heel en al terug, wel wist hij dat ze nog steeds
+in 't Vagevuur zou branden, maar zij was toch ontsnapt aan
+'t eeuwigdurende der folteringen, aan de vreeselijke klauwen van den
+duivel, die ze nooit meer terug zou krijgen! En hij werkte en zwoegde,
+hij gaarde, frank voor frank, alles daaraan opofferend, de som bijeen
+die hem voor goed verlossen zou.
+
+Na ettelijke weken had hij die vergaard. Op een donderdagavond, na het
+verkoopen van enkele mutjes vlas, had hij de tweehonderd frank bij
+elkaar.
+
+- Kijk zie," sprak hij dubbelzinnig tot zijn vrouw, terwijl hij haar, in
+zijn bevende hand, de schitterende vijffrankstukken toonde; "hier es
+'t geld woarmee 't verleden ons zal kwijtgescholden worden. Morgen goa 'k
+er mee noar den eigenoare, en dan zien we mee nieuw hope naar de
+toekomst."
+
+- O joa," zei de vrouw als in een soort van vroomheid. "Goddank da we
+toch nog nie àl te schrikkelijk beproefd 'n zijn." En hij ging.
+
+ * * * * *
+
+Evenals de twee vorige keeren schelde hij, in de duisternis, vóór
+'t eenzaam deurtje aan. Maar no was hij niet bang meer, nu voelde hij zich
+sterk, nu voelde hij in zich de kracht van God, die hem verlossen zou.
+
+En zoodra de grijsaard met de zwart-fluweelen muts de akelige deur
+geopend had, sprak hij kortaf, zonder te groeten:
+
+- ' K kome de tweehonderd fran weere brijngen, die 'k hier indertijd
+gekregen hé."
+
+Verbaasd keek de man naar hem op.
+
+- Woaromme? Dat 'n es nie neudig. Z'hên z'ou gegeên om ze t' haûen," zei
+hij na een oogenblik.
+
+- Joa moar 'k'n wil ze nie haûen," antwoordde Van Alleijnes beslist.
+
+- Oh! as 't azeu es," zei de man, zijn schouders ophalend.
+
+En hij verdween om zijn chef te gaan halen.
+
+Evenals de vorige keer kwam deze weldra uit een zijdeur te voorschijn.
+
+- Hè, vriend, dat 'n es niet neudig; kij meugt da geld houd, 't es ou
+gegeef als hulp," sprak hij op zijn beurt, zeer vriendelijk.
+
+Ondanks zijn haat en afkeer voor den duivel, voelde Van Alleijnes zich
+bijna ontroerd. Maar hij dacht oogenblikkelijk dat die ontroering een
+nieuwe, bedekte verzoeking van den duivel was; en, zich met wilskracht
+stalend in zijn voornemen:
+
+- Nie, nie," antwoordde hij, "'k'n wil 't niet!" En hij zocht een plaats
+waar hij het hoopje vijffrankstukken zou kunnen neerleggen.
+
+- Heb z'ou messchien weer schouw gemaak, vriend?" vroeg de heer, met
+vorschenden blik Van Alleijnes' ontdaan gezicht ontledend.
+
+- Nie, nie, 'k'n wil 't niet! 'k'n wil 't niet!" herhaalde de boer
+zonder verdere uitleggingen.
+
+En plotseling wierp hij de rinkelende stukken op den tegelvloer en
+vluchtte weg.
+
+ * * * * *
+
+Nu ontbrak er niets meer aan Van Alleijnes' vrede.....
+
+Zoodra hij van de stad terug kwam was hij voor de tweede maal te biecht
+en te communie geweest, en nu had de pastoor hem verzekerd dat hij zijn
+ziel geheel en al terug had, en, in geval van overlijden, ten hemel zou
+stijgen. Zelfs, toen Van Alleijnes hem vertelde van de moeite die hij
+had gehad om den duivel zijn geld terug te doen nemen, drukte de
+geestelijke haast zijn spijt uit dat de boer het niet weer meegenomen en
+aan de Heilige Kerk gegeven had, om Satan met zijn eigen wapens te
+bevechten. Maar de boer antwoordde dat hij nu, als boetveerdigheid, de
+plechtige belofte had gedaan aan de parochiale kerk dezelfde som te
+geven, die hij destijds voor zijn schrikkelijke misdaad had gekregen; en
+toen de pastoor dat hoorde was hij een en al vriendelijke opgewektheid,
+en verklaarde hij nogmaals met nadruk dat nu de laatste smet van Van
+Alleijnes' ziel was uitgewischt, en dat God, in den hemel, zich innig
+verblijdde over de gelukkige terugkomst van dat verloren schaap.
+
+Eenige weken verliepen. Van Alleijnes, evenals iemand die aan een
+langdurige, doodsgevaarlijke ziekte ontsnapt is, genoot van 't leven
+zooals hem dat nog nooit gebeurd was. En 't kon hem weinig schelen dat
+hij nu weer arm was, en zich misschien het volgend jaar toch aan de
+treurige noodzakelijkheid: 't verlaten van zijn dierbaar hoevetje, zou
+moeten onderwerpen: nu toch droeg hij opnieuw in zich den schat des
+harten, het heerlijk gevoel van iets dat in hem was teruggekeerd toen
+hij het onherroepelijk verloren waande, dat iets, opperste goed, zijn
+ziel, die hij nu weer voelde leven in zijn lichaam, in een volzaligheid
+van hoogsten troost en hoogste toekomsthoop.....
+
+En toch, toch was er nog altijd iets, niet in hem, maar dáár, in de
+nabijheid, om hem heen, welk hem soms hinderde: Velghe, zijn
+buurman......
+
+Telkens als hij hem weer zag, moest hij onvermijdelijk weer denken aan
+het akelig verledene. Hij aarzelde om buiten te komen, wanneer hij
+Velghe op zijn erf of in den omtrek ontwaarde; hij maakte een omweg door
+de velden als hij dacht hem te gemoet** te zullen komen. En als
+'t gebeurde dat het toeval hem toch in zijn tegenwoordigheid bracht, dan
+voelde hij zich gejaagd, niet op zijn gemak, en poogde zoo spoedig
+mogelijk aan de ontmoeting een einde te stellen.
+
+Het was, voor Van Alleijnes, eene nog steeds onopgeloste en onoplosbare
+vraag, of, ja dan neen, Velghe met den duivel in betrekking stond. Nu
+eens was hij stellig overtuigd van ja, en dat het wèl op zijn indirect
+aandrijven was dat hij zich naar 't vreeselijk duivelshok begeven had;
+andere malen geloofde hij daar niets meer van en beschouwde Velghe als
+een mensch gelijk alle andere, goed huisvader en degelijk man, wiens
+grootste gebrek alleen daarin bestond, dat hij een beetje spotziek was.
+
+Spotziek!.... ja, dat was hij zeker. Spotziek, en ook fijn en listig,
+peilend met zijn leuke oogen tot in 't diepst geheime van je innerlijk
+wezen. En dat was juist de benauwdheid en wel eens de schrik van Van
+Alleijnes, dat het hem steeds voorkwam of zijn buurman zijn geheimste
+gedachten en gevoelens doorgrondde, en of hij alles wist wat in hem
+omging.
+
+Hij zag dat in zijn blik en in zijn glimlach, en 't kwam hem altijd voor
+of Velghe steeds op 't punt was hem over al die geheime en schrikkelijke
+dingen te ondervragen. Het kwam hem altijd voor alsof zijn buurman hem
+bewaakte en bespiedde, en alsof hij, vroeg dan laat, wat hij ook deed om
+er aan te ontsnappen, met hem zou af te rekenen hebben. En die
+gebeurtenis, hij voelde 't vooraf, zou voor hem een marteling zijn.
+
+En zoo deed het lang vermeden onvermijdelijke zich dan ook eens voor.
+
+Op een avond, tusschen licht en duister, wijl Van Alleijnes met zijn
+spade op den schouder van zijn akker terugkeerde, zag hij, aan een bocht
+van het door 't hooge koren slingerend paadje, zijn buurman Velghe hem
+te gemoet komen. Geen middel om er ditmaal aan te ontsnappen, als hij
+zich tenminste niet brutaal onbeleefd wilde toonen. Een korte rilling
+kroop over zijn rug, en hij wierp fluks een angstblik rechts en links,
+als zocht hij naar een schuilplaats. Maar reeds stond de rijke boer vóór
+hem, en sprak hij hem glimlachend aan, de armen op de borst gekruist,
+als in groote verbazing:
+
+- Wel! wel! wel!!!! We zoên wel geld geên om ou ne kier te zien! We
+weunen gien drei menuten van mallekoar af, en 't es of heul de weireld
+tusschen ons lag. Wa gebeurt er dan mee ou?"
+
+Van Alleijnes, zich in het onvermijdelijke schikkend, poogde 't van den
+besten kant op te nemen.
+
+- 't Es woar," antwoordde hij met een lichte trilling in de stem en even
+een verwilderde uitdrukking in zijn bleekblauwe oogen. "'t Es woar,
+'t es al lank geleên da we mallekoar nie mier gezien 'n hên; moar d'r es
+euk zeuveel wirk in dezen tijd."
+
+- 'K 'n wiste woarachtig nie mier wa peizen," herhaalde de boer, Van
+Alleijnes met zijn scherpen blik strak aankijkend. "We 'n hên mee
+mallekoar nie mier gesproken, geleuf ik, seder die kier as we soamen in
+de stad geleupen hên, ge weet wel, in da stroatsen, doar woar ik ou
+'t Vrijmetseloarshuis geteund hê."
+
+- 'T es woar, 'k geleuve dat 't tons de loaste kier geweest hêt,"
+antwoordde Van Alleijnes, die zich bleek voelde worden.
+
+- Weet-e wa da 'k gepeisd hê?" riep eensklaps de boer, met een nog
+vorschender blik, waarin weer het leuk straaltje van spotternij
+schitterde, zijn buurman tot in het wit der oogen aanstarend. "'K hê
+woarachtig gepeisd da 'g ou ziel aan den duvel verkocht hadt!...
+
+Van Alleijnes kuchte, en spuwde machinaal op zij, opdat Velghe's
+scherpen blik de plotselinge ontsteltenis, die over zijn gelaat kwam,
+niet zou zien. En eventjes poogde hij te lachen, maar met een stem zóó
+schor, dat zijn gedwongen lach haast in een snik ontaardde.
+
+- Woar goat-e noar toe?" vroeg eensklaps de boer.
+
+- Noar huis," antwoordde Van Alleijnes, schuw naar Velghe opkijkend.
+
+- Hawel, 'k goa zeu verre mee; 'k 'n hê toch niets te doen. En weet-e
+wat: we zillen onderwig in _De Steekveugel_ 'n dreupelke pakken. Ik
+trekteere."
+
+En te gelijk keerde hij zich om en ging naast Van Alleijnes op zijn weg
+terug.
+
+Zij liepen enkele seconden zwijgend naast elkaar, in de rustige,
+langzaam verduisterende schemering. In 't Westen, achter hooge, donkere
+boomen-massa's, daalde de zon in een glorie van purper en goud, en over
+de blonde, wijd-golvende korenvelden, sleepten zich stille schaduwen van
+nacht. De lucht was zwoel, als broeiend van onweer; een muggezwerm dreef
+gonzend met hen mede; nu en dan fladderden geruischloos vledermuizen om
+hun hoofd.
+
+Joa," herhaalde na een oogenblik de rijke pachter, "'k hê 't woarachtig
+gepeisd. En 'k hê 't mij verweten da 'k ou doarover gesproken hâ, want,
+zeu peisde 'k in mijn eigen, wie weet of 't hem nie schrikkelijk
+aanpakt, ne kier as hij 't gedoan hêt. Want 'ne kier gedoan, blijft
+gedoan."
+
+Van Alleijnes sidderde. En, het ontsnapte hem, onweerstaanbaar, in
+'t knellende van zijn ontsteltenis:
+
+- 't Es te zeggen,....as ge berauw hêt over ouw misdoad, en da de paster
+ou absolussie geeft, dan es 't zjuust of dat er niets gebeurd 'n was."
+
+Strak staarde Velghe Van Alleijnes in 't halfduister aan.
+
+- Mient-e gij dâtte? Geleuft-e gij dâtte? Jongen, jongen, gelukkig dat-e
+gij in 't geval nie'n zijt!"
+
+Opnieuw ging Van Alleijnes even aan 't kuchen en spuwde links om zijn
+ontroering te verbergen. Toen antwoordde hij schor, de stem haast
+onhoorbaar:
+
+- God es toch stirker as den duvel. Het "goeje" es toch stirker as
+'t "kwoaje." Maar Velghe schoot in een lach.
+
+- Och, jongen toch, hoe kunt-e zeu onneuzel proaten? As 't goeje stirker
+was dan 't kwoaje, hoe zoedt er dan zeu veel onrecht en ellende op de
+weireld zijn! Moar, ala! doar 'n es gien misverstand meugelijk: van as
+er iemand deur den duvel bezeten es, wordt-ie dat al gauwe gewoare.
+
+- Hoe zeu dàtte?" vroeg Van Alleijnes.
+
+- Wel Hiere Godheid! op alle meugelijke manieren, lijk of 'k ou vroeger
+al verteld hê," antwoordde de boer.--As ge bijveurbeeld begint te voelen
+da g' euk moet kwoad doen.
+
+- Da g' euk moet kwoad doen?
+
+- Wel joa; as ge bijveurbeeld 'nen afkier begint te krijgen van alles wa
+da Godsdienst es: van de pasters, van 't Heilig Kruis of 't Heilig
+Sacrament, van al wa dat de Kirk aangoat. Of as ge voelt da ge 's nachts
+_moet_ "weirwulf leupen" en speuken op de verre boerderijen, om pas
+bevallen kroamvrauwen den deudschrik op 't lijf te joagen.....
+
+Van Alleijnes kon geen woord meer spreken. Hij liep ruim een minuut lang
+in de droomerige schemering naast zijn buurman, zonder een klank te
+uiten.
+
+- Geleuft-e gij woarlijk dat de paster zelve daor niets mier 'n kan aan
+doen, 'ne kier da g' ouw ziele verkocht het?" vroeg hij eindelijk, met
+een stem die herhaaldelijk stokte.
+
+- Niets mier, 't es absluut onmeugelijk. De paster peist somtijds wel
+dat hij nog wa kan, moar 't 'n es gie woar, zulle!" verzekerde de boer.
+
+Zij waren aan _De Steekvogel_.
+
+- Ach! 't es eigenlijk te dwoas da we doarover wille klappen," zei
+Velghe schouderophalend, als wierp hij een pak van zich af. "Kom, loat
+ons hier liever ne koelen*) pakken.
+
+*) Borrel jenever.
+
+Maar sidderend was Van Alleijnes voor de kleine landelijke herberg
+blijven staan.
+
+- Nie, nie, ge zij bedankt, 'k 'n goa 't niet doen, 'k 'n hê gien
+goeste,"*) stamelde hij.
+
+*) Lust.
+
+- Woarom niet?" riep Velghe verbaasd. "Ala toe toe, dat 'n kan gien
+kwoad."
+
+- Nie, nie, 'k 'n goa 't niet doen; 'k 'n voele mij nie heul goed van
+den oavond.
+
+En taai in zijn besluit zette hij schielijk zijn weg voort, den boer,
+die reeds in het portaal der herberg was, alleen latend.
+
+ * * * * *
+
+Het avondmaal,--pap met roggesmouterhammen--stond reeds klaar op een
+laag tafeltje toen hij in huis kwam.
+
+Hij zette zijn spade in den hoek, achter het houten schut, waschte zich
+even de handen aan de houten pomp in 't achterhuis, nam een stoel en
+kwam aan 't tafeltje naast zijn vrouw en dochter zitten, welke daar
+reeds, met gevouwen handen en neergeslagen oogen, om de dampende schotel
+haar avondgebed prevelden.
+
+En daar hij ook, met gevouwen handen en ontbloot hoofd, halfluid begon
+te mummelen, werd het hem plotseling onmogelijk zich meer dan de drie
+eerste regels te herinneren van dat gebed, hetwelk hij, meer dan vijftig
+jaren lang, ten minste driemaal daags had opgezegd. Tot vier keeren toe
+begon hij telkens weer: "Onze Vader die in den Hemelen zijt, geheiligd
+zij Uw naam, ons toekome uw Rijk,"....en dan kwam de verwarring:
+"ons,... ons,.... geheiligd zij Uw Rijk,.... ons,.... ons toekome Uw
+naam,.... neen, neen,.... ons toekome uw Rijk," in een machteloos
+stotteren, de saâmgevouwen handen bevend, de prevelende lippen
+bibberend, met in de bleeke oogen een zóó plotselinge uitdrukking van
+verwilderden angst, dat zijn vrouw, die reeds aan 't eten was,
+verschrikt haar lepel neerlegde om hem te vragen:
+
+- God! man, wa es 't er toch? Wa schilt er dan?"
+
+Er kwam op zijn gezicht een trekking als hevige pijn, een samenkrimpen
+van de spieren om den mond en om de oogen, alsof een onzichtbare vijand
+hem scherp in 't vleesch kneep of prikte. Een oogenblik was de foltering
+zóó vlijmend, dat hij er van in elkaar kroop, en eerst na een ruime poos
+kon hij met moeite antwoorden:
+
+- 'K 'n weet 't niet, 'k 'n weet 't niet, 'k 'n voele mij nie wel,
+vanoavond."
+
+En met inspanning begon hij te eten.
+
+- O, 't 'n zal nie zijn," sprak zijn vrouw geruststellend. En zij en
+haar dochter gingen insgelijks weer aan 't eten.
+
+Gedurende enkele minuten hoorde men geen ander geluid in 't laaggebalkte
+keukentje dan het eentonig tikketak der oude klok, en 't regelmatig
+slurpen der lippen in de houten lepels, waarmede zij alle drie uit de
+gemeenschappelijke kom schepten.
+
+Maar plotseling hield Van Alleijnes op, den lepel roerloos halfwege
+tusschen zijn mond en de schotel, het hoofd in luisterende houding, den
+blik gevestigd op de voordeur.
+
+- Wat es da doar? Wa heur ik?" vroeg hij dof.
+
+Zijn vrouw en dochter bleven insgelijks een poosje onbewegelijk, in
+luisterende houding.
+
+- 't Zal de berechtijnge zijn, 'k heure 't belleken!" riep de vrouw
+eensklaps opvliegend. "'t Zal veur den ouwe Vossoart zijn, 'k hê d'er
+van geheurd!"
+
+Met haast trok zij de voordeur open.
+
+- Joa 't es azeu, ze zijn doar!" riep ze van op den drempel.
+
+En met gevouwen handen, zonk zij er op haar knieën.
+
+Haar dochter, toesnellend, volgde haar voorbeeld.
+
+- Hoast ou, komt euk," riep zij tot haar vader, voor hem aan hare zijde
+plaats makend.
+
+Maar Van Alleijnes, hoewel opgestaan, naderde niet. Zijn aangezicht was
+wit geworden als een doek, zijn oogen stonden van angstige verwildering
+wijd open gesperd, zijn tanden klapperden, zijn knieën knikten.
+
+- Moar hoast ou dan toch, ze zijn doar!" murmelde nog even zijn vrouw,
+zonder het hoofd om te wenden.
+
+Daar kwam de berechting voorbij. Vooraan de koster met de lantaren en
+het, met korte tusschenpoozen gelijkmatig klingelend, belletje; twee
+passen daarachter de pastoor, in zijn zwarte soutane, onder een paars
+zijden doek het Heilig Sacrament in zijn beide, op de borst gevouwen
+handen dragend.
+
+Vroom biddend bogen de twee vrouwen diep het hoofd. En eerst toen de
+kleine stoet een twintigtal passen voorbij was, verdwijnend achter
+elzenstruiken in het fantastisch-dansend schijnsel der lantaren, durfden
+zij op te staan en weer in huis te komen.
+
+Stom van verbazing keken zij beiden op.
+
+Het keukentje was leeg en de achterdeur stond open.
+
+- Man! man!" riep de vrouw naar buiten snellend.
+
+Geen antwoord kwam.
+
+- Man! man! Woar zijt-e toch?" herhaalde zij dringender.
+
+Uit een donkeren hoek, waar hij van schrik ineengekrompen scheen te
+zitten, kwam Van Alleijnes te voorschijn.
+
+- Hier ben ik; 'n moakt toch zulk 'n laweid niet," bromde hij. Maar toen
+hij weer in huis was, en zijn vrouw en dochter hem bij 't flauwe licht
+van het op tafel staande lampje aanstaarden, deinsden zij met een
+angstkreet achteruit.
+
+Hij leek dezelfde mensch niet meer. Zijn aangezicht, lijkbleek, stond
+scheef gewrongen van foltering, en in zijn verdonkerde, strak op de deur
+gespijkerde oogen, brandden als twee kaarsen van helsch licht.
+
+- Och Hiere, och God! wa es er toch? wa es toch?" riepen de moeder en de
+dochter te gelijk.
+
+- Den duvel! den duvel!" kreet hij schor en sidderend door al zijn
+ledematen. En weer trokken de spieren om zijn mond en oogen zich in
+folterrimpels samen, alsof hij, door een onzichtbare hand, scherp
+geknepen of geprikt werd.
+
+Schreiend vlogen de moeder en de dochter naar hem toe.
+
+ * * * * *
+
+En 't werd een leven als een nachtmerrie....
+
+Dagen en dagen na elkaar, soms, was hij normaal en kon men niets vreemds
+aan hem merken; maar dan was 't plotseling weer een overweldiging van
+waanzin, en schrikkelijke scènes hadden plaats.
+
+Dan kwam _"het kwoad"_ in hem!.... Iets, dat hij zoo eensklaps voelde,
+de greep des duivels, dáár, in 't midden van zijn lijf, op de plaats
+waar vroeger zijne ziel was!....
+
+En midden in den nacht stond hij op holde hij de velden in!**
+
+Hij was het werktuig van wilde impulsies, van onweerstaanbaar-machtige
+suggesties. Gedachten, die hij eertijds nooit had gehad, lang vergeten
+herinneringen ontstonden of kwamen weer in hem op, hem stuwend, hem
+duwend naar het onvermijdbaar doel van _'t kwoad_.
+
+De suggestie bracht hem in 't geheugen, dat er in dàt of dàt dorpje,
+uren vandaan, een arme boer woonde met een talrijk gezin wiens vrouw
+opnieuw bevallen was; en in de nachtelijke duisternis _moest_ hij er
+heen vliegen, en, gillend als een razend beest, hollen en zwerven om het
+eenzaam hoevetje, welks bewoners, uit hun slaap wakker geschrikt, met
+den doodsangst op het lijf om hulp riepen, zonder buiten te durven komen
+. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
+. . . . .
+
+De suggestie wees hem den weg, dwars over heide en velden, naar den ver
+afgelegen kruisweg midden in de sparrenbosschen**, alwaar, aan de voeten
+van een Christus-of-Madonna-beeld, een door vrome handen aangestoken
+lantarentje brandde; en, in de zwarte eenzamheid, _moest_ hij zich daar
+gillend rollen op het mos, ten prooi aan de afgrijselijke folteringen,
+welke 't zicht van die ruwe godsdienst-zinnebeelden in hem deed ontstaan
+. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
+. . .
+
+De suggestie, eindelijk, deed hem doelloos zwerven in den nacht, gehuld
+in een zwart bokkevel dat hij eens bij een ouden herder was gaan koopen:
+en hij _moest_ "weirwulf leupen," met knarsende tanden en fonkelende
+oogen, Satan in eigen gedaante, gebukt onder den gruwel der verdoemenis,
+de hakige klauwen grijpend uitgestrekt om nieuwe slachtoffers ter Hel te
+slepen....
+
+Zoo liep hij gansche nachten soms, in schrikkelijke folteringen. En
+eerst wanneer de dageraad met licht opaal den donkeren gezichtseinder
+begon te kleuren, voelde hij de kalmte der afgematheid in zich komen.
+Een gruwelijke angst maakte zich van hem meester, hij ging zijn bokkevel
+verbergen in een droge sloot, onder dicht door elkander gestrengelde
+braamstruiken, en kwam doodstil weer in zijn huis gekropen. Als een pak
+viel hij op zijn bed, dadelijk in een loodzwaren slaap; en 's anderdaags
+morgens, slap en uitgeput, had hij geen geheugen meer van al de
+nachtelijke gruwelen.
+
+ * * * * *
+
+Middelerwijl begonnen zich in 't gehucht en weldra overal in den omtrek
+akelige geruchten te verspreiden:
+
+Satan dwaalde 's nachts in de velden; menschen, die laat uit het dorp
+terugkeerden, hadden hem gezien, gehuld in een zwart bokkevel, met
+zwarte horens en oogen van vuur; anderen hadden zijn afgrijselijk gillen
+gehoord, en de folterklachten der zielen, die hij naar de Hel
+meesleepte. Twee kinderen uit een ver gehucht hadden stuipen gekregen
+van den schrik; een oude kwezel was er krankzinnig van geworden; een pas
+bevallen kraamvrouw was er van gestorven. En het gerucht, eerst vaag,
+maar weldra in stilte door een ieder herhaald, duidde Van Alleijnes als
+den bezetene aan. Hij had zijn ziel aan den duivel verkocht, zei men;
+hij had Satan's gedaante genomen; hij overweldigde zielen voor de Hel!
+Een huivering van schrik liep over gansch de streek, haast niemand
+durfde na tien uur 's avonds nog alleen zijn huis verlaten: en 's nachts
+verschansten de boeren zich gewapend met oude geweren en gaffels in hun
+hoeven, hun groote, woeste honden op het erf loslatend. Een soort
+hallucinatie, mengsel van lafheid en woede, overweldigende uitbarsting
+van verschrikt fanatisme en wreedaardigheid, maakte zich van de
+bevolking meester.
+
+Van Alleijnes' huis was als een oord van Hel en vloek verklaard, en Van
+Alleijnes en zijn vrouw en dochter als 't gezin des duivels zelf
+gebrandmerkt. Niemand wilde met hen nog eenig uitstaans hebben; de buren
+sloten haastig hun deuren en sloegen een kruis, toen zij een van hen
+zagen komen, en zij maakten lange omwegen om langs het "Duvelshuis" niet
+meer voorbij te moeten gaan.
+
+Alleen toen zij weldra vernamen dat Van Alleijnes ziek te bed lag,
+werden zij iets stoutmoediger. Samenscholingen werden in de buurt
+gevormd, en heele benden, gewapend met vorken en stokken, lippend**
+gillend in de duisternis langs velden en langs wegen, schreeuwend dat
+zij den duivel gezien hadden en hem wilden doodslaan. Iets van den
+waanzin die Van Alleijnes geknakt had, deelde zich aan de bevolking
+mede; 't geschreeuw der opgezweepte foule leek op het woest gegil van
+Van Alleijnes zelf, wanneer hij 's nachts _moest_ "weirwulf leupen,";
+maar 't was genoeg dat er een riep: "doar es hij! 'k zie hem!"...
+onmiddellijk ontaarden** de razende kreten in angstgeschreeuw, en de
+geheele laffe bende vluchtte uit elkaar, overweldigd door het ingebeelde
+spook, door die gruwelijke vizie van den duivel, welke 't blinde
+fanatisme hun nu onophoudend voor den geest hield.
+
+ * * * * *
+
+Met Van Alleijnes zelf was het nu tot het allerergste gekomen.
+
+De waanzin, die hem met reuzenschreden had bestormd sinds zijn laatste
+ontmoeting met Velghe, liet hem geen oogenblik rust meer. Na ruim drie
+weken lang haast elken nacht in de vreeselijkste overspanning te hebben
+omgedwaald, was hij eens op een vroegen morgen, bijna halfdood naar huis
+terug gekropen, en sinds had hij zijn bed niet meer verlaten.
+
+Hij at niet meer, hij sliep niet meer, hij sprak niet meer. Tegenover
+alle heropbeurende pogingen van zijn wanhopende vrouw en dochter, stelde
+hij een hardnekkig-stug stilzwijgen, den verwilderden blik zijner
+wijd-uitgezette gekkenoogen halsstarrig op het toegeblinde vensterraam
+van 't nachtvertrek gespijkerd.
+
+Een groot gedeelte van den dag bleef hij aldus stom-roerloos liggen.
+Maar met het naderen van den avond veranderden van lieverlede zijn
+gelaatstrekken. Een samenkrimping verwrong de spieren om den mond en om
+de oogen, vertrok ze tot die folterrimpels alsof hij door iets
+onzichtbaars scherp geknepen of geprikt werd, tot die expressie van
+lijdensparoxysme welke zich op zijn gezicht gestempeld had, 's avonds na
+zijn gesprek met Velghe, toen de berechting vóór zijn deur passeerde. En
+plotseling dan, in een grijnzen der lippen, dat even zijn knarsend, wit
+gebit liet zien, slaakte hij een kreet, die door het heele huisje
+dreunde:
+
+- Den duvel! den duvel! den duvel!
+
+En de afschuwelijke crisis greep hem aan....
+
+Hij woelde in zijn bed, de dekens weggooiend, beukend en schoppend met
+armen en beenen, springend en spartelend als een visch uit het water,
+met reutelenden adem en een gezicht, dat geen menschelijke uitdrukking
+meer had, tot hij eindelijk, met uitpuilende oogen en tot barstens
+gespannen halsspieren, niets meer uitte dan één oorverscheurend,
+aanhoudend gegil, afschuwelijk om aan te hooren.
+
+Uren en uren na elkaar, soms, lag hij zoo te gillen, te gillen tot zijn
+stem schor en klankeloos werd, te gillen tot zijn tanden er van
+klapperden, te gillen tot hij ademloos en krachteloos ineenzakte. En als
+hij daar dan uitgeput lag, stonden zijn oogen loensch, en kwamen weer de
+folterrimpels om zijn mond en om zijn oogen, uitspitsend den neus en de
+kin, als den snuit van een roofdier.
+
+Zijn vrouw en dochter, luid-schreiend om zijn sponde, wisten geen raad
+noch toevlucht meer. In 't hevigste van een der aanvallen was de vrouw
+in het dorp de hulp van den pastoor gaan afsmeeken; maar zoodra Van
+Alleijnes den man zag, waarin hij nu alle vertrouwen had verloren, steeg
+het in hem tot zulk een razende dolheid, dat de geestelijke, na enkele
+vergeefsche pogingen om hem tot bedaren te brengen, bang voor zijn eigen
+leven uit het huis was gevlucht.
+
+ * * * * *
+
+Eenige dagen verliepen. De dokter was gekomen en had den zieke een
+drankje doen innemen. Daarmee was hij iets kalmer geworden. Zelfs had
+hij dien zaterdagavond een half bordje pap gegeten, en de twee vrouwen,
+een weinig opgebeurd, hadden nog niet alle hoop verloren, toen hij
+plotseling, zonder dat iets zulks deed vermoeden, als een brieschenden
+leeuw uit zijn bed sprong, met ruw geweld de naar hem toesnellende
+vrouwen weggooide, en half naakt buiten vloog.
+
+Zóó brusk was de slag en zóó snel zijn rennen, dat de twee vrouwen, toen
+zij, na een oogenblik bedwelming weer bijgekomen, hem buiten achterna
+holden, geen spoor van den waanzinnige meer ontdekten. En, na een
+vruchteloos roepen en zoeken, waren zij huilend weer in huis gekomen,
+wanhopend hem nog in leven te zien, toen eensklaps een afschuwelijke
+gedaante, een monster met knarsende tanden en brandende oogen, gehuld in
+een zwart bokkevel, vóór haar voeten in de keuken sprong.
+
+Zij slaakten beiden een kreet of ze vermoord werden, en met twee
+sprongen waren zij weer buiten, luidkeels om hulp roepend.
+
+Verwilderd, verbluft door zijn eigen geweld, bleef Van Alleijnes een
+oogenblik roerloos in het midden van de keuken staan, stom luisterend
+naar de in den nacht uitstervende angstkreten van zijn vrouw en dochter.
+Dan keerde hij zich om, als zelve bang, sloop weer in 't kamertje en
+kroop er in 't bed, met zijn bokkevel aan.
+
+ * * * * *
+
+Uren verliepen....
+
+Buiten was het een heerlijke Julinacht, een nacht van plechtige stilte
+en zachte geuren, met een ongeëvenaard prachtigen starrenhemel en een
+reusachtige ronde maan, die in wazig-rossen gloed over de blonde
+korenvelden oprees.
+
+De meeste bewoners van het eenzaam gehucht waren nog op, en af en toe
+weergalmde in de verte een verdofd geraas van een menigte: de met
+stokken en vorken gewapende benden, welke den "duvel" achterna zaten.
+
+En sidderend onder zijn bokkevel lag Van Alleijnes met verwrongen
+gezicht naar dat akelig lawaai te luisteren. En telkens als een bende
+onder oorverdoovend geschreeuw zijn huis voorbij rende, ging hij aan
+'t rillen, dat heel zijn bed er van schudde, terwijl zijn loensche, op het
+gesloten blind gespijkerde oogen een uitdrukking van gruwelijken schrik
+kregen. Maar hij gilde niet meer, als vroeger, op het geluid terug; zijn
+op elkaar geklemde tanden lieten geen klank meer door.
+
+Omtrent middernacht, toen alles stil geworden was, kwamen twee schuwe
+schaduwen in huis geslopen: zijn vrouw, zijn dochter.
+
+Bevend kwamen zij op de teenen naar het slaapvertrekje, en, half
+verscholen achter den binnenmuur, staken zij 't hoofd in 't somber gat
+der openstaande deur.
+
+ * * * * *
+
+Bij het zwakke schijnsel van het op de kleerkast staande lampje, zagen
+zij Van Alleijnes, steeds in zijn bokkenhuid gewikkeld, onbewegelijk in
+'t lage bed liggen.
+
+Zij dachten dat hij sliep, en, ondanks haar onnoemelijken schrik, traden
+zij nog een stap naar voren.
+
+Plotseling, dan, keerde hij zijn hoofd om, en keek haar aan met zijn
+strakke loensche oogen, die fonkelden als karbonkels onder het ruige
+haar der bokkenhuid.
+
+Met een snerpend angstgegil vlogen zij weer buiten.
+
+ * * * * *
+
+Dáár was het steeds de heerlijk zachte en sereene nacht. Heel hoog was
+de maan gerezen in den opalen hemel, en haar ronde schijf, kleiner nu en
+helderder schitterend, strooide haar schijnsel, wit als sneeuw, over de
+met parelen bedauwde, blonde korenvelden. De nabijgelegen sparrebosschen**
+waren daarentegen zwart als inkt, en in 't verschiet verscheen de heide
+als een maanlandschap, met geelwitte heuveltjes van naakt zand en
+diepten van donkere heesters. Twee uren sloeg het in de verte op den
+kerktoren, twee zwakke, gescandeerde zilverslagen, in de plechtige
+stilte van den heerlijken nacht.
+
+Toen keerden de beide vrouwen voor de tweede maal weer huiswaarts.
+Huilend, met snikken in de keel, hare gestalten scheef vooruitglijdend
+als zwarte spoken over den wit beschenen weg, kwamen zij aan
+'t achterdeurtje.
+
+In doodsche stilte duwden zij het open, slopen in 't keukentje, naderden
+de openstaande kamerdeur, en keken.....
+
+Het lampje smeulde en stoomde, bijna uitgedoofd. Het kolend lontje
+verspreidde een benauwde lucht en gaf nog slechts een flauw, dofrood
+schijnsel, maar dwars door 't hartenaas van het gesloten blind dolkte
+een straaltje der maan gelijk een zilverschicht op Van Alleijnes'
+gelaat.
+
+- Hij sloapt," fluisterde de vrouw, haar adem inhoudend.
+
+Het meisje greep haar moeder bij de hand, en sidderend tegen elkaar
+gedrongen staken zij eventjes 't hoofd uit, om hem beter te zien.
+
+In 't bleeke schijnsel van den manestraal leek 't weinige dat zij van
+zijn puntig, half onder de zwarte huid verborgen gezicht konden
+ontwaren, geelwit en hard, gelijk ivoor. De oogen en de mond schenen
+gesloten, en daar omheen hadden de folterrimpels zich verwrongen als tot
+zwarte groeven, waaruit de neus, wasgeel, scherp als de snavel van een
+roofvogel vooruitpuntte. Het lichaam, in elkaar gekrompen, lag
+onbewegelijk met opgetrokken knieën, terwijl de dwars over de borst
+gekruiste handen met al de kracht van hun hakige, in 't ruige haar
+geklauwde vingers, het bokkevel over zijn schouders schenen dicht te
+sluiten.
+
+En roerloos, met hamerend hart, op den drempel van het kamertje, woonden
+de beide vrouwen een vreemd, schrikwekkend schouwspel bij:
+
+Langzaam zich van links naar rechts bewegend, glansde de bleeke
+lichtstraal peilend over de eene helft van het gelaat, de andere helft
+in trapsgewijze toenemende duisternis verbergend.
+
+Langzaam rijzend in een scheeve lijn, liet hij eerst zien, tusschen het
+grauwe der half open lippen, die witte rictusschittering der tanden; dan
+één vóór één de zwarte rimpels om den mond en om den neus, dan eindelijk
+het diep-gegroefde, donker gat van 't oog. En plotseling, van uit de
+donkerste diepte van dat gat, scheen een loensch weerlicht de twee
+vrouwen aan te grijnzen. En in die vizie van weerlicht, welke den schijn
+gaf van leven, kregen zij beiden, op 't zelfde oogenblik, in één en
+zelfden kreet van schrik en medelijden, de overweldigende intuïtie dat
+hij dood was.
+
+- Man! man!" gilde de vrouw met een krijschende stem.
+
+Noch antwoord, noch beweging.
+
+- Man! man!" herhaalde zij met een schreeuw, die in een wilden snik
+ontaardde.
+
+En zij sprong naar het ledikant toe.
+
+Maar stom van schrik vloog zij weer achteruit:
+
+Haar hand had zijn gezicht geraakt. 't Was koud als ijs....
+
+Van Alleijnes was een lijk.
+
+ * * * * *
+
+Er moest voor de begrafenis gezorgd worden.
+
+Reeds den volgenden morgen in de vroegte, ging zijn vrouw, op het
+dorpsgemeentehuis, de verklaring van overlijden afleggen.
+
+De gebeurtenis, die er al gekend was, verwekte groote opschudding. De
+bewoners stonden op hun dorpels, elkaar toeschreeuwend, dat de "duvel"
+dood was. En een vraag was op aller lippen: "waar zou men hem begraven
+en wie zou hem naar zijn laatste rustplaats brengen?...."
+
+Natuurlijk kon hij niet in gewijde aarde begraven worden. Zijn plaats
+was in den "hondshoek" achter de kerk, den hoek van brandnetels en
+vuilnis. Maar wie zou er hem brengen, zelfs dáár? En 't antwoord op de
+vraag was onveranderlijk 't zelfde:
+
+- Ik niet, woarachtig! Noch ik! Noch ik!..."
+
+ * * * * *
+
+Niemand wilde. En toen de vrouw, volgens gewoonte, bij haar naaste buren
+in 't gehucht een hulp ging vragen, die anders nooit geweigerd wordt,
+werd haar de deur voor het gezicht geslagen en riep men haar toe:
+
+- Goa wig! goa wig! We 'n hên mee den duvel niets te moaken!"
+
+In wanhoop wendde zij zich tot den pastoor.
+
+Ernstig dacht hij even na, toen antwoordde hij:
+
+- Van Alleijnes was 'n greute zondoare, moar hij hé hem gebeterd veurdat
+hij stierf, en noar d' Helle 'n zal hij nie goan. Ik geef ou de
+permissie hem in gewijde eirde te begroaven, percies en zeu goed as den
+iesten den besten mijner prochioanen; moar wa kan ik er aan doen, as er
+hem niemand 'n wil droagen? 'K 'n kan 'k hem toch zelve nie goan
+hoalen!". . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
+. . . . . . . . . . . . . . . . .
+
+Zij wendde zich tot Velghe en vroeg hem het lijk met zijn paard en wagen
+naar het kerkhof te willen vervoeren.
+
+- Beste vrauwken," antwoordde Velghe, haar zoo spoedig mogelijk uit zijn
+huis leidend, "ik 'n zoe nie beter vroagen as ou dien dienst te meugen
+bewijzen, moar 't es onmeugelijk; 'k zoe mij de vijandschap van de heule
+gebuurt op den hals joagen; 'k 'n zoe hier nie mier keune leven."
+
+En in het ledikant bleef het lijk liggen, grijnzend in zijn bokkenhuid
+gewikkeld....
+
+Zij hadden het vel er niet af kunnen krijgen, zij hadden den doode niet
+kunnen afleggen!.... Zóó wild-krampachtig hadden zijn hakige vingers
+zich in het bokkevel vastgeklauwd, dat ze zijn armen zouden moeten
+breken, om hem er uit te krijgen. En die bijzonderheid, in het gehucht
+gekend, waar de twee vrouwen het in haar gruwel hadden uitgegild,
+versterkte nog de bewoners in hun overtuiging dat het de duivel zelf
+was, die daar nu nog "over eirde" lag. Bij den schrijnwerker der buurt
+had vrouw Van Alleijnes de doodkist besteld, en die had er wel in
+toegestemd ze te maken, maar geweigerd ze aan huis te leveren. Hij zou
+ze 's avonds vóór zijn deur zetten, waar de twee vrouwen, na betaling,
+ze maar zelve moesten komen halen.
+
+ * * * * *
+
+Voor de tweede maal, dan, ging vrouw Van Alleijnes, door haar dochter
+vergezeld, bij den pastoor aanbellen.
+
+De meid berichtte haar, dat hij voor enkele dagen op reis was, en de
+zijn plaats vervangende coadjutor zei haar, dat hij niets anders doen
+kon dan de, hem door zijn overste nagelaten instructiën, te volgen.
+
+Dan ging ze naar het kasteel bij den baron, die ook de burgemeester van
+het dorpje was. Maar de baron was insgelijks op reis, ergens heel verre,
+vertelde een der knechts, en zou vóór weken niet terug zijn.
+
+- Hawel, 't es goed!" riep de vrouw eensklaps woedend. "We zillen hem
+zelve begroaven, zonder d' hulpe van al die lafoards!"
+
+En vastberaden keerden zij weer naar het verre gehucht.
+
+ * * * * *
+
+De nacht was gevallen. Zij liepen haastig door het eenzaam veld,
+tusschen de hooge, rijpe korenakkers, over welks zwaargebogen aren
+geruischloos-fladderende vledermuizen zweefden.
+
+De lucht was zwoel, met laag-drijvende wolken, broeiend van onweer.
+
+- Ge moet mij helpen," sprak de vrouw, gebiedend, tot haar dochter.
+
+- Woaraan?" vroeg het meisje, die in stilte weende.
+
+- Da zilt-e wel goan zien."
+
+En nog gejaagder snelde zij vooruit.
+
+ * * * * *
+
+Zij kwamen aan het huisje. Vrouw Van Alleijnes opende de voordeur met
+den sleutel en zij traden binnen.
+
+In een hoek der keuken stond de den vorigen avond gehaalde doodkist van
+ruw, ongeverfd hout, spookachtig wit langs den muur als een liggend
+lijk. In 't kamertje, waar een klein lampje brandde, lag Van Alleijnes,
+steeds in zijn bokkenhuid gewikkeld, in het lage bed.
+
+De vrouw ging naar het achterhuis en nam er uit een hoek twee spaden.
+Zij gaf er een van aan haar dochter.
+
+- Kom mee," sprak zij.
+
+- Moar, moeder, wa goa-je toch doen?"
+
+- Kom mee, zeg ik ou, ge zilt 't zien."
+
+En weer verlieten zij het huisje.
+
+De zoele nacht was zwart als kool. Geen star aan het ondoordringbaar
+uitspansel; geen boom of staak zichtbaar den weg afbakenend. Alleen van
+tijd tot tijd een blauwachtig weerlicht, in breeden gloed opflikkerend,
+en na een poos, heel in de verte, een dof-rollend geroffel van donder.
+
+- Moeder! moeder! woar goan we toch noar toe?" vroeg angstig het meisje.
+
+- Noar d' heije**," antwoordde zij.
+
+ * * * * *
+
+Zij kwamen op de heide....
+
+- Wacht 'n beetsen," zei de vrouw. En zij bleef even stilstaan.
+
+Aan den gezichtseinder vlamde een weerlicht op. De breede blauwe gloed
+verlichtte even de hobbelige vlakte, omlijnend scherper als bij
+daglicht, een eenzaam groepje kromme sparretjes, een rozig-bloeiend
+plekje heidekruid, een goudgelen, naakten zandheuvel.
+
+- Nog veuder," sprak de vrouw.
+
+En, in het hol geroffel van den verwijderden donder, liepen zij
+strompelend verder.
+
+- Hau stille," sprak zij voor de tweede maal, haar dochter bij de mouw
+grijpend.
+
+En bij een nieuw, fel-glinsterend weerlicht, zagen zij zich in 't midden
+eener dorre vlakte staan, tusschen twee gele zandheuvels.
+
+- Hier!" sprak de moeder.
+
+- Wat hier?" vroeg het meisje.
+
+- Voader begraoven....."
+
+- O moeder!"
+
+- Doe wa da 'k ou zegge," beval de vrouw. En zij begon te delven.
+
+ * * * * *
+
+In enkele minuten tijds, bij het reusachtig opflikkeren der weerlichten
+en het dof-somber-rollen van den verren donder, hadden zij den kuil
+gegraven. Toen keerden zij weer huiswaarts.
+
+Vrouw Van Alleijnes stak in het keukentje de lamp aan, en met haar
+dochter droeg zij de doodkist in 't kamertje, en trok die open. Dan kwam
+het vreeselijk moment. Haar angst en gruwel overwinnend, sloegen zij
+snikkend de armen om de monsterachtige gedaante van den overledene, en
+gaven hem een afscheidskus op de in foltering verwrongen lippen. En
+zonder nog te pogen hem uit het akelig, om zijn lijf geknelde bokkevel
+te krijgen, tilden zij hem op bij schouders en beenen, en legden hem in
+de doodkist.
+
+Met spijkers werd het deksel er op vast geslagen; met andere spijkers,
+voor en achter, werden twee draagriemen, waarmee Van Alleijnes vroeger
+in den kruiwagen reed, aan de kist bevestigd. En zoo hieven moeder en
+dochter de doodkist op en gingen zij er schreiend mee naar buiten.
+
+ * * * * *
+
+Dreigender kwam 't onweer op. Met kortere tusschenpoozen flitsten
+verblindend violette weerlichten, dapper gevolgd door luider en luider
+bulderende donderslagen. Soms was de gloed zóó schel, dat zij in
+'t blonde koren waar de kist schommelend langs schoof, de roode en blauwe
+bloemen zagen schitteren; het oogenblik daarna was alles zóó pikdonker,
+dat zij zelfs elkaar 's gebogene gestalte niet meer zagen. Het
+angstzweet brak haar uit, en bij elk weerlicht sloegen zij sidderend een
+kruis, onder den last der doodkist door haar weifelende beenen zakkend.
+
+Uitgeput kwamen zij eindelijk aan de groeve. Zij zetten de kist op den
+rand, en knielend, met gevouwen handen, zegden zij een bede op. Heete
+tranen rolden over haar wangen, en groote regendroppels begonnen te
+vallen, hard openspattend op het hout der kist.
+
+Toen lieten zij die in de groeve neer. Met een ruk trokken zij de riemen
+los, en hol-bonzend in het hol gebulder van den donder, vielen de
+aardkluiten op de doodkist.
+
+Harder, in breede, rechte stralen, stortte de regen neer. Zijn
+aanhoudend gedruisch verdofde het dreunend geluid van den donder, en de
+bliksemvlammen smolten weg in wazig blauwgrijs.
+
+De groeve was gevuld. Druipnat trapten de vrouwen de laatste zoden vast.
+En, met een laatste, snikkend vaarwel, verlieten zij ijlings de heide.
+
+Het onweer trok af. Alleen de regen bleef aanhoudend vallen, in breede,
+lauwe stralen van eentonig ruischen.
+
+Uit de gedrenkte aarde wasemde zacht een geuren-atmosfeer van frischheid
+en herleving....
+
+
+
+
+ BLANCHE
+
+
+Zij was arm, triestig, leelijk....
+
+Arm, want toen haar oude vader en haar jarenlang zieke moeder kort na
+elkaar gestorven waren, had zij niet eens genoeg om nog een maand te
+leven; triestig, omdat ook alles om haar heen altijd zoo triestig en zoo
+smartvol was; leelijk, omdat zij inderdaad volkomen van alle gratie
+ontbloot was: gebogen van rug en geelwit van haren en wenkbrauwen, met
+kleine, ziekelijke, roodrandige oogjes, die daarbij nog loensden: het
+albinostype in al zijn onsierlijkheid.
+
+Zij werkte in de groote meelfabriek van 't dorp met nog enkele andere
+vrouwen, wier bezigheid bestond in het verstellen van gescheurde en
+versleten zakken. Dàt, en, boven, op den zolder der fabriek, het bed
+opmaken van den nachtwaker, was haar eenige occupatie, van 's morgens
+tot 's avonds, van het begin tot 't einde van het jaar. En 't fijne
+witte stof, dat opvloog uit de omgekeerde meelzakken, bedekte ook, als
+met een laag van kalk, haar kleeren, haar gezicht en hare handen, in een
+zóó schelle, algeheele witheid, dat men haar soms, wijl ze daar
+onbewegelijk zat te werken, had kunnen nemen voor een sneeuwpop.
+
+Haar naam was Pharaïlde; maar om haar witte haren, en om al het witte
+dat aan haar was, werd zij door de anderen "Blanche" geheeten.
+
+Er waren er jonge en mooie, onder die andere vrouwen, welke met haar
+werkten; en, in de lichte stofwolk, die met wit de bruine of de zwarte
+haren poeïerde**, kregen de jeugdige oogen een lachenden glans, terwijl
+'t gesprek, in opgewekte vroolijkheid, over minnaars en liefde handelde.
+De liefde! de minnaars! dat was 't nooit uitgepraatte, altijd weer
+terugkomende thema, dat de lange, eentonige werkuren minder treurig en
+vervelend heen deed vlieden; een lichtstraal van herinnering en hoop,
+die, dwars over de kleurlooze saaiheid der arbeidsweek, 't genoegen en
+de vrijheid van den eenen zondag aan 't genoegen en de vrijheid van den
+anderen verbond.
+
+Slechts Blanche, zacht en nederig, sprak nooit in zulke dingen meê,
+maar hoorde die verhalen aan met inwendige trillingen van graagte,
+zooals men luistert naar diep-wonderbare, onwaarschijnlijke, en toch
+gebeurde avonturen.
+
+Voor haarzelf bestonden al die dingen niet. Zij was zich al te sterk
+harer afgrijselijke leelijkheid bewust, om aan liefde te denken. Een man
+in 't gezicht te aanschouwen, o, neen, dat had ze nooit gedurfd. En zij
+wist ook wel dat geen man haar zou opmerken, tenzij om den spot met haar
+te drijven.
+
+En toch,... er was er een, in de groote fabriek, wiens knappe,
+mannelijke trekken, wiens flinke, krachtige gestalte zij helder in beeld
+voor haar geest kon verwekken, ofschoon zij hem nooit vrij en frank in
+het gezicht had aangekeken.
+
+Het was dáár omhoog, op den zolder, waar zij elken middag het bed van
+den nachtwaker ging opmaken, de jonge, knappe molenaar, die aan den
+reusachtigen trechter van de molens stond.
+
+Haast altijd was hij daar, blootshoofds, met opgestroopte hemdsmouwen,
+zijn lastige taak verrichtend, als was het louter kinderspel. De
+honderd-kilos-zware-zakken rolden van den hoogen stapel in zijn
+sterk-gespierde armen, hij sneed den knoop door met zijn mes, tilde ze
+op, gooide ze om, ledigde ze in een oogwenk in den kolossalen houten
+trechter.
+
+Zoo gauw als hij haar zag begroette hij haar met een gullen "goên dag,"
+de oogen lachend in zijn vroolijk aangezicht met fijn zwart snorretje,
+en van verre riep hij haar 't een of ander toe, grapje of ondeugendheid,
+met zijn helder-klinkende stem het dof-dreunend geruisch der fabriek
+overschetterend.
+
+Zij kreeg een kleur, antwoordde schuchter een paar woorden, te
+nauwernood vlugjes een schuwen blik in zijne richting wagend; en met
+koortsige haast en snel jagend hart, als onder de duistere benauwdheid
+eener vage vrees, begon zij het bed op te maken.
+
+Beneden, onder de dreunende zoldering, gonsde en bruisde de fabriek
+aanhoudend-eentonig, met vlug gefladder hier en daar van schuifelende,
+leeren riemen; en, in haar haastige bewegingen, de beenen zwak en den
+adem bevangen, nam zij hem af en toe van verre nog eens schuchter op, in
+onbewuste graagte van bewondering.
+
+Hij, weer aan zijn werk, scheen zich om haar niet langer te bekommeren.
+Zij zag hem ter sluiks, in toenemende drukte, de zware zakken in zijn
+armen opvangen, ze open snijden, ze optillen en omgooien, als waren het
+veertjes zoo licht. Zij kreeg er een soort duizeling van, het scheen
+haar toe of hij expres daarvoor geschapen was: om zware dingen op te
+tillen en ze om te gooien, dwars alle tegenstand en hinderpalen, met
+eindeloos gemak. Het scheen haar toe of hij haar zelve zoo zou kunnen
+nemen, zonder een aarzeling noch een woord, en of zij dadelijk in zijn
+armen zwak en slap zou worden, geheel tot weerstand onbekwaam.
+
+Na enkele minuten was zij met haar arbeid klaar en keerde terug naar de
+trap. En telkens dan, op het juiste oogenblik dat zij zou weggaan, kwam
+hij op haar af, de schitteroogen lachend, haar even als het ware ter
+plaatse ketenend door de enkele magnetische kracht zijner aanwezigheid.
+En terwijl hij haar nogmaals een grapje of ondeugendheidje voorhield,
+ontwaarde zij vluchtig zijn mooi, knap gezicht, zijn schitterlachende
+oogen, zijn zwarte haren en zijn zwarte snor, zijn flinke soepele
+gestalte van onweerstaanbare kracht. Zij werd vuurrood en stotterde van
+schaamte, wijl hij, in de bewustheid van zijn algeheele macht, er
+vermaak scheen in te vinden haar nog dieper te ontroeren; en telkens
+ook, als zij dan eindelijk weer beneden was, onderging zij den
+overweldigenden indruk, dat zij slechts met de grootste moeite aan een
+vreeselijke ramp ontsnapt was, een ramp die voorzeker zou gebeurd zijn,
+die gebeuren zou, den dag als hij aldus bij haar zou komen, vooraleer
+zij 't bed geheel zou hebben opgemaakt.
+
+ * * * * *
+
+Zoo kwam hij eens bij haar alvorens zij het bed geheel had opgemaakt....
+
+Zoo kwam hij eens, gewoon glimlachend als altijd, zoo vrij en onbevangen
+als altijd in zijn bewegingen, met zijn gewone air of hij haar zou een
+grapje of ondeugendheidje zeggen, terwijl zij zelve, bevend van emotie,
+de wangen gloeiend en de oogen troebel, met handen, die sidderden van
+haast, haar werk poogde te voleinden....
+
+En, zonder een woord, wijl zij, met een zwakken angstgil, 't bewustzijn
+verloor, tilde hij haar plotseling in zijn armen op, juist zooals ze
+zich had voorgesteld dat het gebeuren zou, juist zooals hij, licht als
+veertjes, de zware zakken van den stapel tilde, en ze, met een enkelen
+zwaai, in den reusachtigen trechter omgooide....
+
+ * * * * *
+
+De eerste dagen liep zij als versuft onder 't gebeurde...
+
+Hield hij dan wel van haar? En had zij hem ook werkelijk lief? Was dàt
+nu de liefde? Of was het er toch geen? Was dàt nu 't onbekend en zalig
+iets, waarover hare gezellinnen altijd fluisterden, met verrukten
+glimlach en stralende oogen? Of was er nog iets anders, iets zachter en
+verhevener, dat zij nog niet kende? Zij wist het niet, zij kon er niet
+helder aan denken, zij kon haar eigene gevoelens niet ontleden. Het werd
+haar telkens weer zoo verward en duister in den geest; zij voelde
+telkens weer niets anders dan de ruwheid van den aanval, den brusken,
+overweldigenden aanval zonder woorden, in het reusachtig dreunen der
+dof-gonzende fabriek. Zij had alleen het duidelijk besef, dat, wat zij
+vreesde, dan toch eindelijk gebeurd was, precies zooals het
+onvermijdelijk gebeuren moest, precies zooals het nog gebeuren zou, door
+een fatale macht, waaraan geen wilskracht haar onttrekken zou. En
+slechts één enkel iets was ze zich instinctmatig, met rillingen van
+angst, bewust: dat ze nooit, nooit met iemand over het gebeurde spreken
+mocht, omdat er, als het moest gekend zijn, zulk een gruwelijken hoon en
+spot op haar zou vallen, dat haar leven niet meer dragelijk zou zijn....
+
+ * * * * *
+
+Hij kwam opnieuw, hij kwam nog dikwijls....
+
+Hij kwam zoo dikwijls als het hem maar lustte, zonder dat zij er ooit
+een enkel oogenblik aan dacht hem tegenstand te bieden, zonder dat zij
+zich ooit een enkele maal afvroeg of ze niet erg verkeerd handelde. Zij
+had geen eigen wil noch eigen leven meer; zij was zijn iets, zijn
+voorwerp, waar hij mee handelde naar goeddunken; zij had niet meer
+verdedigingskracht in zich dan een dier levenlooze graanzakken, die hij
+in een oogwenk in den trechter van den molen omgooide...
+
+Ook, toen ze zich, na verloop van drie maanden, in bedenkelijken
+toestand bevond, gaf ze zich eerst niets geen rekenschap der voor haar
+allervreeselijkste gevolgen. Zij kon zichzelve in de moederschap niet
+indenken, zij, Blanche, de monsterachtig-leelijke, de van alle gratie
+verstokene. De moederschap, o, dat kwam haar voor als iets heel
+anders, iets moois en zacht-ontroerends, waar veel meer reine
+genegenheid bij was, waar iets bij kwam van innig-teere, onderlinge hoop
+en bescherming, dat zij met hem toch niet kon voelen. Doch van
+lieverlede, naarmate het haar moeielijker** werd om haar toestand te
+verbergen, ontwikkelde zich, in haar gedeprimeerden geest, het akelig
+bewustzijn van haar werkelijken toestand. De haast onvermijdelijke
+gevolgen van haar misstap: 't verlaten worden door den vader, de
+wreedaardige hoon en spotternij van allen die haar kenden, het
+weggejaagd worden uit de fabriek, met de nijpendste armoede als
+onmiddellijk gevolg, dat alles dwarrelde weldra folterend door haar
+geheele wezen, in wreede weerlichten van openbaring, die haar de diepte
+van den afgrond lieten peilen.
+
+Reeds begonnen de andere werkvrouwen haar met verwonderde oogen aan te
+kijken. Zij merkten iets abnormaals in haar op, en hadden soms een
+argwaan, dien zij nog bestreden, omdat 't idee van Blanche met een
+minnaar haar ook àl te bespottelijk voorkwam. Alleen een oude, met
+groote zwarte oogen in een gerimpeld, geel gelaat, vond de
+veronderstelling veel minder gek dan de andere; en, op een middag van
+niet langer meer te bedwingen nieuwsgierigheid, het oogenblik te baat
+nemend waarop Blanche even opstond om een vracht zakken te halen, flapte
+ze 't er eensklaps uit:
+
+- Moar, Blanche, woa worde gij toch streusch!*) Woa schilt er dan mee
+ou?
+
+*) Zwaar.
+
+Tot in den nek, tot in haar witte haren, werd de ellendige plotseling
+rood, terwijl ze schichtig, in stom-onthutste roerloosheid, een schuinen
+blik van hare scheele, ziekelijke oogen op de oudere werkvrouw vestigde.
+
+- Doar en es toch zeker nie gebeurd da nie 'n mag?" drong deze aan, bij
+'t enkele zicht van Blanche's ontsteltenis reeds van de juistheid van
+haar argwaan overtuigd.
+
+En eensklaps, in plaats van te antwoorden, barstte de ongelukkige in
+overstelpend snikken los, terwijl de andere vrouwen, stom van verbazing,
+in een opwalmend meeldampje, dat uit de zakken stoof, het werk uit hare
+handen lieten vallen.
+
+- Moar Blanche toch! moar Blanche toch! Hoe es 't Gods meugelijk!" sprak
+langzaam de oude, met wijd uitgezette donkere oogen, en als van schrik
+gevouwen handen.
+
+- Van wie es't?" riep plotseling een der jongere?
+
+Maar, steeds sprakeloos, deed Blanche niets dan hoe langer hoe
+wanhopiger snikken, krachteloos neergezakt op een stoel, de beide handen
+met haar schort voor de oogen.
+
+- Wel! wel! wel! wie zoe da oeit gepeisd hên!" weeklaagde, op
+onheilspellenden toon, de oude.
+
+- Moar van wie es't? van wie es't? riepen de jongere, nu met twee,
+drieën te gelijk.
+
+En toen zei ze 't, door haar snikken heen, in een kreet van smart, dien
+ze niet langer kon bedwingen, terwijl de vrouwen het van verbazing
+uitgilden, haast niet gelooven kunnend wat zij hoorden, zoo vreeselijk
+geschokt door 't onverwachte van de openbaring, dat ze zich een
+oogenblik afvroegen of Blanche soms krankzinnig werd.
+
+ * * * * *
+
+Als een loopvuur vloog 't ontzettend nieuwtje nog dienzelfden middag
+rondom de fabriek. Onder den "vierboterham" ondervroegen de andere
+arbeiders hun gezel den molenaar, die categorisch zijn schuld loochende.
+De vrouwen, van haren kant, gaven wild af op Blanche, die schijnheilige,
+dat monster van bedrog en leelijkheid, die ze allen om den tuin had
+geleid. En allen ook voorspelden zij wat nu onfeilbaar zou gebeuren:
+zoodra mijnheer en mevrouw, die erg gesteld waren op de zedelijkheid
+hunner werklieden, het schandaal vernamen, (en lang kon dat niet duren)
+zou Blanche onverbiddelijk worden weggejaagd.
+
+Eenige dagen verliepen; voor Blanche dagen van afgrijselijk lijden.
+
+Van 't oogenblik dat het geheim aan den dag was gekomen, had de molenaar
+niet meer naar haar omgezien; en nu ontweek hij haar stelselmatig, van
+den zolder naar beneden komend zoodra zij er verscheen, moedwillig
+weigerend haar te groeten, wanneer hij haar toevallig in de gangen der
+fabriek ontmoette. En die gedragslijn, dadelijk door de anderen vrouwen
+opgemerkt, verergerde nog den hoon, den spot en de minachting waarmede
+zij Blanche overlaadden. Het waren onophoudelijk vinnige toespelingen,
+geheime lachjes en gegrinnik, wreedaardige speldeprikken en gewaagde
+schuinheden, waarvan de arme Blanche in haar goedige naïefheid, de helft
+zelfs niet begreep. Geen leelijke streek, geen kwetsende vernedering
+werd haar gespaard. Er mengde zich een soort jaloersche wrok in; men
+benijdde haar, het leelijke monster, 't bezit, hoe weinig ook
+benijdenswaard, van dien mooien, knappen man, dien meer dan eene graag
+tot minnaar en tot echtgenoot zoude gewild hebben. Men kon 't niet
+uitstaan noch begrijpen dat hij zich met haar had willen bezighouden;
+men verontwaardigde er zich over en men walgde er voor; en alleen dit
+herstelde hem eenigszins in zijn eer: dat hij haar dadelijk den rug had
+gekeerd, en zijn schuld krachtdadig loochende. Er zou waarachtig maar
+aan ontbreken dat de knappe molenaar trouwde met de monsterlijke
+Blanche!
+
+Op al dien laster, op al die scherpe aanvallen en boosaardige
+toespelingen, gaf Blanche, het bleeke hoofd triestig over haar werk
+gebogen, nooit een antwoord. Vooraf onderworpen aan 't idee dat de
+verleider haar verlaten zou, droeg zij, beter dan zij had gedacht, den
+hoon en de schande; maar de blinddoek, die haar een tijd lang het
+gewicht van den misstap verborg, was plotseling met ruw geweld van voor
+haar oogen weggerukt, en in angstige helderheid beschouwde zij nu haar
+materiëelen toestand, en de nijpende armoede, die het onmiddellijk
+gevolg zou zijn harer onvermijdelijke wegzending uit de fabriek.
+
+Elk oogenblik verwachtte zij den slag, en zij begreep maar niet dat het
+zoo lang bleef duren.
+
+Elk oogenblik verwachtte zij de komst van mijnheer, die haar, met kort
+bevel en uigestrekten arm, de deur zou wijzen. Maar de dagen verliepen,
+zonder dat er iets gebeurde, en zij begon zich bijna tijdelijk weer
+gerust te stellen, toen zij hem op een zaterdag, tegen avond, voorbij de
+vensters der werkplaats zag komen, traag loopend met een soort van
+slentergang, heel anders dan gewoonte.
+
+Een gruwelijke angst greep haar plotseling aan. En, evenals zij zelve,
+kregen ook de andere vrouwen 't intuïtief besef dat er iets
+buitengewoons op handen was, want zij gingen druk onder elkaar aan
+'t fluisteren, met schuinsche blikken door de vensterramen.
+
+Blanche, de keel droog en hijgend, zag mijnheer langzaam tot het einde
+van de binnenplaats loopen, hooggekleurd en zwaarlijvig, in linnen vest
+en gelen stroohoed; eventjes trappen op een omvergevallen, houten kist;
+eventjes opkijken naar de kroonlijst van 't dak, waar een paar musschen
+druk aan 't tjilpen en aan 't fladderen waren; eventjes voelen in de
+zakken van zijn linnenvest, of hij iets zocht. Dan keerde hij zich om,
+en zijn blik, langzaam dalend, vestigde zich op de ramen der werkplaats.
+En plotseling kwam hij terug, ging naar de deur, duwde die open.
+
+Een benauwende stilte viel over de witte, gebogene rij vrouwengestalten.
+
+- Mietje, hêtte nog zakken genoeg om veurt te wirken?" vroeg hij aan
+de oudste, met haar geel gelaat en hare groote zwarte oogen.
+
+En, terwijl Mietje, ootmoedig, met gedempte stem, antwoordde, voelde
+Blanche, het hoofd gebukt en rood tot in den nek, 's meesters
+vorschenden blik op haar drukken.
+
+Trouwens, hij drong niet aan. Hij ging langzaam weer heen, zeggend dat
+hij een nieuwen voorraad zou laten zenden.
+
+Maar hij was nog geen vijf minuten weg, en de vrouwen waren nog niet
+half van haar ontsteltenis weer bijgekomen, toen de deur nogmaals
+openging en een der huismeiden verscheen, even bedeesd, met aarzelende
+stem berichtend:
+
+- Blanche, medam zoe ou 'ne kier wille spreken. Ze wacht op ou in de
+serre.
+
+- Op mij!" riep Blanche instinctmatig, terwijl ze hevig opschrikte.
+
+- Joa, op ou," herhaalde nog eens de meid. En ze vertrok.
+
+Plotseling doodsbleek stond Blanche op, terwijl de andere vrouwen doffe
+kreten slaakten.
+
+- Blanche, jong, nou goat de kat op de keurde," sprak de oude.
+
+- 'k Geleuve 't euk," antwoordde werktuigelijk de rampzalige, met
+stokkende stem.
+
+Koortsachtig schudde zij 't witte stof van haar voorschoot, en op haar
+beurt verliet zij de werkplaats, waar achter haar rug een dof geraas van
+stemmen opging.
+
+ * * * * *
+
+Mevrouw, slank en mager, iets verlepts en vroeg-ouds in haar uiterlijk,
+stond wachtend in de serre, met verstrooide hand eenige droge bladeren
+uit de rijpe wingerds plukkend.
+
+Zij staakte dadelijk die bezigheid, zoodra zij Blanche zag te voorschijn
+komen, en, met een strengen blik, haar ditmaal bij den eigen voornaam,
+en niet, als naar gewoonte, bij den toenaam noemend:
+
+- Es 't woar, wa da 'k hê heuren zeggen, Pharaïlde?
+
+De ongelukkige, die sidderend op een drietal passen afstands was blijven
+staan, brak plotseling in tranen uit, tot spreken onbekwaam.
+
+- Zeu 't es dan toch de waarheid! G'hêt ou dan toch aan de schand
+overgeleverd!" voer mevrouw voort, met vluggen,
+verontwaardigd-gedegouteerde blik het reeds zware figuur der arbeidster
+opnemend.
+
+Blanche, 't gezicht onder haar voorschoot verborgen, snikte stotterend
+eenige onduidelijke woorden.
+
+Mevrouw, ten diepste geërgerd, diende haar een heftige berisping toe,
+met bitterheid uitvarend tegen haar schandelijk wangedrag, haar scherp
+verwijtend dat zij de goede faam gekrenkt had van het huis waar zij haar
+dagelijksch brood en leven kreeg. Toen eischte ze den naam van den
+medeplichtige.
+
+Blanche, steeds wanhopig-snikkend noemde hem.
+
+- Woar, hoe en wannier es 't gebeurd?" drong mevrouw aan.
+
+En Blanche vertelde haar alles, bevend, zuchtend, in hijgende, gehorte,
+voortdurend door tranen en gesnik onderbroken woorden.
+
+Er was een kort stilzwijgen. Mevrouw, voelend dat de ongelukkige de
+waarheid zei, stond even roerloos, de lippen op elkaar geknepen, den
+blik strak gevestigd op Blanche, welke, diep vernederd, de oogen ten
+gronde hield, haar vingers zenuwachtig-trillend om een hoek van haar
+voorschoot. Mevrouw was niet kwaadaardig, en in den grond van haar hart
+voelde zij medelijden voor het arm bedrogen schepsel.
+
+- En hij leugent z'n schuld, niewoar?" vroeg ze eindelijk.
+
+- Joa hij, medam.
+
+Zij haatte de leugen, en 't laffe bedrog van den verleider kon ze,
+vooral in dit treurig geval, niet uitstaan.
+
+- Hawel, hij zal mee ou treiwen, of hij zal hier wiggejoagd worden!"
+riep ze bitsig.
+
+- En ik medam?" smeekte de rampzalige, met haast onverneembare stem.
+
+- Mee ou,..., mee ou zal ik nog veur deze kier compassie hên..... Ge
+meugt hier nog nen tijd blijven, en noar ou bevallijnge weere komen.
+Moar onthaud 't goed! as 't nog iene kier moest gebeuren, dan es 't veur
+altijd uit!
+
+- O, medam, medam! wa zijt-e gij toch braove!" snikte Blanche. En zij
+greep naar de witte hand van hare meesteres, die zij met tranen en
+kussen bedekte.
+
+- Goa nou, en onthoudt mijn woorden," besloot mevrouw.
+
+ * * * * *
+
+Zooals wel te voorzien was, bleef de molenaar zijn schuld hardnekkig
+loochenen, en weigerde hij categorisch met Blanche te trouwen.
+
+Hij werd uit de fabriek weggezonden. Blanche, integendeel, door mevrouw
+beschermd, bleef er tot den laatsten dag. Zij had ook nog gevreesd dat
+zij niet zou mogen blijven bij de menschen, (twee oude dweepzuchtige
+vrijsters) waar zij, mits een allerschraalst maandgeld, haar onderkomen
+had; maar die hadden zich insgelijks, na een eerste opwelling van toorn
+en verontwaardiging, over haar ontfermd, omdat zij anders zoo goed en
+zacht, en zoo behulpzaam was, en dat zij medelijden met haar hadden.
+
+'s Avonds van den dag waarop zij voor het laatst haar werk volbracht,
+werd het kind geboren: een flinke, sterke jongen, waar de twee oude
+vrijsters dadelijk verrukt van waren, en die reeds den volgenden morgen
+in de kerk met den voornaam van Bauwke*) werd gedoopt.
+
+*) Boudewijn.
+
+ * * * * *
+
+En jaren vervlogen....
+
+Blanche, getroost, verzoend met het leven, deed, als vroeger, haar
+dagelijksch eentonig werk in de fabriek. Van den molenaar, kort na haar
+bevalling vertrokken naar den vreemde, had zij niets meer gehoord; maar,
+wat eerst haar schande en haar wanhoop was: 't onwettig kind, was
+langzamerhand, na lange smart en jaren, de eenige hoop en illuzie, de
+zachtheid, de bekoring, de liefde van haar gansche zoo lang kleurloos en
+ellendig leven geworden. Zij zelve was niets meer, zij bestond niet
+meer; zij leefde alleen nog voor hem en door hem, in stugge
+zelfopoffering voor dat bloed van haar bloed, in trotsche bewondering
+voor die mooie, flinke levensvrucht van kracht en gezondheid, zoo
+heerlijk gesproten uit de monsterlijk-leelijke, triestige, ziekelijke
+menschenstof, welke zij zelve was.
+
+Hij was nu negen jaar oud en ging naar de dorpschool, waar hij
+buitengewoon goed leerde. Nu juist op de laatste prijsuitdeeling, was
+hij een der eerste van zijn klas geweest, en toen zij hem beladen met
+prijzen terug had zien komen, toen had ze langdurig gehuild, van vreugde
+en ontroering, zooals ze nu trouwens zoo dikwijls deed, over alles wat
+hem aanging. En zij had maar één groote spijt, o, een oneindige spijt:
+dat hij weldra de school zou moeten verlaten om in zijn eigen onderhoud
+te voorzien.
+
+O! had het maar gekund, hoe graag had zij hem zich willen zien
+verheffen, boven zijn en haar eigen ellendigen stand! Hoe graag had zij
+hem later willen zien, netjes gekleed, in een goede, stille betrekking,
+waar hij niet door ruwen handenarbeid zijn mager dagelijksch brood zou
+moeten verdienen!
+
+Maar het kon niet, het kon niet! Hij werd groot, hij kostte meer en meer
+van onderhoud, en ondanks al haar inspanning en de steeds hardere
+opofferingen die ze zichzelve getroostte, soms halve nachten
+doorwerkend, kón ze niet langer 't bestaan voor hun beiden verdienen.
+Haar droeve zieke oogen werden al flauwer en flauwer, haar gezondheid
+verzwakte, reeds tweemaal had zij een dag te bed moeten liggen, tot
+werken onbekwaam. Wat zou er met hem gebeuren, indien zij heel en al
+moest ziek worden...
+
+En, het gemoed zwaar van droefheid, gaf zij zich eindelijk aan
+'t onvermijdelijke over. Toen de vacantie kwam nam zij hem van school en
+zijn lot werd dat van meestal alle arme kinderen te lande: koewachter op
+een hoeve.
+
+ * * * * *
+
+O, wat een schrijnend harteleed op dien heerlijk-kalmen, glanzenden
+September-zondagmorgen, toen zij zelve hem naar de groote, verre hoeve
+bracht, het pakje, waar zijn plunje in zat, onder den arm!....
+
+En toch waren het zulke brave lieden, waar hij wonen ging, de boer en
+zijn vrouw, bejaard reeds, zonder kinderen! Zij ontvingen hen beiden
+gulhartig, glimlachend 't blonde hoofd van 't knaapje streelend, hun
+dadelijk voordisschend een mooie, dikke plak ham op roggebrood, die
+Blanche, het hart verkropt van wee, vruchteloos poogde te gebruiken. Elk
+oogenblik kwamen haar tranen in de oogen en hikken in de keel; en een
+soort schaamte belette haar te vragen wat haar telkens weer met
+trillingen en zuchten op de lippen kwam: dat zij toch goed en zacht voor
+hem zouden zijn, omdat hij zelf zoo goed, zoo zacht, zoo teeder was. Hem
+alleen drukte zij nog eens op 't hart, dat hij steeds braaf, beleefd,
+gehoorzaam zoude zijn; en zonder hem te omhelzen, trouw aan de touchante
+gewoonte, die nog altijd in Vlaanderen heerscht, gaf zij hem haar zegen,
+het kruisje op 't voorhoofd, met bevende vingers geschetst, terwijl haar
+dof-trillende stem van vroomheid zei:
+
+- God bewoare ou, mijn jongen.
+
+Dan stopte haar de boer acht franken, 't vooraf betaalde loon der eerste
+maand, in de hand; en, met krampachtig verwrongen gezicht, verliet zij
+de hoeve, zonder nog eenmaal om te durven kijken, opdat Bauwke geen
+getuige wezen zou der overweldigende uitbarsting van smart, die zij niet
+langer kon bedwingen.
+
+ * * * * *
+
+En weer verliepen jaren....
+
+Zij werd oud en zwak, versleten vóór haar tijd, het triestig gestel
+ondermijnd door te veel arbeid en ontberingen. Maar _hij_ was groot en
+sterk geworden, stralend van gezondheid. Iederen zondag kwam hij haar
+bezoeken en met haar den dag doorbrengen. Hij zei dat hij gelukkig was
+in zijn bediening, en sprak nooit anders dan met grooten lof en
+genegenheid over zijn meesters. En ook Blanche was er tevreden en
+gelukkig om, doch niet zonder een zweem van spijt en droefheid. Het
+wekte in haar een soort jaloezie op, die zij soms moeite had te
+overwinnen. Het was haar soms te moede of hun goedheid hem van haar
+verwijderde, en of hij niet geheel en al gelukkig meer zou kunnen zijn,
+met haar alleen, zonder hen. Zelfs de spoedige verandering, die zij in
+zijn uiterlijk waarnam, kwam haar voor als een werk van de meesters,
+iets waarvan zij uitgesloten was, en dat de afstand tusschen haar en hem
+nog grooter maakte. En haar groote spijt was en bleef dat hij nu niets
+meer leerde, en zelfs geen tijd meer had, om, wat hij kende, bij te
+houden; dat hij meer en meer werd en worden zou een arbeider, een
+werkslaaf, in plaats van eenmaal te genieten het gemakkelijk, nette
+leven, dat zij vroeger voor hem gedroomd had, en soms nog durfde te
+droomen.
+
+Maar _hij_ voelde de leemte niet, waaronder zij leed. Hij dacht niet
+meer aan leeren en had geen andere toekomstplannen dan de voortzetting
+en de ontwikkeling van zijn tegenwoordig leven. Hij was nu zestien jaar
+geworden, maar zoo groot en zoo forsch voor zijn leeftijd, dat men er
+hem gemakkelijk achttien of twintig had kunnen geven. En zijn bezigheid
+bestond nu ook niet alleen meer in 't koeien wachten: hij was van
+lieverlede in bediening gestegen, af en toe behulpzaam in de stalling en
+op den akker, bekwaam reeds met een paard te rijden, lijnzaad en graan
+te zaaien, gras en klaver af te maaien. Dit jaar, eindelijk, zou hij
+helpen oogsten, gelijk de grooteren, gelijk een echte veldarbeider. En
+dat vooruitzicht was zijn geluk en zijn trots, een illuzie, een genot,
+waar hij over sprak met een geestdrift die Blanche stilzwijgend
+aanhoorde, met heimelijke smart van afkeuring.
+
+Sinds eenigen tijd streelde zij andere plannen voor hem. Zij hoopte hem
+eene betrekking te bezorgen in de fabriek waar zij zelve werkzaam was.
+Een plaats zou er weldra beschikbaar worden, een plaats aan de molens,
+daar boven, op den zolder,.... dáár,.... dat zelfde werk, dat eertijds
+de molenaar, haar verleider, zijn vader, vervulde....
+
+In vreemde emotie had ze van die aanstaande verandering gehoord, er lang
+aan gedacht, geaarzeld, haar plan opgemaakt. Zij had er van gesproken
+aan mevrouw, die het gevraagd had aan haar man; en deze, eerst niet erg
+met het voorstel ingenomen, omdat de knaap nog zoo jong was, had toch
+eindelijk gezegd, dat hij 't wel wou probeeren.
+
+Zonderling, ontroerend toeval! Zij zou hem daar elken dag zien, op den
+graanzolder, als ze 't bed ging opmaken, evenals ze jaren geleden, er
+zijn vader zag. Het zou een telkens weer herlevende kwelling zijn, een
+telkens weer herlevende zachtheid ook, een soort vergiffenis en
+loutering van het verledene, iets teer-weemoedigs als de gedachte van
+iets dat herleeft uit iets dat dood is. En hare groote hoop was dat hij
+dan van lieverlede op zou klimmen, dat hij met zijn goede geleerdheid
+tot op 't bureau zou komen, eerst als hulp, later alleen, in vervanging
+van den ouden commies, die er nu al zooveel jaren was.
+
+En, op een zondagavond, een paar weken vóór den aanvang van den oogst,
+deelde zij hem eindelijk haar eigen plannen voor zijn toekomst mede.
+
+Hij luisterde stilzwijgend, blijkbaar niets met het voorstel ingenomen.
+Een teleurgestelde uitdrukking kwam over zijn gelaat, de benauwdheid van
+een gevangene greep hem aan het hart en bracht hem tranen in de oogen.
+
+- O, moeder, nou toch nog niet," sprak hij zacht.
+
+En eensklaps begon hij te huilen.
+
+Daartegen was zij niet bestand. In een pijnlijken zucht viel haar alle
+wilskracht als een pak van 't hart.
+
+- Laat mij ten minste nog 'n joarke blijven," smeekte hij. En hij zei
+haar wat zijn meester hem beloofd had: de volle daghuur, twintig frank
+in de maand van met September, indien men over zijn werk tijdens den
+oogst tevreden was. Twintig frank en de kost! het was een schat voor
+haar, want alles, tot den laatsten cent, zou hij haar, als vroeger,
+blijven geven! Maanden, jaren misschien, zou het duren, alvorens hij in
+de fabriek zooveel verdiende!...
+
+Toen overwon zij hare smart en drong niet verder aan, niet dat ze zijn
+illuziën deelde, maar omdat zij voelde dat hij zulk een grooten afkeer
+had van 't werk in de fabriek.
+
+ * * * * *
+
+Nu was men met den oogst begonnen....
+
+Van 's ochtends half vijf, na een vlug ontbijt dat bestond uit een
+dikken tarweboterham en een groote kop slappe koffie, waren de arbeiders
+op den akker aan 't werk. Slechts gekleed met een broek en een hemd,
+blootshoofds en barrevoets in hun klompen, den "pikhaak" in de
+linkerhand en de "pik" in de rechter, zoo gingen zij geleidelijk op ééne
+rij vooruit, het lichaam naar den grond gebukt, vellend in rythmische
+slagen de schuifelende blonde aren, welke de vrouwen, die op enkele
+passen afstands volgden, in schoven bonden en tot "stuiken"* opbouwden.
+Zij waren met hun zessen, de vrouwen niet meebegrepen, en in het
+rythmisch geschuifel der glinsterende sikkels ont¬blootte
+'t uitgestrekte veld zich van zijn gelen rijkdom, niets achterlatend,
+tusschen de lange rijen "stuiken"** dan de dorre naaktheid van de
+scherpe stoppels, waarvan de punten in de enkels prikten.
+
+Zoo gingen zij, eentonig-gelijkmatig, in de van lieverlede brandend-heet
+wordende zon van den stralenden Augustus-morgen, tot acht ure. Toen kwam
+de meid der hoeve, met een reusachtigen korf, waarin hun tweede ontbijt
+zat; en dadelijk hield de arbeid op, en gingen zij eten, plat
+uitgestrekt ten gronde in de schaduw van den elzenkant, de traditioneele
+hard gekookte eieren met roggesmouterhammen, en weer de dun slappe
+koffie, blond van melk. Zij toefden er een kort half uurtje, en dan
+begon het werk opnieuw, zonder onderbreking in de toenemende hitte, tot
+'s middags. Dan riep het klokje van de boerderij hen tot het "noenmaal,"
+dat onveranderlijk bestond uit karnemelkpap en aardappels met speksaus.
+Daarop volgde de "noenstond"** het loome rustuur in het boomgaardgras,
+in de schaduw der fruitboomen, wier rijpe vruchten soms aan hun zijde
+neerploften, zonder dat zij er, in hun oververmoeidheid, naar omzagen of
+er de hand naar uitstrekten. Om twee uur waren zij op den akker terug,
+en daar hernam, in de verzengende namiddagszon, 't uitputtend zwoegen
+tot acht ure 's avonds, met enkel een kwartiertje rust er tusschen in,
+om den "vierboterham" te eten. Dan gebruikten zij, nog eens op de hoeve,
+het avondmaal van pap en roggesmouterhammen; en zóó moe, zóó afgetobd
+dat zij haast niet meer voort geraakten, sleepten zij zich te bed om den
+volgenden morgen opnieuw te beginnen.
+
+ * * * * *
+
+De drie eerste dagen ging het Bauwke vrij wel en flink af. Hij volbracht
+zijn deel van 't harde werk even goed als de vijf anderen, die allen
+veel sterker en ouder waren dan hij. Eerst midden op den vierden dag
+begon hij teekens te geven van verzwakking. Een enorme vermoeidheid, die
+door rust noch voedsel te herstellen was, verloomde** en verstramde zijn
+afgejaagde ledematen. De voortdurend gebogen houding die hij nemen moest
+om te werken, veroorzaakte een soort ankylose** der lendenen, zoo
+vreeselijk pijnlijk, dat het hem voorkwam of zijn ruggegraat zou breken,
+telkens als hij zich, om even te verademen, met hoe langer hoe meer
+inspanning weer oprichtte. Weldra ontnam de onvermoeidheid hem insgelijks
+slaap en eetlust, en hij had enkel nog dorst, een wilden, onleschbaren
+dorst, die hem met droogplakkende lippen van graagte deed aanvliegen op
+de water- of koffiekan, zoodra de meid er mee verscheen. En zijn konen,
+onlangs nog zoo vol en zoo rozig, waren geslonken tot niets, bruin
+verschroeid door de zon en ingevallen tot een magerheid die de juksbeenderen
+hoekig deed uitspringen, terwijl zijn mooie blauwe oogen schenen in te
+krimpen en te verkleuren, dof-triestig starend onder de neerzakkende
+oogleden.
+
+Het kostte hem weldra ontzaglijke inspanning om de anderen bij te
+houden. Het duurde niet lang of zij raakten hem ietwat vooruit, en, tot
+driemaal toe, staakten zij even den arbeid, om hem den tijd te geven het
+verlorene weer in te halen. En, half ernstig, half spottend, riepen zij
+hem toe:
+
+- Bauwke, niet in sloap vallen, zulle? As 't vrauwevolk in ou kloefen
+1) bindt, wordt-e vrije koewachter gemoakt! dat weet-e, niewoar?
+
+1) Klompen.
+
+- Ho, ho! dóár en es toch zeker nog gien prijkel 2) van!" anwoordde**
+hij dan, zich geweld doende, om, evenals de anderen, te lachen, terwijl
+de smart van den arbeid zijn gelaatsspieren krampachtig vertrok.
+
+2) Gevaar.
+
+- Wie weet? wie weet?" schertsten de ouderen, in 't sissend geschuifel
+der sikkels.
+
+Dat "vrije koewachter gemoakt worden" was een vreeselijk iets, de schrik
+van alle jonge boerenknechts, die voor het eerst mee hielpen oogsten.
+Dat gebeurde wanneer de maaier er niet meer in slaagde de vrouwen, die
+hem op de hielen volgen, een voldoenden voorraad afgemaaide aren te
+bezorgen. Zoodra het haar gelukte "te binden in zijn kloefen", m.a.w. de
+aren van onder zijn voeten op te rapen, vlogen zij allen op hem af,
+wierpen hem omver in 't koren, trokken hem met geweld de broek uit, en
+joegen hem zoo, onder wild gelach en geschreeuw, naar de hoeve. Dat
+heette "vrije koewachter gemoakt worden," de grootste hoon, die aan een
+boerenknecht te beurt kan vallen.
+
+En van lieverlede kwam het Bauwke voor of een complot van dien aard
+onder de vrouwen tegen hem beraamd werd. Het was, achter zijn rug, een
+voortdurend gefluister, en een gesmoord gelach, en bedekte zinspelingen,
+terwijl hij ze hoorde hijgen van haast en inspanning, om hem te
+achterhalen. Na elken pikslag hoorde hij het druk geschuifel harer
+naderende voetstappen over de stoppels; en de "stuiken", in overijling
+opgebouwd, wierpen soms, tot vóór zijn voeten, hun meer en meer
+vooruitdringende schaduw-silhouette. Toen spande hij, in uiterste
+wilskracht, al zijn vermogen in, en druipend van 't zweet, het hoofd
+duizelig en de oogen beneveld, rukte hij door de blonde golving der aren
+voorwaarts, als een die vlucht om 't leven door een woud, waar hij met
+de bijl zijn weg moet banen. Hij wilde geen "vrije koewachter gemoakt
+worden", en evenmin wilde hij zijn zwakheid erkennen door den arbeid te
+staken. Hij wilde zegepralen, de twintig frank per maand verdienen die
+hij beloofd had aan zijn moeder; en hij voelde dat hij zegepralen zou,
+als hij 't nog maar enkele dagen vol kon houden.
+
+De zondag kwam, een rust van vier en twintig uren. Want per uren, per
+minuten soms rekende hij den rusttijd, in tegenstelling met den
+arbeidstijd, dien hij per dagen en per weken telde. En zóó vreeselijk
+had die eerste week hem reeds afgemat, dat zijn moeder van hem schrikte,
+toen zij hem terug zag.
+
+- O, kind, ze doen ou boven ou macht wirken!" riep zij angstig uit. En,
+door een plotselingen argwaan aangegrepen:
+
+- Willen z'ou meschien vrije koewachter moa-ken?" vroeg ze dringend.
+
+Een hevig rood kleurde bij die onverwachte vraag Bauwke's bleeke,
+ingezakte wangen; maar hij staalde zich met wilskracht, en antwoordde
+trotsch-minachtend.
+
+- Nie, zulle, doar 'n ben ik nie schouw 1) van!
+
+1) Bang.
+
+Heel even slechts gerustgesteld, drong zij er nog eens op aan, dat hij
+bij haar terug zou komen. Die plaats in de fabriek viel nu bepaald met
+September open, en reeds van stonden af kon hij er worden aangenomen, om
+het werk te leeren. Waarom zou hij ten minste niet probeeren? Hij kon
+toch altijd bij den boer terugkeeren als het hem niet beviel.
+
+- Moeder," antwoordde hij na een oogenblik treurig nadenken, "'k en
+zegge niet da 'k nie en wille probeeren, 'k en zegge moar da 'k et nou
+nie en kan doen. Den boer het op mij gerekend veur den oest**, en 'k 'n
+mag 'em in de steek nie loaten."
+
+Zuchtend liet zij hem vertrekken, het hart benauwd onder een
+onheilspellend voorgevoel.
+
+ * * * * *
+
+Den volgenden morgen, met den dageraad, begon opnieuw, op een wijd
+uitgestrekt roggeveld, de wreedaardige, geniepige strijd.
+
+Het was de laatste rogge die zij moesten "afpikken". Als hij het nog
+drie dagen kon uithouden, was hij gewonnen. En door de zondagsrust
+versterkt, de sikkel scherp geslepen en de hand vaster, ging hij met
+versche kracht en moed te werk, zich zonder zwakheid houdend naast de
+anderen, ver achter zich latend de "bindsters" die hem vruchteloos
+poogden in te halen.
+
+Hij hield het op die wijze vol tot ongeveer drie ure, onder een
+brandend-heete zon. Toen kreeg hij eensklaps een soort duizeling, op het
+oogenblik dat hij zich even oprichtte om te verademen. Een rossige
+nevelgloed kwam voor zijn oogen, terwijl een reusachtig gedruisch in
+zijn oogen gonsde. Hij waggelde even, pikhaak en sikkel loslatend, de
+beide handen uitgestrekt als om zich aan iets vast te houden, en slaakte
+dof een kreet, die in zijn keel bleef hokken. Maar 't duurde slechts een
+oogenblik, de benauwende nevel verzwond, het bruisen hield op, hij kreeg
+weer vastheid in zijn beenen en raapte zijn gereedschap op, terwijl
+alleen nog zijn adem wat bevangen bleef, en 't zweet in dikke, lauwe
+stralen langs zijn slapen stroomde.
+
+- Wa hêtte dan? wa gebeurt er?" vroeg de maaier die aan zijn
+rechterzijde stond en die alles gezien had.
+
+- O, niets, 'k 'n weet-e 'k ik niet; de woarmte, zeker!" antwoordde hij
+machinaal, met nog iets verwilderds in de oogen. En spoedig hernam hij
+zijn arbeid.
+
+Maar, na verloop van enkele minuten, moest hij zichzelf bekennen, dat
+het hem niets goed meer ging. Opnieuw voelde hij zich gedrukt onder een
+immense vermoeidheid, zooals hij er nog nooit van zijn leven gevoeld
+had, een vermoeidheid die zijn gefolterde ledematen als met lood
+verloomde en verstramde. Geen tien minuten waren verloopen toen de
+andere maaiers hem reeds ruim vooruit waren, terwijl de vrouwen hem nu
+weer met reuzenschreden achterhaalden, in 't schuifelend geritsel der
+steeds vlugger en vlugger opgegaarde aren.
+
+- Bauwke!" riep lachend-waarschuwend een der pikkers, "opgepast, zulle!
+Ze komen op ou hielen!
+
+Hij gaf geen antwoord, het lichaam in tweeën gebukt, den mond hijgend
+open, uit al zijn macht door-sikkelend, vooruitgezweept door het steeds
+naderend geritsel van de aren, welke de vrouwen, met gesmoord gefluister
+en gelach, nu bijna tot onder zijn voeten opraapten. Er kwam iets dofs
+in hem, iets wat hem tijdelijk nog de kracht gaf door te sjouwen, zonder
+haast te beseffen wat hij leed. En zijn eenig duidelijk gevoel was dat
+van overvloedig zweeten, een zweet zoo lauw en dun als water, dat hij
+voortdurend, voortdurend langs zijn slapen en zijn wangen voelde
+drijven, opborrelend uit zijn lichaam, opborrelend zonder eind, tot
+allerlaatste uitputting.
+
+- Bauwke! Bauwke!" riepen nu al de pikkers te gelijk den arbeid stakend.
+"Aie! aie! ze zitten hoast in zijn kloefen!"
+
+En plotseling slaakten de vrouwen een gillenden triomfkreet, terwijl zij
+hare leege handen in de hoogte staken; zij hadden geen aren meer om te
+binden, en, met het wild gejuich: "Vrije koewachter! Vrije koewachter!"
+vlogen zij allen samen af op Bauwke, die eensklaps, op het oogenblik
+zelf dat zij hem zouden vastgrijpen, met zijn pikhaak en zijn sikkel,
+als verpletterd ten gronde stortte.
+
+Verschrikt deinsden de vrouwen achteruit, terwijl de mannen ijlings
+kwamen aansnellen.
+
+Bauwke, op de rechterzij gevallen met de sikkel onder zich, gaf geen
+teeken meer van leven. Zijn pijnlijk verwrongen gezicht, met dichte
+oogen, was groenbleek geworden, in strakke folter-onbewegelijkheid; en
+alleen het lauwe, dunne zweet bleef overvloedig langs zijn slapen en
+zijn holle wangen drijven, in scheeve pareltjes afdruppelend van de kin,
+over den open kraag van het doorweekte hemd.
+
+Twee mannen tilden hem onder de schouders op, schudden hem, poogden hem
+overeind te doen zitten:
+
+- Alo, toe Bauw, stoa op! Wa schilt er dan? Wa hêtte?
+
+Voor alle antwoord opende hij zwakjes een bleek, triestig oog, en
+slaakte diep een zucht.
+
+- Oarme sukkel! 't es amoal onz' schuld!" weeklaagden nu de vrouwen.
+
+Opnieuw poogden de mannen hem overeind te doen zitten; maar alles bleek
+te vergeefs. Er was geer ziertje kracht meer in hem. Zij tilden hem bij
+de schouders en de beenen op, en droegen hem, over het stoppelveld naar
+de schaduwzijde var den elzenkant, terwijl een derde ijlings naar de
+hoeve om een kruiwagen liep.
+
+Na een oogenblik was hij terug, gevolgd van den boer, die hem naholde.
+
+Men strooide zachte korenaren over de harde plank van den kruiwagen, en
+daarop werd Bauwke neergezet, het hoofd geleund tegen een garf**. Een
+vrouw, aan elke zijde, hield hem bij den schouder vast; de beenen, te
+lang voor den kruiwagen, sleepten over 't gras. Toen tilde de man de
+draagboomen op, en langzaam trok de triestige stoet naar de hoeve, het
+scheef gezakte hoofd van den rampzalige machteloos heen en weer
+knikkend, zijn krachteloos-slepende voeten hobbelend en dansend over den
+ruwen weg....
+
+ * * * * *
+
+De nacht was slecht. Tot twee uur 's morgens bleef hij gedompeld in een
+staat van als het ware levenlooze bedwelming, maar toen begon hij in
+zijn bed te woelen, dof klagend over onuitstaanbare pijn in den buik. De
+boerin, door zijn kreunen gewekt, kwam op het zolderkamertje waar hij
+sliep, en vroeg hem of hij iets verlangde.
+
+Neen,.... neen,.... hij wilde niets,... maar hij leed.... hij leed
+afgrijselijk. En, kruipend in zijn bed, drukte hij de beide handen op
+zijn buik, die dik gezwollen was en hard als steen.
+
+- 'k Zal d'r lijzemeelpap** op moaken," zei de vrouw. "Doarmee zal 't wel
+beteren.** Tegen den ochtend, afgemat van lijden en vermoeidheid, sliep
+hij in. Weer lag hij in een staat van roerlooze prostratie**, als een
+doode.
+
+De boer en zijn vrouw raadpleegden elkaar. De boer wilde den dokter
+laten halen; zijn vrouw was er tegen.
+
+- 't En es nie anders of deud-moe zijn, mee ienige doagen ruste zal hij
+genezen zijn," meende zij.
+
+- En zijn moeder? Moete we zijn moeder nie loaten hoalen?
+
+- Nie, nie, nou nog niet. Loat ons 'n beetse wachten; 'k ben zeker dat
+hij van zijn eigen zal genezen.
+
+En zij wachtten, hem trouwens omringend mei al de zorgen die in hun
+bereik waren, want zij waren beiden zeer op hem gesteld.
+
+ * * * * *
+
+De dag ging voorbij zonder verandering ir zijn toestand te brengen. De
+perioden van bedwelming en van woeling wisselden elkander af, deze
+laatste zeer hevig, kronkelend den zieke op zijn bed, met kreten en
+zuchten van smart. En hij weigerde alle voedsel; hij nam niets anders
+dar een beetje water, gemengd met suiker en citroen; die men in 't dorp
+was gaan halen.
+
+Maar plotseling, 's avonds van den tweeden dag, verergerde zijn toestand
+onheilspellend. Hij werd aangetast door een hevige koorts, die hem deed
+huiveren en klappertanden in de stikkende hitte van het zolderkamertje;
+en eensklaps sprong hij gillend uit zijn bed, ineengekrompen van de
+foltering, de beide, krampachtig gesloten vuisten op zijn buik, smeekend
+om hulp of om dood, met knarsende tanden en stampende voeten, als in een
+aanval van dolle razernij.
+
+Bleek van schrik kwamen de boer en zijn vrouw aansnellen.
+
+- Gauw! gauw om den dokteur en om de moeder!" riep de boer. En terwijl
+zijn vrouw ijlings de trappen afholde om het bevel te geven, greep hij
+met geweld den lijdende vast en duwde hem weer in het bed, alwaar hij
+vruchteloos poogde hem akelig gillen te doen staken.
+
+ * * * * *
+
+- Ziek! och Hiere! Es't dan zeu irg!" riep Blanche, bevend van angst,
+toen de paardenknecht der hoeve, buiten adem, met hortende stem, haar
+het droevig nieuws verteld had. "Och God! Och God!".... En snikkend liep
+zij hare muts opzetten en haar schoenen aantrekken.
+
+- Wel niet zéú irg, meschien, hijgde de jonge man," moar 'k moe toch den
+dokteur goan haolen.
+
+- O joa, och God! en leupt toch ziere! toch ziere!" smeekte zij, met
+gevouwen handen.
+
+Zij zelve was in een oogwenk klaar; en zonder te luisteren naar de
+troostende woorden, waarmee de beide oude vrijsters, bij wie ze steeds
+inwoonde, haar trachtten op te beuren, vloog zij naar buiten, zuchtend
+en snikkend, in den reeds donkeren nacht.
+
+ * * * * *
+
+Zij vloog, zij rende, de borst hijgend, en 't zweet op het voorhoofd,
+alleen in den heerlijk-zachten, kalmen zomernacht, alleen in 't rustend,
+eenzaam veld, waar de maan, laag en dof op den gezichtseinder, haar
+wazig, droomerig schijnsel zond over de lange, stille rijen der als
+smeekende gestalten in elkaar gestrengelde korengarven. Zij zuchtte
+halfluid: "O! had hij toch mijne road gevolgd! O! was hij toch weere bij
+mij gekomen!".... Zij smeekte: "O! mijne God, mijne God! loat mij toch
+nog bij tijds komen! Loat mij hem toch nog keune redden!" En onder
+'t wilde hollen vouwde zij bevend haar handen om het van Hem af te smeeken;
+om Hem te smeeken, dat Hij die alles kon, Hij, die zóóveel verleende aan
+ontelbare gelukkigen op aarde, haar niet het eenig, het uniek geluk dat
+Hij aan háár verleend had, zou ontnemen.
+
+Eindelijk kwam zij aan de verre hoeve, welk honden zwaar-luguber
+aanblaften. Zij rende over den boomgaard, kwam aan de huisdeur, duwde
+die open, zag niemand in de keuken, vloog de zoldertrap op.
+
+De boer, die haar had hooren komen, liep haar te gemoet, den vinger op
+de lippen, om haar 't stilzwijgen te bevelen.
+
+Bauwke, door de vreeselijke crisis uitgeput, lag weer, schijnbaar kalm,
+en roerloos, in zijn bed, de oogen toe, alsof hij sliep. De boerin, over
+hem gebogen, legde een versche pleister op zijn buik.
+
+Bevend, haar adem en tranen inhoudend, naderde Blanche 't ledikant. Maar
+toen zij hem zag in 't zwakke schijnsel van het lampje, 't gelaat
+verwrongen en zoo uitgemergeld geel en mager, toen voelde zij in zich
+iets breken en scheuren; en, met ineengekrompen handen zonk zij snikkend
+op haar knieën, huilend in stilte de bitterste tranen van haar leven,
+terwijl ze zich tot bloedens toe de lippen beet, om het niet hardop van
+gruwel uit te gillen.
+
+Met gefluisterde troostwoorden keerde de boerin zich tot haar om:
+- Zwijgt, zwijgt, all'** hoop en es nog nie verloren! hij zal d'r nog wel
+deure scharten**!
+
+- Moar woa hêt hij? Hoe es da toch gekomen! Waarom hêtte mij zeu loate
+geroopen**?" vermenigvuldigde Blanche snikkend haar wanhopige vragen.
+
+- Kom alhier, kom liever alhier," zei de boer haar bij de hand nemend,
+"schiedt er uit mee schriemen, den dokteur zal goan komen en hij zal em
+helpen. Ala toe, kom, me zillen hier op ons gemak keune klappen, binst
+da w' em in 't eug hoûen."
+
+En, bijna met geweld, trok hij haar uit het zolderkamertje, waarvan de
+deur bleef open staan.
+
+ * * * * *
+
+Acht dagen lang doorleefde Blanche, die de bedstee van haar zoon haast
+geen oogenblik verliet, alle de folteringen van den uitersten
+moederangst. Acht dagen bad en smeekte zij met bevende gevouwen handen,
+dat de Almachtige Heer haar zoon zou redden. Er kwamen uren van zalige
+hoop en verlichting, momenten van opperste vroomheid en illuzie, waarin
+ze zich, met de stugge hardnekkigheid van een die het fatale eind niet
+_wil_ aanschouwen, aan 't leven, aan zijn leven weêr vastklampte; er
+kwamen uren en dagen van absolute vertwijfeling, waarin ze zelve reeds
+als dood was, vernield in ziel en lichaam, door het overweldigende van
+haar lijden.
+
+En zoo kwam eindelijk ook het oogenblik, waarop zij, in stomme
+neerslachtigheid, begreep dat alles onherroepelijk verloren was?...
+
+Den negenden dag, met den avond, na het vertrek van den dokter en van
+den pastoor, die hem de laatste sacramenten had toegediend, kreeg zij in
+eens 't afgrijselijk, acuut bewustzijn, dat niets meer hem kon redden.
+Stokstijf, met op elkaar geklemde tanden, zonder een kreet, zonder een
+traan, woonde zij den doodsstrijd bij. Haar triestige zieke oogen, haast
+blind geworden door het huilen, sperden zich voor het laatst wijd open,
+als om niets te verliezen van dat gruwelijk tafereel: de doodsstrijd van
+haar aangebeden zoon, de sombere vernieling van haar eenig goed op
+aarde! Zij zag zijn ontvleesde gelaatstrekken wasgeel en strak worden,
+in een laatste, gelouterde uitdrukking van nobele schoonheid; zij zag
+zijn mooie, zachte, helderblauwe oogen in hun holten omdraaien en
+breken; zij zag zijn gestalte, zeer lang, zich uitrekken en onbewegelijk
+worden, in hiëratische** lijnen van onverstoorbare rust, zonder dat zij,
+in haar stompe bewusteloosheid, iets anders voelde dan lange,
+vreeselijke rillingen, van haar hals tot haar voeten. Hij was reeds
+dood, en stijf en koud, toen ze daar nog altijd stom en roerloos op
+dezelfde plek stond, als versteend in haar afgrijzen van het Niets. En
+toen ze zich eindelijk wilde bewegen, waggelde zij half om, als dronken,
+de handen tastend uitgestrekt, als was er, in plaats van atmosfeer en
+vastheid, niets meer dan duisternis en afgrond om haar heen.
+
+Zij hoorde niet de troostwoorden waarmede de boer en zijn vrouw haar
+trachten op te beuren en toen zij haar bij den arm wilden nemen om haar
+te doen zitten, in eens, licht als een schaduw was ze weg, de trappen
+af, den huize uit....
+
+ * * * * *
+
+Zij holde door de duisternis, alleen, verdwaald, bewusteloos, in den
+zacht-zwoelen, geurigen nacht...
+
+Zij meende stemmen te hooren, die naar haar riepen, en ze rende harder,
+om ze te ontvluchten. Maar ze wist hoe langer hoe minder waar ze heen
+rende, noch waar ze was; er bestond niets meer, er was niets meer in
+haar noch om haar heen. Zij zweefde, als een ijl, levenloos lichaam, in
+een ijle, onbekende ruimte, zonder atmosfeer.....
+
+En ze zag dingen die ze niet meer kende, die ze niet meer begreep....
+
+Zij zag de stille manesikkel, wazig oranjekleurig, laag op den
+gezichtseinder rijzen, over de donkere korenvelden; en 't kwam haar voor
+als zag zij een oud, mysterieus, droevig oog, dof-starend in
+bespiegeling naar de vernieling van een arm, lijdend schepsel....
+
+Zij dwaalde over naakte stoppelvelden, waarvan de scherpe punten in haar
+enkels beten zonder dat ze 't voelde; en suf stond ze te staren op de
+lange rijen "stuiken," welke haar voorkwamen als smeekend-omarmde
+gestalten, die allen haar gruwelijk geheim kenden, en dit, in
+'t droomerig gezang der krekels, als een gefluisterde weeklacht aan
+elkander mededeelden....
+
+Zij dwaalde in een bosch, onder hooge, inktzwarte kruinen; en 't kwam
+haar voor als was zij in een afgrond, waar 't laatst atoompje van haar
+zwakke leven ook in 't Niets verzwond....
+
+Want er was niets meer, niets meer, niets meer! Want ieder harer
+waggelende schreden scheen struikelend te vallen in een ijle leege
+ruimte; want iedere trilling harer wild-zoekende handen bevoelde
+'t afgrijselijk Niets! En toch zocht zij! Dit enkele bewustzijn bleef in
+haar: dat zij iets zocht, zij wist niet wat, iets dat aldoor, aldoor
+scheen te vluchten.
+
+En, van lieverlede, in den angst van dat vruchteloos zoeken, werd zij
+door een wilde gejaagdheid voortgezweept. Zij rende al harder en harder,
+rechts, links, de handen sidderend uitgestrekt, de keel droog-hikkend,
+de stem schor, huilend, snikkend. Zij strompelde, viel, sprong weer op,
+holde verder, viel opnieuw, zich vastklampend aan alles wat zij voelde,
+en alles dadelijk weer loslatend, zonder ooit het halsstarrig gezochte
+te vinden.
+
+Toen vlamde plotseling in haar als een groot, vervaarlijk licht op....
+
+Plotseling, in een bleeke klaarte, zwak-schijnend in een diepte, erkende
+zij het zoolang te vergeefs gezochte!....
+
+Het was de Dood dien zij zocht! De Dood die haar kind, haar eenigen
+schat, haar eenig geluk, haar leven, haar àlles in zijn klauwer
+hield!.... De Dood die niet teruggeeft wat hij eenmaal genomen heeft,
+maar die toelaat het verlorene bij Hem, in Hem, terug te vinden!...
+
+Zij had geen oogenblik van aarzeling.... Zij zag hem dáár, haar zoon,
+haar leven, in een afgrijselijke hallucinatie; en met een wilden kreet
+van vernieling en van liefde sprong zij in de diepte, in den
+bleek-glimmende poel.
+
+Hoog spatte 't stille water op, in een ruischend gebobbeld. Zij slaakte
+nog een laatsten kreet, den smacht-kreet eener uiterste omarming, en
+weer werd alles stil in de bespiegeling van den heerlijk-zachten
+zomernacht.
+
+Zij had het eenige geluk haars levens teruggevonden.
+
+
+
+
+ DE WRAAK VAN PERMENTIER.
+
+
+Toen Permentier dien morgen in de duisternis van 't kleine slaapvertrek
+ontwaakte, zich in zijn ledikant uitrekkend met een van die lange
+rustzuchten die een einde stellen aan den slaap, herinnerde hij zich
+even dat hij den vorigen avond, met zonsondergang, in het rapenveld
+tusschen zijn woninkje en de herberg van den jachtopziener Spiessens,
+een haas had zien zitten.
+
+Hij bleef enkele oogenblikken, roerloos op den rug gestrekt, daarover
+nadenken, den nog weifelenden blik gevestigd op het grijzend
+licht-randje, waarmee de dageraad 't gesloten luik van het eenig venster
+omlijstte, terwijl zijn vrouw, 't gezicht naar den muur gekeerd, door
+bleef slapen. Toen kroop hij langzaam, stilletjes uit zijn bed, trok
+broek en wambuis aan, kwam barrevoets, den rug gekromd, in de nog
+pikdonkere keuken. Hij nam er zijn pet, die aan een spijker hing, deed
+zijn klompen aan, die naast den haard stonden te drogen, ging naar de
+buitendeur en trok die zachtjes open.
+
+Het sloeg vijf ure op den niet ver afgelegen kerktoren. De dag brak aan,
+in grijzen nevel.
+
+Roerloos, met een gevoel van verkwikking de frissche morgenlucht
+inademend, bleef hij een poosje op den drempel zijner woning staan, de
+deur achter zich op een kiertje latend, den loozen blik recht vóór zich
+uit op 't grijze rapenveld gevestigd, geduldig wachtend dat de nevel wat
+zou opklaren.
+
+Het was een man van ongeveer vijftig jaar, middelmatig van gestalte, met
+nog ravezwarte, dichtgeplante, borstelige haren, en scherpe, diep achter
+dikke wenkbrauwen verscholen, zwarte oogen in een baardeloos,
+geelgerimpeld gezicht. Zijn plunje, aardkleurig en overal gelapt en
+versteld, was van die stof welke de Vlaamsche boeren "mollevel" noemen;
+zijn klompen, zonder trekleeren, waren hoog en zwaar, te groot voor zijn
+magere, vereelte voeten. Den nek tusschen de schouders ingedrongen, het
+lijf voortdurend in loerende houding een weinig naar voren gebogen, en
+den blik halsstarrig op het rapenveld gevestigd, had hij uit zijn zak
+een tabakspruim gehaald, welke hij langzaam knauwde, om den tijd te
+slijten.
+
+Langzamerhand was de mist een weinig opgeklaard. Hij werd doorschijnend
+onder de eerste stralen der Septemberzon, rafelde zich uit in licht
+drijvende sluiers, telkens ontblootend en opnieuw omnevelend kleine
+gedeelten van het veld, onduidelijk afstompend de boomen en de
+elzenstruiken langs den rand der slooten, na zich latend, op gras en
+gebladerte, een effen-grijzen, killen pareldauw. Aan de overzijde van
+het rapenveld, op een paar geweerschoten afstands, verscheen het
+herbergje van Spiessens eventjes heel helder, klein, net en popperig als
+een stukje kinder-speelgoed, om het oogenblik daarna in den zwevenden
+dampsluier weer weg te smelten.
+
+En plotseling, terwijl Permentier met nog hardnekkiger inspanning van
+den blik het rapenveld doorpeilde, ontdekte hij weer den haas op
+dezelfde plaats als den vorigen avond. Het waren slechts de punten van
+twee gespitste, vaalrosse ooren tusschen de grijsgroene blaren, doch
+zijn bedreven oog kon er zich niet in vergissen. Langzaam keerde hij met
+zijn tong de tabakspruim om, spuwde links een straal koffiekleurig sap,
+spijkerde, met een nog snijdender flikkering der kleine zwarte oogen,
+zijn aandacht op de puntig in het rapenloof gespitste ooren.
+
+En wat hij schier op 't zelfde oogenblik ontwaarde, hield hem van emotie
+als het ware aan den grond genageld.
+
+Dáár, op een zestigtal meters afstand, langzamerhand meer en meer
+duidelijk uit den grijzen mist te voorschijn komend, naderde, in
+'t midden van het rapenveld, een gluipende, omzichtige gestalte. Kleine,
+ineengedrongene gestalte, opgetrokken schouders, zakkende knieën,
+grauw-vilten hoedje met breeden, vóór de oogen neergeslagen rand. In de
+rechterhand twee stokken; de eene lang, de andere kort, beiden
+horizontaal, kniehoogte gedragen. Een kleine huivering doorrilde
+Permentier; hij had den kerel herkend: Buck, den onversaagden,
+onverbeterlijken wilddief.
+
+Terstond bevatte Permetier** wat er gebeuren zou. Buck, dien hij sinds
+een paar dagen rond zijn woning zag sluipen, had, evenals hij zelf, den
+haas in zijn leger ontdekt en kwam hem nu dooden. Permentier zelf deed
+niet aan wildstrooperij. Hij durfde niet. Maar hij had met de wilddieven
+die instinctmatige sympathie, die indirect-begunstigende
+medeplichtigheid aan bijna alle boerenlieden eigen. Hij had de liefde en
+den haat van 't wild; de hevige begeerte het te dooden en te stelen,
+gedempt door den schrik voor de gendarmen en de wettelijke overheden. En
+een zijner grootste genoegens was, een haas of wild konijntje te zien
+vangen, zonder zichzelf tot de daaraan verbonden vervolgingen bloot te
+stellen.
+
+ * * * * *
+
+In het nog licht beneveld rapenveld, had Buck, al zijn aandacht op zijn
+prooi gevestigd, schielijk stil gehouden. Het lijf sterk
+voorovergebogen, den hals uitgerekt, herkende hij den haas, wiens spitse
+ooren steeds onbewegelijk als twee bruine stipjes boven de grijsgroene
+bladeren uitstaken. Toen wierp hij een gluipenden blik op Spiessens'
+gesloten, vaag omneveld herbergje, en, zich omkeerend, legde hij den
+langste zijner twee stokken in het rapenloof neer, en kwam,
+breed-schrijdend, met den anderen uit het veld, in de richting van
+Permentier's huisje.
+
+Terstond was Permentier in zijn woninkje teruggedrongen en had weer zijn
+deur gesloten, deze nog enkel op een kiertje latend, waardoor hij keek.
+
+Vlug en stil, met een katachtige sluwheid en omzichtigheid, telkens zich
+omkeerend en stilhoudend om beurtelings het huisje van den koddebeier**
+en dat van Permentier gade te slaan, sloop de vermetele wildstrooper nu
+naar de met elzenstruiken bezoomde droge gracht, welke Permentier's erf
+van het rapenveld scheidde. Hij liet er zich in neer glijden, liep er
+gebogen langs het droge bed onder de ritselende twijgen, kwam er een
+vijftigtal meters verder, in den gezichtsstraal van den haas weer uit.
+Op handen en knieën kroop hij daar terug in 'trapenveld, en tuurde
+opnieuw, zich plat ten gronde uitstrekkend, naar de twee vaal-rosse,
+tusschen de blaren thans op hem gespitste ooren.
+
+
+
+De haas had zich niet verroerd. Zachtjes, alsdan, nam Buck zijn vilten
+hoedje af, plaatste het op den stok, stak dien langzamerhand in de
+hoogte, plantte hem in den mullen grond, tusschen de nauwelijks
+aangeroerde bladeren. Daarna, steeds op handen en knieën, achterwaarts
+kruipend, verliet hij 't rapenveld en liet zich in de droge sloot
+terugglijden.
+
+Dáár verademde hij een wijltje en staarde opnieuw naar den haas, zich
+half achter de hangende twijgen van een elzenstruik verbergend.
+
+De puntige ooren hadden zich even wat scherper gespitst; de haas stak
+zijn neus boven de blaren uit, het rond, schuin oog op den hoed
+gevestigd. Een glimlach van genoegen kwam op de rooverstronie van den
+wildstrooper. Het beest, gefascineerd door het vreemde gezicht van den
+hoed op den stok, zou nu geen beweging meer maken. Langs de met droge
+bladeren bezaaide sloot keerde Buck op zijn schreden terug.
+
+Hij kwam er uit op dezelfde plaats waar hij er in gekropen was, een
+twintigtal passen achter den rug van den haas, liep haastig weer in
+'t rapen-veld, raapte zijn langen stok op, en schreed er mee vooruit naar
+zijn prooi, blootshoofd, den rug gekromd, met lange, trage passen, met
+de sluipende omzichtigheid van een roofdier. Hij keek rechts noch links
+meer om, hij scheen niet bang meer, hij zag nog slechts zijn doel, zijn
+buit. Permentier, de kleine zwarte oogjes fonkelend van opgewekte
+belangstelling, was onwillekeurig weer op zijn drempel verschenen, de
+tabakspruim roerloos in den mond.
+
+Buck, den blik halsstarrig op zijn prooi gevestigd, had maar een korten
+afstand meer af te leggen. Hij deed het op handen en voeten, den
+slependen stok onder den rechter oksel tegen zijn lijf gedrukt. En
+eindelijk stil gehouden, rechtte hij zich op zijn knieën, trok in een
+lange zachte glijding de roede naar voren, hief ze op.... mikte....
+sloeg.
+
+Een fijn, zwak gilletje, een echt kleinkindergilletje weerklonk,
+terwijl, Buck, toespringend, zich op den haas liet vallen, hem worgde en
+er mee vluchtte naar de sloot, in het voorbijrennen zijn hoed en den in
+'t rapenveld geplanten stok meênemend. In een oogwenk was 't volbracht.
+
+Roerloos op den dorpel zijner woon, de tabakspruim als 't ware in zijn
+mond gemetseld, en de kleine donkere oogjes glinsterend van sluw
+genoegen in zijn geel, gerimpeld aangezicht, had Permentier geen enkele
+bizonderheid van het gansche kleine drama aan zijn trillende aandacht
+laten ontgaan. Hij zag den wildstrooper met zijn buit langs de sloot
+wegvluchten, er aan het uiteinde van 't rapen-veld weêr uitspringen,
+spoedig in den morgenmist verdwijnen. Hij keerde langzaam, met een draai
+der tong, zijn tabakspruim om, spuwde bruin, slaakte een zucht van
+verlossing, als had hij zelf het gevaarlijk waagstuk begaan. En hij was
+juist op 't punt om weer in huis te gaan en zijne deur te sluiten, toen
+hij, instinctmatig, als door iets aangetrokken, een blik wierp op het
+huisje van den jachtopziener, ginds in den mist, aan de overzijde van
+het rapenveld.
+
+Hij sidderde. Op den drempel van het kleine herbergje, en duidelijk
+zichtbaar ondanks den afstand en den nevel, stond, insgelijks roerloos
+en het hoofd gewend naar de richting waar Buck verdwenen was, de
+koddebeier Spiessens in persoon.
+
+Spoedig, gelijk een beest dat in zijn hok kruipt, drong Permentier terug
+in 't duister van zijn woninkje, welks voordeur hij zachtjes weer sloot.
+
+ * * * * *
+
+Het was tien uur in den morgen, en onder de reeds heete zonnestralen van
+den heerlijken Septemberdag was Permentier, geholpen door zijn vrouw en
+zijn beide kinderen, aan het aardappelen uitrukken op een der stukken
+landen waarvan hij huurder was, toen hij, langs den steenweg, twee
+gendarmen in uniform zag komen, met het geweer over den schouder.
+
+Een huivering greep hem aan. Hij dacht terstond dat Spiessens, die
+ongetwijfeld tegen den wildstrooper een klacht had ingediend, tevens
+hemzelf als bezwarende getuige aangewezen had, en dat de gendarmen zijn
+verklaring kwamen opnemen.
+
+Het kon echter nog gebeuren dat hij zich vergiste, en, om geen argwaan
+op te wekken, veinsde hij de gendarmen niet gezien te hebben en
+uitsluitend met zijn arbeid bezig te zijn. Hij spitte vlugger in den
+grond, telkens een struik gele knollen omkeerend, welke zijn vrouw en
+zijn kinderen, een paar schreden achteraan op hun knieën neergehurkt,
+met beide handen opscharrelden; en, na ze volgens grootte en kwaliteit
+gesorteerd te hebben, in afzonderlijke korven wierpen. Doch kort van
+duur was zijn illuzie: hij hoorde den in kadans klinkenden stap der
+gendarmen steeds nader en nader komen, zich als het ware verharden en
+versnellen, eensklaps in den mullen grond verdooven. Schuw wendde hij
+halvelings 't hoofd om, zag ze trager het aardappelveld, dat naar het
+middelpunt eenigszins klom, opstappen. Hij staakte den arbeid, keerde
+zich geheel om, evenals zijn vrouw en kinderen; groette bedeesd, met een
+weifeling in den blik even zijn pet oplichtend:
+
+- Dag menier den brugedier." 1)
+
+- Dag Permentier," antwoordde deze, met een vagen glimlach om de lippen.
+
+1) Brigadier.
+
+Het was een man van een veertigtal jaren, iets meer dan middelmatig van
+gestalte, blond, mager, met langen, blonden, opgekrulden knevel en zeer
+licht-blauwe, inpertinent-kijkende oogen in een door de zon
+wasachtig-geel verkleurd gelaat. De gendarm die hem vergezelde was grof
+en groot, zwart en leelijk, 't gezicht vol puisten. En dadelijk, met
+zijn zelfde vaag-vriendelijke, vaag-glimlachende uitdrukking, bracht de
+eerste het door Permentier geduchte onderwerp ter sprake.
+
+Hij praatte op een beslisten en tevens verzoenenden toon, veinzend reeds
+de zaak in al hare bijzonderheden te kennen, en er overigens niet veel
+belang aan te hechten, als om den boereman tot wederzijdsch vertrouwen
+en ontboezeming uit te lokken, en hem als 't ware de verlangde
+antwoorden in te geven:
+
+- Ge zij vandoage vroeg op geweest, Permentier; g'hêt de pensejoager 1)
+Buck 'nen hoaze zien deud doen in 't leufstik 2) tusschen ouw huis
+en 't hirbirgsken van Spiessens? Dà es 'nen deugeniet, e-woar, dien
+Buck?"....
+
+Permentier, 't gelaat licht verkleurd, de looze zwarte oogjes weifelend,
+aarzelde even, hing der verbaasde uit, antwoordde eindelijk:
+
+- 'K 'n doe 3), menier den "brugedier," 'k 'n hê 'k ik niets gezien,
+niets geheurd"....
+
+1) Wildroover. 2) Rapenveld. 3) Neen.
+
+- Niets geheurd, natuurlijk, aangezien den hoaze mee 'ne stok
+deudgeslegen es," antwoordde de brigadier met schalkschen glimlach,
+"moar wa "gezien" betreft, da hêt-e, da m o e t-e, zeu wel en beter
+nog as Spiessens, die d'r veul veurder van af stond en die 't toch wèl
+gezien hêt. Pas op, vriend, veur 'n valsche getuigenesse; ge weet, ne
+woar, dat doar gevangenesse op stoat?"
+
+De brigadier was schielijk zeer ernstig geworden, met iets hards in de
+starheid van zijn blauwe oogen terwijl Permentier, nog meer verbleekend,
+langzaam zijn gebogen hoofd heen en weer schudde, om nogmaals te
+bevestigen, dat _hij_ toch van niets wist.
+
+Hij durfde noch wilde spreken. Zijn vrees voor Buck, die de gewoonte had
+zich onverbiddelijk over zijn aanklagers te wreken, gepaard met zijn
+geheime medeplichtigheid en sympathie van listigen boereman voor al wat
+tot wilddieverij behoorde, hielden hardnekkig zijn mond gesloten. En hoe
+groot ook zijn instinctieve schrik en haat waren ten opzichte van
+gendarmen of wethandhavers, toch geloofde hij niet dat men hem kon
+vervolgen om gezegd te hebben dat hij niets gezien had. Trouwens, wie
+zou het kunnen bewijzen dat hij 't gezien had! Er hing een dikke mist
+over 't veld en geen geweerschot was gelost. In een vlugge
+aaneenschakeling van gedachten maakte Permentier deze overwegingen,
+terwijl zijn steeds ten gronde neergehurkte vrouw en kinderen, die
+insgelijks den arbeid gestaakt hadden, beurtelings hem en de gendarmen,
+in roerlooze benauwdheid, met angstige blikken aanstaarden. Toen hief
+hij eindelijk weêr het hoofd op en herhaalde, met eensklaps iets beslist
+in de uitdrukking zijner schitterend-zwarte oogjes:
+
+- _Ik_ 'n hê toch niets gezien, niets geheurd, menier den 'brugedier,'**
+'t es al wa da'k er van zeggen kan"....
+
+- 't Es goed, man, 'k zal ou vinden, zulle!" barstte de brigadier
+plotseling woedend los. Hij keerde zich om en vertrok, gevolgd door den
+anderen gendarm, den leelijke zwarte, die zijn mond niet had geopend.
+
+ * * * * *
+
+Zes weken later werd de zaak voor de correctioneele rechtbank
+opgeroepen.
+
+Buck, op de bank der beschuldigden, loochende zijn daad met vermetele
+driestheid. Hij was daar wel voorbijgegaan, langs dat stuk land,
+tusschen de woningen van Permentier en Spiessens, verklaarde hij, doch
+enkel omdat het de kortste weg was naar de hoeve van boer Lekens, waar
+hij dien dag moest arbeiden. En de stok die hij in de hand droeg moest
+dienen om er vlas mee te keeren: een ruime partij vlas, welke sinds drie
+dagen uit de roterij getrokken was.
+
+Spiessens, van zijn kant, hield hardnekkig de beschuldiging staande.
+Evenals Buck en Permentier kende hij het leger van den haas, en daar hij
+reeds meermalen den wilddief om het rapenveld heen had zien sluipen, had
+hij, op den bewusten morgen, van af den dageraad de wacht gehouden, en,
+ondanks den mist, van achter zijn zoldervenster, waar hij zich schuil
+hield, heel het schouwspel bijgewoond. Hij had Permentier zijn deur zien
+openen, hem belangstellend al de bewegingen van Buck in 't rapenveld
+zien waarnemen, hem in zijn half gesloten deurgat zien terugkruipen, om
+door den dief niet opgemerkt te worden. Toen Buck ten laatste den haas
+doodgeslagen had, was hij, Spiessens, in allerijl beneden gesneld, had
+zijn voordeur opengerukt en een teeken gemaakt aan Permentier om hem tot
+getuige der misdaad te nemen. Permentier, veinzend dit niet te zien, had
+haastig zijn deur gesloten.
+
+Een dof gemurmel steeg in de gerechtszaal op; de rechters, in zwarte
+toga en witte bef, met een houding als van dronkaards in hun leunstoelen
+scheef gezakt, raadpleegden elkaar in stilte. De brigadier werd
+geroepen.
+
+Hij bracht de valschheid van Permentier's getuigenis in 't licht. Hij
+had de afstanden gemeten, en vastgesteld dat men van op den drempel van
+'s boeremans huisje nog beter het leger van den haas kon zien dan van op
+Spiessen's** zolder. De man loog dus voorbedachtelijk, en bevestigde
+zelf zijn medeplichtigheid met den wildstrooper, door te beweren dat hij
+niets gezien had.
+
+De deurwaarder, een kleine dikke, met verhit gelaat en kalen schedel,
+was aan een hoek der groene gerechtstafel opgestaan, en riep af, met een
+brouwende stem:
+
+- Permentier, Francies."
+
+'t Gelaat geelbleek onder zijn borstelige, laag geplante haren, de
+zwarte oogjes angstig draaiend en den rug gekromd, kwam Permentier te
+voorschijn, zijn bonte muts licht bevend tusschen zijn vereelte duimen.
+
+- Zet ou doar, op die stoel," zei de president, een oude grijze met een
+flets-gezwollen gezicht en lange, geelachtige, puntig-uitloopende
+bakkebaarden.
+
+Loom klom Permentier twee treden op, nam plaats op den stoel vóór de
+groene tafel, de handen en de pet voortdurend bibberend tusschen zijn
+magere knieën.
+
+Opnieuw boog de voorzitter links over de armleuning van zijn stoel en
+wisselde in stilte enkele woorden met een der rechters, een nog
+betrekkelijk jong man, met kort, als het ware vierkant geknipt haar,
+bruinen puntbaard en bleekeren, wijd uitloopenden knevel. En dan, zich
+met een brusk gebaar der kin en opgeheven rechterhand tot den getuige
+wendend:
+
+- Ala! stoa ne kier op en legt ouën ied af."
+
+Permentier gehoorzaamde. De rechterhand inslijks opgeheven, zei hij met
+doffe stem de woorden van den president na: "Ik zweire van de woarheid
+te zeggen; geheul de woarheid en nie anders dan de woarheid; zeu helpe
+mij God."
+
+- Nie spieken 1) zulle!" riep plotseling de president op dreigenden
+toon, met booze oogen.
+
+- Nie nien ik, menier de president, nien nien ik, 't 'n es doar gien
+gedacht van," antwoordde Permentier bevend. - Joa moar 'k 'n betrauw ou
+nie, zulle! Ge moet weten dat 'k die boerestreeken kenne!"
+
+1) Spugen. Als een vlaamsche boer van plan is op het tribunaal de
+waarheid niet te zeggen, dan spuwt hij even op den grond, onmiddellijk
+na zijn eed-afleggen. Feitelijk spuwt hij, volgens zijn meening, zijn
+eed daarmee weg, en beschouwt zich als volkomen vrij tegenover zijn
+geweten om te zeggen wat hij wil.
+
+Permentier kon geen woord meer uitbrengen. Het hikte en stokte hem in de
+keel van overweldigende ontsteltenis. Was hij werkelijk van plan geweest
+te "spieken"! Hij had het zelf niet kunnen zeggen; hij had zoo maar even
+werktuigelijk zijn tabakspruim in den mond eens omgedraaid. Misschien,
+als de president hem zoo ruw-dreigend niet had aangesproken, zou hij
+toch wel eventjes "gespiekt" hebben.
+
+De voorzitter liet zijn hand zinken Op een wenk van hem ging Permentier
+weêr zitten.
+
+Alvorens tot het verhoor van den getuige over te gaan, achtte de
+voorzitter het zijn plicht hem een waarschuwing voor te houden. Hij
+vergeleek de verklaringen van Spiessens en den brigadier met die,
+tijdens het eerste verhoor, door Permentier gedaan, en beschuldigde den
+laatste van onoprechtheid. Met nadruk wakkerde hij hem aan, in zijn nu
+af te leggen getuigenis te verbeteren wat in de eerste valsch en
+tegenstrijdig met de waarheid was geweest. De getuige moest zich wel
+bedenken dat een valsche getuigenis op een zeer strenge straf kon
+uitloopen.
+
+Permentier, loom op zijn stoel gezeten, de angstige blikken beurtelings
+van den eenen rechter naar den andere weifelend, knikte werktuigelijk
+met het hoofd, als om te zeggen dat hij de vermaning trouw ter hart zou
+nemen. En overtuigd dat niets te zeggen toch geen valsche getuigenis
+afleggen was, bekrachtigde hij zijn eerste gezegde, verklaarde net als
+vroeger, met zijn lage doffe stem:
+
+- Ik 'n hé toch niets gezien, menier de veurzitter;... ik 'n weet van
+niets..."
+
+Nauwelijks had Permentier die woorden uitgesproken, of een der rechters,
+een lange magere, met een scheeven neus, vloog, als door een veer
+bewogen, uit zijn zetel op. Met een air van rechtmatige
+verontwaardiging, 't gelaat gekeerd naar de twee andere, voortdurend in
+hun laffe houding scheef gezakte rechters, sprak hij, in 't Fransch
+eenige vlugge woorden uit, waarvan Permentier geen zier begreep, en ging
+weêr zitten.
+
+En nogmaals staken de twee anderen het hoofd bijeen, scheef-hellend over
+de armleuning hunner stoelen, met woordengefluister en goedkeurend
+hoofd-geknikt. Allen schenen eenstemmig over de zaak te oordeelen, en de
+voorzitter, eensklaps in zijn zetel opgericht, nam een voor hem liggend
+stuk papier ter hand, en begon in een vlug en verward gemompel zijn "vu
+que" en zijn "attendu que" uit te kramen, waarvan Buck noch Permentier
+alweer geen enkel woord begrepen.
+
+Dat duurde zoo enkele minuten te midden van een groot stilzwijgen. Dan,
+bij een luider en nadrukkelijker uitgesproken volzin, kwamen, met
+klinkenden stap, uit een groep ter zijde staande haren mutsen, vier
+gendarmen te voorschijn. Twee naderden tot Buck, steeds roerloos op het
+bankje der beschuldigden gezeten; twee andere tot Permentier, steeds
+stom en bevend op zijn stoel; en in een oogwenk werden zij beiden
+geboeid en weggesleept: de eerste veroordeeld tot negen maanden
+gevangenschap voor zeventiende herhaling van overtreding der jachtwet;
+de tweede tot zes maanden, voor valsche getuigenis.
+
+In de zaal ging een gemurmel op, oogenblikkelijk gedempt door eenige
+energieke "chuts," welke met dreigende blikken van onder de naast de
+rechtbank gebleven haren mutsen kwamen. Een belletje klonk en de
+brouwende stem van den kleinen, vetten deurwaarder riep een nieuwe zaak
+op, in een vlugge opsomming van namen en bedrijven.
+
+Toen Permentier na vier maanden afwezigheid,--dank zij zijn goed gedrag
+in de gevangenis had hij twee maanden strafvermindering verkregen--op
+een kouden winteravond in zijn woninkje terug kwam, geleek hij, zoowel
+onder moreel als onder physiek opzicht, niet meer den man van vroeger.
+
+Zijn dichtgeplante haren, toen hij vertrok nog gitzwart, waren met grijs
+doorspikkeld; zijn gestalte, sinds jaren door den arbeid eenigszins
+gekromd, was nu zichtbaar ineengedrongen en als 't ware verkleind; en in
+zijn geel, nog meer gerimpeld en getrokken aangezicht, blonken de dieper
+in hun holten weggekrompen zwarte oogjes met een helschen glans,
+onophoudelijk zoekend, peilend, vorschend; vol diepten van angst en
+wantrouwen, onbekwaam zich nog een tijd op een en zelfde voorwerp te
+vestigen.
+
+Zijn vrouw, die hem elke week in de gevangenis was gaan bezoeken, om
+telkens een uurtje door de traliën zijner cel met hem te kunnen praten,
+had voor dien eersten avond zijner verlossing een lekker avondmaal:
+varkensribbetjes met aardappels en bier,** klaar gemaakt. Doch alvorens
+zijn maal te gebruiken, en ofschoon hij uitgehongerd was, liep
+Permentier even buiten en sloop hij, in de duisternis, rondom zijn
+huisje en de omringende velden, alsof hij vreesde dat zich ergens een
+vijand verborg, die hem kwaad zou kunnen doen. En toen hij in zijn hutje
+terug kwam, ging hij voor en achter de deuren en luiken toegrendelen,
+eer hij zich aan den disch zette. Zijn vrouw, verwonderd en bedroefd,
+poogde hem vruchteloos gerust te stellen met de verklaring dat men nu
+toch niets verkeerds deed, dat men nu toch niets te vreezen had. Bevend
+in den sombersten hoek van zijn keukentje teruggetrokken, at hij zonder
+rust en zonder vreugd, telkens met ontsteld-luisterend gezicht vork en
+mes neerleggend, telkens met angstig-draaiende oogen op de donkere deur
+en de vaal-glinsterende, kleingeruite vensterraampjes starend.
+
+Hij praatte weinig, en met een holle, doffe stem als van een die in een
+kelder zit. Zonder ontboezeming voor zijn gezin, evenals zonder
+zichtbare blijdschap voor zijn teruggekregen vrijheid, vroeg hij,
+zakelijk, in korte zinsneden, of de landelijke herfstarbeid volbracht
+was, of men klaar was met het zaaien, of de enkele perceeltjes lands die
+zij in huur gebruikten, van onkruid gezuiverd en behoorlijk gemest
+waren. En eensklaps zei hij:
+
+- Mee Meïe** goan we verhuizen! 'K zal trachten van elders 'n
+doenijnksken 1) t' huren, aan den anderen kant van 't durp."
+
+1) Hoevetje.
+
+De vrouw en de kinderen, stom-verslagen, staakten plotseling het eten.
+
+- Ha moar voader, dà woare nou toch zottemeinschenswirk; d'r zit te
+minsten veur honder vijftig fran mest in 't land, en we zijn da allemaal
+kwijt as we mee Meïe verhuizen!" riep eindelijk de zoon, een
+twintigjarige zwarte krullekop, met een aardig, zacht meisjesgelaat.
+
+Het achttienjarig dochtertje, gansch poezelig en bruin, met mooie oogen,
+was lichtkens bleek geworden bij de gedachte dat die verhuizing, indien
+ze werkelijk plaats greep, haar verre zou verwijderen van haar geliefde,
+die in de nabijheid woonde en haar dikwijls kwam bezoeken. En de moeder,
+effen-bleek van aangezicht met donkere haren, maakte zich eensklaps
+boos, riep luid dat zulks niet zou gebeuren, dat zij niet wilde
+verhuizen, dat zij weigerde ergens ginds verre te gaan wonen, in de
+bosschen, als een beest.
+
+Zonder te antwoorden had Permentier hun bij het klimmend geluid der
+stemmen door een gebaar 't stilzwijgen opgelegd, en bevend was hij
+opgestaan, den bangen blik op de sombere venstertjes gevestigd. Hij had
+gedaan met eten, hij liep gebogen, alsof de lage balken der zoldering
+hem op de schouders drukten, naar de voordeur, ontgrendelde die, trok ze
+omzichtig open en ging buiten. In stomme verslagenheid zagen de rond den
+disch gebleven vrouw en kinderen elkander aan.
+
+- Hij es hij zot geworden!" klaagde de vrouw met tranen in de stem.
+
+De kinderen zwegen, diep-treurig, bevangen door een gevoel van
+onverwacht, op hen neerstortend onheil.
+
+Permentier was evenwel haast dadelijk weer in huis gekomen; en zonder
+nog te gaan zitten tuurde hij gluipend om zich heen, alsof hij naar iets
+zocht. Clotilde, de dochter, ontruimde de tafel; Basiel, de zoon, had
+zich bij het kwijnend vuur der haardstee neergezet, een pijpje rookend.
+En daar vrouw Permentier aan haar man vroeg of hij wellicht naar pijp en
+tabak zocht om insgelijks te rooken, antwoordde de oude met gesmoorde
+stem:
+
+- Nien 'k, 'k 'n reuke nie mier."
+
+- 'n Pruime?" vroeg zij aanmoedigend, met den blik naar de gewoonlijk op
+de eetkast liggende karot** zoekend.
+
+- Nien 'k, 'k 'n pruime nie mier; we goan sloapen."
+
+En zij werden gedwongen aan het verzoek te gehoorzamen. Permentier zelf
+ging naar de lamp en draaide het pitje omlaag, terwijl Clotilde haastig
+met haar voorschoot de laatste overblijfsels van de tafel veegde en
+Basiel vol spijt zijn nauwelijks aangestoken pijpje uitdoofde.
+
+ * * * * *
+
+Dat was de foltering der gevangenschap, dat was 't verpletterend besef
+van de geleden onrechtvaardigheid, die hem aldus veranderd hadden.
+
+Dat steeg uit de geheime diepten van zijn wezen, uit de ruwe diepten van
+zijn stoere ziel; dat kwam hem schier in physieke walgingen van gruwel
+en afkeer, uit het hart op de lippen.
+
+Hoe meer de tijd vervloog hoe vreeselijker werd hij overweldigd door dat
+één vaststaande denkbeeld, door dat één afschuwelijk besef: dat hij,
+hoewel zelf niets misdaan hebbend, vier maanden onuitsprekelijke
+marteling had moeten uitstaan. Hij voelde zich weerloos tegenover een
+geheime kwaadaardige almacht; hij voelde den gruwel en den schrik der
+Wet, der domme, anonieme macht, die willekeurig over het lot der
+menschen beslist. En 't was de Wet die hij vluchtte, die hij tot
+krankzinnig wordens toe, verfoeide en verafschuwde.
+
+ * * * * *
+
+Hij was verhuisd met Mei, ondanks het smeeken zijner vrouw en kinderen;
+hij was gaan wonen ginds verre, zooals hij 't gezegd had, aan den
+anderen kant van 't dorp, in een eenzaam huisje dicht bij de bosschen,
+waar haast nooit een mensch voorbij ging. Had hij nog langer in zijn
+woning moeten blijven, tegenover de herberg van Spiessens, die hem dag
+en nacht kon gadeslaan, hij ware gek geworden, hij ware gestorven.
+
+Nu, verscholen in zijn krot als een nagejaagd beest, meer dan twintig
+minuten van de naastgelegen boerderij verwijderd, vluchtte hij zijn
+evenmensch, als een natuurlijke vijand. Zelfs den minnaar van Clotilde
+had hij den toegang van zijn huis verboden; en telkens als hij in de
+verte iemand zag komen, verwijderde, verborg hij zich. Als het gebeurde
+dat die mensch een koddebeier of gendarm was, kwam er een doodsangst
+over hem, kwam er als een nevel van bedwelming vóór zijn oogen, liep
+hij, ineengekrompen, zich verschuilende achter een struik of in een
+sloot, waar hij soms uren lang roerloos, stom, als vernield bleef
+zitten. Al wie galon** of uniform droeg, al wie van ver of van nabij tot
+de besturende hiërarchie behoorde: tot de arme accijnsbedienden die zich
+afsloofden op hun lange tochten door de velden; tot de goedige
+brievenbesteller, die daar elken morgen voorbij kwam, de zwaar gevulde
+lederen tasch bochelend op zijn linker heup; allen, voor Permentier,
+waren lui die naar willekeur over zijn vrijheid beschikten, die de macht
+bezaten hem weer gevangen te nemen, niet enkel voor vier maanden, maar
+voor jaren, maar voor zijn leven lang, indien het hun aldus behaagde. In
+zijn onzinnigen afschuw voor de uitgestane onrechtvaardigheid waande hij
+bepaald de maatschappij verdeeld in twee categories van menschenklassen:
+zij die de macht bezaten alle kwaad te doen; zij die het slaafsch
+moesten verdragen. Hij was innig overtuigd, dat de eerste gegaloneerde
+de beste het recht bezat tot hem te komen, hem te gebieden: "stap op en
+volg mij," en hem zonder uitleggingen voor het overige van zijn leven in
+een kerker op te sluiten.
+
+En, van lieverlede, uit al die overdreven angsten, uit al die
+opgekropte, van dag tot dag toenemende smarten, uit dien machteloozen
+wrok te hooren onder hen die onverdiend geleden hadden en nog zouden
+lijden, ontkiemde in de primitieve ziel van Permentier een duistere
+graagte naar opstand en naar wederwraak. Hij droomde in de bestaande
+wereldorde iets omver te werpen, zelf eenmaal tyran te zijn en een der
+tyrannen tot een slaaf te maken.
+
+Deze gedachte werd aldra eene obcessie**, werd de unieke troost van zijn
+gefolterd leven, 't gedroomde ideaal, dat hij eenmaal hoopte te
+bereiken. Overdag op het veld, terwijl hij arbeidde, des nachts in zijn
+bed, als hij niet slapen kon, dacht hij er onverpoosd over na. 't Was in
+den afschuwnacht zijner ziel als een gretige hoop, als een groot helder
+licht, dat hem almachtig-verleidend aanlokte. In uren als de afkeer van
+het leven hem als een walging naar de keel steeg, troostte hij zich met
+de gedachte eenmaal kwaad te doen, gelijk anderen zich zouden getroost
+hebben met de hoop eens het goede te stichten.
+
+En, wondere moreele aberratie, monstrueus uitwerksel der geleden
+onrechtvaardigheid op die simpele ziel: wat hij droomde was niet zich te
+wreken op hen, die hem mishandeld hadden en zijn wraak verdienden; neen,
+hij wenschte kwaad te doen aan iets dat goed en schuldeloos was, een
+onverdiend en nutteloos kwaad, zooals hij zelf had uitgestaan.
+
+ * * * * *
+
+Misschien toch was deze moreele ziekelijkheid niet ongeneesbaar.
+Misschien, gelijk een vuur dat in zichzelf verteert, zou het te
+langdurig en te hevig smachten naar de wraak, de krachten om die wraak
+eens te bereiken in hem hebben uitgeput, had niet bij ongeluk een
+toeval, in zichzelf onbeduidend, gansch onverwacht de steeds bloedende
+wonden weer geopend.
+
+Op zekeren morgen dat hij aan het spitten was op een stuk lands,
+dichtbij den boschkant, stond plotseling voor hem, met een korten "goên
+dag", een man, dien hij zien naderen noch hooren komen had. Het was een
+groote kloeke kerel van een veertigtal jaren, roodbruin van
+gelaatskleur, vierkant van schouders en gedecideerd van houding, met
+stout-peilende blauwe oogen en een dicht-kroezenden, rosbruinen,
+waaiervormig-openstaanden baard. Zijn lange, rechte, ietwat schrale
+beenen waren tot aan de knieën bedekt met spannende, aardkleurige
+slobkousen, en over zijn wijden blauwen kiel droeg hij een Lefaucheux**
+in bandelier**. Zijn pet was van glimmend-zwart wasdoek met een rood
+bandje, waarop, boven 't vizier, een verguld miniatuur-jachthorentje
+prijkte.
+
+Sidderend had Permentier zijn werk gestaakt, terwijl hij, nog half op de
+spade geleund, met schuwe vlammetjes in de oogen den reusachtigen kerel
+aanstaarde. Hij herinnerde zich niet hem ooit gezien te hebben, maar aan
+zijn uiterlijk herkende hij terstond zijn betrekking: een koddebeier.
+
+Trouwens de man gaf oogenblikkelijk, met het doel van zijn bezoek, zijn
+indentiteit** aan Permentier te kennen:
+
+- 'K ben-e 'k ik hier de nieuwe garde-chasse** van menier den bron 1)
+de Villermont de Wilde. Ge zij gij hier onze noaste gebuur in de
+bosschen en menier den bron hoopt, dat hij over ou nie 'n zal te kloagen
+hen...."
+
+1) Baron.
+
+Hij sprak langzaam, duidelijk, met een air van hoogmoed, telkens door
+een soort nadruk zijn woorden bekrachtigend, terwijl hij, vaag
+glimlachend in zijn breeden baard, halsstarrig Permentier bekeek met
+zijn helderpeilende oogen, waar een zweem van wantrouwen in schitterde.
+
+Er was een korte stilte. Permentier, steeds op zijn spadesteel gebogen,
+zei niets, knikte alleen werktuigelijk met het hoofd, 't gelaat zeer
+bleek, den blik ten gronde. Een groote ontroering scheen hem aan te
+grijpen; hij spuwde tweemaal, links, een straal speeksel, wit speeksel,
+sinds hij niet meer pruimde.
+
+- Gij 'n zij toch giene pensejoager, e-woar?" vroeg de jachtopziener,
+uit de hoogte.
+
+- Nien ik,.... nien, nien ik,.... noeit,..." antwoordde dof de oude.
+
+Zijn stem stokte, hij wierp, links en rechts schuinsche blikken, als
+zocht hij een hol om te vluchten.
+
+- G'n leupt euk in de bosschen niet, g'n goat er gien heit 1)
+raopen....?"
+
+1) Hout.
+
+- Nien ik,.... nie nien ik,.... noeit...."
+
+Opnieuw er was** een kort stilzwijgen. Toen sprak de koddebeier
+eensklaps ruw, brutaal:
+
+- Urkt 2), Permentier; w'n vraogen den oorlog niet, we verlangen de
+vrede. 'K'n kwam ou moar woarschuwen da menier den bron ou in 't eug
+haudt. Hij weet woaromme da ge tot zes moanden gevangenesse vereurdeeld
+hêt geweest, en hij hoopt da dat in 't vervolg nie mier 'n zal gebeuren;
+anders...."
+
+2) Hoort.
+
+Hij eindigde den volzin niet, hij vergenoegde zich er bij te voegen:
+„Ge verstoa wa da'k zeggen wil, e-woar, Permentier?" en vertrok met een
+brusken "goên dag" den boereman als verpletterd op zijn spade geleund
+latend.
+
+ * * * * *
+
+'t Was de genadeslag, de stormklok van den opstand.
+
+Het nauwelijks ontkiemend werk van verzoening met de wereld werd in den
+knop gedood: al de herlevende goede instincten gingen bij Permentier
+weêr onder; al de slechte en boosaardige kwamen boven.
+
+Hij voelde eensklaps dat hij geen uur rust in zijn leven meer zou
+hebben; dat het wantrouwend oog van den jachtopziener hem onophoudelijk
+en overal zou achtervolgen; dat de argwaan en de weerwraak op hem zouden
+drukken na ieder in de bosschen nieuw gepleegd jachtmisdrijf. 't Was het
+noodlot welk er hem toe gedreven had de rust te willen zoeken in een
+oord dat juist voor hem vol gevaren was. En in zijn
+puëriel-barbaarsch**, hem door de uitgestane onrechtvaardigheid
+ingeboezemd begrip der Wet, twijfelde hij niet meer of de gruwel van
+zijn leven zou zich nu verwezenlijken: op een gegeven oogenblik zou die
+rosse reus hem zonder uitleggingen bij den kraag grijpen, hem voor een
+tribunaal sleuren, voor dat zelfde tribunaal waar kerels in zwarten
+mantel en wit slabbetje in scheefgezakte dronkaards-houdingen op hunne
+zetels zaten, en waar, na een eentonig gemompel van onverstaanbare
+klanken, twee gendarmen hem de boeien om de handen zouden wringen, en
+hem, voor 't overige zijner dagen, in de gevangenis gooien.
+
+En bij dat akelig visioen bruisde 't in hem van woesten, ontoombaren
+opstand. Zeker, onfeilbaar zeker dat de ramp op hem zou neerstorten,
+wilde hij ze ditmaal tenminste verdiend hebben.
+
+Hij staakte den arbeid, keerde huiswaarts, kwam gedurende drie dagen
+niet meer buiten. Hij zat ineengedrongen in een hoekje van den haard, de
+starre oogen brandend, 't gelaat verkleurd, tot niemand van zijn
+huisgezin een woord richtend, in diepe, sombere gepeinzen weggezonken.
+En, op een morgen, stond hij reeds vóór den dageraad op, nam een roestig
+geweer dat aan de zwartgerookte zoldering hing, voorzag zich van hagel
+en kruit, verliet zijn woninkje en rende met stuggen moedwil de bosschen
+in.
+
+Het was de eerste maal dat hij er een voet in zette, de eerste maal dat
+hij het oude wapen hanteerde . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
+. . . . . . . . .. . . . . . . . .
+
+In een geritsel door de braamstruiken sprong een wild konijntje vóór
+zijn voeten uit, vlug zigzageerend over 't mos, tusschen de gladde
+stammen. Bleek, de tanden op elkaar gesloten, schouderde Permentier zijn
+wapen,.... mikte,.... schoot. De knal klonk onheilspellend ver en luide
+door de weergalmende bosschen, terwijl Permentier, den mond door een
+wreedaardigen grijnslach verwrongen, het nog spartelende dier ging
+oprapen.
+
+Het was de eerste maal zijns levens dat hij een stuk wild doodde.
+
+En hij hield niet meer op. Hij leefde in de bosschen, gelijk een
+Corsikaansch bandiet in den makis**, doodend het wild, meer nog om het
+bitter genoegen van het te verdelgen, dan om het zich tot buit te maken;
+slapend onder een gewelf van dooreengestrengelde braamranken, op een bed
+van dorre bladeren, in den bodem van de droge sloten, zijn steeds
+geladen geweer aan zijn zijde. Nooit meer kwam hij in 't klare daglicht
+uit, nooit meer werkte hij op zijn akker: alleen des nachts sloop hij
+somtijds voor enkele uren in zijn hutje, weigerde alle uitlegging
+aangaande zijn onheilspellend leven aan zijn wanhopige vrouw en
+kinderen, en vertrok reeds vóór het krieken van den dag, voorzien van
+kruit en hagel, een linnen tasch met roggebrood en gerookt zwijnevleesch
+onder den arm.
+
+En reeds op 't einde van den vierden dag had hij in 't bosch een
+ontmoeting gehad: Buck, den onverbeterlijken wilddief, sluipend langs
+den rand van een dennenwoud, waarin Permentier zich verborgen hield. Hij
+had hem stil bij zich geroepen en samen hadden zij den ganschen nacht
+doorgebracht, op de loer naar wild, halfluid van vele dingen sprekend,
+schielijk vrienden met elkaar geworden in die solidariteit van bestendig
+gevaar en opstand tegen de gehate Wet.
+
+En, sinds dien avond, ontmoetten zij elkaar haast elken dag. Hun
+bijeenkomstplaats was, met de schemering, aan den oever van een eenzamen
+vijver, omringd van kubieke stapels doorgezaagd brandhout, die zich
+vaagbleek afteekenden tegen den zwarten nacht der diepe sparrebosschen.
+Zij waren daar in 't hart der wouden, op verren afstand van de
+menschen-woningen, in volle eenzaamheid en vrijheid. Zij raadpleegden
+elkaar een oogenblik, alleen gestoord door 't krassen van de raven in de
+hooge boomen, kozen hun richting, plaatsten samen hun vallen en
+strikken. Toen gingen zij op zoek naar een verblijfplaats voor den
+nacht.
+
+Buck, die door en door de uitgestrekte bosschen kende, had er sinds lang
+een uitmuntende ontdekt. Het was, in 't diepste van het woud, een soort
+spelonk onder de wortels van een reusachtigen olm, die aan den rand van
+een nauwe, letterlijk met door elkaar gestrengelde braamranken en
+slingerplanten overdekte sloot stond. Buck had die schuilplaats gevonden
+eens toen hij door de koddebeiers van den baron duchtig werd nagejaagd,
+en ze zich naderhand tot een soort van logies ingericht. Hij had het hol
+aanzienlijk verbreed en verdiept, den bodem er van bedekt met mos en
+droge bladeren; er zelfs, met takkenbos, hooi en oude zakken, een echte
+brits in gemaakt, ruim genoeg om er zich met tweeën op uit te strekken.
+En aan de boomwortels, die het lage gewelf bekleedden en tevens stutten,
+had hij met touwen allerhande voorwerpen gehangen: levensmiddelen en
+gedood wild, geweer en kruit, tot zelfs kleedingstukken en enkele
+kaarsen, alles met één woord wat op den vochtigen bodem beschadigd of de
+prooi van ratten en veldmuizen had kunnen worden.
+
+Dáár was hun gewone verblijfplaats, waar zij, in rustieke gezelligheid,
+soms lange uren fluisterend bleven praten. In hun verbitterde harten
+trilde geen snaar meer van zachte ontroeringen, was er geen plaats,
+zelfs geen verlangen meer voor een toekomst van verzoening en van hoop;
+er was niets meer dan solidaire haat en angst: de angst van 't rusteloos
+vervolgde dier; de haat tegen die welke hen najoegen, tegen de
+vervloekte macht die bestendig hun treurige vrijheid van outlaws
+bedreigde: de woeste haat der Wet.
+
+De Wet...! Buck trotseerde die openlijk, met verachtend-uitdagende
+vermetelheid. Permentier beefde er voor, voelde zich als vernield onder
+haar geheim alvermogen. Buck dorst bij helder daglicht met zijn geweer
+de velden intrekken, zoowel bekwaam dit af te vuren op den gendarm of
+jachtopziener die hem zou durven aanhouden, als op den haas die vóór
+zijn voeten zou uitspringen. Permentier, na zijn eerste opwellingen van
+opstand, ging weder met voorzichtigheid te werk, voelde zich telkens
+weer door een gruwelijken angst bekropen.
+
+Hij wist dat de jachtopziener van den baron reeds iets vermoedde. Op een
+nacht dat hij in zijn hutje terugkwam, waren zijn vrouw en kinderen
+schreiend vóór zijn voeten gevallen, hem smeekend zijn ellendig leven te
+veranderen, hem waarschuwend dat de lange rosse kerel daar onophoudend
+voorbijzwierf om hun huisje te bewaken. Doch verre van hun bede aan te
+hooren was Permentier, door de overmaat zelve van zijn angst weer dapper
+geworden, onmiddellijk naar de bosschen teruggetogen, en had aan Buck de
+dreigende nabijheid van 't gevaar bekend gemaakt.
+
+Deze had er om gejuicht. De lange rosse! o, kon die maar eens op hen
+los komen! Zonder een oogenblik te aarzelen, alvorens de kerel het zich
+bewust zou worden wat er gebeurde, zou Buck, dat zwoer hij, hem met een
+schot in den buik neervellen.
+
+Zooveel besliste onversaagdheid had Permentier van lieverlede weêr
+versterkt en opgebeurd; en, lange uren roerloos-stilzwijgend, luisterde
+hij bewonderend naar de woorden van zijn niets-vreezenden makker. Er
+bestond geen wet voor Buck, evenals er voor hem geen privaat eigendom
+bestond. Je moest maar doen wat je wilde, nemen wat je noodig had,
+doodslaan wie je in den weg stond. Hij kwam hem groot, rechtvaardig
+voor; hij minachtte zichzelf in vergelijking met hem om zijn opwellingen
+van schrik en wankelmoedigheid. En naarmate hij in nauwere gemeenschap
+met hem leefde, zijn moed en zijn haat stalend aan den moed en den haat
+van den roover, werd vlijmender en vlijmender in hem 't gevoel van de
+geleden onrechtvaardigheid, de folterende herinnering aan zijn vier
+maanden gevangenisschap. Dat raakte hem soms plotseling als een oorveeg,
+dat deed hem knarsetandend in zijn hol overeind springen, dat werd een
+toenemend verscherpende gruwel, die zich uitbreidde en vertakte, die
+werd als een reusachtig net van ontelbare, eindelooze
+onrechtvaardigheden, allen gepleegd door de machtigen en de rijken, die
+de wetten, _De Wet_ maakten; allen geleden door de armen en de zwakken,
+die geen erkend recht noch doelmatig verdedigingswapen bezaten. Toen
+stikte hem de adem in de keel, toen bonsde zijn hart schier hoorbaar
+onder zijn borst, toen stonden zijn handen krampachtig in de mulle aarde
+der spelonk geklauwd, terwijl zijn starre oogen in de duisternis
+fonkelden.
+
+Zoo brachten zij gewoonlijk een groot deel van den nacht door. Maar
+gewoonlijk ook, lang vóór den dageraad, had Buck het hok verlaten, en
+liep hij door de zwarte bosschen, een zak met wild over den schouder, op
+weg naar de verafgelegen stad, waar hij aan een verheler** zijn buit zou
+verkoopen.
+
+En Permentier, die nu haast nooit meer huiswaarts keerde, strekte zich
+op de brits van mos en droge blaren uit, op de terugkomst van zijn
+makker wachtend.
+
+ * * * * *
+
+Op een morgen dat hij, uitgeput van vermoeidheid, aldus sliep, werd hij
+plotseling, door een ruwen stoot op zijn voeten wakker geschrikt.
+
+Hij trok die instinctmatig in, voelde zich heel en al wakker worden,
+zette zich brusk in zijn hok overeind en staarde naar buiten, door een
+schielijk besef van gevaar overweldigd.
+
+Hij slaakte dof een kreet en greep ijlings naar het aan zijn zijde
+liggend geweer, terwijl de bramen die zijn schuilplaats overdekten uit
+elkaar geslingerd werden en een woeste stem luide riep:
+
+- Ala, keirel, komt uit ou hol, ge zij gevangen!"
+
+En eensklaps, alvorens zelfs Permentier den tijd had zich om te keeren
+en zijn wapen te schouderen, stortte de reusachtige, rosse koddebeier in
+de spelonk op hem neer, en vatte hij hem met ruwe handen bij de keel,
+luid schreeuwend:
+
+- Ah, sloeber, ge zoedt ou nog durven weiren, geleuf ik!"
+
+Permentier, onverhoeds verrast, smoorde een kreet. Hij herkende zijn
+gehaten vijand, slaakte een vloek, wendde een razende poging aan om zich
+uit zijn klauwen los te spartelen.
+
+Maar de andere was sterk als een herkuul. Hij trok met geweld
+Permentier het geweer uit de hand, gooide het over de sloot, wierp er
+twee, in de spelonk liggende doode hazen achter, die dof-dreunend op het
+mos neerploften. En dan, met één enkelen, machtigen ruk, haalde hij den
+wildstrooper zelf uit het hol, gooide hem bij het wapen en de hazen,
+sprong er zelf achter en greep hem opnieuw bij den kraag.
+
+Toen poogde Permentier niet langer tegenstand te bieden. Ineengekrompen
+van schrik bleef hij even roerloos naast zijn verwoeste schuilplaats
+staan, terwijl de jachtopziener met zijn vrij gebleven hand, haastig het
+geweer en de hazen opraapte.
+
+Zwijgend, beiden bleek en de tanden op elkaar geklemd, stapten zij snel
+vooruit. Zij volgden lange breede lanen, vol ontwakend vogelengezang in
+de prachtige boomenkruinen; zij kwamen na een twintigtal minuten
+loopens, in een ruime clairière**, waar vier alleeën** door elkander
+kruisten, en waar, op een hoek, het houten huisje van den jachtopziener
+stond.
+
+De rosse reus duwde Permentier binnen. Schuw groette de boereman een
+jonge vrouw en kinderen; en op een kort bevel van zijn vijand trad hij
+in de woonkamer. Daar werd het proces-verbaal behoorlijk opgesteld en
+geweer en hazen als bewijsstukken der overtreding in beslag gehouden.
+Waarna, met een minachtende verwensching en de schimpende belofte dat
+zijn zaak ordentelijk verzorgd zou worden, Permentier met een tweeden
+duw aan de deur werd gezet.
+
+ * * * * *
+
+Werktuigelijk, instinctmatig, gelijk het verjaagde beest dat tòch
+druipstaartend naar zijn schuilplaats weder komt, keerde Permentier, met
+waggelenden stap, naar de spelonk terug.
+
+Ontsteld bij het gezicht van hun verwoeste hok, terstond begrijpend dat
+iets akeligs voorgevallen was, kwam Buck, reeds van de stad
+teruggekeerd, hem driftig in een zijlaan te gemoet.
+
+- Nondedzju, ge moet ou wreken!" riep hij woest, toen Permentier, met
+ontdaan gelaat en zwoegende borst, hem de geschiedenis verteld had.
+
+- Ge moet hem nondedzju! de boan "afliggen"** en hem omverreschieten, ier
+dat hij den tijd hêt zijn proces-verbaal noar 't gemientenhuis te
+brijngen; anders zit-e veurzeker 'n joar in den bak 1). Woar es hij
+nou, da ge peist?"
+
+- In zijn huis, bezig mee 't proces-verbaal op te maoken," antwoordde
+Permentier doodsbleek, met zwarte oogen.
+
+- Hawel, hoast ou, goa hem afwachten in de greute loane, tegen
+Veronika's Kruisse. Hij zal langs doar veurbij goan. Duikt 2) ou in nen
+dreuge gracht en mikt veural zjuust. Gedurende nen halve menuut zilt g'
+hem op ouë kogel 3) hên. Schiet hem vlak in den nekke, nondedzju! Hêt-e
+grof leud**?"
+
+- De sloeber hê mijn geweire gestolen," antwoordde Permentier somber.
+
+- Dat 'n doet er niet toe, pak 't mijne. 'K zal noar de stad om 'n ander
+goan.
+
+1) Gevangenis. 2) Verbergt. 3) Op schotafstand.
+
+Permentier had even een korte aarzeling. Zijn verkleurde lippen
+bibberden, zijn verwilderde oogen staarden strak ten gronde, als op een
+gruwelijk tafereel gevestigd. Maar eensklaps slaakte hij een woeste
+vermaledijding, en met een ruk zijn makker het geweer afnemend, verdween
+hij er mee onder de donkere sparren.
+
+Buck, den rand van zijn hoed neergeslagen, verwijderde zich ijlings in
+de tegenovergestelde richting.
+
+ * * * * *
+
+Verscholen onder braamstruiken in een droge sloot op den hoek van de
+laan, de keel droog, het hart bonzend, de van koorts gloeiende oogen
+strak vóór zich uitstarend, wachtte Permentier te vergeefs den ganschen
+dag de komst van zijn vijand af. Gedurende die eindelooze uren, in
+'t midden van die uitgestrekte, dood-eenzame bosschen, waar geen ander
+leven verneembaar was dan dat van insecten, gevogelte en wild, ontwaarde
+hij slechts een oud kreupel vrouwtje, dat kort na middaguur vóór het
+vermolmde Veronica's Kruis kwam bidden; en, een paar uren later, een oud
+ventje, dat op een krassenden kruiwagen een lading takkebos vervoerde.
+Hij zag ook twee hazen, spelend en rondspringend op een zonneplekje in
+het midden der allee, soms zoo héél dicht bij hem voorbijwippend, dat
+hij van uit zijn schuilplaats de kleur hunner rond-verwilderde oogen en
+de vaalrosse haartjes onderaan hun bruine gespitste ooren kon zien. Maar
+hij voelde niet den minsten lust ze te schieten, en toen Buck, die
+evenmin den jachtopziener ontmoet had, zich gluipend in de schemering
+met zijn nieuw geweer bij hem kwam vervoegen, slaakten zij beiden een
+kreet van woedende wanhoop:
+
+- Nondedzju, we zijn verloren; de sloeber zal direkt noar de stad 'n
+klacht zijn goan indienen!"
+
+Zij raadpleegden elkaar een oogenblik, als verslagen. Toen deed Buck een
+voorstel. Hij zou onverwijld naar Wangeren--het naast gelegen kleine
+station,--snellen, en daar pogen te vernemen of de jachtopziener dien
+middag met den trein stadwaarts gereden was. Intusschen zou Permentier
+een verkenningstocht rondom de wouden ondernemen, rusteloos zwerven
+langs lanen en paden, alles doen wat mogelijk was om den vijand te
+ontmoeten. Tusschen tien en elf uur zouden zij elkaar aan den voet van
+Veronica's Kruis terugvinden.
+
+Met zijn schorre, sombere stem keurde Permentier het voorstel goed, en
+opnieuw namen zij afscheid.
+
+ * * * * *
+
+De nacht was gansch gevallen, een kille noordwestenwind was na
+zonsondergang opgestoken, van lieverlede harder blazend in de
+klagend-buigende dennenkruinen. Men voelde de wolken zwaar en laag,
+schuinvlottend in chaotische gevaarten, welke soms de lucht als kool zoo
+donker maakten.
+
+En Permentier, na het vertrek van zijn makker alleen gebleven in het
+midden der allee, wist niet meer langs welken kant zich te wenden. Hij
+voelde zich bepaald verloren, hij wanhoopte in de uitgestrektheid der
+sombere bosschen den vijand te ontmoeten, dien hij den ganschen dag
+vruchteloos had liggen te beloeren. Een ontzenuwende smart liet hem
+gansch moedeloos en zwak, de razende wraaklust, die hem acht of tien
+uren achtereen met hamerend hart en knarsende tanden in de sloot op
+wacht hield, had tijdelijk zijn krachten uitgeput: hij voelde zich zoo
+lam en zwak dat hij had kunnen huilen.
+
+Wat zou er nu van hem worden....? In nare vizioenen ontstond in zijn
+brein het schrikbeeld van het onvermijdbare. Hij zag zich weer vóór de
+rechtbank zitten, op het bankje der beschuldigden ditmaal, met tegenover
+hem de vadsig op hun stoelen scheef-gezakte rechters, en achter zijn rug
+twee brutale gendarmen, de reusachtige haren muts tot op de oogen,
+'t geweer zijlings over den schouder. Hij vernam het eentonig,
+onbegrijpelijk woordengemompel van den voorzitter met zijn bleek,
+flets-opgezwollen gezicht en zijn puntigfletse bakkebaarden; hij voelde
+de gendarmen hem de boeien om de handen wringen en hem mee naar de
+gevangenis sleuren, wie weet voor hoelang nu...
+
+Voor hoelang....! voor gansch zijn leven, zeker! De eenmaal uitgestane
+onrechtvaardigheid had onuitroeibaar deze meening in zijn brein gegrifd:
+nu hij weer naar de gevangenis moest, en wel voor een gepleegd misdrijf,
+zou hij er niet levend meer uit komen. Hij zou niet meer in vrije lucht
+de zon zien schijnen; hij zou zijn vrouw en kinderen niet meer
+wederzien. Hij zou daar sterven; dat wist hij, dat voelde hij.
+
+Werktuigelijk was hij enkele schreden verder gegaan, langs den rand der
+donkere, in den toenemenden wind luider ruischende boschlaan. Na enkele
+oogenblikken hield hij nogmaals stil, het hoofd in somber nadenken
+gebukt, bruisend van folterende gewaarwordingen en gedachten. En
+eensklaps scheen hij een besluit te willen nemen. Eensklaps wendde hij
+zich om, keerde denzelfden weg terug, liep haastig voorbij het thans
+onzichtbaar, in den wind geschudde kruis, sloeg rechts een andere, nog
+donkerder boschlaan in.
+
+IJlings, ijlings liep hij nu. Een wondere kracht stuwde hem
+onweerstaanbaar vooruit, naar een intuïtief doel, dat hij zelf nog niet
+kende. Hij volgde de laan tot het einde, sloeg een tweede in, links. En
+dwars door 't hart der wouden heen liep hij maar altijd verder, klein
+als een kabouter tusschen de reusachtige boomen, steeds sneller en
+sneller vooruitgestuwd door den wind die hem nu in den rug blies, die
+hem scheen te vergezellen, te leiden in het klagend geschommel der
+zwarte dennenkruinen. Zijn adem hijgde, het klamme zweet bedekte zijn
+gelaat. Koortsachtig peilden zijn oogen de duisternis van den
+onweersnacht.
+
+Plotseling, op een hoek van het woud bleef hij palstil staan. Schuins
+vóór hem, op een paar honderd meters afstands, blonk een geel licht in
+den nacht. Een schorre zucht steeg uit zijn keel; hij aarzelde een
+oogenblik, de oogen fonkelend, 't gehoor gespitst. Toen liep hij dwars
+over de laan, en sloop, het lijf gebogen, als een panter, langs den
+somberen boschrand voort, in de richting van het licht.
+
+Na enkele minuten, kwam hij op een breeden, ten allen kante door hooge
+boomen en donkere bosschen omlijsten kruisweg** terecht. Hij kroop links
+in een sloot, staarde naar het licht, dat nu vlak tegenover hem was.
+Zijn hart bleef een seconde stilstaan, terwijl hij, uit de sloot
+kruipend, onder het struikgewas van den boschrand verdween.
+
+Vlak vóór hem, enkel van hem gescheiden door de breedte van de laan,
+stond het huisje van den jachtopziener waar hij 's morgens reeds geweest
+was, met de beide nog niet toegeblinde vensters van de keuken, helder
+verlicht door de lamp welke daar binnen brandde.
+
+ * * * * *
+
+Permentier, onder de ruischende sparren ineengekrompen, verademde een
+oogenblik. Zijn hart was weer wild begonnen te jagen, zijn adem stokte
+in zijn toegeschroefde keel, die telkens, in een zenuwachtig hikken,
+droog slikte. Toen kroop hij een weinig over het mos naar voren, en,
+plat ten gronde uitgestrekt, onder de klagend-schommelende kruinen,
+staarde hij naar het tafereel.
+
+Achter de heldere vensters, in het midden van de tamelijk ruime keuken
+met haar eiken zoldering en haar enkele schelgekleurde
+jachtchromolithografieën aan de witgekalkte wanden, zaten, aan een
+vierkant tafeltje, vier personen bij het schijnsel der op een kast
+geplaatste lamp, kaart te spelen.
+
+Een van de vier, een man, keerde den rug naar het venster. Permentier
+herkende hem niet. Hij zag enkel van achter het hoofd, dat met een
+groote bonte muts bedekt was, en den rug, breed en hoekig, in zwarte
+omtrekken, met een iewat** scheef-hellenden linkerschouder, tegen het
+wit van den achterwand duidelijk afgeteekend.
+
+Aan de linkerzijde van dien man, om den linker hoek der tafel, zat,
+zijlings, een jongeling van een twintigtal jaren, een frisch, blozend
+gezicht, met blond krullend haar. Die herkende hij. Het was de zoon van
+een der jachtopzieners van den burggraaf d'Hailly van Roosevelt, een
+eigenaar uit het omliggende.
+
+Aan de rechterzijde, om den rechter hoek der tafel, en insgelijks
+zichtbaar van profiel, zat de vrouw van den huize, die Permentier 's
+morgens reeds gezien had, een jonge mooie vrouw, met een regelmatig,
+matbleek gezicht en groote zwarte oogen, onder een weelderigen,
+gitzwarten, van voren rechtopstaanden haarbos.
+
+En eindelijk, aan den vierden hoek der tafel, recht tegenover
+'t venster, doch half aan Permentier's gezicht onttrokken, door den man met
+de bonte muts en breede schouders die naar hem den rug toekeerde, zat de
+jachtopziener zelf, zijn uniformpet met rood bandje achterover op het
+hoofd, zijn waaiervormigen rossen baard in het schijnsel der lamp als
+met goud begoten, zijn hooggekleurd gelaat uitstralend in een glimlach
+van vrede en genoegelijk welzijn.
+
+Op een hoek der tafel stond een kruik met bier en glazen; tegen den
+achterwand, naast de eetkast, was een oude Vlaamsche klok met langzaam
+heen en weer zwaaienden slinger en moeilijk te ontcijferen zinken
+uurplaat.
+
+ * * * * *
+
+Permentier's hart hamerde voordurend met korte, vlugge bonsjes, alsof er
+in zijn binnenste, met onverpoosde gejaagheid**, een folterend mechanisme
+aan het werk was.
+
+Steeds roerloos uitgestrekt over het gladde mos onder de
+klagend-schommelende kruinen, den loop van zijn naast hem liggend geweer
+krampachtig in de rechterhand gekneld, en de oogen fonkelend in zijn
+ontsteld gelaat, ging hem geen enkele bijzonderheid van 't vreedzaam
+tafereel verloren. En, naarmate hij het aanstaarde, stegen, met
+toenemende kracht, al de onstuimige, in de vermoeidheid van zijn lichaam
+een oogenblik verzwakte gevoelens van haat en wraak, uit zijn binnenste
+weer op.
+
+Dáár zat hij dus vóór hem, de vijand die stellig nu over zijn vrijheid
+en zijn leven reeds beschikt had; de verfoeide gegaloneerde, een der
+verwenschte steunpilaren der verwenschte dwingelandij, welke op
+duizenden en duizenden manieren den geringen man uitbuitte en verdrukte!
+Ongetwijfeld was hij zelf ter stad de klacht in handen van 't gerecht
+gaan indienen; dat was hem aan te zien in zijn plunje, aan zijn beste
+pak, dat blonk in 't licht der lamp, aan het wit hemdsboordje en het
+zwartzijden dasje, die nog boven op de eetkast lagen. Over Permentiers**
+lot was reeds onwederroepelijk beslist, en hij, die er de schuld van
+was, vermaakte zich nu vreedzaam in den schoot van zijn gezin, gelukkig
+en gerust dat hèm de straf niet wachtte die hij aan zijn evenmensch
+berokkend had, 't gemoed verhelderd, geklommen in zijn eigen achting,
+door het besef van zijn gestreng, maar rechtvaardig volbrachten plicht.
+
+Een grijnslach van wreedheid zweefde op Permentier's lippen. Zijn mond,
+half open, ontblootte, in den donkeren onweersnacht, zijn witte tanden,
+terwijl zijn rechterhand nog krampachtiger den kouden loop van het
+geweer omknelde. En werktuigelijk, als onbewust, kroop hij voortdurend
+langzaam over 't mos weer naar voren, naar den woudrand.
+
+Oh! die groote rosse reus, wat haatte hij hem! Hij zag hem drinken,
+lachen, rooken, de kaarten schudden; hij vernam soms het geluid zijner
+autoritaire stem; en telkens, in een woedesiddering van heel zijn
+lichaam, overweldigde hem weer feller en feller de herinnering der
+eenmaal uitgestane onrechtvaardigheid en de wilde begeerte zich te
+wreken; het wild, hartstochtelijk verlangen naar de nog nooit genotene
+voldoening eenmaal íets in de bestaande maatschappelijke orde om te
+werpen, eenmaal hoog en machtig op te heffen wat altijd zwak was en
+vernederd, eenmaal te vernederen en te verpletteren wat immer sterk en
+machtig en hoogmoedig was. En telkens en telkens kroop hij onbewust
+enkele centimeters verder, onweerstaanbaar voortgestuwd, onweerstaanbaar
+aangetrokken door iets vreeselijks, door een macht, een obcessie, een
+hallucinatie die hij in overweldigende rillingen uit de geheimste
+diepten van zijn wezen voelde opstijgen.
+
+Plotseling zag hij, in de helder verlichte keuken, den man met de bonte
+muts, die hem den rug toekeerde, opstaan en zijn plaats verlaten.
+
+Het was iets korts en vlugs, als een subiet weerlicht van openbaring.
+
+In eens zag Permentier den rossen reus aan het uiteinde der tafel
+zitten, zonder iets dat tusschen hem en zijn vijand de vrije ruimte
+verhinderde. En, tegelijkertijd, als bij den flits van 't zelfde
+openbaringsweerlicht, zag hij zijn wraak, zijn onmiddellijk, onfeilbaar
+te volbrengen wraak.
+
+In een werktuigelijken schok, zonder zelf te weten wat hij deed, richtte
+hij zich op zijn knieën, schouderde zijn Lefaucheux, mikte, dwars over
+den weg, dwars door het raam, op de volle, breede borst.
+
+En op dat uiterst oogenblik was het, dat de afschuwelijke
+zinsverbijstering plaats greep....
+
+Op dat uniek, afschuwelijk moment, op dat onbegrijpelijk moment der
+schier volbrachte wraak, deed iets almachtigs, iets
+monstrueus-almachtigs het wapen rechts afwijken....
+
+Rechts... volop naar 't hoofd der jonge, zijlings zittende moeder. En te
+gelijk steeg weer, uit de sombere diepten van Permentier's
+gedesequilibreerde ziel, de eertijds reeds vlijmend gevoelde, thans,
+op dit schriklijk moment alles-overweldigende aandrift om ook eens een
+onrechtvaardigheid te plegen, om ook eens een monstrueuse, wraakroepende
+misdaad te begaan.
+
+'t Was een krankzinnigheid. Zijn oogen sloten zich; hij schudde woest
+zijn hoofd. En met een bovenmenschelijke inspanningskracht, als had hij
+een overmachtigend gewicht verplaatst, trokken zijn armen 't wapen weer
+naar links, naar de breede, kloeke borst. Hij opende weer zijn
+verwilderde oogen, mikte opnieuw....
+
+En voor de tweede maal, ondanks zijn wil, ondanks den schorren
+afschuwkreet, die plotseling uit zijn boezem bruisde, trok de fatale
+macht het wapen nogeens rechts, naar 't hoofd der kloeke jonge moeder.
+
+Toen bleef hij een halve seconde roerloos, als in steen veranderd. En
+toen... juist op het oogenblik, dat de man met de bonte muts terug kwam
+om zich neêr te zetten... toen trok de fatale macht, de macht welke niet
+meer de zijne was, den haan van het geweer over....
+
+Als een donderslag, gemengd met een verward gedruisch van in scherven
+vliegende ruiten en van angstgehuil, knalde 't schot in 't loeien van
+den onweersnacht. Permentier zelf sprong huilend als een gek over de
+sloot, bleef eene wijl huilend in het midden der allee stilstaan, zijn
+uit hun holten gepuilde oogen op de dreunende, in plotselinge duisternis
+gedompelde keuken gevestigd. Toen nam hij de vlucht als een bezetene.
+
+Hij rende niet verder dan een vijftigtal passen. Plots bleef hij
+stilstaan, rende een tiental schreden terug, hield nogmaals stil,
+opnieuw luidkeels schreeuwend, de vuisten op zijn slapen.
+
+Men kwam uit het huisje gestormd.
+
+Een man ijlde hem woest voorbij, hield plotseling stil, keerde zich om,
+schreeuwde hijgend, in de duisternis zijn geweer op Permentier mikkend:
+
+- Wie zijë gij? Hêt-e gij mijn vrauwe vermeurd?"
+
+- Joa ik, verdome! Het schot knalde, doch miste Permentier. Hij voelde
+enkel een paar hageltjes op zijn linkerwang, gelijk een korten
+zweepslag.
+
+Hij maakte wild een zijsprong, kwam eensklaps, met een razende
+verwensching, op den koddebeier los:
+
+- Ah, gij sloeber! gij sloeber!"
+
+Het waren zijn laatste woorden. Een tweede schot knalde, de lading trof
+hem volop in 't gezicht.
+
+Hij stortte neêr en slaakte een afgrijselijken vloek, met beide handen
+zijn vermorzeld, lauw-bloedend gelaat bedekkend. Een oogenblik voelde
+hij onuitsprekelijke pijn: de pijn als van een hagelslag, die hem dwars
+door het hoofd zou boren. En dan was 't als een laatste, reusachtige
+duizeling door zijn hersenen, een ruischend en dwarlend geluid van
+loeien, dat zich in het loeien van den onweersnacht versmolt.
+
+Hij keerde zich nog eens half om op het mos, rekte zich uit, als moede,
+en maakte geen beweging meer.
+
+Hij had zich gewroken!
+
+
+
+
+ DE VERLOSSING.
+
+
+Het was de laatste maal dat de mooie Hortense het heilige Maria-beeld in
+de processie zou helpen dragen. Zij was op 't punt om te trouwen.
+
+Zoodra haar gezellinnen van de congregatie, met een verbazing waarin
+zich toorn en minachting mengde, dit vernamen, waren zij het aan hun
+pastoor gaan mededoelen, en hadden zij hem dringend verzocht de ontrouw
+geworden dienares der Maagd uit haar midden te verbannen. Dit had de
+geestelijke niet gewild. "Een Lieve-Vrouw-meisje," had hij gezegd, "doet
+toch niet, als een non of een zuster-van-liefde, gelofte van levenslange
+kuischheid; en gij allen zoo wel als Hortense, hebt het recht een
+eerlijk en godvruchtig huwelijk aan te gaan."
+
+- Moar hê z' euk nog 't recht mee ons, in de processie, 't heilige
+Maria-beeld te droagen?" had een der congreganisten gevraagd.
+
+- Joa, z' hêt da recht, zeulang te minsten as de geboden nie afgekondigd
+'n zijn," had de pastoor geantwoord.
+
+En hoe misnoegd ook over dit besluit, hadden de Maria-meisjes het zich
+toch moeten laten welgevallen, nog een laatste maal, met de mooie
+Hortense, het beeld der Heilige Maagd in de processie te dragen.
+
+ * * * * *
+
+Bij het plechtig galmen der klokken op den toren, bij het geluid der
+muziek en der heilige zangen, met glinsterend zilveren kruis en
+wapperende vanen, met maagdekens in 't wit en koorknapen in 't rood; en,
+onder den baldakijn van rood fluweel met gouden franjes, de pastoor
+blootshoofds, in goudgestikt kasuifel**, den gouden stralenkrans van
+'t Heilig-Sacrament in zijn gevouwen handen, zoo vorderde langzaam de bonte
+processie, traag slingerend door de bochtige straten van het dorpje,
+over het rijkkleurig-schitterend bloemenbed, door vrome handen als een
+pad van weelde en glorie op de gansche lengte van den doortocht
+gestrooid.
+
+In 't midden van den stoet, voorafgegaan van een groep witte maagdekens,
+waarvan de eene mandjes droegen met gemaakte bloemen, en de andere witte
+of lichtblauwe vendeltjes, met lange wit-en-blauwe linten, kwam het
+beeld der Moeder Gods, plechtig op haar troon, gedragen op de schouders
+harer vier, in blauwe rokken en witte borstlijfjes gekleede,
+dienaressen. Het goddelijk hermelijn daalde in statige plooien van haar
+schouders tot haar voeten, van voren geopend op de lange, pure,
+hiëratische lijn van het blauw kleed bezaaid met sterren; en 't hoofd,
+gehuld in stralenkrans, glimlachte zacht, een weinig links
+vooroverhellend, met den glimlach van de roodgeverfde lippen, tegen
+'t kindje Jezus, dat Maria op den arm droeg.
+
+De oogen neergeslagen, het lichaam trillend van mystische** spanning,
+schreden de vier meisjes langzaam vooruit, met over haar gelaatstrekken
+een uitdrukking van bijna extatische vroomheid, alsof het beeld zijn
+stroom van heiligheid over haar uitstrooide. Zij waren leelijk, de drie
+andere: de eene dik en rood, de tweede haast gebocheld, de derde met
+zieke knipoogjes. Maar hoe schoon was Hortense!....
+
+De onuitsprekelijke emotie die zij voelde, scheen zóó hare
+gelaatstrekken te louteren en te verfijnen, dat zij zelve nu leek op een
+Heilige-Maagd, zeer zacht en zeer bekoorlijk, menschelijk schoon in haar
+rustieken eenvoud, teer-liefderijk ontroerd in de doorluchtige
+grootschheid, waarvan ze zich omstraald voelde.
+
+Onder den witten bloemenkrans waarmeê haar hoofd getooid was, streken
+zich de zwarte haren in twee gladde vlechten over de slapen, puur
+omlijstend 't rechte blanke voorhoofd. De oogen, zoo ingetogen-zacht
+onder de donkere schaduw der lange oogharen, bezielden zich met stralen
+als zij den blik even opsloeg; de neus, ietwat scherp, gaf aan het rein
+gezicht een teere fierheid; de lippen, half open, verrieden door hun
+zwak-hijgende trilling, de versnelde jagingen van haar diep ontroerde
+hart. Over haar zachte wangen, door de zon een weinig bruingebrand,
+zweefden soms rozenkleuren. De schitterende weerkaatsing van al dat wit
+en al dat licht deed haar pijn aan de oogen, en de bewonderende, op haar
+gevestigde blikken, deden haar pijn aan 't hart. Soms voelde zij zich
+even als in duizeling wegzwijmen, en in een groote maagdelijke schaamte,
+mengde zich een groot gevoel van treurnis, die haar tranen in de oogen
+bracht.
+
+Zij ging, als in een teeren en tevens smartvollen droom, heel vervreemd
+van haar vroegere gezellinnen, onder de drukkende impressie eener
+dierbare bedevaart, voor de laatste maal gedaan. Het was haar te moede
+of langzaam iets in haar stierf, dat nooit weer zou geboren worden. Het
+was haar te moede of deze laatste tocht haar leidde naar een fataal en
+pijnlijk doel, waaraan geen macht haar nog onttrekken kon; of iets
+waartegen zij geen weerstand bieden kon, haar stuwde naar een triestig
+altaar, waar alles wat goed, en zacht, en puur en edel was in haar, voor
+eeuwig zou geofferd worden.
+
+Toen greep haar heviger de duizeling aan, en fijne zweetdroppels
+parelden op haar mat-blank voorhoofd. 't Geluid der klokken, der muziek,
+der gebeden en gezangen, alles dwarrelde duister door haar brein,
+gemengd met den opwalmenden geur van wierook en vertrapte bloemen, met
+'t vizioen der neergeknielde dorpelingen en der vlaggende huizen, met de
+verblindend-schitterende praal der processie, die als een bont-wemelend
+lint, voor haar heen slingerde.
+
+En zij onderging den benauwenden indruk van alleen te loopen, heel
+triestig alleen, als een vreemde, midden in een foule** waar niemand
+haar meer kende, waar niemand haar meer liefhad. Zij voelde de bedekte
+vijandschap harer geërgerde gezellinnen, zij voelde zich misplaatst,
+heimlijk versmaad, en zwak onder den hoon, en hopeloos zonder
+verdediging. En als in scherpe vlijmsteken voelde zij zich met iets
+doorboren, dat haar tot in het diepste van haar levenskrachten raakte.
+
+Van lieverlede werd de last van het goddelijk beeld te zwaar voor haar
+vermoeide lichaam, dat het toch zoo dikwijls zonder moeite had gedragen.
+Het was haar te moede of zij een overweldigende vracht te torsen had, of
+zij een loodzwaar kruis droeg, waarmede zij een berg moest opklimmen. De
+blauwe draagboomen haakten zich als wreede klauwen in haar teere
+schouders, haar lichaam boog, haar beenen waggelden; en gefolterd door
+schrijnende pijn, keek zij smeekend naar haar gezellinnen, die met
+inspanning het gevaarlijk schommelend beeld poogden recht op te houden,
+blikken van verontwaardigden toorn op haar werpend.
+
+Toen zag zij hem staan op den hoek van een straat, hem, den
+verloofde!.... En plotseling, alsof dit gezicht haar den genadeslag gaf,
+zakte zij met een doffen kreet in elkaar, terwijl hij, toesnellend, haar
+met de beide handen den last op de schouders gedrukt hield.
+
+Zij viel eerst zuchtend op haar knieën, en dan achterover ten gronde, de
+oogen dicht en het gelaat was-geel, in machtelooze zwijming....
+
+ * * * * *
+
+Het was haar moeder die het haar had aangeraden, die het gewild had, die
+er op aangedrongen had, tot zij eindelijk haar jawoord gaf....
+
+Zij waren negen kinderen, waaronder vijf dochters; en volstrekt geen
+vermogen. Het hoevetje was netjes onderhouden, en noeste vlijt gaf hun
+'t dagelijksch brood, doch daarmee was 't ook alles. De drie oudste
+zonen waren meer dan voldoende om den arbeid op het veld en in de
+stallen te verrichten; twee dochters, hoogstens drie, konden haar
+bezigheid vinden met huis- en binnenwerk; maar wat van de andere!
+
+'s Zomers, in wied- en oogsttijd, deden zij nog het werk der arbeidsters
+die men anders had moeten huren; maar 's winters dienden zij tot niets,
+tenzij om een beetje kantwerk te maken, wat haast zooveel is als niets.
+
+Zij moesten er dus wel aan denken om zoo spoedig mogelijk heen te gaan,
+zij die er overbodig waren. Ook, toen pachter Boudewijn, die een naburig
+dorp bewoonde en heette rijk te zijn, Hortense 't hof begon te maken, en
+weldra zijn aanvraag deed, was de oude moeder er ten zeerste mee in haar
+schik. Zij kende hem als een ernstig, spaarzaam werker, en als een
+degelijk man, die na den dood van zijn ouders genoeg bewezen had, dat
+hij in staat was zijn zaken goed te roer te staan**. 't Is waar, hij was
+vijftien jaar ouder dan Hortense, maar was dàt een reden om hem van de
+hand te wijzen? Het was misschien een reden te meer om hem gretig te
+aanvaarden.
+
+En lang, en ernstig, streng zelfs, had zij met Hortense gesproken.
+
+ * * * * *
+
+Hortense had gehuild....
+
+Zij was twee en twintig jaar oud, en kende noch begeerde een ander leven
+dan wat zij tot dus toe had gehad. 't Gezellige familieleven op het
+hoevetje, het ouderwetsch huisje, met schilderachtig stroodak, in de
+schaduw der suizende populieren, de bloemen langs den muur, en 't blond,
+kabbelend beekje achter de stalling; haar moeder, haar broeders en
+zusters; haar ruwen arbeid en eentonig leven, met soms een enkel uurtje
+uitspanning in gezelschap van vriendinnen, meer vroeg ze niet. Met
+minder zelfs had ze zich graag tevreden gehouden, en meer dan één
+berooving** zou ze zich hebben getroost, als ze maar dat ééne had
+behouden: in haar moeder's huis te mogen blijven.
+
+En zij leerde die allergrootste droefheid kennen, zich te veel te
+voelen, dáár waar zij het meest aan alles was gehecht. Het werd haar wel
+niet openlijk gezegd, maar zij merkte 't dadelijk aan dat air van
+spijtige verbazing, waarmee de huisgenooten haar eerste, bedeesde
+weigering van het schitterend aanbod aanhoorden. 't Was of zich
+schielijk om haar heen iets afsloot, in een ongastvrije koelheid van
+verwijdering. 't Was of in 't huisgezin een schaduw van oneenigheid
+sloop, die zij er binnen had gebracht.
+
+ * * * * *
+
+Toen deed de pachter, zeer verliefd, voor de tweede maal zijn aanvraag.
+Droogjes vroeg de moeder aan Hortense welk haar toekomst-plannen waren
+in geval zij niet trouwde. En koel legde zij haar de beide uitkomsten
+voor oogen: of trouwen met den rijken pachter en gelukkig zijn; of arme
+oude vrijster worden, haar familie ten laste.
+
+Haar familie ten laste! Zij sprak die woorden uit, de oude moeder, en
+zij brandden Hortense als een gloeiend ijzer in het hart. Zij barstte
+uit in overweldigende tranen, zich zelve plotseling bewust harer
+individueele onmacht als alleenstaande vrouw in den strijd om het leven.
+
+En, in een crisis van wanhoop, stemde zij toe, aan 't noodlot
+onderworpen.
+
+ * * * * *
+
+Wijl ze nu toch _moest_ trouwen, dan zoo graag met hem als met een
+ander.
+
+Zij voelde noch liefde, noch afkeer voor hem; hij was haar, wat liefde
+betreft, onverschillig. Het eenig gevoel, dat hij haar inboezemde, was
+dat van een ontzettende bedeesdheid, een schuchterheid, een schaamte die
+wel eens aan schrik grensde.
+
+Was hij knap van uiterlijk, of leelijk? Zij wist het zelve niet. Haar
+moeder, haar broeders en zusters, al wie hem zagen vonden hem knap, heel
+knap; maar zij zelve, neen, zij wist het niet. Zij zag alleen van hem
+den grooten bruinen baard, die hem deed ouder schijnen dan hij was en
+zijn gezicht iets strengs gaf, en den vreemden glimlach zijner
+helderbruine oogen, waarvan zij nooit de raadselachtige beteekenis
+bevatten kon. Soms schenen zij goed-vriendelijk te lachen, en zij voelde
+zich niet bang meer; soms lachten zij bijna kwaadaardig, spottend en
+bijtend, scheen het haar, met, scherper er in stralend, het
+raadselachtig iets, dat haar instinctmatig schrik aanjaagde. Soms maakte
+hij op haar den indruk van een zachtaardig en zachtharig dier, dat zich
+gedwee laat aaien; soms dacht zij aan een beest van valschheid en van
+sluwheid, met verscheurende klauwen onder het fluweel der pooten, en
+verslindende tanden onder de zalvende lip. Maar zij wist het toch niet,
+zij durfde niet genoeg naar hem kijken. En alleen dit voelde zij, zeer
+sterk, zoo sterk als een fatale macht, waaraan geen worsteling haar
+onttrekken kon:
+
+Dat hij haar meester zou zijn....
+
+ * * * * *
+
+Het huwelijk werd voltrokken. Een korte ceremonie in 't gemeentehuis en
+in de kerk, het traditioneel ontbijt met chocolade en broodjes in het
+moederlijk huis, en dan het vertrek naar de stad, in gezelschap van een
+harer jongere zusters en een vriend van haar man.
+
+Dáár, het vermoeiend slenteren door de straten, het
+verstompend-staan-kijken naar de uitstallingen der winkels, het gapen
+van honger en zich-weevoelen in de verbijstering van dien gedwongen dag
+reizen, dien men nooit weet waaraan te besteden.
+
+En dan, met den avondtrein, de terugkeer naar het dorp en de aankomst op
+de hoeve van den bruidegom. De jeugd van het gehucht met haar broeders
+en zusters vergaderd om die plechtige intrede te vieren, 't kanon
+bulderend, de pikton fantastisch brandend op den boomgaard, gezangen,
+dans en drank, in de oorverdoovende drukte van al die menschen welke zij
+te nauwernood kende. En dan van lieverlede het vertrek der gasten en de
+stilte. Alleen eindelijk, met toegegrendelde deuren, in dat onbekend
+huis, waar zij plotseling den indruk kreeg in een gevangenis te
+zijn..........
+
+Hij kwam tot haar en sloot haar wild in zijne sterk gespierde armen,
+haar op den mond zijn lippen drukkend. Het was een in-bezitneming. Zij
+zwijmelde er onder. Toen drukte hij haar zóó ruw-hartstochtelijk tegen
+zich aan, dat zij een smartkreet slaakte, terwijl het haar te moede werd
+of alles om haar heen in somberen angst wegduizelde, en er van haar
+zelve niets meer overbleef. Een koude voeling greep haar aan, de
+huiverige koude van een donkere kamer, de koude van een graf, waar hij
+haar met geweld in meesleepte.
+
+En zonder kennis, met een schorren zucht, plofte zij neer op het hard
+krakend bed.
+
+ * * * * *
+
+Nu leefde zij haar nieuwe leven....
+
+Een leven, dag aan dag eentonig 't zelfde, en toch, vooral in de
+desoriënteering van 't begin, zóó druk, zóó gejaagd, dat zij zich van 's
+morgens tot 's avonds in een verbijsterde haast bewoog, zichzelve geen
+oogenblik meer toebehoorend, voortdurend in angst iets vergeten of
+verwaarloosd te hebben.
+
+Het was ook alles zoo heel anders dan wat zij tot dus toe gedaan had.
+Het was in eens de rechtstreeksche, algeheele verantwoordelijkheid voor
+alles wat het huishouden betrof, 't gebrek aan raad en hulp, het
+permanent gevoel op haar eentje te moeten worstelen met den knellenden
+Plicht, in de aanhoudende vrees, dat zij in kracht en bekwaamheid zou te
+kort schieten. En ofschoon ze nog niet klaagde, en het zich zelve nog
+niet duidelijk bewust werd of haar tegenwoordige toestand een
+verbetering dan een verslechting van haar lot behelsde, toch voelde ze
+reeds sterk, dat, in haar leven, waar Plicht en Vreugd zich tot dus toe
+zoo vaak tot één en zelfde zacht gevoel hadden versmolten, de Plicht
+eensklaps ten nadeele der Vreugd een tyrannisch reuzenaandeel had
+veroverd.
+
+En zij leerde kennen, met toenemende intensiteit, dit dubbel knellend
+gevoel: te moeten doen wat men liever zou laten, en te moeten laten wat
+men liever zou doen. Een gevoel of iets je vastbond aan handen en
+voeten, en deed draaien altijd in denzelfden cirkel, zonder verpoozing.
+Een gevoel of je de hond was aan zijn ketting, of de vogel in zijn kooi,
+in de wanhopige smart voor eeuwig je vrijheid te hebben verloren. En dit
+alles zonder de eenige vergoeding die zooveel loodzware banden dragelijk
+en zelfs zacht bekoorlijk maken kan: een ware liefde.
+
+Zonder te weten wat een ware groote liefde was, voelde zij toch wel dat
+het heel iets anders moest zijn dan wat haar nu aan hem verbond. Zij
+voelde in haar hart een onpeilbare leege diepte, die _zijn_ beeld nooit
+kwam vullen. Er was in haar een eindeloos gevoel van heimwee, welk nooit
+door iets dat van _hem_ kwam, getroost kon worden. Zij leefde niet van
+'t tegenwoordige, maar wel van het verleden en van de toekomst, een
+duistere, onbegrijpelijke toekomst, waar in de verste verte van den
+horizon als het ware een vaag schijnsel schemerde, iets zwaks en
+weifelends, innig teer en schimmig als een symbool van nimmer te
+verwezenlijken hoop. Haar mooie oogen van ernst bleven soms uren lang in
+bespiegeling op die hersenschim staren, ze volgend, ze zoekend, vol
+angst toen ze verdween, vol liefde toen ze terug kwam. Het was als een
+band, als een aantrekkingsstraal, onmetelijk lang, en puur, en fijn,
+alleen voor haar zichtbaar, en die haar innig wezen met het onbevatbaar
+ideaal vereenigde.
+
+ * * * * *
+
+Drie maanden na haar huwelijk werd zij zwanger. En in diepe ontroering
+onderging zij het vreemd-tegenstrijdig gevoel nog veel sterker dan
+vroeger door de materiëele banden van haar huwelijk ter plaatse
+vastgekneld te zijn, terwijl de starre lichtstraal, ginds verre in
+'t onzichtbaar onbestemde vastgehecht, zich scheen te spannen om haar tot
+zich te trekken, in het intenser opglinsteren van zijn ideaal,
+chimerisch** licht.
+
+Dan openbaarde zich bij haar, gedurende die pijnlijke maanden welke de
+verlossing voorafgingen, het grillig humeur aan den toestand eigen, in
+overweldigende aanvallen van heimwee. Zij voelde dringender de behoefte
+weer in 't verledene te leven, en 't moederlijk huis en de bekenden van
+vroeger terug te zien. Zij schudde af en toe haar zwaar-knellende banden
+los, en trotseerde de misnoegdheid van haar man, om dikwijls weer naar
+haar geboorteplaats te komen. Daar sprak zij met oude vriendinnen over
+herinneringen uit haar jeugd, als over iets heerlijks, dat nu oneindig
+verre van haar af lag, en slechts door tranen van ontroering heen, uit
+de diepten haars gemoeds weer op kon stijgen. En zij zei aan haar
+moeder, dat, indien zij kwam te sterven, zij begraven wilde worden op
+het kerkhof van haar dorpje, en niet op de begraafplaats der vreemde
+gemeente waar zij nu woonde.
+
+Toen kwamen de verschrikkelijke barenssmarten. Haar misvormd lichaam in
+folterende krampen de verlossing weigerend, het kind na lang lijden
+eindelijk met geweld gehaald, en zij als dood en van elkaar
+getrokken....
+
+Het was een meisje. In een vloed van tranen drukte zij 't aan haar hart,
+verbaasd nog te leven, in eens gelukkig nu, alleen nog voelend de
+teederheid der moederliefde, in de zachtheid van den nieuwen band, die
+haar nu aan de wereld hechtte.
+
+ * * * * *
+
+Physiek had die bevalling veel aan haar veranderd en verouderd. Zij had,
+in haar druk leven, noch den tijd noch de middelen behoorlijk voor haar
+herstelling te zorgen, en zoo verloor zij dadelijk veel van haar
+vroegere frischheid en schoonheid. Wellicht toch had zij die gauw weer
+herkregen, als het ongeluk niet gewild had, dat zij, kort na haar eerste
+bevalling, voor de tweede maal zwanger werd.
+
+Het was een consternatie. De zalige vreugde, die zij met haar eerste
+kind genoten had, ging er grootendeels door verloren; en de man,
+stomverbaasd, mopperde, omdat ze heel wat geld kostten, die kinderen, en
+tijd innamen, en beslommeringen gaven! Zou hij dan een van die ellendig
+vruchtbare vrouwen hebben gehuwd, die ieder jaar hun echtgenoot een kind
+geven! En al deed hij haar nog geen direkt verwijt daarover, toch
+jammerde hij reeds over die vruchtbaarheid als over een gebrek, als over
+een hoogst onaangename verrassing, waarvan men wel zou moeten kunnen
+onderricht zijn, aleer een huwelijk aan te gaan.
+
+Zij, in zachtheid onderworpen, kwam niet in opstand tegen die
+onhebbelijke insinuaties. Zij antwoordde gedwee dat het toch niet háre
+schuld was, en dat zij, nog véél minder dan hij, gewenscht had zoo gauw
+een tweede kind te hebben. Toen drong hij niet verder aan, maar bleef er
+toch voortdurend over zeuren, klagend dat de boerenstiel zoo slecht
+begon te gaan, dat hij dit jaar, in plaats van iets op zij te leggen
+zooals vroeger, er van 't zijne bij zou moeten doen, en dat men nu
+voortaan heel hard zou moeten sjouwen om ieder jaar rond te komen.
+
+Hortense dacht: hij treurt over het geld, dat hij er voor moet
+uitkeeren, maar hij denkt niet eens aan wat ik er aan opoffer van mijn
+gezondheid, van mijn leven. Hij telt voor niets mijn vreeselijk lijden,
+en voor hem heeft mijn leven slechts waarde in zoover hij er nut en
+genoegen uit kan trekken. En weemoedig drong zij in zichzelf terug,
+beurtelings verdiept in haar zachttreurige jeugdsherinneringen** en haar
+langzaam weer opkomende moederliefde, met daartusschen in, van tijd tot
+tijd, een verren blik op de toekomst, waar, in de verwijdering van een
+chaotisch halfduister, voortdurend het stil-weifelend vlammetje van hoop
+bleef branden.
+
+ * * * * *
+
+Tweelingen, ditmaal! En 't ergste nog: meisjes!....
+
+De man vloekte. Hortense, wanhopig in haar bed gestrekt, leed nog meer
+van moreele, dan van physieke pijn. Was het dan een vloek die op haar
+drukte: drie meisjes in twee jaar tijds! En toen de man, zich niet meer
+inhoudend, razend uitbarstte, kon zij geen woord tot verdediging in
+'t midden brengen, zich haast onwaardig, zich haast schuldig voelend.
+
+- Van nou af aan, as 'k kwam te stirven, 'n zoên die kinders hoast
+niemendalle mier bezitten," raasde hij. "Wa zal da zijn as d'r nog moete
+komen?"
+
+- 'n Loat er giene mier komen, ik 'n vroage nie beter," antwoordde zij
+gelaten.
+
+Hij zwoer het, knarsetandend. En hij sprak van nog hardnekkiger zwoegen
+en sjouwen, om die schrikkelijke schade in te halen.
+
+ * * * * *
+
+Den derden dag na de bevalling zei hij:
+
+- 'K hope dat-e zilt opstoan en d'achterwoarsterigge 1) loate goan.
+Verlede kier hên we ze tien doagen g'haûen; 't es veul te lank. We
+zillen moar beginnen mee dàt uit te spoaren."
+
+1) Baker ,vroedvrouw
+Vl. Wdb.: achterwaorstrigge (oostelijk zvl.) waar = de stam van bewaren
+(= engels, beware) in de betekenis ‘zorgen voor’; achter heeft dezelfde
+betekenis als in eng.: to look after; -igge = suff. -ei van klappei
+
+In stomme verslagenheid hield zij op hem een blik van schrik gevestigd.
+En in de hardkoude vlam zijner oogen zag zij plotseling het zinnebeeld
+van haren dood voorbij zweven. Ze wilde zeggen: "weet-e gij da 'k er van
+stirven kan?".... maar een roode gloed vlekte haar bleeke wangen, als
+met schaamte,.... met schaamte voor hem; en sidderend, een schorre
+trilling in de stem:
+
+- 't Es goed,.... 'k zal probeeren," antwoordde zij.
+
+ * * * * *
+
+Het lichaam gebogen, de beenen waggelend, en zóó bleek dat het was of ze
+geen bloed in zich meer had, en zóó zwak dat ze zich elk oogenblik met
+hijgenden mond en schemerende oogen aan tafels en stoelen vast moest
+houden, zoo sleepte zij zich toch, met den moed eener uiterste
+wilskracht, voort.
+
+Honderd maal kwam het haar voor dat zij ineens zou neerstorten, om nooit
+meer op te staan; dat de laatste kracht uit haar zou vlieden,
+meesleepend naar het Niet, wat nu nog van haar overbleef. Maar telkens,
+op het oogenblik dat alles zou verdwijnen, ontstond er toch nog nieuwe
+kracht in haar, als een verlamde veer die weer opspringt, en weer ook
+sleepte ze zich verder, verwilderd nog te leven.
+
+Dat duurde zoo verscheidene weken. Toen was ze gered. Maar haar
+lichamelijk verval, reeds zoo merkbaar na haar eerste kind, was ditmaal
+schrikwekkend. De rug bleef een weinig gekromd, de buik dik. De
+schouders puntten hoekig-mager op, de boezem zakte. En, in de plaats van
+de frisch-rozige tinten der jeugd, kwam over haar holle wangen als een
+aardkleurige verf met lichtbruine vlekken en sproeten, terwijl onder
+haar groote, met een soort van angstige verwildering starende oogen,
+zich diep-ingedrukte, zwartachtige kringen afteekenden.
+
+ * * * * *
+
+Twee jaren verliepen. Toen zou ze derde maal moeder worden...
+
+En woedend schreeuwde de man dat het van hem niet was. Dàt kon niet, dàt
+was niet mogelijk, schreeuwde hij. Er greep een vreeselijke twist
+plaats: vloeken, tranen, verwenschingen: zij voor het eerst in wilden
+opstand schietend, met verachtende woorden en fonkelende oogen, hem
+dreigend met haar kinderen te vluchten als hij nog een enkele maal zijn
+schandelijke beschuldiging durfde herhalen; hij als een gek,
+stampvoetend van ziedenden toorn, beschuldigend om te beschuldigen, niet
+wetend op wien zijn gruwelijke drift te wreken. Eerst toen hij uitgeput
+van razernij was, kwam hij weer tot bedaren; maar hij verwenschte, hij
+vermaledijdde als de pest 't ellendig noodlot, dat hem nog eenmaal vader
+zou maken. En op zijn beurt, schreide hij als een kind, jammerend dat
+het nu hun besliste ondergang was, een leven van voortdurenden
+dwangarbeid in gewisse ellende.
+
+ * * * * *
+
+Een zoontje, ditmaal....zwakke troost, onvoldoende vergoeding voor
+zooveel stoornis en droefheid!.... Bleek lichtstraaltje, weifelend en
+bedriegelijk, in den duisteren nacht eener nieuwe ramp: Hortense, nog
+eens veel te vroeg opgestaan, werd, den vijfden dag na haar bevalling,
+door hevige koortsen aangetast; en gedurende zes weken was haar leven
+niets meer dan een ademtocht, elk oogenblik op 't punt om voor eeuwig
+uit te dooven.
+
+Drie maanden lang bleef zij bedlegerig. En, in Mei bevallen, kwam zij
+voor het eerst de buitenlucht weer voelen, op een lauw-zonnigen dag van
+eind September. Het was een zondag. Haar man was na de vesper in het
+dorp gebleven, maar haar moeder en een harer zusters waren haar
+gezelschap komen houden. En alle drie op stoelen vóór de deur gezeten,
+met de spelende kinderen om zich heen, praatten zij langzaam over
+onverschillige dingen, geen van alle uitdrukkend wat in de diepte van
+hun harten lag.
+
+In de stille, ijlblauwe lucht was iets van zacht-weemoedige
+bespiegeling. De bruine bladeren vielen zacht-ruischend neer,
+zacht-ritselend tusschen de naakte twijgen, het kort geschoren gras als
+met een bed van doode vlinders bedekkend. Hier en daar, in de hoogste
+takken der fruitboomen, blonk nog het goud eener vergeten vrucht, en
+door de luisterende stilte zweefde soms het fijn-klagend getjilp van
+ontzichtbare** benden trekvogels, die voor de naderende winterkoude
+vluchtten. En, in die stille pracht en zachtheid van genezing, kwam
+eensklaps weer een eindeloos gevoel van heimwee in Hortense's hart. Een
+plotselinge terugsprong in 't verleden, een wilde, onberedeneerde
+illuzie, met moeder en met zuster weer naar huis te gaan, en daar weer
+jong en mooi te worden, en weer gezellig en gelukkig met elkaar te
+leven, dáár, o dáár, in 't lieflijk oord van al haar
+jeugdsherinneringen!
+
+- Moeder!... o, moeder!" smeekte zij, met angstig schitterende oogen....
+En eensklaps vroeg ze 't:
+
+- O, moeder, loat mij weere mee noar huis goan!"
+
+En met wringende handen begon ze te snikken.
+
+- Moar, kind, word t-e gij zot!" zei de moeder. En zij toonde haar hoe
+onuitvoerbaar en onzinnig haar verlangen was.
+
+Een gefolterden trek om den mond, het hoofd in machtelooze wanhoop
+scheef geheld, en de krampachtig in elkaar gewrongen handen op haar
+knieën gedrukt gaf Hortense geen antwoord meer.
+
+Zij wist het ook wel, dat 't niet mogelijk was.
+
+ * * * * *
+
+En in haar hart kwam een gevoel van algeheel verlaten zijn. Niet meer
+hopend streed zij niet meer. Haar leven werd iets machinaals, dood voor
+'t verleden als voor 't tegenwoordige, dood voor illuziën en idealen.
+Zelfs het flauwe lichtstraaltje, jarenlang gekoesterd als een geheime
+hoop in de toekomst, verzwond met zijn verre vizioenen in de
+duisternis van het Niets.
+
+Zij verwaarloosde haar bezigheden, verwaarloosde zichzelve en haar
+kinderen. Haar huis, tot dan toe gehouden met de zorg en netheid, die
+zij van haar moeder had geleerd, ging er langzamerhand slordig, vuil
+uitzien. Zij had geen tijd meer, zij had geen lust meer. Zij voelde zich
+moe, beu, suf. Een onoverwinbare verstramming verlamde hare ledematen en
+verstompte haren geest; een aanhoudend verlangen om niets meer te doen,
+om haar oogen te sluiten en te slapen, werd haar eenig verlangen.
+
+En voor de vierde maal moest zij nu moeder worden....
+
+Maar nu kon het haar niet meer schelen en zij maakte niets geen misbaar.
+Zij bleef verbazend kalm onder den vreeselijken slag. Zelfs toen haar
+man, gek van woede, vloekend 't huis verliet om in de herberg te gaan
+drinken, had zij geen woord van verontwaardiging, geen traan van smart.
+
+Zij had zich bij den wil van 't noodlot neergelegd.
+
+ * * * * *
+
+En toch, wijl de mensch nu eenmaal zonder hoop of ideaal niet _kan_
+leven, zoo ontstond er nu langzamerhand iets in haar, vreemd en
+ziekelijk, haast kinderachtig voor een vrouw die reeds zooveel geleden
+had: de hoop op haar toekomstige verlossing!....
+
+Niet de ongeduldige verwachting eens geluks,... alleen maar de
+verwachting eener hoogst belangrijke gebeurtenis. Het was haar te moede,
+en zij geloofde instinctmatig, in een superstitie** welke voortdurend in
+kracht toenam, dat _deze_ verlossing in haar leven een omwenteling te
+weeg zou brengen. Waarom ze dat geloofde wist ze niet; waarom dat nu
+gebeuren zou, en niet vroeger, of niet later, was haar onverklaarbaar.
+Maar zij voelde, zij geloofde. Zij voelde en geloofde zelfs, dat de
+vrucht, die zij nu droeg, een heel ander leven had dan die van vroeger.
+
+Voortdurend, bij dag en nacht, was het haar eenige gedachte, haar
+uitsluitende bekommering. Het wendde haar van het reëele leven af,
+'t werd haar een vaststaand denkbeeld, een obcessie, iets
+zinsbegoochelends, een wonder vizioen, dat glansde in zijn glorieuze
+pracht, ginds heel heel verre aan den horizon, in de schielijke
+herleving van den idealen lichtstraal waarop ze zoo vaak, in de eerste
+jaren van haar ongelukkig huwelijk, als op een reddingsbaken had
+gestaard.
+
+O! die straal! die mysterieuze, overheerlijke, een tijdlang niet meer
+geziene lichtstraal! hoe blonk hij nu weer troostend in 't verschiet!
+hoe scheen hij soms tot haar te komen om haar met zijn glans te
+overgieten! Hoe trok hij haar soms met zich mede, horizonnen van een
+nooit geziene schoonheid voor haar openend! En in dien glans van
+heerlijkheid zag ze zichzelve dan plechtig-langzaam gaan, zooals ze
+vroeger ging in de processie: jong en mooi, in wit en blauw gekleed, met
+van vrome extaze neergeslagen oogen, in den geur der bloemen en
+'t geluid der lofzangen het heilige Maria-beeld op hare schouders
+dragend....
+
+ * * * * *
+
+'s Nachts vóór haar bevalling had zij een droom....
+
+Zij lag bewusteloos ingeslapen, toen zij eensklaps een stille gestalte
+over zich heen voelde buigen, en een zeer zachte stem meende te hooren,
+een stem waarvan zij vroeger nooit den klank gehoord had, die haar
+fluisterde:
+
+"Sta op, en volg mij."
+
+In machinale gehoorzaamheid, zonder een opmerking noch een vraag, voelde
+zij zich opstaan. En nauwelijks was ze met haast half aangekleed, toen
+de slanke gestalte, die vaag-grijzig bleek was, en, als een engel,
+vlerken scheen te dragen, haar stil een kindje in de armen lei, en nog
+eens met haar zachte stem herhaalde:
+
+"Volg mij!!!"
+
+Met snellen tred liepen zij door de sombere velden, de gestalte voorop,
+licht alsof hare voeten de aarde niet raakten; zij er achter, met
+inspanning haren geleider volgend, het kind in haar armen...!
+
+Zij gingen in de richting van een bleeken lichtstraal, schitterend in de
+verte van den horizon. Het kind bewoog zich niet, klaagde niet, huilde
+niet. En alles was dood-sombere eenzaamheid en stilte om hen heen....
+
+Maar eensklaps hoorde zij het luid geschreeuw van al haar andere
+kinderen. Zij hadden haar gevolgd en wilden met haar meegaan....
+
+Even hield ze stil en liet ze meegaan. En ook de edele gestalte keerde
+zich even om en staarde roerloos het schouwspel aan, met een
+sereen-triestige hoogheid. Toen gingen zij allen weer verder....
+
+De weg klom, werd steil en hobbelig. Zij hijgde, struikelde, viel. Haar
+afgematte kinderen konden weldra niet langer volgen. Het een na het
+ander verlieten zij haar in wanhopig geschrei; en ook zij weende
+overvloedig, terwijl zij ze voor 't laatst omhelsde. Maar zij bleef niet
+bij ze: altijd verder en verder volgde zij, met het onbewegelijk kind op
+haar armen, de slanke, fantastische gestalte, die haar tot den meer en
+meer heerlijk schitterenden stralenglans opleidde....
+
+ * * * * *
+
+Met een angstkreet werd zij wakker. Een kramp verwrong haar lichaam, in
+de eerste barensweeën.
+
+Brommend schrikte de man er van op. "Wa schilt er toch!" knorde hij.
+Maar toen hij 't begrepen had sprong hij uit 't bed, kleedde zich
+haastig aan, en ging dokter en baker halen.
+
+Alle drie: de man, de dokter en de baker, omringden zij in 't laag,
+akelig-somber kamertje, het bed waarop Hortense lag, aan onnoemelijk
+lijden ter prooi. Niets ging vooruit; het duurde al meer dan achttien
+uren. Het slachtoffer was uitgeput, en tusschen de aanvallen der
+afgrijselijke smart, smeekte zij te mogen sterven. Toen besloot de
+dokter tot het uiterste. Haastig, in een benauwende stilte, slechts af
+en toe gestoord door het gillen der vrouw, werden de instrumenten, als
+foltertuigen, klaar gemaakt. Dan was het als een slachting, en het kind
+kwam ter wereld: doodgeboren.
+
+Hortense staakte 't schreeuwen, de oogen gesloten en de handen lam,
+zelve als een lijk.
+
+ * * * * *
+
+'t Is nacht.....
+
+De wijd-starend uitgezette oogen brandend van koorts, de huid boven de
+juksbeenderen** schel-roze gekleurd, het voorhoofd druipend van 't zweet
+en 't gansche lichaam huiverend en schuddend, ligt Hortense op den rug
+gestrekt, het doode kind met stuggen hartstocht tegen haar onvleesde**
+borst gedrukt.
+
+Terstond heeft zij het zoo geëischt. Men heeft gepoogd haar het kind te
+ontnemen, maar zij heeft geschreeuwd, zij heeft gebruld als een leeuwin,
+klauwend en knarsetandend.....
+
+Om haar heen zijn haar man en de baker, en ook haar drie oudste
+kinderen. Op een tafeltje, naast het bed, branden twee waskaarsen, die
+lichten der stervenden, aan beide zijden van een kruisbeeld. Doch zij
+schijnt ze niet te zien; ze schijnt niets en niemand meer te zien.
+
+Het zweet plakt haar losse, zwarte haarvlechten op hare slapen, en haar
+oogen van verwildering en angst blijven halsstarrig gevestigd op de
+laaggebalkte zoldering, terwijl haar bibberende lippen een gebed
+schijnen te prevelen. En plotseling krijgen haar oogen iets haast
+bovennatuurlijks in hun uitdrukking, terwijl een schorre kreet uit haren
+mond stijgt.
+
+- Wa es't er?" vraagt de man, angstig naderend.
+
+- Ik zie hem! ik zie hem! O! ik zie hem komen!" lispelt zij met vreemde
+stem.
+
+En, in haar brandende oogen, die nog wijder open staren, komt de extaze.
+
+- Wa zie je? wa zie je?" vraagt hij dringend.
+
+Zij sluit haar oogen, als plotseling verblind door een te schelle
+uitstraling van licht. Dan doet ze ze weer open, en over haar ontvleesde
+trekken komt een uitdrukking van hemelsche vreugd.
+
+Zij glimlacht. En haar sidderend lichaam maakt een beweging alsof zij op
+wou staan, terwijl haar armen zich nog nauwer, met onuitsprekelijke
+liefde, over het doode kind omsluiten. En eensklaps roept ze, met een
+luide, heldere stem, die vervaarlijk weergalmt in de benauwde stilte van
+'t luguber kamertje:
+
+- 'K kome! 'k kome! 'K hé mijn moagdeklieren aan! 'K droage 't kindeke
+Zjezus!"
+
+Verwilderd schrikken zij allen op. De man en de baker vliegen naar het
+bed, terwijl de kinderen luide jammeren.
+
+Maar voor de aangrijpende plechtigheid van 't schouwspel, blijven zij
+terstond weer allen stom en roerloos, den blik gevestigd op de jonge
+moeder...
+
+Geen spier van haar lichaam beweegt zich meer. De schelle kleuren van de
+wangen bleeken weg, en zelfs het zweet, dat op het voorhoofd parelt,
+schijnt in een laatsten straal over de slapen uit te vloeien. Alleen de
+oogen leven....
+
+Zij leven, en staren, in extaze, op de zwarte zoldering, waar zij een
+overheerlijk schouwspel schijnen bij te wonen. Een schouwspel van ideale
+pracht, een uitstraling die ze meesleept, die met ze weg gaat, die tot
+zich schijnt te trekken, uit de diepste diepten van haar wezen, haar
+allerlaatste levenskrachten. De oogappels zelven schijnen langzamerhand
+hun gloed te verliezen, zich te verkleinen, zich in een laatsten kern
+van vuur te concentreeren. Weldra zijn ze niets meer dan twee fijne
+straaltjes, scherp-schitterend in het midden der doffe holten, als twee
+naaldpunten.
+
+Langzaam, met uitgestrekte hand, buigt de baker over de stervende neer.
+Zij ziet de fijne straaltjes verbleeken, zij ziet ze dun worden als
+zilveren haartjes, als twee met dauw bezilverde draadjes van een
+spinneweb. En altijd door blijven zij staren op 't extatisch vizioen....
+
+Dan is er als een opschorsing. Een laatste zweetparel daalt langzaam van
+het voorhoofd, blijft even in de rechter wenkbrauw hangen. Dan valt hij
+in het oog en dooft er 't laatste stipje leven uit.
+
+- Z'es deud," fluistert de vrouw, zich oprichtend.
+
+En plotseling, ontroerd en overweldigd tot in 't diepste harer ziel door
+het bovenmenschelijk schouwspel, dat zij daar waarnam:
+
+- Z'es mee heur kind in den Hemel!" zegt ze. En, met gevouwen handen,
+valt zij vóór het sterfbed op haar knieën.
+
+ * * * * *
+
+
+
+
+ Oordeel der voornaamste tijdschriften en dagbladen over de
+
+ EERSTE EN TWEEDE BUNDEL
+
+ SCHETSEN VAN SAMUEL FALKLAND.
+
+ Prijs ing. _f_ 2.25; geb. _f_ 2.90.
+
+ * * * * *
+
+ _De Gids_ zegt o. a.:
+
+Er zijn er die het betreuren, dat de voorraad humor en fijne observatie
+door deze stukjes verspreid, niet aan een breeder uitgesponnen en dieper
+opgevat werk is ten goede gekomen. Ons lijkt het dankbaarder en
+voorzichtiger te genieten van hetgeen FALKLAND getoond heeft te kunnen
+geven in een genre, waarin hij in ons land door niemand wordt
+overtroffen.
+
+
+ _Elzevier's Maandschrift_ zegt o.a.:
+
+Er is nog een ander element, dat FALKLAND populair moet hebben doen
+worden: *het overweldigende van zijn stijl.*
+
+Zijn realiteit is verblindend.
+
+
+ _De Nederlandsche Spectator_ zegt o. a.:
+
+Zoo schrijft men als men jong en jolig nog is, veel natuurlijk vernuft
+bezit en tot schetsen gedwongen is.
+
+FALKLAND'S vermogen om scherp waar te nemen de objecten, mooi weer te
+geven de gesprekken, kort en snel te typeeren wat op zijn weg, in huis
+of daarbuiten hem treft, gaf leven aan deze schetsen, te prijzen ook om
+het gelukkige evenwicht tusschen den goeden smaak, de poëzie en 's
+schrijvers levensmoed.
+
+In den grond is dit talent ernstig. De meeste schetsen getuigen daarvan.
+Hij is altijd ernstig, hoorde ik zeggen. Ik sloeg voor die persoon het
+verhaal op, waarin Sam en Lou bezig zijn met visch te bakken. Daar
+werden tranen gelachen....
+
+
+ _De Nieuwe Rotterdamsche Courant_ zegt o.a.:
+
+Ook in deze Schetsen is heel wat vernuft.
+
+
+ _Het Handelsblad_ zegt o. a.:
+
+Het is alles pakkend geschreven, kort, zonder inleiding; de toestand
+staat dadelijk voor ons, duidelijk, scherp, en ieder stukje laat een
+indruk na.
+
+
+
+
+ COLOFON
+
+* Eerste publicatie:
+* Eerste publicatie in boekvorm:
+* Dit electronisch bestand is gebaseerd op de editie van
+* Het PDF-bestand van deze editie staat op Internet Archive:
+ https://archive.org/details/te_lande
+
+* De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele, verouderde
+ spelling, er zijn geen wijzigingen aangebracht.
+* Vreemde woorden of schrijfwijzen, evidente en vermoedelijke zet- of
+ schrijffouten zijn behouden gebleven. Deze worden gemarkeerd met **
+ en toegelicht in de tabel onder het colofon.
+* Deze editie bevat heel wat inconsequenties met betrekking tot
+ accenten, interpunctie, kapitalen, aanhalingstekens en het gebruik
+ van lidwoorden. Deze zijn behouden gebleven.
+* Na uitroeptekens wordt er vaak geen hoofdletter geschreven.
+* Dialectwoorden met "oa" of "ao" worden verschillend gespeld, deze
+ schrijfwijze is behouden gebleven. Bv.:
+ * gedaon - gedoan
+ * - Stoat op! staot op !
+ * morgenoavond - aovend
+* De paginanummers zijn verwijderd.
+* Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn hersteld.
+* Spaties voor leestekens zijn verwijderd.
+* Voetnoten zijn verplaatst naar het einde van de alinea met de verwijzing.
+* De in het origineel cursief gezette tekst is weergegeven als _cursief_,
+ de vetjes gezette tekst als *vetjes*.
+* Gedachtestreepjes zijn vervangen door [--] en
+ horizontale lijnen door asterisken.
+
+ * * * * *
+
+Regel / bron / correctie, commentaar of verklaring
+(regel 1 = "Nota's van de bewerker:")
+
+DE BIEZENSTEKKER
+0185 / stronkelige / stronkelen: struikelen
+0319 / IJëlt ou / Haal uw
+0347 / tersluips / tersluiks
+0600 / één voor éen / er worden verschillende schrijfwijzen gebruikt voor het geaccentueerde woord "een".
+0899 / dáar / er worden verschillende schrijfwijzen gebruikt voor het geaccentueerde woord "daar".
+1061 / hêt 't mij g'hieten / heeft het mij geboden
+
+VAN ALLEIJNES' ZIEL
+1143 / D' ien ziele / D'ien ziele - De ene ziel
+2047 / te gemoet / wordt viermaal op deze manier geschreven.
+2346 / En midden in den nacht stond hij op holde hij de velden in! /
+ En midden in den nacht stond hij op en holde hij de velden in!
+2363 / sparrenbosschen / in regel 2560: sparrebosschen
+2420 / lippend gillend / onduidelijk wat "lippend" betekent.
+2427 / ontaarden / ontaardden
+2560 / sparrebosschen / in regel 2363: sparrenbosschen
+2753 / heije / heide
+2871 / poeïerde / poederde
+
+BLANCHE
+3008 / moeielijker / moeilijker
+3435 / stuik / Een geheel van acht of tien schoven graan, op het land
+ tegen elkaar geplaatst om te drogen.
+3448 / noenstond / tijd omstreeks het middaguur.
+3467 / ankylose / gewrichtsverstijving
+3471 / verloomde / verlo(o)men: loom, mat worden
+3489 / anwoordde / antwoordde
+3553 / oest / oogst
+3652 / garf / bos afgemaaide en samengebonden graanhalmen.
+3672 / lijzemeelpap / lijnmeelpap
+3673 / beteren. / beteren."
+3674 / prostratie / toestand van lichamelijke en geestelijke uitputting.
+3768 / all' / alle
+3769 / scharten / Zich tallooze kleine en onplezierige moeiten geven
+ om een doel te bereiken.
+3772 / geroopen / geroepen
+3810/ hiëratische / verheven-streng, sober van expressie
+
+PERMENTIERS WRAAK
+3967 / Permetier / Permentier
+3995 / koddebeier / jachtopziener
+4157 / brugedier / brigadier
+4199 / Spiessen's / Spiessens'
+4328 / en bier, klaar gemaakt / en bier klaar gemaakt
+4350 / Meïe / mei
+4395 / karot / rol gesausde pruimtabak
+4440 / galon / lint- of koordvormig weefsel, m.n. als versiering van
+ uniformen en livreien
+4464 / obcessie / obsessie
+4497 / Lefaucheux / Frans legerpistool
+4498 / bandelier / brede draagriem of band over schouder en borst,
+waaraan de patroontas of de sabel werd gedragen.
+4508 / indentiteit / identiteit
+4510 / garde-chasse / jachtopziener
+4543 / Opnieuw er was / Opnieuw was er
+4573 / puëriel-barbaarsch / kinderlijk-barbaarsch
+4611 / makis / maquis (dicht, ondoordringbaar struikgewas)
+4716 / verheler / heler
+4764 / clairière / open plek in bos
+4764 / alleeën / mv. van allee - dreef
+4794 / boan "afliggen" / de weg afsnijden
+4808 / Hêt-e grof leud?/ Heb je grove hagel?
+4918 / kruisweg / snijpunt van twee wegen (vaak genoemd in verband met
+allerlei bijgeloof) - synoniem: viersprong
+4946 / iewat / ietwat
+4977 / gejaagheid / gejaagdheid
+4997 / Permentiers / Permentiers'
+
+VERLOSSING
+5144 / kasuifel / kazuifel
+5163 / mystische / mystieke
+5210/ foule / massa
+5257 / zijn zaken goed te roer te staan /aan het roer staan; te roer
+ staan - het bestuur, de leiding in handen hebben.
+5276 / berooving / het missen, het ontbeeren van iets
+5424 / chimerisch / monsterachtig, hersenschimmig
+5483 / jeugdsherinneringen / jeugdherinneringen
+5598 / ontzichtbare / ontzichbare
+5658 / superstitie / bijgeloof
+5754 / juksbeenderen / jukbeenderen
+
+
+
+
+
+End of the Project Gutenberg EBook of Te Lande, by Cyriel Buysse
+
+*** END OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK TE LANDE ***
+
+***** This file should be named 48496-0.txt or 48496-0.zip *****
+This and all associated files of various formats will be found in:
+ http://www.gutenberg.org/4/8/4/9/48496/
+
+Produced by Johan Boelaert
+
+Updated editions will replace the previous one--the old editions
+will be renamed.
+
+Creating the works from public domain print editions means that no
+one owns a United States copyright in these works, so the Foundation
+(and you!) can copy and distribute it in the United States without
+permission and without paying copyright royalties. Special rules,
+set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to
+copying and distributing Project Gutenberg-tm electronic works to
+protect the PROJECT GUTENBERG-tm concept and trademark. Project
+Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you
+charge for the eBooks, unless you receive specific permission. If you
+do not charge anything for copies of this eBook, complying with the
+rules is very easy. You may use this eBook for nearly any purpose
+such as creation of derivative works, reports, performances and
+research. They may be modified and printed and given away--you may do
+practically ANYTHING with public domain eBooks. Redistribution is
+subject to the trademark license, especially commercial
+redistribution.
+
+
+
+*** START: FULL LICENSE ***
+
+THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE
+PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK
+
+To protect the Project Gutenberg-tm mission of promoting the free
+distribution of electronic works, by using or distributing this work
+(or any other work associated in any way with the phrase "Project
+Gutenberg"), you agree to comply with all the terms of the Full Project
+Gutenberg-tm License (available with this file or online at
+http://gutenberg.org/license).
+
+
+Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg-tm
+electronic works
+
+1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg-tm
+electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to
+and accept all the terms of this license and intellectual property
+(trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all
+the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy
+all copies of Project Gutenberg-tm electronic works in your possession.
+If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project
+Gutenberg-tm electronic work and you do not agree to be bound by the
+terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or
+entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8.
+
+1.B. "Project Gutenberg" is a registered trademark. It may only be
+used on or associated in any way with an electronic work by people who
+agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few
+things that you can do with most Project Gutenberg-tm electronic works
+even without complying with the full terms of this agreement. See
+paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project
+Gutenberg-tm electronic works if you follow the terms of this agreement
+and help preserve free future access to Project Gutenberg-tm electronic
+works. See paragraph 1.E below.
+
+1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation ("the Foundation"
+or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project
+Gutenberg-tm electronic works. Nearly all the individual works in the
+collection are in the public domain in the United States. If an
+individual work is in the public domain in the United States and you are
+located in the United States, we do not claim a right to prevent you from
+copying, distributing, performing, displaying or creating derivative
+works based on the work as long as all references to Project Gutenberg
+are removed. Of course, we hope that you will support the Project
+Gutenberg-tm mission of promoting free access to electronic works by
+freely sharing Project Gutenberg-tm works in compliance with the terms of
+this agreement for keeping the Project Gutenberg-tm name associated with
+the work. You can easily comply with the terms of this agreement by
+keeping this work in the same format with its attached full Project
+Gutenberg-tm License when you share it without charge with others.
+
+1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern
+what you can do with this work. Copyright laws in most countries are in
+a constant state of change. If you are outside the United States, check
+the laws of your country in addition to the terms of this agreement
+before downloading, copying, displaying, performing, distributing or
+creating derivative works based on this work or any other Project
+Gutenberg-tm work. The Foundation makes no representations concerning
+the copyright status of any work in any country outside the United
+States.
+
+1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg:
+
+1.E.1. The following sentence, with active links to, or other immediate
+access to, the full Project Gutenberg-tm License must appear prominently
+whenever any copy of a Project Gutenberg-tm work (any work on which the
+phrase "Project Gutenberg" appears, or with which the phrase "Project
+Gutenberg" is associated) is accessed, displayed, performed, viewed,
+copied or distributed:
+
+This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with
+almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or
+re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included
+with this eBook or online at www.gutenberg.org/license
+
+1.E.2. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is derived
+from the public domain (does not contain a notice indicating that it is
+posted with permission of the copyright holder), the work can be copied
+and distributed to anyone in the United States without paying any fees
+or charges. If you are redistributing or providing access to a work
+with the phrase "Project Gutenberg" associated with or appearing on the
+work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1
+through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the
+Project Gutenberg-tm trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or
+1.E.9.
+
+1.E.3. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is posted
+with the permission of the copyright holder, your use and distribution
+must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional
+terms imposed by the copyright holder. Additional terms will be linked
+to the Project Gutenberg-tm License for all works posted with the
+permission of the copyright holder found at the beginning of this work.
+
+1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg-tm
+License terms from this work, or any files containing a part of this
+work or any other work associated with Project Gutenberg-tm.
+
+1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this
+electronic work, or any part of this electronic work, without
+prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with
+active links or immediate access to the full terms of the Project
+Gutenberg-tm License.
+
+1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary,
+compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any
+word processing or hypertext form. However, if you provide access to or
+distribute copies of a Project Gutenberg-tm work in a format other than
+"Plain Vanilla ASCII" or other format used in the official version
+posted on the official Project Gutenberg-tm web site (www.gutenberg.org),
+you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a
+copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon
+request, of the work in its original "Plain Vanilla ASCII" or other
+form. Any alternate format must include the full Project Gutenberg-tm
+License as specified in paragraph 1.E.1.
+
+1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying,
+performing, copying or distributing any Project Gutenberg-tm works
+unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9.
+
+1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing
+access to or distributing Project Gutenberg-tm electronic works provided
+that
+
+- You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from
+ the use of Project Gutenberg-tm works calculated using the method
+ you already use to calculate your applicable taxes. The fee is
+ owed to the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, but he
+ has agreed to donate royalties under this paragraph to the
+ Project Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments
+ must be paid within 60 days following each date on which you
+ prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax
+ returns. Royalty payments should be clearly marked as such and
+ sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the
+ address specified in Section 4, "Information about donations to
+ the Project Gutenberg Literary Archive Foundation."
+
+- You provide a full refund of any money paid by a user who notifies
+ you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he
+ does not agree to the terms of the full Project Gutenberg-tm
+ License. You must require such a user to return or
+ destroy all copies of the works possessed in a physical medium
+ and discontinue all use of and all access to other copies of
+ Project Gutenberg-tm works.
+
+- You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any
+ money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the
+ electronic work is discovered and reported to you within 90 days
+ of receipt of the work.
+
+- You comply with all other terms of this agreement for free
+ distribution of Project Gutenberg-tm works.
+
+1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg-tm
+electronic work or group of works on different terms than are set
+forth in this agreement, you must obtain permission in writing from
+both the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and Michael
+Hart, the owner of the Project Gutenberg-tm trademark. Contact the
+Foundation as set forth in Section 3 below.
+
+1.F.
+
+1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable
+effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread
+public domain works in creating the Project Gutenberg-tm
+collection. Despite these efforts, Project Gutenberg-tm electronic
+works, and the medium on which they may be stored, may contain
+"Defects," such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or
+corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual
+property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a
+computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by
+your equipment.
+
+1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the "Right
+of Replacement or Refund" described in paragraph 1.F.3, the Project
+Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project
+Gutenberg-tm trademark, and any other party distributing a Project
+Gutenberg-tm electronic work under this agreement, disclaim all
+liability to you for damages, costs and expenses, including legal
+fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT
+LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE
+PROVIDED IN PARAGRAPH 1.F.3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE
+TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE
+LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR
+INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH
+DAMAGE.
+
+1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a
+defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can
+receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a
+written explanation to the person you received the work from. If you
+received the work on a physical medium, you must return the medium with
+your written explanation. The person or entity that provided you with
+the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a
+refund. If you received the work electronically, the person or entity
+providing it to you may choose to give you a second opportunity to
+receive the work electronically in lieu of a refund. If the second copy
+is also defective, you may demand a refund in writing without further
+opportunities to fix the problem.
+
+1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth
+in paragraph 1.F.3, this work is provided to you 'AS-IS' WITH NO OTHER
+WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO
+WARRANTIES OF MERCHANTABILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE.
+
+1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied
+warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages.
+If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the
+law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be
+interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by
+the applicable state law. The invalidity or unenforceability of any
+provision of this agreement shall not void the remaining provisions.
+
+1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the
+trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone
+providing copies of Project Gutenberg-tm electronic works in accordance
+with this agreement, and any volunteers associated with the production,
+promotion and distribution of Project Gutenberg-tm electronic works,
+harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees,
+that arise directly or indirectly from any of the following which you do
+or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg-tm
+work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any
+Project Gutenberg-tm work, and (c) any Defect you cause.
+
+
+Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg-tm
+
+Project Gutenberg-tm is synonymous with the free distribution of
+electronic works in formats readable by the widest variety of computers
+including obsolete, old, middle-aged and new computers. It exists
+because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from
+people in all walks of life.
+
+Volunteers and financial support to provide volunteers with the
+assistance they need, are critical to reaching Project Gutenberg-tm's
+goals and ensuring that the Project Gutenberg-tm collection will
+remain freely available for generations to come. In 2001, the Project
+Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure
+and permanent future for Project Gutenberg-tm and future generations.
+To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation
+and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4
+and the Foundation web page at http://www.pglaf.org.
+
+
+Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive
+Foundation
+
+The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non profit
+501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the
+state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal
+Revenue Service. The Foundation's EIN or federal tax identification
+number is 64-6221541. Its 501(c)(3) letter is posted at
+http://pglaf.org/fundraising. Contributions to the Project Gutenberg
+Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent
+permitted by U.S. federal laws and your state's laws.
+
+The Foundation's principal office is located at 4557 Melan Dr. S.
+Fairbanks, AK, 99712., but its volunteers and employees are scattered
+throughout numerous locations. Its business office is located at
+809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887, email
+business@pglaf.org. Email contact links and up to date contact
+information can be found at the Foundation's web site and official
+page at http://pglaf.org
+
+For additional contact information:
+ Dr. Gregory B. Newby
+ Chief Executive and Director
+ gbnewby@pglaf.org
+
+
+Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg
+Literary Archive Foundation
+
+Project Gutenberg-tm depends upon and cannot survive without wide
+spread public support and donations to carry out its mission of
+increasing the number of public domain and licensed works that can be
+freely distributed in machine readable form accessible by the widest
+array of equipment including outdated equipment. Many small donations
+($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt
+status with the IRS.
+
+The Foundation is committed to complying with the laws regulating
+charities and charitable donations in all 50 states of the United
+States. Compliance requirements are not uniform and it takes a
+considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up
+with these requirements. We do not solicit donations in locations
+where we have not received written confirmation of compliance. To
+SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any
+particular state visit http://pglaf.org
+
+While we cannot and do not solicit contributions from states where we
+have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition
+against accepting unsolicited donations from donors in such states who
+approach us with offers to donate.
+
+International donations are gratefully accepted, but we cannot make
+any statements concerning tax treatment of donations received from
+outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff.
+
+Please check the Project Gutenberg Web pages for current donation
+methods and addresses. Donations are accepted in a number of other
+ways including checks, online payments and credit card donations.
+To donate, please visit: http://pglaf.org/donate
+
+
+Section 5. General Information About Project Gutenberg-tm electronic
+works.
+
+Professor Michael S. Hart is the originator of the Project Gutenberg-tm
+concept of a library of electronic works that could be freely shared
+with anyone. For thirty years, he produced and distributed Project
+Gutenberg-tm eBooks with only a loose network of volunteer support.
+
+
+Project Gutenberg-tm eBooks are often created from several printed
+editions, all of which are confirmed as Public Domain in the U.S.
+unless a copyright notice is included. Thus, we do not necessarily
+keep eBooks in compliance with any particular paper edition.
+
+
+Most people start at our Web site which has the main PG search facility:
+
+ http://www.gutenberg.org
+
+This Web site includes information about Project Gutenberg-tm,
+including how to make donations to the Project Gutenberg Literary
+Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to
+subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks. \ No newline at end of file