diff options
Diffstat (limited to '19786-0.txt')
| -rw-r--r-- | 19786-0.txt | 39526 |
1 files changed, 39526 insertions, 0 deletions
diff --git a/19786-0.txt b/19786-0.txt new file mode 100644 index 0000000..7fcda78 --- /dev/null +++ b/19786-0.txt @@ -0,0 +1,39526 @@ +The Project Gutenberg eBook of De Koran + +This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and +most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions +whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms +of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at +www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you +will have to check the laws of the country where you are located before +using this eBook. + +Title: De Koran +Voorafgegaan door het leven van Mahomed, eene inleiding omtrent de Godsdienstgebruiken der Mahomedanen, enz. + +Commentator: L. Ullmann, G. Weil, R. Sale + +Editor: S. Keyzer + +Translator: M. Kasimirski + +Release Date: March 10, 2013 [eBook #19786] +[Most recently updated: August 20, 2021] + +Language: Dutch + +Character set encoding: UTF-8 + +Produced by: Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team + +*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK DE KORAN *** + + + + + DE KORAN + + Voorafgegaan door + Het leven van Mahomed, + Eene inleiding omtrent de + Godsdienstgebruiken der Mahomedanen, enz. + + +Met ophelderende aanmerkingen en historische aanteekeningen van + + M. Kasimirski, Dr. L. Ullmann, Dr. G. Weil en R. Sale + + Uitgegeven onder toezicht van + + Dr. S. Keyzer + + + Vierde druk + + Waaraan is toegevoegd + + Een overzicht van de geschiedenis der Turken + voornamelijk in hunne verhouding tot het overige Europa + + Door + + Dr. N. Japikse + + Met 3 in kleuren gedrukte Kaartjes + + Rotterdam--D. Bolle + + + + + + + + + +VOORBERICHT BIJ DEN TWEEDEN DRUK. + + +Toen de eerste druk van den Koran, nu 20 jaar geleden onder toezicht +van den bekwamen Hoogleeraar Keyzer bij mij het licht zag, werd +er bepaald op gewezen, dat de kennis van de godsdienstgebruiken +der Mahomedanen een noodzakelijk vereischte is, om tot een juiste +beoordeeling te komen der geduchte macht, die haar hoofdzetel in +Konstantinopel heeft, en vandaar zich over geheel AziÎ en Afrika +uitstrekt. + +Honderd dertig millioen Mahomedanen staan in de voornaamste +werelddeelen steeds gewapend tegenover drie honderd zestig millioen +Christenen. + +Gedurende meer dan twaalf eeuwen is de Turk de openbare vijand van +den Christen en heeft deze laatste den Mahomedaan als zijn erfvijand +leeren beschouwen. + +En toch is de Christen over het algemeen al zeer oppervlakkig in +zijne beschouwing van den Muzelman, slechts schaars bekend met den +godsdienst van Mahomed. + +Sinds meer dan twaalf eeuwen hebben honderden millioenen menschen +in dit geloof hun levensgids gevonden. Men noeme dezen godsdienst +een dwaling: 't is zeker, dat geen Christensecte tot op dezen dag +voor haar geloof zÛÛ heeft geleden en gestreden als deze geminachte +Muzelman voor het zijne. + +De leer van Mahomed heeft slechts drie geloofsartikelen: "Er is +maar ÈÈn God;"--"Mahomed is Zijn profeet;"--"Niemand kan het lot, +dat ÈÈnmaal onveranderlijk over hem is vastgesteld, ontgaan!" + +Mahomed noemde zichzelf Gods profeet,... de Christenwereld noemde +Mahomed een kwakzalver. Het is bezwaarlijk aan te nemen, dat een +Godsdienst, waarin honderden millioenen schepselen, van gelijke +beweging als wij, leven en sterven, gedurende nu meer dan twaalf +eeuwen,.... dat zulk een godsdienst geheel op kwakzalverij berust. + +Wanneer wij er Mahomed een verwijt van maken, dat hij zijn +godsdienstige leerstellingen doordreef met het zwaard, dan mogen wij, +Christenen, niet vergeten, dat de grondlegger van onzen godsdienst +wel een godsdienst des vredes en der liefde predikte, doch dat Karel +de Groote eveneens het zwaard gebruikte om de door hem overwonnen +volkeren tot het Christendom te bekeeren. + +En als de Christen zijn Bijbel hoog in eere houdt, dan zien wij, dat de +eerbied, die den Muzelman voor zijn Koran heeft vooral niet minder is. + +Is het Mahomedanisme in Europa nog een groote kracht, gelijk +uit den laatsten worstelstrijd met Rusland blijkt; blijft het in +het Britsch-Indische rijk het allesbeheerschend element, ook in +onze Nederlandsch-Indische bezittingen is het opgegroeid tot eene +verbazende macht. + +Sedert Europa en IndiÎ in versnelde gemeenschap zijn, de afstand +tusschen beiden van maanden tot weken is ingekrompen, elke maand +honderden van Europa naar AziÎ afreizen, is de noodzakelijkheid +vermeerderd om de grondbeginselen te kennen van de kracht, die daar +alles beheerscht, welker voorhoede reikt tot aan de grenzen van +Rusland en Oostenrijk, en eenmaal zelfs voor de poorten van Weenen +de vlag van den profeet ontplooide. + +Ziedaar, waarom het wenschelijk mag genoemd worden, dat een tweede +vermeerderde druk van de Nederduitsche vertaling van den Koran daarin +een licht ontsteke, dat velen welkom zal zijn. + + +Haarlem 1878. J. J. van Brederode. + + + + +VOORBERICHT BIJ DEN VIERDEN DRUK. + + +Wat de vorige uitgever, in zijn Voorbericht bij den Tweeden Druk, +ten opzichte van doel en strekking van dit boek heeft gezegd, is +heden nog even juist en actueel als het destijds was; bij dezen +vierden druk behoeft daaraan niets te worden toegevoegd. + +Alleen aangaande het Overzicht van de Geschiedenis der Turken, zij +opgemerkt, dat dit hoofdstuk door Dr. N. Japikse geheel opnieuw werd +geschreven ten behoeve van den derden druk, en thans weder door hem +werd herzien. + +De drie kaartjes bij dit hoofdstuk behoorend werden speciaal voor +deze uitgave ontworpen en geteekend door den heer H. Hettema Jr. + + +Rotterdam 1916. D. Bolle. + + + + + + +INHOUD. + + + +I. + +Levensschets van Mahomet 1 + +II. + +De Koran. Algemeen overzicht 41 + +III. + +De Islam. Algemeen overzicht 57 + +IV. + +De Koran. + + + I. Inleiding. Gegeven te Mekka.--7 verzen 69 + II. De Koe. Gegeven te Medina.--286 verzen 70 + III. De familie Imram. Gegeven te Mekka.--200 verzen 108 + IV. De Vrouwen. Gegeven te Medina.--175 verzen 129 + V. De Tafel. Gegeven te Medina.--120 verzen 152 + VI. Het Vee. Gegeven te Mekka.--165 verzen 171 + VII. Al Araf. Gegeven te Mekka.--205 verzen 189 + VIII. De Buit. Gegeven te Medina.--76 verzen 211 + IX. De Verklaring van Vrijstelling. Gegeven te Medina.--130 + verzen 219 + X. Jonas. Gegeven te Mekka.--109 verzen 235 + XI. Hoed. Geopenbaard te Mekka.--123 verzen 245 + XII. Jozef. Gegeven te Mekka.--111 verzen 260 + XIII. De Donder. Gegeven te Mekka.--43 verzen 276 + XIV. Abraham. Geopenbaard te Mekka.--52 verzen 282 + XV. Al Hedjr. Geopenbaard te Mekka.--99 verzen 288 + XVI. De Bij. Gegeven te Mekka.--128 verzen 294 + XVII. De nachtelijke Reis. Geopenbaard te Mekka.--111 + verzen 309 + XVIII. De Spelonk. Geopenbaard te Mekka.--110 verzen 322 + XIX. Maria. Geopenbaard te Mekka.--98 verzen 336 + XX. T. H. Geopenbaard te Mekka.--135 verzen 344 + XXI. De Profeten. Geopenbaard te Mekka.--112 verzen 355 + XXII. De Pelgrimstocht. Gegeven te Mekka.--78 verzen 365 + XXIII. De ware Geloovigen. Geopenbaard te Mekka.--118 + verzen 374 + XXIV. Het licht. Geopenbaard te Medina.--64 verzen 381 + XXV. Al Forkan. Geopenbaard te Mekka.--77 verzen 393 + XXVI. De Dichters. Geopenbaard te Mekka.--228 verzen 400 + XXVII. De Mier. Gegeven te Mekka.--95 verzen. 410 + XXVIII. De geschiedenis (of de lotgevallen). Gegeven te + Mekka.--88 verzen 419 + XXIX. De Spin. Geopenbaard te Mekka.--69 verzen 429 + XXX. De Grieken. Geopenbaard te Mekka.--60 verzen 435 + XXXI. Lokman. Geopenbaard te Mekka.--34 verzen 441 + XXXII. De Aanbidding. Gegeven te Mekka.--30 verzen 445 + XXXIII. De Verbondenen. Geopenbaard te Medina.--73 verzen 448 + XXXIV. Sara. Geopenbaard te Mekka.--54 verzen 461 + XXXV. De Engelen, of de Schepper. Geopenbaard te Mekka.--45 + verzen 468 + XXXVI. Y. S. Geopenbaard te Mekka.--83 verzen 472 + XXXVII. Zij die zich in orde scharen. Geopenbaard te + Medina.--182 verzen 478 + XXXVIII. S. Geopenbaard te Mekka.--88 verzen 485 + XXXIX. De Scharen. Geopenbaard te Mekka.--75 verzen 491 + XL. De ware Geloovige. Geopenbaard te Mekka.--85 verzen 498 + XLI. De duidelijk Uitgelegden. Geopenbaard te Mekka.--54 + verzen 505 + XLII. Overweging. Geopenbaard te Mekka.--53 verzen 510 + XLIII. De gouden Versierselen. Geopenbaard te Mekka.--89 + verzen 515 + XLIV. De Rook. Geopenbaard te Mekka.--59 verzen 520 + XLV. De Nederknieling. Geopenbaard te Mekka.--36 verzen 523 + XLVI. Alahkaf. Geopenbaard te Mekka.--35 verzen 526 + XLVII. Mahomet. Geopenbaard te Medina.--40 verzen 530 + XLVIII. De Overwinning. Geopenbaard te Medina.--29 verzen 534 + XLIX. De Binnenvertrekken. Geopenbaard te Medina.--18 + verzen 539 + L. K. Geopenbaard te Mekka.--45 verzen 541 + LI. De Verspreiding. Geopenbaard te Mekka.--60 verzen 544 + LII. De Berg. Geopenbaard te Mekka.--49 verzen 547 + LIII. De Ster. Geopenbaard te Mekka.--62 verzen 549 + LIV. De Maan. Geopenbaard te Mekka.--55 verzen 552 + LV. De Barmhartige. Geopenbaard te Mekka.--78 verzen 555 + LVI. De Onvermijdelijke. Geopenbaard te Mekka.--96 verzen 558 + LVII. Het IJzer. Geopenbaard te Mekka of te Medina.--29 + verzen 562 + LVIII. De Klaagster. Geopenbaard te Medina.--22 verzen 565 + LIX. De Landverhuizing. Geopenbaard te Medina.--24 verzen 568 + LX. Zij, die beproefd is. Geopenbaard te Medina.--13 verzen 571 + LXI. Slagorde. Geopenbaard te Mekka.--14 verzen 574 + LXII. De Vergadering. Geopenbaard te Medina.--11 verzen 575 + LXIII. De Huichelaars. Geopenbaard te Medina.--11 verzen 577 + LXIV. Wederzijdsche Teleurstelling. Gegeven te Mekka.--18 + verzen 578 + LXV. De Echtscheiding. Geopenbaard te Medina.--12 verzen 579 + LXVI. Het Verbod. Geopenbaard te Medina.--12 verzen 581 + LXVII. Het Koninkrijk. Geopenbaard te Mekka.--30 verzen 584 + LXVIII. De pen. Geopenbaard te Mekka.--52 verzen 586 + LXIX. De onvermijdelijke Dag. Geopenbaard te Mekka.--52 + verzen 588 + LXX. De trappen. Geopenbaard te Mekka.--44 verzen 590 + LXXI. Noach. Geopenbaard te Mekka.--29 verzen 592 + LXXII. De Geniussen. Geopenbaard te Mekka.--28 verzen 594 + LXXIII. De Omwikkelde. Geopenbaard te Mekka.--20 verzen 596 + LXXIV. De (met den mantel) Bedekte. Geopenbaard te Mekka.--55 + verzen 598 + LXXV. De Opstanding. Geopenbaard te Mekka.--50 verzen 600 + LXXVI. De Mensch. Geopenbaard te Mekka.--31 verzen 601 + LXXVII. De Gezondenen. Geopenbaard te Mekka.--50 verzen 603 + LXXVIII. Het nieuws. Geopenbaard te Mekka.--41 verzen 605 + LXXIX. Zij, die de zielen uitscheuren. Geopenbaard te + Mekka.--46 verzen 606 + LXXX. Hij fronste het Voorhoofd. Geopenbaard te Mekka.--42 + verzen 607 + LXXXI. De opgevouwen Zon. Gegeven te Mekka.--29 verzen 609 + LXXXII. De gespleten Hemel. Geopenbaard te Mekka--19 verzen 610 + LXXXIII. De Bedriegers. Geopenbaard te Mekka.--36 verzen 611 + LXXXIV. De geopende Hemel. Geopenbaard te Mekka.--25 verzen 612 + LXXXV. De Hemelteekenen. Geopenbaard te Mekka.--22 verzen 613 + LXXXVI. De Nachtster. Geopenbaard te Mekka.--17 verzen 614 + LXXXVII. De Verhevenste. Geopenbaard te Mekka.--22 verzen 615 + LXXXVIII. De Overvallende. Geopenbaard te Mekka.--26 verzen 616 + LXXXIX. De Morgenschemering. Geopenbaard te Mekka.--30 + verzen 617 + XC. Het Grondgebied. Geopenbaard te Mekka.--20 verzen 618 + XCI. De Zon. Geopenbaard te Mekka.--15 verzen 619 + XCII. De Nacht. Geopenbaard te Mekka.--21 verzen 619 + XCIII. De Ochtendglans. Geopenbaard te Mekka.--11 verzen 620 + XCIV. Hebben wij niet geopend? Gegeven te Mekka.--8 verzen 621 + XCV. De Vijg. Gegeven te Mekka of te Medina.--8 verzen 621 + XCVI. Het gestolde Bloed. Geopenbaard te Mekka.--19 verzen 622 + XCVII. Al Kadr. Geopenbaard te Mekka of te Medina.--5 + verzen 623 + XCVIII. Het duidelijke Teeken. Geopenbaard te Mekka of te + Medina.--8 verzen 623 + XCIX. De Aardbeving. Geopenbaard te Mekka of te Medina.--8 + verzen 624 + C. De Oorlogspaarden. Geopenbaard te Mekka of te Medina.--11 + verzen 625 + CI. De Slag. Geopenbaard te Mekka.--8 verzen 625 + CII. De Begeerte zich te Verrijken. Geopenbaard te Mekka of + Medina.--8 verzen 626 + CIII. De Namiddag. Geopenbaard te Mekka.--3 verzen 626 + CIV. De Lasteraar. Geopenbaard te Mekka.--9 verzen 627 + CV. De Olifant. Geopenbaard te Mekka.--5 verzen 627 + CVI. De KoreÔshieten. Geopenbaard te Mekka.--4 verzen 628 + CVII. De Aalmoes. Geopenbaard te Mekka of te Medina.--7 + verzen 628 + CVIII. Al Kauther. Gegeven te Mekka.--3 verzen 629 + CIX. De Ongeloovige. Geopenbaard te Mekka.--6 verzen 630 + CX. De Hulp. Geopenbaard te Mekka.--3 verzen 630 + CXI. Aboe Lahab. Geopenbaard te Mekka.--5 verzen 631 + CXII. Gods Eenheid. Geopenbaard te Mekka of te Medina.--4 + verzen 631 + CXIII. De Dageraad. Geopenbaard te Mekka of te Medina.--5 + verzen 632 + CXIV. De Menschen. Geopenbaard te Mekka of te Medina.--6 + verzen 632 + + + +V. + +Algemeen Register der voornaamste onderwerpen in den Koran behandeld, +en der noten desbetreffende 633 + +VI. + +Kort Overzicht van de Geschiedenis der Turken, voornamelijk in hunne +verhouding tot het overige Europa 667 + + + I. Inleiding 667 + II. De Opkomst en Bloei der Turksche macht in Europa 675 + III. De Achteruitgang der Turksche macht in Europa 691 + + + + + + + + + + +I. + +LEVENSSCHETS VAN MAHOMET. + + +De _Koran_ is eene onregelmatige en onsamenhangende verzameling van +zedelijke, godsdienstige, burgerlijke en politieke voorschriften, +gemengd met vermaningen, of beloften en bedreigingen, met het leven +hier namaals in betrekking staande, zoowel als van verhalen, die +nu eens getrouw en dan weÍr op ongetrouwe wijze, aan de bijbelsche +oudheid, aan de Arabische overleveringen, en zelfs aan de geschiedenis +van de eerste eeuwen des Christendoms ontleend zijn. Evenzeer vindt +men er toespelingen op zaken die gebeurd zijn ten tijde dat de Koran +geschreven is, op pogingen door den nieuwen godsdienst aangewend, +om overwicht te krijgen op den afgodendienst, of op de worstelingen +die zij had te bestaan. Die toespelingen zijn echter, doorgaans, +in zulke algemeene en onbepaalde uitdrukkingen vervat, dat zin en +beteekenis ons dikwijls zouden ontsnappen, indien wij hier geen +geleiders vonden in de uitleggers van den Koran en de historische +verhalen ten opzichte der vestiging van den _Islam_ of het _Islamisme_. + +Niet meer dan drie van Mahomets tijdgenooten worden, in het +voorbijgaan, door den Koran genoemd. Wat Mahomet zelven betreft, wordt +deze alleen vermeld bij wijze van toespraak, die God verondersteld +wordt tot hem te richten. Daaruit volgt, dat de Koran ons bijna geene +narichten geeft omtrent het leven en den persoon van den profeet +der Arabieren. Deze bijzonderheid is overigens in overeenstemming +met het algemeene en erkende karakter van den Koran: deze toch stelt +Gods woord voor, dat aan Mahomet geopenbaard en door diens mond aan +het Arabische volk overgeleverd is. Als een muzelman een gezegde uit +den Koran aanhaalt, dan zegt hij nooit: Mahomet heeft het gezegd; +maar: God (of de Allerhoogste, het Opperwezen) heeft het gezegd; +en het was daarom niet te wachten, dat God aan de medeburgers van +Mahomet bijzonderheden omtrent diens verwanten, zijn' oorsprong en +zijne levensgevallen zou openbaren [1]. Dat stilzwijgen van den Koran +wordt echter door de overlevering ruimschoots vergoed, en wij bezitten +over Mahomet, ten minste van het oogenblik dat hij als Godsgezant +optrad, historische bronnen, die, hoezeer met legenden vermengd, +den beoefenaar tot een onbedriegelijk richtsnoer verstrekken, waaraan +zijne openbaringen verbonden kunnen worden. + +De gezellen van den profeet (de _Ashab_), zijne helpers (de _Ansar_), +de aanhangers van den profeet die hun vaderland om de zaak van den +nieuwen eeredienst hadden verlaten (de _Moehadjirs_), allen die +Mahomet gevolgd zijn (de _Tabi'_, in het meervoud _Tabi'in_), en +allen die dezen hebben opgevolgd, hadden het zich tot plicht gesteld, +Úok de minst beteekenende bijzonderheden uit het leven van hunnen +apostel, wetgever en zoowel geestelijk als tijdelijk opperhoofd, +met godsdienstigen eerbied te bewaren en aan hunne nazaten over te +leveren. Die bijzonderheden zijn overgegaan in de eerste historische +boeken, door de Muzelmannen [2] samengesteld, en vormen heden ten dage +een werkelijk en onmisbaar gedeelte van elk werk over de algemeene +geschiedenis, en dus voorzeker van eene geschiedenis der Arabieren. Men +bevroedt gemakkelijk, dat door de godsdienstige geestdrijverij onder +een volk, hetwelk, over het algemeen, ongeletterd en van het overige +gedeelte der wereld afgezonderd was, waarin menige twijfelachtige +verhalen en verdachte overleveringen hebben moeten binnensluipen; dat +de fictie en het wonderbaarlijke, voor zeker gedeelte, gemengd zijn in +de geschiedenis van Mahomets zending, even als dit in de geschiedenis +van de meeste andere godsdiensten plaats heeft. Misschien kan echter +de geschiedenis van Mahomets zending, gemakkelijker dan eenige andere +godsdienst uit het Oosten, van dat inmengsel van versiering en het +wonderbaarlijke worden ontdaan, voor hetwelk slechts een Muzelman +zich verplicht acht, met eerbiedigheid te blijven staan. Maar zelfs +indien men er het karakter van heiligheid aan ontneemt, is zoowel het +ontstaan als de voortplanting van het Islamisme desniettemin een der +buitengewoonste gebeurtenissen in de jaarboeken des menschdoms. + +Het is niet overbodig hier te doen opmerken, dat het groote +Arabische schiereiland niet altijd door Èen volk van hetzelfde ras +en met dezelfde taal is bewoond geworden. De Arabische schrijvers +onderscheiden er drie verschillende menschenrassen, die elkander +in ArabiÎ hebben opgevolgd en die allen Arabieren genoemd zijn +geworden. Het eerste ras wordt er aangeduid door den naam van +Arabieren, _el-Ariba_ [3] volbloed-Arabieren of van onvermengd ras, +of met andere woorden, oorspronkelijke Arabieren. Dit ras bevat de +volken, die langen tijd voor Mahomet uitgestorven of uitgeroeid +waren. Dit zijn de _Adieten_, de _ThÈmoedieten_, de _Amalika_ of +_Amalekieten_, de bevolkingen van _Tasm_ en _Djadis_, die, volgens +de Arabische geschiedschrijvers, uit Sem of Cham, zonen van Noach, +zijn gesproten. Het tweede ras is dat van de Arabieren, _MoetÈarriba_ +(Arabieren die dat zijn geworden). Men beschouwt deze als voortgekomen +uit Kaktan of Joktan, zoon van Heber; dezen hebben zich aanvankelijk +in het gebied van _Yemen_ (in _Gelukkig ArabiÎ_) gevestigd, van waar +zij zich naar alle overige gedeelten van ArabiÎ hebben verbreid, +door het uitzenden van volkplantingen, en nu eens door zich met +de oorspronkelijke stammen te vermengen, of dan eens door hen te +vervangen in het uitsluitende bezit van verschillende streken. De +Himyarieten behooren tot de _MoetÈarriba_-Arabieren, of, zoo als +Caussin de Pergeval hen noemt, _secondaire_ Arabieren. Het derde ras +is dat van de _Moesta'riba_-Arabieren, (die met de andere Arabieren +gelijk zijn gesteld); dit zijn de afstammelingen van IsmaÎl, den zoon +van Abraham. Deze hebben zich in het gebied _Hedjaz (woest ArabiÎ_) +gevestigd en achtereenvolgens zich in al de andere gedeelten van ArabiÎ +verspreid: dit zijn de tertiaire, of IsmaÎlitische Arabieren. Tot +dat ras behooren de Arabieren, die sedert onheugelijke tijden +rondom _Mekka_ gevestigd zijn, en in het bijzonder het geslacht der +KoreÔshieten, waaruit Mahomet geboren werd. Alhoewel de Arabieren de +grootste zorg hebben gedragen om hunne geslachtslijsten te bewaren, +zijn toch al de pogingen der Arabische geschiedschrijvers, om de +rechtstreeksche afstamming vast te stellen van Mahomet tot IsmaÎl, +gedurende een tijdverloop van twintig eeuwen, vruchteloos geweest; +maar over het algemeen komen zij wel overeen betrekkelijk zijne +geslachtsrekening tot Adnan, die voor een' afstammeling van IsmaÎl +gehouden wordt. Neemt men drieÎndertig jaren voor elk menschengeslacht +aan, dan kan men het tijdvak van Adnan op omstreeks 130 jaren voor +Chr. stellen, zoodat er dan alleen enkele namen overblijven van +degenen, welke door de geschiedschrijvers vermeld worden, om de heele +tijdruimte aan te vullen, die er verloopen is tusschen IsmaÎl, den +zoon van Abraham, en Adnan, een' persoon die meer nabij ons tijdvak +heeft geleefd. + +Hoe groot nu ook die gaping zij, zoo bestaat er toch geen eenige grond +om het geslachtsregister van Mahomet in twijfel te trekken. Integendeel +zijn er twee beschouwingen, die ten voordeele daarvan schijnen te +pleiten. In de eerste plaats zijn dit onderscheiden gedeelten van den +Bijbel, te beginnen met de boeken van Mozes tot aan de profeten [4], +die daarin overeenkomen, dat zij de Arabieren uit _Woest ArabiÎ_ +(van _Hedjaz_ en _Mekka_) als IsmaÎlieten beschouwen, en voorts +ook de eerbied dien zij voor de nagedachtenis van Abraham hebben +bewaard. Inderdaad zou, volgens de overlevering uit den tijd voor +Mahomet, de vermaarde tempel van _Caaba_, die ten doel strekte van de +pelgrimstochten der Arabieren, en veel ouder is dan de stad _Mekka_ +zelve, door Abraham gedurende zijn verblijf in ArabiÎ opgericht zijn; +en eindelijk in dienzelfden tempel, welke eene soort van pantheon +voor de Arabieren is geworden, zag men, ten tijde van Mahomet, een +figuur, die Abraham, den stichter der eeredienst van den eenigen God, +voorstelde en naast de Arabische godheden of de Christen heiligen +geplaatst was. Moge nu die aaneenschakeling al of niet gegrond zijn, +moge zij zeer oud wezen of nabij het tijdstip van den Islam liggen, +zooveel is waar, dat die afkomst van Mahomet eene belangrijke rol in +zijne zending speelt, en niet weinig tot zijn' opgang bijgedragen +moet hebben. Vooral in den aanvang van zijn apostelschap, toen het +er nog op aankwam, de Arabieren van de afgodendienst los te maken, +vond Mahomet in het voorbeeld van Abraham een grooten steun voor den +door hem gepredikten godsdienst, en hij plaatste dien godsdienst +onder de bescherming van een' persoon, wiens nagedachtenis onder +zijne landgenooten algemeen geÎerbiedigd werd. + +De stad _Mekka_ is niet vroeger dan in de vijfde eeuw onzer jaartelling +gesticht; maar de vallei van _Mekka_ strekte sedert de vroegste +tijden tot verblijf der Arabische stammen, die zich in den omtrek +der overblijfsels van den _Caaba_-tempel nedersloegen, waarvan zij +de bewaking en het bestuur als eene eer en als gevende aanspraak op +den eersten rang, elkander onafgebroken betwistten. Omstreeks het +jaar 200 der gewone jaartelling, werd een der afstammelingen van +Adnan, Firh geheeten en El KoreÔsh bijgenaamd, de stamvader van den +vermaarden stad der KoreÔshieten, die in het vervolg een' grooten +invloed te _Mekka_ verkreeg. KossaÔ, een van zijn afstammelingen +in het vijfde geslacht, slaagde er niet alleen in, de _Khozzaas_, +een andere Arabischen stam, als beheerders van _Mekka_ uit den zadel +te lichten, maar ten einde die belangrijke betrekking ten eeuwigen +dage aan zijn geslacht te verzekeren, wist hij de KoreÔshieten te +belezen, rondom den _Caaba_-tempel eene stad te bouwen, waarvan de +verschillende gedeelten door de leden van den uitgestrekten stam der +KoreÔshieten bewoond zouden worden. Voor zich zelven bouwde KossaÔ een +huis, dat aanzienlijker dan de andere was, en vestigde er den zetel +van den raad (_nadwa_), waarin al de KoreÔshieten toegang hadden en +waarin alle zaken in het openbaar werden behandeld. In dat Raadhuis +(_Dar-ennadwa_) ontvingen de KoreÔshieten, als zij een' anderen stam +gingen bevechten, de banier uit handen van KossaÔ. Op KossaÔs raad +gaven de KoreÔshieten hunne toestemming om zich aan eene belasting te +onderwerpen, _rifada_ (hulp) genaamd, welke zij, in het tijdvak van den +pelgrimstocht, aan KossaÔ betaalden, en die door dezen werd besteed om +aan de behoeftige pelgrims, gedurende drie dagen dat zij te _Mina_, +op eenigen afstand van _Mekka_, verbleven, kosteloos levensmiddelen +te verschaffen. KossaÔs gezag vermeerderde nog, toen hij op zijnen +persoon eenige andere posten wist te vereenigen, die met den dienst in +den _Caaba_-tempel in verband stonden. Die ambten waren de volgenden: +_sikaÔa_, bestuurder van het water en de uitreiking daarvan, _hidjaba_, +wachter van den _Caaba_-tempel en van den dienst in dezen. Bij dezen +ambten dient men die te voegen van _rifada_, de ontvangst van de +belasting der hulpverstrekking, van _liwa_, die het recht gaf eene kap +van witte stof aan den standaard der KoreÔshieten te hechten, als deze +ten strijde gingen, en van _nadwa_, raad, zijnde het voorzitterschap +van de vergadering Eenige mindere betrekkingen werden door KossaÔ aan +andere Arabische stammen overgelaten. Door het vorenstaande ziet men, +dat de KoreÔshieten, omstreeks twee honderd jaren voor Mahomet (tegen +het jaar 440 na Chr.) niet alleen te _Mekka_ in het bezit waren van een +regelmatig gevestigd gezag, maar ook dat hun invloed en aanzien zich +naar buiten verbreidden, en eindelijk dat de naam der KoreÔshieten, +door den toevloed van pelgrims naar de alouden tempel van _Caaba_, +in al de gedeelten van ArabiÎ bekend was. Door den handel dien +zij met voortbrengsels van _Gelukkig ArabiÎ_ (_Yemen_) in _SyriÎ_, +_MesopotamiÎ_ en _Egypte_ dreven, en van waar zij, in ruiling, stoffen, +graan en andere voorwerpen [5] terugbrachten, hadden zij een zekere +gegoedheid, ja zelfs aanmerkelijke rijkdommen verkregen. + +KossaÔ of KoesseÔ had vier zonen. Abdeddar, Abdelozza, Abd en +Abdmenaf. Wij zullen alleen over dezen laatsten tijd spreken, omdat +hij in de rechte lijn de voorzaat van Mahomet is. Abdmenaf werd +evenzeer vader van vier zonen, zijnde: Abdchams, Nowfal, Hachim, +en Mottalib. Hachim, die de rijkste der broeders en, bijgevolg, +het best in staat was, in de behoefte der pelgrims te voorzien en de +zaken van _Mekka_ te besturen, werd met de gewichtigste betrekking +der vereeniging bekleed. + +Deze voerde onder de KoreÔshieten 't gebruik in, jaarlijks twee +karavanen uit te zenden: de eene des winters, naar _Yemen_ en de +andere, 's zomers, naar _SyriÎ_, ook was hij het, die het eerst aan +de behoeftige KoreÔshieten eene soort soep uitdeelde, welke _tharid_ +genoemd werd en samengesteld was uit vleeschnat en tot kruim gewreven +brood, hetgeen oorzaak was, dat zijn oorspronkelijke naam Amr in dien +van Hachim--den kruimelaar--veranderd werd. En den naam van Hachmieten +wordt aan den geheelen opgaanden zijtak van Mahomet gegeven. + +CheÔba, de zoon van Hachim, werd ook Abdelmottalib genaamd, omdat +hij door zijn oom Mottalib als zoon werd aangenomen. Hij volgde zijn +vader te _Mekka_ in diens gewichtigste ambten op, te weten in die +van _sikaÔa_ en _rifada_. Zijne edelmoedigheid en zijn braaf gedrag +hadden hem de algemeene achting doen winnen. Deze hoedanigheden scheen +echter in de oogen zijner landgenooten het middel niet, te vergoeden, +dat hij maar een' eenigen zoon had; want evenals de IsraÎlieten, +stelden de Arabieren den hoogsten prijs op een groot aantal mannelijke +nakomelingen. Dat denkbeeld was bij de Arabieren zÛÛ vast geworteld, +dat Abdelmottalib op zekeren dag van een' zijner landgenooten +beleedigingen moest ondergaan, omdat hij maar ÈÈn' zoon had. In zijne +ergernis zwoer hij, dat indien God hem tien mannelijke kinderen gaf, +hij hem er ÈÈn' voor den _Caaba_ van zou offeren. Abdelmottalibs +wensch werd verhoord. Na de geboorte van zijn' eersten zoon (528 na +Chr.) tot het jaar 569 kreeg hij twaalf zonen en zes dochters. Op +zekeren dag verzamelde hij, vast besloten zijn eed te vervullen, +de tien oudste van zijne zonen; hij deelde hun den eertijds door hem +gedane eed mede; een ieder van deze wilde er zich aan onderwerpen, +het slachtoffer te worden, en allen begaven zich naar den _Caaba_ +voor den afgod _Hobal_ om te loten. Het lot viel op Abdallah, die +door zijn' vader het meest werd bemind. Het offer stond op het punt +volbracht te worden, op eene plaats die gewoonlijk bestemd was voor +het slachten der offers, toen de KoreÔshieten toesnelden, den arm +van Abdelmottalib tegenhielden en hem rieden, eene waarzegster te +raadplegen die zich te _KaÔbar_ bevond, dat eene versterkte en door +IsraÎlieten bewoonde Stad was. De waarzegster vroeg, wat de boete was, +die voor een' manslag werd betaald, en toen men haar antwoordde, dat +de boete tien kameelen bedroeg, ried zij, Abdallah aan de eene zijde, +en aan de andere tien kameelen te plaatsen; dat men daarna het lot +zou raadplegen, en verklaarde zich dit tegen Abdallah, dat men wederom +tien kameelen bij de eerste voegen en daarmede telkens voortgaan zou, +tot het lot op de kameelen viel. Abdelmottalib onderwierp zich aan +de uitspraak der waarzegster, en nademaal het lot tienmalen achtereen +ten nadeel van Abdallah uitviel, kocht de vader zijn' eed eerst tegen +honderd kameelen los. Sedert dien tijd werd de bloedprijs onder de +Arabieren op honderd kameelen bepaald. Dadelijk na deze gebeurtenis +huwde Abdelbottalib zijnen zoon Abdallah uit aan Amina, de dochter +van Wahb, een' der afstammelingen van Abdmenaf. Uit dit huwelijk werd +Mahomet geboren. [6] + +Mahomets geboortejaar kan niet gemakkelijk worden vastgesteld. Er +zijn echter drie gegevens, die dienen kunnen om het ten minste bij +benadering te bepalen. Volgens de overlevering zou Mahomet gezegd +hebben: "Ik ben geboren onder de regeering van den rechtvaardigen +koning." Die rechtvaardige koning was Kesra Anoechirvan (KosroÎs +_de Groote_), die zevenenveertig jaren en acht maanden heeft +geregeerd. Neemt men nu met een' Arabischen geschiedschrijver +(Ibn El-athir) aan, dat Mahomet zeven jaren en acht maanden voor +Anoechirvans dood ter wereld kwam, dan zou zijn geboortejaar in het +jaar 570 n. Chr. vallen. Ten andere valt Mahomets geboorte, volgens +de overlevering, in het jaar van den krijgstocht van den ∆thiopischen +koning Abraha tegen _Mekka_ (zie de noot op hoofdstuk CV van den +Koran). Deze krijgstocht eindigde door de volkomene vernieling van +Abrahas leger; maar de Arabische geschiedschrijvers stemmen zoo weinig +ten aanzien van dien krijgstocht overeen, dat Mahomets geboorte in het +34e of in het 40e of in het 41e, of in het 42e jaar der regeering van +Kesra Anoechirvan zou vallen. Ook is algemeen de meening aangenomen, +dat Mahomet, in 632, in den ouderdom van drie en zestig jaren gestorven +zij, waardoor zijne geboorte in het jaar 569 zou vallen. Hierdoor +ontstaat een nieuw vraagpunt, en wel dat, of het cijfer van die drie +en zestig jaren, bij benadering, is opgegeven in maanjaren, gelijk +die bij de Arabieren in gebruik zijn, of dat daarbij gerekend zij op +de tusschenvoeging welke in 413 geschied is [7]. + +De Muzelmansche godvruchtigheid bleef niet ten achter bij de +ingeschapen neiging, die de wieg van buitengewone menschen door +den glans van mirakelen en merkwaardige natuurverschijnsels doet +omringen. Die godvruchtigheid is oorzaak, dat de verhalen daarvan +volgaarne worden aangenomen, zonder bron of grondslag te onderzoeken; +door diezelfde beweegoorzaak worden zij voortgeplant en als geloofspunt +vastgesteld. Volgens die verhalen, welke wij niet met stilzwijgen +zouden kunnen voorbijgaan, omdat zij den Muzelman altijd voor den +geest zijn, zoude, op het oogenblik waarop de toekomstige profeet der +Arabieren geboren werd, de geheele wereld in beweging geweest zijn. Het +paleis van CosroÎ te _Clesiphon_ schudde, en veertien van zijne torens +stortten in: het heilige vuur der _pyreen_ ging uit, in weerwil van +het onafgebroken toezicht der _magiÎrs_; het meer van _Sawa_ droogde +uit, de groot-_moubed_ der Perzianen droomde, dat _PerziÎ_ door de +Arabische kameelen en paarden bezet zou worden, en Amina verhaalde +haren schoonvader, dat zij gedurende hare zwangerschap had gedroomd, +dat een buitengewoon licht zich uit haren boezem verspreidde om de +wereld te verlichten; Abdelmottalib, eindelijk, die op zekeren dag +zijn kleinzoon was komen zien, bemerkte tot zijne verwondering, dat +hij besneden geboren was. Het kind, dat door zijnen grootvader Mahomet +genaamd werd (en hij was de eerste die dezen naam onder de Arabieren +droeg), werd door zijne moeder toevertrouwd aan eene Bedouinsche +min, die Halima heette, en welke het naar heuren stam in de woestijn +medenam. Na twee jaren werd hij gespeend, maar zijne aanwezigheid in +Halimas gezin, had daar zoo veel geluk en overvloed in schijnen te +brengen, dat zij Amina verzocht haar het kind te laten opvoeden. De +overlevering verhaalt, dat het kind aan eene ziekte onderhevig was, +waarvan men zich geene rekenschap wist te geven, maar welke men aan +de werking des duivels toeschreef [8]. Toen Mahomet later een voorval +verhaalde, dat grooten schrik aan zijne min had gebaard, zeide hij, +dat, in zijne kinderjaren, toen hij met zijne jeugdige makkers in de +vlakte speelde, twee in het wit gekleede mannen, dat engelen waren, +hem op den grond geworpen, de borst geopend en het hart er uitgenomen +hadden, om het te wasschen en te zuiveren. + +Een hoofdstuk van de Koran (hoofdstuk XCIV) begint inderdaad met +woorden die aldus vertaald kunnen worden; _Openen wij niet den boezem_, +of _zetten wij de borst niet uit_, of wel; _hebben wij_ de _borst niet +geopend_. Terwijl nu zekere uitleggers daarin slechts een figuurlijke +uitdrukking zien, voor een hart, dat door God geschikt is gemaakt om +de wijsheid en de openbaring er in op te nemen, willen andere er eene +toespeling in vinden op het voorval, dat door de overlevering vermeld +wordt, en volgens hetwelk Mahomets hart werkelijk door de engelen +gewasschen en gereinigd, en zoodoende sedert zijne kindsheid een +uitverkoren vat zou zijn geworden. Overigens is dat niet het eenige +gedeelte van den Koran, waarin een figuurlijke of overdrachtelijke +uitdrukking, ingevolge de overlevering, eene gewrongen uitlegging en +een' bovennatuurlijken en wonderbaarlijken zin hebbe verkregen (zie +Hoofdst. XVII, LIV). Op den ouderdom van zes jaren verloor Mahomet +zijne moeder en werd door zijn' grootvader Abdelmottalib opgenomen, +die hem eene vaderlijke genegenheid toedroeg. Drie jaren later ontviel +Mahomet ook die steun, daar Abdelmottalib in den ouderdom van meer +dan tachtig jaren stierf. Toen belastte Aboe-Talib, zijn oom, zich +met hem en nam hem later met zich naar _Syrie_, waarheen de karavaan +der KoreÔshieten Arabische voortbrengselen ging voeren. Toen zij +te _Bosra_ waren gekomen, ontmoetten zij een' Arabischen christen +monnik, welken de Arabieren Bahira en de Christenen Bjirdjis (George) +of Serdjis (Sergius) noemden. Er wordt verhaald, dat Bahira door +Mahomets uiterlijk getroffen zou zijn geweest en in diens gelaat zijne +toekomstige bestemming hebben weten te lezen, en dat hij, bij het +afscheid nemen van de Arabische karavaan, Aboe Talib aanbevolen zou +hebben over Mahomet te waken en hem te bewaren voor de kunstenarijen +der Joden, die het op zijn leven zouden toeleggen, indien zij tot de +ontdekking kwamen, dat hij, Bahira, in dien knaap _het zegelmerk der +profetie_ had ontdekt. Dit zegelmerk van profetie was, naar men zegt, +een teeken, dat Mahomet tusschen de schouders had, even als dit het +geval met al de andere profeten en met al zijne voorzaten uit den stam +IsmaÎl was, maar op eene veel duidelijker wijze dan bij deze allen. + +Bij den terugkeer van dien tocht nam Mahomet, veertien jaren oud +zijnde, aan den tweeden der oorlogen deel, die bij de Arabieren bekend +zijn onder den naam der oorlogen van _el-fidjar_, of der schending van +de heilige maand, of ook van de misdaad, welke oorlogen de KoreÔshieten +tegen den stam der _Benou-Hawasin_ voerden. Volgens het verhaal echter +van Mahomet zelven, dat door de overlevering bewaard is gebleven, +bepaalde zich het aandeel, dat hij in dien tweeden oorlog nam, bij +het oprapen der pijlen, die door de vijanden afgeschoten waren, en +deze aan zijn ooms ter hand te stellen, welke een werkdadiger deel +in den strijd namen. De overlevering heeft geen enkel belangrijk +feit van Mahomets leven bewaard, gedurende de tien jaren, die na +deze gebeurtenis verliepen. Alles wat men weet is, dat de jeugdige +KoreÔshiet, door zijn gedrag en manier van handelen, zijne snedigheid +en ernstig karakter, dat tot gepeinzen en eenzaamheid neigde, de +achting en eerbied zijner medeburgers wist te winnen. + +Op den ouderdom van vijfentwintig jaren belastte hij zich met het +doen eener handelreize naar _SyriÎ_ voor eene rijke weduwe, Khadidja +genaamd, dochter van KhowaÔlid, even als Mahomet gesproten uit KossaÔ, +over wien boven gesproken is. Mahomet kweet zich met zulk een goed +gevolg van zijne taak, dat Khadidja een gunstige meening voor hem +opvatte. Dit gunstige denkbeeld nam nog toe, toen Khadidjas' slaaf, die +Mahomet naar _SyriÎ_ had vergezeld, haar verhaalde, dat hij onderweg +Mahomet eens door twee engelen met hunne vleugels tegen de hitte der +zonnestralen had zien beschutten. Khadidja bood Mahomet derhalve hare +hand aan en alhoewel zij op dat tijdstip tusschen de dertig en veertig +telde, dat een meer dan rijpe leeftijd voor eene Arabische vrouw is, +nam Mahomet den voorslag spoedig aan. Naar het gebruik der Arabieren, +biedt de man, aan de door hem te huwen vrouw eene huwelijksgift aan, +welke _sadak_ wordt genoemd: Mahomet bood dan ook Khadidja, als +zoodanige gift, twintig kameelen aan. Het huwelijksmaal, waaraan de +verwanten van man en vrouw deel namen, was schitterend en vroolijk +en werd door dans en muziek begeleid, en voor de talrijke gasten +werden twee kameelen geslacht. Bij Khadidja kreeg Mahomet weldra +een zoon, dien hij El-kachim noemde en sedert dien tijd werd hij +Aboelkachim (vader van El-kachim) genoemd. Khadidja schonk hem nog +twee zonen, die echter op zeer jeugdigen leeftijd stierven, en vier +dochters. In het jaar van zijn huwelijk met Khadidja, werd Mahomet +lid van eene vereeniging, die zich onder de KoreÔshieten had gevormd +tot bescherming der vreemdelingen, of der zwakke burgers van _Mekka_ +tegen de onrechtvaardigheden der machtige KoreÔshieten, en hij stelde +er altijd eene eer in, tot deze vereeniging te hebben behoord, welke +zelfs nog na de vestiging van het Islamisme bleef bestaan. Sedert zijn +huwelijk hield Mahomet zich weinig meer met handelszaken bezig, maar +wijdde zich meer aan godsdienstige bespiegelingen. In die neiging werd +hij vooral versterkt door een' neef zijner vrouw, Waraka Ibn Raufa +genaamd, welke reeds te voren den afgodendienst had verworpen, die +in _Arabie_ heerschte, en zoowel den MozaÔschen als den Christelijken +godsdienst had leeren kennen. Door dezen Waraka, die niet ongeletterd +was, had hij waarschijnlijk het IsraÎlietische MonotheÔsme leeren +kennen, en Mozes en Christus als Godsgezanten aanzien; maar beide +godsdiensten schenen hem de oorspronkelijke zuiverheid verloren te +hebben. Alleen Abraham, die menschenmin met het geloof aan een eenig +God verbond, scheen hem in den Bijbel, dien hij ten deele vervalscht +achtte, de beste verpersoonlijking van een' Godsgezant. Bovendien +kon hij, bij die keuze en het voorstellen van Abraham als toonbeeld, +op te meer sympathie rekenen, nademaal diens herinnering niet slechts +in geheel _Arabie_ nog levendig was, maar de overlevering hem daar, +als stamvader, in eerbiedig aandenken gehouden had en hem was blijven +vereeren als den grondvester des heiligen tempels, naar welken men +sedert onheugelijke tijden in bedevaart optrok. + +Wij hebben reeds gezegd, dat Mahomet in zijne jeugd de algemeene +achting had weten te winnen; zijne erkende eerlijkheid had hem +El-Emin, de rechtschapene, de vertrouwen verdienende, de getrouwe +doen noemen. Eene toevallige gebeurtenis, die er plaats had toen hij +vijfendertig jaren oud was, schonk hem in de oogen zijner medeburgers +nog meer aanzien. In 605 besloten de KoreÔshieten den _Caaba_-tempel +te herbouwen, die eenige jaren te voren door brand vernield was. De +eerbied voor dat overblijfsel uit de IsmaÎlitiesche oudheid boezemde +aan alle takken van den stam der KoreÔshieten een' buitengewonen +ijver in: tegelijkertijd werd echter daardoor een wederkeerige +naijver opgewekt. Toen de werkzaamheden van den bouw gevorderd +waren tot de hoogte waar de zwarte steen geplaatst moest worden, +die het voorwerp van bijzondere vereering was, betwistten al de +takken der KoreÔshieten elkander de eer van die taak. De mannen van +twee takken des stams, die besloten hadden hunne aanspraken tegen +al de anderen staande te houden, dompelden hunne handen in een vat +dat met bloed gevuld was, en zwoeren veeleer te sterven dan toe te +geven. De werken werden geschorst, en men riep eene vergadering in +het binnenste van den tempel zelven bijeen, om over de middelen te +beraadslagen, ten einde den burgeroorlog af te wenden, die dreigde +uit te barsten. Een oude KoreÔshiet deed nu eensklaps den voorslag, +den eerste, die de ruimte zou binnentreden waar de vergadering werd +gehouden, tot scheidsman te nemen. Men kwam dit overeen, en toen +nu aller blikken op den ingang gevestigd waren, verscheen El-Emin +(Mahomet) en werd tot scheidsrechter genomen. Hij doet een' mantel op +den grond uitspreiden, kiest de vier aanzienlijkste personen uit de +vier voornaamste takken van den stam, en laat elk van hen eene slip +van den mantel vasthouden, waarop de steen rust. Zoodra de steen door +dit middel op voegzame hoogte is geheven, vat Mahomet hem met zijne +eigene handen, om hem in den muur te bevestigen, en bevredigt dusdoende +de aanspraken der mededingers, terwijl hij bovendien een aanzienlijk +deel in die verrichting neemt. Weinig tijds daarna verloor Mahomet al +de mannelijke kinderen, die Khadidja hem had gebaard; derhalve ook +omdat de schaarschte van levensmiddelen, die toen zich te _Mekka_, +voornamelijk bij de mingegoede en met een talrijk gezin bezwaarde +personen deed gevoelen, nam hij den jongen Ali, zoon van zijnen oom +Aboe-Talib tot zich. Sedert dien tijd was Ali zijn onafscheidelijke, +trouwe gezel en zijn verkleefdste volgeling. Dikwijls vervulde hij +de betrekking van secretaris bij hem, huwde later Mahomets dochter +Fatima en werd eindelijk tot _Khalif_ verheven. + +Eerst op veertigjarigen ouderdom voelde Mahomet zich geroepen, een +nieuwe godsdienst aan de Arabieren te prediken. Te zijnen tijde vormde +het Arabische ras niet een enkel volk: de Perzen en Romeinen oefenden +op de Arabische stammen, die het dichtste bij de provinciÎn der Perzen +en van het Romeinsche keizerrijk woonden, een zekere heerschappij uit, +ofschoon die ten deele in naam bestond. De Arabieren der woestijn +daarentegen leefden in volslagen onafhankelijkheid en zonder dat zij +eenig middenpunt van nationaal gezag bezaten. Zij beleden ook niet +allen denzelfden godsdienst: onder de Arabieren in de steden had zich +de Christelijke godsdienst verspreid; eenige stammen, die evenzeer in +steden gevestigd waren, beleden den MozaÔschen godsdienst, zooals de +stammen der _KoraÔza_, _Nadhir_, die _Yathrib_ (_Medina_) en _Khaibar_ +bewoonden; maar de overgroote meerderheid der Arabieren was aan den +afgodendienst overgegeven. De _Caaba_-tempel, die, gelijk wij hebben +gezien, werd aangemerkt als de vroegere verblijfplaats van Abraham +en de zetel van den dienst aan een eenig God, was het middenpunt +geworden van al de Arabieren, die den afgodendienst volgden. Elke +stam had eene godheid, een' bijzonderen afgod dien hij aanbad; maar +even als het Romeinsche heidendom, in zijn pantheon of afgodentempel, +aan alle eerediensten eene plaats inruimde en zelfs geneigd was er +Christus in toe te laten, zoo waren ook de Arabieren zeer verdraagzaam +ten aanzien der godheden, van welken oorsprong die ook waren, als men +maar den eeredienst van de hunne eerbiedigde, en niet aan de gebruiken +en bijgeloovigheden raakte, die in de zeden waren overgegaan. Bij +een zwervend volk, dat door zijne geographische ligging van het +overige der wereld afgescheiden en bijna in den toestand van wilden +was, konden de wetenschappen en kunsten der andere staten, die in +beschaving meer vooruit waren, zich alleen met moeite en door middel +der handelsbetrekkingen met het Romeinsche Keizerrijk en _PerziÎ_ +verspreiden, welke betrekkingen zeer beperkt waren, even als dit het +geval was met de voortbrengselen, welke dat volk kon aanbieden en +met de behoeften die het had te voldoen. + +De oude schriften der Himyarieden (van _Yemen_) waren bijkans +verloren gegaan; die der Hebreeuwen en der SyriÎrs gingen alleen de +IsraÎlietische Christelijke Arabieren aan, en datgene wat bekend +is onder den naam van _Dejzm_, en in _Mekka_ weinig tijds voor +Mahomets geboorte werd ingevoerd, was alleen aan een klein getal +bekend. De Arabieren der woestijn kenden derhalve geene andere +bezigheid dan den oorlog, geene andere geschiedenis dan die van hunne +geslachtsrekening. Zij bekreunden zich dan ook om niets dan om hunne +kudden schapen en kameelen; zij beoefenden geene andere kunsten dan +de dichtkunst en hunne taal, die buigbaar, bovenal zeer rijk en, +naar men zou zeggen, sedert hare geboorte aan zeer vaste regels +gebonden was. Ten tijde van Mahomet bestonden de hartstochten, zeden +en gebruiken der Arabieren in dobbelspelen, het dikwijls onmatig +gebruik van wijn, de veelwijverij, welke overigens aan alle volken +van het Semitische ras gemeen was, het sluiten van huwelijken, die +elders voor bloedschande werden gehouden; in liefdesavonturen en +persoonlijke wraakoefeningen, die dikwijls in hardnekkige oorlogen +tusschen geheele stammen ontaardden; het gebruik om de meisjes +levend te begraven, ten einde zich zoo van vele monden te ontdoen, +die in tijden van schaarschte overbodig zouden zijn; het stelen en +rooven, dat dikwijls met gastvrijheid en edelmoedige vormen gepaard +was. Op dat tijdstip werd de aldus gevestigde Arabische maatschappij +door niets ter wereld tot eenige daad naar buitengedreven. In zulke +oogenblikken van kalmte heeft de maatschappij meer tijdruimte om in +eigen boezem te zien. Zoowel het Joden- als het Christendom maakten +weinig proselieten, maar beiden traden vrijelijk op en predikten, +juist onder begunstiging van de godsdienstige onverschilligheid of +den twijfel, die meer verbreid was dan men wel denkt. Juist uit die +innerlijke werking eener heidensche maatschappij heeft het voorgevoel +kunnen ontstaan van eene op handen zijnde hervorming, welke door +eenige schrijvers ten tijde van Mahomet werd aangeduid, maar welke ons +toeschijnt, noch aan dat tijdstip eigen, noch genoegzaam betoogd te +zijn. Mahomet was niet de eenige die zich door den beklagenswaardigen, +zedelijken toestand der Arabieren getroffen voelde, maar hij was de +eenige, die de vastberadenheid bezat en vooral de roeping gevoelde, +daarin verandering te brengen. Indien men op de overlevering afgaat, +die uit zijn eigen verhaal is geput, dan openbaarde zich dat besluit in +hem als een plaatselijke lichtstraal. Mahomet, die ernstig van aard was +en van nature tot peinzen overhelde, dwaalde dikwijls in de ravijnen +rond die nabij _Mekka_ lagen, en werd toen ongetwijfeld reeds door het +denkbeeld beheerscht, dat God uit het binnenste eens bergs tot hem zou +spreken, even als tot Mozes, over wien hij op zijne reize naar SyriÎ, +of in zijne gesprekken met de Joden en de Christenen, of wel met een' +Arabier--Waraka, zoon van Nowval, een neef van Khadidja--een man die, +gelijk wij boven zeiden, in de schrift bedreven was [9], had hooren +spreken. Tot dien tijd kon hij ter goeder trouw wezen. + +Hij had de gewoonte de maand _ramadhan_ op den berg _Hira_, nabij +_Mekka_, in afzondering door te brengen. Op zekeren nacht (in December +610 of Januari 611), zond Khadidja, toen zij hem niet meer naast zich +vond, bedienden uit om hem op te zoeken. Ondertusschen kwam Mahomet +terug en verhaalde haar het volgende: "Ik lag in diepen slaap, toen een +engel mij in droom verscheen. Hij hield een stuk zijden stof in zijne +handen dat met schriftkarakters bedekt was; hij bood het mij aan met +de woorden: '_Lees!_'--_Wat zal ik lezen?_ vroeg ik. Hij omwikkelde +mij toen met die stof en herhaalde zijn gezegde _'Lees!'_ Ik herhaalde +mijne vraag; _Wat zal ik lezen?_ Hij antwoordde: _'Lees! In den naam +van den God die alle dingen heeft geschapen, lees; bij den naam van +uwen Heer, die edelmoedig is; Hij is het die het schrift onderwezen +heeft. Hij heeft den mensch geleerd wat deze niet wist'_ [10]. Ik sprak +die woorden na den engel uit en hij verwijderde zich. Ik ontwaakte +en ging uit om naar de berghelling te gaan. Daar hoorde ik boven mijn +hoofd eene stemme die sprak: 'O Mahomet! _gij zijt de gezant van God en +ik ben_ GabriÎl.' Ik sloeg de oogen op en bemerkte den engel; ik bleef +onbewegelijk staan, met den blik op hem gevestigd, tot hij verdween." + +Khadidja was door dat verhaal getroffen, en deelde het aan Waraka mede, +van wien wij boven hebben gesproken. Sedert dien tijd ontving Mahomet, +die naar _Mekka_ terug was gekeerd, gedurig goddelijke openbaringen, +door tusschenkomst van den engel GabriÎl (Djebreil). De eerste zaak +welke de engel hem onderwees, bestond in het gebed, door wasschingen +voorafgegaan. Op zijne beurt onderwees Mahomet dit aan Khadidja, +die langs dien weg de eerste proseliet van het Islamisme werd: +zijn tweede bekeerling was Ali, de zoon van Aboe-Talip. Vervolgens +ZeÔd of SeÔd, zijn aangenomen zoon, die de eenige van Mahomets +volgelingen is, welke in den Koran wordt vermeld [11]. Bovendien +wordt aangehaald Abdelcaaba, bijgenaamd _el-Atik_, (de edele), +een man, wien, uithoofde zijner kennis van de Arabische geslachten, +groote eerbied werd toegedragen. Hij was bekleed met een ambt van +boet- of lijfstraffelijk rechter, en moest uitspraak doen in zaken +van moord en boeten, en men wendde zich tot hem tot het uitleggen +van droomen. Toen Abdelcaaba (dienaar van den _Caaba_) het nieuwe +geloof aannam, welks grondslagen nauwelijks gevormd waren, nam hij +ook den naam aan van Abdallah (dienaar Gods, en dus gelijk staande +met Gottschalk en Godschalk), terwijl hij later, toen hij zijne +dochter AÔcha aan Mahomet ter vrouw gaf, den naam van Aboebekr +(vader der maagd) aannam. Dit nu is dezelfde, die vervolgens de +eerste _Khalif_, of opvolger van Mahomet werd. De eerste bekeeringen +tot het nieuwe geloof, welks voornaamste en steeds zeer gewichtig +leerstuk, de volstrekte eenheid Gods was, en hetwelk de strekking +had tot afschaffing der afgoderij [12] geschiedden in het geheim, en +gedurende drie jaren was Mahomets zending alleen bij zijne aanhangers +bekend. Dit wordt door den geloofwaardigsten geschiedschrijver van +Mahomets zending gezegd. Deze omstandigheid verdient opmerking: +zij verklaart ten deele het zeer treffende verschil, dat er +bestaat tusschen de laatste hoofdstukken van den Koran (die, wat +den stijl betreft, zeer veel overeenkomst hebben met het hoofdstuk, +dat, volgens Mahomets verhaal, het eerste geopenbaard is geworden) +en de hoofdstukken die, volgens de tegenwoordige redactie van den +Koran, de voorste plaatsen innemen. Deze dragen den stempel van eene +godsdienstige geestdrijverij, die zich in het onbepaalde uitgiet en +zich aan niets stelligs hecht, terwijl de lange hoofdstukken afkomstig +zijn van een' man, die met zijne tegenstanders aan het worstelen is; +van een' zendeling, die voor een volk spreekt; van een' wetgever. + +Op Gods stellig bevel begon Mahomet zijn' godsdienst in het openbaar +te prediken. Zijn eerste predikingen wekten in den aanvang alleen +spotternij en gelach op; zijne volharding, zijne lastigheid, zijne +stoutmoedigheid om in den _Caaba_ zelven de vernieling der afgoden +te prediken, gaf, van de zijde der Arabieren, weldra aanleiding tot +beleedigingen, tegen welke hij nochtans door zijne ooms beschermd +werd, hoezeer dezen het Islamisme nog niet hadden omhelsd. Mahomet +had aanvallen en handtastelijkheden te verduren; somtijds dreigde +men hem om te brengen; dikwijls vervolgde de samengerotte menigte +hem met geschreeuw en gejouw, en men schold hem dan: logenaar, +bedrieger, gek en bezetene. Tot een van die tusschengebeurtenissen +zijner zending heeft hoofdst. LXXIV betrekking, dat hem geopenbaard +werd om hem over dit hoonen te troosten en hem aan te moedigen, zijn' +arbeid voort te zetten. Het aantal zijner aanhangers nam voortgaande +toe gedurende de pelgrimsreis naar _Mekka_, toen de bedevaartgangers, +die uit alle hoeken van _Arabie_ bijeengestroomd waren, en wien +zijne predikingen niet onbekend konden zijn, het verhaal van deze +naar hunne woonplaatsen terug brachten. Op deze wijze werd het getal +zijner aanhangers te _Yathria_ (_Medina_) door nieuwe aanhangers +vermeerderd, welke hem weldra tot groote hulp waren. Ten gevolge +der geheime bekeeringen en der openbare predikingen zag men, gelijk +dit verschijnsel bij het invoeren van nieuwe godsdiensten, ja zelfs +bij wijzigingen en hervormingen van bestaande, zich altijd heeft +opgedaan, dikwijls gezinnen in twee godsdienstpartijen verdeeld. In +zulke gevallen baarden de vernederingen, die den lasteraar der +goden kwistig werden toegevoegd, een onverzoenlijken en hevigen +haat. Aangezien nochtans eenige daad van geweld, op Mahomet gepleegd, +onmisbaar tot bloedvergieten zou hebben geleid, stelden eenige +KoreÔshieten bij hem eene laatste poging in het werk, _Mekka_ te +verlaten, of zijne predikingen te staken. Men bood hem rijkdommen +en eereplaatsen in zijne geboortestad aan, en wilde eindelijk zich +verbinden, de bekwaamste geneesheeren te doen komen, om hem van +zijne ziekte te genezen zoo zijne handelingen inderdaad het gevolg +van geestverbijstering of van den invloed des duivels waren. Tot +eenig antwoord begon Mahomet, voor hen die tot hem spraken, met het +opzeggen van het hoofdstuk Ha-mim: _Zie hier de openbaring, die van +den grootmoedige over den barmhartige komt_, enz., zijnde hoofdstuk +XLI. Toen de KoreÔshieten zagen dat zij hem niet konden overtuigen, +vroegen zij hem ten minste eenige wonderwerken van God voor _Mekka_ +te verkrijgen. Het antwoord door Mahomet gegeven is, in menig opzicht, +hoogst opmerkelijk en spreekt te zijner gunste; want hij zeide, dat +zijne zending alleen bestond in het prediken van den eeredienst aan +den eenigen God, en de menschen tot de waarheid te roepen, maar dat +hem het doen van wonderwerken niet gegeven was. + +De KoreÔshieten, die door dit antwoord ongeduldig waren geworden, +beschuldigden hem toen, dat hij alleen de weerklank van eenige +Christenen was [13], en het ontbrak in _Mekka_ niet aan menschen, +voor wie die voorgewende openbaringen des Hemels niets anders waren, +dan een onsamenhangend weefsel van verhalen, die, Ën wat vorm Ën +wat wezen betreft, veel minder beteekenden dan de godsdienstige +boeken en zelfs dan de historische of poÎtische geschriften der +andere volken [14]. Volgens eenige levensbeschrijvers van Mahomet, +zouden de KoreÔshieten eene deputatie naar de rabbijnen van _Yathrib_ +(_Medina_) hebben gezonden, om hun Mahomet af te malen, hun een kort +bericht over diens godsdienst te geven en om hun te vragen wat zij +er van dachten. De rabbijnen zouden, volgens die levensbeschrijvers, +geantwoord hebben: "vraagt hem, wie zekere lieden der verloopen eeuwen +zijn, wier voorval een wonder vormt? Wie is de man die de grenzen der +aarde ten oosten en ten westen heeft bereikt? Wat is de ziel? Antwoordt +hij nu," zouden zij gezegd hebben, "op die en die wijze, dan is hij +werkelijk een profeet, zoo niet, dan is hij een bedrieger." Toen +de afgezondenen te _Mekka_ terug waren gekeerd, deden zij Mahomet +de drie vragen; hij beloofde des anderen daags te antwoorden, maar +uithoofde hij vergeten had daarbij te voegen: _als het Gode behaagt_, +strafte God hem en deed hem veertien dagen op die openbaring wachten, +gedurende welken tijd de ongeletterde man daarop eenig antwoord wist +in te winnen. Na verloop van veertien dagen eindelijk antwoordde +hij door de geschiedenissen der zeven slapers en van Alexander _de +Groote_ (hoofdstuk XVIII). Wat de vraag ten aanzien der ziel betrof, +antwoordde hij, juist ter snede, dat God alleen wist, wat deze was +[15]. Zijne levensbeschrijvers zeggen, dat die zegepraal van Mahomet +op de ongeloovigen de teleurstelling en wrok der KoreÔshieten ten +top voerde, en zij toen een' ieder verboden, de predikingen des +profeets aan te hooren. Door de strenge maatregelen die men tegen +de aanhangers van den nieuwen eeredienst nam, werd een zeker aantal +(in het vijfde jaar van Mahomets zending, zijnde in het jaar 615) +weldra gedwongen, _Mekka_ te verlaten en een toevluchtsoord in +_AbyssiniÎ_ te zoeken. Daar werden zij met welwillendheid door den +koning van _AbyssiniÎ_ ontvangen, die christen was. Spoedig werd +de eerste landverhuizing door eene tweede gevolgd: in het geheel +bedroegen die twee groepen honderd vijftien personen van beiderlei +geslacht. De KoreÔshieten zonden eene deputatie naar _AbyssiniÎ_, om +de uitlevering dier uitgewekenen te vragen; maar de koning weigerde +dit, terwijl hij hun gedrag in zoodanige uitdrukkingen lof toezwaaide, +dat zij, volgens de Muzelmansche geschiedschrijvers, tot een bewijs +konden strekken voor zijn heimelijk overhellen naar den Islam. + +De partij van den nieuwen eeredienst werd op dat tijdstip onvoorziens +versterkt, door dat er zich een man bijvoegde, die sedert in de +Mohammedaansche jaarboeken zeer vermaard is geworden, en welke, meer +dan al de anderen, bijdroeg, om dezen eeredienst te verbreiden. Dit +was Omar, de zoon van Khattar, die, even als zijn vader, aanvankelijk +Mahomet zeer vijandig was en, uithoofde van zijnen moed en zijne +hevigheid, zich bij de Muzelmannen zeer gevreesd had gemaakt. De Islam +had in zijne familie, en vooral bij de vrouwelijke leden, toegang +gevonden. Onder deze was Fatima zijne zuster; maar de vrees voor haren +broeder gaf haar aanleiding om den Koran niet anders dan in het geheim +te lezen. Op zekeren dag verraste Omar haar te midden van dat lezen, +en vervoerd door toorn kwetste hij haar. Op het zien van het vloeien +des bloeds zijner zuster bedaart hij eensklaps; daarop doet hij zich +eenige verstrooide bladen van den Koran toonen; hij staat opgetogen +van bewondering, is tegelijk verteederd, en begeeft zich dadelijk tot +Mahomet, om in zijne handen belijdenis van het Muzelmansche geloof af +te leggen. Al die gelukkige gebeurtenissen wekten bij den grooten +hoop der KoreÔshieten zwaren wrok op twee takken van den stam, +namelijk die der _Hachim_ en die der _Mottalib_, welke uithoofde +hunner verwantschap met Mahomet, hem een' machtigen steun gaven. Er +werd een verbond tegen die twee takken gevormd, met het doel, hen van +alle burgerlijke en handelsbetrekkingen uit te sluiten, en deze soort +van ban werd geschreven door eene, op perkament geschreven acte, die +in den _Caaba_ nedergelegd werd. Deze maatregel baarde aan de beide +in den ban gelegde takken ernstige ongerustheid ten aanzien van hunne +veiligheid. Zij besloten derhalve, op een enkel punt van _Mekka_ samen +te trekken, in plaats van, gelijk tot hiertoe het geval was geweest, +huizen te bewonen, die door de stad verspreid waren. Dit gebeurde in +het zevende jaar van Mahomets zending. + +Deze staat van vijandelijkheid in de Muzelmansche of niet-Muzelmansche +gezinnen der KoreÔshieten, duurde tot in het tiende jaar der zending; +toen besloot men eene verzoening te bewerken; maar op zekeren dag, +terwijl men over deze zaak beraadslaagde, verscheen Aboe-Talib, de +oom van Mahomet, en verkondigde aan de afgoden-dienende KoreÔshieten, +dat Mahomet door eene openbaring vernomen had, dat de acte van het +verbond, die in den _Caaba_ was bewaard, door God aan de wormen +ten prooi gegeven was. Men begaf er zich heen en vond, naar het +bericht der geschiedschrijvers, het perkament door de wormen geheel +weggeknaagd, met uitzondering der woorden: "In Uwen naam, o God," +die zich aan het hoofd bevonden. Aangezien de acte nu vernietigd was, +viel ook het verbond uiteen, en de gezinnen die in den ban gedaan +waren, betrokken hunne oude woningen weder. Het blijkt intusschen +niet, dat de afgodendienaars door die voorgewende bewijzen voor +het goddelijke van Mahomets zending zÛÛ sterk getroffen zouden zijn +geworden, dat zij daardoor den Islam zouden hebben omhelsd. Mahomet, +die in zijn geboortestad teruggestooten werd, begaf zich naar _Taif_ +eene stad die met _Mekka_ wedijverde; maar zijne predikingen ontmoetten +er even sterke tegenkanting, beleedigingen en haat. Mahomet keerde +toen weder naar _Mekka_ terug en gedroeg zich voorzichtiger; hij +predikte toen niet meer in het openbaar en onthield zich ook van +het beleedigen en bespotten der afgoden. Zijn verblijf te _Mekka_ +werd nochtans steeds onhoudbaarder, vooral toen hij zich in 619 of +620, door den dood van Aboe-Talib [16] en Khadidja, van hunnen steun +beroofd zag. In zulk een gevaarlijken toestand was het voor Mahomet +van gewicht, eenige andere stad te vinden, die tot middenpunt voor +zijnen werkkring kon dienen. Hij vond deze te _Yathrib_. Die stad was +hoofdzakelijk bewoond door twee stammen van afgodendienende Arabieren +en twee Joodsche stammen. + +De Arabieren, die de IsraÎlieten hadden hooren spreken van de +te verwachten verschijning eens profeets, welke de geheele wereld +aan zijn bestuur onderwerpen zou, en waarmede deze natuurlijk den +te verwachten Messias bedoelden, voelden zich niet ongeneigd, het +verhaal van de predikingen, door Mahomet te _Mekka_ gehouden, gunstig +op te nemen. De pelgrimstocht naar _Mekka_ bracht hen gemakkelijk in +betrekking met Mahomet, en ten gevolge van eenige enkele bekeeringen +van Arabieren uit _Yathrib_, begon de nieuwe eeredienst er weldra +talrijke aanhangers te bezitten. In het elfde jaar van Mahomets +zending, hadden twaalf personen, die van _Yathrib_ gekomen waren, +met hem eene samenkomst op den berg _Akaba_, een' heuvel in de +nabijheid van _Mekka_, in welke bijeenkomst hij hun de hoofdpunten +van zijn' godsdienst ontvouwde en hen vermaande, die te volgen. Deze +bijeenkomst is bekend onder den naam van _de eerste eed van Akaba_, +omdat die twaalf personen daar zwoeren, de voorschriften door Mahomet +ingeprent te volgen. Op dat tijdstip zijner zending vergde hij van +zijne bekeerlingen nog niet, zich ter verdediging van zijn godsdienst +te wapenen, maar het duurde niet lang of zij verbonden zich daartoe, +en wel bij de volgende gelegenheid: in het volgende jaar, zijnde het +twaalfde zijner zending, of het jaar 622, begaf eene karavaan van de +inwoners van _Yathrib_ zich naar _Mekka_; zij was samengesteld uit +Muzelmannen en afgodendienaars. Onder begunstiging van den nacht, +toen de afgodendienaars in diepen slaap waren gedompeld, hadden de +Muzelmannen eene geheime samenkomst met Mahomet; daarin beloofden +zij hem te ondersteunen en eene schuilplaats te verleenen, ja zij +noodigden hem zelfs, zich bij hen te komen vestigen. "Als wij het +leven voor u laten, wat zal dan onze belooning zijn?" vroegen zij +hem. "Het Paradijs!" antwoordde Mahomet--"Maar als wij tot het +welgelukken uwer onderneming bijdragen, zult gij ons dan niet +verlaten om naar _Mekka_ terug te keeren?"--"Nooit! Ik zal bij +u leven en sterven!" hernam hij, en deze belofte werd met een' +handslag bezegeld. Tot eer van Mahomet dient men hier te doen +opmerken dat deze belofte nimmer door hem gebroken, maar met de +meeste eerlijkheid gehouden is, (wat ook de geschiedenis bevestigt) +welke gronden en omstandigheden hem later daartoe ook mochten hebben +uitgelokt. Dit was _de tweede, of groote eed van Akaba_ ook de _eed +der vrouwen_ genoemd. Welke pogingen men ook moge hebben aangewend, +om het verbond met de Arabieren van _Yathrib_ zeer geheim te houden, +werd het echter aan de KoreÔshieten bekend, waarop deze besloten, +zich van Mahomet te ontdoen. Nademaal Mahomet de mogelijkheid +voorzag, dat er geweldige maatregelen konden worden genomen, drong +hij bij vele Muzelmannen van _Mekka_ aan, naar _Yathrib_ uit te +wijken. Deze Muzelmannen zijn bekend onder den naam van _moehadjirs_ +(uitgewekenen). Mahomet zelf, eindelijk, wist de waakzaamheid zijner +vijanden te ontgaan, die al zijne stappen bespiedden, en verliet +_Mekka_ in de eerste helft van Juni des jaars 622 [17]. Deze vlucht, +_hidjret_ genaamd, waarvan wij _hedjira_ of _hegira_ hebben gemaakt, +is het aanvangspunt der Mahomedaansche jaartelling. Deze is nochtans +zeventien jaren later, onder den Khalif Omar ingesteld. Op zijne +vlucht werd Mahomet door Aboe Bekr vergezeld. De twee vluchtelingen, +die door een' troep KoreÔshieten vervolgd werden, verborgen zich in +eene grot van den berg _Thour_, op drie mijlen zuidelijk van _Mekka_ +gelegen. Reeds maakten de KoreÔshieten, die hem vervolgden, zich +gereed om er binnen te dringen, toen zij bemerkten, dat eene duif +aan den ingang van het hol twee eieren had gelegd, en eene spin +haar webbe had gesponnen. Daaruit maakten zij op, dat niemand kort +geleden in die grot kon zijn doorgedrongen en verwijderden zich +[18]. Mahomet kwam na eenige omwegen, ten noorden van _Mekka_, op +den weg naar _Yathrib_, waar hij in het begin van Juli 622 aankwam, +nadat hij te _Koba_, een dorp op twee mijlen afstands van _Yathrib_, +den eersten steen voor de eerste Muzelmansche moskee had gelegd. + +Dadelijk na zijne aankomst te _Yathrib_, begon hij eene moskee te +bouwen en vestigde zijne woonplaats in die stad, welke van dien +tijd _Medinet-en-nabi_ (stad van den profeet) of _el-Medineh_ +(de stad), _Medina_ begon genoemd te worden. De twee Arabische +stammen van _Yathrib_, die, na jaren van haat en oorlog, door den +Islam verzoend waren, ontvingen de benaming van _ansar_ (helpers, +bondgenooten), zoodat Mahomets aanhangers op dit tijdstip bestonden +uit de _moehadjirs_ (uitgewekenen van _Mekka_) en de _ansar_ (van +_Medina_), die allen begrepen werden onder den naam van _ashab_ +(gezellen). + +De Muzelmannen die zich op deze wijze te _Medina_ kwamen vestigen, +waren niet aan de genade der inwoners overgegeven; maar om hunne +veiligheid nog beter te verzekeren, sloot men eene overeenkomst, +waarbij hunne wederzijdsche betrekkingen en hunne rechten werden +vastgesteld. + +Krachtens die overeenkomst moesten de KoreÔshieten, inwoners van +_Mekka_, en de Arabieren van _Medina_ voortaan slechts een enkel volk +uitmaken. Onder die bepalingen kwamen er ook voor, van eenen aard, +welke men niet alleen in dat verwijderd tijdstip en uitsluitend in +het Muzelmansche burgerlijk wetboek aantreft, maar waarvan nog negen, +tien en elf eeuwen daarna en nog later, de wetboeken van de meeste +Europeesche volken bedroevende en menschonteerende stalen opleveren, +terwijl die nog in den tegenwoordigen tijd--om maar iets te noemen--ten +aanzien der Russische lijfeigenen enz. in Europa voorkomen; van andere +werelddeelen willen wij niet eens spreken. De bedoelde bepalingen +waren, b.v., dat een Muzelman geen' Muzelman mocht dooden, om den +dood van een' ongeloovige te wreken, en ook niet voor een' ongeloovige +tegen een' Muzelman partij mocht trekken. Voorts moesten de rijke en +machtige lieden de zwakken eerbiedigen. Geene partij der geloovigen +mocht afzonderlijk vrede met de ongeloovigen sluiten. De IsraÎlietische +bondgenooten der Muzelmannen moesten voor alle beleedigingen of +afpersingen beveiligd worden, en mochten hunnen godsdienst vrijelijk +uitoefenen; maar zij moesten zich ook bij de Muzelmannen voegen, +om _Medina_ tegen alle aanvallen te verdedigen, of moesten tot +de oorlogskosten bijdragen. Eindelijk vond men er eene bepaling, +volgens welke iedere twist, die er mocht ontstaan tusschen hen, welke +het verbond hadden gesloten, aan het oordeel van God en van Mahomet +zou worden onderworpen. Om elken naijver tusschen de _Ansar_ en de +_Moehadjirs_ te voorkomen, vormde Mahomet eene soort van broederschap, +in welke een ieder van de _Ansar_ bij een' _Moehadjir_ gevoegd was. Op +dat tijdstip waren vele godsdienstige instellingen en voorschriften nog +niet gevestigd: zoo wendde men zich, b.v., bij het gebed naar de zijde +van _Jeruzalem_, dat noordelijk lag, gelijk men de IsraÎlieten zich +daarheen zag wenden, in stede van zich zuidelijk, naar den _Caaba_ +te keeren. De _edhan_ of _izan_--de oproeping tot het gebed--werd +eerst eenige maanden na Mahomets vestiging te _Medina_ vastgesteld, +maar er bestond reeds eene zekere organisatie, die alleen de bezegeling +der zegepraal noodig had om te wortelen. Zoodanige overwinning kwam +Mahomets werk weldra ter hulp. Het was in de maand _Ramadhan_ van +het jaar 624 en in het tweede jaar der _hedjira_. Mahomet had toen +vernomen, dat eene karavaan van _SyriÎ_, tusschen _Medina_ en de zee, +naar _Mekka_ terugkeerde. Hij nam het besluit haar aan te vallen; +maar het hoofd der karavaan, die van Mahomets voornemen onderricht +werd, deed ijlings te _Mekka_ hulp vragen. Die van _Mekka_ kwamen, ten +getale van omtrent duizend manschappen en honderd paarden, de karavaan +helpen. Mahomet had niet meer dan driehonderd veertien manschappen, +die slechts zeventig kameelen bezaten; dit was dus ÈÈn kameel op +vier of vijf personen, die den kameel beurtelings bereden. Bij dien +troep waren slechts drie paarden, wier namen, zoowel als de kleinste +bijzonderheden dier onderneming, bewaard zijn gebleven. In weÍrwil +van het mindere aantal zijner lieden, viel Mahomet de KoreÔshieten te +_Bedr_ aan en sloeg hen, na een' tamelijk warmen strijd van eenige +uren, op de vlucht. Dat gevecht had plaats den 16den dag der maand +_Ramadhan_ in het tweede jaar der _hedjira_. De Muzelmannen, die +zelven over hunne zegepraal verbaasd stonden, schreven die aan de +hulp der engelen toe, welke zij, naar hun zeggen, de ongeloovigen +hadden zien bestrijden; en Mahomet zegt uitdrukkelijk in den Koran +(III, 119 en VIII, 9), dat God drieduizend engelen te zijner hulpe +had gezonden. In het begin van het gevecht onthield Mahomet zich in +eene hut, en zond vurige gebeden tot God op; doch zoodra de strijd +algemeen was geworden, kwam hij er uit, en terwijl hij zich onder de +strijdenden mengde, wierp hij eene handvol zand op de vijanden. Die +trek wordt onder de door Mahomet verrichte wonderwerken geteld. + +De karavaan die kennis had van Mahomets bewegingen, vermeed +_Bedr_ en naderde de zee, terwijl zij tevens den weg naar _Mekka_ +vervolgde. Mahomet, die de hoop had opgegeven haar nog te bereiken, +keerde met de gevangene KoreÔshieten en den krijgsbuit naar _Medina_ +terug. Behalve het na kort proces en spoedig ter dood brengen van +eenige KoreÔshieten, door wie Mahomet voorheen beleedigd en zijne +zending bespot was, hadden al de andere gevangenen reden, over +de menschelijkheid der Muzelmannen voldaan te zijn. Na verloop +van zes weken werden die gevangenen door de bewoners van _Mekka_ +losgekocht. Wel verre dat de laatstgenoemden door de nederlaag van +_Bedr_ ontmoedigd zouden zijn geweest, besloten zij integendeel +daarover wraak te nemen, en besteedden de helft der winst welke +de ontzette karavaan had gemaakt, aan het uitrusten der troepen; +terzelfder tijd stuurden zij zendelingen uit, om de Arabische stammen +ten krijg tegen Mahomet op te zetten. Zij hadden weldra drieduizend +strijders vereenigd, waaronder een zeker aantal, die hunne vrouwen +mede namen, welke in last hadden op tambourijns te slaan, liederen +ter eere van de bij _Bedr_ gedoode krijgslieden te zingen, en door +hare aanwezigheid den ijver harer mannen aan te vuren. Het leger der +KoreÔshieten trok eerst op _Medina_ aan, toog de stad toen voorbij +en nam ten noordoosten, nabij den berg _Ohod_, eene stelling in. + +Mahomet trok _Medina_ aan het hoofd van duizend man uit, om de +KoreÔshieten aan te vallen. De Muzelmannen putten hun vertrouwen uit +de herinnering van den gelukkigen uitslag te _Bedr_; de KoreÔshieten +daarentegen vonden zich bemoedigd door hun getal en hunnen haat; +en hun aanvoerder had twee afgodsbeelden met zich gevoerd, om den +moed zijner troepen aan te wakkeren. De strijd was zeer hardnekkig, +en reeds waande Mahomet dat hij overwinnaar was, toen een gedeelte +zijner troepen bij het vervolgen van den vluchtenden vijand zich +op de bagage wierp om die te plunderen. De KoreÔshieten hereenigden +zich toen en vielen de Muzelmannen aan. Mahomet stort in een ravijn +en wordt door een' steen getroffen, die hem een tand aan stukken +slaat; desniettemin roept hij zijn krijgsmakkers toe: "wie wil zijn +leven voor mij geven? Hij die zijn bloed met het mijne vermengt, +zal niet door het helsche vuur bereikt worden." Men snelde te +zijner hulp, maar eenigen van zijne dapperste krijgsmakkers werden +daarbij gedood, en de Muzelmannen trokken naar een hollen weg terug, +waar zij door de KoreÔshieten niet vervolgd werden. Het gevecht bij +_Ohod_ was verloren en men vatte van wederzijde het voornemen op, +het volgende jaar elkander te _Bedr_ nogmaals te ontmoeten. In den +Koran heeft Mahomet de oprechtheid gehad, de nederlaag van _Ohod_ +niet te verzwijgen, maar toe te schrijven aan het te groot vertrouwen +der Muzelmannen op hunne krachten en aan de groote hebzuchtigheid, +waarmede zij zich op den buit hadden geworpen. Bij die gelegenheid +was het, dat Mahomet verbood de dooden van het slagveld te vervoeren +om die elders te begraven. Hij verbood zelfs hun het bloed af te +wasschen, daar hij zeide, dat de martelaars op den dag der opstanding +met hunne bloedende wonden verschijnen en eene muskuslucht van zich +geven zouden. Hij beval hun slechts aan, een gebed voor de lijken +te doen. Wij zouden de grenzen van deze levensschets te buiten gaan, +door hier een omstandig verhaal te geven van de tochten, de marschen en +gevechten, waartoe Mahomet, in de jaren die op de gevechten van _Bedr_ +en _Ohod_ volgden, bij zijne botsingen, vooral met de afgodendienaars, +verplicht was. Wij zullen ons derhalve bij een zeer beknopt verslag van +die worstelingen bepalen. De KoreÔshieten kwamen in het vierde jaar der +_hedjira_ niet opdagen voor het treffen bij _Bedr_, gelijk men elkander +in het vorige jaar beloofd had, doch daarentegen vormde zich tegen +Mahomet een verbond van Arabische en Joodsche stammen, naar Mahomets +meening vooral op aandrijven der Joden van _Medina_, die den stam +van _KoraÔza_ uitmaakten. Dit verbond liep uit op het belegeren van +_Medina_ en aangezien de Muzelmannen op drie zijden van _Medina_ eene +gracht groeven, is die oorlog bekend onder den naam van _den oorlog der +gracht_. Deze gebeurtenis had plaats in het vijfde jaar der _hedjira_ +(627), en op dat verbond heeft het hoofdstuk uit den Koran betrekking, +het welk _Al-ahzab_ (de verbondenen) heet, zijnde het XXXIIIe. Bij die +gracht hadden eenige gevechten tusschen de belegerden en de belegeraars +plaats. Het beleg duurde omstreeks eene maand, maar door den naijver +welken de heimelijke aanhangers van Mahomet in het leger wisten op +te wekken, ging het verbond, dat tienduizend man telde weldra uiteen +en het beleg werd toen opgeheven. Aan het hoofd van drieduizend man +ging Mahomet nu, terecht of niet, wraak nemen op den Joodschen stam +_KoraÔza_--aan den anderen waagde hij zich niet--en belegerde hen in +hunne versterkingen. De _KoraÔza_, die geene levensmiddelen hadden, +gaven zich na eenigen tijd over. Mahomet deed toen al de hoofden +ombrengen en verdeelde al de overigen benevens hunne vrouwen, +hunne kinderen en al hunne roerende en onroerende eigendommen, +onder de Muzelmannen. In het zesde jaar der _hedjira_ ondernam +Mahomet, zoowel in eigen persoon als door zijne krijgsbevelhebbers, +eenige kruistochten tegen onderscheidene Arabische stammen, welke hij +spoedig onderwierp. Zonder moeite namen deze den Islam aan. Uit dien +tijd verhalen Mahomet's levensbeschrijvers een' menschlievenden trek +van hem ten aanzien der afgodendienende KoreÔshieten. Er waren eenige +pas bekeerde stammen die geweigerd hadden _Mekka_ van levensmiddelen +te voorzien, waar toen schaarschte daarvan was, doch Mahomet hief +dat verbod op. Het was evenzeer na een' dezer krijgstochten--dien +tegen de _Mostaliks_--dat de gebeurtenis voorviel met AÔsha, Mahomets +vrouw, die door het algemeen gerucht beschuldigd werd, in misdadige +betrekking te staan tot een jong Muzelman. De openbaring nu, vervat +in Hoofdstuk XXIV is door Mahomet niet alleen gewijd aan het doel +om AÔsha te zuiveren van de lasteringen te haren aanzien verbreid, +maar ook om in het vervolg de rechtspleging in gevallen van overspel +te regelen. In het zesde jaar der _hedjira_ beschouwden Mahomet en de +Muzelmannen, die sedert hunne vlucht uit _Mekka_ niet ter bedevaart +naar den heiligen tempel waren geweest, het als plicht, dit te +bewerkstelligen. Mahomet deed daartoe de KoreÔshieten verlof vragen, +tegelijkertijd verklarende, dat zijne bedoelingen vredelievend waren, +hetzij nu dat hij werkelijk geene andere voornemens koesterde, hetzij +dat hij op eenige gunstige gebeurtenis wachtte, om zich van _Mekka_ +meester te maken, bij gelegenheid dat hij deze bedevaart zou houden +aan het hoofd der Muzelmannen, bij welke zich de Arabieren zouden +hebben gevoegd, welke nog den afgodendienst waren toegedaan. Maar de +KoreÔshieten lieten zich niet gemakkelijk belezen om dat verlof toe te +staan, en al de stappen door Mahomet gedaan, hadden alleen tot uitslag, +het sluiten eener overeenkomst, welke als eene zedelijke nederlaag kan +worden beschouwd. Deze overeenkomst bepaalde: 1∫. een tienjarig bestand +zal getrouwelijk tusschen de Muzelmannen en de KoreÔshieten in acht +worden genomen; 2∫. ieder persoon die de KoreÔshieten mocht verlaten, +om, zonder verlof zijner hoofden, tot Mahomet over te gaan, zal aan +de KoreÔshieten uitgeleverd worden; 3∫. zij die van Mahomets partij +tot die der KoreÔshieten mochten overgaan, zouden niet uitgeleverd +worden; 4∫. den Arabischen stammen wordt vrijheid gelaten, zich met +de KoreÔshieten of met de Muzelmannen te verbinden; 5∫. Mahomet +en de zijnen zullen onmiddellijk zich uit den omtrek van _Mekka_ +terugtrekken; 6∫. het volgende jaar zullen zij den _Caaba_ kunnen +bezoeken, maar zij zullen er niet langer dan drie dagen blijven, +en geene andere wapens dragen dan hunne sabels, die zij niet uit +de scheede zullen trekken. Deze overeenkomst, waarin het gewone +verschijnsel--overmoed tegen de zwakken, kruipen voor de sterken +zichtbaar was--mishaagde den Muzelmannen zeer, maar Mahomet deed, +vooral ten aanzien der artikelen 2 en 3, opmerken, dat God degenen niet +zou verlaten, welke aan de KoreÔshieten mochten worden overgeleverd, +en wat diegenen betrof, welke tot de afgodendienaars mochten overgaan, +dat het openlijke verlaten door eenige huichelaars veeleer voor- +dan nadeel was. Deze overeenkomst werd gesloten te _HodaÔbiia_. + +Voor dat jaar moest Mahomet van de bedevaart naar _Mekka_ afzien, +en zelfs weinig tijds na het sluiten der overeenkomst, toen een +KoreÔshiet tot den Islam overging en door zijne hoofden opgeÎischt +werd, haastte zich Mahomet om hem uit te leveren, waarover de +Muzelmannen zeer misnoegd waren; maar hij deed het stilzwijgen der +overeenkomst ten aanzien der vrouwen gelden, toen eenige vrouwen +na het verlaten van _Mekka_ in zijn kamp den Islam kwamen omhelzen, +en gaf haar niet aan hare mannen terug, die haar kwamen opeischen. In +hetzelfde jaar, het zesde der _hedjira_, zond Mahomet een' gezant aan +den koning van _PerziÎ_, om bij hem aan te dringen tot het aannemen +van zijn godsdienst. De brief dien hij CosroÎs toezond, begon met de +volgende woorden: Mohammet zoon van Abdallah, gezant van God, aan Kesra +(CosroÎs), koning van _PerziÎ_. Men kan begrijpen met welke verachting +dat schrijven door de Perzianen ontvangen moet zijn, als men weet, +dat deze al de Arabieren als een lomp en barbaarsch volk beschouwden, +dat ten deele aan de macht van _PerziÎ_ onderworpen was. De koning +en de koningin verscheurden Mahomets brief. Toen deze het vernomen +had, riep hij uit: "Dat God zijn rijk verscheure!" en deze vloek +werd aangezien als een onfeilbaar voorteeken van den spoedigen val +der Perzische monarchie. Die voorzegging werd echter eerst in het +achttiende jaar der _hedjira_ onder het khalifaat van Omar vervuld. + +Volgens de Muzelmansche geschiedschrijvers werden de gezantschappen, +die door Mahomet aan den koning van _Abysenie_ en den gouverneur van +_Egypte_ werden gezonden, met eerbied ontvangen. Het zevende jaar der +_hedjira_ werd door eene belangrijke overwinning gekenmerkt en wel +door die op de Joden van _KhaÔbar_, eene stad die door onderscheidene +forten verdedigd werd, en die drie of vier dagreizen van _Medina_, +te midden eener vruchtbare landstreek was gelegen. Mahomet toog naar +_KhaÔbar_ aan het hoofd van veertien honderd man, waarbij twee honderd +ruiters. Het beleg duurde omstreeks twaalf dagen, en de Muzelmannen +vonden er een' krachtigen tegenstand; maar na eenige hardnekkige +gevechten, in welke Ali, Mahomets schoonzoon zich onderscheidde, werden +al de forten, het een na het andere ingenomen, en daardoor de macht der +Joden van _KhaÔbar_ vernietigd. Maar aangezien zij aan hun land waren +gehecht, bleven zij in het bezit er van; dit was echter niet langer +als eigenaars, maar als pachters der Muzelmannen, en dit tengevolge +eener met Mahomet gesloten overeenkomst. Deze wederrechtelijke en +door niets te weeg gebrachte nederlaag der IsraÎlieten, deed bij +eene van Mahomets vrouwen, die ook tot dezen godsdienst behoorde, +de zucht ontstaan haar landgenooten te wreken. Zij gaf hem daarom +een stuk vergiftigd schapenvleesch te eten, en alleen ternauwernood +was het, dat hij aan den dood ontsnapte. + +De overmeestering van _KhaÔbar_ werd door die van _Fadak_ gevolgd, +zijnde dit een vlek dat tot _KhaÔbar_ behoorde. Mahomet maakte _Fadak_ +tot zijn bijzonder eigendom, hetwelk aan zijn dochter Fatima overging, +die met Ali gehuwd was. De IsraÎlieten van _Wadi-l-Kora_ ondergingen +hetzelfde lot, en die van _Taima_, op de grenzen van _SyriÎ,_ +achtten het voorzichtig, eene onvermijdelijke vernieling voor te +komen, en zonden hunne onderwerping aan Mahomet in. In hetzelfde +jaar zond de nieuwe profeet een' gezant aan keizer Heraclius [19] +die zich toen, bij zijn terugkeer van den veldtocht naar _PerziÎ_, +in _SyriÎ_ bevond. De Muzelmansche levensbeschrijvers zeggen, +dat Heraclius den Muzelmansche gezant met onderscheiding ontving; +maar de gezantschappen die Mahomet aan twee Ghassanidisch-Arabische +vorsten zond, welke leenmannen van het Romeinsche keizerrijk waren, +werden met verontwaardiging en verachting ontvangen; in zijne brieven +had Mahomet hen uitgenoodigd, het Islamisme te omhelzen. + +Op het einde van het zevende jaar der _hedjira_ (629), hetgeen +het tijdstip was voor de bedevaart naar _Mekka_, vastgesteld in de +overeenkomst, die in het vorige jaar met de KoreÔshieten gesloten +was geworden, kon Mahomet eindelijk de gelofte van het bezoeken +der heilige plaatsen volbrengen, en hij volbracht haar op vreedzame +wijze. Hij trok _Mekka_ binnen, te midden van een grooten toeloop +van afgodendienaars. Hij zat op zijn wijfjes-kameel _Koswa_ en werd +omringd door zijne leerlingen, die te voet waren en de sabel op zijde +hadden. Hij nam al de godsdienstgebruiken waar, en wel niet alleen +diegene, welke sedert onheugelijke tijden ingesteld waren, en door +niets gekenmerkt werden wat naar afgoderij geleek, maar ook die, welke +hij, in zijne hoedanigheid van apostel, zelf pas had ingesteld. De +zeven omgangen rondom den _Caaba_, de zeven gangen tusschen de heuvels +van _Safa_ en _Merwa_, het slachten der offers in de vallei van +_Mina_ en het Muzelmansche gebed, dat door zijn bijzonderen uitroeper +aangekondigd werd, kortom alles had vreedzaam en in ongestoorde orde +plaats; maar de KoreÔshieten stonden er op, dat hij, onmiddellijk na +het verblijf van drie dagen, dat door de overeenkomst was bepaald, +vertrekken zou, en wilden zelfs niet de uitnoodiging aannemen tot +een gastmaal, dat Mahomet hun voor zijn vertrek wenschte te geven. + +Tengevolge van dien vreedzamen tocht, welke Mahomet wist dienstbaar te +maken aan het vermeerderen zijns aanziens in de oogen der Arabieren, +en die oorzaak werd dat er vele en belangrijke bekeeringen plaats +hadden, ondernam de profeet der Arabieren, die reeds door den glans +eens vorsten omringd was, een' krijgstocht tegen het Romeinsche +keizerrijk, of om beter te zeggen tegen de Ghassanidisch-Arabische +vorsten, die aan de Romeinen schatplichtig waren, en door Romeinsche +troepen ondersteund werden. Een Muzelmansch leger, drie duizend +man sterk en door zijn' vrijgemaakten slaaf SeÔd aangevoerd, toog +naar _Moeta_, een vlek in het zuid-oostelijke uiteinde van _SyriÎ_, +en had daar bloedige gevechten te bestaan tegen de Arabieren en +Romeinen, die veel sterker in getal waren. De uitslag van dien +oorlog was voor de Muzelmannen noodlottig. Nadat zij achtereenvolgens +twee opperbevelhebbers hadden verloren, waren zij genoodzaakt naar +_Medina_ terug te trekken. Intusschen deed dat verlies Mahomets macht +niet verzwakken; want eenige Bedouynsche stammen haastten zich het +Islamisme te omhelzen en zich onder zijne banier te scharen; daaronder +behoorde de stam _Abs_, waartoe de vermaarde held Antara [20] had +behoord. Mahomet, welke de afgezanten van dien stam ontving, zeide +hun dat Antara, voor eenige jaren gestorven, de Bedouynsche held was, +welken hij het sterkst had verlangd te zien. Om al den voorspoed in +ArabiÎ de kroon op te zetten, ontbrak Mahomet nog maar de vermeestering +van _Mekka_. Daartoe deed zich in het achtste jaar der _hedjira_, +eene gunstige gelegenheid op, toen de stam _Khozaa_, die Mahomets +bondgenoot was door de overeenkomst, twee jaren vroeger te _HodaÔbiia_ +geteekend, door den stam _DoÔl_ (bondgenoot van _Mekka_) en door die +van _Mekka_ zelven werd aangevallen. Mahomet achtte zich daarvoor +van alle verplichtingen ontslagen, en besloot dadelijk de meeste +partij van die breuk te trekken; daarom wees hij de openingen der +KoreÔshieten af, ten aanzien eener voldoening en eener schikking. Hij +vertrok uit _Medina_ op den 10den dag der _ramadhan_ van het achtste +jaar der _hedjira_ (630) aan het hoofd der _Ansar_ en der _Moehadjir_, +en waarbij onderweg zich de stammen kwamen voegen, die kortelings tot +zijne leer waren overgegaan. Volgens Mahomets geschiedschrijvers beliep +dat leger tien duizend man. Tien dagen later trok het Muzelmansche +leger de heilige stad binnen, zonder dat er eenige verdediging plaats +had en zelfs zonder veel wederstand; zÛÛ geheim had men den beraamden +tocht weten te houden, en zÛÛ snel waren de bewegingen geschied; +maar een troep KoreÔshieten, die de Muzelmansche voorhoede bij het +intrekken van _Mekka_ aanviel, werd nedergesabeld en alleen Mahomets +spoedige aankomst op de slagplaats was in staat, een groot aantal +schuldelooze offers te sparen. Zeventien bewoners van _Mekka_ werden +van de algemeene kwijtschelding uitgesloten, en Mahomet gaf verlof hen +te dooden, al waren zij ook in den _Caaba_ verborgen. Mahomet begaf +zich dadelijk naar den tempel, ging er zevenmalen omheen, en raakte met +eerbiedigheid den zwarten steen met zijn' _mihdjan_ aan, zijnde dit +een staf, die aan het eene einde omgebogen was. Hij vroeg vervolgens +den sleutel van den tempel en drong in het binnenste door. Hij zag er +beelden en voorstellingen van engelen, die op de muren geschilderd +waren, eene houten duif die aan de zoldering was opgehangen en die +vermoedelijk ontleend was, hetzij aan de Oud-Testamentaire vrededuif, +aan de duif der Samaritanen, of misschien aan het zinnebeeld van het +Nieuwe Testament; voorts een beeld, hetwelk men zeide dat van Abraham +te zijn, en hetwelk de pijlen in de hand had, door middel van welken +de Arabieren gewoon waren het lot te raadplegen. In den tempel waren +drie honderd zestig afgodsbeelden vereenigd; naarmate Mahomet deze +voorbijging, hief hij zijn _mihdjan_ op, en na dat teeken verbrijzelde +men die terstond, terwijl hij de woorden sprak: "De waarheid verscheen +en de logen verdween." Op het middaguur klom zijn bijzondere uitroeper, +Belal genaamd, op den _Caaba_ en verkondigde het uur van het gebed. + +Denzelfden dag werd de geheele bevolking van _Mekka_ verwittigd, +dat zij zich had te begeven naar den heuvel _Safa_, om den profeet +te erkennen en hem den eed van gehoorzaamheid _bi'at bi'a_ te doen, +welke daarin bestond, dat een ieder Mahomet de hand moest geven. Bij +die gelegenheid was Omar Mahomets vertegenwoordiger; hij stak elk +der omstanders de hand toe, terwijl Mahomet op een' verheven zetel +geplaatst was. Na de mannen, werden de vrouwen toegelaten, om evenzeer +den eed te doen; zij beloofden, noch schelmerij, overspel, hoererij +noch kindermoord te plegen, en zich aan geen liegen of kwaadspreken +schuldig te maken. + +Mahomet bleef omstreeks veertien dagen te _Mekka_. Gedurende dien +tijd deed hij, in den omtrek, de afgodsbeelden en de tempels der +afgodendienaars vernielen, en zond detachementen ruiterij uit, om de +bewoners der omgelegen streken tot den Islam te roepen. Hoezeer hij +zijne troepen had bevolen, hunne wapenen niet anders dan alleen in +den uitersten nood te gebruiken, volgden eenige hoofden deze orders +niet op en richtten moordtooneelen aan, welke Mahomet zich verplicht +achtte, openlijk te ontkennen als op zijn bevel geschied te zijn, +en die te veroordeelen. Een enkele machtige stam, die sedert lang +naijverig op de KoreÔshieten was, weigerde zich te onderwerpen, en +trok tegen _Mekka_ op. Mahomet trok die stad binnen aan het hoofd van +een indrukwekkend leger, en het gezicht van die strijdmacht boezemde +de Muzelmannen een zoodanig vertrouwen in, dat zij zich onverwinbaar +achtten. Dat vertrouwen wordt echter in den Koran (IX:25) gegispt; +inderdaad toen dan ook, de Muzelmannen eene enge vallei binnentrokken +en te _HonaÔn_ aankwamen, dat op tien mijlen afstands van _Mekka_ +is gelegen, werden zij door de _Hawazin_, en wel met zulke hevigheid +aangevallen, dat er wanorde in hunne gelederen ontstond, en dat +het Mahomet eerst na de uiterste pogingen gelukte, de vluchtenden +tot staan te brengen en hen te hereenigen. Hij beval zijn' witten +muilezel _Doldol_ te gaan liggen, en wierp toen, even als te _Bedr_, +eene handvol zand naar den vijand, en door dit wonderwerk, zeggen de +geschiedschrijvers verschafte hij zich de overwinning. De vijand werd +op de vlucht gedreven en trok af naar _Taif_, eene stad ten westen van +_Mekka_ gelegen, en omringd door eene zeer vruchtbare streek, welke +stad door den handel rijk geworden en door muren omringd was. Toen +nu de belegering der stad lang begon te duren, wilde Mahomet eerst al +de wijngaarden in den omtrek verwoesten, maar zag, op de aanhoudende +verzoeken van de Arabieren uit den omtrek, daarvan af; terzelfder +tijd deed hij echter afkondigen, dat iedere slaaf die uit _Taif_ +naar het leger der Muzelmannen overliep, vrij zoude zijn. In weÍrwil +nochtans dat daarop een aanmerkelijk getal overloopers aankwamen, +hield de stad hare verdediging vol, en Mahomet achtte het raadzaam +het beleg op te breken, nadat hij twintig dagen lang vergeefsche +pogingen had aangewend om de stad te onderwerpen. Het mislukken van +dien tocht werd echter door de onderwerping van andere stammen vergoed. + +Toen Mahomet te _Medina_ terugkwam, liet hij te _Mekka_ een' +onderbevelhebber achter, die belast was met het bestuur over de feesten +en plechtigheden der pelgrimstochten. Wat hierbij opmerking verdient, +is, dat de afgodendienaars onder de Arabieren, die er aankwamen, van +die plechtigheden niet uitgesloten waren. Het volgende jaar echter +deed Mahomet dit gebruik eindigen en gebood, dat de afgodendienaars +volstrektelijk zouden uitgesloten wezen, waarbij hij hun een' termijn +van vier maanden liet, om zich te bekeeren. + +Het 9e jaar der _hedjira_ (631) was getuige van de bekeering +en onderwerping van eenige andere, zoowel heidensche als +christenstammen. De bekeering der laatsten had plaats na eene +redetwist, die door Mahomet zelven werd gehouden met bisschoppen en +Christenen van _Nedjram_, in welken redetwist de Christenen, volgens +het zeggen van de Muzelmansche geschiedschrijvers, zich overwonnen +verklaarden. Op het einde van hetzelfde jaar richtte Mahomet, die +vernomen had, dat er een Romeinsch leger tegen de Muzelmannen in +aantocht was, eene algemeene oproeping aan al de ongeloovigen, en +vereenigde een leger van dertigduizend man, dat hij naar _Taboek_ +op de grenzen van _SyriÎ_ voerde. Men zag toen, dat de tijding van +het aanrukken der Romeinen valsch was, maar de aanwezigheid van zulk +een aanmerkelijk leger had de onderwerping van _AÔla_ tengevolge, dat +eene handeldrijvende stad aan de _Roode zee_ was, en ook van eenige +plaatsen in de nabijheid van _Taboek_ gelegen. De stad _TaÔf_, die, +ten vorige jare de aanvallen van Mahomet had wederstaan, onderwierp +zich in dit jaar evenzeer. Dit jaar werd dan ook _het jaar der +gezantschappen_ genoemd, uithoofde van het aantal deputatiÎn die +elkander onophoudelijk opvolgden, om aan Mahomet de onderwerping van +steden en stammen te komen betuigen. + +Het volgende jaar, zijnde het 10e der _hedjira_ (632), groeide het +aantal bekeeringen en onderwerpingen nog altijd aan. Tot hiertoe +zich hebbende bepaald bij _Hedjaz_ en de noordelijke streken van +_ArabiÎ_, breidden zij zich, van toen, naar de zuidelijke en oostelijke +gedeelten uit. Nu huldigden de streken, welke bekend zijn onder de +namen _Hadramaut_, _Yemen_ en _Nedjd_ den eeredienst onder een eenig +God en tegelijk ook de profetenzending van Mahomet. Het dient daarbij +opgemerkt te worden, dat de profeet der Arabieren zich niet tevreden +hield met de belijdenis van den eeredienst des eenigen Gods, als die +niet het erkennen zijner zending tot gevolg had. "Er is geen andere +God dan God (_Allah_) en Mahomet is Gods gezant", was de vastgestelde +formule: dit waren de twee onmisbare getuigenissen (_ChehadeteÔn_), +om aangezien te worden als Muzelman (_Moeslim_), of als man die aan +Gods wil onderworpen is. + +Het werk van Mahomet was dan nu, na twintigjarige, volhardende +pogingen, verricht, de eerste helft van welk tijdverloop hem niet +anders dan teleurstelling scheen te bereiden, en hem niets anders dan +bespotting, beleedigingen en haat had opgeleverd. Om den gelukkigen +uitslag zijns arbeids plechtig te vieren, maakte Mahomet, in het 10e +jaar der _hedjira_, zijn voornemen kenbaar, eene plechtige bedevaart +naar _Mekka_ te doen, en dadelijk stroomde van alle zijden van _ArabiÎ_ +eene groote menigte toe, om hem in dat herkomstige godsdienstgebruik +te vergezellen. Volgens eenigen bestond de stoet uit negentig duizend, +volgens anderen uit honderdveertigduizend man. Toen de karavaan te +_Mekka_ was aangekomen, verrichtte Mahomet al de plechtigheden, welke +door het gebruik waren vastgesteld; zeide de gebeden op en begaf zich +den volgenden dag naar den berg _Arafat_, waar hij eene toespraak +hield, welke vervolgens werd herhaald door een' KoreÔshiet, die eene +doordringende stem bezat, ten einde de menigte, die langs de helling +van den berg bijeen was, hem zouden kunnen hooren. Die toespraak, welke +door de overlevering is bewaard gebleven, bevatte een beknopt overzicht +van de voornaamste voorschriften, die in den Koran vervat zijn. De +aanspraak prentte rechtvaardigheid, menschelijkheid, welwillendheid, +broederschap tusschen de Muzelmannen, goede behandeling der vrouwen +en rechtschapenheid bij alle betrekkingen van het maatschappelijk +verkeer in; zij verbood ook het invoegen van dagen, om de maanmaanden +te verbeteren. Mahomet eindigde met de woorden: "Ik laat u eene wet +achter, die u voor dwaling zal behoeden; eene wet, die duidelijk en +stellig is; een boek eindelijk, dat van boven is neÍrgezonden." Hij +besloot met uit te roepen: "O! mijn God! heb ik mijne zending +vervuld?" waarop aller stem antwoordde: "Ja, gij hebt haar vervuld!" + +Den volgenden dag, zijnde voor de slachtoffers bestemd, offerde +Mahomet, met eigen hand, drieÎnzestig kameelen en schonk aan +drieÎnzestig slaven de vrijheid, welk getal juist gelijk was aan +zijnen ouderdom, in maanjaren geteld, welker behoud hij pas had +aanbevolen. Vervolgens deed hij zich het hoofd kaal scheren; want +gedurende den pelgrimstocht is het niet geoorloofd, het hoofd te +scheren of de nagels te knippen. De personen die het dichtst bij +hem waren, verdeelden toen de afgesneden haren onder elka‚r. De +bedevaartstocht, waarvan wij zoo even hebben gesproken, wordt de +afscheidspelgrimage genoemd. In Mahomets aanspraak op den berg +_Arafat_ had hij doen doorschemeren, dat het hem wellicht niet +zoude vergund zijn, _Mekka_ weÍr te zien. Inderdaad werd hij eenigen +tijd na zijn' terugkeer te _Medina_ ziek. Hoezeer die krankte zijne +lichaamskrachten verzwakte, werden zijne geestvermogens er niet door +benadeeld. Gedurende die ongesteldheid vormde hij het plan voor eenen +nieuwen tocht tegen de Romeinsche provinciÎn, en wees zelfs Oekama, den +zoon van zijn vrijgemaakten slaaf SeÔd, aan, als het hoofd der troepen, +die dezen krijgstocht zou aanvoeren. Omstreeks dat tijdsgewricht brak +er een storm in _ArabiÎ_ zelf uit. In drie verschillende provinciÎn, +noemden drie onderscheidene personen zich profeet der Arabieren. Een +van dezen was TolaÔka, de tweede was MossaÔlama, en de derde AÔhama +(die ook el-Aswad of _de zwarte_ werd genaamd) van den stam der +_Ans_ of der _el Ansia_. Deze profeten, welke door de Muzelmannen +niet anders dan als valsche profeten konden worden beschouwd, hadden +onder de kortelings bekeerde, maar van _Medina_ verwijderde stammen +eenige vorderingen gemaakt; en MossaÔlama richtte zelfs een schrijven +aan Mahomet, waarin hij hem voorsloeg, de macht met hem te deelen, +aangezien zij beiden gelijkelijk profeten en Godsgezanten waren. Op +deze boodschap antwoordde Mahomet door de volgende woorden: "Mahomet, +gezant van God, aan MossaÔlama, den bedrieger. Heil, hun die den +rechten weg volgen [21]. De aarde behoort aan God en Hij geeft haar +bezit aan wien het hem behaagt. Zij alleen die den Heer vreezen, hebben +voorspoed." De uitdrukkingen van dat antwoord gaven te kennen, dat +Mahomet niet van de beslissing der wapenen zoude laten afhangen, aan +wien de macht zou behooren; in afwachting daarvan zond hij aan zijne +legerhoofden bevelen, om de vorderingen der bedriegers te beletten. Hem +werd echter alleen de nederlaag van el-Aswad bekend, welke door een' +van zijne eigene bevelhebbers werd gedood. Meer vernam hij niet; want +de koorts die hem verlaten had, keerde na weinig tijds terug en deed +al zijne krachten zinken. Toen hij gevoelde, dat hij al zwakker en +zwakker werd, vestigde hij zich in het verblijf zijner vrouw AÔsha, +en bepaalde zeer nauwkeurig de wijze waarop hij begraven wilde worden. + +"Zoodra gij mij gewasschen en in de doodskleederen zult hebben gehuld," +zeide hij tot zijne verwanten, "zult gij mij, op dit bed, aan den rand +van mijn graf plaatsen, dat in ditzelfde vertrek gegraven moet worden, +op de plaats waar ik mij nu bevind; daarna zult ge mij alleen laten +en wachten tot de engel GabriÎl en al de engelen des hemels voor mij +gebeden hebben. Vervolgens zult gij binnen komen, namelijk eerst mijn +gezin en hierna al de Muzelmannen, om bij mij te bidden." + +In weÍrwil zijner zeer groote zwakte, begaf hij zich nog, door zijn +beide neven ondersteund, naar de moskee of Mahomedaansche kerk, +en toen hij er het gestoelte (_minber_) had bestegen, hield hij de +volgende toespraak aan de Muzelmannen. + +"O! Muzelmannen, heb ik iemand onder u geslagen, zie hier dan mijn rug; +laat hij mij terugslaan. Is er iemand door mij beleedigd geworden, laat +hij mij dan beleediging met beleediging vergelden; heb ik iemand zijn +goed ontroofd, laat hij het dan terug nemen. Men vreeze niet, daardoor +mijn' haat op te wekken; de haat ligt niet in mijne natuur [22]." Een +persoon kwam toen drie dirhems [23] van hem terug vorderen. Mahomet gaf +hem die dadelijk terug, met de woorden; "Het is beter schande in deze +wereld, dan in de andere te hebben." Toen hij, eenige dagen daarna, +zich te zwak gevoelde om het bed te verlaten, zeide hij eensklaps, +in een oogenblik waarin hij schier aan het ijlen was geraakt, tot +de omstanders: "Laat men mij inkt en papier brengen; ik zal u een +geschrift geven, dat u altijd voor dwaling zal behoeden." Maar Omar +belette het uitvoeren van dat bevel. "De profeet is aan 't ijlen," +zeide hij. "Hebben wij niet den Koran om ons te leiden?" Onderwijl +men aan't twisten was over de vraag, of men de bevelen moest uitvoeren +van iemand die reeds stervende was, zeide Mahomet tot de omstanders: + +"Gaat heen! het is niet voegzaam in tegenwoordigheid van den gezant +Gods aldus te twisten." + +Hij verscheen nog eens in de moskee, waartoe men uit zijne kamer +toegang had, en dezen keer gaf hij de aanbeveling, den Koran te +volgen, als eene onfeilbare gids te midden der beproevingen, die de +Muzelmannen stonden te wachten. Deze raadgevingen werden uitgesproken +met eene krachtige en helderklinkende stem die scheen aan te duiden, +dat de krachten terugkeerden. Dit was echter niet meer dan het laatste +opflikkeren van een licht, dat weldra uit zoude gaan. Toen hij in +zijn vertrek was teruggekeerd, bleef hij eenige uren ineengezakt +zitten, nadat hij eenige afgebroken woorden had uitgesproken, als: +"Mijn God ... ja... met den gezel van boven (de engel GabriÎl)." Hij +stierf op de knieÎn van AÔsha, den 13den dag der maand _Rabi_ van +het tiende jaar der hedjira (8 Juni 632), hetgeen Maandag was. Zijn +graf is derhalve te _Medina_, welke stad, uit dien hoofde den bijnaam +_monewwereh_, de verlichte, heeft verkregen. De tijding van zijnen dood +verspreidde zich weldra te _Medina,_ en veroorzaakte er eene algemeene +verslagenheid. Eenigen wilden het niet gelooven, anderen waren geneigd +om weder tot den afgodendienst terug te keeren; maar Aboe Bekrs +besluit, dat met spoed genomen werd, verstikte de wanorde in de kiem +en vestigde voor altijd de toekomst van den Islam. Door hetgeen hier +gezegd is, ziet men, dat Mahomet volstrekt geen opvolger had aangewezen +[24]. Bij zijn afsterven liet hij geen enkel kind van het mannelijk +geslacht na. Hij had in alles vijftien vrouwen gehuwd en met twaalf van +haar echtelijke gemeenschap gehad. Met uitzondering van Israhim, een +zoon, welken hij bij de Kophtische Maria had, die eerst zijn bijwijf +en naderhand zijne vrouw was geweest, en welke zoon vÛÛr hem stierf, +waren ook al de andere kinderen hem door zijne eerste vrouw, Khadidja, +gebaard, en de zonen der overige vrouwen vÛÛr hem gestorven. Dit waren +vier zonen: Kacim, Taiib, Tahir, Abdallah, en vier dochters: Fatima, +die gehuwd was met Ali, RokaÔa en Omm Kolthoem, beiden gehuwd met +Othman, die later Khalif was, en eindelijk ZeÔnab (Zenobia). Onder +diegene zijner vrouwen, welke eenige vermaardheid hebben verkregen, +behooren: Khadidja, dochter van KwowaÔlid; AÔsha, dochter van Aboe +Bekr; Hafsa, dochter van Omar; Omm Habiba, dochter van Aboe Sofian, +een der machtige KoreÔshieten; Safia eene IsraÎlietin en ZeÔnab, +dochter van Djahch, die eerst gehuwd was aan zijn vrijgemaakten slaaf +SeÔd (zie Hoofdstuk XXXIII ten aanzien van dat huwelijk). Negen van +zijne vrouwen overleefden Mahomet; maar aangezien hij de Muzelmannen +had verboden, haar na zijn dood te huwen (XXXIII : 53), hertrouwde +geene van haar. Dat aantal vrouwen is lijnrecht in strijd met het +voorschrift van den Koran, waarbij aan de Muzelmannen verboden wordt, +te gelijk meer dan vier wettig gehuwde vrouwen te hebben, (Hoofdst. IV) +maar het was een voorrecht, dat Mahomet, in zijne hoedanigheid van +geestelijk opperhoofd en profeet, voor zich zelven had ingeroepen. + +Mahomet had, zegt men, in tegenwoordigheid van Aboe Bekr verklaard, +dat al wat een profeet bij diens dood bezat, weer aan het volk, +dat is aan den Staat, terug moest komen. Bij zijnen dood ging men +waarschijnlijk van deze woorden uit, om aan zijne vrouwen een jaargeld +op de schatkist aan te wijzen, en, anderdeels, om zijner dochter +Fatima de eigendom te ontnemen van _Fadak_, een vlek, dat op de joden +veroverd was. Krachtens de voorschriften van den Koran, had het hoofd +van den Staat, die ook het geestelijke hoofd, of de opperpriester was, +aanspraak op het vijfde gedeelte van den buit welke op den vijand was +veroverd. Nadat Mahomet zijn vijfde gedeelte, na elken gelukkigen tocht +had genomen, besteedde hij een groot gedeelte aan ondersteuning van +armen, weduwen en weezen. Zijne matige en eenvoudige levenswijze, zijne +onafgebroken werkzaamheid brachten hem niet tot bovenmatige uitgaven; +maar het onderhouden van een groot aantal vrouwen, waarvan elkeen +een afzonderlijk huis of verblijf bewoonde, verzwolg zijn vermogen. + +Hij bezat tweeÎntwintig paarden, twee ezels _Ofair_ en _Ya'foer_; vijf +muilezels, vijf wijfjes kameelen, welke hij bereed, waartoe ook die +behoorde, welke bekend was onder den naam van _Koswa_ (met afgesneden +ooren); voorts nog twintig melkkameelen, honderd schapen en eenige +geiten. Van negen sabels was diegene de beroemdste, welke naderhand +in het bezit van Ali overging en _dhoelfikar_ heette; zijnde een +sabel die bestond uit twee klingen, welke naar de punt uiteenliepen; +voorts had hij drie lansen, drie bogen, zeven harnassen, drie schilden, +een standaard (_liwa_) van een witte kleur, en een andere, die zwart +was en _okuk_ (zwarte adelaar), genoemd werd, en welke, naar men +zegt, nog dezelfde is, dien men tot op onze dagen, onder den naam +van _sandjak sherif_ (doorluchtige vaan) te Konstantinopel bewaard +heeft. Vervolgens liet hij na: een mantel (_borda_) thans nog in de +laatstgenoemde stad bewaard, onder den naam van _kherkaÔ sherifsh_ +en, naar men zegt, dezelfde welken Mahomet aan den dichter Ca'b gaf, +die zijne lofrede had geschreven. De groene tulband werd later het +onderscheidingsteeken van de afstammelingen, die uit zijne dochter +Fatima waren voortgesproten, terwijl de zwarte dat van den zijtak werd, +die uit Abbas, den stamvader des Abbassiden, voortgesproten waren. + +Mahomet was, wat zijn uiterlijk voorkomen betreft, van middelbare +gestalte en had een stevig gebouwd en welgevormd lichaam. Hij had +zwarte oogen, zwart, sluik haar, een' arendsneus, gladde en blozende +wangen, en zijne tanden stonden een weinig van een. In weÍrwil van +zijn gevorderden ouderdom, bemerkte men nauwelijks eenige grijze +haren aan hem. Overigens had hij, naar het gebruik der Arabieren, +de gewoonte, die zwart te verven, en zijne nagels door middel der +_henna_ te kleuren, en _collyre_ op zijn oogleden te doen. Hij was +er op gesteld, een spiegel te gebruiken, of zich in een met water +gevuld vat te spiegelen, om zijn tulband in orde te schikken. Wat +zijne neigingen betreft, vermeldt men van hem de woorden: "waar ik +ter wereld het meest op gesteld ben, zijn de vrouwen en de reukwerken, +maar wat mij de ziel verstrekt, is het gebed." Het innemende van zijn +uiterlijk voorkomen werd overigens door eene sterke uitdrukking van +goedheid en minzaamheid verhoogd. Hij verliet nimmer het eerst dengeen +die hem aansprak, en trok zijne hand nooit terug, vÛÛr de hand van +dengeen die haar drukte, werd teruggetrokken. In Hoofdstuk LXXX doet +hij zich een streng verwijt, omdat hij een armen man op onvriendelijke +wijze had ontvangen. Hij gebruikte nochtans de voorzorg, zich van de +lostigheden en de onbeschoftheid zijner medeburgers te vrijwaren, door +gedeelten van den Koran, waarin de regelen der wellevendheid worden +onderwezen. Hij, die zich bovenal met zijn voornamen doel bezig hield, +wist scheldwoorden en beleedigingen met geduld te verdragen, en vond +niet het minste behagen in het voldoen zijner persoonlijke wraak, als +het goede gevolg zijner zaak die nutteloos maakte. Na het innemen van +_Mekka_, voerde men een zijner hardnekkigste vijanden voor hem; hij +zweeg geruimen tijd en eindigde met hem vergiffenis te schenken. "Ik +heb gezwegen," zeide hij tot zijne aanhangers "in afwachting, +dat er een opstaan en dien man dooden zou." Zij antwoorden daarop: +"wij hebben een teeken van u, o profeet, afgewacht," Hij hernam: +"Teekens van verstandhouding geven, die een verraad zouden zijn, voegt +den profeet niet." Daarmede scheen hij eenigermate kenbaar te maken, +hoedanig men het zwijgen van den profeet tegenover een vijand had uit +te leggen. De overlevering heeft onderscheidene trekken uit Mahomets +leven bewaard, die hem als een zeer zachtaardig, zeer menschelijk +en zeer welwillend man schetsen, ten aanzien van allen die aan hem +verknocht waren. Hij had echter een diep gevoel van de hekeldichten, +door sommige dichters der afgodendienaars geschreven, en belastte +eenigen van hem, die zijne partij hadden omhelsd, hun te antwoorden. De +vermaardste dier aan Mahomet verknochte dichters zijn Hassan, zoon van +Thabit en Ca'b, zoon van ZohaÔr. Wat hemzelven betreft, was poÎzie hem +zÛÛ vreemd, dat men voorbeelden van hem aanvoert, waarin hij, bij het +herhalen van het vers eens dichters, de woorden derwijze verplaatste, +dat maat en rijm er geheel door verloren gingen. Het oordeel, dat hij +in den Koran (hoofdstuk XXVI), over de dichters in het algemeen velt, +mag doen aannemen, dat hij evenzeer geneigd was, zich, in zijn' +Muzelmanschen staat, zonder hen te behelpen, als Plato het was, +om hen uit zijne republiek te verjagen. Terzelfder tijd dient men te +erkennen, dat de godsdienstige overspanning, welke het medeslepen door +den nieuwen eerdienst voorbracht, de poÎtische verheffingen van het +heidendom eenklaps heeft onderdrukt. Een beroemd Arabisch dichter, +Lebid genaamd, schreef geene verzen meer, van het oogenblik dat hij +Muzelman was geworden, en Mahomets lofdichters kunnen niet wedijveren +met AmrilkaÔs, Chanfara, Tarafa enz. + +Het laat zich moeilijk beslissen, of Mahomet lezen en schrijven +kon. Het gedeelte van den Koran, waarin de engel GabriÎl hem zegt: +"Lees!" en zijn antwoord: "wat zal ik lezen?" zoude doen aannemen, +dat hij kon lezen, terwijl de omstandigheid, dat hij weinige dagen +voor zijnen dood, pen en inkt vroeg, om zijne meeste beschikkingen op +te schrijven, grond schijnt te leveren tot het veronderstellen, dat +hij schrijven kon. In allen gevalle en hoe het daarmee gelegen zij, +bediende hij zich gaarne van zijne secretarissen, welke nederschreven +wat hij hun voorzegde. Die geheimschrijvers waren Ali, Othman, SeÔd, +ObaÔ, Moawia. Wat nu eenige letterkennis betreft, gelijk die, op +dat tijdstip, onder de IsraÎlieten en Christenen kon bestaan, zoo +bezat hij deze niet, en kende van de heilige schriften dier beide +godsdiensten alleen brokstukken, gelijk men ze in gesprekken of van +hooren zeggen opdoet. Dit is dan ook oorzaak, dat eenige bijbelsche +verhalen, welke door den Koran worden aangevoerd, verminkt en verward +zijn, en dat het valsche en twijfelachtige er, bijna doorgaans, naast +het ware en echte ligt. Overigens erkent Mahomet zelf, dat hij een +ongeletterd profeet (_ommi_) is, die tot de ongeletterden gezonden +was, hetgeen waarschijnlijk geschiedde om zijn karakter, als man die +door den hemel bezield was, des te beter te doen uitkomen. Eenige +Muzelmansche schrijvers wenden nochtans voor, dat het woord _ommi_ +(moederlijk, of gelijk men is als men uit het moederlijf komt, te +weten: onwetend, ongeletterd), als het op Mahomet toegepast wordt, +niets anders beteekent, dan dat hij geboortig was van _Mekka_, +welke stad _Ommoel-Koera_ of _moeder der steden_, genoemd wordt +[25]. De eigen bekentenis, welke Mahomet bij herhaling van zijne +gebrekkige kunde aflegt en van zijne onbekendheid ten aanzien der +toekomst, zijn voor zijne metgezellen, en nog veel meer voor de latere +geslachten, geen beletsel geweest, om hem de gaaf toe te schrijven, +in de toekomst te lezen en mirakelen te doen. De godsdienstige +overspanning, de ijver voor het uitbreiden van eenen godsdienst, +die reeds grond had gewonnen, en ook het godsdienstbedrog--al welke +oorzaken aanleiding geven tot zoodanige wonderwerken, welke in geene +enkele der verkondigde godsdiensten ontbreken--hebben zich tot de +onwetenden en lichtgeloovigen gewend en Mahomet als den bewerker van +duizende mirakels doen voorkomen [26]. Daarbij bleef men echter zelfs +niet staan. Toen, op de natuurlijke helling van eenen eeredienst +in de ontwikkelingsperiode, de godsdienstige redetwisten over de +leerstukken geopend werden; toen de Muzelmansche eerdienst met het +joden- en christendom in aanraking kwam, werd men tot de verzekering +gebracht, dat de Koran, die voor eene rechtstreeksche openbaring +van God en zijn woord werd verklaard, eene zaak even eeuwig als God, +en niet geschapen was. + +Zoodra men zekerheid had, dat Mahomet gestorven was, begonnen de +twisten over de keuze van een' _Khalif_. Aangezien Ali echter niet +daaraan deel nam, zoo had de partij die voor Aboe Bekr was, alleen +de aanspraken van een deel van die van _Medina_ te bestrijden, aan +welker hoofd Saad Ibn Ibada stond. Aboe Bekrs welsprekendheid en Omars +zielskracht, gevoegd bij de tweespalt tusschen _Medinas_ inwoners, +waren oorzaak van het beslissen der zege, en dat de eerstgenoemde door +de aanzienlijkste Muzelmannen te _Medina_ gehuldigd werd. Wij vermelden +hier nog, dat zijne grafstede, vroeger in de woning van AÔcha of +AÔsha gelegen, later, door de vergrooting der moskee, binnen deze kwam. + +Nog het een en ander willen wij omtrent zijne vrouwen hierbij voegen +en terwijl wij de Kophtische Maria, welke hij van den stadhouder +van Egypte ten geschenke had gekregen, slechts in het voorbijgaan +aanvoeren; omdat zij aanleiding heeft gegeven tot eenige merkwaardige +Koranverzen, zullen wij eenige oogenblikken langer verwijlen bij AÔsha +of AÔcha, die evenzeer oorzaak is van het ontstaan van een gedeelte +des Korans. Met AÔsha, de dochter van Aboe Bekr verloofde Mahomet zich +eenige maanden na Khadidjas dood; aangezien zij echter toen niet ouder +dan zeven jaren was, huwde hij haar eerst later te _Medina_. Zij was +de eenige van Mahomets vrouwen, welke hij niet als weduwe gehuwd had, +en zij werd ook het meest door hem bemind. Zij oefende een' grooten +invloed op hem uit en gaf het bestaan aan de meeste overleveringen, +welke tot grondslag dienen, zoowel van de Muzelmansche legenden, +als van de geschiedenis der vestiging van het Islamisme, terwijl zij +zelfs eene rol speelde in de burgeroorlogen, die onder het Khalifaat +van Othman begonnen en met de overwinning der Omejjaden eindigden. + +Alvorens echter over te gaan tot het mededeelen der gebeurtenis, +waardoor AÔsha aanleiding gaf tot een gedeelte van den Koran, en +waardoor eene belangrijke bijdrage wordt geleverd tot de kennis van +Mahomet als wetgever en profeet, noemen wij nog eene andere zijner +vrouwen. Dit is Hafsa, de dochter van Omar, welke evenzeer aanleiding +gaf tot het ontstaan van eene plaats in den Koran, en bovendien +degene was, bij welke de eerste verzameling bewaard bleef van de +fragmenten des Korans, door Aboe Bekr bijeen gebracht, en waarvan +Othman verdere afschriften maakte. De bedoelde plaats in den Koran, +waartoe Hafsa aanleiding gaf, ontstond bij de volgende gelegenheid: +Mahomet had namelijk op zekeren dag eene heimelijke bijeenkomst met de +reeds genoemde Maria, en wel, op zeer onvoegzame wijze, in de woning +van Hafsa, die hen bijeen vond. Om nu de minijverige en gekwetste +echtgenoot tevreden te stellen, beloofde hij niet weÍr gemeenschap met +Maria te hebben. Hafsa maakte desniettemin geen geheim van de zaak, +en Mahomet werd door zijn' geheelen harem, maar vooral door Hafsa en +AÔsha met zulke kleinachting behandeld, dat hij eene geheele maand +in een zolderkamertje alleen doorbracht. Toen echter dreigde hij, +in naam des Hemels, met echtscheiding, en veroorloofde zich, evenzeer +ten gevolge eener openbaring, weder den omgang met Maria [27]. + +De Openbaring en de wet op overspel, waartoe AÔsha aanleiding +gaf, ontstond bij eene belangrijke gebeurtenis. AÔsha (of AÔcha) +vergezelde Mahomet op een' veldtocht tegen de _Benoe Moestalik_. Zij +bleef nochtans op den laatsten dag van den terugkeer achter, toen de +troepen in de vroegte opbraken, en kwam toen met Moeattal, die tot +de achterhoede behoorde, eenige uren later te _Medina_ aan. Daardoor +gold AÔsha in de oogen der menigte natuurlijk als een overspeelster, +en Mahomet vond in dat voorval grond genoeg, om aan hare echtelijke +trouw te twijfelen; want hare verontschuldiging scheen hem niet +geheel voldoende. Zij verklaarde namelijk, dat zij, toen zij in haren +draagstoel wilde stijgen, haar halsketen gemist had, en dat zij weder +was teruggekeerd, om die op te zoeken. Intusschen hadden nochtans +hare kameeldrijvers, meenende dat zij werkelijk ingestegen was, +den draagstoel, als gewoonlijk, op den kameel vastgebonden en dezen +voortgedreven. Toen zij nu terug kwam, was de draagstoel verdwenen, +en de manschap reeds zoover vooruitgetrokken, dat zij dezen niet meer +kon inhalen. Mahomet behandelde haar koel en met onverschilligheid, +gedurende de ziekte, waaraan zij--schijnbaar of werkelijk--kort na hare +aankomst leed, en liet haar zelfs later naar het huis harer ouders +brengen. Geheel _Medina_ sprak over dat voorval, en zelfs Mahomet +maakte er bij zijne vrienden geen geheim van, dat hij aan AÔshas +onschuld twijfelde. Omstreeks eene maand nochtans na die treurige +gebeurtenis, zegepraalde de liefde voor AÔsha, en misschien ook het +gevoel voor zijn' oudsten en getrouwsten aanhanger--zijn schoonvader +Aboe Bekr--bij hem, op den minnenijd en het wraakgevoel. Hij bezocht +haar toen in haars vaders woning en verklaarde, na een' aanval +van vallende ziekte, door welke zijne openbaringen dikwijls werden +voorafgegaan, in naam des Hemels, dat zij onschuldig was. Diegenen, +welke op de meest bepaalde wijze tegen zijne vrouw hadden gesproken, +werden gegeeseld, en deze straf werd ook van toen af, tegen een' ieder +bepaald, welke eens anderen vrouw van ontrouw beschuldigt en zijne +beschuldiging niet door vier geloofwaardige getuigen kan bewijzen. [28] + +De zwakheid, welke Mahomet in zijne betrekking tot het vrouwelijke +geslacht vertoonde, en die gewis reeds volstaat om een zeer +dubbelzinnig licht op zijn karakter als profeet te werpen, is +overigens de eenige, welke wij in zijn bijzonder leven opmerken. In +elk ander opzicht was hij een toonbeeld van huisselijke en gezellige +deugd. In zijne woning, manier van leven en spijze, heerschte de +grootste eenvoud, ja zelfs was daarin somtijds gebrek en armoede. Hij +maakte zoo weinig aanspraak op hulde, dat hij niet wilde, dat zijne +aanhangers hem eenigerhande uiterlijk bewijs van eerbied zouden +geven, ja dat hij diensten welke hij zelf verrichten kon, niet eens +van zijne slaven aannam, zoodat hij dikwijls in persoon ter markt +ging, om levensmiddelen in te koopen en deze zelf toebereidde, zijne +kleederen verstelde, zijn geiten melkte en zijne woning veegde. Een elk +had vrijen toegang tot hem, en zelfs op straat verleende hij elkeen +gehoor, welke iets had te verzoeken. Zijne weldadigheid en mildheid +waren onbegrensd, zoodat hij, in spijt van zijn groot aandeel in +allen buit, altijd arm bleef en bij zijnen dood slechts weinige dinars +naliet. Niet alleen jegens armen echter maakte zijne weldadigheid zich +kenbaar; hij zocht ook, op alle mogelijke wijzen, alle andere lijdenden +te troosten. Niemand was in _Medina_ ziek, of hij bezocht hem, en +niemand stierf daar ter stede, of hij voegde zich bij hen die het +lijk volgden. Niemand ondervond eene onrechtvaardigheid, die hij niet +ter hulpe ijlde; overal waar het gold, den zwakke tegen den sterke te +verdedigen, was hij. Alleen waar de staatkunde het gebood, kon hij zich +tot de grootste wreedaardigheden laten wegslepen; maar in alle overige +gevallen, toonde hij zich uiterst toegevend en grootmoedig. Men vindt +wel menige voorbeelden van ter dood gebrachte misdadigers of werkzame +vijanden van den Islam, maar in evenredigheid van den duur zijner +heerschappij is het aantal van dezen zeer gering. Een der bloedigste +moordtooneelen richtte hij onder de _Benoe KoraÔza_ aan. Dit was niet +zoo zeer uit godsdiensthaat, als wel omdat zij hem in het oogenblik +van gevaar verlaten hadden, en tot den vijand waren overgegaan; iets +waardoor hij zijn' ondergang nabij was geweest. Moesten wij nu Mahomet, +die zich profeet en Godsgezant noemt, niet strenger beoordeelen dan een +gewoon opperhoofd der Arabieren, dan zouden, in onze oogen, de vlekken, +welke wij in zijne levensgeschiedenis waarnemen, des te gemakkelijker +verdwijnen, uithoofde zij door de zeden en gebruiken van zijnen tijd +zijn te rechtvaardigen. Wij zouden hem een' sluwen staatsman noemen, +welke, ten deele uit liefde tot zijn volk, ten deele uit eerzucht, +groote zaken heeft volvoerd. Ook als verbeteraar der zeden, als +verkondiger van het monotheÔsmus of stelsels van de eenheid Gods, +der leer van de onsterfelijkheid der ziel en de vergelding, welke hij +'t eerst in _ArabiÎ_ deed wortelen, kunnen wij hem onzen bijval en, +met het oog op zijn menigvuldig lijden in den eersten tijd, zelfs onze +bewondering niet onthouden. Dat hij echter volstrekt niet opgewassen +was tegen de rol van stichter van eenen nieuwen godsdienst en van +wetgever, blijkt uit een nauwkeurig onderzoek van den Koran, niet +minder dan uit zijn leven. + + + + + + + +II + +DE KORAN. + +Algemeen overzicht. + + +Wat wij Mahomet niet kunnen vergeven, is, dat hij zijne voorgewende of +werkelijke openbaringen, welke, gelijk hij zelf zich dikwijls uitdrukt, +de geloovigen voor alle tijden licht en leiding zouden verschaffen, +niet bij zijn leven, volgens chronologische orde, of volgens den +inhoud, tot een geheel heeft doen verzamelen [29]. + +De Muzelmannen, wel is waar--doch blijkbaar alleen met het doel om +hunnen profeet te verontschuldigen en de echtheid des Korans te +verdedigen--stellen vast, dat dit niet noodig was, omdat de door +hem geopenbaarde verzen door zijne volgelingen van buiten geleerd, +en langs dien weg aan de vergetelheid onttrokken werden. Zien wij +echter niet bij Mahomets dood, dat, behalve Aboe-Bekr, niemand iets +van een vers wist, waarin Mahomets sterfelijkheid bepaald uitgedrukt +zou geworden zijn? [30] + +Stelt ook Omar niet vast, dat het vers, waarbij, echtbreuk met +den dood wordt gestraft, en eenige andere verloren zouden zijn +gegaan? En hoe dikwijls werden niet vroegere voorschriften door +latere veranderd, zonder dat altijd degenen, welke zich de vroegere +voorschriften in het geheugen hadden geprent, bij het herroepen +tegenwoordig waren? Moest Mahomet toen niet veronderstellen--wat +naderhand inderdaad gebeurde--dat er ten minste over de letter zijner +openbaringen, later twist zou ontstaan. Moest hij niet vreezen, +dat men er geheel vreemdsoortige dingen onder zoude schuiven? Dit +toch moest hij te eerder, omdat hij aanneemt, dat zoowel de Joden +als de Christenen de Heilige Schrift vervalscht hebben? Voor deze +zorgeloosheid nu weten wij geen' anderen grond op te geven, dan dat de +meeste dusgenoemde openbaringen alleen door de omstandigheden van het +oogenblik in het leven werden geroepen, en derhalve niet meer dan een +tijdelijke beteekenis hadden, zoodat het bewaren van deze, hem niet +zeer gewichtig scheen te zijn. Voorts schijnt het, dat hij, uithoofde +der menigvuldige tegenstrijdigheden in zijne openbaringen vervat, +hebbe geaarzeld, deze als een geheel aan de toekomst over te geven, +terwijl hij ook vÛÛr zijnen dood, waarvan hij natuurlijk het oogenblik +niet kende, speelruimte wilde houden om er verbeteringen en bijvoegsels +in te brengen. De volgende overlevering van een rechtzinnigen Muzelman +toont ons, hoe gewichtig het voor Mahomet was, zijne openbaringen elk +oogenblik te kunnen wijzigen, wat niet zoo gemakkelijk had kunnen +geschieden, indien hij die, bijeengebracht en gerangschikt, aan de +handen der geloovigen had overgegeven. Toen het vers verscheen: "Zijn +ook misschien zij die te huis blijven, (voor God) gelijk aan hen die +voor hun geloof strijden [31]?" zeide Abd Allah Ibn Djahsh en Ibn Um +Maktum tot Mahomet: "Wij zijn blind, en zou nu geene uitzondering met +ons gemaakt worden?" en dadelijk openbaarde hem God: "Met uitzondering +dergenen, welke lichaamsgebreken hebben." De profeet deed zich hierop +het schouderblad brengen, waarop dit vers geschreven was en beval +zijnen secretaris ZeÔd Ibn Thabit, die woorden er bij te voegen. "Ik +verbeeld mij--verhaalde ZeÔd naderhand--als zag ik nog die plaats naast +eene spleet op het schouderblad." Eene andere overlevering, volgens +welke Abd Allah Ibn Masoed, een der gezellen van Mahomet, des avonds +een vers opschreef, dat hij den volgenden ochtend niet meer vond, +en tot wien Mahomet zeide, dat het weder in den hemel teruggenomen, +of met andere woorden, dat het door hem des nachts uitgewischt was, +bewijst, dat, indien eene nieuwe openbaring met eene vroegere streed, +hij er zich niet mede vergenoegde, deze als niet geldig te verklaren, +maar haar vernietigde, zoo het nog in zijne macht stond. Nog eene +onbetwiste overlevering in den Koran zelf [32] bevestigt dit, gelijk +ook, dat, indien herroepen openbaringen reeds van buiten waren geleerd, +zij weder moesten worden vergeten. Wij gelooven derhalve niet te +ver te gaan, door aan te nemen, dat, volgens Mahomets bedoeling, +de Koran in het geheel geene herroepene plaatsen moet bevatten, en +dus Aboe Bekr tegen den wil des profeets handelde, toen hij verzen, +welke desniettemin opgeteekend, of bij eenig Muzelman in het geheugen +gebleven waren, in den Koran opnam. Mahomet immers heeft zelfs de +goddelijkheid des Korans ook, onder anderen, willen betoogen door de +omstandigheid, dat die vrij van tegenstrijdigheden was. + +Maar hebben wij Mahomet eens gekenschetst als een man, die er voor +terugdeinsde, datgene wat hij, in eene reeks van drieÎntwintig +jaren, in den naam des Hemels had verkondigd, aan de geloovigen als +een volkomen godsdienst- en wetboek achter te laten; hebben wij hem +daarin de grootste schuld opgeladen, die tegen zijne waarheidsliefde +en rechtschapenheid spreekt, zoo mogen wij toch de gebreken, welke +wij thans in den Koran waarnemen, niet hem, maar wel aan Aboe Bekr en +Othman toeschrijven. Na den oorlog met den valschen profeet MossaÔlama, +die aan vele Koranlezers het leven kostte, liet de eerstgenoemde alles +wat van Mahomets openbaringen op perkament, palmbladen, beenderen, +steenen en andere ruwe schrijfmaterialen opgeteekend en onder de +Muzelmannen verstrooid was, bijeenzamelen en, uit wezenlijke of +gehuichelde vroomheid, zonder eenigerlei zifting opzamelen. + +Ook de khalif Othman, die later eene tweede redactie van den Koran +bezorgde [33], droeg geene zorg voor diens inwendige verbetering +en rangschikking, maar vestigde zijn oogmerk slechts op ÈÈn punt, +en wel om er weder eenheid in te brengen, uithoofde reeds in zijnen +tijd onderscheidene lezingen van den Koran in omloop waren, die +natuurlijk onder de geleerden tot hevige twisten aanleiding gaven. Hij +deed derhalve, naar de oorkonden, welke door ZeÔd, onder Aboe Bekr, +verzameld en door Omars dochter Hafsa bewaard geworden waren, nieuwe +afschriften vervaardigen, welke slechts in zooverre van die van Aboe +Bekr verschilden, dat de onderscheiden lezingen, welke door dezen +opgenomen waren, achterwege bleven en daarin slechts ÈÈne leeswijze +opgenomen werd. Aan de kritiek des Korans bracht Othman nochtans +het grootste nadeel toe, door het bevel, hetwelk hij gaf, al de +vroegere afschriften van den Koran te verbranden, zoodat slechts de +lezingen die van hem waren uitgegaan, in de kopieÎn van deze, voor het +nageslacht bewaard bleven. Wel is waar de Muzelmannen stellen vast, +dat die varianten alleen verschillen van dialecten hadden gegolden, +nademaal de Koran door Mahomet zelven in zeven verschillende dialecten +geopenbaard zoude zijn geworden, en dat Othman, onder deze, het dialect +gekozen had, hetgeen het nauwste met dat der KoreÔshieten verwant +was. Maar deze stelling is tegenover eene gezonde kritiek niet alleen +onhoudbaar, zij is ook in strijd met andere erkende en geloofwaardige +Muzelmansche overleveringen. In de eerste plaats toch wordt verhaald, +dat Omar het 25e hoofdstuk eens door Hisham anders had hooren lezen, +dan het hem door Mahomet geopenbaard was geworden. Hij geleidde hem +derhalve tot den profeet en deed dat hoofdstuk door hem herhalen; +toen zei ook hij het op, en Mahomet gaf beiden gelijk, terwijl +hij verklaarde, dat de Koran naar zeven verschillende leeswijzen +geopenbaard was geworden. Wij gelooven reeds uit die overlevering te +kunnen besluiten, dat er hier geen sprake van eenige provincialismen +kan zijn; want dan hadden immers niet beiden het geheele hoofdstuk +behoeven te lezen. De genoemde stelling der Muzelmannen wordt echter +nog krachtiger door de volgende overlevering wedersproken: "Elk +jaar in de maand Ramadhan herhaalde Mahomet voor den engel GabriÎl, +wat tot dat tijdstip van den koran geopenbaard was: men zegt zelfs, +dat hij in zijn laatste levensjaar dit twee malen zoude herhaald +hebben. Zoo dikwijls hij nu eene nieuwe lezing er bij voegde, of iets +wegliet, waaruit de eerste zeven uitgaven ontstonden, prentten zijne +volgelingen zich die wijzigingen dadelijk in het geheugen; en handelden +overeenkomstig die bijvoegsels of veranderingen [34]. Hier zien wij +duidelijk dat de voorgewende, van elka‚r afwijkende openbaringen, +waardoor Mahomet, in gevallen, als dat tusschen Omar en Hisham, zich +uit elke verlegenheid vermocht te redden, niet alleen de uitdrukkingen +maar ook den inhoud betroffen. Onder de verschillen die Othman wegliet, +behooren derhalve ook dezulken en zijne weglatingen bepaalden zich +geenszins alleen bij dialectverschillen, gelijk men tot hiertoe +meende. Door het vernietigen van alle varianten of tekstverschillen, +wilde Othman dus ÈÈnen Koran vormen, over welks inhoud niet meer +getwist kon worden Aan de zuiverheid en gelijkmatigheid, uit het +oogpunt van spelling en spraakleer, schijnt hij echter minder zorg +besteed te hebben. In dien zin verstaan wij dan ook eene overlevering, +volgens welke Otham, toen hij in de afschriften des Korans, welke op +zijn bevel waren vervaardigd, spelfouten ontdekt had, gezegd zoude +hebben: "Laat die staan! De Arabieren zullen die wel verbeteren." Op +dezelfde wijze begrijpen wij ook de volgende overlevering, waaraan +door de Muzelmannen de zonderlingste uitleggingen worden gegeven, +om elken twijfel aan de reinheid van den Koran tegen te gaan: "Hisman +de zoon van Urwas verhaalt, dat zijn vader eens AÔsha gevraagd had, +hoe er toch zoo menigvuldige feilen tegen de Arabische woordvoeging +in den Koran hadden kunnen ontstaan;" waarop hem geantwoord werd, +"dat dit het gevolg van misslagen der afschrijvers was geweest." + +De handelwijze moge nu ook door de politiek gerechtvaardigd kunnen +worden; uit het oogpunt nochtans der kritiek, zoowel als uit dat van +het geloof, moet zij veroordeeld worden, en de ontevredenheid der +geloovigen zoowel als der geleerden nog verhoogen. Ongelukkigerwijze +waren de afschriften van den Koran toen ook nog zÛÛ zeldzaam, dat het +hem werkelijk schijnt gelukt te zijn, al die er bestonden te verzamelen +en te verbranden, en degenen welke eigenhandig door hem geschreven, +of de afschriften, die naar deze vervaardigd en aan de hoofdsteden van +het rijk toegezonden waren, aan den geheelen Islam op te dringen. Het +valt nochtans te betwijfelen, of Othmans exemplaar zÛÛ lang bewaard +gebleven zij [35], en door de Mahomedaansche Masorethen, tot het +vaststellen van den tekst kon worden gebruikt, gelijk onderscheidene +Muzelmannen aannemen. Daarentegen is het bewaard blijven der door hem +bezorgde afschriften, zoowel als der kopieÎn, welke door onderscheidene +tijdgenooten vervaardigd zijn, wel schier niet aan eenigen twijfel +onderhevig [36]. Men kan derhalve bepaald aannemen, dat, na Othman, +niet verder wezenlijke veranderingen in den Korantekst, of ten minste +opzettelijke toevoegsels of weglatingen plaats vonden. Desniettemin +mogen wij echter ook de oudste der bekende afschriften niet volkomen +als het werk van Othman aanzien, omdat ten tijde van Othman het +Arabische schrift nog geene teekens bezat ter onderscheiding van +eenige naar elkander gelijkende letters, of toonteekens tot aanwijzing +der verschillende klinkers had. Deze punten en strepen werden eerst +in de tweede eeuw gebezigd, toen er ten aanzien van menige letters +en klinkers reeds twijfelingen bestonden. Daardoor zijn dan ook, +tot op onzen tijd, vele daaruit ontstane en van elka‚r afwijkende +lezingen bewaard gebleven; die dikwijls den grootsten invloed op den +zin uitoefenen. + +Onbegrijpelijk blijft het altoos, dat Othman, die, bij de redactie +van den Koran, op minder bezorgde en nauwlettende wijze dan Aboe +Bekr te werk ging, niet ook een deel hebbe weggelaten van de wetten, +leerstellingen en legenden, welke somwijlen met dezelfde woorden +zijn herhaald, en welke Mahomet wel onderscheiden keeren kon hebben +voorgedragen, doch hem voorzeker eigenlijk maar eenmaal hebben kunnen +geopenbaard worden; ook voorts dat hij niets voor het vaststellen +van eene stelselmatige en tijdrekenkundige orde in de reeks van +Soeren of hoofdstukken en verzen hebbe gedaan. De wanorde die in den +Koran heerscht, verwart niet alleen den Europeeschen geleerde, al +is hij uiterst bekend met Mahomets leven, maar zelfs de degelijkste +Muzelmansche uitleggers weten dikwijls geen raad, en twisten met +elkaÍr, zoowel over enkele verzen, als over geheele kapittels; over +de aanleiding tot hunne verschijning, en of zij reeds van Mekka, dan +wel van Medina, na Mahomets vlucht of uittocht, dagteekenen. Maar +zelfs ook waar zij tijd en aanleiding der openbaring op bepaalde +wijze vermelden, zijn zij niet te vertrouwen, omdat zij meer de +doode letter eener overlevering volgen, die dikwijls valsch is, dan +wel dat zij op een zelfstandigen, levenden, kritischen geest gegrond +zijn. Dat de indeeling des Korans in honderd veertien hoofdstukken, +gelijk zij thans voor ons liggen, niet van Mahomet afkomstig is +gelijk de rechtzinnige Muzelmannen gelooven, is in het leven van +Mahomet bewezen; ofschoon niet tegengesproken kan worden, dat Mahomet +ten minste een deel van den Koran in afdeelingen openbaarde, die hij +Soeren of hoofdstukken noemde. Zij die den Koran van buiten leerden, +hebben mogelijk, om hun geheugen ter hulp te komen, een bijzonderen +naam aan elke afdeeling gegeven. Van vele dier afdeelingen, vooral +van de oudste, schijnt echter het grootste gedeelte verloren gegaan +of opzettelijk vernietigd te zijn, zoodat nog slechts hare namen +en weinige verzen er van overgebleven zijn, terwijl bij de latere +en uitgebreider afdeelingen, vele gedeelten bijeen werden geworpen, +welke volstrekt niet bij elkaÍr behooren. + +Wij hebben gepoogd, niet alleen den tijd der verschijning van de +geheele hoofdstukken, maar ook, vooral bij de wetgevende stukken uit +Medina, dien der afzonderlijke gedeelten van elk hoofdstuk te bepalen. + +Bij deze laatsten is het ons ook doenlijk geweest eene juiste +tijdorde der afzonderlijke hoofdstukken op te geven, terwijl die +uit Mekka, omdat zij algemeener van aard zijn en sterk op elka‚r +gelijken, in slechts drie tijdvakken zijn verdeeld. Bij het bepalen +der tijdorde dienden ons tot leiddraad: _a._ Duidelijk blijkende +betrekkingen op historische gebeurtenissen, waarvan het tijdstip +uit andere biographische bronnen bekend is; _b._ Het karakter +der openbaring, dat na den uittocht van Mekka geheel verandert, +aangezien Mahomet niet meer uitsluitend als hervormer, maar ook als +stichter van eenen nieuwen godsdienst en wetgever optreedt, en _c._ +De uitwendige vorm; omdat Mahomet, in den eersten tijd zijner leer, +zijne voordrachten, zoo al niet streng naar de regels der prosodie, +nochtans in poteÔsche, rhytmische taal kleedde, gelijk dit bij de +vroegere Arabische waarzeggers plaats vond, terwijl hij in lateren tijd +anders schreef, deels opzettelijk, om niet voor dichter of waarzegger +te worden aangezien, deels omdat hij zich zelven uitgeput had, doch +vooral ook omdat het hem, op latere jaren en op zijn standpunt als +godsdienststichter, regeerder en wetgever, aan wezenlijke, innerlijke +begeestering mangelde; zoodat hij zelfs d··r een geheel prozaÔschen +vorm bezigde, waar hij hetzelfde onderwerp behandelt, dat vroeger +zijne geheele ziel had doorgloeid. + +Naardien de hoofdstukken, in welke Mahomet, in zekeren zin, zelfs eerst +tot 's Heeren gezant gewijd wordt, voorzeker de oudsten zijn, zoo nemen +wij de overlevering opzichtens de beide het eerst geopenbaarden aan, +en geven als de zoodanigen op het 96e en 74e. Wij doen hier echter +opmerken, dat waarschijnlijk eenige andere verzen of hoofdstukken, +die verloren gegaan, in andere hoofdstukken gevoegd, of misschien later +opzettelijk vernietigd zijn, en welke de kern der oorspronkelijke leer +van Mahomet bevatten, gelijktijdig zijn verschenen; want blijkbaar +zijn slechts de eerste vijf verzen van het 96e hoofdstuk en de eerste +zeven verzen van het 74e hoofdstuk als eene wijding tot profeet aan te +zien. In de volgende verzen is er slechts sprake van de zoodanigen, die +Mahomet geen gehoor schenken en met den Koran spotten. Overigens duiden +reeds de eerste woorden van hoofdstuk 96, zoo al niet rechtstreeks op +een volslagen godsdienstboek, dan toch ten minste op eene gelijktijdig +verschenen openbaring, welke hij lezen en voorlezen moest. Het 31e vers +van het 74e hoofdstuk behoort gewisselijk tot een later tijdvak. Ook +de eerste acht verzen van hoofdstuk 73 rekenen wij onder de oudsten; +de tien volgende verschenen later, en het laatste voorzeker eerst te +Medina. Zonder twijfel behooren ook vers 77-104 van het 26e hoofdstuk +tot de vroegste openbaringen, in welke Mahomet opgeroepen wordt, +slechts ÈÈn God te aanbidden en zijne stamgenoten voor afgoderij te +waarschuwen; en evenzeer hoofdstuk 106, hetwelk voornamelijk op de +KoreÔshieten betrekking heeft. Daarop volgt dan hoofdst. 111, dat +een verwensching bevat, die gericht is tegen Mahomets oom Aboe Lahab, +welke, gelijk wij uit biographische bronnen weten, tegen zijnen neef +een steen ophief, toen deze zijn eerste prediking hield. Evenzeer is +dit waarschijnlijk het geval met de laatste zes verzen van het 15e +hoofdstuk waarin hem bevolen wordt, zijne leer luide en niet alleen +voor stamgenooten en vrienden te verkondigen. Het geheele overige +gedeelte van hoofdstuk 15 behoort tot het tweede tijdvak. + +Nu volgt eene reeks hoofdstukken, waarin Mahomet zelfs vermaand +wordt, standvastig op het betreden pad te blijven, en zich door de +tegenspraak der Mekkanen niet van het geloof aan een eenigen God te +laten aftrekken; daarin wordt voorts de goddelijkheid des Korans +verkondigd. Mahomets karakter als profeet, als des Heeren gezant +wordt nauwkeurig opgegeven; van dat der bezetenen, der dichters, +der toovenaars en waarzeggers onderscheiden, en de leer van de +opstanding en vergelding tegen de spotzieke Arabieren verdedigd. Al +deze hoofdstukken welke wij in de eerste vijf jaren van Mahomets +zending plaatsen, dragen den stempel eener echte begeestering en van +eene diepe, innige overtuiging, en degene welke op Mahomet zelven +betrekking hebben, zelfs dien van een wezenlijk visioen. Dit gaat +zoo ver, dat men tot het denkbeeld moet komen, dat Mahomet zelf, ten +minste in den eersten tijd, slechts het werktuig van een' wezenlijken +hervormer was, die hem als engel verscheen. Hoe laten zich wel +anders verzen verklaren, in welke aan Mahomet bevel wordt gegeven, +den Koran, zoolang die hem wordt voorgelezen, niet na te zeggen, +maar te wachten, tot de engel voleindigd hebben zou [37]. Hoe zou +men anders eene verklaring kunnen geven van zoodanige verzen, waarin +hem bevolen wordt, zich van de ongeloovigen te verwijderen, als zij +met den Koran spotten, en, indien de satan hem dit gebod mocht doen +vergeten, het althans op te volgen zoodra hij het zich herinnerde +[38]? Is het wel denkbaar, dat Mahomet tot zich zelven zou hebben +gezegd: Wellicht laat gij een deel der openbaring achterwege, omdat +het gesnap der spotters u de borst vernauwt [39]; of: volgt gij hunne +(der ongeloovigen) begeerten, dan is God uw beschermer niet meer +[40]; of: als gij den Koran leest, dan neem uwe toevlucht bij God +tegen den Satan [41]. Deze en soortgelijke verzen, bij welke zich +geen bedrog laat veronderstellen--want wij kunnen daarin slechts +eene gekunstelde naÔviteit zien, die al te zeer zou strijden met +de waarheid der leerstellingen, welke in den eersten tijd werden +geopenbaard en met de geestdrift waarmede zij voorgedragen zijn--geven +ons derhalve aanleiding, ook bij andere uit dien tijd, elke verdenking +van opzettelijke misleiding, zelfs van Mahomets zijde te verwijderen, +en hem veeleer voor een godsdienstigen dweper vol zelfmisleiding, +dan voor een bedrieger te houden. + +Ten aanzien der hoofdstukken, in welke, behalve de leer van God, +Mahomet, den Koran en van de opstanding, slechts hier en daar ook +eenige zedelijke voorschriften gevlochten zijn, die de leer van elken +godsdienst vormen, en waarin ook niet meer dan korte aanwijzingen +voorkomen van vroegere volken, die, uithoofde van hun ongeloof, zijn +ondergegaan, kan men, uithoofde van hunnen gelijksoortigen inhoud en +vorm, de tijdorde niet met eenige nauwkeurigheid bepalen. Uit dien +hoofde tellen wij diegene, welke wij in dat tijdvak plaatsen, naar de +volgorde op, gelijk zij in de vroeger vermelde overlevering op elkaar +volgen. Wij behoorden hier dan ook niet met hoofdstuk 81 te beginnen, +dat volgens die overlevering na het 111e hoofdstuk volgt, omdat dit +hoofdstuk, gelijk vooral uit vers 23 volgt, waarschijnlijk te gelijk +met het 53e hoofdstuk verscheen. Beide spreken over Mahomets visioen, +in hetwelk hij geloofde in den hemel gedragen te zijn, en dat, volgens +de opgave van de meeste levensbeschrijvers, eerst na zijnen terugkeer +van TaÔf plaats had [42]. Nademaal echter hunne schrijfwijze tot de +oudste behoort gelijk reeds blijkt uit hun volslagen afwijken van het +hoofdstuk der geniÎn, dat werkelijk eerst na de terugkomst van TaÔf +verscheen, zoo is voorzeker in beide sprake van eenig ander visioen, +en deze verzen werden eerst later, valschelijk, tot ondersteuning van +de legende der hemelvaart gebezigd. Dit is des te waarschijnlijker, +nademaal vers 17 en 18 van het 53e hoofdstuk, zelfs volgens de +Muzelmansche levensbeschrijvingen, kort na den eersten veldtocht +naar AbyssiniÎ verschenen, en aanleiding geven tot terugkeer der +eerste uitgewekenen [43]. Slechts, vers 30, 31 en 32 schijnen tot de +laatste verzen uit Mekka te behooren. Na de bovengenoemde hoofdstukken +komen de 68e, 87e, 92e, 89e, 93e en 94e soeras. Het 103e hoofdstuk +volgt, dat waarschijnlijk, evenals menig ander hoofdstuk, slechts uit +afzonderlijke verzen bestaat, die geen eigen hoofdstuk moesten vormen, +of van welke een gedeelte verloren is. Hierna komen de hoofdstukken +100, 108, 102 en 107. Hoofdstuk 109, hetgeen onderscheidene uitleggers +zelfs tot de Medinasche tellen, behoort gewis niet tot het eerste +tijdvak, maar in het tweede, waarin. Mahomets leer reeds zÛÛ zeer +verbreid was, dat de afgodendienaars hem eenige concessiÎn wilden +doen. Dan volgen hoofdstuk 105, 113, 114, 112, 80, 97, 91, 85, 90, +95, 101, 75, 104, 77 en 86. Vervolgens 70 [44], 78, 79, 82 en 84, +in welken de dag des oordeels, op meesterlijke wijze, in zeer korte, +rhytmische zinnen wordt geschilderd; evenzeer hoofdstuk 56, 88, +52, 69 en eindelijk 83. Ook hoofdst. 99, hetwelk door onderscheiden +Muzelmannen onder de Medinasche wordt gerangschikt, behoort nog tot +de oudste van Mekka. + +Het tweede tijdvak omvat ook nog zeer poÎtische hoofdstukken; in +welken tijd Mahomet reeds meer als profeet dan als een in verrukking +verkeerende optreedt, en waarbij men in zijne voorstelling reeds meer +spel en kunst, dan rechtstreeksche uitgietingen van een overvloeiend +gemoed opgemerkt. Mahomet komt reeds meer in bijzonderheden, zoo wel in +het gispen der bijgeloovige Mekkanen, als opzichtens zijne grondvesting +des waren geloofs. De hel en het paradijs worden gaandeweg wijdloopiger +beschreven; ook worden er de goddelijke attributen nader bepaald en +met bewijsgronden gestaafd. De legenden der profeten vermeerderen en +worden bepaalder van teekening, hetgeen reeds bij die van Mekka den +argwaan opwekte, dat Mahomet een medearbeider had. Deze argwaan wordt +zelfs uitgedrukt en niet behoorlijk wederlegd [45]. Immers indien ook +zij, welke door de Mekkanen als zijn leermeesters worden aangezien, +vreemdelingen en de Arabische taal niet volkomen machtig waren, zoo +konden zij hem des niettemin de stof voor zijne openbaringen geleverd +hebben, welke hij dan vrij bewerkte. Totdat tijdvak, hetgeen zich +tot Mahomets terugkeer van TaÔf uitstrekt, rekenen wij te behooren, +behalve de reeds genoemde ook de hoofdstukken: 1, 51 [46], 36, 50, +54, 44, 19, 20, 21, 23, 25, 67, 37, 38, 43 en 71, en eindelijk nog +55 en 76, welke door vele Muzelmannen worden aangezien, als te Medina +geschreven te zijn. + +De hoofdstukken in de laatste jaren te Mekka verschenen, en welke +zich van toen nog maar zeldzaam boven het gewone proza verheffen, +doch in welke echter nog veel redenaarstalent aanwezig is, zijn de +hoofdstukken: 7, 72, 35, 27, 28, 17, 10, 11, 12, 6, 31, 34, 39, 40, 32, +42, 45, 46, 18, 16, 14, 41, 30, 29, 13 en 64. De beide laatste worden +gewoonlijk onder de Medinasche hoofdstukken geteld. In het laatste +vindt men, wel is waar, in het 14e vers: "O gij, die gelooft!" eene +wijze van aanspreken, die gewoonlijk in de Medinasche hoofdstukken +voorkomt; doch deze wijze van aanspreken kan door Mahomet nochtans +reeds te Mekka gebezigd zijn geworden, als hij iets openbaarde, +wat diegenen betrof, welke reeds tot den Islam bekeerd waren. + +Alvorens wij tot de hoofdstukken overgaan, die te Medina geschreven +zijn, en bij welke, uithoofde zij tot historische feiten in betrekking +staan, eene nauwkeuriger tijdsbepaling mogelijk en, uit genoemden +hoofde, ook noodzakelijker is, moeten wij nog enkele aanmerkingen laten +volgen, over de hoofdstukken die te Mekka geschreven zijn. Volgens +eene Muzelmansche overlevering zou vers 93 van het 6e hoofdstuk niet +dan later verschenen zijn en op valsche profeten betrekking hebben, +welke eerst na Mahomets uittocht opkwamen. Intusschen kan het mogelijk +wezen, dat Mahomet, zonder toespeling op anderen, alleen om des te +meer geloof te vinden, gezegd hebbe: Bestaat er wel iets snooders, +dan God logen toe te dichten, of te zeggen: mij is iets geopenbaard, +indien dit niet waar is, enz. Als wilde hij daardoor zeggen; hoe kunt +ge mij voor zoo goddeloos houden? + +Vers 30 van het 7e hoofdstuk moet gelijkerwijze eerst in Medina en wel +eveneens eerst na de verovering van Mekka verschenen zijn, hetgeen +ontwijfelbaar is, indien men dat vers als een gebod aanneemt. Het +blijft echter altijd mogelijk, dat het slechts een vermaning ware +tegen de KoreÔshieten, welke den bedevaartgangers nieuwe kleederen +wilden opdringen, of hen dwongen, maakt den tempel om te trekken; +zoodat het reeds vroeger verschenen kon zijn. + +Van het 17e hoofdstuk is voorzeker vers 35 (waar gezegd wordt: "wij +hebben den bloedverwant eens vermoorden reeds macht over een moordenaar +gegeven," en waarin waarschijnlijk op hoofdstuk 2 vers 173 wordt +verwezen), eerst in Medina verschenen, waar Mahomet een uitvoerende +macht bezat. Ook vers 78 kon eerst te Medina geopenbaard zijn; want er +wordt van eene poging gesproken, om Mahomet uit het land te verdrijven, +hetgeen die van Mekka werkelijk gedaan hadden. De volgende echter en +vers 83 kunnen reeds in Mekka geopenbaard zijn; want reeds voor de +verovering van die stad kon hij zeggen: "De waarheid is gekomen, de +leugen is ontvloden." Wat het eerste vers van dit hoofdstuk betreft, +zoo houden wij het niet alleen niet te behooren tot die, welke in +Mekka zijn geschreven, maar voor een, dat eerst na Mahomets dood +verdicht, of bij vergissing in den Koran opgenomen is. Onderscheiden +Koranplaatsen pleiten er voor, dat Mahomet zelf de nachtelijke reize, +naar Jeruzalem en den hemel, slechts als een visioen aangezien wilde +hebben. Reeds Mahomets gedurige verzekeringen, dat hij niet meer dan +een prediker en geen wonderdoener was [47], behoorde ook overigens de +geloovigen te overtuigen, dat er geen grond voorhanden is, om hier +aan het doen eener werkelijke reize, gelijk ook aan eene gespleten +maan te denken. Desniettemin had deze legende zich spoedig na den +dood van den profeet verbreid, en langs dien weg kon ook dit vers, +door eenig geloovige voor zich zelven opgeteekend, wellicht reeds +ten tijde van Aboe Bekr, in den Koran overgegaan zijn. Dat vers komt +overigens volstrekt niet bij het daaropvolgende, is voor een ieder, +die de legende niet kent, onverstaanbaar, en bovendien voor dengeen, +die er mede bekend is, duister en taalkundig onjuist. Woordelijk +luidt het vers: "Geprezen zij degeen, die met zijn knecht des nachts +reisde, van den heiligen tempel naar den verwijderden tempel, wiens +omgeving wij gezegend hebben [48], opdat wij hem onze wonderen +toonen. Gewisselijk hij is de hoorende, de zienden." + +In vers 85 van hoofdst. 28 moet, volgens eenige Koranverklaarders, aan +Mahomet voorspeld zijn, dat hij eens naar Mekka terug zou keeren. Ten +gevolge daarvan zou dat vers zeker in Medina, of tenminste daarheen +geschreven moeten zijn. Er komt echter een woord in voor (Maad) +hetgeen woordelijk "plaats des terugkeers" beteekent, zoodat daarmede +even goed de wereld hier namaals, als Mekka bedoeld kan zijn. + +Vers 9 en 10 van hoofdstuk 29 schijnen ook naar Medina verplaatst +te moeten worden; want daarin wordt gezegd: dat zekere lieden zich +van de geloovigen afscheiden, indien zij in kommer zitten, maar zich +weder bij hen voegen als er bijstand van God komt; dat echter God +de ware geloovigen wel van de huichelaars weet te onderscheiden. De +vijf eerste verzen van Hoofdstuk 30, welke betrekking hebben op de +zegepraal der Perzen op de Grieken, behooren tot het vroegere tijdvak. + +Het 15e vers eindelijk van het 46e Hoofdstuk, ten minste de tweede +helft er van, welke door de Muzelmannen betrokken wordt op Aboe Bekr, +wiens vader, zoon en kleinzoon zich tot den Islam bekeerden, is niet +minder verdacht dan het 1e van Hoofdstuk 17. + +Tot de nog overige drieÎntwintig Medinasche Soeras overgaande, +volgen wij het algemeene gevoelen, en noemen de 2e Soera (die van +de Koe) als de eerste van Medina, omdat Mahomet in den eersten tijd +voorzeker niets belangrijkers te doen kon hebben dan de Joden, die te +Medina in grooten getale aanwezig waren en grooten invloed bezaten, +te zijnen voordeele te stemmen, en dit wel te meer, nademaal hij te +Mekka zich dikwijls op de getuigenis der Joden beroepen had [49]. Dit +is het thema, waarover namelijk het eerste gedeelte van dat hoofdstuk +loopt. Hij toont de Joden van Medina uit hunne eigene geschiedenis +aan, hoe het hun, zelfs toen Mozes onder hen was, aan waar geloof en +vertrouwen had ontbroken, en stelt Abrahams natuurlijken godsdienst +tegenover het strenge MozaÔsme en het van dogmas zoo zeer vervulde +Christendom. Hij kent geene andere verboden spijzen dan bloed (wat +overigens ook in het vroegere Christendom verboden was) aas of krengen, +varkensvleesch en wat ter eere van eenigen afgod geslacht was [50]. En +dit verbod komt ook reeds in Mekkasche hoofdstukken voor, in verband +met verschillende andere gebruiken, die onder de bewoners van Mekka +heerschten [51]. Ook schrijft hij in den eersten tijd geen ander +gebod voor, dan het geloof aan God, engelen, opstanding, profeten en +hunne openbaring; milddadigheid jegens armen, weezen, bloedverwanten, +reizigers en slaven; gebed, vervulling van zijn woord en lijdzaamheid +in het ongeluk. Op de richting des lichaams bij het gebed komt het niet +aan; God is Heer van het Oosten en Westen [52]. Op deze algemeene leer +der plichten, door Mahomet in den vroegsten tijd van zijn verblijf te +Medina geopenbaard, volgden intusschen andere wetten, welke eerst in +het tweede jaar verschenen. De oorlog tegen ongeloovigen wordt er nu +bevolen en zelfs in de heilige maanden veroorloofd. Niemand mag zich +echter in al te groote gevaren storten, en in zulke gevallen mag het +gebed zelfs onder het rijden of gaan verricht worden, terwijl het +anders ten deele staande, deels knielend gedaan wordt. Mekka wordt +nu als de plaats aangewezen, waarheen men zich bij het doen van het +gebed moet richten. Het genot van den wijn en de hasardspelen wordt +zoo al niet bepaald verboden, dan toch ten minste gegispt. De maand +Ramadhan wordt als vaste-maand bepaald. Ook worden in dien tijd eenige +wetten ten opzichte van gezondheids-maatregelen en omtrent burgerlijke +en lijfstraffelijke aangelegenheden bepaald. Van dien aard zijn de +bepalingen omtrent de reiniging der vrouwen [53]; testamenten [54], +schuldverbintenissen [55], woeker [56], echtscheiding en rechten der +vrouwen [57], huwelijk met ongeloovigen [58] en moord [59] Alleen +vers 192-199, welke de voorschriften omtrent de bedevaart bevatten, +behooren voorzeker tot een lateren tijd, en wel waarschijnlijk tot +het 6e of 7e jaar der hedjirah. + +Gelijktijdig met het tweede Hoofdstuk, en alleen tot zijne aanvulling, +verscheen waarschijnlijk het 98e Hoofdstuk, dat voornamelijk tegen de +ongeloovige Joden en Christenen gericht is, en evenzeer het 62e, dat +het gebod behelst over het vieren van den Vrijdag, of eigenlijk over +de godsdienstoefening op dien dag, voorafgegaan door een twistgeschrijf +tegen de Joden, en bijna met dezelfde woorden als in het 2e Hoofdstuk. + +Het 65e Hoofdstuk is slechts ten deele eene herhaling, deels eene +aanvulling der huwelijkswetten, welke in het 2e Hoofdstuk vervat +zijn, en moet derhalve ook omstreeks denzelfden tijd geplaatst +worden. Hoofdstuk 22, dat het verlof bevat tot het oorlog voeren, over +de bedevaart handelt, gelijk zij door Abraham is vastgesteld [60] en +over het loon, dat de landverhuizers verbeidt, die sterven of gedood +worden, behoort ook tot dezen tijd; maar, zelfs volgens het gevoelen +de Mahomedanen is een gedeelte daarvan reeds te Mekka verschenen; +want het bevat meer redetwisten tegen de afgodendienaars van _Mekka_ +dan tegen de bewoners van Medina. Vers 51-53, in welke Mahomet eene +concessie terug neemt, welke hij aan de ongeloovigen heeft gedaan, en +eene vroegere openbaring aan de kunstenarijen des satans toeschrijft, +laten hierover niet den minsten twijfel bestaan. + +Tot de eerste Medinasche Hoofdstukken behoort eigenlijk ook het 4e, +waarin het verdere over het huwelijksrecht en het daarmede in verband +staande erfrecht is bevat [61] en voorts verbod van den zelfmoord +[62], bepalingen omtrent doodslag bij vergissing [63]; eenige +krijgswetten, bijzonder tot bevrijding der te Mekka teruggehouden +geloovigen: twistreden tegen afgodendienaars, Joden en Christenen [64], +verordeningen over het gebed in den oorlog en de reiniging vÛÛr dezen, +en eindelijk nog eenige algemeene, zedelijke vermaningen, zooals +over milddadigheid zonder vertoon te maken [65], rechtschapenheid +[66] en waarheid [67]. + +Aangezien het derde hoofdstuk, of tenminste een gedeelte daarvan, +gezonden werd om de Muzelmannen over het verlies bij Ohod te troosten, +zoo is het voorzeker in het derde jaar der hedjirah verschenen. De +overige verzen van dat Hoofdstuk, welke ten deele twistgeschrijf en ten +deele vriendelijk tegemoet komen ten aanzien van Joden en Christenen +bevatten, met verwijzing op Abrahams geloof, kunnen ouder zijn: +doch v. 82 daarentegen, dat elken niet-Muzelman in alle eeuwigheid +verdoemt, is gewis eerst later verschenen. + +Eene opmerkelijke bijzonderheid voeren wij uit Hoofdstuk 33 vers 47 +aan. Nadat daarin gezegd is, de ongeloovigen en huichelaars niet na +te volgen (of zoo als anderen vertolken, niet naar hen te luisteren), +besluit het vers met te bevelen, hun geen leed te doen. + +Hoofdstuk 48 betreft de verongelukte bedevaart, of den tocht van +HoedeÔbia, en wordt daarin het verdrag, met de Mekkanen gesloten, +als eene verovering afgeschilderd, en de onmiddellijk daarop volgende +oorlog van Cheribar vermeld. Ook de drie verzen, welke het 110e +Hoofdstuk vormen, zijn waarschijnlijk in dien tijd, zoo niet zelfs na +de verovering van Mekka verschenen. Zoo is het ook met Hoofdstuk 61: +vooral vers 13, waarin evenzeer de spoedige verovering wordt beloofd, +en de vier eerste verzen, waarin den geloovigen verweten wordt, dat zij +hun woord niet houden; waarbij hun achterblijven van den tocht naar +Mekka wordt bedoeld. Eindelijk nog Hoofdstuk 60, dat het huwelijk +tusschen geloovigen en ongeloovigen ontbindt--hetgeen dadelijk na +den terugkeer van HoedeÔbia plaats had--en het huldigings-formulier +der vrouwen voorschrijft. Het begin van dat Hoofdstuk zoude kort +voor de verovering zijn verschenen, toen Hatib Ibn Baltaa zijne +vrienden te Mekka van Mahomets voornemen wilde onderrichten. Het +gebod, geene ongeloovigen tot vrienden te kiezen, wordt nochtans +zoo dikwijls herhaald, dat het waarschijnlijk ook reeds vroeger werd +medegedeeld, nademaal de vriendschapsbetrekkingen tusschen geloovigen +en ongeloovigen reeds lang te voren niet wenschelijk kon toeschijnen. + +Hoofdstuk 49, welks begin op het gedrag der afgevaardigden van +de Thakifieten betrekking heeft, verscheen na de verovering van +Mekka. In de volgende verzen tracht Mahomet de eendracht tusschen +de verwonnelingen en de veroveraars te herstellen, en waarschuwt +voor wantrouwen, argwaan, beluisteren, achterklap en geboortetrots, +omdat die ondeugden onvrede tusschen de geloovigen bewerkten, welke +elkander als broeders moesten beminnen. + +Het vijfde Hoofdstuk eindelijk bevat eenige verzen, welke Mahomet bij +zijne laatste bedevaart geopenbaard heeft, en dat derhalve door eenige +Muzelmannen als het laatst verschenen wordt beschouwd. Daartoe tellen +wij diegenen, welke betrekking op de bedevaart hebben, en eenige +spijswetten, vooral die, welke in het vierde vers herhaald zijn; +uit hoofde van de tweede helft, waarin de godsdienstlessen thans +als volkomen worden erkend. Het gebod van het wrijven met zand, bij +gebrek aan water [68], bevindt zich reeds in een vroeger Hoofdstuk, +en is, zelfs naar de Muzelmansche overlevering, ouder. Zoo is het +ook met den zoen voor een' niet gehouden eed [69], waarop reeds in +Hoofdstuk 66 v. 2 wordt geduid. + +Ook de wet, om bij testamenten twee getuigen te doen onderteekenen +[70], is waarschijnlijk reeds vroeger, met vers 176 van het 2e +Hoofdstuk, verschenen. Evenzeer het gispen van het wijn drinken en +dobbelspel [71]. Alleen de wet, die den diefstal met het afhouden +der hand straft, kan nog bij de laatste bedevaart zijn gegeven. Het +overige gedeelte van het hoofdstuk, dat Bijbelsche legenden bevat, +en voorts twistgeschrijf tegen Joden en afgodendienaars, maar meer +nog tegen Christenen, en vooral tegen de leer der DrieÎenheid, +is voorzeker nog ouder. Dit bewijst hoofdzakelijk v. 85, waarin de +Christenen vrienden der muzelmannen genoemd worden, hetgeen althans +na den slag van Moeta en den veldtocht van Taboek niet meer gezegd +kon worden; ook vers 73, waarin, even als in Hoofdstuk 2 v. 59, den +geloovigen Joden en Christenen eene zalige toekomst wordt beloofd, +terwijl in het 3e Hoofdstuk wordt gezegd [72]: wie eenen anderen +godsdienst dan den Islam aanhangt, wordt door haar niet (bij God) +aangenomen en behoort in de toekomstige wereld tot de verdoemden; +en evenzeer Hoofdstuk 48 v. 17: "wie niet aan God en zijnen gezant +gelooft, voor zulke ongeloovigen hebben wij de hel bereid". Immers het +is niet aan te nemen, dat Mahomet in den laatsten tijd verdraagzamer +en vrijzinniger jegens Joden en Christenen geworden zij, daar hun +zelfs verboden wordt, het gebied van Mekka te betreden. + + + + + + +III + +DE ISLAM. + +Algemeen overzicht. + + +Wij zullen thans van de geschiedenis der uiterlijke ontwikkeling van +den Koran en de ontleding zijner deelen, tot het innerlijke wezen +overgaan, en hem meer beschouwen met betrekking tot het blijvend +gehalte en in zijn geheel als godsdienst- en wetboek. Wij zullen met +de geloofsleer van den Koran beginnen, zonder juist een dogmatiek +in de streng wetenschappelijke beteekenis van het woord te geven, +of in de subtiliteiten der latere, scholastieke dogmatici te treden; +eensdeels dewijl ons dit te ver zou voeren, en anderdeels omdat, +vooral bij een natuur-mensch als Mahomet, ook niet in het minst aan +een systematisch leerstelsel kan worden gedacht. Dit blijkt reeds +ten duidelijkste daaruit, dat de gewichtigste leerstellingen van den +Islam, om hare onbestemdheid, niet minder dan die van het Christendom, +een onderwerp der heftigste polemiek en later zelfs van de bloedigste +oorlogen en vervolgingen zijn geworden; een verschijnsel, dat bij +de volgelingen van Mahomet meer bevreemdend is dan bij die van +Christus. Het Christendom toch is rijker aan geloofsstellingen, dan +het Mahomedanismus, en leerstellingen als die van de DrieÎnigheid, +van de wonderbare geboorte van Christus en diens opstanding, van +de sacramenten en van de kerken, geven meer stof tot verschillende +opvatting dan die van den Islam, welke slechts ÈÈn eenige God kent, +in Mahomet een profeet ziet en volstrekt niets van priesterdom +weet, zelfs hoewel latere Imams zich, uit staatkundige redenen, +tot hoogepriesters willen verheffen. Maar niet alleen het innerlijk +wezen van het Christendom was eerder er toe geschikt, scheidingen te +doen ontstaan, ook de wijze waarop het aan de nakomelingschap werd +medegedeeld, begunstigde het sectenwezen meer dan de Islam. Christus +zelf droeg zijne leerstellingen slechts mondeling en bij gelegenheid, +grootendeels zonder stelsel en samenhang voor; zijne woorden werden +eerst lang na zijnen dood opgeteekend, in vreemde talen vertolkt en +met subjective meeningen vermengd, zoodat reeds de in vele punten +van elkander afwijkende bronnen van het Christendom de kiem tot +verschillende godsdienstbegrippen in zich moesten bevatten. Mahomet +daarentegen liet zelf, indien al niet den geheelen Koran, zoo als +de Muzelmannen gelooven, dan toch een groot deel zijner openbaringen +opteekenen, en het kleinere deel werd reeds twee jaren na zijnen dood +aan het schrift overgeleverd, en dat wel in de Arabische taal; in de +taal, waarin de profeet sinds zijne jeugd dacht, en welke ook die van +zijn volk was en bleef. Desniettemin werd ook de Islam reeds in de +eerste eeuwen der hedjira in vele secten verdeeld, en geloofsoorlogen, +even bloedig als die door het Christendom veroorzaakt, verstoorden het +Mahomedaansche rijk. Slechts omdat Mahomet er niet in het minst aan +had gedacht, een bepaald leerstellig systeem te vormen, kon ook later, +toen onder zijne volgelingen een sterkere drang naar kennis ontwaakte, +dan dit bij hem het geval was geweest, over menig punt in zijne leer +op verschillende wijze worden gestreden. Mahomet vorderde namelijk +van zijne volgelingen slechts het geloof aan ÈÈn eenigen, eeuwigen, +alomtegenwoordigen, onzichtbaren, almachtigen, alwetenden, alwijzen, +algerechten, algenoegzamen en genadigen God, schepper en onderhouder +van het heelal, voorts aan Mahomet en de hem voorafgegane profeten, +als overbrengers der goddelijke openbaringen, die de menschen voor +dwaling behoeden en tot heil voeren zullen; aan de engelen, als de +werktuigen van Gods wil, en eindelijk aan de opstanding der dooden en +een leven hier namaals, waarin de vromen voor hunne werken beloond en +de zondaren gestraft zullen worden. Hoe eenvoudig echter ook deze, +bijna op ieder blad des Korans terugkeerende, drie grondleeren +van den Islam: God, openbaring en laatst oordeel zijn, werden zij +toch een voorwerp van strijd, zoodra slechts bij de Mohamedanen, +nog voor zij met de Grieksche philosophie nader bekend werden, het +verlangen levendig werd, deze leer eene speculatieve volmaking te +geven, die zelfs aan Mahomet, welke gewoonlijk slechts sprak naar den +oogenblikkelijken drang van het gevoel, geheel vreemd was. Menig punt, +dat oppervlakkig en beeldsprakig in den Koran was voorgesteld, naar +den aard zijner verzameling, waardoor de werkelijke samenhang van twee +op elkander volgende verzen, en ook de tijd of de aanleiding hunner +verschijning, nooit bepaald kan worden opgegeven, en menig schijnbare +of werkelijke tegenspraak, openden natuurlijk een uitgebreid slagveld +voor alle afwijkenden secten, wat in dezelfde mate nog in omvang +won, toen de wijsgeerige studien der Arabieren zich uitbreiden, en +al hetgeen op dit gebied verkregen was, door kunstmatige verklaring +in de godgeleerdheid gebracht en uit de heilige schrift afgeleid +moest worden. + +Mahomet verliet deze wereld, zonder ook slechts de minste bepaling +omtrent zijne opvolging gemaakt te hebben. Wij vinden niet alleen geene +plaats in den Koran, welke over den toestand van het rijk na zijnen +dood handelt, maar ook geene authentieke, mondelinge overlevering, +zoo als reeds uit de vergezochte bewijzen van iedere partij voor +hun recht op het khalifaat blijkt; immers of Mahomet vermeed, in +het geheel van zijne vergankelijkheid te spreken, en de verzen die +hem sterfelijk noemen, zijn door Aboe Bekr tusschen gevoegd, of hij +waagde het niet, door bevoorrechting der eene partij zich de andere +tot vijand te maken. Het gold namelijk niet alleen tusschen Ali en +Aboe Bekr te kiezen, en zijne geliefde dochter Fatima of zijne vrouw +AÔsha--die vol intrigues was--in hare hoop teleur te stellen, maar ook +tusschen de met hem uitgeweken burgers van Mekka en die van Medina, +aan wier bescherming en bijstand hij de uitbreiding zijner macht +had te danken. Intusschen was het ook mogelijk, dat hij zich in het +algemeen niet gerechtigd achtte, in een land, waar de republikeinsche +regeeringsvorm steeds de overhand had, eene erfelijke monarchie in +te stellen, en dat hij daarom liever zweeg, in de verwachting, dat +de beste zijner makkers zich wel den weg tot de heerschappij zoude +banen. Hoe het zij, in geen geval mag de erfelijk monarchale, en +nog minder de volstrekt despotische regeeringsvorm der Muzelmansche +rijken, aan Mahomet zelf, of aan den door hem gestichten godsdienst +worden toegeschreven zoo als dit dikwijls door Europeesche geleerden +is geschied. Mahomet zelf wilde in het geheel niet als wereldlijk +heerscher maar slechts als profeet worden aangezien. Toen hij, bij de +verovering van Mekka, te midden der bondgenooten en uitgewekenen Abel +SofaÔn voorbijtrok en deze tot Abbas zeide: "bij God, het rijk van +uwen neef is groot," hernam Abbas: "Hij is een groot profeet." Daar +Mahomet zich echter de laatste profeet noemde, zoo kan ook dan na +hem geen sprake zijn van een goddelijk recht op eene geestelijke +macht. Dit blijkt ook uit het eigen gedrag van Aboe Bekr bij de +keuze der khalifen, die in het algemeen slechts van de voorrangen +der uitgetrokkenen sprak en geene eigene rechter deed gelden, ja +zelfs Omar of Aboe Ubeida tot khalif voorstelde. Was nu ook deze +voorstelling misschien niet ernstig gemeend, omdat hij te voren wist, +dat beiden de heerschappij bij zijn leven niet zouden overnemen, +dan bewijst dit toch ten minste, dat de hoofden van het volk en geen +aangeboren rechten over de opvolging zouden beslissen. Als wetgever +kon een Muzelmansch vorst in het geheel geene macht hebben; want de +Koran zou de eeuwige wet der Muzelmannen blijven, en was zeker ook in +den eersten tijd des Islams volkomen toereikend. In den Koran echter +wordt niet slechts het leven der geloovigen gewaarborgd, maar ook hunne +bezittingen. Het eerste kan slechts den moordenaar ontnomen worden, +en van het laatste kunnen alleen de wettelijk bepaalde belastingen +gevorderd worden. De verrichtingen van het opperhoofd van den staat +bestonden dus, naar het begrip van den Koran eenvoudig in het waken +voor de navolging der wet, in de handhaving der militaire macht, in +haar gebruik, tot bevestiging en uitbreiding van het geloof. Mahomet +dus verantwoordelijk te maken voor den regeeringsvorm, welke zijne +opvolgers hebben ingevoerd, of zelfs voor de gruwelen, door enkele +Moslemische heerschers gepleegd, ware nog veel onbillijker, dan +indien wij het despotismus van verschillende Christelijke staten uit +het Evangelie wilden afleiden. Gelijk overigens in het Christendom +dikwijls is beproefd geworden, de erfelijke en onbegrensde macht op +de Heilige Schrift te doen steunen [73], zoo bekwam ook in den Islam +de wereldlijke macht reeds vroeg eene godsdienstige wijding, en de +leer van het Imamaat vormt een tegenhanger van die der kerk. Terwijl +intusschen de factische khalifen, namelijk de drie eersten, zich +nog meer als wereldlijke dan als geestelijke navolgers van Mahomet +beschouwden, en hun recht meer op de keuze, of minstens op de +overeenstemming der Muzelmannen steunden, grondden de aanhangers +van Ali en zijn geslacht reeds onder de heerschappij van Othman, +bijzonder echter gedurende den oorlog met Muawia en diens overwinning, +hunne aanspraken op een vormelijk erfrecht. De Imams werden toen als +bijzondere door God verlichte menschen aangezien, en ten laatste zelfs +als eene incarnatie der Godheid vereerd en aangebeden. De versmade, +ware Imams bleven zelfs na hunnen dood een voorwerp van vereering +en hoop voor hunne partij, daar spoedig ook het geloof aan hunne, +eens plaats te hebben terugkeer tot herstelling van het recht en +der waarheid zich vormde, even als bij de Joden ten opzichte van +den Messias. + +De eene partij, die wij met den algemeenen naam van SchiÔten zullen +aanduiden, zonder ons met het bijzondere der verschillende secten +bezig te houden, in welke zij verdeeld werden, had overigens de meest +overdreven begrippen van de waardigheid en de heiligheid van den +Imam. Andere Muzelmannen echter zagen, reeds ten tijde van Ali, in het +khalifaat slechts eene zuiver staatkundige instelling, die het welzijn +der volken tot eersten grondslag zou hebben. Zij leerden daarom dat +het Imamaat, op zich zelven beschouwd, in het geheel niet noodig is, +dat iedere deugdzame, hij zij vrij of slaaf, uit welk geslacht hij +ook afstamme, daartoe kon worden verheven, en dat, indien de Imam of +khalif niet aan zijn heiligen plicht voldeed, de wet veroorloofde, +en zelfs gebood, zich tegen hem te verzetten en hem te bekampen. Deze +meening, die natuurlijk door de machthebbenden ten sterkste werd +bestreden, en wier bekenners den naam CharÔdjiten [74] ontvingen, vond +zelfs onder de meest geleerde mannen van de eerste eeuw der hedjira +talrijke aanhangers, en bewijst genoegzaam, dat de heilige schrift der +Muzelmannen niet ter gunste van het khalifaat spreekt, gelijk zich dat +later vormde. Merkwaardig en pleitende voor den zoogenaamden orthodoxen +Islam is het, dat deze leer hier verdoemd en hare bekenners als ketters +werden bestraft, hoewel, naar eene zeer oude, authentieke overlevering, +Aboe Bekr zelf, in zijne eerste rede, die hij als khalif in de moskee +te Medina hield, zeide: "O, gijlieden! Gij hebt mij tot uw opperhoofd +gekozen, hoewel ik niet de voornaamste onder u ben. Handel ik recht, +zoo weigert mij uwe medewerking niet, bega ik een onrecht, zoo biedt +mij tegenstand!.... Gehoorzaamt mij, zoo lang ik God en zijnen gezant +gehoorzaam. Handel ik echter tegen de geboden van God en zijnen gezant, +weigert mij dan gehoorzaamheid!" + +Ook de leer van het goddelijke raadsbesluit is, in de strengheid +en consequentie, die alle vrijheid van 's menschen wil vernietigt, +gelijk zij door menigen orthodoxen Muzelman opgevat en door alle +vijanden van den Islam voorgesteld wordt, meer eene uitvinding +der politiek, dan van het geloof. In den Koran verschijnt zij meer +tot bekamping der vrees, tot bevestiging van het vertrouwen en der +onderwerping aan den wil des Heeren, tot troost in het ongeluk en +tot bewaring der bescheidenheid in het geluk, dan tot verlamming +der menschelijke werkzaamheid, of wel tot berooving der zedelijke +vrijheid. Roekeloosheid wordt uitdrukkelijk in den Koran verboden +[75]. Voorzichtigheid wordt zeer dikwijls aanbevolen, en zelfs het +gebed, de hoogste ceremoniÎele wet van den Islam, ondergaat eene +wijziging, zoo, door de verrichtingen volgens het voorschrift, +de biddende in gevaar kon worden gebracht [76]. En indien het ook +dikwijls wordt herhaald, dat God de menschen naar Zijnen wil voedsel +geeft, zoo wordt toch nergens daarmede bedoeld, dat de Muzelmannen +de handen werkeloos in den schoot moeten leggen. Veeleer is het zelfs +veroorloofd, op den heiligen Vrijdag, na de verrichting van het gebed, +zijne zaken te verrichten [77]. Ook moet slechts een klein gedeelte +van den Koran bij het gebed worden gelezen, naardien velen het land +moeten doorkruisen om hun levensonderhoud te zoeken [78]. Enkele andere +plaatsen, in welke eene zekere zorgeloosheid tot deugd wordt verheven, +kunnen dus slechts daarop doelen, dat de mensch door versaagdheid +niet al te zeer in de zorgen voor zijn onderhoud moet worden +tegengehouden, en daardoor zijne hoogere plichten, het trachten naar +Gods welbehagen, door oefening der deugd, op den achtergrond plaatse, +gelijk ook de apostel Petrus schrijft [79] "Werp al uwe zorgen op Hem +(God), want Hij zorgt voor u". Wat de leerstelling van de volstrekte +voorbestemming van den mensch tot zaligheid of tot lijden betreft, +is Mahomets, geheel op vrees en verwachting gebouwd godsdienststelsel +niet alleen er tegen, daar hij voortdurend tot gelooven en tot vrome +handelingen, om het loon in het paradijs, vermaant, en voor ongeloof +en zonden waarschuwt, om de straf in de hel, en dus noodzakelijk +ook het toekomstig lot van den mensch van zijn eigen wil afhankelijk +moet maken; maar bovendien wederleggen eenige plaatsen in den Koran +zulk eene Augustiniaansche predestinatieleer ten stelligste. Daar +zij echter door de orthodoxe Imams aangenomen en voortdurend in alle +Europeesche werken den stichter van den Islam worden toegeschreven +en verweten. Zoo moeten wij hier uitvoeriger zijn en meer bewijzen +voor Mahomets leer van de vrijheid des wils aanvoeren, dan eigenlijk +noodig zou zijn. De mondelinge overleveringen kunnen wij omdat men er +zich niet op kan verlaten, noch hier, noch bij andere verschillen in +aanmerking nemen. Wat hiervan in dit opzicht kan worden aangenomen, +blijkt voor den onderzoeker genoegzaam daaruit, dat zij Mahomet reeds +vooruit laten zeggen: De Islam zou zich in drie-en-zeventig secten +verdeelen, onder welke de bekenners van den vrijen wil als de MagiÎrs +van den Islam worden aangeduid. Wij mogen alzoo op dit punt slechts +naar den Koran verwijzen [80]. + +Deze verzen, bij welke nog vele andere gevoegd kunnen worden, bewijzen +genoegzaam, dat Mahomet niet slechts de consequente predestinatieleer, +zooals zij door eenige secten in het Christendom en door de Djabariten +en eenige andere secten in den Islam ontwikkeld werd, niet huldigde, +maar dat hij in het algemeen veel meer nabij het Pelagiaansche +stelsel was, dan het nieuw opgevatte Augustiaansche systeem. Hoe +ware het overigens mogelijk, daar hij den val van den mensch niet +als Augustijn en de Christelijke kerk aanneemt, en de leer der +erfzonde loochent, die alleen de volstrekte predestinatieleer met +de goddelijke gerechtigheid en heiligheid kan verzoenen. Volgens +de leer van den Koran werd namelijk het eerste menschenpaar, om +zijne ongehoorzaamheid, wel uit het hemelsche paradijs op de aarde +verstooten, en ook wordt, voor zoo verre de eerste zonde door de zege +van de baatzuchtigheid over Gods wil werd begaan, het menschenras +wederkeerige haat en onvrede voorspeld; de Koran weet echter niets van +eenen zich voortplantenden toestand van innerlijk verderf, ten gevolge +der zonde van Adam, en neemt zich op vele plaatsen in acht voor het +denkbeeld eener toerekening van vreemde zonden. Mahomet kent daardoor +ook geene andere genade, dan de openbaring door profeten, deels tot +volmaking der menschelijke erkenning van het goede en het kwade, +deels als hulp tegen de verzoekingen van den satan, wien de mensch +door zijnen val geheel werd prijs gegeven, of eigenlijk zich zelven +nog meer heeft blootgesteld. Adam had berouw over zijne zonde en God +schonk het menschenpaar weder genade, terwijl hij zeide: "Verwijdert +u van hier; ik zal u eene leiding geven: wie deze leiding volgt zal +vrees noch droefheid kennen. Die deze echter niet gelooven en onze +teekenen verloochenen, worden ten eeuwigen vure gedoemd [81]." Iedere +profeet, van Adam tot Mahomet, is diensvolgens een door God gezonden +verlosser; om echter verlost te worden: dat is, tot het ware begrip +en tot hoogere erkenning te geraken en, ten gevolge daarvan, weder de +zaligheid van het paradijs te genieten, is het geloof aan de openbaring +en het handelen daarnaar noodig. Beiden hangen zij echter alleen van +den menschelijken wil af. Geheel werkeloos, blijft intusschen, ook +bij het individu, de Goddelijke wil naar de leer van den Koran niet, +maar hij uit zich voortdurend, naar gelang van het innerlijke van den +mensch, als genade of gerechtigheid. Mahomet geeft namelijk ook toe, +wat Pelagius aan Augustinus toestond; te weten, dat God desgenen +meening in het geloof sterkt, die den wil tot het goede heeft, +terwijl hij dengeen, bij wien de zucht naar het booze den boventoon +voert, aan zijn altijd toenemend bederf overlaat, en dus in zekeren +zin verhardt. Ook blijft het natuurlijk aan de raadsbesluiten der +Hemelsche wijsheid overgelaten, op welken tijd en welk volk Zij door +hare leiding genade wil schenken. Deze concessie der rede aan het +geloof, welke zoowel in het Oude als in het Nieuwe Testament niet te +loochenen is [82], maar geene onvoorwaardelijke predestinatie, wordt +op verschillende plaatsen gepredikt [83]. Uit deze verzen blijkt ten +duidelijkste, dat de mensch, met betrekking tot geloof en deugd, geen +werktuig der Goddelijke willekeur is, maar dat hij het in zijne macht +heeft, het ware te gelooven en het goede te willen; dat God echter +den voor het goede en ware vastbaren mensch ondersteunt, terwijl +hij degenen, welke hun hart sluiten voor Zijne, zich als openbaring +uitende genade, aan hunne verdorvenheid overlaat. De woorden, die +dikwijls in den Koran worden gevonden, dat God leidt wien Hij wil +en in dwaling laat wien Hij wil, welke, uit hun verband gerukt, in +elk geval tot de leer van Augustinus konden voeren, moeten daarom, +naar gelang van hun verband (hetgeen echter, zoo als wij reeds hebben +gezegd, niet altijd met zekerheid is te ontdekken), of in het algemeen +op de zending van een profeet, Úf op den goddelijken bijstand tot +ontwikkeling van het geloof toegepast worden, hetwelk identisch is +met het goede door zijnen wil te ondersteunen, terwijl het, door eene +bijzondere inwerking, dwingen van den roekelooze tot gelooven, met de +Hemelsche gerechtigheid zou strijden, en daarom ook niet in Haren wil +kan liggen. Dit denkbeeld blijkt duidelijk uit het 209e vers van de +tweede Soera, waar onmiddellijk na de woorden; "God zond de profeten +om de waarheid te verkondigen," volgt: "en God leidt de geloovigen +naar de waarheid," en daarna: "God leidt op den rechten weg wien hij +wil." Evenzoo ook in het 19e vers der 39e Soera. Iederen onpartijdigen +lezer moet het daarom klaar zijn, dat Mahomet de vrijheid van den +menschelijken wil in geenen deele loochende. Overigens trad reeds in +de eerste eeuw der hedjira eene hevige oppositie op, tegen de door de +regeering begunstigde bekenners der predestinatieleer, bij welke zich +zelfs een zoon van Omar aansloot. Zij werd echter natuurlijk door de +Omejaden bestreden en onderdrukt, dewijl hunne heerschappij, die op +list en geweld berustte, tot hare ondersteuning en rechtvaardiging, +te zeer behoefte had aan de leer der goddelijke raadsbesluiten en der +predestinatie van alle menschelijke handelingen. Maabad, die aan het +hoofd dezer oppositie stond, zeide luide van zijne tegenstanders: +"Deze lieden vergieten het bloed der menschen en wagen het dan te +beweren, dat al onze handelingen vooraf door een goddelijk raadsbesluit +bepaald zijn." Maar inderdaad werd hij dan ook wegens zijne meening, +niet omdat zij tegen de heilige schrift aandruischte, maar omdat zij +voor de willekeur van den heerscher gevaarlijk was, in het tachtigste +jaar der hedjira, op bevel van den khalif Abd-Almalik, door den wreeden +Haddjadi gefolterd en daarna opgehangen [84]. Desniettegenstaande +plantte zich zijne leer voort, riep de secte der Mutaral in het +leven en bleef zelfs niet zonder invloed op den orthodoxen Islam, +die wel aan de leerstelling der voorbestemming van de uitverkorenen +en verworpenen vasthoudt, doch inderdaad zonder dialectische +consequentie, de predestinatie niet tot de enkele goede of slechte +handelingen van den mensch uitbreidt, en dien ten gevolge ook, zoo +als vele Christelijke dogmatici, eigenlijk slechts ten gevolge van +vooruitweten eene predestinatie aanneemt [85]. De Koran verwerpt +echter, zoo als uit de door ons aangehaalde verzen blijkt, ook dit +dogma en bevat geene enkele plaats, die zoo beslissend daarvoor +zou kunnen pleiten, als die van het Evangelie (Apost. XIII vs. 48 +en Rom. VIII vs. 28-30 enz.). Wij zullen ons niet lang meer met de +overige leerstellingen van den Islam ophouden, deels dewijl zij niet +zoo diep in het innerlijke wezen van het geloof grijpen, en minder +betrekking op het leven hebben, deels omdat hare verdere ontwikkeling +eerst tot een lateren tijd behoort, en dus met Mahomet en den Koran, +waarmede wij ons hier bijzonder bezig houden, minder in verband +staan dan met de Arabische wijsbegeerte. Al deze dogmen baarden vele +tegenstrijdigheden en secten, daar de eenen aan de letter des Korans +hingen, en de anderen eener meer vrije uitlegging de voorkeur gaven; +dewijl de eenen zich blindelings aan de voorgewende uitspraken van den +profeet onderwierpen, de anderen de wetten der onveranderlijke rede +boven alles plaatsten, en met de elementen der Grieksche wijsbegeerte +naar eenheid in het godsdienststelsel streefden. + +Aangezien wij hier niet verder willen gaan dan de bondgenooten +van den profeet, volgen wij ook de geschiedenis der dogmen van +den Islam niet langer, en merken slechts ten slotte nog aan, dat, +hoezeer Mahomet ook in den Koran op het geloof aan een eenigen God, +aan de profeten en de onsterfelijkheid der ziel aandringt, toch ook, +op tallooze plaatsen, niet minder het volgen der geopenbaarde leer, +een deugdzame, reine levenswandel, naar de voorschriften van den Koran, +van den waren geloovige gevorderd en als het middel aangeduid worden, +om Gods welbehagen en de zaligheid van het paradijs te erlangen. Men +begaat dus ook hierin, omtrent den stichter van den Islam een +onrecht, als men beweert, dat hij aan de uitoefening der deugd en +het bekampen der hartstochten in het geheel geene waarde hecht, +en slechts geloof vordert. Hoe dikwijls vindt men in den Koran de +woorden terug: "die gelooven en goede daden verrichten, komen in +het paradijs," en dergelijken meer. Daar intusschen deze dwaling in +den nieuweren tijd weder is herhaald, verwijzen wij hier naar eenige +plaatsen in den Koran [86]. Indien dus op andere plaatsen, al gewis, +het paradijs aan hen wordt beloofd, die aan God gelooven en voor +de zaak Gods kampen, dan wordt daardoor in het geheel niet gezegd, +dat de overige door God geopenbaarde voorschriften ter zijde mogen +gesteld worden. Veeleer wordt bij den waren geloovige, die bereid is +zijn leven ieder oogenblik voor zijnen God te offeren, eene volkomene +heerschappij over de menschelijke hartstochten en een strikt volgen +van den goddelijken wil, die in den Koran wordt verkondigd op den +voorgrond geplaatst. De Muzelmansche dogmatici, die toch nog minder +met Mahomet mogen worden verwisseld, dan de kerkvaderen met Christus, +nemen wel aan, dat de geloovige, niettegenstaande zijne slechte +handelingen, niet eeuwig uit het paradijs verstooten blijft, maar +zij geven toch toe, dat hij eerst voor zijne ondeugd wordt gestraft +[87]. Overigens is toch ook door Christelijke secten beweerd, dat +het ongeloof allÈÈn den naam van zonde verdient en den mensch in het +toekomstige leven wordt aangerekend, maar dat hij voor de goede werken +op geene belooning aanspraak heeft. + +Als hervormer, hetgeen Mahomet oorspronkelijk was en wilde zijn, +verdient hij onze volkomene hulde en bewondering. Een Arabier, +die de schaduwzijde van het toenmalige Joden- en Christendom +openbaarde, en niet zonder levensgevaar trachtte, het veelgodendom +te verdringen en zijn volk de leer van de onsterfelijkheid der +ziel in te prenten, verdient niet alleen naast de grootste mannen +der geschiedenis geplaatst te worden, maar ook, in zeker opzicht, +den naam van profeet. Zoodra hij echter ophoudt te verdragen, zoodra +hij der waarheid door het zwaard de zegepraal tracht te verschaffen, +en in den naam Gods nieuwe ceremoniÎele, burgerlijke, politie- en +lijfstraffelijke wetten voorschrijft, drukt hij op zijne woorden den +stempel van menschelijke zwakheid en vergankelijkheid. + +De ceremoniÎele wetten van den Islam zijn wel niet zoo talrijk als men +gewoonlijk in Europa gelooft, maar een enkele is er bij, welke Mahomet +ten minste van de blaam zuivert, dat hij in zijne voorschriften de +zinnelijkheid der Arabieren zou hebben begunstigd. Wij bedoelen het +vasten van den Ramadhan. Men verbeelde zich de gloeiende zandwoestijnen +van ArabiÎ [88] met het verbod, gedurende eene geheele maand, van +zonsopgang tot zonsondergang, zich met eenigerhande spijzen te laven, +en ook geen droppel water te drinken, en men zal de vervulling der +Mahomedaansche voorschriften niet meer zoo gemakkelijk vinden, en +ook niet meer kunnen beweren, dat zij geen kamp tusschen geest en +lichaam vorderen. Het dagelijks vijf malen te verrichten gebed, met de +voorafgaande reiniging, is om zijne kortheid en omdat ieder het voor +zich verrichten kan, minder bezwaarlijk, terwijl de pelgrimstocht naar +Mekka eenmaal gedurende het leven, slechts voor hem verplichtend is, +wiens omstandigheden zulk eene reis veroorloven. + +De gewichtigste politiewetten bestaan in het verbod van hazardspelen, +van het genieten van den wijn, het bloed van gestorvene, of ter eere +eens afgods geslachte dieren en van het varkensvleesch. + +De staatswetten van den Islam bepalen de op te brengen belastingen, de +deeling van den buit, en de betrekking der geloovigen, zoowel tot de +afgodendienaars als tot de Joden en Christenen. Volgens de strengere +wet der laatste jaren, moeten de eerstgenoemde beoorloogd worden, +tot alle neiging tot afgoderij ophoudt, en de laatsten tot zij zich +onderwerpen en schatting opbrengen. Wij hebben reeds bemerkt, dat +Mahomet, hoewel hij, als mensch, onder de toenmalige omstandigheden +niet anders leeren en handelen kon, nochtans door deze krijgswetten +zijn profetisch karakter in zijn naaktheid heeft getoond. Hoe groot +echter de verzoeking is, indien men eenmaal tot de macht is geraakt, om +die tot het bekampen en onderdrukken van andersdenkenden te gebruiken, +heeft ook het Christendom genoegzaam bewezen, van den dag dat het +den troon der Cesars besteeg tot op den huldigen dag. + +Het strafrecht van den Koran is uiterst vrijgevig. De doodstraf wordt +slechts voor tegennatuurlijke vermenging der geslachten en moord +toegepast; en willen de bloedverwanten van een vermoorden liever eene +schadeloosstelling aannemen, dan zich wreken, dan blijft zelfs de +moordenaar in het leven. Ook echtbrekers worden, ten minste in den +tot ons gekomen Koran, niet met den dood gestraft. Voor lichamelijke +verwondingen wordt geene wraak geduld, maar alleen geldstraffen, +of liever schadeloosstelling. + +De strengste crimineele wet, die echter kan worden gerechtvaardigd +door de noodzakelijkheid, om de aangeboren lust der Arabieren tot +diefstal en rooftochten te onderdrukken, is het afkappen der hand +voor elke toeÎigening van eens anderen goed. + +De burgerlijke wetten van den Koran betreffen vooral het erf en +huwelijksrecht, en hare hoofdstrekking is de vaststelling van de +rechten der vrouwen en beperking van den willekeur des mans. De +veelwijverij wordt niet opgeheven, doch aan voorwaarden onderworpen, +welke de ware geloovige slechts zelden kan vervullen. De huwelijkstrouw +wordt ook de man tot plicht gesteld. Een ander deel der burgerlijke +wetgeving betreft het lot der slaven, hetwelk Mahomet niet minder +dan dat der vrouwen tracht te verzachten. De geheele opheffing +der slavernij wordt voorbereid en in grondbeginsel, vooral bij +geloovigen, uitgesproken. Een volkomen emancipatie was echter, bij +de voortdurende oorlogen, in welk slechts door de verandering der +gevangenen in slaven den overwonnenen het leven kon worden gespaard, +schier niet mogelijk. De armoede van den Koran aan burgerlijke wetten, +hetwelk deels te verklaren is uit de eenvoudige omstandigheden waarin +men leefde, meer echter nog daardoor dat hij waarschijnlijk daar, waar +hij het bestaande behield, niets openbaarde, werd spoedig gevoeld. Men +beriep zich echter ten eerste op mondelinge uitspraken van Mahomet, +daarna op het voorbeeld van een eersten khalif, later op de besluiten +der eerste Imams, en eindelijk, toen onder de geheel veranderde +omstandigheden ook deze niet meer toereikend waren, handelde men +analogisch: zoodat altijd de moeilijkste vraag, over een of ander +onderwerp, al zou het ook den nadruk of de stoomvaart hebben betroffen, +door een Muzelmansche rechtsgeleerde even goed als door een rabijn, +een christen geestelijke die naar de kanonnieke wet, of door een +jurist die naar het Romeinsche recht uitspraak doet, in naam des +Hemels kon worden opgelost. + +De zedeleer van den Koran eindelijk kan als het volkomenste gedeelte +van dit merkwaardige boek worden beschouwd. Zij is wel niet, even +als de andere bouwstoffen, die er den inhoud van vormen, in een +kapittel bij elkander verzameld; maar de schoonste zedekundige +grondbeginselen en voorschriften loopen als gouden draden door +het geheele weefsel van bijgeloof en misleiding, Ongerechtigheid, +wraakzucht inbeelding, hoogmoed, logen, veinzerij, kwaadsprekerij, +smaad, spot, gierigheid, verkwisting, buitensporigheid, ijdelheid, +praal, wantrouwen en argwaan worden als goddelooze ondeugden verklaard; +daarentegen worden milddadigheid, menschlievendheid, bescheidenheid, +toegevendheid, geduld, standvastigheid, tevredenheid, oprechtheid, +rechtschapenheid, tucht, vrede en waarheidsliefde, doch voor alles +vertrouwen en onderwerping, als deugden aanbevolen, welke Gode het +welgevalligst zijn. + + + + + + + + + +IV. + +DE KORAN [89]. + + + + + +EERSTE HOOFDSTUK. + +INLEIDING [90]. + +Gegeven te Mekka--7 verzen. + + +In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God [91]. + +1. Lof aan God, meester des heelals [92]. 2. Den lankmoedige, den +albarmhartige. 3. Rechter op den dag des gerichts. 4. U bidden wij aan, +Uwe hulp roepen wij in. 5. Voer ons langs den rechten weg. 6. Langs +den weg dergenen, die zich in Uwe weldaden verheugen [93]. 7. Niet +langs den weg dergenen, die Uwen toorn hebben opgewekt, en niet op +dien der dwalenden [94]. + + + + + +TWEEDE HOOFDSTUK. + +DE KOE [95]. + +Gegeven te Medina--286 verzen. + + +In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God. + +1. A. L. M. [96] Dit is het boek, waaromtrent geen twijfel bestaat; +de richtsnoer van de godvreezenden, 2. Van hen, die de mysteriÎn [97] +gelooven, het gebed nauwlettend doen, en weldaden verspreiden van de +bezittingen, die wij hun verleenen. 3. Van hen, die aan openbaringen +gelooven, u van boven gezonden en voor u gezonden [98]; van hen die +aan het volgend leven [99] gelooven. 4. Zij alleen zullen door hunnen +Heer worden geleid; zij alleen zullen welzalig zijn. 5. Den boozen is +het gelijk, of gij hun de waarheid verkondigt of niet. 6. God heeft +hunne harten en ooren verzegeld, hunne oogen geblinddoekt en eene +verschrikkelijke straf wacht hen. 7. Er zijn menschen, die zeggen: "Wij +gelooven aan God en aan het jongste gericht," en toch behooren zij niet +tot het getal der geloovigen. 8. Zij trachten God en de geloovigen te +misleiden; maar zij zullen slechts zich zelven misleiden, en begrijpen +het niet. 9. Eene ziekte zetelt in hunne harten, en God zal die slechts +doen toenemen [100]; eene pijnlijke straf blijft hun bewaard; want +zij hebben de profeten [101] voor leugenaars gehouden. 10. Als men hun +zegt: "Verleidt de wereld toch niet" [102] dan antwoorden zij: "Verre +van daar, wij zijn rechtschapen lieden." 11. Helaas! zij misleiden +de wereld, maar zij begrijpen het niet. 12. Zegt men hun: "Gelooft +toch, gelijk zoo veel anderen gelooven," [103] dan antwoorden zij: +"Zullen wij gelooven als de zotten?" Helaas! zij zelven zijn zotten, +maar zij gevoelen het niet. 13. Ontmoeten zij geloovigen, dan zeggen +zij: "Wij gelooven ook,'" maar zoodra zij weder bij hunne verleiders +[104] zijn, zeggen zij: "Wij houden het met u, en deze bespotten wij +slechts." 14. Maar God zal met hen spotten: Hij zal hen langen tijd +in hunne dwaling laten, onzeker heen en weder geslingerd. 15. Zij +zijn het, die de dwaling voor de munt der waarheid gekocht hebben; +maar hun handel heeft hun geen winst opgebracht; want zij zijn van den +rechten weg afgedwaald. 16. Zij gelijken op hem, die een vuur ontsteekt +[105] en dat, wanneer het zijn licht op de omringende voorwerpen heeft +geworpen [106], door God wordt uitgebluscht, hen in de duisternis +latende opdat zij niet kunnen zien. 17. Doof, stom en blind zijn zij +en kunnen daarom op den afgelegden weg niet terugkeeren [107]. 18. Of +zij zijn gelijk aan hen, die, wanneer een van regen zwangere wolk met +donder en weÍrlicht [108] van den hemel nederdaalt, voor het gerol +van den donder en omdat zij den dood vreezen, hunne ooren met hunne +vingers dichtstoppen, terwijl God de ongeloovigen aan alle zijden +aangrijpt. 19. Weinig is er slechts noodig, opdat de bliksem hun +het gezicht ontroove; als de bliksem alles om hen heen verlicht, +wandelen zij in zijn licht; wordt het weder duister om hen heen, +dan staan zij onbewegelijk. Als God slechts wilde, zou Hij hen van +het gezicht en gehoor berooven; want Hij is Almachtig. Menschen [109] +dient uwen Heer, die u en uwen voorgangers heeft geschapen, opdat gij +Hem vereert. 20. Hij heeft u de aarde tot een tapijt en den hemel tot +een overwelfsel gegeven. Hij laat het water van den hemel stroomen, +om vruchten tot uw onderhoud voort te brengen. Stel dus geen gelijke +naast God, tegen beter weten aan. 21. Twijfelt gij aan het boek, dat +wij onzen dienaar hebben geopenbaard, brengt dan, al is het slechts een +der hoofdstukken voort, die het bevat, roept uwen getuigen buiten God +[110] ter hulp, indien gij waarheid spreekt. 22. Doet gij dit niet, +en gij zult het niet doen, vreest dan voor de ongeloovigen het vuur +dat menschen en steenen [111] verteert. 23. Verkondig hun die gelooven +en wel doen, dat zij tuinen tot woonplaats zullen hebben, van beken +doorsneden, Iederen keer als zij eenig voedsel van de vruchten dier +tuinen zullen nemen, zullen zij uitroepen: "Ziedaar de vruchten, +waarmede wij ons vroeger hebben gevoed", zoo zullen zij daarop gelijken +[112]. Daar zullen zij reine en onbevlekte vrouwen vinden, en eeuwig +zullen zij daar verwijlen. 24. Voorwaar God behoeft zich niet te +schamen, vergelijkingen met insecten of nog kleinere voorwerpen te +maken [113]. De geloovigen wisten, dat slechts waarheid van hunnen +Heer komt; maar de ongeloovigen zeggen: "Wat heeft God met deze +vergelijkingen bedoeld? Hij doet velen daardoor dwalen en wijst anderen +daardoor terecht, maar slechts de boozen zullen dwalen. 25. Die het met +God aangegane verbond verbreken; die het door hem vereenigde zullen +scheiden, die verderf op aarde stichten, zullen ondergaan. 26. Hoe +kunt gij God verloochenen? Gij waart eens dood; Hij heeft u het leven +hergeven en Hij zal u weder dooden en weder levend maken; dan zult +gij eens tot hem terugkeeren? 27. Hij is het, die alles op de aarde +voor u geschapen heeft, daarna den hemel uitbreidde en dien tot zeven +hemelen maakte; Hij, de alwetende." 28. Toen God tot de engelen zeide: +"Ik wil een stadhouder op aarde [114] plaatsen," zeiden zij: "Zult +Gij er een plaatsen, die daar wanorde sticht en bloed vergiet? Wij +echter zingen Uw lof en heiligen U." Hij zeide echter; "Ik weet wat gij +niet weet." 29. God leerde daarop aan Adam de namen van alle dingen, +en vertoonde die daarop aan de engelen, zeggende: "Noem mij de namen +dezer dingen indien gij oprecht zijt." Zij antwoordden: 30. "Geloofd +zijt Gij! wij weten slechts wat Gij ons hebt geleerd; want Gij zijt de +Alwetende, de Alwijze." 31. God zeide: "Adam, noem hun de namen." Toen +hij (Adam) dit had gedaan, zeide God: "Heb ik u niet gezegd, dat ik +de geheimen van hemel en aarde ken, en weet wat gij bekent en wat gij +verbergt?" 32. En toen wij tot de engelen zeiden: "Knielt voor Adam," +deden zij het, slechts Eblis [115] weigerde; hij was ongeloovig, +[116]. 33. Wij zeiden: "o Adam bewoon den tuin [117] met uwe vrouw +en geniet er van wat gij wilt, maar nadert dezen boom niet [118]; +anders zult gij zondaar zijn." 34. Maar Satan verleidde hen en +dreef hen er uit, en wij zeiden; "Weg van hier [119]; de een zij +des anderen vijand [120]; de aarde zal uwe woonplaats zijn en tot +tijdelijk gebruik." 35. Daarop leerde Adam woorden des gebeds van +God, en hij keerde tot den Heer terug; want Hij is de lankmoedige en +barmhartige. 36. Wij zeiden: Verwijdert u van hier, Ik zal u eene +leiding geven; wie deze leiding volgt, zal vrees noch droefheid +kennen. 37. Die deze echter niet gelooven en onze teekenen [121] +verloochenen, worden ten eeuwigen vure gedoemd. 38. o Kinderen IsraÎls +[122] bedenkt het goede, dat ik u heb gedaan; weest getrouw aan +mijn verbond; ook ik wil daaraan getrouw zijn, en vereert slechts +mij, en gelooft wat wij tot bevestiging uwer vroegere openbaring +thans geopenbaard hebben, en weest niet de eersten, welk niet +daaraan gelooven; en verruil het niet met nietigheden en vereert +mij. 39. Kleedt de waarheid niet in het gewaad der leugen en verbergt +de waarheid niet tegen beter weten aan. 40. Doet nauwkeurig het gebed, +geeft aalmoezen en buigt u met hen die zich buigen [123]. 41. Hoe zoudt +gij anders de menschen tot vroomheid aansporen, zoo gij het welzijn +uwer eigene ziel vergeet. Gij leest het boek [124]: moet gij het dan +niet ook verstaan. 42. Roept geduld en gebed ter hulpe; het gebed is +licht voor den geloovige. 43. Die gelooven, dat zij eens hunnen Heer +zien, en tot Hem terugkeeren zullen. 44. o Kinderen IsraÎls, herinnert +u de weldaden, die ik u heb bewezen, terwijl ik u boven alle volkeren +bevoorrechtte. 45. Vreest den dag, waarop geene ziel genoegdoening +voor eene andere zal kunnen geven, geene smeeking van anderen +aangenomen, waarop geen losgeld ontvangen zal worden; waarop niets +kan helpen. 46. Denkt er aan, hoe wij u van Pharaos volk hebben gered, +dat u met hardheid onderdrukte, uwe zonen doodde en slechts uwe vrouwen +[125] liet leven; dit zij u een groot bewijs voor de goedheid van uwen +God. 47. Gedenkt, hoe wij de zee ter uwer redding hebben gespleten +en voor uw oogen Pharaos volk lieten verdrinken [126]. 48. Gedenkt, +dat, toen ik gedurende veertig nachten met Mozes sprak, gij het kalf +[127] hebt aangebeden; en gij hebt snood gehandeld. 49. Wij hebben u +later vergeven, opdat gij dankbaar zoudt zijn. 50. Wij gaven Mozes +de schriften en de onderscheiding [128], opdat gij op den rechten +weg zoudt geleid worden. 51. Mozes zeide tot zijn volk: Gij hebt uwe +zielen door dit kalf verontreinigd, keert tot uwen Schepper terug of +doodt u zelven; dit zal uwen Schepper welgevalliger zijn. Hij zal zich +weder tot u wenden; want Hij is vergevensgezind en albarmhartig. 52. En +toen gij tot Mozes zeidet: O Mozes, wij willen u niet eerder gelooven, +dan na dat wij God met eigen oogen hebben gezien, toen kwam er straf +over u, terwijl gij er naar zaagt. 53. Wij wekten u op na uwen dood, +opdat gij het dankbaar zoudt erkennen. 54. Wij gaven wolken om u te +overschaduwen en zonden manna en kwartels [129], zeggende: eet van +de heerlijke spijzen, die wij u hebben gegeven. Zij hadden ons geen +leed gedaan, maar zich zelven. 55. Wij zeiden: Gaat in deze stad +[130], geniet naar welbehagen van hetgeen zich daar bevindt: treedt +de poort aandachtig binnen, en roept uit: Vergiffenis Heer! [131] +Wij willen u uwe misstappen ook vergeven, en het geluk der goeden +verhoogen. 56. Maar de boozen veranderen dit woord met een ander +[132], wat hun niet was gegeven, en wij hebben onzen toorn op de +boozen uit den hemel neÍrgezonden, om hunne goddeloosheid te straffen +[133]. 57. Mozes bad God om water, en wij zeiden: "sla met uwen +staf op de rotsen," en er ontsprongen twaalf bronnen, opdat allen +hunne bron zouden erkennen. Eet en drinkt van de weldaden die God +u geeft, en doet geen boosheid meer op aarde. 58. Toen zeidet gij: +O Mozes! wij kunnen niet langer immer dezelfde spijzen verdragen; +bid uwen Heer, dat hij voor ons de vruchten der aarde doe groeien, +groenten, komkommers, knoflook, linzen en uien [134]. Mozes antwoordde: +"Verkiest gij het slechte boven het goede? keert dan naar Egypte terug, +daar vindt gij wat gij verlangt." Vernedering en armoede spreidden +zich over hen uit; zij waren in den goddelijken toorn vervallen, +daar zij niet aan zijne wonderen geloofden, en brachten hunne +profeten onrechtvaardig ter dood [135]. Ziedaar het gevolg van hunne +weÍrspannigheid en hun geweld. 59. De geloovigen, het mogen Joden, +Christenen en SabÎisten [136] zijn, indien zij slechts aan God en aan +den oordeelsdag gelooven en wel doen, zullen door hunnen Heer beloond +worden; noch vrees noch droefheid zal over hen komen. 60. Toen wij het +verbond met u sloten en den berg SinaÔ [137] over uw hoofd verhieven, +zeiden wij: Ontvangt met vastheid hetgeen wij u geopenbaard hebben; +bedenkt den inhoud, en bewaart dien. 61. Maar gij zijt daarop er van +afgekeerd; en had God u niet beschermd en zich over u erbarmd, dan +waart ge reeds lang verdelgd. Gij wist reeds wat hun was wedervaren +die den Sabbat hadden ontwijd, en tot welken wij zeiden: "Verandert +in apen en zijt uit de maatschappij gestooten" [138]. 62. En wij +lieten hen dienen tot een voorbeeld voor hunne tijdgenooten en voor +hunne nakomelingen, en tot eene waarschuwing voor de vromen. 63. Toen +Mozes tot zijn volk zeide: "God gebiedt u eene koe te offeren," [139] +toen antwoordden zij; "Spot gij met ons?" Hij zeide: "God beware mij +tot de zotten te behooren." Zij antwoordden: "Bid uwen Heer voor ons, +dat hij ons duidelijk verklare welke een koe dit zijn moet."--"God +wil," zeide hij, "Dat dit noch eene oude koe, noch een vaars zij, +maar van middelbaren ouderdom. Doet derhalve wat u bevolen is." 64. De +IsraÎlieten antwoordden: "Bid uwen Heer, ons duidelijk te verklaren +welke kleur zij moet hebben."--"God zeide," antwoordde hij, "zij zijn +rood en geel, en aangenaam voor het oog des beschouwers." 65. "Bid +uwen Heer, ons duidelijk te verklaren hoe deze koe moet zijn; want +wij vinden wel koeien die elkander gelijken, en zij zullen dan alleen +goed in onze keuze geleid worden, als God het wil." 66. Mozes hernam: +"God zegt u: "Het zij eene koe die niet vermagerd is door het beploegen +of besproeien van het veld, maar het zij eene zonder gebrek." "Nu," +zeiden zij, "komt gij met de waarheid." Zij doodden de koe, doch er +ontbrak weinig aan of zij hadden het niet gedaan [140]. 67. Indien gij +iemand vermoord hebt en over de daders strijdt, dan zal God uitbrengen +wat gij geheim houdt. 68. Wij bevalen den doode met een deel der koe +[141] te slaan [142] en God zal den doode weder levend maken; Hij toont +u zijne wonderen, opdat gij wijs zoudet worden. 69. Maar spoedig daarop +werden uwe harten verhard; zij zijn als steenen en nog harder; want uit +sommige steenen ontspringen bronnen, andere splijten en er vloeit water +uit; andere zakken in elkander uit vreeze voor God; maar inderdaad, +God is niet onbekend met uwe daden. 70. Meent gij thans dat zij u +gelooven zullen. Maar een deel van hen heeft het woord Gods vernomen: +maar zij hebben het daarna, tegen beter weten aan, verdraaid. 71. Als +zij de geloovigen ontmoeten, zeggen zij; wij gelooven, doch als zij +onder zich bij elkander komen, zeggen zij; wilt gij hun dan verhalen, +wat God u geopenbaard heeft, opdat zij u daarover voor uwen Heer +zouden bestrijden. Begrijpt gij dat niet. 72. Weet gij dan niet, +dat God kent wat zij verbergen en wat zij openbaren. 73. Er zijn +wel onwetende menschen onder hen, welke de schrift (de vijf boeken) +niet verstaan, maar alleen de leugenachtige verhalen, en zij weten +het niet. Wee hun, welke de schrift met hun eigene handen schrijven, +en uit nietige winzucht zeggen [143]: "Dit is van God. Wee hun om +hunner handen schrift, wee hun om hunne winzicht. 74. Zij zeggen: als +het vuur ons kwetst, zal dit slechts voor weinige dagen zijn [144]; +zeg hun: Hebt gij deze verzekering van God? zal God om u zijne gelofte +breken? Of zegt ge iets van God wat gij niet weet? 75. Waarlijk, die +slechte daden [145] verricht en der zonde vervalt, dien treft eeuwig +vuur. 76. Die echter gelooft en goed doet, komt voor eeuwig in het +paradijs. 77. Toen wij met de kinderen IsraÎls een verbond sloten, +bevalen wij: Vereert een eenigen God, weest goed omtrent uwe ouders, +bloedverwanten, weezen en armen, en wenscht den menschen slechts +goeds; doet het gebed en geeft aalmoezen; doch spoedig daarop zijt +gij enkelen uitgezonderd, afgevallen en daarvan afgekeerd. 78. Toen +wij een verbond met u sloten, geen bloed te vergieten, niemand +uit zijne woning te verdrijven, hebt gij verklaard daaraan vast te +houden. 79. Doch spoedig daarop hebt gij elkander vermoord [146], +een deel uwer uit hunne woningen verjaagd. Gij stondt elkander bij +in vijandschap en ongerechtigheid. Maar komen zij als gevangenen tot +u, dan koopt gij hen weder, hoewel het u verboden was, hen uit hunne +woningen te verjagen. Gelooft gij dan slechts een deel van uwe schrift +en wilt gij het andere loochenen? Wie dit doet, dien zal schande +treffen in dit leven, en de hardste straf op den dag der opstanding; +want God is niet onopmerkzaam omtrent hetgeen gij doet. 80. Het zijn +diegene welke dit leven ten koste van het toekomstig verkoopen; hunne +straf wordt niet verzacht en nimmer worden zij geholpen. 81. Eens +openbaarden wij Mozes de schrift, lieten hem door nog andere boden +volgen, rusteden Jezus, den zoon van Maria, met kracht van overtuiging +uit en wij gaven hem den heiligen geest [147]. Maar telkens als een +dezer boden iets bracht wat u niet beviel, bleeft gij halsstarrig: +eenige hebt gij van bedrog beschuldigd, en anderen gedood. 82. Zij +zeiden: "Onze harten zijn onbesneden," [148]. Maar God heeft hen om +hun ongeloof vervloekt, en slechts weinigen hebben geloofd. 83. Toen +zij nu de schrift van God ontvingen, waardoor hunne vroegere schriften +werden bevestigd, en hoewel zij vroeger om hulp tegen de ongeloovigen +hadden gesmeekt, wilden zij toch deze loochenen, hoewel zij die kennen, +Gods vloek ruste op deze ongeloovigen. 84. Voor eene nietigheid hebben +zij hunne zielen verkocht. Zij loochenen de openbaring Gods [149] +uit nijd: want God zendt zijne gunsten aan zijne dienaren, die hem +behagen. Toorn op toorn komt over hen; schandelijke straf treft de +ongeloovigen. 85. Zegt men hun: Gelooft wat God heeft geopenbaard, +dan antwoorden zij: Wij gelooven slechts aan datgene, wat ons werd +geopenbaard [150], en zoo loochenen zij al het daarop volgende, +hoewel het waarheid is en het vroegere slechts bevestigt. Zeg hun: +Waarom hebt gij dan, als gij geloovigen zijt de vroegere profeten +Gods gedood? 86. Toen Mozes met wonderkracht tot u kwam, hebt gij +desniettegenstaande een kalf vereerd en boos gehandeld. 87. Toen wij +een verbond met u sloten en den berg boven u verhieven, zeiden wij: +Neemt met vastheid aan wat wij openbaren, en hoort. Zij antwoorden: +Wij hoorden het wel, maar wij gehoorzamen niet, en zij moesten het +kalf in hun hart drinken [151]. Zeg hun: Een zware taak legt uw geloof +u op, zoo ge er een hebt [152]. 88. Zeg hun: Indien gij dan eens eene +bijzondere woning bij God, gescheiden van de overige menschen hoopt, +dan moet gij den dood verlangen, indien gij oprecht zijt. 89. Maar +nimmer wenscht gij dien, om het werk uwer handen, dewijl God de +booswichten kent. 90. Gij zult vinden, dat juist zij, meer nog dan de +afgodendienaars, dit leven vurig wenschen; ieder bidt dat hij duizend +jaren moge leven. Maar al zou hij ook duizend jaren leven, dan nog zou +hij de straf niet ontgaan want God ziet wat zij gedaan hebben. 91. Zeg: +Wee den vijand van GabriÎl [153], die u, door Gods wil de openbaring +ingegeven heeft; diegeene welke gij reeds bezit, bevestigend als +een richtsnoer en eene belofte voor de geloovigen. 92. Wee hem, +die den vijand van God, van zijn engelen, zijne boden, van GabriÎl +en MichaÎl is. Waarlijk God is een vijand der ongeloovigen. 93. Wij +hebben u overtuigende kracht van wonderen gegeven [154], en niemand +kan die betwijfelen dan de goddeloozen. 94. Hoe dikwijls zij ook ons +geloof bezweren, een deel van hen verwerpen het toch: ja de meesten +onder hen gelooven niet daaraan. 95. Toen de apostel Gods tot hen +kwam, de schrift bevestigende, die hen reeds vroeger was gegeven, +wierp een deel der schriftgeleerden het boek Gods achter hunnen rug, +als kenden zij het niet. 96. Zij volgden de plannen, die de duivelen +tegen den koning Salomo [155] hadden verzonnen; en Salomo was geen +ongeloovige, maar de duivels waren het, en leerden de menschen +tooverkunsten, die de beide engelen van Babel: Haroet en Maroet +[156], waren medegedeeld. Maar zij leeren deze kunst niemand, tenzij +hij zegge: "Wij zijn geneigd tot de verzoeking," wees daarom geen +ongeloovige. Van hen leerde men ook wat oneenigheid tusschen man en +vrouw sticht, maar zij doen niemand kwaad dan met Gods toestemming. Wat +zij leeren brengt nadeel en heeft geen nut, en daarbij wisten zij, +dat hij die deze kunst had gekocht, geen deel aan het leven hier +namaals zou hebben. Voor een onzaligen prijs hebben zij hunne zielen +verkocht. Hadden zij het geweten! 97. Ach! hadden zij maar geloofd +en God gevreesd, dan ware hun een schooner loon geworden. Indien zij +het hadden geweten! 98. O, gij geloovigen, zegt niet RaÔna, maar +Ondhorna [157] en gehoorzaamt; den ongeloovigen wacht eene groote +straf. 99. De ongeloovigen en de schriftbezitters wenschen, even +als de heidenen, dat geenerhande gunst van uwen Heer op u nederdale; +maar God beweldadigt wien hij wil; want God is almachtig. 100. Als +wij verzen uit dit boek afschaffen of u doen vergeten, dan geven +wij betere, of vervangen die door gelijksoortige. Weet gij dan niet +dat God almachtig is. 101. Weet gij niet dat hij regeerder van den +hemel en van de aarde is; en gij buiten hem geen beschermer en helper +hebt? 102. Wilt gij van uwen profeet vorderen wat men eens van Mozes +vorderde [158]? Maar wie het geloof tegen het ongeloof verwisselt, is +reeds van den weg afgedwaald. 103. Velen der bezitters van de schrift +wenschen, dat gij, nadat gij geloovig zijt geworden, weder ongeloovig +zoudt worden, uit nijd hunner zielen, daar zij de waarheid hebben +gezien. Vergeeft hun, laat hen gaan, tot God gebiedt [159]; want God is +almachtig. 104. Verricht het gebed, geeft aalmoezen; en het goede wat +gij hier voor uw zielenheil doet, vindt gij eens bij God weder; want +God weet wat gij doet. 105. Zij zeggen: slechts Joden en Christenen +komen in het paradijs, zegt hun echter: Toont uwe bewijzen, indien +gij waarachtig zijt. 106. Neen, wie zijn aangezicht tot God wendt, +en deugdzaam is [160], ontvangt belooning van zijnen Heer; noch vrees, +noch droefheid zullen hem treffen. 107. De Joden zeggen: De Christenen +gronden zich op niets, de Christenen zeggen: de Joden gronden zich +op niets, en toch lezen beiden de schriften. Zij die niets kennen +[161], spreken evenzoo. Maar God zal eens, op den dag der opstanding, +datgene beslechten, waarover zij thans oneenig zijn. 108. Wie +is onrechtvaardiger dan hij, welke de tempelen beletten wil, waar +Gods naam geprezen zal worden en deze tracht te vernietigen. Slechts +sidderend kunnen zij die binnentreden. Zij zullen in deze wereld door +smaad, in de toekomende door strenge straf getroffen worden. 109. God +is Heer van Oost en West, en waar gij u heen wendt, is het oog van God +[162]: want God is alomtegenwoordig en alwetend. 110. Eenigen zeggen; +God heeft kinderen voortgebracht. Dit zij verre [163]! Hemel en aarde +behoort hem en alles gehoorzaamt hem. 111. De schepper van hemel +en aarde is bezitter van alles; zoo hij slechts bezielt, indien hij +slechts zegt: Wees! dan bestaat het. 112. En zij die niets kennen, +zeggen: wij willen niets gelooven, tot God zelf met ons spreekt, of +gij ons wonderen toont. ZÛÛ zeiden anderen, die vÛÛr hen bestonden; +hunne harten zijn gelijk. Wij hebben reeds genoeg bewijzen gegeven +voor hen die gelooven wilden. 113. Wij hebben u in waarheid gezonden, +met goede tijdingen en ook straffende, maar zij die ter helle +zullen gaan, zullen u zelfs niet ondervragen. 114. Maar de Joden +en Christenen zullen niet eerder met u tevreden zijn, dan zoo gij +tot hunnen godsdienst overgaat; zeg echter slechts: het richtsnoer +dat van God komt, is het ware. En waarlijk, indien gij hun verlangen +waart nagekomen, na de reeds door u verkregen kennis [164], gij hadt +bij God geene bescherming en geene redding gevonden. 115. Zij wie wij +de schrift hebben gegeven en die haar lezen, zooals zij gelezen moet +worden, gelooven er aan; die welke er echter niet in gelooven, storten +zich in de ellende. 116. O Kinderen IsraÎls, herinnert u het goede, +dat ik u heb gedaan, dat ik u boven de andere natiÎn bevoorrecht +heb. 117. Vreest den dag waarop de eene ziel niets voor de andere +vermag, waarop geen losgeld aangenomen worden, geene bemiddeling baten +en geene redding zijn zal. 118. Toen God Abraham met zekere woorden +beproefde [165] en deze Zijne geboden vervulde, zeide God: Ik stel +u aan als hoogsten priester [166] voor de menschen. Hij antwoordde: +En mijn gezin ook? God antwoordde: de boozen zijn niet begrepen in +mijn verbond. 119. En toen wij een huis tot verzameling der menschen +en een toevluchtsoord oprichtten [167] zeggende: Neemt Abrahams huis +[168] bedeplaats, sloten wij een verbond met Abraham en IsmaÎl, dat +zij dit huis zouden reinigen, zoowel voor die welke er om heen gaan, +als voor diegenen welke het bezoeken en zich er biddend nederwerpen +[169]. 120. Toen Abraham zeide: Heer maak dit eene plaats van zekerheid +en geef aan zijne bewoners, die aan God en aan het laatste oordeel +gelooven, het voedsel uwer vruchten, toen antwoordde God: ook de +ongeloovigen wil ik spijzen, maar slechts met weinig en hen dan in het +vuur der hel drijven. Eene harde reis zal dat zijn. 121. Toen Abraham +en IsmaÎl den grondslag voor dit huis legden, baden zij: o Heer neem +het genadig van ons aan; want gij hoort en kent alles. 122. Heer, +maak ons u geheel onderworpen [170] en onze nakomelingen tot een +u onderworpen volk; toon ons onze heilige ceremoniÎn en wend u tot +ons; want gij zijt de genadige en barmhartige. 123. Heer zend een +gezant onder hen, die hun uwe wonderen openbare, en hun de schrift +[171] en de wijsheid verklare en hen zuivere; want gij zijt de +machtigste en wijste. 124. Wie zal afkeer voor den godsdienst van +Abraham hebben? Slechts hij, wiens hart ingebeeld is. Wij hebben hem +reeds op deze wereld gekozen en in de andere zal hij tot het getal +der rechtvaardigen behooren. 125. Toen God tot hem zeide: wees mij +onderworpen, antwoordde hij: ik onderwerp mij den meester van het +heelal. 126. En Abraham leerde zijnen kinderen dien godsdienst, en ook +Jacob deed dat, zeggende: O mijn kinderen! waarlijk, God heeft dezen +godsdienst voor u uitverkoren; sterft niet zonder God onderworpen te +zijn (muzelmannen). 127. Waart gij tegenwoordig, toen Jacob op het +punt was te sterven, en tot zijne zonen zeide: Wien wilt gij vereeren +na mijnen dood? Zij antwoordden: wij zullen uwen God aanbidden, en +den God uwer vaderen Abraham, IsmaÎl en Izaak; den eenigen God; hem +willen wij onderworpen zijn. 128. Dit volk is voorbijgegaan; zij hebben +wat zij verdienden: gij zult mede ontvangen wat gij zult verdienen, +en men zal u niet vragen wat anderen gedaan hebben. 129. Zij zeggen: +weest Joden of christenen, dan zijt gij op den rechten weg. Zegt hun: +Wij volgen het geloof van Abraham, den waren geloovige, die geen +afgodendienaar was. 130. Zegt; wij gelooven aan God en wat hij ons +heeft geopenbaard, en wat hij heeft geopenbaard aan Abraham, IsmaÎl, +Izaak en Jacob en de stammen, en aan datgene wat Mozes, Jezus en de +profeten door hunnen God werd gezonden. Wij maken geen onderscheid +tusschen hen, en zijn God onderworpen. 131. Gelooft gij nu wat wij +gelooven, dan zijt gij op den rechten weg; dwaalt gij echter daarvan +af, dan maakt gij tweespalt. God zal u ondersteunen tegen hen; want God +hoort en weet alles. 132. Wij hebben Gods doop en wat is beter dan Gods +leer [172]? Hem dienen wij. 133. Wilt gij met ons over God strijden +[173]? Wie is onze God en de uwe? Wij hebben onze handelingen en gij +de uwe, en wij zijn hem oprecht onderworpen. 134. Wilt gij zeggen +dat Abraham, Izaak, Jacob en de stammen, Joden of Christenen zijn +geweest? Zegt: zijt gij wijzer dan God? En wie is schuldiger dan hij, +die de getuigenis verduistert welke hij van God heeft ontvangen? Maar +God is niet onopmerkzaam nopens hetgeen gij doet. 135. Dit volk is +voorbijgegaan; wat het verdiende, heeft het ontvangen, en ook gij +zult ontvangen wat gij verdient hebt; maar men zal u niet vragen wat +anderen gedaan hebben. 136. De dwazen onder de menschen zullen vragen: +Wat heeft hen van hunne Kebla afgewend, welke zij vroeger aangenomen +hadden [174]? Zegt hun; God behoort het Oosten en het Westen; +hij geleidt wien hij wil op den rechten weg. 137. Zoo hebben wij u +geplaatst als een bemiddelend volk [175], opdat gij getuigen zoudt +zijn tusschen de menschen, en dat de apostel een getuigen tegen u +zou wezen. 138. Wij hebben de Kebla daarom veranderd, opdat men zou +kunnen onderscheiden tusschen hen, welke hem volgen en diegenen welke +hem den rug toekeeren [176]. Menigeen hindert dit, doch niet hun die +door God worden geleid. Maar God beloont uw geloof [177]; want God is +genadig en barmhartig omtrent de menschen. 139. Wij hebben gezien, +dat gij uw gezicht naar den Hemel wendt, maar wij willen het eene +richting geven die u aangenaam is. Wendt daarom uw gezicht naar +den heiligen tempel; waar gij u ook bevindt, wendt uw aangezicht +daarheen. Zij die de schrift ontvingen, weten het wel, dat deze +waarheid van hunnen Heer komt, en God is niet onopmerkzaam omtrent +hunne daden. 140. En indien gij zelfs de bezitters der schrift nog +zoo vele bewijzen zoudt brengen, zouden zij nog uw Kebla niet volgen; +volgt dus de hunne niet. Zelfs onder hen volgt de eene den andere niet +na [178]. Indien gij echter, na de kennis welke gij hebt opgedaan, hun +verlangen zoudt volgen, dan behoordet gij tot de goddeloozen. 141. Zij +die de schrift bezitten, kennen hem (onzen apostel), zoo goed als zij +hunne eigen kinderen kennen [179], maar velen van hen verbergen de +waarheid tegen hun beter weten aan. 142. De waarheid komt van uwen +Heer, behoort dus niet tot den twijfelenden. 143. Ieder volk heeft +eene richting van den hemel, waarheen het zijn gezicht wendt; keert u +echter tot de betere, dan zal God u eens terugbrengen, waar gij ook +zijn moogt; want God is almachtig. 144. En aan welke plaats gij ook +komen moogt, wendt uw aangezicht naar den heiligen tempel; want dit +is de waarheid die van uwen God komt, en God is niet onopmerkzaam +nopens hetgeen gij doet. 145. Van waar gij ook komen moogt, wendt +uw aangezicht naar den heiligen tempel. Waar gij ook mocht zijn, +wendt uw aangezicht daarheen, opdat de menschen geen voorwensel tot +strijden tegen u hebben. Wat de goddeloozen betreft, vreest hen niet, +maar vreest mij, opdat ik u mijne genade verleene en op den rechten +weg voere. 146. Wij hebben u een apostel uit uw midden gezonden, +om u onze wonderen te brengen; om u te reinigen en u het boek en +wijsheid te leeren, en u te onderrichten nopens datgene wat ge nog niet +weet. 147. Denkt aan mij, opdat ik u gedenke. Weest dankbaar en wordt +niet ongeloovig. 148. O geloovige! smeekt hulp met geduld en gebed; +want God is met de geduldigen. 149. Zegt niet van hen welke op Gods weg +[180] gedood werden; "Zij zijn dood," maar; "Zij leven," [181] want dit +verstaat zij niet. 150. Waarlijk wij willen u beproeven door vrees en +honger, en door schade, welke gij aan vermogen, leven en vruchten zult +lijden. Maar verkondig heil aan de vrome lijdenden. 151. Hun die bij +een ongeluk uitroepen: Wij behooren God en keeren eens tot hem terug +[182]. 152. Over hen komt Gods zegen en barmhartigheid: zij zijn op +den rechten weg. 153. Ook Safa en Merwa [183] zijn gedenkstukken van +God, en wie in bedevaart naar den tempel gaat of die plaats bezoekt, +dien treft geen kwaad, indien hij om beiden heen gaat. Die het goede +uit eigene beweging doet, zal beloond worden; want God beloont alles +en is alwetend. 154. Zij die de duidelijke leer en leiding verbergen, +welke wij geopenbaard en in de schrift geleerd hebben, worden van God +vervloekt en, allen die vloeken, zullen hen vervloeken [184]. 155. Maar +zij die berouw hebben, en zich beteren en terugkeeren, neem ik weder +in genade aan; want ik ben genadig en barmhartig. 156. Waarlijk zij +die niet gelooven en ongeloovig sterven, hun treft Gods vloek en de +vloek van de engelen en van al de menschen. 157. Eeuwig zal die op +hen rusten; hunne straf wordt niet verzacht en nimmer zal God op hen +nederzien [185]. 158. Uw God is een eenige God; er is geen God buiten +hem, de albarmhartige. 159. In de schepping van hemel en aarde, en +de wisseling van nacht en dag; in het schip dat op de zee zeilt, +met hetgeen nuttig voor de menschen is, en in het water dat God +van den hemel doet stroomen, om de in den nood verkeerende aarde te +doen herleven, waarop hij de verschillende diersoorten verspreidt; +in de verandering der winden, en de beweging der wolken, tot het +verrichten van den dienst tusschen hemel en aarde [186] bestemd, +zijn wonderen voor nadenkende menschen gelegen. 160. Toch zijn er +nog menschen, die afgoden naast God plaatsen, en deze beminnen, +zooals men slechts God moet beminnen; maar zij die gelooven, +beminnen God nog inniger. O mochten de ongeloovigen, wanneer de +straf hen bereikt, het inzien, dat God alleen alle macht is, en dat +Hij streng in zijne straffen is. 161. Wanneer de verleiden zich eens +van de verleiders afzonderen [187] en de straffen zien, en hoe alle +banden tusschen hen scheuren. 162. Dan zullen de verleiders zeggen: +Indien wij konden herleven, dan zouden wij ons van hen afscheiden, +zooals zij thans ons vlieden. Zoo zal God hun hunne werken toonen, +dan zullen zij zuchten van smart, maar zullen niet uit het vuur +komen. 163. O menschen! geniet wat goed en geoorloofd is op aarde, +en volgt niet de stappen van satan; want hij is uw verklaarde +vijand. 164. Hij beveelt u het booze en schandelijke, en leert u van +God zeggen wat ge niet kent. 165. Als men hun zegt: Volgt datgene wat +God heeft gezonden! dan antwoordt gij: Neen, wij volgen de gebruiken +onzer vaderen. Maar waren hunne vaderen dan geen onverstandigen en +verkeerd geleiden? 166. De ongeloovigen gelijken op iemand, die een +man roept, welke slechts den klank der stem en het geluid hoort, +zonder de woorden te kunnen onderscheiden. Doof, stom en blind zijn +zij, en verstaan het niet. 167. O geloovigen! geniet het goede dat wij +u tot voeding hebben gegeven, en dankt God daarvoor, indien gij Hem +vereert. 168. Er is u verboden, doode dieren, bloed, varkensvleesch +en elk dier te eten, waarover men een anderen naam dan dien van +God heeft aangeroepen [188]. Maar hij die gedwongen, onvrijwillig +of zonder boos opzet daarvan geniet, zal geene zonde begaan hebben; +want God is genadig en barmhartig. 169. Hun die verbergen wat God in +de schrift geopenbaard heeft, en het voor een nietig loon verkoopen, +zullen de ingewanden door vuur verteerd worden. God zal hen op den dag +der opstanding niet aanspreken en hen niet voor rein verklaren, en zij +zullen eene strenge straf ondergaan. 170. Zij zijn het, die de ware +richting voor de dwaling verwisselen en genade voor straf; maar wat +zullen zij van het vuur moeten lijden. 171. Daarom zullen zij lijden, +omdat God dit boek met waarheid openbaarde, en zij die daarover in +strijd komen, in eene groote dwaling geraken. 172. De godvruchtigheid +bestaat niet daarin, dat gij uw gezicht (bij het gebed) naar het +Oosten of het Westen wendt. Godvruchtig is hij die aan God gelooft, +aan den jongsten dag en de engelen, en de schrift en de profeten: +die van zijn vermogen geeft aan aanverwanten; weezen en armen en +de vreemdelingen, en hun die vragen; hij die gevangenen loskoopt, +het gebed verricht en aalmoezen geeft; die aangegane verbintenissen +nakomt; die geduldig is in tegenspoed, nood en krijgsgevaar; hij +is rechtvaardig; hij is godvreezend. 173. O geloovigen! u is het +vergeldingsrecht voor den doodslag voorgeschreven. Een vrije man tegen +een vrijen man, een slaaf tegen een slaaf, eene vrouw voor eene vrouw +[189]. Indien echter de broeder [190] den moordenaar vergeeft, dan kan +deze toch naar rechterlijke uitspraak en billijkheid bestraft worden +[191]. 174. Dit is genade en barmhartigheid van uwen Heer. Wie dit +echter overtreedt, zal eene groote straf ondergaan. 175. In deze +wedervergeldingswet [192] ligt uw leven, indien gij verstandig en +godsvruchtig zijt. 176. U is voorgeschreven: Indien een uwer op het +punt is van te sterven en vermogen nalaat, zal hij daarvan, naar +billijkheid [193], zijne ouders door testament achterlaten. Het is +een plicht voor geloovigen. 177. Die echter dit testament vervalscht, +nadat hij het kent, laadt schuld op zich [194]. God hoort en weet +alles. 178. Vermoedt men echter, dat hij die het testament achterliet, +eene dwaling of eene onrechtvaardigheid heeft begaan, en zoekt men +het te schikken, dan laadt men geene schuld op zich; want God is +vergevend en barmhartig. 179. O geloovigen! eene vaste is u bevolen, +even als die uwen voorgangers bevolen was, opdat gij godvreezend +zoudt zijn. 180. Een zeker getal dagen zult gij vasten. Indien +echter iemand onder u ziek of op reis is, dan zal hij een gelijk +getal andere dagen vasten. Die het echter kan [195] en het toch +niet doet, moet daarvoor een arme voeden [196]. Hij die dit echter +vrijwillig doet, handelt beter, en nog beter indien hij de vasten +daarbij in acht neemt. Mocht gij dat inzien. 181. De maand Ramadan, +waarin de Koran werd geopenbaard, als eene leiding voor de menschen +en tot onderscheiding van goed en kwaad, zult gij vasten. Daarom +laat hem welke onder u tegenwoordig is [197] die maand vasten; doch +hij die ziek of op reis is, zal later een gelijk getal andere dagen +vasten. God wil het u gemakkelijk maken; hij wil slechts dat gij +de bepaalde vastendagen houdt en God verheerlijkt, omdat hij u op +den rechten weg geleid heeft, en dat ge hem zoudt danken. 182. Als +mijne dienaren u omtrent mij ondervragen, zal ik nabij hem zijn; +ik wil het gebed hooren van hen die mij gelooven; doch dat zij naar +mij luisteren, en mij gelooven; opdat zij langs den rechten weg +geleid mochten worden. 183. Het is veroorloofd, in den nacht van +den vastentijd uwe vrouwen te naderen [198]. Zij zijn uw deksel +en gij het hunne. God weet dat gij u zelven (daarin) bedriegt, +daarom keert hij tot u terug en vergeeft u dit. Nadert haar daarom +en begeert ernstig wat God u veroorloofd heeft, en eet en drinkt, +tot gij bij den ochtendglans een witten draad van een zwarten draad +kunt onderscheiden; dan vast gij tot den nacht: nadert haar niet +en brengt den tijd in het bedehuis door. Dit zijn de grenzen die +God heeft gesteld [199]; komt die niet te nabij. Zoo leert God den +mensch zijne teekenen [200], opdat zij hem vreezen. 184. Verteert +uw vermogen niet onder u in ijdele zaken [201]; besteekt den rechter +niet daarmede, om het vermogen van uwe naasten onrechtvaardig, tegen +uw eigen geweten, te bekomen. 185. Zij zullen u ondervragen omtrent de +maansveranderingen. Antwoord; zij dienen om den mensch den tijd en de +bedevaart naar Mekka te bepalen. De gerechtigheid bestaat niet daarin, +dat gij uwe huizen van achteren ingaat [202]; maar hij is rechtvaardig, +die God vreest. Gaat daarom uwe huizen door de deur binnen, en vreest +God, opdat gij gelukkig moogt zijn 186. Strijdt voor Gods weg [203] +tegen hen die u bestrijden, maar begaat geene ongerechtigheid en +begint niet met de vijandelijkheden; want God bemint de zondaren +niet. 187. Doodt hen overal waar gij hen vindt, verdrijft hen van +waar zij u verdrijven; want de verzoeking tot afgoderij is sterker +dan de doodslag. Bestrijdt hen nochtans niet in de nabijheid van +den heiligen tempel: zoo ze u echter daar aangrijpen, doodt hen ook +daar. Dit zij het loon der ongeloovigen. 188. Indien zij zich beteren, +dan is God genadig en barmhartig. 189. Bestrijdt hen daarom, tot de +verzoeking ophoudt en Gods richting gezegevierd heeft. Maar indien +zij zich beteren, dan geene vijandelijkheid meer, behalve tegen de +boozen. 190. Zelfs de maand Haram voor de maand Haram, en de heilige +grenzen van Mekka als wedervergeldingsrecht [204]. Wie u vijandig +aangrijpt, grijpt gij op gelijke wijze aan. Vreest God en weet dat God +met hen is die hem vereeren. 191. Draagt bij tot verdediging van Gods +weg, en stort u niet met eigene hand in het verderf [205]. Doet goed; +want God bemint hen die goed doen. 192. Doet de bedevaart en bezoekt +den tempel [206], en indien gij belegerd zijt, brengt dan een klein +offer. Scheert uw hoofd niet, tot uw offer de offerplaats bereikt +heeft. Wie echter ziek is, of aan eene hoofdziekte lijdt, moet boete +doen door vasten, aalmoezen geven, of een ander offer [207]. Indien +gij veilig zijt voor vijanden, en iemand nalaat het bedehuis tot de +bedevaart te bezoeken, zal hij een klein offer brengen. Wie dit echter +niet kan, vaste drie dagen gedurende de bedevaarten en zeven na den +terugkeer; te zamen dus tien dagen. Dit zal hij doen, wiens gezin +niet in den heiligen tempel tegenwoordig is. Vreest God en weet dat +hij streng in zijne straffen is. 193. De bedevaart moet in de bekende +maanden geschieden [208]. Wie echter de bedevaart ondernemen wil, +zal zich van den bijslaap moeten onthouden, even als van alle onrecht +en krakeel gedurende de reis. Het goede echter wat gij doet, ziet +God. Voorziet u van het noodige voor de reis, doch het meest noodige +is vroomheid. Daarom vereert mij, gij die verstandig zijt. 194. Het +is geene zonde indien gij gunsten van uwen God afsmeekt [209]. Als +gij met de sterke schreden den berg Arafat [210] afdaalt, gedenkt +dan God nabij de heilige plaats [211] en denkt aan hem, daar hij u op +den rechten weg heeft gebracht en gij vroeger tot de dwalenden hebt +behoord. 195. Gaat dan in optocht zooals de anderen, en bidt God om +genade; want God is genadig en barmhartig. 196. Als gij uwe heiligen +gebruiken hebt voleindigd, denkt dan aan God, zooals gij aan uwe +vaderen denkt, maar met meer eerbied. Er zijn menschen die zeggen: +O Heer! geef ons ons deel in deze wereld. Deze hebben geen deel in +het volgende leven. 197. Er zijn anderen die zeggen: O Heer! geef +ons goed in deze en in de volgende wereld en bevrijd ons van het +vuur der hel. 198. Zij zullen het deel hebben dat zij verdienen; +want God is snel in het opmaken van rekeningen [212]. 199. Gedenkt God +op de bepaalde dagen [213]. Die het vertrek uit de vallei van Mina zal +hebben verhaast, zal niet schuldig zijn. Ook hij niet die nog langer +blijft, indien hij God slechts vreest. Vreest daarom God en weet dat +gij eens tot hem verzameld wordt. 200. Er is een man die u verbazen +zal door zijn spreken in dit leven, en die God tot getuige zal roepen +over de gedachten van zijn hart; maar hij is de hardnekkigste uwer +tegenstanders. 201. Zoodra hij zich echter van u verwijdert, haast +hij zich, verderf op de aarde aan te richten, en vernietigt alles +wat groeit en opschiet. Maar God bemint het verderf niet. 202. En +indien iemand tot hem zegt: "Vrees God" dan maken zich trotschheid en +misdaad van hem meester; maar de hel zal zijne belooning zijn [214], +en dat is eene ongelukkige rustplaats. 203. Een ander heeft zichzelven +verkocht om God te behagen [215]. God is barmhartig voor hen die hem +dienen. 204. O geloovigen neemt den waren godsdienst aan, volgt niet +de voetstappen van satan, hij is uw verklaarde vijand. 205. Indien +gij echter afwijkt na de u geopenbaarde teekenen, weet dan dat God +almachtig en alwijs is. 206. Of verwachten de goddeloozen dat God zelf +met de engelen in de schaduw der wolken tot hen zal komen. Maar het +is reeds bepaald; eens zal alles tot God terugkeeren. 207. Vraag de +kinderen IsraÎls hoeveel duidelijke teekenen ik hun heb gegeven. Wie +echter Gods genade verwisselt nadat hij die bekomen heeft, voor dien is +hij een strengbestraffend God. 208. Het leven in deze wereld is voor +hen die niet gelooven en de geloovigen bespotten; maar zij die God +vreezen, zullen boven hen staan op den dag der opstanding; want God is +genadig zonder maat omtrent dengene die hem behaagt. 209. De menschen +hadden vroeger ÈÈn geloof, en God zond hen profeten, om hun het heil +te verkondigen en met straffen te bedreigen. Door hen openbaarde +hij de schrift in waarheid, om tusschen de menschen en het voorwerp +hunner twist uitspraak te doen. Maar juist nadat zij de schrift +hadden ontvangen, twisten zij uit nijd met elkander. En God leidt de +geloovigen naar die waarheid, waarover zij twisten, naar zijnen wil; +want God leidt op den rechten weg wien hij wil. 210. Gelooft gij in +het paradijs te komen, zonder dat gij ondergaan hebt wat anderen voor +u hebben geleden? Zij ondergingen ongeluk, tegenspoed en droefheid, +zoodat de apostel en zij die met hem geloofden, uitriepen: Wanneer +komt Gods hulp? Waarlijk Gods hulp is nabij. 211. Zij zullen u vragen, +welke aalmoezen zij moeten geven. Zeg hun: Geeft aan ouders, verwanten, +weezen, armen en reizigers. God kent het goede dat gij doet. 212. De +oorlog is u voorgeschreven en gij haat dien. 213 Mogelijk dat gij +haat wat u goed is en dat gij mint wat u nadeel doet. God weet het, +maar gij weet het niet. 214. Zij zullen u ondervragen omtrent den +oorlog in de maand Haram. Antwoordt hun: Slecht is het in deze maand +krijg te voeren, maar af te wijken van Gods weg, hem niet getrouw te +zijn en den heiligen tempel, en zijn volk er uit te verdrijven, is nog +veel slechter. De verzoeking (tot afgoderij) is erger dan de krijg (in +de heilige maand). Zij zullen niet ophouden u te bestrijden, tot het +hun gelukt is, u van uw geloof af te brengen; maar degene onder u, die +van zijn geloof afvallig wordt en als ongeloovige sterft, diens werken +zullen op deze en op de volgende wereld te vergeefs zijn. Zij zullen +ter hel gedoemd wezen en eeuwig daarin blijven. 215. Zij echter die +gelooven en hun land verlaten, en strijden voor Gods zaak, zij mogen op +Gods genade hopen; want God is genadig en barmhartig. 216. Zij zullen u +ondervragen omtrent wijn [216] en gelukspel [217]. Zeg hun: In beiden +is groote zonde, maar ook nut voor de menschen [218]; maar de zonde +is grooter dan het nut. Zij zullen u vragen, wat zij aan aalmoezen +moeten besteden. 217. Antwoord hun: Uw overvloed. Zoo heeft God u +zijne teekens geopenbaard, opdat gij zoudt nadenken. 218. Over deze en +de volgende wereld. Zij zullen u vragen omtrent weezen. Zeg hun: Het +beste is goed met hen te handelen. 219. Zoodra gij u met hen inlaat, +zijn zij uwe broeders. God weet den gerechtige van den ongerechtige +te onderscheiden, en indien God wil, kan hij u bedroeven; want God +is machtig en wijs. 220. Huwt niet met vrouwen die afgoden dienen, +tot zij geloovig geworden zijn; waarlijk een slavin die gelooft, +is beter dan eene vrije die niet gelooft; zelfs indien deze u +meer behaagt. Huwt ook geene aan een afgodendienaar uit, tot hij +geloovig is geworden; want eene geloovige slaaf is beter dan een +vrije afgodendienaar; zelfs indien deze u meer bevalt. 221. Zij +noodigen u tot het vuur der hel. God noodigt u tot het paradijs +en tot de vergiffenis, zooals hij wil. Hij verklaart de menschen +zijne teekens, opdat zij hem gedenken. 222. Zij zullen u ondervragen +omtrent de maandelijksche reiniging der vrouwen. Zeg hun: Dit is een +onreinheid. Scheidt u daarom gedurende de maandelijksche reiniging +van de vrouwen af; komt haar niet nabij, tot zij gereinigd zullen +zijn. Maar als zij gereinigd zijn, gaat dan tot haar, zoo als +God u heeft bevolen. Want God bemint hen die berouw hebben en de +reinen. 223. Uwe vrouwen zijn uw veld. Gaat in uw veld zoo als gij +wilt, maar doet eerst iets wat goed is voor uwe zielen. Vreest God en +weet dat gij eens voor hem zult verschijnen. Kondigt de geloovigen +goede daden aan. 224. Maakt God niet tot onderwerp uwer eeden, +dat gij rechtvaardig, vroom en vredebevorderend zult zijn; want God +weet en hoort alles. 225. God zal u niet straffen voor een onbedacht +woord in uwe eeden; hij zal u straffen voor de voorbedachtzaamheid +uws harten. God is genadig en mild. 226. Hun die de gelofte afleggen, +zich van hunne vrouwen te onthouden, is het vergund, zich vier maanden +te bedenken; nemen zij dan die gelofte terug, dan is God verzoenend +en barmhartig. 227. Besluiten zij bepaald tot eene echtscheiding, +dan ziet God het en weet het. 228. De vrouwen die gescheiden zijn, +zullen zoo lang wachten, tot zij driemaal hare reiniging gehad hebben, +en zij zullen niet verbergen, wat God in haar lichaam heeft geschapen, +als zij aan God en aan den jongsten dag gelooven. Hare mannen zullen +rechtvaardiger zijn, door haar in dien staat te hernemen indien +zij hereeniging verlangen. Zij zullen dan wederkeerig naar het +rechtvaardige voorschrift omgaan; maar de man heeft de macht over de +vrouw, God is machtig en wijs. 229. De echtscheiding mag tweemaal +plaats hebben; dan moet hij haar met rechtvaardigheid behandelen, +of met edelmoedigheid ontslaan. Het is u niet veroorloofd iets te +behouden wat gij haar hebt geschonken, tenzij gij beiden vreest, +Gods geboden niet te kunnen vervullen. Vreest gij echter Gods geboden +niet te kunnen vervullen, dan is er geene zonde in, dat zij zich +door haar weduwgift loskoope. Dit zijn de geboden Gods (overtreedt +die niet); wie die overtreedt, behoort tot de zondaren. 230. Scheidt +hij zich nogmaals (ten derden male) van haar, dan mag hij haar niet +weder terug nemen, of zij moest weder met een ander man getrouwd +en van dien gescheiden zijn [219]; dan is het geene zonde, indien +zij zich weder vereenigen, als zij meenen Gods geboden te kunnen +vervullen. Dit zijn de geboden Gods, welke hij het volk heeft bekend +gemaakt, dat verstandig is. 231. Maar indien gij u van uwe vrouwen +scheidt en zij hebben haren voorgeschreven tijd vervuld, dan moet gij +haar met billijkheid behouden, of met edelmoedigheid ontslaan. Houdt +haar echter niet met geweld terug, om onrechtvaardig omtrent haar +te handelen. Wie dit doet, bezondigt zijne eigene ziel. Maakt de +teekenen van God niet tot spotternij, en herinnert u Gods weldaden +jegens u, en dat hij het boek en de wijsheid tot u gezonden heeft tot +onderricht. Vreest God en beseft dat hij alwetend is. 232. Indien gij +u van uwe vrouwen scheidt, en zij hebben den haar voorgeschreven tijd +vervuld, verhindert haar dan niet een anderen man te nemen, indien zij +zich naar billijkheid willen vereenigen. Dit is tot onderricht van hen +onder u, die aan God en den jongsten dag gelooven. Dit is gerechter +en reiner [220] voor u God weet, maar gij weet niet. 233. Moeders +zullen hare kinderen twee volle jaren zogen, indien de vader wil dat +de zoging volkomen zij. De vader zal verplicht zijn, haar voeding en +kleeding naar billijkheid (gedurende dien tijd) te geven. Niemand is +echter verplicht, boven zijne krachten te gaan. Noch de moeder zal +in hare belangen ten opzichte van het kind benadeeld worden, noch de +vader. De erfgenaam van den vader heeft dezelfde plichten. Indien de +echtgenooten verkiezen, het kind (vÛÛr den bepaalden tijd) te spenen, +zal dit geene zonde zijn. En indien gij verkiest, eene min voor het +kind te nemen, zal dit geene zonde zijn, ingeval gij haar ten volle +betaalt wat gij haar hebt beloofd. Vreest God en weet dat hij alles +weet wat gij doet. 234. Indien zij die sterven vrouwen nalaten, +moeten deze vier maanden en tien dagen wachten. + +Is deze tijd verloopen, dan is het geene zonde, als zij naar +billijkheid met zich zelven handelen. God weet wat gij doet. 235. Ook +is er geene zonde in, zoo gij vÛÛr dezen tijd [221] openlijk eene +vrouw ten huwelijk vraagt of dit voornemen in uwen boezem verborgen +houdt. God kent uwe wenschen. Doet haar echter geene beloften in het +geheim, dan wanneer gij dit met kuische woorden doet. 236. Gaat echter +de verbintenis zelve niet aan, tot de bestemde tijd is verloopen: +weet, dat God kent wat in uwe harten geschiedt, en weet, dat hij +genadig en barmhartig is. 237. Ook is het geene zonde, zich van de +vrouw te scheiden, zoo lang gij haar niet aangeraakt of haar nog +geene huwelijksgift toegekend hebt; doch dan moet gij, de rijke +en de arme, ieder naar omstandigheden en billijkheid, voor haar +onderhoud zorgen. Dit is de plicht der rechtvaardigen. 238. Verstoot +gij eene vrouw vÛÛr gij haar hebt aangeraakt, maar nadat gij haar +eene huwelijksgift hebt toegekend, dan zult gij haar de helft geven +van hetgeen gij haar toegekent hebt, behalve wanneer zij, of hij die +het huwelijks-contract in handen heeft, van alles afziet. Zijt gij +echter toegevend, dan nadert gij de vroomheid des te meer. Vergeet +de edelmoedigheid niet onder u. God ziet wat gij doet. 239. Neemt +het gebed in acht; vooral het middengebed [222]. Bidt God met +eerbied. 240. Vreest gij (eenig gevaar, bidt dan) te voet of te paard; +zijt ge in zekerheid, gedenkt dan God, die u heeft geleerd wat gij +nog niet wist. 241. Zij onder u die sterven en vrouwen achter laten, +moeten haar onderhoud voor een jaar achter laten, zonder haar uit +het huis te verdrijven. Verlaten zij het vrijwillig, dan hebt gij +er geene zonde van, indien zij naar billijkheid met zich zelven +handelen. God is machtig en wijs. 242. De gescheiden vrouwen zijt +gij mede verplicht naar billijkheid te onderhouden, zoo als het den +godvruchtige betaamt. 243. Dit heeft God u duidelijk voorgeschreven, +opdat gij het zoudt verstaan. 244. Hebt gij hen nog niet beschouwd +die hunne woningen verlieten (zoo waren er duizenden) uit vrees voor +den dood [223]. God zeide tot hen: Sterft. Daarop wekte Hij hen weder +op; want God is genadig voor de menschen, doch het grootste gedeelte +hunner bedankt hem niet voor zijne weldaden. 245. Kampt voor des Heeren +godsdienst, en beseft dat God alles hoort en kent. 246. Wie wil God +tegen goede renten leenen? Veelvoudig verdubbeld geeft hij het hem +weder; want God verbreidt en beperkt zijne weldaden naar zijnen wil, en +tot hem keert gij eens terug. 247. Hebt gij nog niet teruggeblikt op de +vergadering der kinderen IsraÎls, na den tijd van Mozes, toen zij tot +den profeet zeiden: stel een koning over ons, dat wij voor des Heeren +godsdienst mogen strijden. Hij antwoordde; Zult gij misschien niet +weigeren te vechten, als u de oorlog bevolen wordt? Zij antwoordden; +Zouden wij niet kampen voor den godsdienst onzes Heeren; wij die uit +ons land verdreven en van onze kinderen gescheiden zijn? Toen hun nu +echter de krijg werd bevolen, vloden zij op weinigen na. Maar God +kent de goddeloozen. 248. En hun profeet zeide tot hen: Waarlijk, +God heeft Talut [224] als koning over u gesteld; toen zeiden zij: +Hoe zal hij over ons regeeren, daar wij den schepter meer waardig +zijn dan hij; daarbij bezit hij geene rijkdommen? De profeet zeide: +God heeft hem voor u gekozen; hij heeft hem uitgerust met voordeelen +van geest en lichaam. God geeft de regeering wien hij wil: God is +goed en wijs. 249. De profeet zeide tot hen: een teeken van zijn rijk +zal zijn, dat de arke [225] waarin de Godheid woont, tot u zal komen +en ook de reliquieÎn, welke door de gezinnen van Mozes en A‰ron zijn +achtergelaten. Engelen zullen u die brengen. Dit zijn teekenen voor +u, indien gij geloovig zijt. 250. Toen nu Talut met zijne soldaten +uittrok, zeide hij: God wil u aan de rivier beproeven. Wie daaruit +drinken zal, is niet met mij, doch wie daaruit niet drinkt, zal met +mij zijn. Hij die echter met de vlakke hand een weinig daaruit schept, +is daarvan uitgezonderd. Maar op weinigen na dronken allen daaruit +[226]. Toen zij nu de rivier waren overgetrokken, hij en die met +hem geloofden, riepen zij: Wij hebben heden geene kracht tegen Jalut +[227] en zijne soldaten. Zij echter die geloofden dat zij God eens +zouden zien, zeiden: Hoe dikwijls heeft niet reeds een klein leger, +door Gods hulp, een talrijker leger overwonnen. God is met de geduldig +volhardenden. 251. Toen zij nu tot den strijd met Jalut en zijn leger +optrokken, zeiden zij: O Heer! stort geduld over ons uit, sterk +onzen voet en help ons tegen dit ongeloovige volk. 252. Door Gods +wil overwonnen zij, en David doodde Jalut. En God gaf hem het rijk +[228] en wijsheid, en leerde hem, wat hij wilde. Zou God den mensch +niet door den mensch binnen de grenzen houden, dan ware de aarde reeds +verdorven. Maar God is genadig voor zijne schepselen. 253. Dit zijn de +teekens van God, en wij openbaren u die in waarheid; want gij behoort +tot de gezanten. 254. Onder de apostelen hebben wij eenigen boven de +anderen bevoorrecht. Met eenige sprak God zelf, anderen bevoorrechte +hij nog meer. Jezus, den zoon van Maria, gaven wij kracht van teekenen +en versterkten hem met den heiligen geest [229]. Indien God gewild +had, dan zouden de later levenden, nadat hun zulke duidelijke teekens +waren geopenbaard, niet van meening verschillen. Maar zij zijn van +verschillende meening. Eenige gelooven, anderen gelooven niet. En +indien het Gode behaagd had, zouden zij niet onder elkander strijden; +maar God doet wat hij wil. 255. O geloovigen! geeft aalmoezen van +hetgeen wij u schonken, tot de dag komt, waarop noch onderhandeling, +noch vriendschap, noch bemiddeling zal zijn. Goddeloozen zijn de +ongeloovigen. 256. God is de eenige God; buiten hem is geen God, +de levende, de eeuwige [230]. Hem bereikt sluimering noch slaap; +hem behoort wat in den hemel en op aarde is. Wie kan bemiddelaar bij +hem zijn, zonder zijnen wil. Hij weet wat was, wat zijn zal, en de +menschen begrijpen slechts wat hij hun wil leeren. Zijn troon [231] is +over hemel en aarde uitgespreid en de bewaking van beide kost hem geene +moeite. Hij is de verhevene, de machtige. 257. Laat geen dwang in den +godsdienst zijn. De ware leer is duidelijk van de valsche onderscheiden +[232]. Wie echter den Tagut [233] verloochent en aan God gelooft, rust +op eenen staf, die nimmer breekt. God hoort en weet alles. 258. God is +de beschermer der geloovigen. Hij voert hen door de duisternis naar +het licht. 259, De ongeloovigen hebben geen anderen beschermer dan +Tagut, die hen uit het licht in de duisternis zal leiden; zij behooren +tot de hel, en eeuwig zullen zij daar blijven. 260. Hebt gij niet +teruggeblikt op hem die met Abraham over God heeft gestreden [234], +omdat God hem het koninkrijk had gegeven. Toen Abraham zeide: Mijn Heer +is hij, die leven geeft en doodt. Hij antwoordde: Ook ik maak levend +en dood. Abraham hernam: Hij brengt de zon van het Oosten hierheen, +breng gij die van het Westen. De ongeloovige was verbaasd. God leidt +de ongeloovigen niet. 261. Of hebt ge niet teruggeblikt op hem die +eene stad voorbijging, welke verwoest was tot op den grond [235] +en zeide: Hoe zal God deze stad weder doen herleven, nadat zij dood +is. God liet hem daarop sterven en eerst na honderd jaren weder +opstaan, en God zeide: Hoe lang hebt gij hier doorgebracht? Hij +antwoordde: een dag of een deel van eenen dag. En God zeide: Neen, +gij hebt hier honderd jaren doorgebracht. Zie op uw spijs en drank; +zij zijn nog niet bedorven. Zie ook op uwen ezel, dien wij als een +teeken voor de menschen hebben ingesteld. Betracht deze hoe wij die +opwekken en met vleesch omkleeden. Toen hij dit wonder zag, riep +hij uit: Nu weet ik dat God almachtig is. 262. Toen Abraham zeide; +O Heer! toon mij, hoe gij de dooden levend maakt [236], zeide God: +Wilt gij nog niet gelooven? Ja, maar ik vraag slechts om mijn hart +gerust te stellen. God zeide, neem daartoe vier vogels [237], snijd +die in stukken, en leg een stuk op iederen berg; roep ze daarna en zij +zullen tot u komen; want weet dat God almachtig en wijs is. 263. Zij +die hun vermogen voor des Heeren Godsdienst verteren, gelijken een +zaadkorrel, die zeven aren oplevert en waarvan iedere aar honderd +zaadkorrels voortbrengt; want God geeft tweevoudig aan hen die hem +behagen; God is goed en wijs. 264. Zij die hun vermogen voor des +Heeren Godsdienst verteren en die gaven niet terugvorderen, en ook +geen strijd daarom beginnen, zullen door hunnen Heer beloond worden; +hun treft vrees noch droefheid. 265. Woorden van vriendelijkheid en +vergeving zijn beter dan eene aalmoes door onvriendelijkheid gevolgd +[238]. God is rijk en genadig. 266. O geloovigen! maakt uwe aalmoezen +toch niet ijdel door verwijtingen of onvriendelijkheid, evenals +diegenen, welke slechts aalmoezen geven, opdat de lieden het zullen +zien, maar niet aan God en aan den jongsten dag gelooven. Zij gelijken +de kiezelsteenen die op de aarde liggen; het moge er op regenen, zij +blijven toch hard. Hunne zaken zullen hun geene winst aanbrengen; want +God leidt de ongeloovigen niet. 267. Zij echter die aalmoezen geven om +God te behagen en tot heil hunner zielen, gelijken eenen tuin, die op +eenen heuvel ligt waarop een sterke regen valt, en die zijne vruchten +tweevoudig voortbrengt; en indien er geen regen op valt, wordt hij +toch door den dauw bevochtigd, God ziet wat gij doet. 268. Begeert +een uwer een tuin te hebben met palmboomen en wijnstokken [239], +door beken besproeid, waarin alle soorten van vruchten voorkomen; +dat door hem een hooge ouderdom worde bereikt; dat hij kinderen hebbe +die hem gelijk zijn, en dat een vreeselijke storm met vlammen dien +tuin verwoeste? Zoo verklaart God u zijne teekens, opdat gij zoudt +nadenken. 269. O geloovigen! geeft aalmoezen van de goede zaken +die gij verworven hebt, en van datgene wat wij voor u uit de aarde +hebben doen voortkomen, en zoekt niet het slechtste voor aalmoezen +uit. 270. Zoo als gij zelven het niet hebt ontvangen, of het moest +door wederzijdsch goedvinden zijn met hem die het u aanbood. Weet, +dat God groot en hooggeprezen is. 271. Satan bedreigt u met armoede +[240] en beveelt u met schandelijkheden. God belooft u vergeving en +rijkdom, en waarlijk God is mild en wijs. 272. Hij geeft wijsheid +aan wien hij wil, en degene die de wijsheid heeft ontvangen, bezit +een groot goed; maar slechts de wijzen bedenken dit. 273. Wat gij +aan aalmoezen geeft en wat gij gelooft, God weet het; zondaren worden +niet beschermd. Maakt gij uwe aalmoezen bekend, het is goed; maar zoo +gij verbergt wat gij den armen geeft, dan is het nog beter. Dit zal +al uwe zonden uitwisschen. God weet wat gij doet. 274. Gij zijt niet +verplicht hen terecht te wijzen, God leidt wien hij wil. Wat gij aan +aalmoezen geeft is voor uw heil; wat gij geeft, geeft het met het +doel, Gods aangezicht te zien [241]. Wat gij den armen goed doet, +zal u eens betaald worden, en gij zult niet onrechtvaardig behandeld +worden. De armen die in den godsdienstoorlog bezig zijn, kunnen het +land niet doorloopen om hun onderhoud te zoeken. De onwetenden houden +hen om hunne bescheidenheid voor rijk. Aan hunne merken zult gij hen +erkennen [242]; zij vragen niet met onbescheidenheid. Het goede wat +gij hun doet is God bekend. 275. Zij die nacht en dag aalmoezen van +hun vermogen geven, in het geheim en openbaar, zullen hun loon van den +Heer ontvangen, en vrees noch droefheid zal hen bereiken. 276. Zij, +die van woeker leven, zullen eens weder opstaan, als bezetenen, +die door Satan zijn aangeraakt, en wel omdat zij zeggen: "Koophandel +staat gelijk met woeker." Maar God heeft den handel veroorloofd +en den woeker verboden. Wie nu, door Gods waarschuwing, zich +daarvan onthoudt, ontvangt vergeving voor het verledene, en zijn +lot wordt dan door Gods wil geregeld. Zij echter die tot den woeker +terugkeeren, zullen deelgenooten der hel zijn: eeuwig zullen zij daarin +blijven. 277. God geeft den woeker geen zegen, de aalmoezen zal hij +vermeerderen. God bemint de Goddeloozen niet. Zij die gelooven, goed +doen, het gebed verrichten en aalmoezen geven, hebben loon van hunnen +Heer te verwachten, en vrees noch droefheid zal hen bereiken. 278. O +geloovigen! vreest God en geeft den woeker [243] terug, dien gij in +handen hebt, voor zoo ver gij geloovigen zijt. 279. Doet gij dit echter +niet, verwacht dan den oorlog met God en zijnen apostel. Maar bekeert +gij u, dan zal u uw kapitaal verblijven. Doet niemand onrecht, dan +zal u geen onrecht geschieden. 280. Valt een schuldenaar de betaling +moeilijk, wacht dan tot zij hem gemakkelijker is; schenkt gij zijn +schuld hem echter, als aalmoes, des te beter voor u; indien gij +het weet. 281. Vreest den dag waarop gij tot God zult terugkeeren, +dan ontvangt iedere ziel het loon dat zij verdient, en niemand zal +onrecht gebeuren. 282. O geloovigen! indien gij bij eene schuld u voor +een bepaalden tijd verbindt, doet het dan schriftelijk. Een schrijver +schrijve dit nauwkeurig voor u neder. De schrijver schrijve alleen en +niet anders dan zoo als het hem door God geleerd is. Laat hem schrijven +zoo als de schuldenaar het hem voorzegt, naar waarheid; hij vreeze +God zijnen Heer en vervalsche niets. Is echter de schuldenaar dwaas +of zwak, of kan hij zelf niet voorzeggen, dan zegge zijn voogd [244] +naar waarheid, en neme twee mannen onder u tot getuigen. Kent gij +geene twee mannen, neemt dan een man en twee vrouwen, van die welke +u geschikt voorkomen, tot getuigen; indien zich eene dezer (vrouwen) +vergist, kan de andere haar helpen. De getuigen mogen niet weigeren, +indien zij geroepen worden. Versmaadt het niet op te schrijven, hetzij +een groote of kleine schuld, met het tijdstip van betaling. Dit zal +rechtvaardiger zijn in het oog van God; het dient tot verzekering +en neemt allen twijfel weg. Maar is het eene zaak, die gij dadelijk +tusschen u beiden afmaakt, dan zal het geene zonde zijn indien gij +niets opschrijft; maar neemt getuigen indien de een den ander iets +verkoopt. Maar doe den schrijver noch den getuige geweld. Handelt +gij echter anders, dan begaat gij eene zonde. Vreest God: hij zal u +onderrichten; want hij weet alles. 283. Zijt gij echter op reis en +vindt gij geen schrijver, neemt dan een onderpand. Vertrouwt echter de +een den ander zonder dat, dan geve hij, wien het vertrouwd werd, het +vertrouwde weder terug en hij vreeze God. Weiger geene getuigenis. Wie +het verbergt, heeft een boos hart, en God weet wat gij doet. 284. Gode +behoort wat in den hemel en op aarde is. Hij zal u rekenschap vragen +van hetgeen in uwe harten is, hetzij gij het openbaar maakt of +verbergt. Hij zal vergeven en bestraffen wien hij wil; want God is +almachtig. 285. De profeet gelooft aan hetgeen hem geopenbaard is, +en alle geloovigen gelooven aan God, aan zijne engelen, aan zijne +schrift en aan zijne profeten. Zij zeggen: Wij maken geen onderscheid +tusschen zijne profeten [245]. Wij hooren en wij gehoorzamen. U, +o Heer bidden wij om genade; want tot U keeren wij terug. 286. God +dwingt niemand boven zijne kracht te gaan; maar het loon van het goede +en kwade hetwelk men gedaan heeft, zal men ontvangen. O Heer! bestraf +ons niet, indien wij door verzuim of vergissing gezondigd hebben. Leg +ons het juk niet op, dat gij hun hebt opgelegd, die vÛÛr ons leefden +[246]. O Heer, leg ons niet meer op, dan wij dragen kunnen. Wees ons +genadig, vergeef ons, erbarm u onzer. Gij zijt onze beschermer. Help +ons tegen de ongeloovigen. + + + + + +DERDE HOOFDSTUK. + +DE FAMILIE IMRAM [247]. + +Gegeven te Mekka--200 verzen. + + +In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God. + +1. A. L. M. [248] Er is geen andere God dan God, de levende en +eeuwig levende. 2. Hij heeft u het boek in waarheid geopenbaard, +dat het vroeger geopenbaarde bevestigt. Hij openbaarde de thora en +het evangelie reeds vroeger, als leiding voor de menschen. Thans +heeft hij de onderscheiding [249] gezonden. 3. Waarlijk, zij die Gods +teekenen niet gelooven, zullen eene vreeselijke straf ontvangen; want +God is machtig en kan zich wreken. 4. Niets is voor God verborgen van +hetgeen in den hemel en op aarde is. Hij is het, die u in het lijf uwer +moeder naar zijn welbehagen gevormd heeft; buiten hem, den machtige +en wijze, is geen God. 5. Hij is het, die u de schrift zond, waarin +verschillende verzen klaar en duidelijk zijn, die de grondzuilen van +het boek zijn; anderen zijn beeldsprakig [250]. Zij nu, welker harten +twijfelen, willen het beeldsprakige volgen, uit liefde tot scheiding +en uit lust tot vertolking daarvan. Maar God alleen kent hunne ware +beteekenis. Maar zij, die grondig in hunne kennis zijn, zeggen: Wij +gelooven daaraan; het geheel is van onzen Heer. Zoo denken slechts de +verstandigen. 6. O Heer! laat onze harten niet meer dwalen, nadat gij +ons op den rechten weg hebt geleid. Schenk ons Uwe barmhartigheid; +want gij zijt de gever. 7. O Heer! gij zult eens, op eenen bepaalden +dag, de menschen verzamelen, daaraan is geen twijfel; want God +herroept zijne belofte niet. 8. Den ongeloovigen zal echter vermogen +noch kinderen bij God hebben. Zij zullen tot voedsel van het vuur +verstrekken. 9. Op de wijze van het volk van Pharao [251] en die welke +vÛÛr hen geleefd hebben, beschouwden zij mijne teekens als leugens, +God heeft hen gegrepen om hunne zonden, en God is streng in zijne +straffen. 10. Zeg tot de ongeloovigen: Gij zult overwonnen en in de hel +verstooten worden, en een onzalig verblijf hebben. 11. Gij hebt reeds +een wonder gezien in deze twee legers, die op elkander stieten; de eene +schaar kampte voor des Heeren godsdienst, de andere was ongeloovig. De +eene hield de andere voor twee malen zoo sterk als zich zelve [252]; +want God sterkt met zijne hulp wien Hij wil. Waarlijk, daarin was een +voorbeeld voor verstandige menschen. 12. Den menschen werd prikkel en +begeerte tot vrouwen, kinderen, goud en zilver, edele paarden [253], +kudden en akkers ingeplant; dit zijn allen slechts de genietingen van +dit leven, doch de schoonste terugkeer is die tot God. 13. Zeg, kan +ik u betere dingen dan deze verkondigen? De vromen zullen bij hunnen +Heer eens tuinen vinden met wateren doorsneden, en eeuwig zullen zij +daarin verblijven; onbevlekte vrouwen en Gods welbehagen zijn hun ten +deel, God slaat zijne dienaren gade. 14. Die zeggen: o Heer! wij zijn +geloovigen; vergeef ons onze zonden en bevrijd ons van de straf van +het hellevuur. 15. Zoo spreken de geduldigen, de waarheidminnenden, +de aandachtigen; zij die aalmoezen geven en bij iederen zonsopgang +om Gods genade smeeken. 16. God heeft het zelf betuigd, dat er +buiten hem geen God bestaat: de engelen en de menschen met verstand +begaafd, bevestigen het in waarheid: Er is geen andere God dan hij, +de machtige en wijze. 17. De ware godsdienst des Heeren is de Islam, +en zij die de schrift hadden ontvangen, werden het niet eerder oneens, +dan nadat de kennis onder hen was gekomen; toen werden zij uit nijd +oneens met elkander; maar hij die niet in de teekenen van God gelooft, +wete, dat God snel is om rekenschap te vragen. 18. Indien zij met +u twisten, zeg dan: Ik heb mij aan God overgegeven, evenals zij die +mij volgen. 19. Zeg tot hen, die de schrift hebben ontvangen en tot +de onwetenden: [254] Neemt gij den Islam aan? Zoo zij hem aannemen, +zijn zij op den rechten weg; zoo zij echter weigeren, moet gij hun +slechts prediken; want God ziet zijne dienaren. 20. En diegenen +welke de teekenen Gods loochenen en de profeten zonder oorzaak +dooden, en hen vermoorden die recht en gerechtigheid prediken, +verkondig hun eene pijnlijke straf. 21. Deze zijn het, wier werken +voor deze en de toekomstige wereld verloren zijn; en zij zullen +niemand hebben om hen te helpen. 22. Hebt gij hen niet opgemerkt, +die een deel der openbaring hebben ontvangen [255]? Zij werden op de +schrift van God gewezen, daar deze de strijdpunten besliste [256]; +maar een deel van hen keerde zich om en verwijderde zich. 23. Dit +deden zij omdat zij zeiden: "Het Hellevuur treft ons slechts een +bepaald aantal dagen," en zoo vervielen zij, door eigene denkbeelden +in den godsdienst, tot dwaling [257]. 24. Hoe zal het zijn, als wij +hen op den dag verzamelen, waarover geen twijfel is, en iedere ziel +zijn verdiend loon zal ontvangen? Niemand zal dan onrechtvaardig +behandeld worden. 25. Zeg: o God! gij die het rijk bezit, gij geeft +het rijk aan wien gij wilt, en gij ontneemt het wien gij wilt, en gij +verhoogt en gij vernedert wien gij wilt. In uwe hand is al het goede; +want gij zijt almachtig. 26. Op den nacht laat gij den dag en op den +dag den nacht volgen; gij brengt het leven uit den dood voort. Gij +geeft voedsel aan wien gij wilt, zonder maat. 27. Laten de geloovigen +geene ongeloovigen, in plaats van geloovigen tot beschermers nemen. Zij +die dit echter doen, hebben van God in niets op bijstand te hopen, +of gij moest gevaar van hen vreezen; maar God zelf zal u beschermen +en gij zult eens tot hem komen. Zeg: gij moogt geheim houden wat in +uwe harten is, of het openbaar maken. God weet het; want hij weet wat +in den hemel en wat op aarde is; God is almachtig. 28. Op den jongsten +dag zal iedere ziel het goede tegenwoordig vinden wat zij gedaan heeft, +en zal wenschen, dat tusschen haar en het booze hetwelk zij verricht +heeft, eene groote klove moge zijn. God zal u echter zelf beschutten; +want hij is genadig omtrent zijne dienaren. 29. Zeg: Indien gij God +mint, volgt mij. God zal u beminnen en uwe zonden vergeven, want God +is vergevend en barmhartig. Zeg: gehoorzaamt God en zijnen profeet; +wendt gij u echter af, weet, God bemint waarlijk de ongeloovigen +niet. 30. Zekerlijk, God heeft Adam en Noach en het gezin van Abraham +en de familie Imram [258] boven alle andere menschen gekozen. Het +eene geslacht sproot uit het andere voort. God hoort en kent +alles. 31. Gedenkt dat de vrouw van Imram [259] zeide: O Heer! ik heb +u geofferd hetgeen in mijnen boezem is, om aan u te worden gewijd; +neem het aan; want gij hoort en weet alles. Toen zij gebaard had, +zeide zij: Heer! waarlijk, ik heb een meisje voortgebracht (God wist +wel wat zij voortgebracht had), en een knaap is niet gelijk een meisje +[260]. Ik heb haar Maria genaamd; haar en hare nakomelingschap stel +ik onder uwe bescherming tegen den gesteenigden satan [261]. 32. God +nam haar met welgevallen aan [262], en liet een uitmuntenden tak uit +haar voortspruiten Zacharias droeg zorg voor haar. Toen Zacharias in +hare kamer kwam, vond hij spijzen bij haar [263]. O Maria! van wien +bekomt gij dit? Zij antwoordde: Van God; want God spijst wien hij +wil, zonder het te rekenen. 33. Daarop bad Zacharias God, en zeide: +o God! schenk mij eene gezegende nakomelingschap; want Gij zijt de +verhoorder der gebeden. Terwijl hij nog in de kamer stond te bidden, +riepen de engelen hem toe: 34. God verkondigt u de geboorte van +Yahia [264], die Gods woord zal bevestigen. Hij zal een eerwaardig en +kuisch man [265] zijn en een rechtvaardig profeet. 35. Hij antwoordde: +Hoe zal ik een zoon krijgen; ik ben reeds door den ouderdom bereikt +[266] en mijne vrouw is onvruchtbaar? De engel antwoordde: God doet +wat hij wil. 36. Zacharias zeide: o Heer! geef mij een teeken. Hij +antwoordde: Dit zal u een teeken zijn, dat gij drie dagen lang slechts +met gebaarden tot de menschen zult kunnen spreken. Gedenk uwen Heer +dikwijls, en loof hem des avonds en des ochtends. 37. De engelen zeiden +tot Maria: God heeft u gekozen, gezuiverd en boven alle andere vrouwen +der wereld uitverkoren. 38. O Maria! wees uwen Heer onderdanig; vereer +hem en kniel neder met hem, die voor hem nederknielen [267]. 39. Dit +is eene geheime geschiedenis, die wij u openbaren. Gij waart er niet +bij, toen zij hunne roeden wierpen, wie zorg voor Maria zou dragen; +gij waart niet er bij, toen zij er om streden [268]. 40. De engelen +zeiden verder; o Maria! God verkondigt u zijn woord; zijn naam +zal zijn: Jezus Christus, zoon van Maria. Heerlijk zal hij zijn +in deze en in de toekomstige wereld, en een van hen die in Gods +nabijheid zijn. 41. En hij zal tot de menschen spreken als kind in +de wieg [269] en als volwassen man, en zal een vroom man zijn. 42. O +Heer! antwoordde Maria: Hoe zal ik een zoon baren, terwijl geen man +mij heeft aangeraakt!" De engel antwoordde: God doet wat en hoe hij +wil; en heeft hij eene zaak besloten, dan zegt hij slechts: Wees, en +het is. 43. Hij zal hem ook onderwijzen in de schrift en de wijsheid, +in de thora en het evangelie en hem tot de kinderen IsraÎls zenden, +zeggende: Ik kom tot u met teekens van uwen Heer. Ik wil u uit klei +een vogel maken [270], ik zal er op blazen, en hij zal, met Gods +verlof, een levende vogel worden, en ik zal den blindgeborene en den +melaatsche genezen, en met Gods verlof dooden levend maken [271]. Ik +zal u zeggen wat gij eet en verder in uwe huizen verricht. Dit +alles zal u een teeken wezen, indien gij geloovig zijt. 44. Ik +kom om de thora te bevestigen, die gij vÛÛr mij hebt ontvangen; +ik zal u het gebruik van eenige zaken veroorloven, die u vroeger +verboden zijn. Ik kom tot u met teekens van uwen Heer. Vreest God en +gehoorzaamt mij. Hij is mijn en uw Heer. Vereert hem; dit is de rechte +weg. 45. Toen Jezus hun ongeloof zag, zeide hij: Wie wil mij voor Gods +zaak helpen. De apostelen antwoordden: Wij willen Gods helpers zijn; +wij gelooven aan God; betuig het, dat wij geloovigen zijn. 46. O +Heer! wij gelooven aan wat gij geopenbaard hebt, wij gelooven uwen +afgezant; schrijf ons daarom in, bij het getal der getuigen. 47. De +Joden verzonnen eene list; God bedacht beter tegen hen, en God is +de listigste. 48. God zeide: o Jezus! ik wil u doen sterven [272] +en u tot mij verheffen [273], en u van de ongeloovigen bevrijden; +en hen die u gevolgd zijn, wil ik boven de ongeloovigen plaatsen, tot +den dag der opstanding. Gij zult allen tot mij terugkeeren, en ik zal +tusschen u richten over de strijdpunten. 49. Ik zal de ongeloovigen +in deze en in de volgende wereld streng bestraffen, en niemand zal +hen helpen. 50. Maar zij die gelooven en doen wat goed is, zullen hun +loon ontvangen; want God bemint de onrechtvaardigen niet. 51. Deze +teekens en wijze waarschuwingen maken wij u bekend. 52. In de +oogen van God is Jezus gelijk aan Adam; hij schiep hem uit stof en +zeide: Zij, en hij was. 53. Deze waarheid komt van God; wees dus +geen twijfelaar. 54. Indien iemand, nadat gij de ware kennis hebt +gekregen, daarover [274] met u twisten wil, zeg dan: Kom, laat ons +onze en uwe zonen te zamen roepen, onze en uwe vrouwen, onze en uwe +slaven, en tot God bidden, en Gods vloek over de leugenaars inroepen +[275]. 55. Dit is eene ware geschiedenis, en er is geen God, buiten +God en God is machtig en wijs. 56. Indien zij omkeeren; waarlijk, God +kent de goddeloozen. 57. Zeg: o gij! die de schrift hebt ontvangen, +komt en laat ons de volgende vereeniging tusschen ons vinden: Laat +ons slechts God vereeren, en geen schepsel met hem gelijk stellen, +en dat geen van ons een ander, buiten God, als Heer erkenne [276] +en aanbidde. Weigeren zij dit, zeg dan: Wees getuige, dat wij trouwe +geloovigen zijn. 58. O gij! die de schrift hebt ontvangen, waarom +twist gij omtrent Abraham? De thora en het evangelie werden toch +eerst na zijnen tijd geopenbaard. Begrijpt gij dit niet? 59. Gij, +die immer twist omtrent zaken, welke gij kunt weten, waarom strijdt +gij omtrent zaken, die gij niet kunt weten. God weet, maar gij weet +niet. 60. Abraham was noch Jood noch Christen, maar hij was vroom +en God onderworpen en geen afgodendienaar. 61. Die, welke Abraham +volgen, komen hem het dichtst nabij, en zijn profeet (Mahomet) en de +geloovigen. God is de beschermer der geloovigen. 62. Eenigen van hen +die de schrift hebben ontvangen, zouden u willen verleiden, maar zij +verleiden slechts zich zelven, en zij bemerken het niet. 63. O gij +bezitters der schrift! waarom loochent gij Gods teekenen, terwijl +gij zelven er getuigen van waart. 64. O gij! die de schrift hebt +ontvangen, bemantelt de waarheid toch niet met de onwaarheid, om +de waarheid te verbergen, terwijl gij die kent [277]. 65. Eenigen +van hen, die de schrift bezitten, zeggen: Geloof des ochtends aan +het boek, den geloovigen gezonden, en loochen het des avonds weder; +opdat zij weder terugkeeren [278]. 66. Geloof slechts hem, die uwen +godsdienst volgt. Zeg: De ware leiding is Gods leiding; indien zij +ook een ander is geopenbaard, zooals zij u gegeven is. Zullen zij voor +God met u strijden? Zeg hun: Al het goede is in Gods hand. Hij geeft +het aan wien hij wil; want hij is goed en wijs. 67. Hij zal zijne +barmhartigheid verleenen aan wien hij wil; want God bezit groote +genade. 68. Onder hen die de schrift hebben ontvangen zijn er, die +gij een talent kunt toevertrouwen; zij zullen u dit teruggeven [279]; +maar er zijn ook anderen, die u een, hun geleenden dinar, niet zullen +teruggeven, indien gij hen niet aanhoudend dit herinnert. 69. Dit +geschiedt omdat zij zeggen: Wij hebben geen verplichting omtrent +de onwetenden. Maar zij liegen omtrent God, tegen beter weten aan, +70. Hij, die zijne verplichtingen nakomt en God vreest, dien bemint +God. 71. Die met Gods verbond handel drijven en met hunnen eed, voor +een nietigen prijs, hebben geen deel aan het volgende leven; op den dag +der opstanding zal God hen niet aanspreken. Hij zal geen enkelen blik +op hen werpen en hen niet reinigen; maar zij zullen een strenge straf +ondergaan. 72. Velen van hen lezen hunne vervalschingen van de schrift +zÛÛ voor, dat gij zoudt gelooven, dat het werkelijk in de schrift +voorhanden was. Dit is niet zoo in de schrift, en zij antwoorden: Dit +is van God, maar het is niet van God, en zij zeggen leugens van God, +tegen beter weten aan. 73. Het past den mensch niet, nadat God hem de +schrift, wijsheid en de profetie heeft gegeven, dat hij daarop tot +de menschen zegge: Bidt mij aan, even als God [280]; maar het past +hem te zeggen: Volmaakt u in de schrift, die gij kent, en oefent u +er in. 74. God gebiedt u niet, dat gij engelen of profeten voor uwe +meesters zoudt nemen [281]. Zou hij u gebieden ongetrouw te worden, +nadat gij trouwe geloovigen (Muzelmannen) zijt geworden. 75. Toen God +het verbond der profeten aannam, zeide hij hun: Dit is de schrift +en de wijsheid die ik u geef. Hierna zal een gezant tot u komen en +datgene wat ik u thans geef, bevestigen. Gij moet hem gelooven en +hem ondersteunen. God sprak voorts: Hebt gij ernstig besloten, mijn +verbond aan te nemen? Zij antwoordden: wij zijn vast besloten. Daarop +zeide God: weest dus getuigen, en ik zal met u getuige zijn. 76. Hij +die dan terug treden wil behoort tot de zondaren. 77. Verlangen zij +eenen anderen godsdienst dan dien des Heeren, terwijl wat in den hemel +en op aarde woont, hetzij vrijwillig of gedwongen, hem onderworpen is +en alles eens tot hem moet terug keeren. 78. Zegt: Wij gelooven aan +God, aan hetgeen hij ons geopenbaard heeft, en aan datgene wat hij aan +Abraham, en IsmaÎl, en Izaak, Jacob en de stammen heeft geopenbaard, +en aan datgene wat aan Mozes, Jezus en de profeten door hunnen Heer +werd geopenbaard. Wij maken geen onderscheid tusschen hen. Wij zijn +God onderworpen (Muzelmannen). 79. Die eenen anderen godsdienst dan +den Islam aanneemt, wordt door God niet aangenomen, en hij zal in +de toekomstige wereld tot hen behooren die vergaan. 80. Hoe zou God +de menschen kunnen leiden, die ongeloovigen zijn geworden, nadat zij +geloovigen zijn geweest en betuigd hebben, dat de apostel waarachtig +was, en zij getuigen waren van de teekens. God leidt de goddeloozen +niet. 81. Hunne belooning zal zijn, dat Gods vloek hen zal treffen, +en die der engelen en van alle menschen. 82. Eeuwig zullen zij +daaronder gebukt gaan; hunne kwelling zal niet verzacht worden, +en nimmer zal een blik hen treffen. 83. Niet evenzoo zal het zijn +met hen, welke berouw hebben en boete doen; want God is genadig en +barmhartig. 84. Zij echter, die ongetrouw zijn geworden nadat zij +geloofd hebben, en nog in ongetrouwheid toenemen, hun berouw wordt +nimmer aangenomen; want zij blijven in hunne dwaling. 85. Waarlijk, +zij die niet gelooven en als ongeloovigen sterven, van hen worden +alle schatten der aarde niet aangenomen, indien zij zich daarmede +willen los koopen; zij zullen eene strenge straf ondergaan en zullen +geen verdediger hebben. 86. Nimmer zult gij de gerechtigheid bereiken, +dan nadat gij aalmoezen zult hebben gegeven van hetgeen gij lief hebt; +en God weet wat gij geeft. 87. Het gebruik van alle spijzen was den +kinderen IsraÎls geoorloofd, uitgezonderd datgene wat IsraÎl zich +zelven verbood, vÛÛr de thora werd gegeven. Zeg: breng de thora en +lees die, indien gij oprecht zijt. 88. Wie dus God leugens toedicht, +behoort tot de goddeloozen. 89. Zeg: God is waarachtig; volgt daarom +den godsdienst van den rechtgeloovigen Abraham die geen afgodendienaar +was. 90. De eerste tempel voor de menschen gesticht, was die te Becca +[282], tot zegen en tot rechtsnoer voor alle menschen. 91. Daarin zijn +duidelijke teekens. Dit is de plaats van Abraham, en wie die betreedt, +zal veilig zijn. Het is de plicht van alle menschen die het kunnen, +een pelgrimstocht daarheen te doen. 92. Wat de ongeloovigen betreft, +God heeft geen schepsel noodig. 93. Zeg: o gij! die de schrift hebt +ontvangen, waarom gelooft gij Gods teekenen niet? God is getuige van +al hetgeen gij doet. 94. Zeg: o gij! die de schrift hebt ontvangen, +waarom wilt gij de geloovigen van den weg Gods afleiden? Gij tracht +hen te verwarren, en gij zijt zelven getuigen. Maar God is niet +onopmerkzaam omtrent hetgeen gij doet. 95. O geloovigen! Indien gij +eenigen van hen volgt, die de schrift hebben ontvangen, dan zullen +zij u ongeloovig maken, nadat gij geloovig zijt geweest. 96. Hoe +kunt gij echter ongeloovig worden, indien men u de teekens van God +voorleest, en zijn gezant onder u is? Wie God vast aankleeft, wordt +op den rechten weg gevoerd. 97. O geloovigen! vreest God met oprechte +vrees en sterft niet, zonder dat gij trouwe geloovigen (Muzelmannen) +zijt. 98. Kleeft allen God sterk aan [283] en verlaat hem niet, en +gedenkt de weldaden, die hij u heeft bewezen. Terwijl gij vijanden +waardt, heeft hij uwe harten vereenigd, en gij zijt door zijne genade +een volk van broeders geworden. 99. Gij waart aan den rand van het +hellevuur, en hij bevrijdde u. God maakte u zijne teekens bekend, +opdat gij op den rechten weg zoudt mogen geleid worden. 100. Opdat +gij een volk zoudt worden, dat de anderen tot het goede zou brengen, +het goede gebiedende, het slechte verbiedende. Dit volk zal gelukkig +zijn. 101. Weest niet als zij die zich gescheiden hebben, en die nog +oneenig zijn [284], nadat zij de duidelijke leer hebben ontvangen; zij +zullen eene strenge straf ondergaan. 102. Op den dag der opstanding +zullen eenige blanke, anderen zwarte gezichten hebben. God zal +zeggen tot hen die zwarte gezichten hebben; zijt gij ongeloovigen +geworden, nadat gij geloovigen waart? Ontvangt dan de straf voor +uw ongeloof. 103. Zij wier gezichten blank zijn, zullen Gods genade +ontvangen en die eeuwig genieten. 104. Dit zijn Gods teekenen; die wij +u in waarheid openbaren. 105. Hem behoort alles wat in den hemel en op +aarde is, en tot hem zullen eens alle dingen terugkeeren. 106. Gij zijt +het beste volk dat ooit onder de menschen is opgestaan: gij beveelt wat +rechtvaardig is, verbiedt wat slecht is, en gelooft aan God. En indien +zij, die de schrift hebben ontvangen, geloofd hadden, waarlijk het ware +beter voor hen geweest. Er zijn eenige geloovigen onder hen [285], +maar het grootste gedeelte hunner zijn goddeloozen. 107. Zij zullen +u slechts weinig nadeel kunnen toebrengen, en als zij met u kampen, +zullen zij vluchten en niet geholpen worden. 108. Overal waar men hen +vindt, zal smaad hen treffen, behalve indien zij een verbond met God +en de menschen sluiten. Gods toorn laden zij op zich, en gebrek zal hen +treffen, omdat zij Gods teekenen geloochend, de profeten onrechtvaardig +gedood, en oproer en boosheid gesticht hebben. 109. Maar de bezitters +der schrift zijn niet allen gelijk. Er zijn rechtschapene onder hen +[286], die elken nacht doorbrengen met nadenken over Gods teekenen +en hen te aanbidden. 110. Zij gelooven aan God en aan den jongsten +dag; zij gebieden wat goed is, verbieden wat slecht is en streven +naar goede daden; zij behooren tot de vromen. 111. Het goede zal niet +onbeloond blijven: want God kent de vromen. 112. Niets zal bij God de +ongeloovige helpen: noch vermogen noch kinderen. Zij worden aan het +hellevuur overgeleverd en zullen eeuwig daarin blijven. 113. Wat zij +in deze wereld uitleenen, gelijkt een hevigen, kouden wind, die over +het staande koren van de menschen waait en het verwoest. God is niet +onrechtvaardig omtrent hen; zij waren veeleer onrechtvaardig omtrent +zich zelven. 114. O gij geloovigen! sluit geene vriendschap met hen +die niet tot de uwen [287] behooren; zij laten niet na, u te verleiden; +zij wenschen slechts uw verderf. Hunnen haat hebben zij reeds met den +mond uitgesproken, maar wat in hunne borst blijft besloten, is nog +verderfelijker. Wij hebben u daarvan reeds bewijzen gegeven, indien +gij deze slechts verstaat. 115. Ziet, gij bemint hen, en zij beminnen +u niet. Gij gelooft aan de geheele schrift; indien zij u ontmoeten, +zeggen zij: wij gelooven; zijn zij echter heimelijk bij elkander +gekomen, dan bijten zij zich uit toorn tegen u op de nagels. Zeg hun: +sterft van toorn; God kent het binnenste uws harten. 116. Als het u +goed gaat, zullen zij bedroefd zijn, en indien u een ongeluk overkomt, +zijn zij van vreugde vervuld. Indien gij echter geduldig zijt en +God vreest dan zullen hunne listen u niet schaden; want God weet +wat zij doen. 117. Herinner u den dag, toen gij met het aanbreken +van den dag uwe familie verliet, om de geloovigen een kamp voor den +oorlog te bereiden [288], God hoorde en wist het. 118. Toen twee van +de heerscharen den moed verloren [289] en God hen ondersteunde. Op +God moeten de geloovigen dus vertrouwen. 119. God heeft u geholpen +bij den slag van Bedr, toen gij zwakker in getal waart. Vreest dus +God en weest dankbaar. 120. En toen gij tot de geloovigen zeidet: +Is het niet genoeg, dat God u met drieduizend van den hemel dalende +engelen helpt? 121. Waarlijk indien gij volhardt en God vreest, dan +zal, indien de vijand u plotseling overvalt, God u met vijfduizend +uitgeruste engelen versterken. 122. En God verkondigt dit als +eene gelukkige tijding, opdat uwe harten gerust zouden zijn. Er +is geene andere hulp dan bij God, de machtige, de wijze. Dat hij +de ongeloovigen met den wortel zal uitroeien, of verdelgen, en +dat zij omvergeworpen of bestraft zullen worden, is u onnoodig te +weten. 123. Het gaat u niet aan, of God hen bestraft of hun vergeeft; +het zijn zondaren [290]. 124. Gode behoort alles wat in den hemel en +op aarde is; hij vergeeft en straft wien hij wil; God is genadig en +barmhartig. 125. O geloovigen! vermijdt den woeker, door tweevoudig +te verdubbelen. Vreest God, opdat gij gelukkig zijt. 126. Vreest het +vuur, voor de goddeloozen bereid, en gehoorzaamt God en den profeet, +om Gods genade te verwerven. 127. Wedijvert om de genade van uwen +Heer te ontvangen en het paradijs, dat, zoo groot als de hemel en +de aarde, bestemd is voor de godvreezenden. 128. Voor hen die in +goede en slechte tijden aalmoezen geven, hunnen toorn beheerschen +en de menschen vergeven; want God mint de goeden. 129. Degenen, die +nadat zij eene booze daad bedreven of een zonde begaan hebben, God +gedenken en om vergeving bidden--en wie kan buiten God hunne zonden +vergeven?--en niet volharden in het booze dat zij erkennen. 130. Deze +allen zullen genade van hunnen Heer ontvangen, en tuinen van beken +doorsneden, waarin zij eeuwig zullen wonen. Hoe heerlijk is het loon +van hen die wel handelen. 131. Reeds vÛÛr u waren er voorbeelden +van straffen op boozen. Doorloop de aarde, en zie hoe het einde was +van hen, die Gods gezanten van bedrog hebben beschuldigd. 132. Dit +boek is eene verklaring aan de menschen, een richtsnoer en vermaning +voor u, vromen. 133. Weest dus niet ontmoedigd en treurig. Gij zult +de bovenhand behouden, indien gij gelooft. 134. Zoo gij in den krijg +eene wonde ontvangt, dan heeft de booze mede er eene ontvangen [291] +en wij laten de dagen zoo afwisselend op elkander volgen onder de +menschen, opdat God hen kenne die gelooven en wie martelaars onder u +zijn (God mint de boozen niet). 135. Om de geloovigen te beproeven +en de ongeloovigen te verdelgen. 136. Gelooft gij dan het paradijs +binnen te gaan, vÛÛr God hen kent, die voor hem gekampt en volhard +hebben. 137. Gij verlangdet den dood vÛÛr hij nabij was [292], gij +hebt dien gezien en gij beschouwdet dien. 138. Mahomet is slechts +een gezant. Andere gezanten zijn reeds vÛÛr hem gestorven: indien +hij zou sterven of gedood worden, zoudt gij dan op uwe voetstappen +willen terugkeeren? Maar hij die op zijne voetstappen terugkeert, +schendt God niet, en God zal de dankbaren beloonen. 139. Geene ziel +kan sterven dan op Gods verlof, naar het boek waarin de bestemming +van alle dingen is opgeschreven [293]. Wie de belooning in deze +wereld verlangt, zullen wij die geven; wij zullen haar echter ook +hun geven, die hunne belooning in het toekomstige leven verlangen. De +dankbaren zullen wij beloonen. 140. Hoevele profeten kampten met hen, +die tienduizendmaal zoo sterk waren; toch lieten zij den moed +niet zakken om hetgeen zij doorstonden, terwijl zij voor des +Heeren godsdienst kampten, en gedroegen zich niet zwak en niet +verachtelijk. God mint hen die geduldig volharden. 141. En zij +zeiden niet anders dan: o Heer vergeef ons onze zonden en wat wij in +onze daden misdreven hebben; sterk onze voeten en sta ons bij tegen +de ongeloovigen. God gaf hun daarvoor in deze wereld belooning en +een heerlijk loon in de toekomstige; want God bemint hen die goed +doen. 142. O geloovigen! indien gij naar de ongeloovigen luistert, +zullen zij op uwe vroegere voetstappen terug brengen, opdat gij +afvallig zoudt worden, en u in het verderf storten. 143. God is +uw beschermer en hij is de beste helper. 144. Wij vervullen het +hart der ongeloovigen met schrik, omdat zij God nog andere wezens +hebben toegedicht, waartoe zij geene macht hadden. Het vuur zal +hunne woning wezen, en de verblijfplaats der goddeloozen zal +verschrikkelijk zijn. 145. God had reeds zijne beloften vervuld, +toen gij, met zijnen wil, de vijanden hebt verslagen; maar gij liet +den moed zinken, streedt over de bevelen, werd oproerig, hoewel hij +u de vervulling uwer wenschen [294] had getoond. 146. Eenige onder u +kozen deze wereld, anderen weder de toekomstige. Hij heeft u op de +vlucht gejaagd om u te beproeven; maar hij heeft u reeds vergeven; +want God is genadig omtrent de geloovigen. 147. Herinnert u, hoe gij +tegen de hoogte opgeklommen zijt, en naar geen uwer omzaagt, terwijl +de profeet u riep [295]. Toen liet God bedroefenis op bedroefenis over +u komen, opdat gij geene droefheid zoudt gevoelen over het verlies +van den buit en over andere treurige gebeurtenissen. God kent al uwe +daden. 148. Toen liet God, na de droefheid, tot verkwikking, eenigen in +diepen slaap vallen [296]. Een ander deel der uwen werd verontrust door +zich zelven, terwijl zij valsche en dwaze denkbeelden van God hadden, +en zeiden: zal een gedeelte van die zaak met ons gebeuren [297]. Zeg: +waarlijk, alles behoort God. Zij verbergen gedachten in hunne harten, +die zij u niet openbaren, zeggende: indien een dergelijke zaak met ons +gebeurd ware, wij waren hier niet geslagen geworden [298]. Antwoordt +hun: Indien gij zelfs in uwe huizen waart gebleven, dan hadden toch +zij, wier dood bestemd was, naar buiten naar de plaats moeten gaan +om daar te sterven. God wilde daardoor de gevoelens en gedachten +uwer harten onderzoeken; want God kent het binnenste van het hart +der menschen. 149. Zij die zich op den dag des slags tusschen de +beide legers verwijderden, werden door satan verleid, tot straf van +eenigerhande misdaad door hen bedreven; maar God heeft hun thans +vergeven; want God is vergevend en genadig. 150. O geloovigen! weest +niet als de ongeloovigen, die van hunne broeders zeggen, als zij het +land doorreizen, of naar den oorlog gaan: Indien zij met ons waren +gebleven, zouden zij niet gestorven of niet gedood zijn. God heeft +dit gedaan om hun hart te beproeven. God geeft leven en dood, en ziet +wat gij doet. 151. En indien gij ook gedood wordt, of sterft voor de +verdediging van des Heeren godsdienst, waarlijk dan is Gods genade +en barmhartigheid beter dan alle wereldsche schatten. 152. Hetzij +gij sterft of gedood wordt, gij wordt tot God verzameld. 153. En +wat de barmhartigheid betreft, die gij hun van God hebt geopenbaard, +gij o Mahomet! waart mild omtrent hen; waart gij strenger en harder +geweest, dan hadden zij zich zekerlijk van u gescheiden. Vergeef hun +dus en vraag vergiffenis voor hen, en raadpleeg hen omtrent de zaak +van den oorlog, en nadat gij hebt beraadslaagd, vertrouwt op God; +want God bemint die op hem vertrouwen. 154. Indien God u helpt, +dan kan u niemand overwinnen; indien hij u echter verlaat; wie zou +u dan na hem kunnen helpen? Vertrouw daarom op God. 155. Het is de +gewoonte van den profeet niet, te bedriegen [299]. Hij, die bedriegt, +zal op den dag der opstanding met zijn bedrog moeten verschijnen +[300]. Dan zal iedere ziel het loon ontvangen wat zij heeft verdiend, +en niemand zal onrechtvaardig behandeld worden. 156. Zou hij, die +naar Gods welbehagen leeft, evenzoo behandeld worden als hij, die +Gods toorn heeft op zich geladen, en de hel zijne woning zijn? Eene +ongelukkige reis zal dat zijn, 157. Er zullen graden van belooning en +straf bij God zijn; want God ziet wat gij doet. 158. God heeft ook +daardoor zijne goedheid omtrent de geloovigen getoond, dat hij hun +een apostel uit hun midden heeft gezonden, om hun zijne teekens te +leeren en hen te reinigen, en hen te onderwijzen in de wijsheid [301], +daar zij vroeger in eene openbare dwaling verkeerden. 159. Toen u een +onheil geschiedde (bij Ohod) nadat gij reeds twee gelijke voordeelen +had behaald, zeidet gij: Van waar komt ons dit? Antwoord: Dit is van +u zelven [302]; want God is almachtig. 160. En wat u trof op den dag, +toen de twee legers elkander ontmoeten, was zekerlijk door Gods wil, +opdat hij de geloovigen en de goddeloozen zou leeren kennen. Toen +men hun zeide: komt, vecht voor des Heeren godsdienst en drijft den +vijand terug, zeiden zij: Indien wij konden vechten zouden wij u +volgen. Toen waren zij het ongeloof nader dan het geloof. 161. Zij +spraken met hunne monden, wat niet in hunne harten was: maar God +wist wat zij verborgen. 162. Die te huis gebleven waren, zeide van +hunne broeders: Hadden zij ons gevolgd, dan waren zij niet geslagen +geworden. Antwoord hun: Keert den dood dan van u af, indien gij +waarheid zegt. 163. Rekent hen toch niet onder de dooden, die voor +des Heeren godsdienst zijn gevallen: zij leven bij hunnen God, die +hen voor eeuwig verzorgt. 164. Zij verblijden zich om de weldaden, +waarmede God hen heeft overladen, en verheugen zich om degenen, die +na hen zullen komen, maar nog niet bij hen zijn, en die door vrees +noch droefheid zullen getroffen worden. 165. Zij verheugen zich om de +weldaden en de genade die zij van hem hebben ontvangen, en omdat hij +de belooningen der geloovigen niet verloren laat gaan. 166. Zij, die +God en zijnen apostel gevolgd zijn en nadat zij te Ohod verwond waren, +even als zij die goede daden verrichten en God vreezen, zullen eene +ruime belooning ontvangen. 167. Tot hen zeiden de menschen: Waarlijk: +de bewoners van Mekka hebben zich reeds met macht tegen u uitgerust: +vreest hen dus; maar dit vermeerderde slechts hun vertrouwen, en +zij zeiden: God is onze hulp en de beste beschermer. 168. Daarom +kwamen zij ook met Gods gunst en weldaden terug: geen ongeluk had +hen getroffen, en zij volgden Gods welbehagen; want zijne genade is +oneindig. 169. Satan wil u vrees voor zijne vrienden veroorzaken; +doch vreest niet hen, maar mij alleen, indien gij geloovigen +zijt. 170. Laten zij u niet bedroeven, die het ongeloof zoo haastig +najagen: zij zullen God nooit het minst schaden. God zal hun geen deel +in de toekomstige wereld geven, en zij zullen eene gestrenge straf +ondergaan. 171. Waarlijk, zij die het geloof tegen ongeloof verruilen, +kunnen God niet de minste schade toebrengen, maar eene gestrenge straf +wacht hen. 172. Laten de ongeloovigen toch niet denken, dat, zoo wij +hun leven verlengen en gelukkig maken, dit eene weldaad zij: neen! wij +verlengen hun leven en maken het gelukkig, opdat zij slechts hunne +zonden vermeerderen en eene strengen straf zouden ondergaan. 173. God +zal de geloovigen niet langer in den toestand laten, waarin gij +u thans bevindt, dan tot dat hij de slechten van de goeden heeft +afgezonderd. 174. God zal u ook niet met zijne geheimen bekend +maken [303]; maar God kiest hiertoe een zijner gezanten; naar zijn +welbehagen. Gelooft daarom in God en zijne Gezanten: indien gij gelooft +en God vreest, zult gij eene ruime belooning ontvangen. 175. Laat +ook zij die gierig zijn met de weldaden, die hun door Gods goedheid +zijn geworden, niet gelooven dat hunne gierigheid tot hun geluk +dient: neen zij dient veeleer tot hun verderf. 176. Wat zij met +gierigheid verzameld hebben, zal op den dag der opstanding hun als +een halsband om den hals gehangen worden [304]. God is erfgenaam van +hemel en aarde; hij kent al uwe daden. 177. God heeft reeds de woorden +gehoord van hen die zeiden: God is arm en wij zijn rijk. Wij willen +opschrijven wat zij gezegd hebben, even als den moord der profeten, +die zij zonder oorzaak hebben begaan en wij willen tot hen zeggen: +Neemt nu de straf der verbranding aan. 178. Dit zullen zij ondergaan +voor het booze, dat zij met hunne handen hebben verricht; want God +is niet onrechtvaardig omtrent zijne dienaren. 179. Anderen zeggen: +God heeft ons beloofd, dat wij geen gezant zouden moeten gelooven, +dan alleen indien hij met een offer tot ons komt, dat dadelijk door +het vuur verteerd wordt. 180. Antwoord: Reeds vÛÛr mij zijn gezanten +gekomen met duidelijke bewijzen en met het wonder waarvan hij spreekt: +waarom hebt gij hen dan gedood, indien gij waarheidlievende menschen +zijt? 181. Beschuldigen zij u van bedrog o Mahomet! de gezanten vÛÛr u +werden reeds van bedrog beschuldigd, terwijl zij duidelijke bewijzen +medebrachten en de schrift het verlichtende boek. 182. Iedereen zal +den dood proeven, en op den dag der opstanding zult gij uw loon +ontvangen; en hij, die zich ver van het vuur heeft verwijderd en +in het paradijs zal toegelaten worden, zal gelukkig zijn; want het +aardsche leven is bedriegelijk bezit. 183. Gij zult beproefd worden +in uwe bezittingen en in u zelven, en gij zult vele harde woorden +moeten aanhooren van hen, die de schrift vÛÛr u hebben ontvangen en +van de afgodendienaars; maar weest geduldig en vreest God; want zoo +is het vastbesloten. 184. En toen God een verbond sloot met hen, die +hij de schrift gaf, met den last, die den menschen bekend te maken +en haar niet te verbergen, wierpen zij dit achter hunne ruggen en +verkochten het voor een lagen prijs. Hoe slecht was de prijs dien +zij er voor ontvingen. 185. Denk niet dat zij, die zich verblijden +in hetgeen zij gedaan hebben, en wenschen geprezen te worden om +hetgeen zij niet gedaan hebben, denk niet dat zij van de straf zijn +uitgesloten; eene groote straf wacht hen. 186. God is de Heer over +hemel en aarde. Hij is de almachtige. 187. In de schepping van hemel +en aarde; in de afwisseling van dag en nacht zijn teekens voor hen +die nadenken. 188. Die staande, zittende en liggende aan God denken +en, bij het nadenken over de schepping van hemel en aarde, uitroepen: +O Heer! gij hebt dit niet zonder reden geschapen. Lof zij u. Red ons +van de straf des vuurs. 189. O, Heer! indien gij iemand in het vuur +stort, zult gij hem met schande bedekken. De goddeloozen hebben geene +hulp van u te hopen. 190. O Heer! wij hebben een prediker gehoord +[305], die ons tot geloof aanspoorde, zeggende: Gelooft in uwen +Heer! en wij geloofden. 191. O Heer! vergeef ons dus onze zonden; +wisch onze misstappen uit en laat ons met de vromen sterven. 192. O +Heer! geef ons ook wat gij door uwe gezanten hebt beloofd, en bedek +ons niet met schande op den dag der opstanding. Gij verbreekt uwe +belofte niet. 193. God antwoordde hun, zeggende: Ik laat geene +goede daad verloren gaan, wie die ook gedaan hebbe; hetzij man of +vrouw [306]. De eene onder u is uit den andere gesproten. 194. Zij +die hunne woonplaatsen hebben verlaten en uit hunne huizen werden +verdreven, voor mijnen godsdienst hebben geleden, en in den slag zijn +omgekomen, wil ik van alle schuld bevrijden, en zal hen brengen in +de tuinen van wateren doorsneden. 195. Dit is de belooning van God; +dit is de schoonste belooning. 196. Laat u niet verblinden door den +voorspoed der ongeloovigen [307]. IJdel genot [308]. Hunne woning zal +de hel zijn; een ongelukkig verblijf. 197. Maar zij, die God vreezen, +zullen tuinen bewonen met wateren doorsneden, en zullen eeuwig daarin +verblijven. Dit is de belooning van God. Wat van God komt, is beter +voor de geloovigen. 198. Onder hen die de schrift hebben ontvangen, +zijn er, die God gelooven en in hetgeen u is gezonden, en hetgeen +hun is gezonden; die zich aan God onderwerpen en Gods teekenen niet +voor een geringen prijs verkoopen. 199. Zij zullen hunne belooning +van God ontvangen; want God is vlug in het samenstellen. 200. O, +geloovigen! weest geduldig; streeft er naar, in geduld uit te munten; +weest standvastig en vreest God, opdat gij gelukkig zijt. + + + + + +VIERDE HOOFDSTUK. + +DE VROUWEN [309]. + +Gegeven te Medina--175 verzen. + + +In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God. + +1. O menschen! vreest uwen God, die u uit eenen man geschapen heeft +en uit dezen diens vrouw, en uit beiden vele mannen en vrouwen deed +ontstaan. Vreest God, tot wien gij voor elkander bidt [310], en eert +de vrouw [311] die u heeft geboren: want God waakt over u. 2. Geeft +de weezen hun vermogen (als zij meerderjarig zijn geworden), en +geeft hun geen slecht voor goed [312]. Verteer hun vermogen niet, +door het bij het uwe te voegen; want dit is eene groote zonde. 3. En +indien gij vreest, niet rechtvaardig te kunnen zijn omtrent de weezen +(der vrouwelijke kunne), neem dan, naar uw behagen, twee of drie, +of vier vrouwen, maar niet meer [313]. Indien gij echter toch vreest, +niet rechtvaardig te kunnen zijn, neem dan eene, of eene der slavinnen +die gij u verworven hebt [314]. Dan zal het u gemakkelijker zijn, +niet van den rechten weg af te dwalen. En geef uwe vrouwen insgelijks +hare huwelijksgiften [315], en indien zij u vrijwillig daarvan +een deel afstaan, geniet het dan met gemak en nut. 4. Vertrouw +het vermogen der zwakken van zinnen [316], hetwelk God u tot hun +onderhoud heeft gegeven, niet in hunne handen, maar voed hen; geef +hun kleederen en spreek vriendelijk met hen. 5. Onderzoekt de weezen +[317] tot zij de jaren des huwelijks hebben bereikt [318]. Vindt +gij hen in staat, om hunne zaken zelf te besturen, geeft hun dan +hun vermogen terug. Neemt u in acht, dat gij het niet buitensporig +verteert en haast u niet. 6. Want zij groeien op [319]. Dat de rijke +voogd zich in acht neme, het geld van zijn pupil aan te raken, en +laat hij, die arm is, naar billijkheid van hun vermogen genieten +[320]. 7. Als gij hun het vermogen overgeeft, neemt dan getuigen in +hunne tegenwoordigheid. God vordert rekenschap van uwe daden en dat +is voldoende. 8. De mannen komt een deel toe van hetgeen ouders en +bloedverwanten nalaten, de vrouwen moeten mede een deel hebben van +hetgeen ouders of bloedverwanten nalaten [321], hetzij weinig of veel; +een bepaald deel komt hun toe. 9. Indien de verwanten, weezen en armen +tegenwoordig zijn bij de deeling, verdeel dan een gedeelte onder hen, +en spreek hen ten minste vriendelijk aan, indien er weinig aanwezig +is. 10. Laat degenen huiveren, weezen te bedriegen, die jonge kinderen +nalaten, en voor hen vreezen. Zij moesten God vertrouwen en slechts +eene gepaste taal voeren [322]. 11. Zij, die het vermogen der weezen +onoprecht verteren, brengen het vuur in hunne ingewanden, en zullen +eens in heete vlammen braden. 12. God heeft u dit, betreffende uwe +kinderen, geboden. Een knaap zal zooveel hebben als het deel van twee +vrouwen [323]; maar indien het alleen vrouwen zijn, en meer dan twee, +zullen zij twee derden der nalatenschap [324], en indien er maar eene +is, zal zij de helft [325] hebben. En de ouders van den overledene +zullen ieder een zesde gedeelte ontvangen van hetgeen hij nalaat, +indien hij een kind heeft achtergelaten. Indien hij geen kind nalaat, +en zijne ouders zijne erven zijn, zal de moeder een derde [326] +hebben. En indien hij broeders heeft, zal zijne moeder een zesde +hebben, nadat de legaten [327] en de schulden van den erflater zullen +betaald zijn. Gij weet niet, of uwe kinderen of uwe ouders u nuttiger +zijn. Dit is een bevel van God, de alwetende en alwijze. 13. Buitendien +moogt gij aanspraak maken op de helft van hetgeen uwe vrouwen nalaten, +indien zij geene kinderen hebben; en indien zij kinderen bezitten, +dan zult gij het vierde ontvangen van hetgeen zij nalaten, nadat +de legaten en hare schulden zullen betaald zijn. 14. Zij zullen ook +het vierde hebben van hetgeen gij zult nalaten. Indien gij kinderen +hebt, zullen zij het achtste gedeelte hebben van hetgeen gij nalaat, +nadat uwe legaten en schulden zullen zijn betaald. 15. En indien het +vermogen van een man of eene vrouw door een verwijderde bloedverwant +wordt geÎrfd [328], en hij of zij een broeder of zuster heeft, +dan zal ieder van hen beiden een zesde gedeelte der nalatenschap +[329] ontvangen. Indien er meer zijn, zullen zij een derde gedeelte +gelijk deelen, na betaling der legaten en schulden. 16. Zonder +daardoor aan anderen nadeel toe te brengen. Dit is een bevel van +God; hij is wijs en genadig. 17. Dit zijn Gods bevelen. En wie God +en zijne gezanten gehoorzaamt, zal door God in tuinen geleid worden +van stroomen doorsneden. Hij zal eeuwig daarin verblijven, en dit +zal eene groote gelukzaligheid zijn. 18. Maar hij die God en zijne +gezanten ongehoorzaam is en zijne bevelen overtreedt, zal in het vuur +der hel komen. Hij zal daarin eeuwig verblijven en eene schandelijke +straf ondergaan. 19. Indien uwe vrouwen aan eene afschuwelijke daad +[330] schuldig zijn, roep dan vier getuigen van u tegen haar, en +indien deze tegen haar getuigen, sluit haar op in afzonderlijke +vertrekken, tot de dood haar bevrijdt, of dat God haar een weg tot +redding schenkt. 20. Indien twee uwer dezelfde misdaad begaan, straf +hen beiden [331]; maar indien zij berouw hebben en zich beteren, laat +hen met rust; want God is vergevingsgezind en barmhartig. 21. Waarlijk, +bij God is verzoening voor hen, die in onwetendheid gezondigd en er +spoedig berouw over hebben. God vergeeft hun; want God is alwetend +en wijs. 22. Maar er is geene verzoening voor hen, die het booze +doen tot de dood hen treft, en dan eerst zeggen: Ik heb berouw; ook +voor hen niet die als ongeloovigen sterven. Voor dezen hebben wij +een strenge straf bepaald. 23. O geloovigen! het is niet geoorloofd, +de erfgenamen van vrouwen te worden, tegen haren wil, noch haar te +beletten te trouwen; om daardoor een deel te ontvangen van hetgeen +gij haar gegeven hebt, behalve indien zij eene openbare misdaad [332] +hebben begaan; maar ga goed met haar om. Indien gij haar echter haat, +dan kan het mogelijk zijn, dat gij iets haat, waarin door God groot +geluk voor u is bereid. 24. Indien gij eene vrouw tegen eene andere +wilt verruilen [333], en hadt gij reeds eene van haar een talent +gegeven, dan nog moogt gij niets daarvan terugnemen [334]. Zoudt +gij het haar ook door eene onrechtvaardigheid en klaarblijkelijke +oneerlijkheid willen afnemen? 25. En hoe zoudt gij het haar ook willen +afnemen, dewijl gij innig met elkander verbonden zijt geweest en uwe +vrouw uwe plechtige gelofte heeft ontvangen. 26. Huw de vrouwen niet, +die de echtgenooten van uwe vaders waren, hetgeen reeds geschied is; +want het is schandelijk en afschuwelijk, en eene slechte daad. 27. Het +is u verboden te huwen met uwe moeders, uwe dochters en uwe zusters, +en uwe tantes, zoowel van vaders als van moeders zijde; de dochters +van uwe broeders en zusters, uwe voedsters [335], uwe zoogzusters, +de moeder uwer vrouwen en uwe stiefdochters, welke gij onder uwe +bescherming hebt genomen, en uit vrouwen geboren zijn, met welke gij +reeds omgang hebt gehad. Hebt gij echter geen omgang met haar gehad, +dan is er geene zonde in met haar te huwen. Huw ook niet met de vrouwen +uwer zonen, die uit u zijn ontsproten, noch twee zusters, behalve wat +reeds is geschied [336]; want God is genadig en barmhartig. 28. Het +is verboden, getrouwde vrouwen te huwen, behalve diegene, welke als +slavinnen [337] in uwe handen zijn gevallen. Zoo gebiedt God het +u. Al het overige wat hier niet wordt verboden, is geoorloofd. Gij +kunt uw vrouwen nemen naar uw vermogen, maar altijd sober levende en u +niet aan ongebondenheid overgevende. En voor het genoegen dat gij met +haar smaakt, zult gij haar eene belooning geven [338], overeenkomstig +hetgeen is voorgeschreven. Het zal geene misdaad van u zijn, indien +gij daarenboven eene andere overeenkomst met elkander aangaat, na +het volvoeren van hetgeen is voorgeschreven; want God is alwetend +en wijs. 29. Hij onder u, die niet rijk genoeg zal zijn, vrije [339] +vrouwen die geloovig zijn te huwen, zal met slavinnen huwen, indien +zij geloovig zijn; want God kent uw geloof [340]. Gij zijt de een uit +den ander voortgekomen [341]; huw haar daarom met de toestemming harer +meesters, en geef haar een bruidschat, volgens hetgeen rechtvaardig +is. Laat haar kuisch, niet schuldig aan overspel zijn en geene +liefdesbetrekkingen onderhouden. 30. En indien zij gedurende het +huwelijk overspel plegen, zullen zij de helft der straf ondergaan, +die voor vrije vrouwen is bepaald [342]. Dit is bepaald voor degenen +onder u, die vreezen te zondigen door vrije vrouwen te huwen; maar het +is beter voor u, geene slavin te huwen. God is genadig en mild. 31. God +wil u deze voorschriften verklaren en u leiden in de richting van hen, +die u zijn vooraf gegaan, en genadig omtrent u zijn. God is alwetend +en wijs. 32. God wil barmhartig omtrent u zijn; maar zij die hunne +hartstochten volgen, verlangen, dat gij zult afwijken langs eene +steile helling. God is geneigd, zijnen godsdienst licht voor u te +maken, daar de mensch zwak geschapen is. 33. O geloovigen! verteert +uwe bezittingen niet onder u in ijdelheid [343], tenzij het bij +wederzijdsche verbintenis tusschen u is bepaald; doodt u niet onder +elkander [344]. Waarlijk, God is lankmoedig omtrent u. 34. Hij, +die zoodoende, door boosheid en ondeugd zal handelen, zal door het +vuur der hel verteerd worden, en dit is God gemakkelijk. 35. Indien +gij de groote zonden weet te vermijden [345], welke u verboden zijn, +zullen wij uwe overtredingen vergeven, en zullen u met eere binnen +het paradijs voeren. 36. Begeer niet wat God den een boven den ander +uwer heeft geschonken. De mannen zullen ieder een deel hebben van +hetgeen zij gewonnen hebben, en de vrouwen zullen het deel hebben +van hetgeen zij zullen hebben gewonnen; daarom zult gij God om zijne +goedheid vragen. Hij is alwetend. 37. Wij hebben ieder de erfgenamen +aangewezen, die de erfenis zullen ontvangen, door vader en moeder +en bloedverwanten bij hunnen dood nagelaten. En hun met wien uwe +rechterhanden verbintenissen hebben gesloten, zult gij een deel van +de erfenis geven [346]; want God is getuige van alle dingen. 38. De +mannen zullen de voorkeur boven de vrouwen hebben, door de voordeelen, +waarmede God den een heeft begiftigd, om boven de anderen uit te +munten, en omdat zij van hun vermogen besteden om hunne vrouwen te +onderhouden. De deugdzame vrouwen zijn gehoorzaam en onderworpen; +zij bewaren zorgvuldig, gedurende de afwezigheid harer mannen [347], +wat God haar bevolen heeft ongeschonden te bewaren. Gij zult haar +bestraffen, wier ongehoorzaamheid gij hebt te vreezen. Sluit haar +in afzonderlijke vertrekken op [348] en tuchtigt haar [349]. Maar +indien zij u gehoorzaam zijn, zoekt dan geen twist met haar. God +is verheven en groot. 39. Indien gij eene breuk tusschen de beide +echtgenooten vreest, kies dan een scheidsrechter [350] in zijne familie +en een scheidsrechter in hare familie: indien de echtgenooten zich +wenschen te vereenigen, zal God hen in goede verstandhouding doen +leven; want hij is alwetend en wijs. 40. Dien God en verbind geen +schepsel met hem [351]. Wees goed voor uwe vaders en moeders, voor +bloedverwanten, weezen, armen, uwen nabuur, die u bestaat [352] en +ook voor den nabuur die vreemdeling is; voor uwe makkers, reizigers +en voor hen die uwe rechterhand zal bezitten (slaven). God bemint +de hoovaardige en snoevende menschen niet. 41. Die gierig zijn en +de gierigheid anderen aanbevelen, en verbergen wat God hun in zijne +goedheid heeft gegeven. Wij hebben den ongeloovigen eene schandelijke +straf bereid. 42. Hij bemint degenen niet, die aalmoezen geven om +door de menschen te worden opgemerkt, en in God noch in den jongsten +dag gelooven. Hij, die satan tot makker heeft, bezit een slechten +makker. 43. Wat zouden zij verloren hebben, indien zij aan God en +den laatsten dag geloofden; indien zij aalmoezen gaven van weldaden +die God hun heeft geschonken, naardien God de daden der menschen +kent. 44. Waarlijk, God zal geen onrecht doen, aan wien het ook zij, +zelfs niet ter zwaarte van een atoom [353]. Indien het eene goede +daad is, zal hij die verdubbelen, en daarvoor eene groote belooning +schenken. 45. Wat zullen de ongeloovigen doen, wanneer wij een getuige +uit ieder volk tegen hen zullen brengen, o Mahomet! en uwe eigene +getuigenis tegen hen zullen inroepen. Op dien dag zullen zij, die niet +geloofd hebben en wederspannig jegens den profeet zijn geweest, veeleer +willen, dat de aarde hen had verzwolgen. Maar zij zullen zich op +geenerlei wijze voor God kunnen verbergen. 46. O geloovigen! komt niet +om te bidden, indien gij beschonken zijt, totdat ge zult verstaan wat +gij zegt; noch wanneer gij bezoedelt zijt. Wacht, tot gij uw aangezicht +gewasschen hebt, ten minste wanneer gij niet op reis zijt. Maar indien +gij ziek of op reis zijt, of uwe natuurlijke behoeften hebt voldaan, +of eene vrouw hebt aangeraakt, en geen water [354] vindt, neemt dan +zuiver, fijn zand en wrijft uw aangezicht en uwe handen daarmede; want +God is genadig en vergevingsgezind. 47. Hebt gij hun niet opgemerkt, +onder welke een deel der schrift werd geopenbaard? Zij verkoopen +dwaling en zouden u den rechten weg willen doen verlaten; maar God +kent uwe vijanden wel. God is een voldoende beschermer. God is een +toereikend helper. 48. Onder de Joden zijn sommigen, die de woorden +uit hunne schrift verplaatsen en zeggen: Wij hebben gehoord, maar wij +hebben niet gehoorzaamd. Hoort wat gij tot nu toe niet gehoord hebt, +en hoort ons, ook zonder onze meening te verstaan, en zie naar ons; +zoo verwarren zij de woorden met hunne tongen en lasteren den waren +godsdienst. 49. Maar indien zij zouden gezegd hebben: Wij hebben +gehoord en wij gehoorzamen; hoort naar ons en sla ons gade [355], +waarlijk het ware beter voor hen en rechtvaardiger. Maar God heeft +hen verwenscht om hunne ongetrouwheid; daarom zullen slechts eenigen +kunnen gelooven [356]. 50. Gij, aan wie de schriften zijn gegeven, +gelooft aan hetgeen God u heeft nedergezonden, om uwe geheiligde +boeken te bevestigen, alvorens wij de trekken van uwe aangezichten +uitwisschen, en die elders heen wenden [357], of u vervloeken, zoo +als wij hen vervloekten, die den sabbathdag schonden [358], en het +bevel van God was volvoerd. 51. Waarlijk, God zal hun niet vergeven, +die een gelijke naast hem plaatsen. Hij zal de andere zonden vergeven +[359] aan wien hij wil, maar zij die een ander met hem gelijk zullen +hebben gesteld, hebben eene groote zonde begaan. 52. Hebt gij hen +niet gezien die zich rechtvaardigden [360]? Maar God zal slechts +hen rechtvaardigen die hem behagen; hun zal geen haar gekrenkt +worden. 53. Ziet, hoe zij een leugen tegen God bedenken. Dat is +genoeg voor een duidelijke zonde, 54. Hebt gij hen niet opgemerkt, +die, na een deel van de schrift te hebben ontvangen, aan valsche +goden en afgoden gelooven [361], en die den ongetrouwen zeggen, dat +zij een meer waren weg dan de geloovigen volgen. 55. Dat zijn zij, +die door God vervloekt zijn; en onder hen die God zal vervloeken, +zullen zij zeker geen helper vinden. 56. Zouden zij een deel van het +koninkrijk hebben; zij die niet het kleinste deel aan de menschen +hebben gegeven? 57. Benijden zij de weldaden, die God aan anderen +heeft geschonken? Wij hebben het geslacht van Abraham een boek van +wijsheid gegeven, en wij gaven hun een groot koninkrijk. 58. Onder +hen gelooven eenigen aan den profeet, en anderen hebben zich van hem +afgewend; maar het vuur der hel is een toereikende straf. 59. Waarlijk, +zij die onze teekenen niet gelooven, zullen in het hellevuur geworpen +worden; zoodra hunne huid goed verbrand zal zijn, zullen wij hen met +een andere huid bedekken, om hun de marteling te doen gevoelen. God +is machtig en wijs. 60. Zij die gelooven en goed handelen, zullen wij +brengen in tuinen door rivieren besproeid; daarin zullen zij eeuwig +wonen, en daar zullen zij zich met geheel kuische vrouwen verheugen +en wij zullen hen in eeuwige schaduwen brengen. 61. God beveelt u, +den eigenaars terug te geven wat gij van hen onder uwe bewaring hebt, +en als gij tusschen menschen richt, dat gij eerlijk zult richten. En +waarlijk, het is eene schoone deugd die God u aanbeveelt; want God +hoort en ziet alles. 62. O geloovigen! gehoorzaamt God en gehoorzaamt +den gezant; en hun onder u die de macht uitoefenen; en indien gij +omtrent eene of andere zaak verschilt, brengt dan uw geschil voor God +[362] en den profeet, indien gij in God en den jongsten dag gelooft; +dit is beter en de beste wijze van beslissing. 63. Hebt gij hen niet +gezien, die beweren, aan datgene te gelooven wat u is geopenbaard en +wat vÛÛr u werd geopenbaard? Zij verlangen voor Thagut [363] te worden +gericht, hoewel het hun verboden is, in hem te gelooven. Maar satan +wil hen ver van de waarheid leiden. 64. En wanneer men hun zegt: Keert +tot het boek terug, dat den godsgezant van boven is nedergezonden, +ziet gij de goddeloozen zich met tegenzin van u afwenden. 65. Maar wat +zullen zij doen, aan welke, als een gevolg van het werk hunner eigen +handen, een groot ongeluk zal overkomen? Zij zullen tot u komen en +bij God zweren, dat zij slechts het goede en de eendracht verlangen +[364]. 66. God weet, wat in de harten dier menschen is verborgen; +laat hen daarom alleen. Waarschuw hen en richt een woord tot hen, +opdat hunne zielen daarvan worden doordrongen. 67. Wij hebben +geen apostel gezonden, dan opdat hij door het verlof van God mocht +worden gehoorzaamd; maar indien zij, nadat zij hunne eigen zielen +hebben beleedigd [365], tot u komen en God vergiffenis vragen, en +de godsgezant vraagt vergiffenis voor hen, zullen zij God zeker tot +vergeving gezind en barmhartig vinden. 68. Ik zweer bij uwen God, +zij zullen niet geloovig zijn, dan nadat zij u rechter over hunne +geschillen zullen hebben gemaakt, en niets in te brengen hebbende +tegen hetgeen gij hebt beslist, zullen zij zich daaraan geheel +onderwerpen. 69. Indien wij hun hadden bevolen, zich zelven te +dooden, of hunne huizen te verlaten, zouden zij het, eenigen van hen +uitgezonderd, niet gedaan hebben. En indien zij gedaan hadden wat hun +bevolen werd, waarlijk, het zou beter voor hen zijn geweest, en meer +geschikt om hun geloof te bevestigen. 70. Wij zouden hen rijkelijk +beloond en op den rechten weg geleid hebben. 71. Zij, die in God en +den profeet gelooven, zullen onder hen zijn, die God genadig was; +onder de profeten, de oprechten, de martelaars, de godvruchtigen, en +dat is het uitmuntendste gezelschap. 72. Dit is Gods goedheid; en Gods +wetenschap is toereikend. 73. O geloovigen! neemt uwe voorzorgen [366] +tegen den oorlog en rukt in gedeelten of gezamenlijk op. 74. Er is +menigeen onder u, die u langzaam zal volgen, en indien gij tegenspoed +zult ondervinden, zal hij zeggen: God heeft mij eene bijzondere gunst +bewezen, dat ik niet met hen was. 75. Maar indien God u voorspoed +geeft, zal hij zeggen (als was er geene vriendschap tusschen u en en +hem: God gave, dat ik met hen ware geweest; ik zou groote verdienste +hebben verworven. 76. Laten zij daarom voor Gods zaak strijden, die +het tegenwoordige leven voor het toekomstige willen verruilen; want +hij die voor Gods zaak strijdt, hetzij hij geslagen wordt of overwint +[367] waarlijk, wij zullen hem eene groote belooning schenken. 77. En +waarom zoudt gij niet voor Gods zaak strijden, als de zwakken, de +vrouwen, de kinderen uitroepen: O Heer! breng ons uit deze stad, wier +bewoners dwingelanden zijn; zend ons een beschermer van u; geef ons +een verdediger van u. 78. Zij die gelooven strijden voor Gods zaak, +maar zij die niet gelooven strijden voor de zaak van Thagut. Strijdt +daarom tegen de vrienden van satan: en waarlijk de listen van satan +zullen onmachtig zijn. 79. Hebt gij hen niet gezien tot welke was +gezegd: Onthoudt uwe handen van den oorlog [368], weest standvastig +in het gebed en geeft aalmoezen? Maar als de strijd hun wordt bevolen +vreest een deel hunner de menschen, zooals zij God moesten vreezen, +of met nog grooter vrees, en zeggen: O Heer! waarom hebt gij ons +bevolen ten strijd te gaan, en waarom hebt gij ons niet veroorloofd, +ons naderend einde [369] af te wachten? Antwoordt hun: Het genot van +dit leven is klein, maar het toekomstige leven is het ware goed voor +hen, die God vreezen; en daar zult gij in het minst niet bedrogen +worden. 80. Waar gij ook mocht wezen zal de dood u bereiken; al waart +ge in hooge torens. Indien God hen begunstigt, zeggen zij: Dit is +van God, maar indien hun kwaad overkomt, zeggen zij: Dit is van u, o +Mahomet [370]! Zeg hun: Alles komt van God; en wat ontbreekt dit volk, +dat zij zoo ver verwijderd zijn van hetgeen hun werd gezegd? 81. Wat +goeds u ook overkome, het komt van God. Het kwaad komt van u zelven +[371]. Wij hebben een gezant onder de menschen gezonden. Gods +getuigenis is toereikend. 82. Hij, die den gezant gehoorzaamt, +gehoorzaamt God. Wij hebben u niet gezonden, om eene beschermer voor +hen te zijn, die zich van u afwenden. 83. Zij zeggen: Wij gehoorzamen, +maar als gij van hen vertrokken zijt, dan bepeinst een deel hunner, +gedurende den nacht zaken, die tegen datgene strijden, wat gij +zeidet. Maar God zal opschrijven wat zij des nachts overdenken. Laat +hen daarom alleen en vertrouw op God; want Gods bescherming is steeds +toereikend. 84. Onderzoeken zij den Koran niet nauwkeurig? Indien +die van iemand anders dan God afkomstig was, zouden zij daarin +niet menige tegenstrijdigheid gevonden hebben? 85. Indien zij een +bericht ontvangen, waardoor hun zekerheid of vrees wordt ingeboezemd, +verspreiden zij dat onmiddellijk; maar indien zij het den gezant en +hunne opperhoofden vertelden, zouden zij, die waarheid begeerden, +haar uit den mond van deze laatsten hooren. Indien Gods genade en +zijne barmhartigheid niet over u waakten, zoudt gij, eenigen van u +uitgezonderd [372], satan volgen. 86. Strijdt daarom voor Gods zaak, +en legt niemand iets moeielijks op, behalve u zelven; spoort echter +de godvruchtigen tot den strijd aan, misschien wil God den moed der +ongeloovigen verkleinen; want God is sterker dan zij, en meer in staat +te straffen. 87. Hij, die tusschen menschen treedt met een loffelijk +doel, zal een gedeelte daarvan genieten, en hij die met een slecht +doel daartusschen treedt, zal een deel daarvan genieten. God overziet +alles. 88. Indien gij gegroet wordt, groet dan nog vriendelijker, +of beantwoordt het op dezelfde wijze. God rekent alles. 89. God! Er +is geen God buiten hem; hij zal u zeker op den dag der opstanding +verzamelen; daaraan is geen twijfel; en waar is meer waarheid, dan +in hetgeen God zegt? 90. Weshalve zijt gij omtrent de goddeloozen +[373] in twee deelen gesplitst? Dewijl God hen heeft verstooten om +hetgeen zij hebben bedreven? Wilt gij hen geleiden, dien God heeft +doen verdwalen? Gij zult geen weg vinden voor hem, dien God doet +dwalen. 91. Zij willen u ongetrouw maken, zooals zij ongetrouwen +zijn, en dat gij gelijk zij zult wezen. Kiest daarom geene vrienden +onder hen, totdat zij hunne woonplaats voor Gods zaak zullen hebben +verlaten. Indien zij het geloof den rug toewenden, grijpt en doodt hen, +waar gij hen mocht vinden, en kiest geen vriend of beschermer onder +hen. 92. Uitgezonderd zij, die eene schuilplaats bij uwe bondgenooten +mochten zoeken, of zij, die tot u komen, en die hun hart verbiedt, om +Úf tegen u, Úf tegen hun eigen volk te strijden [374]. Indien het God +behaagd had, zou hij hun hebben veroorloofd tegen u gestemd te zijn, +en zij zouden tegen u gestreden hebben. Maar indien zij aftrekken +van u en niet tegen u strijden, en u den vrede aanbieden, verbiedt +God u, hen aan te tasten of te dooden. 93. Gij zult anderen vinden, +die begeerig zullen zijn, uw vertrouwen te winnen, en op denzelfden +tijd het vertrouwen van hun eigen volk te bewaren. Telkenmale dat zij +tot de wanorde terugkeeren, zullen zij verjaagd worden; en indien zij +niet van u aftrekken, en den vrede niet aanbieden en niet ophouden u +te bestrijden, zult gij hen aangrijpen en hen overal dooden, waar gij +hen mocht vinden. Over hen geven wij u eene volstrekte macht. 94. Het +is verboden, dat een geloovige eenen geloovige doode, tenzij het bij +ongeluk plaats hebbe [375]. Hij, die een geloovige bij ongeluk doodt, +zal daarvoor een geloovige uit de slavernij moeten verlossen en de +familie den bloedprijs betalen [376], tenzij de familie dien als +aalmoezen uitreike; en indien de verslagene tot eene u vijandige +natie behoort en een waar geloovige is, zult gij een geloovige moeten +bevrijden [377], maar indien hij van een met u verbonden volk is, +zult gij een bloedprijs aan zijne familie betalen en een geloovige +bevrijden. En hij, die geen slaaf vindt, zal twee achtereenvolgende +maanden vasten als eene boete door God opgelegd. God is alwetend en +wijs. 95. Maar hij, die een geloovige opzettelijk doodt, zal met de +hel gestraft worden; eeuwig zal hij daarin verblijven [378], en God +zal toornig tegen hem zijn; hij zal hem vervloeken en eene groote +straf voor hem bereiden. 96. O geloovigen! indien gij oprukt om den +waren godsdienst te verdedigen, onderricht u met nauwkeurigheid, +en zegt niet tot hem, die u groet, gij zijt geen waar geloovige, uit +begeerte naar toevallige bezittingen dezer wereld [379]. God is zeer +rijk. Zoo gedroegt gij u vroeger, maar God was genadig omtrent u; +onderricht u dus nauwkeurig; want God is wel bekend met hetgeen gij +doet. 97. De geloovigen, die te huis zullen blijven zonder gekwetst +te zijn, en zij, die hunnen bezittingen en hunne personen voor Gods +zaak gebruiken zullen niet gelijk gesteld worden. God heeft hun, +die hunne bezittingen en hunne personen voor dat geval gebruiken, +een meer verheven rang gegeven boven hen, die te huis blijven. God +heeft inderdaad ieder het paradijs beloofd, maar God heeft hun de +voorkeur gegeven die strijden, boven hen die te huis blijven. 98. Meer +verheven rangen nabij hem, barmhartigheid en genade. Waarlijk God is +vergevingsgezind en genadig. 99. Daarenboven hebben de engelen tot +hen gezegd, welken zij het leven benamen, omdat zij hunne eigene +zielen hadden verdoemd: Wie waart gij? Zij antwoordden: Wij waren +de zwakken der aarde [380]. De engelen hernamen: Was Gods aarde niet +groot genoeg, dat gij daar geene schuilplaats vondt [381]. Daarom zal +de hel hunne woning wezen. Welk een slecht verblijf zal het hunne +zijn. 100. Uitgenomen de zwakken onder de menschen, de vrouwen en +kinderen; zij, die niet in staat zouden zijn eene list uit te denken, +en niet op den weg werden geleid, dezen zal God misschien vergeven; +want God is vergevingsgezind en genadig. 101. Hij, die zijn land +verlaat voor de zaak van het ware geloof Gods, zal op aarde een +aantal personen vinden, die gedwongen zullen zijn hetzelfde te doen +en overvloedige hulpbronnen bezitten. En hij, die zijn huis verlaat +en tot God en zijn gezant toevlucht neemt, zal, indien hem den dood op +dien weg overvalt [382], God verplicht zijn, te beloonen; want God is +genadig en barmhartig. 102. Indien gij in het land ten oorlog trekt, +zal het geene misdaad zijn, indien gij uwe gebeden nalaat, zoo gij +vreest, dat de ongeloovigen u mochten aantasten; want de ongeloovigen +zijn uwe openlijke vijanden. 103. Maar wanneer gij, o Mahomet! onder +hen mocht zijn en met hen mocht bidden, laat een deel hunner het +gebed met u verrichten, en laat hen hunne wapens nemen; en als zij +aangebeden [383] zullen hebben, laten zij achter u staan en laat +een ander gedeelte komen, dat niet gebeden heeft, en laat hen met u +bidden; en laat hen voorzichtig wezen en gewapend zijn. De ongeloovigen +zouden willen, dat gij uwe wapenen en uwe goederen zoudt achterlaten, +opdat zij u eenklaps zouden kunnen aanvallen. Het zal geene misdaad +zijn, indien gij door regen wordt belet, of indien gij ziek zijt, +dat gij uwe wapens niet opvat, maar neem uwe voorzorgen. God heeft +de ongeloovigen eene schandelijke straf bereid. 104. En als gij het +gebed zult hebben geÎindigd, herdenkt God, hetzij staande, zittende of +op uwe zijde liggende. Maar indien gij in zekerheid zijt, volbrengt +uwe gebeden; want het gebed op de bepaalde uren is den godvruchtige +geboden. 105. Wees niet zorgeloos bij de vervolging van den vijand, +indien gij ook lijdt; want zij zullen lijden zooals gij lijdt, en +gij hoopt van God, wat zij niet kunnen hopen; en God is alwetend en +wijs. 106. Wij hebben u het boek met de waarheid gezonden, opdat gij +tusschen de menschen zoudt kunnen richten door dat, wat God u heeft +gegeven. Wees geen verdediger van den zondaar [384], maar vraag God +vergiffenis voor uwe kwade bedoelingen; want God is vergevingsgezind +en genadig. 107. Redetwist niet met hen, die elkander bedriegen; +want God bemint hem niet, die een bedrieger of onrechtvaardige is +[385]. 108. Zij kunnen zich aan de menschen onttrekken, maar aan God +kunnen zij zich niet onttrekken; want hij is hun nabij, als zij des +nachts iets spreken wat hem mishaagt [386], en God begrijpt wat zij +doen. 109. Ziet, gij zijt het, die in het tegenwoordige leven voor +hen gepleit hebt. Maar wie zal op den dag der opstanding met God +voor hen redetwisten, of wie zal hun schuts zijn? 110. Hij, die kwaad +bedrijft, of zijn eigen ziel verderft, en daarna van God vergiffenis +vraagt, zal Hem vergevingsgezind en barmhartig vinden. 111. Hij, +die eene zwakheid begaat, begaat die tegen zijne eigen ziel, God is +alwetend en wijs. 112. En hij, die eene zonde of een misstap doet, +en deze daarna op een onschuldige werpt, zal waarlijk de schuld van +laster en verklaarde onrechtvaardigheid op zich laden. 113. Indien de +vergevingsgezindheid en de genade van God niet met u waren geweest, +waarlijk een deel van hen zou getracht hebben u te verleiden [387]; +maar zij zullen zich zelven alleen verleiden en u in het geheel +niet deren. God heeft u het boek en de wijsheid gezonden, en heeft +u geleerd wat gij niet wist [388]; want de gunst van God omtrent +u was groot. 114. Er is geen goeds in de menigte hunner bijzondere +gesprekken, behalve van hem, die het geven van aalmoezen aanbeveelt, +of wat rechtvaardig is, of tot vereeniging strekt der menschen. Hij, +die dit doet uit begeerte om God te behagen, waarlijk wij zullen hem +eene groote belooning geven. 115. Maar hem, die zich van den gezant +scheidt, nadat hem de ware richting is geopenbaard, en een anderen weg +dan dien der ware geloovigen volgt, zullen wij datgene doen bereiken, +waarheen hij zich wendt, en zullen hen veroordeelen om in het vuur +der hel te worden verbrand: en dat zal hem een ongelukkig verblijf +zijn. 116. Waarlijk, God zal hem niet vergeven, die een ander naast +hem plaatst, maar hij zal, buiten dat, alles vergeven wat hem behaagt; +en hij, die een ander naast God plaatst is misleid en op een grooten +verkeerden weg geraakt. 117. De ongeloovigen roepen naast hem slechts +vrouwelijke godheden aan [389], en zij roepen slechts den oproerigen +satan aan. 118. God vloekte hem, en hij zeide: ik maak mij van een +deel uwer dienaren meester [390]; ik zal hen verleiden, hun ijdele +begeerten ingeven en hen bevelen, en zij zullen de ooren van het +vee afsnijden [391], en ik zal hen beheerschen, en zij zullen Gods +schepping veranderen [392]. Maar hij, die satan als zijn schutspatroon +naast God kiest [393], zal zeker eindelijk verloren zijn. 119. Hij +doet hun beloften en geeft hun ijdele begeerten; maar satan doet +hun slechts bedriegelijke beloften. 120. Hunne verzamelplaats zal de +hel zijn; daartegen zullen zij geene schuilplaats vinden. 121. Maar +zij, die gelooven en goede werken doen, dezen zullen wij zeker in +tuinen brengen, met rivieren doorsneden; eeuwig zullen zij daarin +verblijven, overeenkomstig Gods ware belofte; en wat is meer waar +dan hetgeen God zegt? 122. Het zal niet overeenkomstig uwe begeerten +zijn, en niet overeenkomstig de begeerten van hen, die de schriften +hebben ontvangen. Hij, die kwaad bedrijft, zal daarvoor in gelijke +mate worden beloond, en zal geenerlei beschermer of helper naast God +vinden. 123. Maar hij, die goede werken doet, hetzij een man of vrouw, +en een waar geloovige is, zal in het paradijs worden toegelaten, +en zal niet het minst worden benadeeld. 124. Wie is beter in den +godsdienst dan hij, die zich aan God overgeeft en goed doet, en de wet +van Abraham den Vrome volgt? naardien God Abraham tot zijnen vriend +heeft genomen. 125. Aan God behoort alles wat in den hemel en op +de aarde is. God omvat alles. 126. Zij zullen u raadplegen omtrent +alles. Antwoord: God heeft u daaromtrent onderricht; en wat u is +gelezen in het boek nopens vrouwelijke weezen, die gij niet geeft +wat u is bevolen, en die gij nooit wilt huwen [394]; nopens zwakke +kinderen, en dat gij rechtvaardig tegenover weezen moet handelen: +wat gij ook goed doet, God weet het. 127. Indien eene vrouw misbruik +of tegenzin van haren echtgenoot vreest, zal het geene misdaad zijn, +indien zij de zaak in der minne wil schikken [395]; want verzoening is +beter. De zielen der menschen zijn van nature tot gierigheid geneigd, +maar indien gij weldadig zijt en God vreest, is God wel bekend met +hetgeen gij doet. 128. Gij kunt nimmer gelijkelijk omtrent uwe vrouwen +handelen; tracht het echter; wend u daarom niet met tegenzin van uwe +vrouw af [396], noch verlaat haar als eene die geschorst is [397], +maar indien gij haar tevreden stelt en vreest haar te misbruiken, +zal God genadig en barmhartig zijn. 129. Maar indien gij van elkander +scheidt, zal God u beiden uit zijnen overvloed voldoen [398]; want +God is almachtig en wijs. 130. Gode behoort wat in den hemel en op +aarde is. Wij hebben hun, die de schriften vÛÛr u hebben ontvangen, +even als u zelven reeds geboden, zeggende: Vreest God, en weest niet +ongeloovig; want weet dat Gode alles behoort wat in den hemel en +op aarde is, en God is almachtig en zelf genoegzaam. 131. Want Gode +behoort wat in den hemel en op aarde is, en God is een helper, die +machtig genoeg is [399]. 132. O menschen! indien het hem behaagt, +neemt hij u weg en brengt anderen voort; Want God is in staat +dit te doen. 133. Hij, die een belooning van deze wereld begeert, +waarlijk, de belooning van deze wereld is bij God evenals die van de +toekomstige. God hoort en ziet alles. 134. O ware geloovigen! neemt +de rechtvaardigheid in acht wanneer gij getuigenis voor God aflegt; +zij het ook tegen u zelven, of uwe ouders, of betrekkingen, hetzij die +arm of rijk mochten wezen; want God is meer waard dan zij beiden, volgt +daarom niet uw eigen hartstocht, zoodat gij afwijkt. En indien gij +weigert of u onttrekt, God is wel bekend met hetgeen gij doet. 135. O +ware geloovigen! gelooft aan God en zijn gezant, en het boek dat hij +door zijn gezant heeft nedergezonden, en het boek dat hij vroeger +nederzond. En hij die niet in God gelooft, en zijne engelen, en zijne +geschriften; en zijne gezanten, en den jongsten dag, doolt zeker op +een breeden dwaalweg. 136. Daarenboven zal God hun die geloofden, +en daarna ongeloovig werden, en dan weder geloofden, en daarna niet +geloofden en in ongeloovigheid toenamen, op geenerlei wijze vergeven, +noch hen op den rechten weg leiden. 137. Zeg den goddeloozen, dat zij +eene pijnlijke straf zullen ondergaan. 138. Zij die de ongeloovigen tot +hunne beschermers nemen, veeleer dan de geloovigen, is dat om kracht +bij hen te zoeken? naardien toch Gode alle kracht behoort. 139. En +hij heeft u reeds in het boek geopenbaard [400]: Als gij de teekens +van God zult hooren, zal men die niet gelooven, maar zullen zij met +verachting bespot worden. Zit daarom niet neder met hen die niet +gelooven, tot zij een ander gesprek aanvangen; anders zult gij hun +gelijk worden. God zal de goddeloozen en de ongeloovigen zeker te zamen +in de hel vereenigen. 140. Zij, die wachten om te zien wat u overkomt, +of God u de overwinning schenkt, zeggen: zijn wij niet met u? [401] +Maar indien den ongeloovige eenig voordeel te beurt valt, zeggen zij: +Waren wij niet boven u geplaatst, en hebben wij u niet tegen de +geloovigen verdedigd. God zal onder u richten op den dag der +opstanding, en God zal de ongeloovigen niet boven de geloovigen +beloonen. 141. De veinsaards handelen bedriegelijk met God, maar +hij zal hen bedriegen; en als zij opstaan om te bidden, staan zij +zorgeloos; zij doen het om door de menschen gezien te worden, en denken +slechts een weinig aan God [402]. 142. Drijvende tusschen het eene en +het andere, en noch tot dezen noch tot genen behoorende [403]; en hij +die door God afgeleid zal zijn, zal den waren weg niet vinden. 143. O +ware geloovigen! neemt de ongeloovigen niet tot uwe beschermers, in +plaats der geloovigen. Wilt gij God eene onwraakbare getuigenis tegen +u geven? 144. De huichelaars zullen op den laagsten grond van het vuur +zijn, en gij zult niemand vinden om hen te helpen. 145. Maar zij, +die berouw gevoelen en zich bekeeren, en zich vast aan God gehecht +hebben, en de oprechtheid van hun geloof aan God zullen bewijzen, +zullen onder de geloovigen geteld worden, en God zal den geloovigen +zekerlijk eene groote belooning toekennen. 146. En waarom zou God u +eene straf opleggen, indien gij dankbaar zijt en gelooft? want God +is genadig en wijs. 147. God bemint hem niet, die kwaad spreekt in +het openbaar, tenzij hij, die gelasterd wordt om hulp roept; en God +hoort en weet alles. 148. Hetzij gij het goede uitbazuint of het +verbergt, hetzij gij het kwade vergeeft; waarlijk God is genadig +en machtig. 149. Zij, die niet in God gelooven en zijne gezanten, +en een onderscheid maken tusschen God en zijne gezanten, en zeggen: +Wij gelooven in sommigen der profeten en verwerpen anderen van +hen, en willen zoo doende een middenweg zoeken. 150. Dit zijn ware +ongeloovigen; en wij hebben de ongeloovigen eene schandelijke straf +bereid. 151. Maar zij, die in God en zijne gezanten gelooven, en geen +onderscheid tusschen hen maken, hun zullen wij hunne belooning geven; +God is genadig en barmhartig. 152. Zij, die de schriften hebben +ontvangen, zullen u vragen, dat gij hun een boek uit den hemel +zult doen nederdalen: zij vroegen te voren aan Mozes een grooter +iets dan dit; want zij zeiden: Doe ons God op zichtbare wijze zien +[404], maar een vuurwind van den hemel verwoestte hen, om hunne +boosheid. Daarop namen zij het kalf om het te aanbidden [405], nadat +er duidelijke bewijzen onder hen waren gekomen. Maar wij vergaven +hun dat, en schonken Mozes duidelijke kracht om hen te straffen +[406]. 153. En wij verhieven den berg (SinaÔ) boven hen [407] als +een pand van ons verbond, en zeiden tot hen: Ga deze poort biddende +binnen [408]. Wij zeiden hun ook: Schendt den Sabbath niet. En wij +ontvingen eene stellige verbintenis van hen. 154. Maar omdat [409] +zij hun verbond hebben geschonden, en niet in Gods teekenen geloofd, +de profeten onrechtvaardig gedood, en gezegd hebben: Onze harten +zijn onbesneden, heeft God die dichtgezegeld, wegens hun ongeloof, +daarom zullen zij niet gelooven, behalve eenigen van hen. 155. En +omdat zij niet in Jezus geloofden, en eene ernstige lastering omtrent +Maria hebben uitgedacht [410]. 156. En gezegd hebben: Waarlijk wij +hebben Christus Jezus, den zoon van Maria, den gezant van God gedood; +doch zij sloegen hem niet dood en kruisigden hem niet, maar iemand, +die hem geleek, werd in zijne plaats gesteld [411], en waarlijk zij, +die nopens hem twistten [412], verkeerden in eene dwaling, en hadden +geene bepaalde kennis daarvan, maar volgden slechts eene meening. Zij +doodden hem niet werkelijk; God heeft hem tot zich opgenomen, en God +is machtig en wijs. 157. En er zal geen enkele onder hen zijn, die de +schriften hebben ontvangen, welke niet in hem zal gelooven, vÛÛr zijn +dood [413], en op den dag der opstanding zal hij een getuige tegen hen +zijn [414]. 158. Wegens de boosheid van hen, die Joodschgezind zijn, +hebben wij hun goede dingen verboden, die hun vroeger veroorloofd +waren. 159. En omdat zij menigeen van Gods weg uitsluiten en woeker +hebben gedreven, wat hun verboden was, en de goederen van anderen +ijdel hebben verteerd [415], hebben wij voor velen hunner, daar zij +ongeloovigen zijn, eene pijnlijke straf bereid. 160. Maar degene onder +hen, die met grondige kennis zijn uitgerust [416], en de geloovigen, +die gelooven in hetgeen hun door u werd nedergezonden, en dus wat hun +vÛÛr u werd nedergezonden, en die de bepaalde tijden in acht nemen +en aalmoezen geven, en in God en den oordeelsdag gelooven, dezen +zullen wij eene groote belooning geven. 161. Waarlijk wij hebben u +geopenbaard, zooals wij Noach openbaarden en de profeten, die hem +opvolgden; zooals wij aan Abraham openbaarden, en IsmaÎl, en Izaak +en Jacob en de stammen, en aan Jezus, aan Job, aan Jonas, aan A‰ron, +aan Salomo; en wij gaven de psalmen aan David. 162. Wij zonden u +apostelen, waarvan wij u te voren spraken, en andere gezanten, welke +wij u niet bekend maakten, en God sprak met Mozes. 163. Wij zonden +gezanten, om u goede tijdingen te brengen en u te waarschuwen, opdat de +menschen geene verontschuldiging tegenover God zouden kunnen aanvoeren, +nadat de gezanten waren gekomen. God is machtig en wijs. 164. God is +getuige van de openbaring, die u is nedergezonden; hij zond die met +zijne bijzondere kennis: de engelen zijn medegetuigen; maar God is +een toereikende getuige. 165. Zij, die niet gelooven en anderen van +Gods weg afvoeren, zijn op den verwijderden weg verdwaald. 166. Zij, +die niet gelooven en onrechtvaardig handelen, hun zal God op geenerlei +wijze vergeven; nimmer zal hij hun den rechten weg toonen. 167. Of +het moest den weg der hel zijn, waarin zij eeuwig zullen verblijven, +en dat is gemakkelijk voor God. 168. O menschen! thans is de apostel +onder u gekomen met waarheid van uwen Heer; gelooft dus; het is +beter voor u. Maar indien gij niet gelooft; alles, wat in den hemel +en op aarde is behoort Gode; en God is alwetend en wijs. 169. O +gij! die de schriften hebt ontvangen, overschrijdt de juiste grenzen +van uwen godsdienst niet [417]; zegt nimmer iets anders van God +dan de waarheid. Waarlijk, Christus Jezus, de zoon van Maria, +is Gods apostel, en zijn woord, dat hij in Maria overbracht, en +een geest van hem. Gelooft dus in God en zijne gezanten, en zegt +niet; Er zijn drie goden [418]: doet dit niet; het zal beter voor +u zijn. God is slechts ÈÈn God. Het is verre van hem, dat hij een +zoon heeft! Hem behoort wat in den hemel en op aarde is, en God is +een voldoende beschermer [419]. 170. Christus versmaadt niet trotsch, +Gods dienaar te zijn, noch de engelen, die hem naderen. 171. En hij, +die zijnen dienst versmaadt en die door hoovaardij is vervuld, God +zal hen allen voor zich verzamelen. 172. Hen, die gelooven en doen wat +goed is, zal hij hunne belooning geven, en zal die met zijne mildheid +vermeerderen, maar hen, die versmaden en trotsch zijn, zal hij gestreng +straffen. 173. Zij zullen niemand naast God vinden, die hen kan helpen +of ondersteunen. 174. O, menschen! thans is een duidelijk bewijs van +uwen Heer tot u gekomen, en wij hebben een blijkbaar licht [420] tot u +gezonden. Hen, die in God gelooven en zich streng aan hem vasthouden, +zal hij in zijne genade en overvloed leiden, en hij zal hen langs den +rechten weg tot zich voeren [421]. 175. Zij zullen u ondervragen. Zeg +hun, God geeft u deze bepalingen nopens de meer verwijderde graden +van bloedverwantschap. Indien een man zonder kroost sterft en hij +eene zuster heeft, dan zal zij de helft hebben van hetgeen hij zal +nalaten [422], en hij zal van haar erven [423], bijaldien zij geen +kroost heeft. Maar indien er twee zusters zijn, zullen zij twee derden +hebben van hetgeen hij zal hebben nagelaten, en indien er broeders en +zusters zijn, zal de man zooveel hebben als het deel van twee vrouwen, +God verklaart u dit, opdat gij niet zoudt dwalen; en God is alwetend. + + + + + +VIJFDE HOOFDSTUK. + +DE TAFEL [424]. + +Gegeven te Medina--120 verzen. + + +In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God. + +1. O, ware geloovigen! weest getrouw aan uwe verbintenissen. Het is +u geoorloofd het redelooze vee te eten [425], behalve datgene, wat u +verboden is; uitgezonderd het wild, dat geoorloofd is op andere tijden +te gebruiken, maar niet terwijl gij op den pelgrimstocht zijt. God +beveelt hetgeen hem behaagt. 2. O, ware geloovigen! schendt niet de +heilige voorschriften van God [426], noch de heilige maand, noch de +offerande, noch de versierselen daaraan hangende [427]. Eerbiedigt +hen, die naar het heilige huis reizen, om de gunst des Heeren te +zoeken en hem te behagen. 3. Maar indien gij uwen pelgrimstocht +hebt volbracht, jaagt dan. En laat de boosheid van hen, die u zouden +willen beletten, den heiligen tempel binnen te gaan [428] u niet tot +onrechtvaardigheden verlokken. Helpt elkander naar rechtvaardigheid +en vroomheid, maar ondersteunt elkander niet in onrechtvaardigheid +en boosheid; vreest dus God; want God is een streng straffer. 4. Het +is u verboden te eten van dieren, die van zelven zijn gestorven, +voorts bloed en varkensvleesch, en datgene waarover een andere naam +dan die van God is aangeroepen [429] en datgene wat gesmoord is, +of door een slag of een val, of door de horens van een ander dier +is gedood, en dat door een wild dier [430] is verscheurd, behalve +datgene wat gij hebt gedood [431]; ook datgene wat voor afgoden [432] +werd geofferd. Het is u eveneens verboden te verdeelen door het lot, +met pijlen te trekken [433]. Dit is verboden. Heden wacht de wanhoop +hun, die van hunnen godsdienst zijn afgedwaald; vreest dus hen niet, +maar vreest mij. 5. Heden heb ik uwen godsdienst voor u volmaakt +[434] en heb ik mijne genade voor u voltooid [435], en heb ik den +Islam voor u gekozen, om uwen godsdienst te zijn. Maar hij, die +door hongersnood gedreven en zonder de bedoeling te hebben van te +zondigen, mocht eten van hetgeen wij hebben verboden, waarlijk God +zal hem genadig en barmhartig zijn. 6. Zij zullen u vragen, wat hun +veroorloofd is. Antwoord: de dingen, die goed [436] zijn, zijn u +geoorloofd. De prooi der jachtdieren [437], die gij als honden zult +hebben afgericht, naar de wetenschap, die gij van God hebt ontvangen, +is u geoorloofd te eten. Eet daarom van hetgeen zij u zullen hebben +verschaft, en herdenkt daarbij den naam Gods [438], en vreest God; +want God is snel in het rekenen. 7. Heden is het u geoorloofd zulke +dingen te eten, die goed zijn, en het voedsel van diegenen, aan wie +de schriften werd gegeven [439] is u mede als geoorloofd toegestaan; +en uw voedsel is hun geoorloofd. En gij moogt vrije vrouwen huwen, +die geloovig zijn, en ook vrije vrouwen van hen, die de schriften +vÛÛr u hebben ontvangen [440], als gij haar heuren bruidschat hebt +toegekend. Leeft kuisch met haar; bedrijft nimmer hoererij, noch +neemt haar als bijzit [441]. Hij, die het geloof verzaakt, diens +werk zal ijdel zijn, en in het volgende leven zal hij vergaan. 8. O, +ware geloovige! indien gij u tot het gebed gereed maakt, wascht dan uw +aangezicht, en uwe handen tot onder de ellebogen; wrijft u het hoofd, +en ook de voeten tot aan de hielen. 9. En indien gij eene vrouw hebt +beslapen, reinigt u. Maar indien gij ziek of op reis zijt, indien +gij aan eene natuurlijke behoefte hebt voldaan, of indien gij vrouwen +hebt aangeraakt, en gij vindt geen water, neemt dan fijn en zuiver zand +[442], en wrijft uw aangezicht en u uwe handen er mede. God wil u geene +moeite veroorzaken, maar hij wil u zuiveren en zijne gunst omtrent +u volmaken, opdat gij hem dankbaar zoudt zijn. 10. Gedenkt dus Gods +gunst omtrent u en het verbond, dat hij met u heeft aangegaan, toen +gij zeidet: Wij hebben gehoord, en zullen gehoorzamen [443]. Vreest +God; want God kent het meest verborgene gedeelte van des menschen +borst. 11. O, ware geloovigen! weest rechtvaardig, wanneer gij als +getuigen voor God verschijnt, en laat de haat omtrent iemand u niet +verleiden, boos te handelen. Weest rechtvaardig; dit brengt u nader +tot de vroomheid, en vreest God; want God is geheel bekend met hetgeen +gij doet. 12. God heeft hun beloofd, die gelooven en doen wat recht is, +dat zij vergiffenis en eene groote belooning zullen ontvangen. 13. Maar +zij, die niet gelooven en onze teekens van onwaarheid beschuldigen, +zullen makkers der hel zijn. 14. O, ware geloovigen! herinnert u Gods +gunst omtrent u, toen zekere mannen hunne handen naar u uitstrekten; +maar hij stiet hunne handen terug [444] die u wilden deren. Vreest +dus God, en dat de geloovigen in hem vertrouwen. 15. God nam vroeger +het verbond der kinderen IsraÎls aan, en wij kozen twaalf hoofden +uit hun midden, en God zeide [445]: Waarlijk ik ben met u; indien +gij het gebed doet en aalmoezen geeft, en in mijne apostelen gelooft, +en hen ondersteunt en God tegen goede renten [446] leent, zal ik uwe +slechte daden vergeven, en u in tuinen voeren, met rivieren doorsneden; +maar onder u, die na deze waarschuwingen niet gelooft, dwaalt van den +rechten weg af. 16. Maar omdat zij hun verbond hebben geschonden, +hebben wij hen gevloekt en hunne harten versteend; zij rukken de +woorden van den Pentateuches van hunne plaats, en hebben een deel +vergeten van hetgeen hun werd onderwezen; en gij zult niet ophouden +slechte daden bij hen te ontdekken, bij eenigen van hen uitgezonderd; +maar vergeef hun [447] en schenk hun daarvoor genade; want God bemint +den milde. 17. En van hen, die zeggen: Wij zijn Christenen; wij hebben +eene verbintenis aangenomen; maar zij hebben een gedeelte vergeten +van hetgeen hun werd onderwezen; derhalve hebben wij vijandschap en +haat onder hen doen ontstaan tot den dag der opstanding, en God zal +hun dan zeker mededeelen, wat zij hebben verricht. 18. O gij, die +de schriften hebt ontvangen, thans is onze apostel onder u gekomen, +om u vele plaatsen duidelijk te maken, welke gij in de schriften hebt +verborgen [448], om vele anderen daarvan voorbij te gaan [449]. Thans +is het licht in een duidelijk boek van God tot u gekomen. Daarmede +zal God hem leiden, die zijn wil op de paden des vredes zal volgen, +en hem voeren door zijn wil uit de duisternis tot het licht, +hij zal hem richten op den rechten weg. 19. Zij, die zeggen, dat +Christus, de zoon van Maria, God is, zijn ongeloovigen. Zeg hun: +Wie zou God kunnen tegengaan, indien het hem behaagt had Christus, +den zoon van Maria, en zijne moeder en al, die op de aarde zijn, +te verdelgen? 20. Want Gode behoort het koninkrijk des hemels en der +aarde, en wat daar tusschen is; hij schept wat hem behaagt, en God is +almachtig. 21. De Joden en Christenen zeggen, wij zijn de kinderen +Gods en zijne geliefden. Antwoord: Waarom straft hij u dan voor uwe +zonden? Maar gij zijt slechts menschen, van diegenen, welke hij heeft +geschapen. Hij vergeeft aan wie het hem behaagt, en hij straft wie +hem behaagt; en Gode behoort het koninkrijk des hemels en der aarde, +en alles wat tusschen beide is; en tot hem keert alles terug. 22. O +gij! die de schriften hebt ontvangen, thans is onze apostel onder u +gekomen, om u den waren godsdienst te verklaren, gedurende de schorsing +der apostelen [450], opdat gij niet meer zoudt zeggen: Er kwam niemand +tot ons, die goede tijdingen bracht, noch eenige waarschuwer: maar +nu is een bode van goede tijdingen en een waarschuwer tot u gekomen; +want God is almachtig. 23. Toen Mozes tot zijn volk zeide: O, mijn +volk! gedenk Gods gunst omtrent u, sedert hij profeten onder u heeft +aangewezen en u koningen heeft gegeven [451], en u heeft geschonken, +wat hij geene natie ter wereld [452] heeft gegeven. 24. O, mijn +volk! ga het heilige land binnen, dat God voor u heeft bestemd, +en wendt u niet om; opdat gij niet omvergeworpen en vernield mocht +worden. 25. Zij antwoorden: O, Mozes! dit land wordt door een volk van +reuzen bewoond [453], en wij zullen er op geenerlei wijze binnen gaan, +dan nadat zij het hebben verlaten; maar indien zij het verlaten, zullen +wij er binnentrekken. 26. Twee mannen [454] van hen die God vreesden, +nopens welke God genadig was geweest, zeiden: Treedt de poort binnen, +en zoodra gij die binnentreedt, zult gij overwonnen hebben; vertrouwt +dus in God, indien gij ware geloovigen zijt. 27. Zij hernamen: O, +Mozes! wij zullen het land nimmer binnentreden terwijl zij er in +vertoeven; ga dus, gij en uw God en strijd; want wij zullen hier +blijven. 28. Mozes zeide: O Heer! waarlijk ik ben geen meester +over iemand buiten mij en mijn broeder; maak dus een onderscheid +tusschen ons en het goddelooze volk. 29. God antwoordde: Waarlijk +het land zal hun gedurende veertig jaren ontzegd zijn; gedurende +welken tijd zij op de aarde zullen dwalen [455]: pleit dus niet +alzoo voor het goddelooze volk. 30. Verhaal hun ook de geschiedenis +van de twee zonen van Adam [456] naar waarheid. Toen zij hun offer +brachten [457] en het van een hunner werd aangenomen [458], en het +van den andere niet werd aangenomen, zeide KaÔn: Waarlijk ik zal u +dooden: Abel antwoordde: God neemt alleen het offer van den vrome +aan. 31. Indien gij zelfs uwe hand tegen mij opheft om mij te dooden, +zou ik de mijne niet uitstrekken om u te dooden; want ik vrees God, +den heer van alle schepselen [459]. 32. Ik heb liever dat gij mijne +onrechtvaardigheid en uwe eigene onrechtvaardigheid draagt, en dat +gij een makker in het vuur verkrijgt; want dat is de belooning van +den onrechtvaardige. 33. En zijne ziel drong hem, zijn broeder te +dooden en hij doodde hem; zoodat hij tot hen behoorde die verdoemd +zijn. 34. En God zond eene raaf die de aarde krabde, om hen te toonen, +hoe hij het lichaam van zijn broeder moest verbergen, en hij zeide: +Wee over mij! ben ik niet in staat gelijk deze raaf te zijn, dat ik +het lijk van mijn broeder zou kunnen verbergen? en hij behoorde tot +hen die berouw hebben. 35. Daarom bevolen wij de kinderen IsraÎls, +dat hij, die eene ziel doodt, zonder dat die eene ziel hebbe gedood, +of eene misdaad op aarde hebbe bedreven [460], zal zijn alsof hij +alle menschen had gedood [461], doch hij die iemand het leven redt, +zal zijn alsof hij het leven van alle menschen had gered. 36. Onze +apostels kwamen later tot hen, met duidelijke wonderen, maar zelfs +daarna waren velen hunner zondaren op aarde. 37. Maar de belooning +van hen die tegen God en zijn apostel strijden, en er op bedacht zijn, +op aarde slecht te handelen, zal wezen, dat zij gedood zullen worden, +of gekruisigd, of dat hunne voeten aan de tegenovergestelde zijden +zullen worden afgesneden of dat zij uit het land zullen worden gebannen +[462]. Dit zal hunne ongenade in deze wereld zijn, en in de volgende +zullen zij een strenge straf ondergaan, 38. Behalve zij, die berouw +zullen gevoelen, alvorens gij hen in uwe macht hebt; want weet, dat +God vergevingsgezind en genadig is. 39. O, ware geloovigen! vreest +God en begeert eene engere verbinding met hem, en strijdt voor zijnen +godsdienst, opdat gij gelukkig moogt zijn. 40. Daarom zij die niet +gelooven, al hadden zij wat op de aarde is, en zelfs tweemaal zooveel, +waarmede zij zich van de straf op den dag der opstanding zouden +willen loskoopen, het zal niet van hen worden aangenomen, maar zij +zullen eene pijnlijke straf ondergaan. 41. Zij zullen begeeren het +vuur te verlaten, maar zij zullen het niet verlaten, en hunne straf +zal doorloopend zijn. 42. Indien een man of eene vrouw mocht stelen, +zult gij hun de handen afsnijden [463], als vergelding voor hetgeen +zij hebben bedreven; dit is eene voorbeeldige straf door God bepaald, +en God is machtig en wijs. 43. Maar hij, die berouw zal hebben na zijn +onrechtvaardigheid en zich verbetert; waarlijk, God zal zich tot hem +wenden [464]; want God is geneigd tot vergeven en genadig. 44. Weet +gij niet, dat het koninkrijk des hemels en der aarde Gode behoort? Hij +straft wie hem behaagt, en hij vergeeft wie hem behaagt; want God is +almachtig. 45. O, Profeet! laat u niet door hem bedroeven, die zich +naar ongetrouwheid spoeden [465], of door hen die met hunne monden +zeggen: wij gelooven, doch wier harten niet gelooven [466], of door +de Joden, die het oor gretig aan de leugens en aan anderen leenen +[467]. Zij verdraaien de woorden der wet van hunne plaatsen [468] +en zeggen: indien u dit gebracht wordt, gelooft het, maar indien dit +u niet gebracht wordt, hoedt u er dan voor [469]; want wie zou hem +van dwaling kunnen redden, dien God op een dwaalweg wil voeren. Zij +wier harten het God niet behaagt te zuiveren, zullen schande in deze +wereld ondergaan, en strenge straf in de volgende. 46. Zij leenen +het oor aan de leugens en eten wat verboden is [470]. Maar indien +zij tot u komen, om door u gericht te worden, richt dan tusschen +hen, of verlaat hen [471], en indien gij hen verlaat, zullen zij +u volstrekt niet deren. Maar indien gij aanneemt te richten, richt +dan tusschen hen met rechtvaardigheid; want God bemint hen, die de +rechtvaardigheid in acht nemen. 47. En hoe zullen zij zich aan uwe +beslissing onderwerpen, terwijl zij de wet hebben verlaten, die Gods +oordeel bevat? Maar zij zullen daarna hunne aangezichten afwenden +[472]; doch dit zijn geene ware geloovigen. 48. Waarlijk wij hebben +hun de wet nedergezonden, bevattende de goede richting en licht. De +profeten, die tot den waren godsdienst behoorden, richtten de Joden +naar dat boek; de leeraren en priesters richtten volgens de gedeelten +van Gods boek; en zij waren er getuigen van [473]. Vrees dus geene +menschen maar vrees mij; en verkoop mijne teekens niet voor een lagen +prijs. En zij die niet richten volgens hetgeen God heeft geopenbaard, +zijn ongeloovigen. 49. Wij hebben hun daarin bevolen, leven voor leven +[474], en oog voor oog, en neus voor neus, en oor voor oor, en mond +voor mond, en dat kwetsuren ook door wedervergelding [475] zouden +gestraft worden. Maar hem die den prijs der straf in aalmoezen zal +weggeven, zal dit als eene voldoening [476] zijn. Zij die niet richten +volgens hetgeen God heeft geopenbaard zijn onrechtvaardig. 50. Wij +hebben ook Jezus den zoon van Maria gezonden, om de voetstappen +der profeten te volgen, overeenkomstig de wet die vÛÛr hem werd +nedergezonden, en wij gaven hem het evangelie, bevattende richting +en licht; mede bevestigende de wet, die te voren was gegeven en eene +richting en waarschuwing voor hen, die God vreezen. 51. Opdat zij, +die het evangelie hebbende ontvangen, mochten richten volgens hetgeen +God daarin had geopenbaard; en zij die niet richten, volgens hetgeen +God heeft geopenbaard, zijn zondaren. 52. Wij hebben u ook het boek, +den Koran, gezonden, met waarheid, bevestigende de schrift, welke +te voren was geopenbaard en dat haar voor verminking behoedt. Richt +dus tusschen hen, overeenkomstig hetgeen God heeft geopenbaard, en +volgt hunne begeerten niet, door van de waarheid af te dwalen, die u +is geworden. Ieder uwer hebben wij eene wet gegeven en een open weg +[477]. 53. En indien het Gode had behaagd, zou hij zeker ÈÈn volk van +u hebben gemaakt; maar hij heeft uwe getrouwheid willen beproeven, +nopens de inachtneming van hetgeen hij u heeft gegeven. Streeft er dus +naar, elkander in goede daden te overtreffen. Gij zult allen tot God +terugkeeren en dan zal hij u datgene verklaren, waarover gij getwist +hebt. 54. Daarom, o Mahomet! richt tusschen hen overeenkomstig +hetgeen God heeft geopenbaard, en volg hunne begeerten niet, +maar neem u in acht, uit vrees dat zij u noodzaken, van een deel +dezer voorschriften af te dwalen, die God u heeft nedergezonden; +en indien zij zich afwenden [478], weet dan, dat het Gode behaagt, +hen voor eenige hunner misdaden te straffen; want een groot getal +der menschen zijn zondaren. 55. Verlangen zij dus het oordeel der +onwetendheid [479]? Maar wie is beter dan God, om tusschen hen te +richten die waarlijk gelooven? 56. O, ware geloovigen! neemt niet de +Joden of Christenen tot vrienden; zij zijn elkanders vrienden; maar hij +uwer, die hen tot vrienden neemt, is zekerlijk een hunner. Waarlijk, +God leidt de onrechtvaardigen niet. 57. Gij zult hen zien, in wier +harten eene zwakheid heerscht, hoe zij zich haasten, zeggende: +wij vreezen, dat ons eenigerhande tegenspoed overkomt; maar het is +God gemakkelijk, de overwinning te schenken, of een bevel van Hem, +dat zij berouw mogen gevoelen, omtrent hetgeen zij in hun binnenste +hebben besloten. 58. En zij die gelooven, zullen zeggen: zijn dit +de menschen die, met den plechtigsten eed, bij God zwoeren, dat zij +zeker tot ons behoorden [480]? Hunne werken zijn ijdel geworden en +zij behooren tot de verdoemden. 59. O, ware geloovigen! hij van u, +die van zijnen godsdienst afstand doet, God zal zeker een ander volk +brengen, dat hij zal beminnen en dat hem zal beminnen. Dat volk zal +nederig omtrent de geloovigen en gestreng omtrent de ongeloovigen zijn; +zij zullen voor den godsdienst des Heeren strijden en de afkeuring van +den lasterende niet vreezen. Dit is Gods goedheid; hij schenkt dien +aan wien het hem behaagt. God is groot en wijs. 60. Waarlijk uw schuts +is God en zijn, apostel; en zij die gelooven, die de bepaalde tijden +van het gebed in acht nemen en aalmoezen geven en zich nederbuigen, om +God te aanbidden. 61. En zij die God en zijn apostel en de geloovigen +als hunne vrienden [481] kiezen, behooren tot de partij van God en +zullen de zege behalen. 62. O, ware geloovigen! kiest als uwe vrienden +niet hen, wie de schriften vÛÛr u waren gegeven, of de ongeloovigen, +die uwen godsdienst tot het onderwerp van hunne lachlust en bespotting +maken; maar vreest God, indien gij ware geloovigen zijt. 63. Noch +hen, die, wanneer zij hooren bidden, daarvan een onderwerp van +lachlust en bespotting maken [482]; zij doen dit omdat zij het +niet begrijpen. 64. Zegt: o gij! die de schriften hebt ontvangen, +verwerpt gij ons om eene andere reden, dan omdat wij in God gelooven, +in hetgeen ons werd nedergezonden, en dat wat vroeger nedergezonden +werd, en omdat het grootste deel van u zondaren zijn? 65. Zeg hun: +zal ik u eene vreeselijker zaak verkondigen dan diegene, welke gij +van God kunt verwachten? Zij die God heeft gevloekt, en omtrent welke +God toornig was; die hij in apen en varkens veranderde [483]; zij die +Taghut [484] aanbidden, zijn in den slechtsten staat en dwalen verder +van den weg. 66. Toen zij tot u kwamen, zeiden zij: wij gelooven, doch +zij traden in uw gezelschap met ongetrouwheid en gingen daarmede van +u weg; maar God kent goed wat zij verbergen. 67. Gij zult velen van +hen zien, wedijverende in oneerlijkheid en onrechtvaardigheid, en die +verboden spijzen eten. Hoe verachtelijk zijn hunne daden. 68. Indien +hunne wetgeleerden en priesters het niet waren, die hun verboden +zonden te begaan en ongeoorloofde spijzen te eten, welke verachtelijke +daden zouden zij niet bedrijven! 69. De Joden zeggen, de hand van +God is geketend. Hunne handen zullen geketend zijn [485], en zij +zullen gevloekt worden, om hetgeen zij hebben gezegd. Neen! zijne +beide handen zijn geopend; Hij beschikt naar zijn welbehagen. Wat u +van uwen Heer is neder gezonden zal de zonde en de ongetrouwheid van +velen hunner vermeerderen, en wij hebben de vijandschap en den haat +tusschen hen geplaatst, tot op den dag der opstanding. Zoo dikwijls zij +het oorlogsvuur zullen ontsteken, zal God het uitblusschen [486], en +zij zullen in hun binnenste besluiten, slecht op aarde te handelen; +maar God bemint de boozen niet. 70. Daarom, indien zij, die de +schriften hebben ontvangen, gelooven en God vreezen zullen wij zeker +hunne zonden uitwisschen, en wij zullen hen in genoegelijke tuinen +voeren; en indien zij den pentateuch in acht nemen en het evangelie +en dat wat vroeger door hunnen Heer werd nedergezonden, zullen zij +zeker eten van goede spijzen, van boven hen en onder hunnen voet +[487]. Onder hen zijn er, die oprecht handelen; maar hoe slecht is het +wat velen onder hen doen! 71. O, profeet! maakt het geheel bekend, wat +u door uwen Heer werd nedergezonden; want indien gij het niet doet, +vervult gij niet uwen last, en God zal verdedigen tegen de boozen +[488]; want God leidt de ongeloovigen niet. 72. Zeg: o gij! die de +schriften hebt ontvangen, gij zijt met niets grondig bekend, indien gij +niet den pentateuch en het evangelie in acht neemt, en dat wat door +uwen Heer is nedergezonden. Dat wat door uwen Heer is nedergezonden, +zal zeker de boosheid en de ontrouw van velen hunner vermeerderen; +maar bekreun u niet om de ongeloovigen. 73. Waarlijk zij die gelooven +[489], en de Joden, en de SabeÔsten en de Christenen, wie hunner in +God gelooven, in den jongsten dag, en weldoen, geen vrees zal over +hen komen en nimmer zullen zij bedroefd worden [490]. 74. Wij hebben +vroeger het verbond van de kinderen IsraÎls aangenomen en gezanten +tot hen gezonden. Zoo dikwijls een apostel tot hen kwam, met dat +wat hunne zielen niet begeerden, beschuldigden zij sommigen van hen +van misleiding, en doodden eenigen van hen. 75. Zij verbeeldden zich +dat zij daarvoor niet zouden worden gestraft, en zij werden blind en +doof [491]. Daarop wendde God zich tot hen, daarna werden velen van +hen blind en doof, maar God zag wat zij deden. 76. Zij zijn zeker +ongeloovigen, die zeggen: waarlijk, Christus, de zoon van Maria, is +God, daar toch Christus zeide: O, kinderen IsraÎls! dient God, mijn +Heer en de uwe; wie een ander naast God plaatst, zal door God van het +paradijs uitgesloten worden, en het hellevuur zal zijne woning zijn; +en de goddeloozen zullen niemand hebben, die hen helpt. 77. Zij zijn +waarlijk ongeloovigen, die zeggen: God is de derde der drieÎenheid +[492], want er is geen God behalve den eenigen God, en indien zij +niet terugkomen van hetgeen zij zeggen, eene pijnlijke straf zal +hun worden opgelegd, daar zij ongeloovigen zijn. 78. Zullen zij dus +niet tot God terugkeeren en hem vergiffenis vragen? God is genadig +en barmhartig. 79. Christus, de zoon van Maria, is niets meer dan +een apostel: andere apostels zijn hem voorafgegaan, en zijne moeder +was eene vrouw van waarheid [493]. Zij beiden gebruikten voedsel +[494]. Gij ziet hoe wij de teekenen Gods onder hen openbaarden, en +ziet dan hoe zij zich afwenden. 80. Zeg hun: wilt gij aanbidden naast +God, wat u kan deren noch nuttig zijn? God hoort en ziet. 81. Zeg: +o gij! die de schriften hebt ontvangen, overschrijdt de ware grenzen +in uwen godsdienst niet [495], door onwaarheid te spreken, noch +volgt de begeerten van het volk, dat vroeger dwaalde, en dat velen +heeft verleid en den rechten weg [496] heeft verlaten. 82. Zij, +die onder de kinderen IsraÎls niet geloofden, werden door de tong +van David en door die van Jezus, den zoon van Maria [497], gevloekt +[498], omdat zij oproerig en verdorven waren; zij verboden elkander +de zonden niet die zij bedreven, en wee hun om hetgeen zij hebben +bedreven. 83. Gij zult velen ongeloovigen tot hunne vrienden zien +nemen. Wee over hen, om hetgeen hunne zielen hun hebben ingegeven +[499], en weshalve God toornig over hen is; en zij zullen eeuwig +in de marteling blijven. 84. Maar indien zij in God hadden geloofd, +in den profeet en hetgeen hem werd geopenbaard, hadden zij hem niet +als vrienden genomen; maar velen hunner zijn boosdoeners. 85. Gij +zult zeker vinden, dat de hevigsten in vijandschap omtrent de ware +geloovigen, de Joden en de afgodendienaars zijn, en gij zult zeker +vinden, dat zij onder hen, die het meest er toe overhellen, vriendschap +met de trouwe geloovigen te sluiten, diegene zijn, welke zeggen: wij +zijn Christenen. Dit komt, omdat er priesters en monniken onder hen +zijn, en omdat zij niet van hoogmoed vervuld zijn. 86. En wanneer +zij, hetgeen den apostel werd nedergezonden, zullen hooren lezen, +zult gij hunne oogen zien overstroomen van tranen, door de waarheid +die zij zullen ontdekken [500], zeggende: o Heer! wij gelooven; +schrijf ons dus op met hen, die getuigenis afleggen der waarheid +van den Koran. 87. En wat zou ons verhinderen in God te gelooven en +de waarheid, die tot ons is gekomen, en ernstig te begeeren, dat +God ons met de rechtvaardigen in het paradijs leide? 88. Daarvoor +heeft God hen beloond, om hetgeen zij hebben gezegd, met tuinen van +rivieren doorsneden; eeuwig zullen zij daarin verblijven; en dat +is de belooning voor den rechtvaardige. Maar zij die niet gelooven, +en onze teekens van valschheid beschuldigen, zij zullen makkers der +hel zijn. 89. O ware geloovigen! verbiedt niet de goede dingen, die +God u heeft veroorloofd [501], maar zondigt niet; want God bemint +de zondaars niet. 90. Eet hetgeen God u tot voedsel heeft gegeven, +hetgeen wettig en goed is, en vreest God, in wien gij gelooft. 91. God +zal u niet straffen voor een onbedacht woord in uwe eeden [502], maar +hij zal u straffen voor hetgeen gij plechtig zweert en schendt. En de +boete voor zulk een eed zal zijn, het voeden van tien arme lieden met +zulk middelmatig voedsel als dat, waarmede gij uw gezin voedt, of hen +te kleeden, of het bevrijden van den nek van een waren geloovige uit de +slavernij; maar hij die aan geen dezer drie dingen zal kunnen voldoen, +moet drie dagen vasten [503]. Dit is de boete voor uwe geschondene +eeden, indien gij onverdacht zweert. Let daarom op uwe eeden. Zoo +verklaart God u zijne teekens, opdat gij dankbaar moogt zijn. 92. O +ware geloovigen! waarlijk, wijn en spelen [504], en beelden [505] en +het raadplegen van pijlen zijn een gruwel van satans vinding: mijdt die +dus, opdat gij gelukkig moogt zijn. 93. Satan tracht tweedracht en haat +onder u te zaaien, door middel van wijn en spelen, en u te verwijderen +van de herdenking van God en de geboden. Wilt gij u dus daarvan niet +onthouden? Gehoorzaamt God en gehoorzaamt den apostel, en hoedt u; +maar indien gij u afwendt, weet dan dat de plicht van onzen apostel +alleen bestaat in het openbaar te prediken. 94. Zij die gelooven en +goede werken doen, zullen niet gezondigd hebben, indien zij van wijn +of spel gebruik hebben gemaakt, alvorens wij het verboden, indien +zij God vreezen, en gelooven en goede werken verrichten, en voortaan +God vreezen, en gelooven en volharden God te vreezen en wel te doen +[506]; want God bemint hen die goed doen. 95. O ware geloovigen! God +zal u zeker (op den pelgrimstocht) beproeven met wild, dat gij met +uwe handen of uwe lansen zult kunnen vangen, opdat God zou kennen, +wie hem in het geheim vreest; maar wie daarin zondigt zal een strenge +straf ondergaan. 96. O ware geloovigen! doodt geen wild, terwijl gij +aan den pelgrimstocht deelneemt. Hij onder u, die een dier opzettelijk +heeft gedood, zal een gelijk dier moeten teruggeven, als datgene wat +hij doodde, in huisdieren [507], overeenkomstig de beslissing van +twee rechtvaardige personen, om als een offer naar den Caaba-tempel +te worden gebracht, of ter vergoeding daarvan zal hij armen voeden, +of, in plaats daarvan vasten, opdat hij de afschuwelijkheid van zijne +daad moge gevoelen. God heeft vergeven wat voorbij is, maar hij die +nogmaals zondigt, op dien zal God zich wreken; want God is machtig en +in staat tot wraak. 97. Het is u geoorloofd, in de zee te visschen +[508] en wat gij vangt te eten, als leeftocht voor u en voor hen +die reizen, maar het is u niet geoorloofd op het land te jagen, +terwijl gij de ceremoniÎn van den pelgrimstocht vervult. Vreest +daarom God; want eens zult gij tot hem verzameld worden. 98. God +heeft den Caaba, het heilige huis, als eene inrichting voor den +mensch gemaakt, en heeft de heilige maand bevolen, en het offer en +de versierselen daaraan te hangen, opdat gij zoudt weten, dat God +kent wat in den hemel en op aarde is, en dat God alwetend is. Weet, +dat God gestreng straft, en dat God ook vergevingsgezind en genadig +is. 99. De plicht van onzen profeet is alleen om te prediken, en God +weet hetgeen gij toont en wat gij verbergt. 100. Zeg: kwaad en goed +zullen niet gelijk geschat worden, ofschoon de overvloed van kwaad +u behaagt [509]. Vreest dus God, gij die verstand hebt, opdat gij +gelukkig moogt zijn. 101. O ware geloovigen! onderzoekt niet zulke +dingen, die, als zij u werden verklaard, u smart zouden veroorzaken; +maar indien gij daaromtrent ondervraagt op het tijdstip waarop de +Koran geheel zal zijn geopenbaard, zullen zij u verklaard worden, +God vergeeft uwe nieuwsgierigheid; want God is vergevingsgezind en +genadig. Menschen die vÛÛr u waren, hebben daaromtrent onderzocht, +en werden later ongeloovig. 102. God heeft niets voorgeschreven +omtrent BahÓra, noch omtrent S‚Ôba noch nopens WasÓla, noch nopens +H‚mi [510], maar de ongeloovigen hebben een logen betreffende God +uitgedacht, en het grootste gedeelte hunner verstaan niet. 103. En +toen tot hen gezegd werd: Komt tot hetgeen God heeft geopenbaard en +tot den apostel, antwoordden zij: Het geloof dat wij bij onze ouderen +vonden, is toereikend voor ons, terwijl hunne vaders niets kenden +en niet geleid werden. 104. O ware geloovigen! neemt uwe zielen in +acht. Hij die dwaalt, zal u niet deren; want gij wordt op den rechten +weg geleid. Met God zult gij terugkeeren, en hij zal u verhalen wat +gij hebt gedaan. 105. O ware geloovigen! laat getuigen onder u kiezen, +als de dood een uwer nadert, op het oogenblik dat hij testament maakt; +neem twee rechtvaardige menschen onder u, of twee anderen van een +verschillenden stam, of van een ander geloof dan gij zijt [511], +indien gij reizende op aarde zijt en het doodsgevaar u overvalt. Gij +zult hen beiden opsluiten na het namiddaggebed [512], en zij zullen +bij God zweren indien gij aan hen twijfelt, en zij zullen zeggen: Wij +verkoopen onze getuigenis niet, voor welken prijs ook; zelfs niet aan +iemand, die met ons is verwant, en wij zullen de getuigenis van God +niet verbergen; want dan zouden wij zeker tot het getal der zondaren +behooren. 106. Maar indien het blijkt, dat beiden aan oneerlijkheid +schuldig zijn geweest, zullen twee anderen in hunne plaats worden +gesteld, van degenen die hen van valschheid hebben overtuigd, en wel +de twee naasten in den bloede; en zij zullen bij God zweren, zeggende: +Waarlijk, onze getuigenis is meer waar dan de getuigenis van deze +beide; wij hebben niet pogen te verleiden; want dan zouden wij tot +het getal der onrechtvaardigen behooren. 107. Dit zal gemakkelijker +zijn, dat de menschen eene getuigenis afleggen overeenkomstig hare +ware bedoeling, of zij zullen vreezen, dat een andere eed na hunnen +eed mocht worden afgelegd. Vreest daarom God en luistert; want God +leidt de onrechtvaardigen niet. 108. Op zekeren dag [513] zal God +de apostels vereenigen en tot hen zeggen: Welk een antwoord werd u +gegeven, toen gij voor het volk hebt gepredikt, naar hetwelk gij werd +afgezonden? Zij zullen antwoorden: Wij hebben geene kennis, maar gij +kent de geheimen. 109. Als God zal zeggen: o Jezus! zoon van Maria: +gedenk mijne gunst omtrent u en omtrent uwe moeder, toen ik u sterkte +met den heiligen geest [514], opdat gij tot de menschen in hunne wieg +zoudt spreken, en toen gij zijt opgegroeid [515]. 110. En toen ik u +de schrift onderwees en wijsheid, en de wet en het evangelie; en toen +gij, door mijn verlof, slijk in den vorm van een vogel hebt gebracht, +en dat gij er in hebt geblazen en dat het door mijn verlof een vogel +werd, en dat gij een blindgeborene en een melaatsche door mijn verlof +hebt genezen, en toen gij, door mijn verlof [516], de dooden hunne +graven deedt verlaten, en toen ik de kinderen IsraÎls terug hield u te +dooden [517], toen gij met duidelijke wonderen tot hen waard gekomen en +sommigen van hen, die niet geloofden, zeiden: Dit is slechts tooverij +[518] 111. En toen ik de apostelen gebood, zeggende: Gelooft in mij en +in mijn gezant, antwoordden zij: Wij gelooven, en gij zijt getuige, +dat wij Gode zijn onderworpen. Gedenk, toen de apostelen zeiden: +112. O, Jezus, zoon van Maria! is uw Heer in staat, ons eene tafel +uit den hemel te doen nederdalen [519]? Hij antwoordde: Vreest God, +indien gij ware geloovigen zijt. 113. Zij zeiden: Wij verlangen er +van te eten, en dat onze harten voldaan mogen worden, en dat wij +mogen weten, of gij ons de waarheid hebt verhaald, en dat wij er +getuigen van mogen zijn. 114. Jezus de zoon van Maria, zeide: O God, +onze Heer! laat eene tafel tot ons uit den hemel nederdalen; dat de +dag van hare nederdaling een feestdag voor ons worde: voor den eerste +van ons en voor den laatste van ons, en een teeken van u; en voorzie +haar van voedsel voor ons; want gij zijt de beste voorziener. 115. God +zeide: Waarlijk ik zal haar tot u doen nederdalen; maar hij van u, +die daarna nog ongeloovig zal zijn, zekerlijk zal ik hem straffen met +eene straf, en ik zal de andere schepselen ongestraft laten. 116. En +als God tot Jezus zal zeggen: O Jezus, zoon van Maria! hebt gij tot +de menschen gezegd: Neemt mij en mijne moeder als twee goden naast +God? zal hij antwoorden: Geloofd zijt gij: verre zij het het van +mij, te zeggen wat niet waar is; indien ik dit had gezegd, zoudt gij +het zekerlijk weten; gij weet wat in mij is, maar ik weet niet wat +in u is; want gij kent alle geheimen. 117. Ik heb hun niets gezegd, +dan wat gij mij hebt geboden; namelijk: Aanbidt God, mijn Heer, en ˘w +Heer; en ik was getuige van hunne daden, zoo lang ik onder hen bleef; +doch sedert gij mij tot u hebt opgenomen [520], waart gij hun bewaker; +want gij zijt getuige van alle dingen. 118. Indien gij hen straft; gij +hebt de macht en zij zijne uwe dienaren, en indien gij hun vergeeft; +gij kunt het; want gij zijt machtig en wijs. 119. God zal zeggen: +Deze dag is een dag waarop de rechtvaardigen hunne rechtvaardigheid +zullen vermeerderd zien: zij zullen tuinen bezitten met wateren +doorsneden; eeuwig zullen zij daarin verblijven. God heeft behagen +in hen geschept, en zij hebben behagen in hem geschept. Dit zal een +groot geluk zijn. 120. Gode behoort de heerschappij over hemel en +aarde en al wat zij bevatten, en hij is almachtig. + + + + + +ZESDE HOOFDSTUK. + +HET VEE [521]. + +Gegeven te Mekka [522].--165 verzen. + + +In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God [523]. + +1. Geloofd zij God, die de hemelen en de aarde heeft geschapen, en de +duisternis en het licht heeft ingesteld: desniettegenstaande plaatsen +zij, die niet in den Heer gelooven, andere goden naast hem. 2. Hij +is het, die u uit slijk heeft geschapen, en daarna het einde van uw +leven heeft bepaald. Dat vooruit bepaalde einde is in zijne macht; +nog twijfelt gij er aan. 3. Hij is God in den hemel en op aarde; hij +weet wat gij heimelijk doet; en wat gij openbaart, en weet wat gij +verdient. 4. Er kwam geen enkel teeken tot hen, van de teekenen van +hunnen Heer, of zij wendden zich er af. 5. En zij hebben de waarheid +geloochend, nadat zij tot hen was gekomen: maar eene boodschap zal +tot hen komen, nopens hetgeen zij bespot hebben. 6. Hebben zij niet +opgemerkt, hoe vele geslachten wij vÛÛr hen hebben vernietigd. Wij +hebben hen op de aarde geplaatst op eene wijze zooals wij u niet +hebben geplaatst [524]. Wij hebben den hemel gezonden om overvloed +op hen te doen regenen, en gaven hun rivieren, die onder hunnen voet +stroomden; daarna hebben wij hen om hunne zonden vernietigd, en hebben +andere geslachten na hen doen opstaan. 7. Zelfs indien wij hun een +boek hadden nedergezonden, op papier geschreven, en zij hadden het +met hunne handen aangeraakt, zouden de ongeloovigen zekerlijk hebben +gezegd: Dit is slechts tooverij [525]. 8. Zij zeggen, dat zoolang geen +engel tot hen werd nedergezonden, zij niet zullen gelooven. Maar indien +wij een engel hadden nedergezonden, zou hunne zaak reeds bepaald zijn, +en zij zouden geen oogenblik berouw gevoeld hebben. 9. En indien wij +een engel als onzen boodschapper hadden aangewezen, zouden wij hem in +den vorm van een mensch [526] gezonden hebben; en wij zouden dien voor +hen hebben gekleed, gelijk zij gekleed zijn. 10. Andere apostelen zijn +vÛÛr u bespot, maar de straf waarmede zij spotten, heeft de spotters +bereikt. 11. Zeg hun: Doorloopt de aarde en ziet wat het einde van +hen was, die onze profeten van bedrog beschuldigden. 12. Zeg: Wien +behoort wat hemel en aarde bevatten? Zeg: Aan God. Hij heeft zich +zelven barmhartigheid voorgeschreven. Hij zal u zeker op den dag der +opstanding verzamelen; daaraan is geen twijfel. Zij, die niet gelooven, +verwoesten hunne eigene zielen. 13. Hem behoort alles wat bij nacht of +bij dag gebeurt; hij hoort en ziet alles. 14. Zeg: Zal ik een anderen +beschermer kiezen dan God, de schepper van hemel en aarde, die alles +voedt en door niemand gevoed wordt? Zeg: Waarlijk, mij is bevolen, +de eerste te zijn die den Islam belijdt en het werd mij gezegd: Gij +zult op geenerlei wijze een afgodendienaar zijn. 15. Zeg: Waarlijk, +ik vrees de straf van den grooten dag, indien ik ongehoorzaam +jegens mijnen Heer mocht zijn. 16. Indien zij van iemand op dien +dag wordt afgewend, zal God genadig omtrent hen zijn geweest, en +dat eene blijkbare verlossing zijn. 17. Indien God u door eenig leed +bedroeft, zal niemand het van u kunnen afnemen, uitgezonderd hij zelf; +indien hij echter eene weldaad bewijst, is het omdat hij almachtig +is. 18. Hij is de opperheer over zijne dienaren; en hij is wijs en +alwetend. 19. Zeg: Wat is het sterkste bij het afleggen van getuigenis +[527]? Zeg: God; hij is getuige tusschen mij en u. En deze Koran werd +mij geopenbaard, opdat ik u daardoor zou waarschuwen, en ook hen +tot welke hij zal komen. Gelooft gij inderdaad dat er andere goden +behalve God zijn? Zeg: Ik belijd dit niet. Zeg: Waarlijk, hij is eÈn +God en ik ben onschuldig aan hetgeen gij met hem vereenigt. 20. Zij, +wie wij de schrift hebben gegeven, kennen onzen apostel zooals zij +hunne eigene kinderen kennen [528]: maar zij, die hunne eigene zielen +verwoesten, zullen niet gelooven. 21. Wie is onrechtvaardiger dan +hij, die eene leugen omtrent God verzint [529], of zijne teekenen +van bedrog beschuldigt? Waarlijk, de booze zal niet bloeien. 22. En +op den dag der opstanding zullen wij hen allen verzamelen, en dan +zullen wij zeggen tot hen, die anderen met God vereenigen: Waar zijn +uwe makkers [530], van wien gij u verbeeldt, dat zij het van God +zijn? 23. Maar zij zullen geene andere verontschuldiging hebben, +dan dat zij zullen zeggen: Bij God, onzen Heer, zweren wij, dat +wij geene afgodendienaars waren. 24. Zie hoe zij tegen zich zelven +liegen, en hoe de goden zich hebben verborgen, die door hen werden +uitgevonden [531]. 25. Er zijn er onder hen, die luisteren, als gij +den Koran leest, maar wij hebben sluiers over hunne harten geworpen, +dat zij het niet zouden verstaan, en eene doofheid in hunne ooren; en +indien zij zelfs alle soorten van teekens zagen, zouden zij er niet +aan gelooven; en hunne ongeloovigheid zal zoo groot worden, dat zij +zelfs tot u zullen komen om met u te twisten. De ongeloovigen zullen +zeggen: Dit zijn niets anders dan dwaze fabelen uit oude tijden. 26. En +zij zullen anderen verbieden er aan te gelooven, en zich er verre van +verwijderen; maar zij zullen hunne eigene zielen slechts vernietigen, +en dat gevoelen zij niet. 27. Indien gij hen zaagt, als zij in het +vuur der hel zullen worden geplaatst, en zij zullen zeggen: Gave +God dat wij in de wereld mochten worden teruggezonden; wij zouden +dan de teekens van onzen Heer niet van bedrog beschuldigen, en wij +zouden ware geloovigen worden. 28. Ja, het is hun duidelijk geworden, +wat zij vroeger verborgen, en indien zij zelfs in de wereld werden +teruggezonden, zouden zij zekerlijk terugkeeren tot datgene wat hun +verboden werd; en zij zijn zekerlijk leugenaars. 29. En zij zeggen: +Er is geen ander leven dan dit leven; nimmer zullen wij opgewekt +worden. 30. Maar indien gij kondet zien, als zij voor hunnen Heer +zullen worden geplaatst [532]! Hij zal tot hen zeggen: Was dit niet de +waarheid? Zij zullen antwoorden: Ja, bij onzen Heer! God zal zeggen; +Onderga dus de straf, omdat gij niet hebt geloofd. 31. Zij zijn +verloren, die de verschijning voor God in het volgende leven als eene +onwaarheid verwerpen, tot op het uur [533] dat hen onvermijdelijk +zal verrassen. Dan zullen zij zeggen: Helaas dat wij gedurende +onzen leeftijd ons zelven achteloos hebben vergeten, en zij zullen +hunne lasten op hunne schouders dragen; en zal het niet kwaad zijn, +waarmede zij beladen zullen wezen? 32. Dit tegenwoordige leven is +niets anders dan een spel en een ijdel vermaak; maar, waarlijk, +het volgende leven, zal beter zijn voor hen die God vreezen. Zult +gij dat niet begrijpen? 33. Nu weten wij, o Mahomet! dat het u +grieft wat zij spreken! men beschuldigt niet u van valschheid; +maar de ongeloovigen loochenen Gods teekenen. 34. En reeds vÛÛr +u werden er apostelen voor leugenaars gehouden; zij verdroegen de +beschuldigingen en de onrechtvaardigheid, tot op het oogenblik dat +onze hulp tot hen kwam; want niemand kan Gods woorden veranderen; +en gij hebt eenige inlichting ontvangen omtrent hen, die vroeger +door hem werden gezonden. 35. Indien hun afkeer u grieft, indien gij +een holte kondet opzoeken, waardoor gij tot het binnenste der aarde +zoudt kunnen doordringen, of eene ladder, waardoor gij tot in den +hemel zoudt kunnen opklimmen, om hun een teeken te kunnen toonen, +dan zoudt gij het doen; doch uwe pogingen zouden vruchteloos zijn; +want indien het Gode behaagde, zou hij hen allen in de ware richting +kunnen leiden; wees dus geen der onwetenden [534]. 36. Hij zal alleen +hun een gunstig antwoord geven, die met aandacht zullen luisteren; en +God zal de dooden opwekken; want tot hem zullen zij terugkeeren. 37. De +ongeloovigen zeggen, dat, zoo lang hun geen wonder van den Heer zal +worden geopenbaard, zij niet zullen gelooven. Antwoordt: Waarlijk, +God is in staat een wonder te doen; maar het grootste deel hunner +weet het niet [535]. 38. Er is geene diersoort op de aarde, noch +een vogel die met zijne vleugels vliegt, welke niet, gelijk gij, een +volk vormt [536]. Wij hebben niets in het boek onzer besluiten [537] +vergeten; want tot hunnen Heer zullen zij terugkeeren [538]. 39. Zij, +die onze teekens van logen beschuldigen, zijn doof en stom en wandelen +in duisternis; God zal doen dwalen wien hij wil, en wie hem behaagt, +zal hij op den rechten weg brengen. 40. Zeg: wat denkt gij? indien Gods +straf over u komt, of het uur der opstanding, zult gij dan een ander +dan God aanroepen; spreekt, indien gij oprecht zijt? 41. Ja! Hij is +het dien gij zult aanroepen; en hij zal u bevrijden van hetgeen u hem +doet aanroepen, indien het hem behaagt, en gij zult de goden vergeten +die gij met hem vereenigt. 42. Wij hebben reeds gezanten gezonden +onder de volkeren die vÛÛr u bestonden, en hebben hen door onrust en +tegenspoed bedroefd, opdat zij zich zouden vernederen. 43. Toen de +door ons gezonden droefheid over hen kwam vernederden zij zich niet, +maar hunne harten werden versteend, en satan bereidde voor hen wat zij +bedreven [539]. 44. En toen zij hadden vergeten, wat hun gewaarschuwd +was, openden wij de deuren van alle weldaden voor hen [540], tot op +het oogenblik, dat zij in vreugde gedompeld over de weldaden die +zij hadden ontvangen, eensklaps door ons werden aangegrepen en in +wanhoop gestort werden. 45. En het grootste gedeelte des volks, +dat slecht gehandeld had, werd afgesneden: geloofd zij God, de +Heer aller schepselen! 46. Zeg: wat denkt gij? indien God uw gehoor +en uw gezicht weg nemen, en uwe harten verzegelen zou; welke god, +behalve God, zou die u terug geven? Zie, op hoeveel verschillenden +wijzen, wij de teekenen van Gods eenheid vertoonen, en toch wenden +zij er zich van af. 47. Zeg tot hen: wat denkt gij? indien Gods straf +onverwachts over u kwame, of openlijk [541], zou dan iemand behalve +de goddeloozen omkomen? 48. Wij zenden onze gezanten niet anders dan +goede tijdingen dragende, en bedreigingen aan te kondigen. Wie dus +gelooven en berouw gevoelen zullen, over deze zal geene vrees komen; +nimmer zullen zij bedroefd worden. 49. Maar zij die onze teekens van +leugen zullen beschuldigen, zullen door een straf worden overvallen, +omdat zij slecht hebben gehandeld. 50. Zeg: ik zeg niet tot u, de +schatten van God zijn in mijne macht, of dat ik de verborgenheden +van God ken; ik zeg u niet dat ik een engel ben: ik volg alleen wat +mij werd geopenbaard. Zeg: Zullen de blinde en de ziende gelijk +gesteld worden? Zult gij dat niet overwegen? 51. Predik het tot +hen, die vreezen voor hunnen Heer verzameld te worden; zij zullen +schuts noch voorspraak hebben, behalve Hem; misschien zullen zij hem +vreezen. 52. Verdrijf hen niet, die des ochtends en des avonds God +aanroepen, uit begeerte zijn aangezicht te zien [542]. Het komt u niet +toe, een oordeel over hen uit te spreken, evenmin als het hun behoort, +een oordeel over u uit te spreken: indien gij hen dus verdrijft zult +gij tot de onrechtvaardigen behooren. 53. Dit hebben wij een deel +hunner door een ander deel getoond, opdat zij zouden mogen zeggen: +zijn dat diegene onzer, omtrent welke God genadig is geweest? Kent God +hen niet, die dankbaar zijn? 54. En wanneer zij, die gelooven, tot u +komen, zeg: Vrede zij over u. Uw Heer zelf heeft zich de barmhartigheid +voorgeschreven; indien een uwer door onwetendheid slecht handelt en +daarna berouw gevoelt en boete doet, voor dien zal hij zeker genadig +en barmhartig zijn. 55. Zoo zetten wij onze teekens duidelijker uiteen, +opdat het pad der boozen bekend zou zijn. 56. Zeg: Waarlijk, het is mij +verboden, de valsche goden te aanbidden, die gij naast God aanroept: +Zeg: ik wil uwe begeerten niet volgen; want dan zou ik dwalen, +en ik zou nimmer een hunner zijn, die op den rechten weg worden +geleid. 57. Zeg: ik houd mij aan de verklaring, die ik van mijnen +Heer heb ontvangen: doch gij hebt logens nopens hem uitgedacht. Wat +gij wilt dat verhaast zal worden, is niet in mijne macht [543]; +het oordeel behoort alleen aan God. Hij zal de waarheid doen kennen, +en hij is de beste beslisser. 58. Zeg: Indien wat gij wenscht te zien +verhaasten in mijne macht ware, zou de zaak tusschen u en mij bepaald +zijn; maar God kent den onrechtvaardige. 59. Hij bezit de sleutels +der geheimen; niemand kent die buiten hem; hij weet wat op het droge +land en in de zee is; er valt geen blad af, of hij weet het; nergens +is een eenvoudige zaadkorrel in de duistere gedeelten der aarde, +nergens een groen of verdord spruitje, dat niet in het duidelijke boek +is opgeschreven [544]. 60. Hij is het die maakt dat gij des nachts +kunt slapen, en weet wat gij des daags hebt gedaan; hij zal u eens +opwekken, opdat de vooruit bestemde eindpaal uws levens vervuld worde; +want tot hem zult gij terug keeren en hij zal u verklaren wat gij +hebt bedreven. 61. Hij is de meester zijner dienaren, en hij zendt +de beschermengelen, om over u te waken, tot op het oogenblik dat de +dood u verrast: dan ontvangen onze gezanten den stervenden mensch, +en zij zullen onze bevelen nakomen [545]. 62. Daarna zult gij tot +God terugkeeren, uw waren Heer; behoort hem het oordeel niet? Hij +is de snelste in het opmaken eener rekening. 63. Zeg, wie bevrijdt +u van de duisternis des lands en der zee, wanneer gij hem nederig +en in stilte aanroept, zeggende: Waarlijk, indien gij ons bevrijdt +[546] van deze gevaren, zullen wij zeker dankbaar zijn? 64. Zeg: +God bevrijdt u daarvan en van iedere tegenspoed en droefenis, en toch +plaatst gij andere goden naast hem [547]. 65. Zeg: Hij is in staat u +eene straf te zenden van boven [548] of van onder uwe voeten [549], +of de tweedracht onder u te brengen en aan den een de geweldenarijen +van den ander te doen gevoelen. Zie hoe verschillend wij onze teekens +vertoonen, opdat gij die eindelijk zoudt verstaan. 66. Dit volk heeft +de openbaring, die gij gebracht hebt, van valschheid beschuldigd, +hoewel het de waarheid is. Zeg: Ik ben geen waker over u; iedere +profetie heeft haren bepaalden tijd van vervulling; en daarna zult +gij dien kennen. 67. Als gij hoort, dat de ongeloovigen over onze +teekens spreken, verwijder u dan, tot zij een ander onderwerp voor +hunne gesprekken hebben gekozen; en indien satan u dit voorschrift +doet vergeten, blijf dan niet langer bij de goddeloozen, zoodra gij +het u weder herinnert. 68. Men zal er geene rekenschap voor vragen +aan hen, die God vreezen, doch zij dienen zich te herinneren, dat zij +God vreezen [550]. 69. Verwijder u van hen, die hunnen godsdienst als +een spel en een tijdverdrijf beschouwen, en welke het tegenwoordige +leven heeft verblind, en waarschuw hen, door den Koran, dat eene +ziel wordt gestraft voor hetgeen zij heeft bedreven. Zij zal geen +schuts of beschermer naast God hebben, en indien zij den grootsten +losprijs zouden kunnen betalen, zou die niet worden aangenomen. Zij, +die aan het verderf zijn overgegeven, om hetgeen zij hebben gedaan, +zullen kokend water moeten drinken, en zij zullen eene strenge straf +ondergaan, omdat zij niet geloofd hebben. 70. Zeg: Zullen wij, naast +God hen aanroepen, die ons nuttig zijn noch bestraffen kunnen? En +zullen wij op onzen weg terugkeeren, nadat God ons heeft geleid, +evenals hij, die door de duivels op den verkeerden weg werd gebracht, +terwijl hij op de aarde ronddoolt en thans makkers heeft, die hem +tot den rechten weg terugroepen, zeggende: kom tot ons? Zeg: Gods +richting is de ware; men heeft ons bevolen, ons aan den Heer van alle +schepselen te onderwerpen. 71. Neem de bepaalde tijden van het gebed +in acht, en vreest hem; want hij is het, voor wien gij zult verzameld +worden. 72. Hij is het, die de hemelen en de aarde in waarheid heeft +geschapen; en wanneer hij tot een ding zegt: wees! dan is het. 73. Zijn +woord is de waarheid; hem zal het koninkrijk zijn op den dag, waarop +de trompet zal klinken: Hij kent wat geheim of openbaar is; Hij is de +wijze, de alwetende. 74. Abraham zeide tot zijn vader Azer [551]: neemt +gij beelden tot goden [552])? Waarlijk, ik bemerk, dat gij en uw volk +in eene duidelijke dwaling verkeert. 75. En zoo deden wij Abraham het +koninkrijk van hemel en aarde zien, opdat hij een mocht worden van hen, +die oprecht gelooven. 76. En toen de nacht hem omsluierde, zag hij eene +ster, en hij zeide: Dit is mijn Heer; doch toen zij verdween, zeide +hij: Ik bemin de goden niet die verdwijnen. 77. En toen hij de maan zag +opgaan, zeide hij: Dit is mijn God; doch toen zij verdween, zeide hij: +indien God mij niet geleidt, zal ik verdwalen. 78. En toen hij de zon +zag opgaan, zeide hij: Dit is mijn heer, dit is de grootste; doch toen +zij verdween, zeide hij: O mijn volk! ik ben onschuldig aan datgene, +wat gij naast God plaatst. 79. Ik wend mijn aangezicht tot hem, die +den hemel en de aarde heeft geschapen; ik ben een waar geloovige en ik +behoor niet tot de afgodendienaars, 80. En zijn volk spotte met hem, +en hij zeide: Wilt gij met mij over God twisten? Hij heeft mij op den +rechten weg geleid, en ik vrees hen niet, die gij naast hem plaatst, +tenzij God iets verlangt; want hij is alwetend [553]. Zult gij dit +niet in overweging nemen? 81. En hoe zou ik vreezen, wat zij, naast +God plaatsen, naardien gij niet vreest goden naast hem te plaatsen, +zonder dat God u daartoe eenige macht heeft gegeven? Zeg: welke der +beide partijen is de zekerste, indien gij het verstaat? 82. Zij die +gelooven en hun geloof niet met onrechtvaardigheid omkleeden [554], +zullen zekerheid genieten en op den rechten weg geleid worden. 83. En +dit is onze bewijsreden, waarvan wij Abraham hebben voorzien, opdat +hij daarvan tegen zijn volk gebruik zou maken: Wij verheffen hen, die +ons behagen; want uw Heer is wijs en alwetend. 84. En wij gaven hun +Izaak en Jacob; en wij hebben hen beiden geleid; en vroeger hadden +wij reeds Noach geleid en onder zijne afstammelingen [555] hebben +wij ook David en Salomo, en Job [556], en Mozes en A‰ron geleid. Zoo +beloonen wij hen, die goed handelen. 85. Zacharias en Johannes, en +Jezus en Elias [557], waren allen rechtvaardigen. 86. En IsmaÎl, en +Elisa en Jonas [558] en Loth [559]; deze allen hebben wij begunstigd +boven alle andere stervelingen. 87. Zoo ook hebben wij onder hunne +vaderen en hunne kinderen, onder hunne broeders een groot aantal +uitverkorenen op den rechten weg geleid. 88. Zoo is Gods richting; hij +leidt wie hem van zijne dienaren behaagt. Indien de menschen andere +goden naast hem plaatsen, zullen hunne daden geheel vruchteloos +zijn. 89. Deze zijn de personen, welken wij de schrift gaven en +wijsheid, en profetie; doch indien deze [560] daarin niet gelooven, +zullen wij de zorg daarvoor aan een volk opdragen, dat daarin zal +gelooven. 90. Dit zijn de personen, die door God werden geleid; volg +daarom hunne richting. Zeg tot de bewoners van Mekka: Ik vraag van u +geene belooning voor het prediken van den Koran; het is slechts eene +waarschuwing aan alle schepselen. 91. Zij waardeeren God niet zoo +als hij het verdient [561], als zij zeggen: God heeft niets aan de +menschen geopenbaard [562]. Zeg: Wie heeft dan het boek geopenbaard, +dat Mozes heeft gebracht, om er het licht en den gids der menschen +van te maken; het boek, dat gij op bladen schrijft; het boek, dat +gij vertoont, en waarvan gij echter een groot gedeelte verbergt? Gij +zijt onderricht geworden, van hetgeen gij evenmin als uwe vaderen +wist. Zeg hun: God is het, en laten zij zich dan met hunne ijdele +gesprekken vermaken. 92. Dit boek, hetwelk wij hebben nedergezonden, +is gezegend; het bevestigt datgene, wat vÛÛr u werd geopenbaard, en +werd u gegeven, opdat gij het zoudt prediken in de stad Mekka en aan +hen, die in den omtrek wonen. Zij, die in het volgende leven gelooven, +zullen ook daaraan gelooven, en zij zullen den tijd van het gebed +nauwkeurig in acht nemen. 93. Wie is slechter dan hij, die eene leugen +tegen God uitdenkt of zegt! Dit werd mij geopenbaard, als hem niets +werd geopenbaard, en die zegt: Ik zal eene openbaring voortbrengen, +gelijk aan die, welke door God is nedergezonden? [563] Indien gij +de goddeloozen in de doodsangsten zaagt en de engelen hunne handen +uitsteken, zeggende: werpt uwe zielen weg; heden zult gij een strenge +straf ondergaan, voor hetgeen gij valsch nopens God hebt gesproken, +en omdat gij zijne teekenen hebt versmaad. 94. En nu komt gij alleen +tot ons [564], zooals wij u het eerst schiepen, en liet de weldaden, +die wij u hebben geschonken achter u; en wij zien de tusschenpersonen +niet, die gij als Gods makkers hebt beschouwd [565]. De banden, +die u vereenigden, zijn gebroken, en wat gij hebt verzonnen, heeft +u verlaten [566]. 95. God maakt dat de graankorrel en de dadelpit +zich voortplanten. Hij brengt het leven uit den dood voort [567]. Dit +is God. Waarom hebt gij u dus van hem afgewend? 96. Hij veroorzaakt, +dat de morgen verschijnt, en heeft den nacht bevolen voor de rust, en +de zon en de maan tot bepaling van den tijd. Dit is de beschikking van +den machtigen, den wijzen God. 97. Hij is het, die de sterren voor u +heeft bevolen, dat gij daardoor geleid zoudt worden in de duisternis, +te land en ter zee. Wij hebben overal teekens doen schitteren voor +hen, die verstaan willen. 98. Hij is het die u uit ÈÈne ziel heeft +voortgebracht, en eene zekere verzamelplaats en eene rustplaats voor +u geschapen heeft [568]. Wij hebben teekenen doen schitteren voor +hen, die verstandig zijn. 99. Hij is het, die water van den hemel +nederzendt. Daardoor doen wij de spruiten van alle planten ontkiemen; +daardoor hebben wij het groen voortgebracht, waaruit wij het graan in +aren doen opschieten, en palmboomen, uit welker takken nederhangende, +dichte trossen dadels voortkomen, en tuinen met wijngaarden beplant, +en olijven en granaatappelen, die op elkander gelijken en van elkander +verschillen. Zie op hunne vruchten, als zij vruchten dragen, en hoe zij +rijpen. Waarlijk, daarin zijn teekens voor hen, die gelooven. 100. Zij +hebben de geniussen [569] met God vereenigd, terwijl hij het is, +die ze heeft geschapen. In hunne onwetendheid schrijven zij hem zonen +en dochters toe. Geloofd zij hij, en het zij verre van hem, wat zij +met hem vereenigen. 101. Hij is de maker van hemel en aarde. Hoe +zou hij kinderen hebben? hij die geene gezellin heeft? Hij heeft +alle dingen geschapen en is alwetend. 102. Dit is God uw Heer. Er +is geen God buiten hem, de schepper van alle dingen: dien hem dus; +want hij zorgt voor alle dingen. 103. De blikken der menschen kunnen +hem niet bereiken. Hij bereikt alle blikken. Hij is de barmhartige +[570], de wijze. 104. Thans zijn er duidelijke aanwijzingen van uwen +Heer tot u gekomen. Hij die deze ziet, ziet ze in zijn eigen voordeel +en die er blind voor blijft, het is zijn nadeel. Ik ben uw bewaker +niet. 105. Zoo verklaren wij onze teekens op verschillende wijzen, +opdat zij zouden zeggen, gij hebt met ijver geleerd; [571] en opdat wij +hen er van zouden onderrichten, die ons verstaan. 106. Volg datgene, +wat u reeds van uwen Heer werd geopenbaard; er is geen God buiten +hem; verwijder u dus van de afgodendienaars. 107. Indien het Gode +had behaagd, zouden zij onschuldig aan afgoderij zijn geweest. Wij +hebben u niet tot bewaker over hem aangesteld: noch om op hunne +belangen toe te zien. 108. Beschimp de godheden niet, die zij naast +God aanroepen; zij konden op hunne beurt, in hunne buitensporigheid, +God beleedigen. Zoo hebben wij ieder volk zijne daden aangewezen. Later +zullen zij tot hunnen Heer terugkeeren, die hun zal herhalen wat zij +hebben verricht. 109. Zij hebben bij God gezworen, met den meest +plechtigen eed, dat indien hun een teeken werd geopenbaard, zij +zekerlijk daaraan zouden gelooven. Zeg: Waarlijk, de teekens staan +alleen in Gods macht, en hij veroorlooft u niet te begrijpen, dat, +als die komen, zij niet zullen gelooven [572]. 110. En wij zullen +hunne harten en hun gezicht van de waarheid afwenden; want zij +geloofden er voor de eerste maal niet aan [573], en wij zullen hen +verlaten, opdat zij in hunne dwaling mogen voortgaan. 111. En hoewel +wij hun engelen hadden gezonden, en de dood tot hen had gesproken, +en wij alle dingen voor hun oog [574] voor hen hadden verzameld, +wilden zij niet gelooven, tot het Gode behaagde; maar het grootste +deel hunner weet het niet. 112. Zoo hebben wij voor iederen profeet +een vijand doen ontstaan; de verleiders van menschen en geniussen, +die elkander afzonderlijk klinkende gesprekken [575] inbliezen, om te +verblinden; maar indien het God had behaagd, zouden zij het niet hebben +gedaan. Verlaat hen dus, en ook datgene, wat zij valschelijk hebben +uitgedacht. 113. Laat de harten van hen, die niet in het volgende +leven gelooven, zich daartoe neigen, en laat hen zelven er behagen in +scheppen en laat hen winnen wat zij winnen. 114. Zal ik een anderen +rechter naast God zoeken, om tusschen ons te richten? Hij is het, die +u het boek van den Koran heeft toegezonden, onderscheidende goed en +kwaad; en zij, welke wij de schrift gaven, weten dat zij van den Heer +werd nedergezonden met waarheid. Wees dus niet een van hen, die er aan +twijfelen. 115. De woorden van uwen Heer zijn volmaakt in waarheid +en rechtvaardigheid; er is niemand die deze woorden kan veranderen +[576]. Hij hoort en kent alles. 116. Maar indien gij het grootste +deel gelooft van hen, die op de aarde zijn, zullen zij u van Gods weg +afleiden; zij volgen slechts een onzeker gevoelen en spreken niets +dan leugen. 117. Waarlijk, God kent hen, die van zijnen weg afgaan, +en kent hen wel, die op den rechten weg worden gevoerd. 118. Eet van +hetgeen, waarbij de naam van God is herdacht [577], indien gij aan +zijne teekens gelooft [578]. 119. En waarom zoudt gij niet eten van +datgene, waarover Gods naam is uitgesproken? aangezien hij u duidelijk +verklaarde, wat hij u heeft verboden, uitgenomen datgene, waarvan +gij genoodzaakt zijt te eten. Sommigen brengen anderen in dwaling, +door hunne hartstochten, zonder kennis te bezitten; maar God kent +de zondaren. 120. Verlaat het binnenste en het buitenste der zonde +[579]; want zij die de zonde begaan, zullen de belooning ontvangen, +naar hetgeen zij hebben verricht. 121. Eet dus niet van datgene, +waarbij Gods naam niet is herdacht; want dit is zeker zonde. De duivels +zullen hunne vrienden ingeven, daarover met u te twisten, doch indien +gij hen gehoorzaamt, zijt gij zekerlijk afgodendienaars. 122. Zal hij +die dood geweest is, en dien wij tot het leven hebben teruggebracht, +en dien wij een licht hebben geschonken, waarmede hij onder de menschen +zou kunnen wandelen, als degene zijn, die in de duisternis wandelt en +die daaruit niet kan geraken? Zoo werden de daden der ongeloovigen +vooruit bereid. 123. Zoo hebben wij in iedere stad hoofdlieden van +de boozen aldaar geplaatst, opdat zij er valstrikken zouden spannen +[580]; doch zij zullen hunne eigene zielen slechts strikken spannen +en zij weten het niet [581]. 124. En als hun een teeken [582] wordt +geopenbaard, zeggen zij: wij zullen op geenerlei wijze gelooven, +tot ons eene openbaring worde gebracht, evenals diegene, welke aan +Gods zendelingen werd gegeven [583]; God weet het beste, wien hij tot +zijnen zendeling zal verkiezen. De schande in Gods aangezicht bedreven, +zal op hen vallen, die boos handelen, en eene strenge straf voor het +kwaad, dat zij bedreven. 125. En hij, wien het Gode behaagt te leiden, +zal zijne borst openen om het geloof van den Islam te ontvangen: +doch wien het hem zal behagen in dwaling te brengen, diens borst +zal hij sluiten en vernauwen als diegene, welke zich ten hemel wil +verheffen. [584] Zoo legt God eene vreeselijke straf aan hen op, die +niet gelooven. 126. Dit is Gods rechte weg. Thans hebben wij hun, +die overdenken willen, onze teekenen duidelijk verklaard. 127. Zij +zullen eene woonplaats des vredes bij hunnen Heer hebben, en hij zal +hun beschermer zijn voor datgene, wat zij hebben gedaan. 128. Denk aan +den dag, waarop God hen allen verzamelen en zeggen zal: verzameling +van geniussen [585]; gij hebt te veel misbruik van de menschen +gemaakt [586], en hunne vrienden onder de menschen zullen zeggen: +O Heer! de een van ons heeft van den andere diensten genoten en wij +zijn tot den gestelden eindpaal [587] genaderd, dien gij ons hebt +bepaald. God zal zeggen: het hellevuur zal uwe woning zijn; daarin +zult gij eeuwig verblijven, tot het Gode zal behagen uwe smarten +te lenigen; want uw Heer is wijs en alwetend. 129. Zoo plaatsen wij +sommigen der onrechtvaardigen boven anderen van hen, om hetgeen zij +hebben bedreven. 130. O verzameling van geniussen en menschen! kwamen +er geene zendelingen van u zelven tot u [588] die u mijne teekens +herhaalden, en die u de verschijning van dezen dag voorspelden? Zij +zullen antwoorden: wij leggen getuigenis tegen ons zelven af: het +tegenwoordige leven verblindde hen, en zij zullen tegen zich zelven +getuigen, dat zij ongeloovigen waren. 131. En dit was Gods handelwijze +[589]; want God is niet de verwoester der steden, die haar verdelgt +uit boosheid, terwijl hare bewoners zorgeloos waren. 132. Ieder zal +graden van belooning genieten, naarmate van hetgeen zij zullen bedreven +hebben; want God is niet onopmerkzaam nopens hetgeen zij doen. 133. En +uw Heer is rijk en vol van barmhartigheid. Indien het hem behaagt, +kan hij u vernietigen, en hij kan uit u doen voortkomen wie hem +behaagt, zooals hij u uit de nakomelingschap van een ander volk heeft +doen voortspruiten. 134. Waarlijk, datgene, waarmede men u bedreigt, +zal gebeuren, en gij zult het niet kunnen voorkomen. 135. Zeg tot de +bewoners van Mekka; O mijn volk! handel overeenkomstig uwe kracht; +waarlijk, ik zal handelen overeenkomstig mijnen plicht [590]. 136. En +hierna zult gij kennen, wat de belooning van het paradijs is. De +goddeloozen zullen niet bloeien. 137. Die van Mekka bestemmen een +deel van hetgeen hij in hunnen oogst en onder hun vee heeft doen +geboren worden, voor God, en zeggen dit behoort God (volgens hun +verbeelding), en dit aan onze gezellen [591]. En dat wat voor hunne +gezellen is bestemd, komt niet tot God, en hetgeen voor God bestemd is, +zal tot hunne makkers komen. 138. Hoe verkeerd oordeelen zij [592]. Zoo +hebben hunne gezellen verscheidene der afgodendienaars ingegeven, hunne +kinderen te dooden [593], opdat zij hen in het verderf zouden kunnen +voeren, en dat zij hunnen godsdienst duister konden maken, en hen +daarin verwarren [594]. Maar indien het Gode had behaagd, zouden zij +dit niet hebben gedaan; verlaat hen dus en datgene wat zij valschelijk +uitdenken. 139. Zij zeggen ook: Dit vee en deze aardvruchten zijn +geheiligd, niemand zal daarvan eten dan die ons behaagt (gelijk zij +zich verbeelden); deze dieren mogen niet tot lastdieren gebruikt worden +[595]; en over deze dieren wordt Gods naam niet uitgesproken, als +zij die slachten [596]; zoo denken zij een leugen tegen hem uit, maar +God zal hen beloonen voor hetgeen zij valschelijk uitdenken. 140. En +zij zeggen: De jongen van deze dieren mogen onze mannen eten, maar +onze vrouwen niet; doch indien de vrucht on voldragen is, mogen ze +beiden haar eten [597]. God zal hen beloonen voor hun onderscheid +maken. Hij is verstandig en wijs. 141. Zij zijn onredbaar verloren, +die hunne kinderen dwazelijk, zonder kennis [598], hebben vermoord +[599], en verboden hebben, wat God hun tot voedsel heeft gegeven, +terwijl zij eene leugen tegen God uitdachten. Zij dwaalden en werden +niet op den rechten weg geleid. 142. Hij is het, die de wijngaarden +heeft geschapen, zoowel die door houten latwerk zijn gestut, als +zij die het niet zijn [600], en palmboomen en de granen verschillende +soorten voedsel opleverende, en olijven en granaatappelen, die elkander +gelijk en niet gelijk zijn. Eet van hunne vruchten als zij vruchten +dragen, en betaal den prijs daarvoor op den dag van den oogst [601]; +doch verkwist niet [602]; want God bemint den verkwister niet. 143. En +God heeft u sommige dieren gegeven, die tot het dragen van lasten +zijn geschapen, en sommigen die alleen geschapen zijn om geslacht te +worden. Eet van hetgeen God u tot voedsel heeft gegeven, en volg de +stappen van satan niet; want hij is uw verklaarde vijand. 144. Vier +paren vee heeft God u gegeven: een paar schapen en een paar geiten +(elk van twee soorten). Zeg tot hen: heeft God de twee mannetjes +van de schapen en van de geiten, of de twee wijfjes verboden, of +dat wat de lichamen der wijfjes bevatten? Zeg mij met zekerheid, +indien gij waarheid spreekt. 145. En God gaf u een paar kameelen +en een paar runderen. Zeg, heeft hij de twee mannetjes van dezen, +of de twee wijfjes verboden, of wat de lichamen der beide wijfjes +bevatten [603]? Waart gij tegenwoordig toen God u dit beval? En wie +is onrechtvaardiger dan hij, die eene leugen tegen God uitdenkt, +opdat hij onverstandige menschen zou kunnen verleiden? Waarlijk, +God leidt de onrechtvaardigen niet. 146. Zeg: ik vind in datgene, +wat mij werd geopenbaard, geenerlei ding verboden om te eten, +dan doode dieren, bloed dat gevloeid heeft [604] en varkensvleesch; +want dat is eene afschuwelijkheid, of datgene wat ontwijd is, doordat +het in den naam van een ander dan God is gedood. Doch hij, die door +den nood mocht gedwongen zijn, en het niet uit ongehoorzaamheid eet, +noch met de bedoeling om te zondigen, waarlijk, hem zal God barmhartig +en goedertieren zijn. 147. Den Joden hebben wij ieder dier verboden, +dat eene ongespleten hoef heeft, en wij verboden hun het vet van ossen +en schapen, behalve het vet dat zich op hunne schouders en ingewanden +[605] en datgene wat zich aan de beenderen bevindt [606]. Dat is om hen +voor hunne onrechtvaardigheden te straffen; en waarlijk wij spreken +de waarheid. 148. Indien zij u van bedrog beschuldigen, zeg: Uw Heer +is met eene uitgebreide genade bekleed, maar zijne gestrengheid zal +van den booze niet kunnen worden afgewend. 149. De afgodendienaars +zullen zeggen: Indien het Gode had behaagd, zouden wij noch onze +vaderen afgodendienarij schuldig zijn geweest. Volgens hen zouden wij +het gebruik van geenerlei ding verboden hebben. Zoo beschuldigden zij +die hen voorafgingen, de profeten van bedrog, tot zij onze gestrenge +straf ondervonden. Zeg: indien gij eenige kennis hebt van hetgeen +gij zegt, laat het zien; doch gij volgt slechts meeningen en zijt +leugenaars. 150. Zeg: Alleen God heeft de macht tot de duidelijkste +aanwijzing; want indien het hem had behaagd, zou hij u allen hebben +geleid. 151. Zeg: Breng uwe getuigen bij, die verklaren kunnen, +dat God dit heeft verboden. Maar indien zij dit getuigen, getuig +dan niet met hen, noch volg de begeerten van hen, die onze teekens +van valschheid beschuldigen, en die niet gelooven in het volgende +leven, en afgodsbeelden met hunnen Heer gelijk stellen. 152. Zeg: +Kom [607]! ik zal u voorlezen, wat uw Heer u heeft verboden; weest +niet schuldig aan afgodendienst, weest eerbiedig jegens uwe ouders, +en doodt uwe kinderen niet, uit vrees tot armoede te vervallen. Wij +zorgen voor u en hen; en nadert de hatelijke zonden [608] niet, zoowel +openlijke als geheime, en doodt de ziel niet, welke God u verboden +heeft te dooden, behalve voor eene rechtvaardige zaak [609]. Dit heeft +hij u bevolen, opdat gij zoudt begrijpen. 153. Raakt het vermogen van +den wees niet aan, behalve tot de vermeerdering daarvan, totdat hij +de jaren zijner manbaarheid heeft bereikt; en gebruikt eene goede +maat en een nauwkeurig gewicht. Wij zullen geene ziel eene last +opleggen, dan die zij kan dragen. En als gij recht spreekt, neemt +dan de rechtvaardigheid in acht, hetzij dit voor of tegen iemand +is, die met u verwant mocht zijn, en vervul Gods verbond. Dit heeft +God u bevolen, opdat gij het overwegen en weten zoudt. 154. Dit is +mijn rechte weg; volg dien dus, en volg niet het pad van anderen, +opdat gij niet afgeleid moogt worden van dat van God. Dit heeft hij +u bevolen, opdat gij hem zoudt vreezen. 155. Wij gaven Mozes ook het +boek der wet, een volkomen leiding voor hem, die wel wil handelen, +en eene verklaring omtrent alle noodige dingen, en eene richting +en genadebewijs, opdat de kinderen IsraÎls aan het verschijnen voor +hunnen God zouden gelooven. 156. En dit boek, dat wij thans hebben +nedergezonden, is gezegend; volg het dus en vrees God, opdat gij genade +moogt ondervinden. 157. Gij zult niet meer zeggen: De schriften werden +alleen aan twee volkeren gezonden, die vÛÛr ons leefden, en wij hebben +geene kennisse van hunne plichten. 158. Gij zult niet meer zeggen: +indien ons een boek met goddelijke openbaringen ware nedergezonden, +waarlijk wij zouden beter dan zij zijn geleid geworden [610]. En +thans is eene duidelijke verklaring, en eene richting en eene genade +van uwen Heer tot u gekomen; en wie is onrechtvaardiger dan hij, die +leugens omtrent Gods teekenen uitdenkt, en zich van hem afwendt? Wij +zullen hen die zich van onze teekenen afwenden, met eene strenge +straf beloonen, omdat zij zich hebben afgekeerd. 159. Wachten zij tot +de engelen tot hen komen, of dat hun Heer komt om hen te straffen, +of dat sommige van Gods teekenen hen verrassen? Op den dag waarop +sommige van uws Heeren teekenen zullen verschijnen, zal het geloof +daaraan geene ziel bevoordeelen, die daaraan niet vroeger geloofde, +of in zijn geloof niet goed handelde [611]. Zeg: indien gij wacht, +zullen ook wij wachten. 160. Nader hen niet, die eene scheiding in +hunnen godsdienst maken [612] en zich in secten verdeelen; hunne zaak +behoort alleen aan God; daarna zal hij hun verklaren, wat zij gedaan +hebben. 161. Hij, die met goede werken mocht verschijnen, zal daarvoor +eene tienvoudige belooning ontvangen; doch hij, die met slechte daden +verschijnt, zal slechts eene gelijke straf daarvoor ontvangen, en zij +zullen niet onrechtvaardig behandeld worden. 162. Zeg: Waarlijk, mijn +Heer heeft mij geleid op een rechten weg, eenen waren godsdienst: +het geloof van Abraham, den waren geloovige, en hij was geen +afgodendienaar. 163. Zeg: Mijne gebeden en mijne aanbidding, en mijn +leven en mijn dood zijn Gode gewijd; den Heer van alle schepselen, die +geen gelijke heeft. Dit werd mij geboden, en ik ben de eerste Moslem +[613]. 164. Zeg: Zal ik een ander Heer begeeren naast God? Hij is toch +de Heer van alle dingen. Alle zielen handelen slechts voor zichzelve +en geene ziel zal de last van eene andere dragen. Tot uwen Heer zult +gij terugkeeren, en hij zal u datgene verklaren waarover gij thans +twist. 165. Hij is het, die u heeft aangewezen, uwe voorgangers op +aarde op te volgen, en sommigen uwer boven anderen in verschillende +graden heeft verheven, opdat hij u zou kunnen bewijzen, wat Hij voor +u heeft verricht. Uw Heer is stipt in zijne straffen, maar hij is +tevens genadig en barmhartig. + + + + + +ZEVENDE HOOFDSTUK. + +AL ARAF [614]. + +Gegeven te Mekka [615].--205 verzen. + + +In naam van den lankmoedigen en barmhartigen God. + + +1. A. L. M. S. [616] Een boek werd u nedergezonden; laat dus geen +twijfel daaromtrent in uwe borst bestaan, opdat gij hetzelfde zoudt +verkondigen, en dat het eene vermaning voor den geloovige zij. 2. Volg +datgene, wat u van uwen Heer werd nedergezonden, en volg geene anderen +naast hem. Hoe weinig denkt gij daaraan! 3. Hoe vele steden hebben +wij verwoest, die des nachts door onze wraak werden overvallen, of +terwijl zij in het middaguur uitrustten. 4. En hunne smeeking, toen +onze straf hen bereikte, was niets anders dan dat zij zeiden: waarlijk +wij zijn goddeloos geweest. 5. Hen zullen wij zeker tot verantwoording +oproepen, aan welk een profeet werd gezonden; en wij zullen ook +hen ter verantwoording oproepen, die hun werden toegezonden. 6. En +wij zullen hun hunne daden met verstand verklaren; want wij waren +niet afwezig. 7. De weging der menschelijke daden op dien dag zal +rechtvaardig zijn; en zij wier weegschalen, met goede daden gevuld, +zwaar zijn, zullen gelukkig wezen. 8. Maar zij, wier weegschalen +licht zullen wezen, zijn zij, die hunne zielen hebben verloren, +omdat zij onze teekens geloochend hebben. 9. En thans hebben wij u +op de aarde geplaatst, en hebben u daarop van voedsel voorzien; doch +hoe weinig dankbaar zijt gij? 10. Wij schiepen u en vormden u daarop, +en zeiden vervolgens tot de engelen: aanbidt Adam, en zij baden hem +aan, uitgenomen Eblis, die niet onder hen behoorde, welke hem aanbaden +[617]. 11. God zeide tot hem: Wat belet u, Adam te aanbidden, naardien +ik het u had bevolen? Hij antwoordde: Ik ben voortreffelijker dan +hij; mij hebt gij van vuur en hem van slijk geschapen. 12. God zeide: +Vertrek dan uit het paradijs; want het past niet, u op deze plaats +met hoogmoed te wapenen. Vertrek van hier! Gij zult tot het getal der +verworpelingen behooren. 13. Hij zeide: Geef mij uitstel tot den dag +der opstanding. 14. God zeide: Waarlijk, gij zult tot de uitgestelden +[618] behooren. 15. De duivel zeide: Omdat gij mij verdoemd hebt, +zal ik hen op uwen rechten weg afwachten. 16. Daarna zal ik hen +van voren en van achter aanvallen; ik zal mij op hunne rechter- en +op hunne linkerzijde [619] vertoonen, en waarlijk gij zult slechts +weinigen vinden, die u erkentelijk zullen zijn. 17. Vertrek van hier, +zeide de Heer tot hem, met verachting bedekt en verworpen; en wat hen +betreft, die u volgen, ik zal de hel met u allen vullen. 18. Gij, +Adam, woon met uw vrouw in het paradijs en eet van zijne vruchten, +overal waar gij wilt: nader echter dezen boom niet, opdat gij niet +tot de onrechtvaardigen moogt behooren. 19. En satan gaf hun beiden +in, dat hij hun hunne naaktheid zou ontdekken, die hun tot hiertoe +verborgen was; en hij zeide: Uw Heer heeft u dezen boom slechts +verboden, opdat gij geene engelen worden noch onsterfelijk zijn +zoudt. 20. En hij zwoer hun, zeggende: Waarlijk, ik ben een dergenen, +die u goed raden. 21. En hij deed hen vallen, door hen te verblinden +[620]. En toen zij van den boom hadden geproefd, ontdekten zij hunne +naaktheid [621], en zij vlochten bladeren uit het paradijs [622] +aaneen, om zich te bedekken. En hun Heer riep hen, zeggende: Heb ik +u dezen boom niet verboden, en zeide ik niet tot u: waarlijk satan +is uw verklaarde vijand. 22. Zij antwoordden daarop: O Heer! wij +hebben onrechtvaardig met onze eigene zielen gehandeld, en indien +gij ons niet genadig zijt, zullen wij zekerlijk behooren tot hen, +die verloren zijn. 23. God zeide: Vertrekt! de een zal des anderen +vijand zijn. Gij zult op aarde een tijdelijk verblijf en een tijdelijk +genot vinden. 24. Hij zeide: Daarop zult gij leven en sterven, +en eens zult gij daarvan verdwijnen. 25. O kinderen van Adam! wij +hebben u kleederen [623] gezonden, om uwe naaktheid te bedekken, +en kostbare versierselen; doch het kleed der vroomheid is beter. Dit +is een van Gods teekenen, welke gij misschien zult overwegen. 26. O +kinderen van Adam! laat satan u niet verleiden, zooals hij uwe ouders +uit het paradijs verdreef, door hen van hunne kleeding; te berooven, +opdat hij hun hunne naaktheid zou kunnen toonen. Waarlijk, hij en +zijne makkers zien u, van waar gij hem niet ziet [624]. Wij hebben +de duivels aangewezen om de beschermers te zijn van hen, die niet +gelooven. 27. En als zij eene zondige daad hebben bedreven, zeggen +zij: Wij hebben het door onze vaderen zien verrichten; God heeft het +bevolen. Zeg hun; God beveelt geene schandelijke daden; zegt gij +van God wat gij niet weet? 28. Zeg: Mijn Heer heeft mij bevolen, +rechtvaardigheid in acht te nemen. Wendt uwe aangezichten naar de +plaats, waar men aanbidt, roept hem aan, en bewijst hem de oprechtheid +van uwen godsdienst. Zooals hij u uit het niet deed voortkomen, zal +hij u tot zich verzamelen. Sommigen heeft hij geleid, en een deel heeft +hij met recht in dwaling gelaten, daar zij de duivels tot beschermers +naast God namen, en zich verbeeldden, dat zij op den rechten weg werden +geleid. 29. O kinderen van Adam! trekt uwe schoonste kleederen aan, +indien gij u naar eene plaats van aanbidding begeeft [625], en eet +en drinkt [626], doch maakt u niet schuldig aan buitensporigheid; +want hij bemint degenen niet, die zich aan buitensporigheid schuldig +maken. 30. Zeg: Wie heeft het gebruik verboden van Gods gepaste +versierselen, welke hij voor zijne dienaren heeft voortgebracht, +en de goede dingen, welke hij tot voedsel heeft geschapen? Zeg: Deze +dingen zijn voor hen die gelooven, in dit leven, maar bijzonder op den +dag der opstanding. Zoo verklaren wij onze teekens duidelijk aan hen, +die verstaan. 31. Zeg: Waarlijk, mijn Heer heeft alle slechte zaken +verboden, zoowel die verborgen als openlijk zijn, en oneerlijkheid +en onrechtvaardig geweld; en hij heeft u verboden, datgene met God +te vereenigen, waartoe hij u geene macht heeft nedergezonden, of om +nopens God te zeggen, wat gij niet kent. 32. Voor ieder volk is vooraf +een eindpaal vastgesteld; indien dus de voor hen bepaalde tijd is +bereikt, zullen zij zelfs geen uur uitstel verkrijgen, en nimmer zal +die korter gesteld worden. 33. O kinderen van Adam! waarlijk, profeten +van u zullen tot u komen, die u mijne teekens zullen voorzeggen: +hij die God zal vreezen en berouw betoonen, zal door geene vrees +worden aangedreven; hij zal nimmer bedroefd worden. 34. Doch zij die +onze teekens van valschheid beschuldigen en deze versmaden, zullen de +gezellen van het hellevuur zijn en eeuwig daarin verblijven. 35. En +wie is onrechtvaardiger dan hij, die een leugen tegen God smeedt, +of zijne teekens van valschheid beschuldigt? Aan die menschen zal, +ingevolge het eeuwige boek, een deel van het goede dezer wereld +worden toegekend, tot op het oogenblik, dat onze zendelingen [627], +terwijl zij hen oproepen, hun zullen vragen: Waar zijn de afgoden, +die gij naast God hebt aangeroepen? Zij zullen antwoorden: Zij zijn +van ons verdwenen; en zij zullen tegen zich zelven getuigen, dat zij +ongeloovigen waren. 36. God zal bij de opstanding tot hen zeggen: Gaat +met de volkeren van geniussen en menschen, die u zijn voorafgegaan, +in het hellevuur; zoo dikwijls eene natie zal binnentreden, zal zij +hare zuster vloeken [628], tot zij alle achtervolgens daar binnen zijn +getreden. De laatste van hen zal van den eerste zeggen: O, Heer! deze +heeft ons verleid; leg hem dus eene dubbele straf in het hellevuur +op. God zal antwoorden: Die straf zal voor allen verdubbeld worden +[629], maar gij weet het niet. 37. En de eerste van hen zal tot den +laatste zeggen: Welk voordeel hebt gij boven ons? Gevoel de straf, die +gij door uwe daden hebt gewonnen. 38. Waarlijk, hun die onze teekens +van valschheid zullen beschuldigen, en deze trotsch verwerpen, hun +zullen de deuren des hemels niet geopend worden [630]; nimmer zullen +zij het paradijs binnentreden, tot een kemel door het oog van eene +naald gaat [631], en zÛÛ zullen wij de boosdoeners beloonen. 39. Hun +bed zal de hel zijn, en zij zullen met dekens van vuur bedekt worden; +en zÛÛ zullen wij de onrechtvaardigen beloonen. 40. Doch zij, +die gelooven en doen wat recht is (en wij zullen geene ziel eene +zwaardere last opleggen dan die zij kan dragen), zullen de gezellen +van het paradijs zijn; eeuwig zullen zij daarin verblijven. 41. En +wij zullen alle wrok van hunne harten wegnemen [632]. Rivieren zullen +aan hunnen voet stroomen, en zij zullen zeggen: Geloofd zij God, die +ons tot zijne zaligheid heeft geleid; want wij zouden niet recht zijn +geleid geworden, indien God ons niet geleid had; thans zijn wij door +bewijzen overtuigd, dat de profeten van onzen Heer met waarheid tot +ons kwamen. En het zal hun worden verkondigd: Dit is het paradijs, +waarvan gij de erfgenamen zijt geworden, als eene belooning voor +hetgeen gij gedaan hebt. 42. En de bewoners van het paradijs zullen +de bewoners der hel toeroepen: Nu hebben wij gevonden, dat hetgeen +onze Heer ons heeft beloofd, waarheid is, hebt gij ook gevonden, dat +hetgeen uw Heer u heeft beloofd, waarheid is? Zij zullen antwoorden: +Ja, een heraut zal deze woorden tusschen hen uitroepen: Gods vloek +zij over de boozen. 43. Die de menschen van Gods weg afleidden, +en dien bochtig trachtten te maken en niet in het volgende leven +geloofden. 44. En tusschen de gezegenden en de verdoemden zal een +sluier zijn. Op Al Araf [633] zullen de menschen staan, en ieder van +hen aan hunne onderscheidingsmerken kennen; en zij zullen de bewoners +van het paradijs aanroepen, zeggende: Vrede zij over u; doch zij +zullen er niet binnentreden, hoezeer het hunne ernstige begeerte +mocht zijn [634]. 45. En als zij hunne oogen naar de gezellen van +het hellevuur wenden, zullen zij zeggen: O, Heer! plaats ons niet bij +de goddeloozen. 46. En zij, die op Al Araf staan, zullen tot zekere +menschen [635] roepen, die zij aan hunne onderscheidingsmerken zullen +herkennen; zeggende: Waartoe hebben uwe opeengehoopte rijkdommen en +uw hoogmoed u gediend? 47. Zijn dit de menschen nopens wie gij hebt +gezworen, dat God hun geene genade zou schenken [636]? Treedt gij in +het paradijs, geene vrees zal over u komen; nimmer zult gij bedroefd +worden [637]. 48. En de bewoners van het hellevuur zullen de bewoners +van het paradijs aanroepen; zeggende: Giet een weinig water op ons af, +van de ververschingen, die God u heeft geschonken [638]. Zij zullen +antwoorden: God heeft die voor de ongeloovigen verboden. 49. Die van +den godsdienst hun spel en het onderwerp hunner spotternijen hebben +gemaakt, terwijl het ondermaansche leven hen verblindde; daarom zullen +wij dezen dag hen vergeten, gelijk zij de verzameling van dezen dag +vergaten, en dewijl zij het loochenden, dat onze teekens die van God +waren. 50. En thans hebben wij die van Mekka een boek met openbaringen +gebracht; wij hebben het met kennis verklaard, als eene richting en +eene genade voor hen, die gelooven zullen. 51. Wacht gij van iemand +anders de uitlegging daarvan [639]? Op den dag, waarop de verklaring +daarvan zal komen, zullen zij die haar vroeger vergaten, zeggen: Thans +zijn wij door bewijzen overtuigd, dat de profeten van onzen Heer met +waarheid tot ons kwamen; zouden wij dus middenpersonen hebben, die voor +ons tusschenbeiden treden? of zouden wij in de wereld teruggezonden +worden, opdat wij andere werken zouden mogen doen, dan hetgeen wij +gedurende onzen leeftijd deden? Doch thans hebben zij hunne zielen +verdorven, en dat wat zij goddeloos uitdachten, is hun ontvlucht +[640]. 52. Waarlijk, uw Heer is God, die de hemelen en de aarde in +zes dagen heeft geschapen, en daarna zijn troon beklom. Hij bestemde +den nacht om den dag te omhullen, en de dag volgt dien snel op. Hij +schiep ook de zon en de maan en de sterren, die geheel aan zijn bevel +zijn onderworpen. Is niet de geheele schepping en hare besturing +de zijne? Geloofd zij God, de Heer van alle schepselen. 53. Roep +uwen Heer nederig en in het geheim aan; want God bemint de zondaren +niet [641]. 54. En handel niet slecht op aarde na hare hervorming +[642], en roep hem met vrees en begeerte aan; want Gods genade is +den rechtvaardige nabij. 55. Hij is het die de winden zendt [643], +welke voor zijne genade zijn uitgespreid, tot zij groote regenwolken +aanbrengen, welke wij naar het doode land [644] zenden; en wij +doen daarna water nedervallen, waardoor wij allerlei vruchten doen +voortspruiten. Zoo zullen wij de dooden uit hunne graven doen komen, +misschien zult gij dat overwegen. 56. Op eene goede aarde zullen de +vruchten overvloedig voortspruiten, door het verlof van den Heer; doch +uit het slechte land zullen zij niet dan schaarsch voortkomen. Zoo +verklaren wij de teekenen der goddelijke voorzienigheid aan hen +die dankbaar zijn. 57. Wij zonden vroeger Noach [645] tot zijn volk +en hij zeide: O mijn volk! bid God aan, gij hebt geen anderen God +dan hem [646]. Waarlijk ik vrees voor u de straf van den grooten dag +[647]. 58. De opperhoofden van zijn volk antwoordden hem: Wij zien dat +gij in eene grove dwaling verkeert. 59. Hij antwoordde: O mijn volk! er +is geen dwaling in mij; doch ik ben een zendeling van den Heer aller +schepselen. 60. Ik breng u de zendingen van mijnen Heer en ik raad +u ten goede; want ik weet van God wat gij niet weet. 61. Verwondert +het u, dat eene waarschuwing van uwen Heer tot u is gekomen, door +iemand van u, om u te waarschuwen, u zelven te behoeden, opdat gij +misschien genade zoudt mogen verwerven? 62. En zij beschuldigden hem +van bedrog; doch wij redden hem en die met hem in de ark waren [648], +en wij verdronken hen, die onze teekens van valschheid beschuldigden; +want zij waren blind. 63. En tot den stam Ad [649] zonden wij hunnen +broeder Hoed [650]. Hij zeide: O mijn volk! aanbid God; gij hebt geen +anderen God dan hem; wilt gij hem niet vragen? 64. De opperhoofden +van hen onder zijn volk die niet geloofden, antwoordden: Waarlijk, +wij zien dat gij door dwaasheid wordt geleid, en wij houden u voor +een der leugenaars. 65. Hij antwoordde: O mijn volk! ik word niet +door dwaasheid geleid; maar ik ben een gezant bij u van den Heer +aller schepselen. 66. Ik breng u de boodschappen van mijn Heer, +en ik ben een geloovige raadgever voor u. 67. Verwondert gij u, dat +eene vermaning tot u gekomen is van uwen Heer, door een man van u, +opdat hij u zou waarschuwen? Herinner u dat hij u aan het volk van +Noach heeft doen opvolgen, dat hij u eene reusachtige gedaante heeft +gegeven. Herinner u Gods weldaden, opdat gij gelukkig zoudt mogen +zijn. 68. Zij zeiden tot hem: Zijt gij tot ons gekomen, dat wij God +alleen aanbidden en de goden verlaten zouden, die door onze vaderen +werden aangebeden? Zorg dat uwe bedreigingen in vervulling gaan, +indien gij oprecht zijt. 69. Hoed antwoordde: Thans zullen weldra +Gods wraak en toorn op u nederkomen. Wilt gij met mij twisten over +de namen welke gij en uwe vaderen hebt genoemd [651], en waartoe God +u geene macht heeft gegeven? Wacht daarop, dan zal ik een dergenen +zijn die met u wachten. 70. En wij bevrijdden hem en hen die met +hem hadden geloofd, door onze genade, en wij sneden het grootste +gedeelte af van hen die onze teekens van valschheid beschuldigden +en geene geloovigen waren. 71. En tot den stam Thamoed [652] zonden +wij hunnen broeder Saleh. Hij zeide: O, mijn volk! aanbid God; +gij hebt geen God naast hem. Thans is een duidelijk teeken tot +u gekomen van uwen God. Deze kameel van God is een teeken voor u +[653], laat hem in Gods weide grazen; doe hem geen kwaad, opdat +u geen pijnlijke straf bereike. 72. En herinner u dat hij u heeft +aangewezen tot opvolgers van den stam van Ad, en u eene woning op de +aarde heeft aangewezen; in hare valleien bouwt gij u kasteelen en de +rotsen bouwt gij tot huizen [654] uit. Herinner u dus Gods weldaden, +en doe daarom geen geweld op aarde door slecht te handelen. 73. De +opperhoofden van zijn volk, door trotschheid opgeblazen, zeiden tot +hen, die zij voor zwak hielden; namelijk, tot hen die geloofden: +Weet gij dat Saleh door zijnen Heer werd gezonden? Zij antwoordden: +Wij gelooven aan zijne zending. 74. Doch zij die door hoogmoed waren +opgeblazen, zeiden: Waarlijk, wij gelooven niet aan datgene waarin gij +gelooft. 75. En zij sneden den voet van den kameel af, en overtraden +onbeschaamd het bevel van hunnen Heer, zeggende: O Saleh! zorg dat +uwe bedreigingen in vervulling gaan, indien gij een hunner zijt die +door God werden gezonden. 76. Daarop volgde eene geweldige schudding +des hemels [655], die hen verraste, en des ochtends werden zij in +hunne woningen gevonden, voorover liggende op hunne borst en dood +[656]. 77. En Saleh verliet hen en zeide: O mijn volk! thans heb +ik u de zending van mijnen Heer overgebracht, ik ried u ten goede; +doch gij bemint hen niet die u ten goede raden. 78. En denk aan +Loth [657], toen hij tot zijn volk zeide: Zult gij zonden begaan, +die geen volk ooit vÛÛr u heeft bedreven? 79. Zult gij de mannen in +plaats van de vrouwen misbruiken? Waarlijk, gij zijt een volk aan +buitensporigheden overgeleverd. 80. Maar het antwoord van zijn volk +was niet anders, dan dat zij tot elkander zeiden: Verdrijf hen [658] +uit uwe stad; want zij zijn menschen die zich zelven rein houden van +de zonden welke gij bedrijft. 81. Daarom bevrijdden wij hem en zijn +gezin, uitgenomen zijne vrouw; zij was eene dergenen die achterbleven +[659]. 82. En wij deden een regen van steenen op hen nederstorten +[660]. Zie dus wat het einde der zondaren was. 83. En tot Madian +[661] zonden wij hunnen broeder ShoaÔb [662]. Hij zeide tot hen: +O mijn volk! aanbid God, gij hebt geen God buiten hem. Thans is een +duidelijk teeken [663] van uwen Heer tot u gekomen. Geef dus volle +maat en ruim gewicht; ontneem den menschen niet wat hun verschuldigd is +[664], en handel nimmer slecht op aarde, na hare hervorming [665]. Dit +zal beter voor u zijn, indien gij gelooft. 84. En plaats u niet in +hinderlaag op iederen weg, en leidt niet hen van Gods weg af, die in +hem gelooven; gij wilt dat pad kronkelend maken. En herinner u dat +gij slechts klein in getal waart, en dat God u heeft vermenigvuldigd, +en onthoud hoe het einde was van hen die slecht handelden. 85. En +indien een deel uwer gelooft in hetgeen waartoe ik werd gezonden, +terwijl een ander dit verwerpt, wacht geduldig tot God tusschen ons +richte; want hij is de beste rechter. 86. De opperhoofden van zijn +volk, die door hoogmoed waren opgeblazen, antwoordden: wij zullen u, +o ShoaÔb! en zij die met u gelooven, uit onze stad verdrijven, of gij +moet tot onzen godsdienst terugkeeren. Hij zeide: Hoe! ofschoon wij +er een afkeer van hebben? 87. Wij zouden zekerlijk eene leugen tegen +God uitdenken, indien wij tot uwen godsdienst terugkeerden, nadat God +ons daarvan heeft bevrijd, en wij hebben geene reden daartoe terug te +keeren, tenzij het Gode onzen Heer mocht behagen ons te verlaten. Onze +God omvat ieder ding door zijn verstand. Wij hebben ons vertrouwen +in God gesteld. O Heer! richt tusschen ons en ons volk met waarheid; +want gij zijt de beste rechter. 88. En de opperhoofden van zijn volk, +dat niet geloofde, zeiden: Indien gij ShoaÔb volgt, zult gij zekerlijk +verdorven zijn. 89. Daarom verraste hen een storm van den hemel, +en des ochtends werden zij, in hunne woningen, dood en voorover +liggende gevonden. 90. Zij, die ShoaÔb van bedrog beschuldigden, +verdwenen, als hadden zij nooit daar gewoond; zij die ShoaÔb van bedrog +beschuldigden zijn verloren. 91. En hij ging van hen weg, zeggende: +O mijn volk! thans heb ik u de bevelen van God gepredikt, en ik heb u +ten goede geraden; doch waarom zou ik mij bedroeven om een ongeloovig +volk. 92. Wij hebben nimmer een profeet in eene stad gezonden; doch +wij hebben hare inwoners met tegenspoed en rampen getroffen, dat zij +zich zouden vernederen. 93. En wij gaven hun goed voor kwaad in ruil, +tot zij, alles in hun geheugen uitwisschende, zeiden: Tegenspoed +en voorspoed kwam ook vroeger over onze vaderen. Daarom namen +wij plotseling wraak op hen, op het oogenblik dat zij er niet +aan dachten. 94. Maar indien de bewoners dezer steden geloofd +en God gevreesd hadden, zouden wij zekerlijk zegeningen over hen +hebben uitgestort, zoowel van den hemel als van de aarde. Maar zij +beschuldigden onzen apostel van valschheid, zoodat wij ons op hen +wreekten voor datgene waaraan zij schuldig waren. 95. Waren dus de +bewoners dier steden verzekerd, dat onze straf niet des nachts over +hen zou komen terwijl zij sliepen? 96. Of waren de bewoners dier +steden verzekerd, dat onze straf niet des daags over hen zou komen, +terwijl zij zich aan de vermaken overgaven? 97. Achtten zij zich +dus veilig voor Gods krijgslist [666]? Maar niemand zal zich zeker +achten voor Gods krijgslist, behalve zij die verdoemd zijn. 98. En +is het niet duidelijk bewezen voor hen die de aarde van hare vroegere +bewoners hebben geÎrfd, dat, indien het ons behaagde, wij hen om hunne +zonden kunnen kastijden? Doch wij zullen hunne harten verzegelen +en zij zullen niets hooren. 99. Wij zullen u eenige verhalen van +die steden vertellen. Hunne apostelen waren met duidelijke wonderen +tot hen gekomen; doch zij waren niet geneigd te gelooven in datgene +wat zij vroeger voor leugens hielden. Zoo zegelt God de harten der +ongeloovigen dicht. 100. En wij vonden, in het grootste gedeelte van +hen geen trouw aan hun verbond; maar wij bevonden dat het grootste deel +van hen boosdoeners waren. 101. Daarom zonden wij, na de bovengenoemde +apostelen, Mozes met onze teekens tot Pharao en zijne prinsen, +die hen onrechtvaardig behandelden [667]; doch ziet hoe het einde +der zondaren was. 102. En Mozes zeide: O Pharao! waarlijk, ik ben +een apostel, door den Heer van alle schepselen gezonden. 103. Het is +rechtvaardig dat ik van God niets anders dan de waarheid zegge. Thans +ben ik tot u gekomen met een duidelijk teeken van uwen Heer; zend +dus de kinderen IsraÎls met mij weg. Pharao antwoordde: Indien gij +met een wonder komt, toon het, indien gij waarheid spreekt. 104. Hij +wierp daarom zijn staf weg en, onthoud het, hij werd eene slang +[668]. 105. Hij trok zijne hand uit zijne borst en, onthoud het, +zij was voor de toeschouwers wit geworden 106. De opperhoofden +van het volk van Pharao zeiden: Deze man is waarlijk een behendig +toovenaar. 107. Hij tracht u van uw land te berooven; wat denkt gij +dus te doen. 108. Zij antwoordden: Stel hem en zijn broeder door +ijdele beloften voor eenigen tijd uit, en zend, in dien tusschentijd, +personen naar de steden. 109. Die alle behendige toovenaars [669] +zullen verzamelen en tot u voeren. 110. Zoo kwamen de toovenaars tot +Pharao en zij zeiden: zullen wij zekerlijk eene belooning ontvangen, +indien wij de zege over hem behalen? 111. Hij antwoordde: ja, en +gij zult zeker tot hen behooren, die mijnen troon naderen. 112. Zij +zeiden: O Mozes! zult gij uwen staf wegwerpen, of zullen wij dit +vooraf doen? 113. Mozes antwoordde: Werpt uwe staven eerst weg; +en toen zij die hadden weggeworpen, betooverden zij de oogen der +menschen die tegenwoordig waren en verschrikten hen, en zij deden een +groot tooverstuk. 114. En wij spraken door eene openbaring tot Mozes; +zeggende: Werp uwen staf weg en, onthoudt het, hij verzwolg de staven +die in slangen waren veranderd [670]. 115. Daardoor was de waarheid +bevestigd, en dus wat zij gemaakt hadden ijdel geworden. 116. En +Pharao en zijne toovenaars waren overwonnen en beschaamd. 117. De +toovenaren bogen zich biddende. 118. En zij zeiden: Wij gelooven in den +Heer aller schepselen. 119. Den Heer van Mozes en A‰ron. 120. Pharao, +zeide: Hebt gij in hem geloofd, alvorens ik u verlof heb gegeven? Gij +hebt dit schelmstuk vooruit in de stad gesmeed, om er de inwoners +uit te verdrijven. Weldra zult gij zien. 121. Want ik zal uwe voeten +en uwe handen aan de tegenovergestelde zijden doen afsnijden [671] +en daarna zal ik u allen doen kruisigen [672]. 122. De toovenaren +antwoordden: Wij zullen zekerlijk tot onzen Heer terugkeeren. 123. Want +gij wreekt u alleen op ons, omdat wij in de teekenen van onzen Heer +gelooven, toen zij ons werden geopenbaard. O Heer! schenk ons geduld, +en doe ons als Muzelmannen sterven. 124. En de opperhoofden van +Pharao's volk zeiden: Wilt gij Mozes en zijn volk laten vertrekken, +opdat zij op de aarde zouden zondigen en u en uwe goden verlaten +[673]? Pharao antwoordde: wij zullen hunne mannelijke kinderen +doen dooden, en wij zullen hunne vrouwelijke kinderen sparen, +en zoo zullen wij de zege over hen behalen. 125. Mozes zeide tot +zijn volk: Vraag God om ondersteuning en lijdt geduldig; want de +aarde behoort Gode en hij geeft haar tot erfenis, aan diegene zijner +dienaren, welke hem behagen, en het einde van hen die hem vreezen, +zal voorspoedig zijn. 126. Zij antwoordden: Wij werden bedroefd +door het dooden onzer mannelijke kinderen, voor gij tot ons kwaamt +en ook sedert gij tot ons zijt gekomen. Mozes zeide: Misschien wil +God uwe vijanden verdelgen, en u hun op aarde doen opvolgen, opdat +hij moge zien hoe gij dan handelt. 127. En wij straften vroeger het +volk van Pharao met onvruchtbaarheid en schaarschheid hunner vruchten, +teneinde hen te waarschuwen. 128. Toen zij weder voorspoedig werden, +zeiden zij: Dit komt ons toe; maar indien er kwaad over hen komt, +schrijven zij het aan den tegenspoed van Mozes toe en van hen die met +hem waren. Was niet hun tegenspoed van God afkomstig [674]? Maar de +meesten van hen wisten het niet. 129. En zij zeiden tot Mozes: Welk +wonder gij ons ook toont, om ons daarmede te betooveren, wij zullen +daaraan niet gelooven. 130. Daarom zonden wij over hen overstrooming +[675], sprinkhanen, ongedierte, kikvorschen en bloed, als duidelijke +teekenen; doch zij bleven hoogmoedig en werden snoodaards. 131. En +toen de plaag over hen kwam, zeiden zij: Roep uwen God voor ons aan, +overeenkomstig het verbond dat hij met u heeft gesloten. Waarlijk, +indien gij de plaag van ons wegneemt, zullen wij u zekerlijk gelooven, +en wij zullen de kinderen IsraÎls met u laten gaan. Maar toen wij +de plaag van hen hadden afgenomen, tot de tijd was verloopen, die +God had bepaald, braken zij hunne belofte. 132. Daarom namen wij +wraak op hen en verdronken hen in de Roode Zee [676], omdat zij onze +teekens van valschheid beschuldigd en verwaarloosd hadden. 133. En wij +deden het zwakke volk de oostelijke en westelijke streken der aarde +erven [677], welke wij met vruchtbaarheid zegenden, en het genadige +woord van uwen Heer in de kinderen IsraÎl vervuld, omdat zij met +geduld hadden geleden, en wij verwoestten de werken, welke Pharao +en zijn volk hadden gemaakt, en datgene wat zij hadden opgericht +[678]. 134. En wij deden den kinderen IsraÎls door de zee trekken, +en zij kwamen tot een volk, dat afgoden aanbad [679], en zij zeiden: +O Mozes! maak ons een God, evenzoo als de goden van dit volk. Mozes +antwoordde: Waarlijk, gij zijt een onwetend volk. 135. Want de +godsdienst dien zij hebben, zal verwoest worden, en wat zij doen +is ijdel. 136. Hij zeide: Zou ik u een anderen god zoeken dan God, +die u boven alle andere volken heeft verheven? 137. En gedenk dat wij +u van het volk van Pharao verlosten, die u jammerlijk verdrukte; zij +doodden uwe mannelijke kinderen en lieten uwe vrouwelijke leven; daarin +lag eene zware beproeving van uwen Heer. 138. En wij bepaalden Mozes +eene vaste van dertig nachten [680] alvorens wij hem de wet gaven, +en wij voegden er tien bij; en de bepaalden tijd van zijnen Heer was +in veertig nachten vervuld. En Mozes zeide tot zijn broeder A‰ron, +wees gij gedurende mijne afwezigheid, mijn afgezant bij mijn volk; +handel oprecht en volg den weg der snooden niet. 139. En toen Mozes, +op den voor hem bepaalden tijd kwam, en zijn Heer tot hem sprak [681], +zeide hij: o Heer! laat mij uw glans zien opdat ik u aanschouwe. God +zeide: Gij zult mij op geenerlei wijze aanschouwen; maar zie den berg +[682] aan, en indien deze vast op zijne plaats staat zult gij mij +zien. Toen echter zijn Heer met glans op den berg [683] verscheen, +veranderde hij dien in stof. En Mozes viel in zwijm neder. 140. En +toen hij tot zich zelven kwam, zeide hij: Geloofd zijt gij! Ik keer +tot u terug met berouw, en ik ben de eerste der ware geloovigen +[684]. 141. God zeide tot hem: o Mozes! Ik heb u boven alle menschen +uitverkoren, door u met mijne opdrachten te vereeren, en door met u +te spreken; ontvang dus wat ik u heb gebracht, en wees een van hen +die dankbaar zijn. 142. En wij schreven voor hem op de tafels [685] +eene waarschuwing omtrent alles, en eene beslissing in ieder geval +[686] en zeiden: Ontvang die met eerbied, en beveel uw volk, dat zij +stipt overeenkomstig die voorschriften leven. Ik zal u de woning der +snooden toonen. 143. Ik zal degenen van mijne teekens afleiden, die +zich trotsch en zonder rechtvaardigheid op aarde gedragen, en hoewel +zij ieder teeken zien, daarin niet zullen gelooven; en ofschoon zij +het pad der rechtvaardigheid zien, dat niet zullen betreden; maar die, +indien zij het pad der dwaling zien, dien weg zullen inslaan. 144. Zoo +zal het geschieden, daar zij onze teekens van bedrog beschuldigen +en die veronachtzamen. 145. Maar wat hen betreft, die de waarheid +van onze teekens loochenen en de ontmoeting in het volgende leven, +hunne werken zullen ijdel zijn. Zouden zij anders beloond worden +dan overeenkomstig hetgeen zij hebben verricht? 146. En het volk van +Mozes nam, na zijn vertrek, een lichamelijk kalf [687], dat loeide +[688], van hunne versierselen [689] vervaardigd. Zagen zij niet, dat +ik niet tot hen sprak, noch hen op den weg geleidde? 147. Maar zij +beschouwden het als hunnen god en handelden slecht. 148. Doch toen zij +met droefheid berouw gevoelden, en zagen, dat zij verdwaald waren, +zeiden zij: Waarlijk, indien onze Heer geene barmhartigheid met ons +heeft en ons niet vergeeft, zullen wij zeker tot hen behooren, die +verloren zijn. 149. En toen Mozes tot zijn volk terugkeerde, vol van +toorn en verontwaardiging, zeide hij: Gij hebt een snoode daad na mijn +vertrek bedreven. Hebt gij het bevel van uwen Heer verhaast [690]? Hij +nam de tafelen [691] en greep zijn broeder bij het hoofdhaar en haalde +hem onder zich. En A‰ron zeide tot hem: Zoon mijner moeder, waarlijk +het volk heeft mij overheerd, en het had slechts weinig gescheeld +of zij hadden mij gedood: laat mijne vijanden zich dus niet over +mij verblijden, noch plaats mij onder de boozen. 150. Mozes zeide: +O Heer! vergeef mij en mijn broeder en ontvang ons in uwe genade: +want gij zijt de barmhartigste der barmhartigen. 151. Waarlijk, zij +die het kalf tot hunnen god namen, de verontwaardiging des Heeren +zal over hen komen [692], en schande in dit leven. Zoo zullen wij +degenen beloonen, die leugens uitdenken. 152. Maar voor hen, die +snood handelen en daarna berouw betoonen en in God gelooven, zal God +later goedertieren en barmhartig zijn. 153. En toen de toorn van Mozes +was bedaard, nam hij de tafelen [693]. De letters die er op gehouwen +waren, bevatten de leiding en de barmhartigheid voor hen, die hunnen +Heer vreezen. 154. En Mozes koos zeventig mannen uit zijn volk, ten +einde met hem den berg te bestijgen op het door ons bepaalde tijdstip; +en toen een storm, vergezeld van donder en bliksem, hen wegnam [694], +zeide hij: O Heer! indien het u had behaagd, hadt gij hen en ook mij +reeds te voren verdelgd; wilt gij ons verdelgen om hetgeen de dwazen +onder ons hebben bedreven? Dit is alleen uwe beproeving; waarmede +gij in dwaling brengt wien het u behaagt, en hem zult leiden die u +behaagt! Gij zijt onze schuts, vergeef ons dus en wees ons genadig; +want gij zijt de meest vergevingsgezinde der +vergevingsgezinden. 155. Beschenk ons met het goede in deze wereld en +in het volgende leven; want door u worden wij geleid. God antwoordde: +Ik zal mijne straf opleggen aan wien het mij behaagt, en mijne +barmhartigheid strekt zich over alle dingen uit; en ik zal haar +toekennen aan hen, die mij vreezen en aalmoezen geven, en in mijne +teekens zullen gelooven. 156. Die den gezant volgen; den ongeletterden +gezant [695], dien zij in hunne boeken, in den Pentateuchus en in het +Evangelie vinden aangeduid; hij zal hun gebieden wat rechtvaardig +is en hun verbieden wat slecht is, en zal hun gebruik als wettig +veroorloven van de dingen die vroeger verboden waren [696], en hij +zal de dingen verbieden die slecht zijn [697], en hij zal hen van +hunne zware lasten ontheffen en van de ketenen die op hen rusten +[698]. En zij die in hem gelooven, die hem vereeren en ondersteunen +en het licht volgen dat met hem werd nedergezonden, zullen gelukkig +zijn. 157. Zeg: O menschen! waarlijk, ik ben Gods gezant en aan u allen +gericht [699]. 158. Hem behoort het koninkrijk des hemels en der aarde; +er is geen God buiten hem; hij geeft leven en doet sterven. Gelooft +dus in God en zijn gezant, den ongeletterden profeet, die zelf in +God en zijn woord gelooft, en volgt hem, opdat gij goed geleid moogt +worden. 159. Er is een deel van het volk van Mozes, die anderen met +waarheid leiden, en rechtvaardig nopens hen handelen. 160. En wij +verdeelen hen in twaalf volksstammen. En wij spraken door openbaring +tot Mozes, toen zijn volk drank van hem verlangde, en wij zeiden: +Sla de rots met uwen staf, en twaalf fonteinen [700] stroomden er +uit, en iedere stam wist, uit welke fontein hij moest drinken. En +vervolgens deden wij hen door wolken overschaduwen, en manna en +kwakkels [701] op hen nedervallen, zeggende: Eet van de dingen die +wij u tot voedsel hebben gegeven; maar zij beleedigden niet ons, +doch hunne eigene zielen. 161. Herinner u, toen men tot u zeide: +Woont in deze stad [702] en eet van hare voortbrengselen zoo veel +gij wilt; en smeekt vergiffenis, en treedt de poort biddende in; wij +zullen u uwe zonden vergeven en de bezittingen vermeerderen van hen, +die goed handelen. 162. Maar de goddeloozen onder hen veranderden de +uitdrukking in eene andere, die niet tot hen was gebruikt. Daarom +zonden wij onze kastijding uit den hemel op hen neder, omdat zij +zondigden. 163. En vraag hun nopens de stad [703], die aan de zee was +gelegen, toen zij op den Sabbathdag zondigden; toen hun visch op den +Sabbathdag tot hen kwam, duidelijk op het water verschijnende, maar +op den dag dat zij geen rustdag vierden, kwam hij niet tot hen. Zoo +beproefden wij hun omdat zij boosdoeners waren. 164. En toen een +deel hunner tot de anderen zeide: Waarom waarschuwt gij een volk, +hetwelk God verdelgen of met eene gestrenge kastijding straffen +wil? Antwoordden zij: Dit is eene verontschuldiging voor ons bij +uwen Heer [704] ten einde zij zich zullen behoeden. 165. Maar toen +zij de waarschuwingen hadden vergeten, redden wij de degenen, die hun +verboden kwaad te bedrijven, en wij legden hun die gezondigd hadden, +eene gestrenge straf op, daar zij slecht gehandeld hadden. 166. En +toen zij trotsch weigerden, datgene te laten, wat hun was verboden, +zeiden wij tot hen: verandert in apen, en wordt uit de maatschappij +der menschen verdreven. En herdenk, hoe uw Heer verklaarde, dat hij +den Joden zekerlijk tot den dag der opstanding een volk zou zenden, +dat eene harde verdrukking op hen zou uitoefenen [705]; want uw +Heer is stipt in bestraffing, doch hij is ook gereed te vergeven +en barmhartig. 167. En wij verstrooiden hen onder de volkeren der +aarde. Sommigen van hen zijn deugdzame personen, en sommigen van +hen zijn anders. En wij beproefden hen door voor- en tegenspoed, +opdat zij van hunne ongehoorzaamheid mochten terugkeeren. 168. En +eene nakomelingschap volgde hen op, die het boek der wet erfde en +de tijdelijke goederen dezer wereld ontving [706], en zeide: Het zal +ons zekerlijk worden vergeven; en indien hun een tijdelijk voordeel +gelijk het vorige wordt aangeboden, nemen zij het mede aan. Is niet +het verbond van het boek der wet met hen aangegaan, dat zij niets dan +waarheid van God zouden spreken [707]? Zij lezen echter thans ijverig +wat daarin staat. Doch de genieting van het volgende leven zal beter +voor degenen zijn, die God vreezen. Begrijpt gij dat niet? 169. En ook +voor hen, die het boek der wet vasthouden en standvastig in het gebed +zijn; want wij zullen nimmer dulden, dat het loon der rechtvaardigen +verloren ga. 170. En toen wij den berg SinaÔ over hen oprichtten +[708], als ware het een deksel, en zij zich verbeeldden, dat die op +hen viel, zeiden wij: ontvang de wet die wij u hebben gebracht met +eerbied; en gedenk wat daarin is bevat, opdat gij u in acht moogt +nemen. 171. En toen de Heer uit de lendenen der zonen van Adam hunne +nakomelingschap voortbracht [709], en hen koos om tegen hen zelven +te getuigen, zeggende: Ben ik uw Heer niet? antwoordden zij: Ja, +wij leggen getuigenis af. Dit is geschied, opdat gij op den dag der +opstanding niet zoudt zeggen: waarlijk wij wisten het niet. 172. Opdat +gij niet zoudt zeggen: waarlijk onze vaderen waren vroeger schuldig +aan afgodendienarij; en wij zijn hunne nakomelingschap, die hen +opvolgde; zoudt gij ons dus verdelgen, om hetgeen leugenaars hebben +bedreven? 173. Zoo verklaren wij onze teekens, opdat zij van hunne +dwalingen mogen terugkeeren. 174. En verhaal den Joden de geschiedenis +van hem, dien wij onze teekens brachten [710], en die zich daarvan +afwendde; daarom volgde satan hem, en hij werd een van hen, die verleid +werden. 175. En indien het ons had behaagd, zouden wij hem zekerlijk +daardoor tot wijsheid hebben verheven, maar hij bleef aan de aarde +gehecht en volgde zijne eigen begeerten [711]. Hij gelijkt op een +hond, die, wanneer gij hem wegjaagt, de tong uitsteekt, of indien gij +u van hem verwijdert, mede de tong uitsteekt. Dit is de gelijkenis +van hen, die onze teekens van valschheid beschuldigen. Herhaal hun +dus deze geschiedenis, opdat zij die in overweging zouden mogen +nemen. 176. De overeenkomst is slecht van hen, die onze teekens van +valschheid beschuldigen en hunne eigene zielen beleedigen. 177. Maar +die door God geleid mocht worden, zal goed geleid zijn, en wien +hij mocht afwenden zal verloren zijn. 178. Wij hebben voor de hel +een groot aantal geniussen en menschen geschapen die harten hebben, +waarmede zij niets verstaan; die oogen hebben, waarmede zij niets +zien; die ooren hebben waarmede zij niets hooren. Deze zijn gelijk de +redelooze dieren; zij dwalen zelfs meer dan de redelooze dieren. Dit +zijn de achteloozen. 179. De schoonste namen komen God toe [712]; +noem hem dus daarbij en verwijder u van hen, die deze zondig mochten +gebruiken [713]. Zij zullen het loon ontvangen voor hetgeen zij hebben +bedreven. 180. En onder hen die wij hebben geschapen, is een volk, +dat anderen met waarheid leidt en rechtvaardig is. 181. Maar hen, +die onze teekens van leugens beschuldigen, zullen wij trapsgewijze +verdelgen, op eene wijze die zij niet kennen [714]. 182. En ik zal +hun toestaan een lang en voorspoedig leven te genieten; want mijne +list is onfeilbaar. 183. Begrijpen zij niet, dat er geen duivel in hun +metgezel (Mahomet) is. Hij is niets dan een openbaar prediker. 184. Of +beschouwen zij het koninkrijk des hemels en der aarde niet, en de +dingen die God heeft geschapen; en denken zij er niet aan, dat hun +einde misschien nabij is? En in welke nieuwe verklaring zullen zij +na deze gelooven? 185. Hij wien God zal doen dwalen, zal geen gids +hebben, en hij zal hen in hunne goddeloosheid verlaten, zonder kennis +dwalende. 186. Zij zullen u ondervragen nopens het laatste uur; +op welk tijdstip de komst daarvan is bepaald? Antwoord: Waarlijk, +de wetenschap daarvan behoort mijn Heer; niemand zal den bepaalden +tijd daarvan verklaren, behalve hij. De verwachting daarvan is +smartelijk in den hemel en op aarde; hij zal niet dan onverwachts tot +u komen. 187. Zij zullen u ondervragen, als waart gij daarmede goed +bekend. Antwoord: Waarlijk, de kennis daarvan, behoort alleen aan +God, maar het grootste deel der menschen weet het niet. 188. Zeg: +Ik heb geen macht om mij te verschaffen wat mij nuttig is, noch +om te vermijden wat mij nadeelig is, tenzij God het wil. Indien +ik Gods geheimen kende, zou ik zekerlijk overvloed van goederen +bezitten; nimmer zou mij kwaad treffen. Waarlijk, ik ben slechts +een aankondiger van beloften en een boodschapper van goede tijdingen +voor hen die gelooven. 189. Hij is het, die u uit ÈÈn man geschapen +en zijne vrouw uit hem voortgebracht heeft, opdat hij met haar mocht +wonen; en nadat hij met haar geleefd had, droeg zij een lichten last, +waarmede zij gemakkelijk wandelde. Maar toen het zwaarder werd, riep +zij God haren Heer aan, zeggende: Indien gij ons een welgemaakt +kind schenkt, zullen wij dankbaar zijn. 190. Maar toen hij hun +een welgeschapen kind had gegeven, plaatsten zij makkers naast hem, +voor hetgeen hij hun had geschonken [715]. Maar God is te verheven om +anderen met hem te vereenigen. 191. Willen zij valsche goden met hem +vereenigen, die niets scheppen, maar die zelf geschapen zijn, en hen +nimmer ondersteunen noch zich zelven helpen kunnen? 192. En indien +gij hen tot de ware richting uitnoodigt, zullen zij u niet volgen: +het zal u gelijk zijn, of gij hen uitnoodigt, of dat gij rustig +blijft. 193. Waarlijk, de valsche goden welke gij naast God aanroept, +zijn dienaren, evenals gij [716]. Roep hen dus aan, en laten zij u +antwoord geven, indien gij waarheid spreekt. 194. Hebben zij voeten, +om er mede te loopen? Of hebben zij handen, om iets aan te vatten? Of +hebben zij oogen, om er mede te zien? Of hebben zij ooren, om er +mede te hooren? Zeg: Roept uwe makkers; denkt eene list tegen mij +uit en geeft mij geen uitstel. Ik vrees niets. 195. Want mijn schuts +is God, die het boek van den Koran nederzond, en hij ondersteunt den +rechtvaardige. 196. Maar zij die gij naast God aanroept, kunnen noch u +bijstaan, noch zich zelven helpen. 197. En indien gij hen aanroept om u +te leiden, zullen zij u niet hooren. Gij ziet hen naar u blikken, maar +zij zien niet. 198. Gebruik toegevendheid, beveel het goede en blijf +ver van den onwetende. 199. En indien satan u iets slechts ingeeft, +zoek dan eene toevlucht bij God; want hij hoort en ziet. 200. Waarlijk, +zij die God vragen, indien eene verzoeking van satan tot hen komt, +gedenken de goddelijke bevelen en, onthoud het, zij zien duidelijk het +gevaar der zonde. 201. De broederen der duivels zullen hen slechts +verder in dwaling brengen, en later zullen zij zich daarvoor niet +behoeden. 202. En indien gij hun geen vers van den Koran brengt, +zeggen zij: Hebt gij het nog niet samengesteld? Antwoord: Ik volg +alleen datgene wat mij van mijnen Heer werd geopenbaard. Dit boek +bevat duidelijke bewijzen van uwen Heer, en is eene leiding van +barmhartigheid voor hen die gelooven. 203. En als de Koran wordt +voorgelezen, luistert dan, en bewaart het stilzwijgen, opdat gij +genade moogt verwerven. 204. En peinst nopens uwen Heer in uw eigen +hart, met nederigheid en vrees, en zonder luid te spreken, zoowel des +avonds als des ochtends, en weest niet onachtzaam. 205. De engelen, +die met mijn Heer zijn, versmaden zijnen dienst niet trotsch, maar +zij vieren zijn lof en bidden hem aan. + + + + + +ACHTSTE HOOFDSTUK. + +DE BUIT [717]. + +Gegeven te Medina [718].--76 verzen. + + +In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God. + +1. Zij zullen u vragen nopens den buit. Antwoord: De verdeeling van +den buit behoort Gode en zijn gezant. Vreest dus God, en tracht uwe +geschillen in der minne te schikken. Gehoorzaam God en zijn gezant, +indien gij ware geloovigen zijt. 2. Waarlijk, de ware geloovigen +zijn zij, wier harten vreezen als God wordt genoemd, en wier geloof +vermeerderd wordt, zoo hun zijne teekens worden herinnerd en die op +God vertrouwen. 3. Die de bepaalde tijden van het gebed in acht nemen, +en aalmoezen geven van hetgeen wij hun hebben geschonken. 4. Deze zijn +waarlijk geloovigen; zij zullen hoogere graden van gelukzaligheid +van hunnen Heer genieten, en vergiffenis en een overvloedig +vermogen. 5. Toen uw Heer u van uw huis wegvoerde, met waarheid, en +een deel der geloovigen afkeerig van uwe leiding waren. 6. Twistten +zij met u nopens de waarheid, nadat die hun was kenbaar gemaakt [719]; +op geene andere wijze dan alsof men hen ter dood had gevoerd, en zij +dit met hunne oogen hadden gezien [720]. 7. En herinner u, toen God +u een der twee deelen beloofde, dat het u zou worden gegeven [721], +en gij begeerdet dat het deel, hetwelk niet van wapens was voorzien +[722] aan u zou worden overgeleverd; maar God wilde de waarheid zijner +woorden bekend maken, en het grootste deel der ongeloovigen afsnijden +[723]. 8. Om de waarheid openbaar te maken en de leugen te verdelgen, +ofschoon de boozen er afkeerig van mogen zijn. 9. Toen gij hulp +van uwen Heer hebt gevraagd [724], en hij u antwoordde: Waarlijk, +ik zal u ondersteunen met duizend engelen, die elkander geregeld +opvolgen. 10. En dit deed God alleen als goede berichten [725] voor +u, en opdat uwe harten daarbij vertrouwend zouden blijven; want de +overwinning komt alleen van God, en God is machtig en wijs. 11. Toen +een slaap u overviel, als een teeken van zekerheid van hem, en hij +water van den hemel op u nederzond, opdat hij u daarmede zou zuiveren, +en hij de afschuwelijkheid van satan van u zou afnemen, en hij uwe +harten en uwen voet daardoor zou mogen bevestigen. 12. Ook toen uw Heer +tot de engelen sprak: Waarlijk ik ben met u; bevestigt dus hen die +gelooven. Ik zal schrik in de harten der ongeloovigen werpen. Slaat +dus hunne hoofden af, en slaat al de toppen hunner vingers af +[726]. 13. Dit zullen zij ondergaan, omdat zij God en zijn gezant +wederstand hebben geboden: en wie God en zijn gezant wederstand biedt, +waarlijk, die zal gestreng door God gestraft worden. 14. Dit zal uwe +straf zijn; gevoelt die dus; ook zullen de ongeloovigen de straf van +het hellevuur ondergaan. 15. O ware geloovigen! als gij de ongeloovigen +ontmoet, in grooten getale tegen u optrekkende, wendt u dan niet van +hen af. 16. Want wie hen op dien dag zijn rug mocht toewenden, tenzij +hij zich ter zijde wende om te strijden, of zich tot een ander deel der +geloovigen terugtrekke, zal Gods verontwaardiging over zich doen komen, +en zijne woning zal de hel zijn. Welk een slecht verblijf! 17. En gij +dooddet hen niet, welke te Bedr werden verslagen; maar God doodde hen +[727]. Gij slingerdet niets, o Mahomet! ofschoon gij scheent het te +slingeren, maar God doet het [728] om de geloovigen door eene schoone +proef te beproeven; want God begrijpt en weet alles. 18. Dit geschiedde +opdat God de listen der ongeloovigen mocht verijdelen. 19. Gij hebt +de overwinning verlangd, o ongeloovigen! en de overwinning heeft +zich tegen u gekeerd. Indien gij de eersten zijt, die ophoudt den +gezant te bestrijden, zal u dat voordeeliger zijn. Maar indien gij +terugkeert om hem aan te vallen, zullen wij mede terugkeeren om hem +te ondersteunen, en uwe krachten zullen u volstrekt van geen voordeel +wezen, alhoewel die ook talrijk mochten zijn; want God is met de +geloovigen. 20. O ware geloovigen! gehoorzaamt God en zijn gezant, +en wendt u niet van hem af, nu gij de waarschuwingen van den Koran +hoort. 21. En weest niet als zij die zeggen: Wij hooren, als zij niet +hooren. 22. Waarlijk, de slechtsten van de dieren der aarde tegenover +God, zijn de dooven en de stommen, die niet begrijpen. 23. Indien +God slechts iets goeds in hen had ontdekt, zou hij hun zekerlijk +hebben doen hooren; maar indien hij hen had doen hooren, zouden +zij zich gewis afgewend en zich ver verwijderd hebben. 24. O ware +geloovigen! antwoordt God en zijn apostel, indien hij u het leven +geeft; en weet dat God zich tusschen den mensch en zijn hart plaatst +[729], en dat gij voor hem zult verzameld worden. 25. Hoedt u voor +de verzoeking [730]; zij zal niet hen in het bijzonder treffen, +die goddeloos onder u zijn, maar u allen in het algemeen; en weet, +dat God gestreng in het straffen is. 26. En gedenkt, dat, toen gij +zwak en in kleinen getale in het land waart [731], gij vreesdet door +uwe vijanden verdelgd te worden; maar God gaf u een toevluchtsoord, +en hij ondersteunde u met zijne hulp, en beschonk u met goede dingen, +opdat gij dankbaar zoudt zijn. 27. O ware geloovigen! bedriegt God +en zijn gezant niet: schendt nimmer uw geloof met uw weten. 28. En +bedenkt, dat uw rijkdom en uwe kinderen eene beproeving voor u zijn, +en dat Gods belooning groot is. 29. O ware geloovigen! indien gij God +vreest, zal hij u eene onderscheiding verleenen. Hij zal uwe zonden +vergeven, en u vergiffenis schenken; want zijne genade is groot. 30. En +herinner u, toen de ongeloovigen een komplot tegen u smeedden; toen +zij u wilden aangrijpen, en dooden of verjagen. God spande op zijne +beurt tegen hen samen [732]; en waarlijk, God is het beste in staat, +een samenspanning te verijdelen. 31. En als onze teekens voor hen +worden herhaald, zeggen zij: Wij hebben het gehoord; indien het ons +behaagde, konden wij iets dergelijks uitspreken; dit zijn slechts +fabelen der ouden [733]. 32. En toen zij zeiden: O God! indien dit de +waarheid van u is, laat dan steenen uit den hemel op ons nedervallen, +of leg ons eene andere gestrenge straf op. 33. Maar God was niet +geneigd hen te straffen, zoolang gij u onder hen bevondt, noch was +God geneigd hen te straffen, toen zij vergiffenis vroegen. 34. Maar +zij kunnen geene verontschuldiging aanvoeren, waarom God hen niet +zou straffen, naardien zij de geloovigen hebben belet, den heiligen +tempel te bezoeken [734], hoewel zij er de bewakers niet van zijn. De +bewakers daarvan zijn alleen, die God vreezen; maar het grootste deel +hunner weet het niet. 35. En hun gebed in het huis des Heeren is geen +ander dan gefluit en handgeklap [735]. Ondergaat dus de straf, omdat +gij ongeloovigen zijt geweest. 36. Zij die niet gelooven, wenden hunne +rijkdommen aan, om den weg van God [736] te versperren. Zij zullen die +verspillen, maar daarna zal het een bitter berouw voor hen zijn, en zij +zullen eindelijk overwonnen worden. 37. En de ongeloovigen zullen in de +hel verzameld worden. 38. God zal de slechten van de goeden scheiden; +hij zal de slechten op elkander stapelen; hij zal er een bundel +van vormen en dien in het vuur der hel werpen. Dan zullen de boozen +verloren zijn. 39. Zeg tot de ongeloovigen dat, indien zij ophouden +u weerstand te bieden, hun zal vergeven worden wat reeds voorbij is; +maar indien zij voortgaan u aan te vallen, zal de voorbeeldige straf +van de vroegere bestrijders der profeten, die reeds voltrokken is, +eveneens op hen worden toegepast. 40. Strijd dus tegen hen, tot er geen +verzet meer ter gunste der afgodendienarij, en geen andere godsdienst +dan die van uwen Heer besta. Indien zij ophouden, waarlijk dan ziet +God wat zij doen. 41. Maar indien zij zich afwenden, weet dan, dat God +uw schuts is. Hij is de beste schuts en de beste Helper. 42. En weet, +dat, indien gij eenigen buit bekomt, een vijfde deel daarvan aan God +en den gezant behoort en aan zijne bloedverwanten, en aan de weezen, +de armen en de reizigers [737] indien gij aan God gelooft, en aan +hetgeen wij door onzen dienaar op den dag der onderscheiding hebben +nedergezonden; op den dag waarop de twee legers elkander ontmoeten; en +God is almachtig. 43. Toen gij gelegerd waart op de meest nabijgelegen +zijde der vallei, en zij gelegerd waren op de verste zijde, en de +karavaan zich lager bevond, en indien gij wederzijds bepaald hadt +slag te leveren, zoudt gij zekerlijk die bepaling hebben geschonden +[738]; maar gij werdt, zonder eenige voorafgaande bepaling, tot den +strijd gebracht, opdat God de zaak zou vervullen, welke hij besloten +had te doen plaats hebben. 44. Opdat degeen die omkwam, zou omkomen, +na een blijkbare aanwijzing, en hij die het moest overleven, door +hetzelfde teeken leven mocht. God hoort en weet alles. 45. Herinner u, +toen uw Heer den vijand in uwen slaap en weinig in getal aan u deed +verschijnen [739]; en indien hij u dien in grooten getale had doen +verschijnen, zoudt gij den moed verloren en daarover getwist hebben +[740], maar God behoedde u daarvoor; want hij kent de binnenste +deelen van de borst der menschen. 46. En toen hij hem zich voor u +deed vertoonen, deed hij hem weinig talrijk voor uwe oogen schijnen; +hij verminderde het getal in uwe oogen, opdat God de zaak zou mogen +vervullen, welke hij besloten had te doen; en tot God zullen alle +dingen terugkeeren. 47. O ware geloovigen! indien gij een deel der +ongeloovigen ontmoet, weest onverwrikbaar en gedenkt God dikwijls, +opdat gij voorspoedig zoudt mogen zijn. 48. En gehoorzaamt God en zijn +gezant, en weest niet verdeeld; daardoor zoudt gij ontmoedigd worden, +en al uw welslagen hangt van u af; maar volhardt met geduld; want God +is met hen die volharden. 49. En weest niet als zij, die onbeschaamd +hunne huizen verlieten en met pralen onder de menschen verschenen, en +van den weg van God afwenden; want God begrijpt wat zij doen. 50. En +gedenkt, toen satan hunne daden voor hen vooraf beschikte [741] en +zeide: Niemand zal u heden overwinnen; en ik zal zeker nabij zijn, +om u te helpen. Maar toen de beide legers elkander in het gezicht +kwamen, wendde hij hun den rug toe, zeggende: Waarlijk, ik bemoei +er mij niet mede, ik zie wat gij niet ziet, ik vrees God, want God +is gestreng in het straffen [742]. 51. Toen de huichelaars, en zij +in wier harten een gebrek zetelde, zeiden: Hun geloof verblindt hen +[743]. Maar hij die zijn vertrouwen in God stelt, weet dat hij machtig +en wijs is. 52. En zoo gij hadt gezien toen de engelen de ongeloovigen +doodden; toen sloegen zij hunne aangezichten en hunne ruggen [744] +en zeiden tot hen: Gevoelt gij de pijn der verbranding? 53. Dit +zult gij ondergaan, om hetgeen uwe handen voor u hebben verricht, +en omdat God niet onrechtvaardig omtrent zijne dienaren is. 54. Hun +lot gelijkt dat van het volk van Pharao en der ongeloovigen, die +hen zijn voorafgegaan. God verdelgt hen om hunne zonden. God is +sterk en gestreng in zijne straffen. 55. Dit is geschied, omdat +God de weldaden niet verandert, waarmede hij de menschen overlaadt, +zoolang zij niet veranderen wat in hunne zielen is, en hetwelk God +alles hoort en ziet. 56. Zij hebben gehandeld evenals het volk van +Pharao en evenals zij die het vooraf gingen; die de teekens van +hunnen Heer loochenden. Daarom verdelgden wij hen in hunne zonden +en wij overstroomden het volk van Pharao; want zij waren allen +zondaren. 57. Waarlijk de slechtste dieren in Gods oog zijn zij, die +hardnekkige ongeloovigen zijn, en niet willen gelooven. 58. Evenals +zij, die een verbond met u aangaan en later hun verbond bij iedere +geschikte gelegenheid schenden en God niet vreezen. 59. Indien gij hen +in den strijd gevangen neemt, verstrooi hen en stel een voorbeeld voor +hen die na hen zullen komen, opdat zij gewaarschuwd mogen zijn. 60. Of +indien gij eenig verraad van een volk vreest, verwerp zijn verbond +en behandel het dan op gelijke wijze; want God bemint de verraders +niet. 61. En denkt niet [745] dat de ongeloovigen Gods wraak ontgaan; +want zij zullen Gods macht niet verminderen. 62. Verzamel dus alle +krachten die gij tegen hen hebt, en troepen paarden, waarmede gij den +vijand Gods moogt verschrikken, en ook uw vijand en alle ongeloovigen +buiten hen, welke gij niet kent, maar die God kent. En wat gij voor +de verdediging van Gods geloof besteedt, zal u worden terug betaald +en gij zult niet onrechtvaardig worden behandeld. 63. Indien zij +tot vrede overhellen, zult gij mede daartoe neigen, en stel uw +vertrouwen in God; want hij hoort en weet alles. 64. Maar indien +zij trachten u te verraden, dan zal God uw helper zijn. Hij is +het, die u door zijne ondersteuning heeft geholpen en door die der +geloovigen, en hij heeft hunne harten vereenigd. Indien gij alle +rijkdommen der aarde zoudt hebben verspild, zoudt gij hunne harten +niet hebben kunnen vereenigen, maar God vereenigt hen; want hij is +almachtig en wijs. 65. O profeet! God is uw steun, en die der ware +geloovigen welke u volgen [746]. 66. O profeet! zet de geloovigen +tot oorlog aan; indien twintig uwer volhardend zijn, zullen zij twee +honderd overwinnen, en indien er een honderd van u zijn, zullen zij +duizend overwinnen van degenen die niet gelooven, daar zij een volk +zijn dat niet begrijpt. 67. God heeft uwe taak gemakkelijk gemaakt; +want hij weet dat gij zwak waart. Indien er een honderd van u zijn +die volharden, zullen zij twee honderd overwinnen, en indien er +duizend van u zijn zullen zij tweeduizend [747] overwinnen, door +Gods verlof; want God is met hen die volharden. 68. Het was nimmer +een profeet gegeven, gevangenen te maken zonder groote slachtingen +op aarde te doen plaats hebben [748]. Gij verlangt het goede dezer +wereld, en God wil u dat der volgende geven; want God is machtig +en wijs. 69. Indien u vooraf geene openbaring van God ware gegeven, +zou u eene strenge straf zijn opgelegd voor het losgeld, dat gij van +de gevangenen te Bedr [749] hebt verkregen. 70. Eet dus van hetgeen +gij hebt verworven, van hetgeen geoorloofd en goed is; want God is +barmhartig en genadig. 71. O profeet! zeg tot de gevangenen die in +uwe handen zijn: Indien God weet, dat er eenig goed in uwe harten +is, zal hij u beter geven dan hetgeen van u werd genomen en hij zal +u vergeven; want God is genadig en barmhartig. 72. Maar indien zij +trachten u te bedriegen [750], waarlijk, dan hebben zij God bedrogen; +daarom heeft hij u de macht over hen gegeven, en God is alwetend en +wijs. 73. Zij die geloofd hebben en hun land zijn ontvlucht, en hunne +bezittingen en hunne personen aan den strijd, voor den godsdienst +van hunnen Heer, wijdden, en zij die den profeet eene schuilplaats +hebben verleend en hem hebben bijgestaan, zullen als elkanders naaste +bloedverwanten worden beschouwd [751]. Maar zij die geloofd hebben en +hun land niet zijn ontvlucht, zullen geene bloedverwanten van u zijn, +tot zij hunne woningen eveneens hebben verlaten. Maar indien zij uwe +hulp voor het geloof inroepen, zult gij die verleenen, tenzij het tegen +degenen mocht wezen, die uwe bondgenooten zijn; en God ziet wat gij +doet. 74. Laat de ongeloovigen elkanders bloedverwanten zijn. Zoo +lang gij dit niet ook doet, zullen er wanorde en groote plagen +over de aarde heerschen. 75. Maar zij die geloofd en hunne woningen +verlaten, en voor des Heeren waren godsdienst hebben gestreden, en +den profeet eene schuilplaats verleend en hem ondersteund hebben, +deze zijn waarlijk geloovigen, zij zullen vergiffenis en edelmoedige +ondersteuning ontvangen. 76. En zij, welke sedert dien tijd geloofd en +hunne woningen verlaten hebben, en met u streden, behooren eveneens +tot de uwen. En zij, die door bloedverwantschap verbonden zijn, +zullen, als elkanders naaste bloedverwanten, boven vreemdelingen +worden beschouwd, overeenkomstig Gods boek. God kent alle dingen. + + + + + +NEGENDE HOOFDSTUK. + +DE VERKLARING VAN VRIJSTELLING [752]. + +Gegeven te Medina.--130 verzen. + + +1. Eene verklaring van vrijstelling van God en zijn gezant, +aan zoodanige afgodendienaars, met welke gij een verbond hebt +aangegaan. 2. Ga en reis gedurende vier maanden [753] met zekerheid +op aarde, en weet dat gij God niet zult verzwakken, en dat God de +ongeloovigen zal schandvlekken. 3. En eene verklaring van God en zijn +gezant voor het volk, op den dag van den grooteren pelgrimstocht [754], +dat God vrij is, en ook zijn gezant, omtrent de afgodendienaars. Daarom +zal het beter voor u zijn, indien gij berouw betoont; maar indien +gij u afwendt, weet dan, dat gij God niet zult verzwakken. Kondig +den ongeloovigen eene pijnlijke straf aan. 4. Uitgenomen zulke +afgodendienaars waarmede gij een verbond hebt aangegaan, en die dit +later op geenerlei wijze schenden, noch een ander tegen u bijstaan +[755]. Handhaaf dus het verbond dat gij met hen hebt aangegaan, tot +hun tijd zal zijn verloopen; want God bemint hen die hem vreezen. 5. En +wanneer de maanden, waarin het u niet geoorloofd is hen aan te vallen, +zullen zijn verloopen, dood dan de afgodendienaars waar gij hen moogt +vinden; maak hen gevangen, beleger hen en wacht hen op iedere geschikte +plaats op. Maar indien zij berouw mochten betoonen, en de bepaalde +tijden voor het gebed in acht nemen en de voorgeschrevene aalmoezen +geven, stel hen dan in vrijheid; uw God is genadig en barmhartig. 6. En +indien een der afgodendienaars u ondersteuning vraagt, verleen hen die, +opdat hij Gods woord hoore, en voer hem daarna naar eene veilige plaats +[756]. Dit zult gij doen; want zij kennen de uitnemendheid van uwen +godsdienst nog niet. 7. Hoe zouden de afgodendienaars tot een verbond +met God en zijn gezant worden toegelaten, uitgenomen zij met welke gij +een verbond in den heiligen tempel sluit. Zoo lang zij getrouw omtrent +u handelen, handel ook gij getrouw omtrent hen; want God bemint hen, +die hem vreezen. 8. Hoe kunnen zij een verbond met u hebben? Indien +zij de overhand boven u hebben, zullen zij noch ontzag voor uwe +bloedverwantschap, noch voor uw geloof hebben. Zij zullen u met hunne +monden toestemmen, doch hunne harten zullen afkeerig van u wezen; +want het grootste gedeelte hunner zijn snoodaards. 9. Zij verkoopen +Gods teekenen voor een nietigen prijs en versperren zijn weg; voorzeker +het is boos wat zij verrichten. 10. Zij eerbiedigen bij de geloovigen +noch bloedverwantschap noch geloof; en dat zijn de zondaren. 11. Maar +indien zij berouw betoonen, en de bepaalde tijden voor het gebed +in acht nemen, en aalmoezen geven, zullen zij uwe broederen in den +godsdienst zijn. Wij verklaren onze teekens duidelijk voor hen, die +geneigd zijn te begrijpen. 12. Maar indien zij hunne eeden na het +aangaan van hun verbond schenden, en uwen godsdienst aantasten, tast +dan de aanvoerders der ongeloovigen aan (want bij hen bestaat geene +trouw), opdat zij hunne verraderijen staken. 13. Wilt gij niet strijden +tegen hen, die hunne eeden geschonden en samengezworen hebben, om Gods +gezant te verjagen? Zij waren de zondaren. Zoudt gij hen vreezen? Het +is rechtvaardiger, dat gij God vreest, indien gij ware geloovigen +zijt. 14. Valt hen dus aan; God zal hen door uwe handen straffen; hij +zal hen met schaamte bedekken, en zal u de overwinning op hen schenken; +en hij zal de borst genezen van hen die gelooven. 15. En hij zal de +verontwaardiging uit hunne harten wegnemen; want hij zal zich wenden +tot hen, die hem behagen. God is alwetend en wijs. 16. Verbeelddet gij +u, dat gij verlaten zoudt worden, alsof God hen nog niet kende, die +voor zijnen godsdienst streden, en naast God en zijn apostel niemand, +maar de geloovigen tot hunne vrienden kozen? God is wel bekend met +hetgeen gij doet. 17. En waarom zouden de ongeloovigen Gods tempelen +bezoeken? daar zij zelven getuigen van hun ongeloof tegen hunne eigene +zielen zijn. De werken dier menschen zijn ijdel, en zij zullen eeuwig +in de hel verblijven. 18. Maar hij alleen zal Gods tempelen bezoeken, +die in God en den laatsten dag gelooft en volhardend in het bidden +is: die de voorgeschreven aalmoezen geeft en God vreest. Deze zal +misschien tot hen behooren, die op den rechten weg worden geleid +[757]. 19. Rekent gij het reiken van drank aan de bedevaartgangers en +het bezoeken van den heiligen tempel, als daden van dezelfde verdienste +als diegene, welke door hem worden verricht, die in God en den laatsten +dag gelooft en voor Gods eeredienst strijdt? Zij zullen voor God +niet gelijk zijn; want God leidt de onrechtvaardigen niet. 20. Zij +die geloofd hebben en hun land verlieten, en hunne bezittingen en hun +persoon aan de verdediging van Gods waren eeredienst wijdden, zullen +door God op de hoogste trap van eer worden gesteld, en deze zijn het, +die gelukkig zullen wezen. 21. Hun Heer zendt hun goede tijdingen +van genade, van welwillendheid en van tuinen, waar zij bestendige +genoegens zullen smaken. 22. Zij zullen daarin eeuwig verblijven; +want de belooning van God is groot. 23. O ware geloovigen! kiest uwe +vaderen of uwe broeders niet tot uwe vrienden, indien zij ongeloof +boven geloof beminnen; en wie uwer hen tot zijne vrienden mocht kiezen, +zal onder de goddeloozen worden geteld. 24. Zeg: Indien uwe vaderen en +uwe zonen, en uwe broeders en uwe vrouwen, en uwe bloedverwanten en het +vermogen dat gij hebt verworven en uw handel, welks verval gij vreest, +en de woningen waarin gij u beweegt, u dierbaarder zijn dan God en +zijn apostel, en de vooruitgang van zijnen godsdienst, wacht dan tot +God zijn bevel zendt; want God leidt de goddeloozen niet. 25. God +heeft u in verschillende gevechten bijgestaan, en hoofdzakelijk +in den slag van Honein [758], waar gij u in uw groot aantal hebt +verheugd; maar het was u niet voordeelig, en de aarde was u te eng +[759], niettegenstaande zij ruim was; daarop zijt gij heengetrokken +en hebt u afgewend. 26. Later zond God zijn bescherming [760] op zijn +apostel en op de geloovigen neder, en hij zond engelenscharen neder, +die gij niet zaagt, en strafte hen, die niet geloofden; en dit was de +vergelding der ongeloovigen. 27. Hierna zal God zich slechts wenden +tot hen die hem behagen [761]; want God is barmhartig en genadig. 28. O +ware geloovigen! waarlijk de afgodendienaars zijn onrein; laat hen dus +na verloop van dit jaar [762] den heiligen tempel niet naderen. Indien +gij de armoede vreest door het afsnijden van handelsgemeenschap met +hen, zal God u van zijn overvloed verrijken, indien het hem behaagt: +want God is alwetend en wijs. 29. Strijdt tegen degenen, die noch aan +God: noch aan den jongsten dag gelooven [763], en niet verbieden wat +God in zijn apostel hebben verboden, en den waren godsdienst niet +belijden van hen, aan wie de schriften werden geopenbaard, tot zij +door het recht van onderwerping schatting hebben betaald [764], en +zij vernederd zijn. 30. De Joden zeggen: OzaÔr is de zoon van God, +en de Christenen zeggen Christus is de zoon van God [765]. Dat is +wat zij met hunne monden zeggen. Zij bootsen de taal na van hen, +die in vroegere tijden ongeloovigen waren. Dat God hun den oorlog +aandoe. Hoe dwaas zijn zij! 31. Zij kiezen hunne priesters en hunne +monniken tot hunne heeren naast God [766], benevens Christus, de zoon +van Maria, hoewel het hun is geboden, slechts ÈÈn God te aanbidden; +en er is geen God buiten hem. Het zij verre van hem wat zij met hem +vereenigen. 32. Zij trachten het licht van God door hunne monden +uit te blusschen; maar God wil slechts zijn licht volmaken, hoewel +de ongeloovigen daarvan een afkeer hebben. 33. Hij is het, die zijn +apostel met de leiding en den waren godsdienst heeft gezonden, opdat +hij zijnen voorrang boven iederen anderen godsdienst zou aantoonen, +hoewel de afgodendienaars er afkeerig van mogen zijn. 34. O ware +geloovigen! waarlijk, velen der priesters en monniken verteren het +vermogen der menschen in ijdelheid [767] en versperren den weg van +God. Maar hun, die goud en zilver verzamelen en het niet voor den +vooruitgang van Gods waren dienst gebruiken, verkondig eene gestrenge +straf. 35. Op den dag des oordeels zullen hunne schatten sterk verhit +worden in het vuur der hel, en hunne voorhoofden en hunne zijden en +hunne ruggen zullen daarmede gebrandmerkt worden, en hunne pijnigers +zullen hun zeggen: Dit zijn de schatten, welke gij voor uwe ziel +hebt vergaderd. Proef dus wat gij hebt verzameld. 36. Het volkomen +getal van Gods maanden is twaalf [768], die door Gods boek [769] +werden ingesteld, op den dag, dat hij de hemelen en de aarde schiep: +vier daarvan zijn geheiligd. Dit is de ware godsdienst. Handel hierin +dus niet onrechtvaardig met u zelven. Maar val de afgodendienaars in +alle maanden aan, daar zij u evens in alle maanden aanvallen, en weet, +dat God met degenen is die hem vreezen. 37. Waarlijk, het overbrengen +van een geheiligde maand op eene andere maand is eene overmaat van +ongeloof. De ongeloovigen zijn daardoor in eene dwaling gebracht; +zij staan toe, dat een maand in het ÈÈne jaar worde geschonden, +en verklaren die in een ander jaar voor heilig, opdat zij het getal +maanden zouden volmaken, die volgens Gods bevel heilig moeten gehouden +worden; en zij veroorloven, wat God verboden heeft. Het slechte hunner +daden is hun door den Satan bereid; want God leidt de ongeloovigen +niet. 38. O ware geloovigen! wat scheelde u, dat, toen men u zeide: +vertrekt, om voor Gods eeredienst te strijden, gij u als bewaard ter +aarde hebt gebogen? Verkiest gij het tegenwoordige leven boven het +volgende? Maar de genietingen van dit leven zijn slechts onbeduidend +in vergelijking met die van het volgende. 39. Indien gij niet vertrekt +als gij ten oorlog wordt opgeroepen, zal God u met eene gestrenge +straf tuchtigen, en hij zal een ander volk op uwe plaats stellen [770], +hetgeen hem volstrekt niet zal deren; want God is almachtig. 40. Indien +gij den profeet niet bijstaat, waarlijk, dan zal God hem bijstaan, zoo +als hij dat vroeger deed, toen de ongeloovigen hem uit Mekka verdreven, +den tweede van de twee [771], toen zij beiden in het hol waren. Toen +zeide hij tot zijne gezellen: Weest niet bedroefd; want God is met +ons. En God zond zijne zekerheid op hem neder en versterkte hem met +legers en engelen, die gij niet zaagt. En hij vernederde het woord +van hen, die niet geloofden en Gods woord werd verheven; want God +is machtig en wijs. 41. Trekt ten strijd, lichten en zwaren [772], +en wijdt uwe bezittingen en uwe personen aan den vooruitgang van Gods +geloof. Dit zal beter voor u zijn, dat gij het weet. 42. Indien het +een nabij gelegen voordeel of eene gemakkelijke reis ware geweest, +zouden zij u zeker zijn gevolgd; maar de weg scheen hun lang, en +thans zweren zij bij God, zeggende: Indien wij daartoe in staat +waren geweest, zouden wij u zeker hebben gevolgd. Zij vernietigen +hunne eigene zielen; want God weet dat zij leugenaars zijn. 43. God +vergeve het u! waarom gaaft gij hun verlof te huis te blijven [773], +voor dat het u was bewezen, dat zij waarheid spraken, en voor dat gij +de leugenaars kendet? 44. Zij, die in God en den jongsten dag gelooven, +zullen u geen verlof vragen om er van ontslagen te worden, hun vermogen +en hunne personen aan den vooruitgang van Gods waar geloof te wijden; +en God kent hen, die hem vreezen. 45. Waarlijk, zij alleen zullen u +verlof vragen, die niet in God en den jongsten dag gelooven en wier +harten nopens het geloof twijfelen; terwijl zij in hunnen twijfel +heen en weder worden geslingerd. 46. Indien zij geneigd zouden zijn +geweest, met u te vertrekken, zouden zij zekerlijk voor dat doel +een voorraad van wapens en benoodigdheden hebben gereed gemaakt; +maar God was er afkeerig van, hen te laten vertrekken; hij heeft hen +traag gemaakt en hij zeide tot hen: zit stil met hen die stil zitten +[774]. 47. Indien zij met u waren vertrokken, zouden zij slechts een +last voor u geweest zijn, en heen en weder geloopen, en tot opstand +aangezet hebben; en er zouden sommigen onder u zijn geweest, die +hun gehoor zouden gegeven hebben; maar God kent de boozen. 48. Reeds +vroeger trachtten zij opstand te veroorzaken [775], en zij verwarden +uwe zaken, tot de waarheid verscheen en Gods bevel duidelijk werd +gemaakt, hoewel zij er afkeerig van waren. 49. Sommigen van hen +zeggen tot u: Geef mij verlof achter te blijven, en stel mij aan geene +verzoeking bloot. Zijn zij er niet reeds toe vervallen? Maar de hel zal +de ongeloovigen verwoesten. 50. Indien gij met geluk wordt bedeeld, +bedroeft het hun, maar indien u een ongeluk overkomt, zeggen zij: +Wij hebben onze maatregelen vooraf genomen, en zij wenden zich af, +en verheugen zich, dat gij ongelukkig zijt. 51. Zeg: Niets zal ons +overkomen, dan wat God over ons heeft besloten; hij is onze schuts, +en in God stelt de geloovige zijn vertrouwen. 52. Zeg: Verwacht gij +dat ons iets anders zal overkomen, dan een der twee uitmuntendste +dingen, overwinning of martelaarschap? Maar wij verwachten omtrent u, +dat God u eene straf oplegt, hetzij van hem zelven of door onze handen +[776]. Wacht dus, om te zien wat het einde zal zijn; want wij zullen op +u wachten. 53. Zeg: Besteedt uw geld, zoowel vrijwillig als gedwongen, +voor vrome doeleinden; het zal niet van u worden aangenomen daar gij +goddeloozen zijt. 54. En niets verhindert hunne gaven aan te nemen, +dan dat zij niet in God en zijn apostel gelooven, en dat zij het gebed +niet anders dan onachtzaam verrichten, en hun geld voor Gods geloof +slechts onwillig besteden. 55. Laten hunne rijkdommen of hunne kinderen +u dus niet verwonderen. Waarlijk, God wil hen slechts door die zaken +op deze wereld straffen, en dat hunne zielen hen verlaten, tijdens zij +ongeloovigen zijn. Zij zweren bij God, dat zij tot de uwen behooren, +maar zij behooren niet tot u; doch zij vreezen. 56. Indien zij een +toevluchtsoord, of holen, of een onderaardsch gewelf vinden, wenden +zij zich af en begeven zich zoo spoedig mogelijk daarheen. 58. Er zijn +ook onder hen, die slechte berichten omtrent u verspreiden, nopens uwe +uitdeeling van aalmoezen; maar indien zij een deel daarvan ontvangen, +zijn zij wel tevreden, doch indien zij geen deel daarvan ontvangen, +onthoudt het, zijn zij toornig. 59. Maar indien zij tevreden waren +geweest met datgene, wat God en zijn apostel hun hebben gegeven, +en zoo zij gezegd hadden: God is onze steun; God zal ons van zijn +overvloed geven, evenals zijn Profeet, en wij begeeren slechts God: +waarlijk het zou beter voor hen geweest zijn. 60. Aalmoezen moeten +alleen uitgereikt worden aan de armen, de hulpbehoevenden [777] en aan +hen, welke gebruikt worden om die te verzamelen en te verdeelen, en +aan hen wier harten voor den Islam gewonnen zijn; voor het vrijkoopen +van slaven, en aan hen die schuld hebben en niet betalen kunnen; +voor de bevordering van Gods geloof en aan den reiziger. 61. Dit +is een bevel van God, en God is alwetend en wijs. Er zijn sommigen +onder hen, die den profeet belasteren en zeggen: Hij is een oor +[778]. Antwoord: Hij is een goed oor voor u [779]; hij gelooft in God +en hij vertrouwt den geloovige. 62. En hij is eene genade voor degenen +van u, die gelooven. Maar zij die Gods apostel beleedigen, zullen +eene smartelijke straf ondergaan. 63. Zij zweren u bij God, dat zij +u zouden willen behagen; maar het zou beter zijn dat zij Gode en zijn +apostel behaagden, indien zij ware geloovigen zouden zijn. 64. Weten +zij niet, dat hij, die God en zijn apostel weÍrstand biedt, zonder +twijfel met het vuur der hel gestraft worden, en daarin voor eeuwig +verblijven zal? Dit is eene groote schande. 65. De huichelaars +vreezen, dat eene Soera nopens hen mocht worden geopenbaard, om +hun te verklaren, wat zich in hunne harten bevindt. Zeg tot hen: +Gij spot, maar God zal zekerlijk aan het licht brengen, wat gij +vreest te zien openbaren. 66. En indien gij hun de reden van deze +bespotting vraagt, zeggen zij: Waarlijk, wij spraken slechts met +elkander en schertsten onder ons. Zeg: spot gij met God en zijne +teekens en met zijn apostel? 67. Tracht niet u te verontschuldigen; +gij zijt ongeloovigen geworden, na geloofd te hebben. Indien wij +een deel uwer vergeven, zullen wij een ander deel straffen, daar +zij boozen waren. 68. Huichelende mannen en vrouwen zetten elkander +wederkeerig aan; zij gebieden wat slecht is, en verbieden wat goed is, +en sluiten hunne handen om geene aalmoezen te geven. Zij hebben God +vergeten; daarom heeft God ook hen vergeten: waarlijk de huichelaars +zijn goddeloozen. 69. God bedreigt de huichelaars, zoowel mannen +als vrouwen, en de ongeloovigen met het vuur der hel; eeuwig zullen +zij daarin blijven; dit zal hun verdiende loon zijn. God heeft hen +vervloekt, en zij zullen eene voortdurende pijniging ondergaan. 70. Gij +handelt evenals zij, die vÛÛr u bestonden. Zij waren sterker dan +gij en hadden meer overvloed van rijkdommen en van kinderen; en zij +genoten van hun vermogen in deze wereld, evenals gij, die uw vermogen +hier geniet, gelijk zij, die u vooraf gingen, hun vermogen genoten. En +gij mengt u in ijdele gesprekken, evenals zij zich daarin mengden. De +daden van dezen zijn ijdel, zoowel in deze als in de volgende wereld, +en zij zijn het die verloren gaan. 71. Waart gij niet bekend met de +geschiedenis van hen, die vÛÛr hen bestonden? Van het volk van Noach, +van Ad en van Themoed, en van het volk van Abraham, en van de bewoners +van Madian, en van de steden die verwoest werden [780]? Hunne apostelen +kwamen tot hen met duidelijke aanwijzingen, en God was niet geneigd +hen onrechtvaardig te behandelen; maar zij handelden onrechtvaardig +met hunne eigene zielen. 72. En de geloovige mannen en de geloovige +vrouwen zijn elkanders vrienden. Zij bevelen wat rechtvaardig is +en verbieden wat slecht is, en zij zijn volhardend in het gebed, +en reiken de vastgestelde aalmoezen uit, en zij gehoorzamen Gode en +zijne gezanten. Voor hen zal God genadig zijn; want hij is machtig en +wijs. 73. God beloofde den waren geloovigen, zoowel mannen als vrouwen, +tuinen door rivieren besproeid, waarin zij eeuwig zullen verblijven; +hij beloofde hun heerlijke woningen in de tuinen van eeuwig verblijf +[781]; maar Gods goede gezindheid zal hunne uitnemendste belooning +zijn. Dat zal een groot heil wezen. 74. O Profeet! onderneem den +oorlog tegen de ongeloovigen en de huichelaars, en wees gestreng +omtrent hen; want hunne woning zal de hel zijn. Welk een ongelukkig +verblijf! 75. Zij zweren bij God, dat zij niet zeiden waarvan zij +worden beschuldigd, en toch hebben zij het woord van ongeloovigheid +geuit en werden ongeloovigen, nadat zij den Islam hadden omhelsd. En +zij vormden een plan, maar konden het niet volvoeren; en zij vormden +het niet, dan omdat God en zijn gezant hen door hunne goedheid hebben +verrijkt [782]. Indien zij zich bekeeren, zal het beter voor hen zijn; +maar indien zij terugtrekken, zal God hen met eene strenge pijniging +straffen, zoo wel in deze als in de volgende wereld, en zij zullen +noch eenen schuts op aarde noch eenen beschermer hebben. 76. Er +zijn sommigen van hen die een verbond met God hebben aangegaan, +zeggende: Waarlijk, indien hij ons van zijnen overvloed geeft, +zullen wij aalmoezen schenken en rechtvaardigen worden. 77. Maar +toen hij hun van zijn overvloed had gegeven, werden zij gierig, +keerden zich om en wendden zich ver weg. 78. Daarom liet God +huichelarij in hunne harten opvolgen, tot den dag dat zij voor hem +zullen verschijnen, om rekenschap te geven van hunne schending der +beloften, die zij Gode hebben gedaan, en omdat zij bedriegelijk hebben +gehandeld. 79. Weten zij dan niet, dat God kent wat zij verbergen en +hunne onderlinge gesprekken, en dat God alle geheimen kent? 80. Zij die +de geloovigen belasteren wegens de onverplichte aalmoezen, of omdat +dezen daaraan niet dan met veel moeite kunnen voldoen, en hen daarom +bespotten, God zal hen bespotten en zij zullen eene gestrenge straf +ondergaan. 81. Of gij al dan niet vergiffenis voor hen vraagt, het zal +gelijk zijn. Indien gij zeventig maal vergiffenis voor hen vraagt, zal +God hun op geenerlei wijze vergeven [783]. Dit is omdat zij niet in God +en zijn gezant gelooven; en God leidt de goddeloozen niet. 82. Zij die +bij de expeditie van Taboec te huis bleven, waren verblijd achter den +profeet te blijven, en ongeneigd hunne bezittingen en hunne personen +te wagen voor den vooruitgang van Gods waren godsdienst, en zij zeiden +onderling: Trek niet in de hitte op. Zeg: het hellevuur zal heeter +zijn; indien zij dit maar begrepen! 83. Laat hen dus weinig lachen; +zij zullen des te meer weenen, als eene vergelding voor hetgeen zij +hebben gedaan. 84. Indien God u terugbrengt tot sommigen van hen, +en zij u verlof vragen, met u ten oorlog te mogen trekken; zeg dan: +Gij zult niet met mij vertrekken; nimmer zult gij een vijand met mij +bekampen: het behaagde u de eerste maal te huis te blijven; zit dus +thans te huis met hen die achterblijven. 85. Nimmer zult gij voor een +van hen die gestorven is, bidden; sta nimmer bij zijn graf stil [784], +omdat zij niet in God en zijn gezant geloofden, en in hunne boosheid +stierven. 86. Laten hunne rijkdommen en hunne kinderen uwe verwondering +niet opwekken; Gods bedoeling is alleen hen daardoor in deze wereld +te straffen en hen door hunne zielen te doen verlaten, terwijl zij +ongeloovigen zijn. 87. Indien eene Soera [785] wordt nedergezonden, +waarin gezegd wordt: Geloof in God en trek ten oorlog met zijn gezant, +vragen de rijksten onder hen u verlof om achter te blijven, en zeggen: +Sta ons toe tot hen te behooren, die te huis blijven. 88. Zij zijn +er toe geneigd, met hen achter te blijven, en hunne harten zijn +verzegeld; daarom begrijpen zij niet. 89. Maar de gezant en zij die +met hem hebben geloofd, wagen hunne bezittingen en hun leven om God +te dienen; zij zullen de geneugten van het volgende leven smaken +en gelukkig zijn. 90. God heeft tuinen voor hen gereed gemaakt, +met rivieren doorsneden; eeuwig zullen zij daarin blijven. Dit zal +eene groote zaligheid zijn. 91. En zekere Arabieren van de woestijn +kwamen om zich te verontschuldigen, en baden, dat zij achter mochten +blijven. Zij die God en zijn gezant van logen hadden beschuldigd, +bleven te huis. Maar eene pijnlijke straf zal hun worden opgelegd die +niet gelooven. 92. Zij die zwak, of door ziekte aangetast zijn, of zij +die geene middelen hebben om tot den oorlog bij te dragen [786], zullen +geene zonde doen indien zij te huis blijven, zoo zij zich geloovig +omtrent God en zijn gezant gedragen. Hun die rechtvaardig zijn, zal +geen kwaad geschieden; want God is genadig en barmhartig. 93. Noch +hun die u zijn komen verzoeken, hun benoodigdheden (rijdieren) voor +de reis te verschaffen, en die, toen gij hebt geantwoord: Ik heb geene +benoodigdheden om u te geven, terugkeerden met de tranen in de oogen, +uit verdriet dat zij geene middelen konden vinden om tot den tocht +bij te dragen [787]. 94. Maar er bestaat reden van gisping voor hen, +die u verlof vragen, te huis te mogen blijven, als zij rijk zijn. Het +behaagt hun met degenen te zijn, die achterblijven, en God heeft +hunne harten dichtgezegeld; daarom begrijpen zij niet. 95. Zij zullen +zich bij u verontschuldigen, als gij tot hen zijt teruggekeerd; zeg: +Verontschuldigt u niet; wij zullen u op geenerlei wijze gelooven. God +heeft ons met uw gedrag bekend gemaakt, en God zal op uwe daden acht +geven en ook zijn gezant, en hierna zult gij voor hem gebracht worden, +die weet wat verborgen en wat duidelijk is, en hij zal u verklaren wat +gij hebt bedreven. 96. Zij zullen, als gij tot hen zijt teruggekeerd, +u bij God bezweren, dat gij hen alleen zult laten [788]. Laat hen dus +alleen; want zij zijn afschuwelijk, en de hel zal hunne woning zijn, +als eene vergelding voor hetgeen zij hebben bedreven. 97. Zij zullen u +bezweren, dat gij welwillend omtrent hen moogt zijn; maar indien gij +welwillend omtrent hen zijt, waarlijk, dan zal God niet welwillend +zijn omtrent degenen die slecht handelen. 98. De Arabieren van de +woestijn zijn nog hardnekkiger in hun ongeloof en hunne huichelarij; +en het is gemakkelijker voor hen, onbekend te zijn met de bevelen +van hetgeen God Zijnen gezant heeft nedergezonden [789] en God +is alwetend en wijs. 99. Onder de Arabieren van de woestijn zijn +er die, wat zij voor God hebben besteed, als eene schatting [790] +rekenen te zijn, en wachten dat u eene wisseling der fortuin [791] +mocht overkomen. Eene wisseling ten kwade zal over hen komen; want +God hoort en weet alles. 100. En onder de Arabieren van de woestijn +zijn er, die in God en den jongsten dag gelooven en die, hetgeen voor +God wordt besteed, als een middel achten, om nader tot God gebracht +te worden en de geboden van den gezant te verwerven. Is het middel +tot die nadering niet in hunne handen? God zal hen in zijne genade +opnemen; want God is barmhartig en genadig. 101. Wat de leiders en +de hoofden der Mohajerin en de Ansars betreft, en degenen die hen in +het uitoefenen van weldaden, hebben gevolgd, God is voldaan over hen, +en zij zijn voldaan over hem, en hij heeft tuinen voor hen bereid +met rivieren doorsneden. Eeuwig zullen zij daarin verblijven. Dit zal +eene groote zaligheid zijn. 102. Onder de Arabieren van de woestijn, +die rondom u wonen, zijn huichelachtige personen [792], en onder +de bewoners van Medina zijn sommigen die hardnekkig in huichelarij +zijn. Gij kent hen niet, o profeet! maar wij kennen hen; wij zullen +hen zekerlijk tweemaal straffen [793]; daarna zullen zij tot eene +pijnlijke kastijding verwezen worden. 103. Anderen nebben hunne +misdaden bekend; zij hebben eene goede daad met eene andere vermengd, +die slecht is; misschien zal God zich tot hen wenden; want God is +barmhartig en genadig. 104. Neem aalmoezen van hunne bezittingen aan, +opdat gij hen moogt zuiveren en van hunne zonden reinigen; bid voor +hen; want uwe gebeden zullen hen gerust stellen, en God hoort en +weet alles. 105. Weten zij niet, dat God boete van zijne dienaren +en aalmoezen aanneemt, en dat God geneigd tot vergeven en barmhartig +is? 106. Zeg tot hen: Handelt zooals gij wilt, maar God ziet uw werk, +evenals zijn gezant en de ware geloovigen, en gij zult gebracht +worden voor hem, die alles kent wat geheim gehouden en wat openbaar +gedaan wordt, en hij zal u verklaren wat gij hebt bedreven. 107. Er +zijn anderen, die met verlangen Gods besluit afwachten, hetzij hij +hen zal straffen, of dat hij zich tot hen zal wenden; maar God is +alwetend en wijs. 108 Er zijn sommigen die een tempel hebben gebouwd +om de geloovigen te schaden en ongeloof voort te planten; om verdeeling +tusschen de ware geloovigen te zaaien en als eene hinderlaag voor hen, +die in vroegeren tijd tegen God en zijn gezant hebben gestreden; en +zij zweren, zeggende: Waarlijk, wij hebben geen ander doel dan goed te +handelen; maar God is getuige, dat zij zekerlijk liegen. 109. Zet daar +nimmer den voet om te bidden. Er is een tempel, sedert den eersten +dag van zijn bouw op godsvrucht gegrondvest [794]. Het is beter dat +gij daar den voet zet om te bidden; daarin zijn menschen, die er naar +haken, gezuiverd te worden; want God bemint den reine. 110. Is dus +hij beter, die zijn gebouw op Gods vrees heeft gesticht en om hem te +behagen, of hij, die zijn gebouw heeft gesticht op den rand van eene +zandbank, die door de wateren wordt weggespoeld, zoodat die met hem in +het hellevuur stort? God leidt de goddeloozen niet. 111. Hun gebouw, +dat zij gesticht hebben, zal niet ophouden eene aanleiding tot twijfel +in hunne harten te zijn, tot hun hart in stukken is gesneden [795]; +en God is alwetend en wijs. 112. Waarlijk, God heeft van de ware +geloovigen hunne zielen en hunne bezittingen aangekocht, waartegen +hij hun de geneugten van het paradijs zal schenken, op voorwaarde, dat +zij voor Gods zaak zullen strijden tenzij zij dooden of gedood worden; +de belofte daarvan wordt verzekerd door de wet, het evangelie en den +Koran. En wie komt zijne verbintenis getrouwer na dan God? Verheug u +dus in de verbintenis, welke gij hebt aangegaan. Dit zal eene groote +gelukzaligheid zijn. 113. De berouwvollen en zij die God dienen en +hem loven, en vasten en nederbuigen en aanbidden, en datgene bevelen +wat rechtvaardig is, en verbieden wat slecht is, en de bevelen van +God nakomen, zullen eveneens met het paradijs worden beloond: breng +dus goede tijdingen tot de geloovigen. 114. Het is den profeet niet +geoorloofd, noch hun die ware geloovigen zijn, voor afgodendienaars +te bidden, zelfs indien zij tot hunne bloedverwanten behooren, nadat +het hun bekend is geworden, dat zij bewoners der hel zullen zijn +[796]. 115. Ook Abraham vroeg geene vergiffenis voor zijn vader, +anders dan ter voldoening eener belofte, welke hij hem had gedaan +[797]; maar toen het hem bekend werd, dat deze een vijand van +God was, onttrok hij zich daaraan [798], en waarlijk, Abraham was +meÍdoogend en menschelijk. 116. God is niet geneigd een volk in +dwaling te leiden [799], nadat hij het ten goede heeft geleid, dan +nadat hij heeft verklaard wat het heeft te vermijden; want God is +alwetend. 117. Waarlijk aan God behoort de heerschappij van hemel +en aarde; hij schenkt leven en hij doet sterven, en gij hebt geen +schuts of helper naast God. 118. God heeft den profeet vergeven en +den Mohajerin en Ansars, die hem in de ure des gevaars volgden, toen +de harten van een groot deel hunner zoo nabij het afdwalen waren; +daarna wendde hij zich tot hen; want hij was meÍdoogend en genadig +omtrent hen. 119. Ook is hij verzoend met de drie die achter bleven +[800], zoodat de aarde, hoe ruim zij ook is, te beperkt voor hen werd, +en hunne lichamen te klein werden voor hunne zielen, en zij kwamen +tot de overtuiging, dat er tegen God geen schuilplaats was, tenzij +men zijne toevlucht tot hem nam. Hij wendde zich daarop tot hen, +opdat zij berouw mochten gevoelen; want God is vergevingsgezind +en genadig. 120. O ware geloovigen! vreest God en weest met de +oprechten. 121. Er bestond geene reden waarom de bewoners van Medina +en de Arabieren van de woestijn, die rondom hen wonen, achter Gods +gezant zouden blijven staan, of zich boven hem zouden verheffen. Dit +is onredelijk, daar zij niet door dorst of vermoeienis of honger +werden geteisterd, bij de verdediging van Gods waren godsdienst; +naardien zij geen stap deden die de ongeloovigen kon vertoornen; +naardien zij van de zijde van den vijand niets ondervonden, wat hun +niet voor eene goede daad werd aangerekend; want God duldt niet dat +de belooning der rechtvaardigen verloren ga. 122. En zij dragen +geene som bij, hetzij klein of groot; zij trekken geen stroom +door, of het wordt voor hen opgeteekend; opdat God hen met eene +belooning beschenke, die datgene zal overtreffen, wat zij gedaan +hebben. 123. De geloovigen zijn niet verplicht allen te gelijk ten +strijde te trekken. Indien een deel van iederen stam niet vertrekt, +geschiedt dit om zich met ijver in hunnen godsdienst te onderrichten +[801], en om hun volk te vermanen, indien zij terugkeeren, opdat het +volk op zijne goede zij. 124. O ware geloovigen! voert oorlog tegen de +ongeloovigen die u nabij zijn [802] en laten zij u gestreng vinden, +en weet dat God met degenen is die hem vreezen. 125. Als eene Soera +wordt nedergezonden, zijn er sommigen van hen die zeggen: kan dit +uw geloof vermeerderen? Zij zal het geloof vermeerderen van hen die +gelooven, en zij zullen zich verblijden. 126. Maar bij hen, wier +harten gebrekkig zijn, zal de tegenwoordige twijfel nog vermeerderd +worden, en zij zullen in hun ongeloof sterven. 127. Zien zij niet, +dat zij ieder jaar eens of tweemaal worden beproefd [803]. En toch +hebben zij geen berouw en overwegen niet. 128. En als eene Soera wordt +nedergezonden, zien zij elkander aan, zeggende: ziet ons iemand? daarna +wenden zij zich af, God zal hunne harten afwenden van de waarheid, +omdat zij niet begrijpen. 129. Thans is een gezant van uw eigen +volk tot u gekomen, een uitmuntend persoon; het is droevig voor hem +dat gij zonden begaat; hij is vol zorg voor u, en medelijdend en +genadig omtrent de geloovigen. 130. Indien zij zich afwenden, zeg: +God is mijn helper; er is geen God buiten hem. Op hem vertrouw ik, +en hij is de Heer van den grootschen troon. + + + + + +TIENDE HOOFDSTUK. + +JONAS [804]. + +Gegeven te Mekka.--109 verzen. + + +In naam van den lankmoedigen en barmhartigen God. + +1. Elif. Lam. Ra. Dit zijn de teekenen van het wijze boek. 2. Was +het eene vreemde zaak voor de bewoners van Mekka, dat wij onzen +wil aan een hunner [805] hebben geopenbaard, zeggende: Waarschuw +de menschen indien zij niet gelooven, en breng goede tijdingen +aan hen die gelooven, en zeg, dat zij van hunnen Heer de belooning +voor hun geloof zullen ontvangen? De ongeloovigen zeggen: Dit is +duidelijke tooverij. 3. Waarlijk, uw Heer is God, die de hemelen +en de aarde in zes dagen geschapen heeft, en daarop zijnen troon +besteeg om de regeering over alle dingen op zich te nemen. Er is +geen tusschenpersoon, dan met zijn verlof [806]. Dit is God uw Heer: +dien hem dus. Wilt gij dit niet overwegen? 4. Tot hem zult gij allen +terugkeeren, overeenkomstig Gods zekere belofte, want hij doet een +schepsel ontstaan, en daarna doet hij het terugkeeren, opdat hij +degenen die gelooven en doen wat goed is, met rechtvaardigheid zou +kunnen beloonen. Wat de ongeloovigen betreft, zij zullen kokend water +drinken en zullen eene gestrenge straf ondergaan, omdat zij ongeloovig +waren. 5. Hij is het die de zon bevolen heeft des daags te schijnen +en de maan als een licht bij nacht. Hij heeft hare standpunten +bepaald, opdat gij het getal jaren zoudt kennen en de berekeningen +van den tijd. God heeft dit niet zonder doel, maar met waarheid +geschapen. Hij legt zijne teekens hun uit, die begrijpen. 6. En +waarlijk, in de wisseling van dag en nacht, en in alles wat God in +den hemel en op aarde heeft geschapen, zijn teekens voor degenen +die hem vreezen. 7. Zij die niet hopen, ons op den jongsten dag te +ontmoeten, en zich met het tegenwoordige leven tevreden stellen, zich +daaraan met zekerheid toevertrouwen en die onverschillig zijn voor +onze teekens. 8. Hunne woning zal het hellevuur zijn wegens hetgeen +zij hebben bedreven. 9. Maar wat degenen betreft die gelooven en +rechtvaardig handelen, hun Heer zal hen, om hun geloof, leiden; zij +zullen rivieren bezitten die door lusttuinen stroomen. 10. Daar zal +hun gebed zijn: Geloofd zijt gij o God! en daar zal hunne groete [807] +zijn: Vrede! 11. En het einde van hun gebed zal zijn: Geloofd zij God, +de Heer van alle schepselen! 12. Indien God het kwade bij de menschen +wilde verhaasten, zooals hunne begeerte is om het goede te zien +bespoedigen, waarlijk, dan zou hun einde spoedig gekomen zijn; maar wij +laten hen, die ons niet na hunnen dood hopen te zien, zich blindelings +aan hunne dwalingen overgeven. 13. Indien een mensch kwaad overkomt, +bidt hij tot ons, liggende op zijne zijde, of zittende of staande +[808], maar indien wij hem van zijne bedroeving verlossen, vervolgt hij +zijne vroegere levenswijze, alsof hij ons niet had aangeroepen om hem +tegen het kwaad te verdedigen, dat hem was overkomen. Zoo werd dus, +wat de zondaren bedreven, hun voorbereid. 14. Wij hebben vroeger de +geslachten vernietigd die vÛÛr u bestonden, o bewoners van Mekka! toen +gij onrechtvaardig hadt gehandeld, en onze gezanten tot hen waren +gekomen met duidelijke wonderen, en zij niet wilden gelooven. Zoo +vergelden wij de schuldigen. 15. Daarna deden wij u hen op aarde +opvolgen, opdat wij zouden zien, hoe gij wildet handelen. 16. Indien +onze duidelijke teekens hun worden medegedeeld, zeggen degenen, +die niet hopen, ons bij de opstanding te zien: Breng een Koran die +van dezen verschilt, of breng er eenige verandering in. Antwoord: +Het is niet voegzaam voor mij, dat ik dien naar mijn welgevallen zou +veranderen: Ik volg alleen datgene wat mij werd geopenbaard. Waarlijk, +ik vrees de straf van den grooten dag, indien ik mijn Heer ongehoorzaam +zou zijn. 17. Zeg: Indien het Gode had behaagd, zou ik ze (de verzen) +u niet voorlezen en nimmer zou ik u die hebben doen kennen. Ik heb +reeds tot den ouderdom van veertig jaren [809] onder u gewoond, +alvorens ik die ontving. Zult gij het dan niet begrijpen? 18. En +wie is onrechtvaardiger dan hij die eene leugen tegen God uitdenkt, +of zijne teekens van valschheid beschuldigt? Waarlijk, de boozen +zullen geen voorspoed genieten. 19. Zij aanbidden naast God datgene, +wat hun schaden noch bevoordeelen kan, en zij zeggen: Dit zijn onze +tusschenpersonen bij God. Antwoord: Zoudt gij God iets in den hemel of +op de aarde kunnen doen kennen wat hij niet kent? [810]. Geloofd zij +hij! en het zij verre van hem [811], wat gij met hem vereenigt! 20. De +menschen beleden vroeger slechts ÈÈnen godsdienst [812], doch zij +werden daarna verdeeld, en indien Gods woord, waardoor hunne straf +werd uitgesteld, niet vooraf geopenbaard ware geworden, zou het +onderwerp hunner geschillen thans beslist zijn. 21. Zij zeggen dat, +zoolang hun geen teeken van hunnen Heer wordt nedergezonden, zij +niet zullen gelooven. Antwoord: Waarlijk, het verborgene is alleen +aan God bekend; wacht dus, en ik zal met u wachten. 22. En toen wij +de bewoners van Mekka onze genade deden proeven, nadat zij door +ongelukken waren overvallen, onthoudt het, dachten zij eene list +tegen onze teekens uit. Zeg hun: God is behendiger in het uitvoeren +eener list dan gij. Waarlijk, onze gezanten schrijven op wat gij +bedriegelijk uitdenkt. 23. Hij is het, die u op de vaste aarde en op +de zee geleidt: als gij u in schepen bevindt en daar mede zeilt door +een gunstigen wind, verheugt gij u daarin. En als hen een ongunstige +wind overvalt en de golven van alle zijden op hen aankomen, en zij +zich door onvermijdelijke gevaren bedreigd zien, roepen zij God +aan met een oprecht geloof, zeggende: Waarlijk, indien gij ons van +dit gevaar bevrijdt, zullen wij dankbaar zijn. 24. Maar toen hij +hen had bevrijd, onthoudt het, gedroegen zij zich boos op aarde, +zonder rechtvaardigheid. O menschen! waarlijk, het geweld dat gij +uwe eigene zielen aandoet, is alleen voor het vermaak van dit leven; +daarna zult gij tot ons terugkeeren en wij zullen u verklaren wat +gij hebt gedaan. 25. Waarlijk, de gelijkenis van het tegenwoordige +leven is niet anders dan water, dat wij van den hemel nederzenden, +en waarmede de voortbrengselen der aarde zijn vermengd, waarvan de +menschen eten en het vee, tot de aarde, na het opslorpen er van, haar +kleed ontvangt en met verschillende planten wordt bedekt. Hare bewoners +verbeelden zich, dat zij er de macht over hebben; maar ons bevel komt +des nachts of bij dag, en dadelijk is het met den oogst, alsof er den +vorigen dag nog niets ware geweest. Zoo leggen wij onze teekens uit, +voor hen die overwegen. 26. God noodigt u tot de woning des vredes +[813] en leidt op den rechten weg wien het hem behaagt. 27. Zij, +die goed handelen, zullen de uitmuntendste belooning ontvangen, en +een overvloedig toevoegsel [814]. Noch zwartheid noch schaamte zal +hun aangezicht bedekken. Zij zullen het paradijs bewonen en daarin +voor eeuwig verblijven. 28. Maar zij die kwaad bedrijven, zullen de +vergelding des kwaads ontvangen, daaraan gelijk, en zij zullen met +schaamte bedekt worden (want zij zullen geen beschermer tegen God +hebben, alsof hunne aangezichten met de diepe duisternis des nachts +bedekt waren. Dezen zullen het hellevuur bewonen; eeuwig zullen zij +daarin blijven. 29. Op den dag der opstanding zullen wij hen allen +verzamelen; daarna zullen wij tot de afgodendienaars zeggen: Gaat +naar uwe plaats, gij en uwe gezellen [815], en wij zullen hen van +elkander scheiden en hunne gezellen zullen tot hen zeggen: Gij hebt +ons niet aangebeden [816]. 30. En God is een toereikend getuige op uwe +aanbidding van ons. 31. Daar zal iedere ziel ondervinden naar hetgeen +zij heeft bedreven, en zij zullen voor God gebracht worden, haren +waren Heer: en de valsche godheden, die zij in ijdelheid uitdachten, +zullen voor hen verdwijnen. 32. Zeg: Wie voorziet u van voedsel uit +den hemel en van de aarde? of wie heeft de volstrekte macht over het +gehoor en het gezicht? en wie brengt het leven uit den dood voort? en +wie regeert alle dingen? Zij zullen zekerlijk antwoorden: God! Zeg: +Wilt gij hem dus niet vreezen? 33. Dit is dus God, uw ware Heer, en +wat blijft er anders, buiten de waarheid, over dan dwaling? Hoe zijt +gij dus van de waarheid afgewend? 34. Zoo heeft zich dit woord van God +bij de boozen bewaarheid, dat zij nimmer zullen gelooven. 35. Zeg: +Is er een van uwe gezellen, die een schepsel voortbrengt en het +daarna tot het niet doet terugkeeren? Zeg: God brengt een schepsel +voort en doet het daarna tot het niet terugkeeren. Hoe hebt gij u +dus van zijn geloof afgewend? 36. Zeg: Is er een van uwe gezellen +die tot de waarheid leidt? Zeg: God geleidt tot de waarheid. Is dus +niet hij meer waardig gevolgd te worden, die tot de waarheid geleidt, +dan hij die niet geleidt, tenzij hij zelf geleid worde? Wat is dus +de oorzaak dat gij zoo oordeelt? 37. En het grootste gedeelte hunner +volgt slechts eene onzekere meening; maar eene meening vervangt de +waarheid geenszins. Waarlijk, God weet wat zij doen. 38. De Koran zou +door niemand hebben kunnen samengesteld worden, behalve door God; het +is eene bevestiging van hetgeen te voren werd geopenbaard, en eene +uitlegging der schrift: daaraan is geen twijfel: hij werd door den +Heer van alle schepselen nedergezonden 39. Zeggen zij: Mahomet is het, +die hem heeft uitgedacht? Antwoord: Brengt dan een hoofdstuk voort +dat daaraan gelijk is, en roept wien gij wilt ter uwer ondersteuning +aan naast God, indien gij waarheid spreekt. 40. Maar zij hebben, +datgene van valscheid beschuldigd, waarvan zij geen begrip hebben; +hoewel de verklaring daarvan tot hen gekomen zij. Evenzoo deden zij, +die vÛÛr hen bestonden en hunne profeten van bedrog beschuldigden: +maar onthoudt wat het einde der onrechtvaardigen was! 41. Er zijn +sommigen van hen, die daaraan gelooven, en er zijn sommigen van hen, +die niet daaraan gelooven [817] en hun Heer kent de boosdoeners +wel. 42. Indien zij u van bedrog beschuldigen, zeg: Ik heb mijn werk +en gij hebt uw werk: gij zult onschuldig zijn aan hetgeen ik doe en +ik zal onschuldig zijn aan hetgeen gij doet. 43. Er zijn sommigen van +hen die naar u luisteren; maar wilt gij de dooven hoorend maken, als +zij niets verstaan? 44. En er zijn sommigen van hen die naar u zien; +maar wilt gij de blinden leiden, als zij niet zien. 45. Waarlijk, +God wil met niemand in eenig opzicht onrechtvaardig handelen; +maar de menschen handelen onrechtvaardig met hunne eigene zielen +[818]. 46. Op zekeren dag zal hij hen allen verzamelen, als waren zij +niet langer gebleven [819] dan ÈÈn uur van een dag; zij zullen elkander +kennen. Dan zullen zij vergaan, die de ontmoeting met God hebben +geloochend, en niet op den rechten weg werden geleid. 47. Hetzij wij +u een gedeelte der straf doen zien, waarmede wij hen hebben gestraft, +of wij u voor dien tijd doen sterven. Tot ons zullen zij terugkeeren; +daarna zal God getuige zijn van hetgeen zij doen. 48. Aan ieder volk +werd een profeet gezonden, en toen hun profeet kwam, werd het geschil +tusschen hen met eerlijkheid beslist, en zij werden niet onrechtvaardig +behandeld. 49. De ongeloovigen zeggen: Wanneer zullen deze bedreigingen +vervuld worden, indien gij waarheid spreekt? 50. Antwoord: Ik ben noch +in staat om mij zelven voordeel te verschaffen, noch om ongeluk van +mij af te wenden, dan wanneer het Gode behaagt. Voor ieder volk is +een bepaald tijdstip vastgesteld; indien dus hun tijd is verloopen, +zullen zij zelf geen uur uitstel erlangen; maar ook hunne straf zal +nimmer vervroegd worden. 51. Zeg: Verhaal mij, indien u Gods straf bij +nacht of bij dag overvalt, welk gedeelte daarvan zullen de goddeloozen +wenschen verhaast te zien [820]? 52. Als zij op u nederkomt, zult +gij er dan aan gelooven? Ja, dan zult gij er aan gelooven. Maar gij +zult uitstel wenschen, als vroeger het verhaasten. 53. Dan zal tot +de goddeloozen gezegd worden: Onderga de straf der eeuwigheid; zoudt +gij anders willen ontvangen dan de vergelding voor hetgeen gij hebt +bedreven? 54. Zij zullen van u begeeren te weten, of dit inderdaad +waar is: Antwoord: Bij mijn Heer! het is zekerlijk waar: nimmer +zult gij Gods macht verzwakken, noch die ontkomen. 55. Waarlijk, +indien iedere ziel die slecht gehandeld heeft, alles zou hebben, +wat op aarde is, zou deze zich daarmede gewillig op den laatsten dag +willen loskoopen. Zij zullen hun berouw verbergen [821], nadat zij +de straf zullen hebben gezien, en het geschil tusschen hen zal met +eerlijkheid worden beslist en zij zullen niet onrechtvaardig behandeld +worden. 56. Behoort niet alles wat in den hemel en wat op aarde is aan +God? Is Gods belofte geene waarheid? Maar het grootste deel hunner weet +het niet. 57. Hij geeft leven en hij doet sterven, en tot hem zult +gij allen terugkeeren. 58. O menschen! thans is eene waarschuwinge +van uwen Heer tot u gekomen en een geneesmiddel voor den twijfel, +die in uwe borst bestaat, en eene leiding en genade voor de ware +geloovigen 59. Zeg: Door de genade van God en zijne barmhartigheid; +dat zij er zich dus in verheugen; dit zal hun voordeeliger zijn dan de +wereldsche rijkdommen, welke zij bijeenverg‚ren. 60. Zeg: verhaal mij +van datgene wat God u tot voedsel heeft nedergezonden, hebt gij een +deel geoorloofd en een ander deel ongeoorloofd verklaard [822]? Zeg: +Heeft God u geoorloofd, dit onderscheid te maken, of denkt gij eene +leugen tegen God uit? 61. Maar wat zal op den dag der opstanding de +meening van hen zijn, die een leugen tegen God uitdenken? Waarlijk, God +heeft eene onmetelijke goedheid omtrent de menschen; maar het grootste +gedeelte hunner zijn niet dankbaar. 62. Gij zult u in geenerhande +omstandigheid bevinden; gij zult geen enkel woord in den Koran lezen, +noch zult gij iets doen, of wij zullen uwe getuigen zijn, als gij +daardoor wordt bezig gehouden. Zelfs het gewicht van een atoom [823] +is, noch in den hemel, noch op de aarde, voor uwen Heer verborgen. Er +is geen enkel ding lichter of zwaarder dan dit, hetwelk niet in +het duidelijke boek werd opgeschreven. 63. Zijn Gods vrienden niet +de personen die door geen vrees zullen worden aangedaan en die niet +bedroefd zullen worden? 64. Zij, die in God gelooven en vreezen, zullen +goede tijdingen in dit leven en in het volgende ontvangen. 65. Er is +geene verandering in Gods woorden. Dit zal eene groote gelukzaligheid +zijn. 66. Laat hunne gesprekken [824] u niet bedroeven. Alle glorie +behoort aan God; hij hoort en ziet alles. 67. Is niet alles wat in +den hemel en op aarde woont aan God onderworpen? Waarom volgt gij +dus degenen die afgoden naast God aanroepen? Zij volgen slechts eene +ijdele meening en bedenken niets dan leugens. 68. Hij is het, die den +nacht voor u heeft bevolen, opdat gij daarin rust zoudt nemen, en den +helderen dag voor den arbeid; waarlijk, daarin zijn teekens voor hen, +die luisteren. 69. Zij zeggen: God heeft een zoon. Verre zij dit van +hem. Hij is zich zelven toereikende. Hem behoort alles wat in den hemel +en op aarde is. Hebt gij machtiging om aldus te spreken? Zegt gij van +God wat gij niet weet? 70. Zeg: Waarlijk, zij die een leugen tegen +God uitdenken, zullen geen voorspoed hebben. 71. Zij mogen tijdelijk +in deze wereld genieten, maar daarna zullen zij tot ons terugkeeren, +en dan zullen wij hun eene gestrenge straf doen ondervinden, daar zij +ongeloovigen waren. 72. Herlees hun de geschiedenis van Noach [825], +toen hij tot zijn volk zeide: O mijn volk! indien mijn verblijf onder +u en mijne herinnering van Gods teekenen u bedroeven, stel ik in +God mijn vertrouwen. Smeedt dus uw plan tegen mij en verzamelt uwe +valsche goden, maar verbergt uw voornemen niet in het duister. Komt +dus tegen mij op en draalt niet. 73. En indien gij u afwendt van mijne +vermaningen, vraag ik daarvoor geene belooning van u [826]. Ik verwacht +mijne belooning van God alleen, en mij is bevolen mijn vertrouwen in +hem te stellen. 74. Maar zij beschuldigden hem van bedrog, zoodat wij +hem bevrijdden en degenen die met hem in de arke waren, en wij deden +hen den zondvloed overleven, doch wij deden hÈn verdrinken, die onze +teekens van valschheid beschuldigden. Onthoud dus hoe het uiteinde was +van hen, die door Noach gewaarschuwd werden. 75. Wij zonden na hem +gezanten tot de verschillende volkeren [827] en deze kwamen tot hen +met duidelijke teekenen, doch zij waren niet geneigd te gelooven in +datgene, wat zij te voren als valsch hadden verworpen. Zoo verzegelen +wij de harten der zondaren. 76. Na hem zonden wij Mozes en A‰ron tot +Pharao en zijne vorsten met onze teekens [828], doch zij gedroegen +zich trotsch en waren zondig. 77. En toen de waarheid van ons tot +hen kwam, zeiden zij: Waarlijk, dit is duidelijke tooverij. 78. Mozes +zeide tot hen: Spreekt gij aldus van de waarheid, nadat die tot u is +gekomen? Is dit tooverij? Maar de toovenaars zullen geen voorspoed +genieten. 79. Zij zeiden: Zijt gij tot ons gekomen om ons af te +leiden van den godsdienst, welken wij onze vaderen zagen beoefenen, +opdat gij beiden het bevel over het land zoudt kunnen voeren? Maar wij +gelooven u niet. 80. En Pharao zeide: Breng alle kundige toovenaars tot +mij. En toen de toovenaars waren gekomen, zeide Mozes tot hen: Werpt +wat gij te werpen hebt. 81. En toen zij hunne staven en koorden hadden +nedergeworpen, zeide Mozes tot hen: De tooverij die gij hebt gedaan, +zal God zekerlijk ijdel maken; want God doet de daden der boozen +niet gelukken. 82. En God wil de waarheid zijner woorden bevestigen, +niettegenstaande den tegenzin der zondaren. 83. En niemand geloofde in +Mozes, behalve een geslacht van zijn volk [829], uit vrees voor Pharao +en zijne vorsten, opdat die hen niet zouden onderdrukken. En Pharao +was machtig op de aarde, en was zekerlijk een der zondaren. 84. En +Mozes zeide: O mijn volk! indien gij aan God gelooft, stel dan uw +vertrouwen in hem, indien gij aan zijn wil onderworpen zijt. 85. Zij +antwoordden: Wij stellen ons vertrouwen in God: o Heer! duld niet dat +wij door onrechtvaardigen lijden. 86. Maar bevrijd ons door uwe genade +van de ongeloovigen. 87. En wij spraken door ingeving tot Mozes en zijn +broeder, zeggende: Maakt woningen voor uw volk in Egypte gereed; vormt +uw huizen tot eene plaats van aanbidding [830], weest volhardend in +het gebed en brengt den waren geloovigen goede tijdingen. 88. En Mozes +zeide: O Heer! waarlijk, gij hebt Pharao en zijn volk schitterende +versierselen en rijkdommen in dit leven geschonken, o Heer! opdat +zij van uwen weg mochten worden afgeleid. O Heer! vernietig hunne +rijkdommen en verhard hunne harten, opdat zij niet gelooven, voordat +zij uwe gestrenge straf hebben gezien. 89. God zeide: Ulieder gebed is +verhoord [831]; wees dus oprecht [832] en volg den weg der onwetenden +niet. 90. En wij deden de kinderen IsraÎls door de zee trekken, en +Pharao en zijn leger vervolgden hen op eene hevige en vijandige wijze, +tot hij op het punt was te verdrinken, en toen zeide: Ik geloof dat +er geen God is buiten hem, in wien de kinderen IsraÎls gelooven en +ik ben een der onderworpenen [833]. 91. Thans gelooft gij, nadat gij +te voren oproerig en een der snoodaards waart? 92. Heden zullen wij +uw lichaam [834] van den bodem der zee doen oprijzen, opdat gij een +teeken moogt zijn voor hen die na u zullen wezen; en waarlijk, een +groot aantal menschen zijn onachtzaam omtrent onze teekens. 93. En +wij bereidden voor de kinderen IsraÎls eene uitmuntende woning in het +land Kana‰n, en wij brachten goede dingen voor hun onderhoud voort en +zij twistten niet nopens den godsdienst, dan nadat de kennis tot hen +was gekomen. Waarlijk, hun Heer zal op den dag der opstanding nopens +datgene tusschen hen richten, waaromtrent zij verschillen. 94. Indien +gij in twijfel verkeert nopens eenig gedeelte van datgene, wat wij u +hebben nedergezonden [835], vraag dan hun, die het boek der wet vÛÛr u +hebben gelezen. Thans is de waarheid van uwen Heer tot u gekomen; wees +dus niet een van hen die twijfelen. 95. Wees nimmer een van degenen +die Gods teekenen van valschheid beschuldigen, opdat gij niet tot +de verworpenen moogt behooren. 96. Waarlijk zij, tegen wie dat woord +van uwen Heer werd uitgesproken, zullen niet gelooven. 97. Zelfs al +werden hun alle wonderen getoond, dan nadat zij de gestrenge, voor +hen toebereide straf zullen gezien hebben. 98. En indien dit niet +zoo ware, zou menige stad, van de vele die verwoest werden, geloofd +hebben, en het geloof harer inwoners zou hun ten voordeele hebben +gestrekt; maar niemand van hen geloofde, vÛÛr de uitvoering van hun +doemvonnis, uitgenomen het volk van Jonas [836]. Toen zij geloofden +bevrijdden wij hen van de straf der schande in deze wereld en lieten +hun, voor zekeren tijd, hun leven en hunne bezittingen genieten +[837]. 99. Maar indien het uw Heer had behaagd, zouden allen die +op aarde zijn, algemeen geloofd hebben. Wilt gij dus de menschen +met kracht noodzaken, ware geloovigen te zijn? 100. Geene ziel +kan gelooven dan met Gods verlof, en hij zal zijne verontwaardiging +uitstorten over hen die niet gelooven. 101. Zeg: Beschouw alles wat in +den hemel en op aarde is. Maar teekens noch predikers zijn van eenig +nut voor degenen die niet willen gelooven. 102. Verwachten zij dus een +ander dan een verschrikkelijk oordeel, dat over degenen geveld werd, +die u voorafgingen? Zeg: Wacht en ik zal met u wachten. 103. Dan +zullen wij onze gezanten bevrijden en hen die gelooven. Dit is +eene rechtvaardigheid welke wij verschuldigd zijn, dat wij de ware +geloovigen bevrijden. 104. Zeg: O bewoners van Mekka! indien gij in +twijfel verkeert nopens mijnen godsdienst, waarlijk, ik verklaar u, +dat ik de afgoden niet aanbid, die gij naast God aanbidt; maar ik +aanbid God, die u zal doen sterven; en het is mij bevolen, een der ware +geloovigen te zijn. 105. En het werd mij gezegd: Wend uw aangezicht +naar den waren godsdienst en wees vroom en nimmer een van degenen, +die anderen naast God plaatsen. 106. Roep nimmer naast God aan, datgene +wat u bevoordeelen noch deren kan, want indien gij het doet, zult gij +zekerlijk tot de onrechtvaardigen behooren. 107. Indien God u door een +ongeval bedroeft, is er niemand die het van u kan afnemen behalve hij; +en indien hij u iets goeds toekent, is er niemand die zijne goedheid +kan beletten. Hij kent het toe aan degenen zijner dienaren die hem +behagen; en hij is genadig en barmhartig. 108. Zeg: O menschen! thans +is de waarheid van uwen Heer tot u gekomen. Hij dus, die geleid zal +worden, zal ten voordeele zijner eigene ziel worden geleid: maar +hij die dwaalt zal slechts ten nadeele zijner ziel dwalen. Ik ben uw +bewaker niet. 109. O profeet! volg wat u werd geopenbaard, en volhard +met geduld, tot God zal richten; want hij is de beste rechter. + + + + + +ELFDE HOOFDSTUK. + +HOED [838]. + +Geopenbaard te Mekka.--123 verzen. + + +In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God. + +1. Al R. Dit boek waarvan de verzen voor verdraaiing behoed +en duidelijk zijn verklaard, is eene openbaring van den wijzen +en al wetenden God. 2. Opdat gij geen anderen God zoudt dienen +(waarlijk, ik ben een aanwijzer van bedreigingen, doch ik breng u +goede tijdingen van hem). 3. En dat gij vergiffenis van uwen Heer +zoudt vragen en daarna tot hem gewend worden. Hij zal u van een goed +deel doen genieten, tot een vooraf bepaalden tijd, en aan iedereen +die dit door goede daden heeft verdiend, zal hij zijne overvloedige +belooning schenken. Maar indien gij u afwendt, waarlijk, dan vrees ik +voor u de straf van den grooten dag. 4. Tot God zult gij terugkeeren, +en hij is almachtig. 5. Leggen zij geene plooien in hunne harten +[839], ten einde hunne voornemens voor hem te verbergen. 6. Als zij +zich zelven met hunne kleederen bedekken, kent hij dan niet wat zij +verbergen en wat zij laten zien? 7. Want hij kent de binnenste deelen +van de harten der menschen [840]. 8. Er is geen schepsel dat op aarde +kruipt, of God voorziet het van voedsel, en hij kent zijne woning +en de plaats waar het zich verbergt. Het geheel is geschreven in het +duidelijke boek van zijne besluiten. 9. Hij is het, die de hemelen en +de aarde in zes dagen heeft geschapen (maar vÛÛr die werden geschapen +was zijn troon boven de wateren), ten einde u bewijzen te leveren, +en te zien wie van u in goede daden wilde uitmunten. 10. Indien gij +zegt, dat gij na den dood zekerlijk zult worden opgewekt, zullen +de ongeloovigen zeggen: Dit is slechts duidelijke tooverij. 11. En +waarlijk, indien wij hunne straf tot een bepaalden tijd verschuiven, +zullen zij zeggen: Wat belet, dat dit reeds nu geschiede? Zal zij dan +niet over hen komen op een dag, waarop niemand aanwezig zal zijn om +die van hen af te wenden, en zal datgene wat zij hebben bespot, hen +niet omstrikken? 12. Waarlijk, indien wij den mensch van onze genade +doen proeven, en daarna van hem aftrekken, zal hij zeker wanhopig +[841] en ondankbaar worden. 13. En indien wij hem onze gunst doen +ondervinden, nadat hem een ongeval is overkomen, zal hij zekerlijk +zeggen: De ongevallen die mij zijn overkomen, zijn van mij afgewend, +en hij zal vroolijk en trotsch worden. 14. Uitgenomen zij die met +geduld volharden, en doen wat goed is; zij zullen vergiffenis krijgen +en eene groote belooning ontvangen. 15. Wellicht zult gij vergeten, +een deel te openbaren van datgene, wat u werd geopenbaard, en zal +uw hart angstig worden, tot zij zeggen; Zoolang hem geen schat +wordt nedergezonden, of een engel met hem komt, om hem tot getuige +te verstrekken, zullen wij niet gelooven. Waarlijk, gij alleen zijt +een aankondiger, en God is de beheerscher van alle dingen. 16. Zullen +zij zeggen: Hij heeft den Koran uitgedacht? Antwoord: Brengt dan tien +[842] hoofdstukken voort, door u zelven uitgedacht gelijk aan dit; +en roept aan wien gij wilt om u te helpen, behalve God, indien gij de +waarheid spreekt. 17. Maar indien zij, die gij tot uwe hulp roept, +u niet hooren, weet dan, dat dit boek slechts door Gods kennis is +geopenbaard, en dat er geen God buiten hem is. Wilt gij dus Moslems +worden? 18. Zij die het tegenwoordige leven met zijne uiterlijke +pracht kiezen, hun zullen wij de belooning hunner werken in dit leven +schenken, en deze zal voor hen niet worden verminderd. 19. Zij zijn +het, voor wie geene andere vergelding in het volgende leven is bestemd, +behalve het hellevuur. Wat zij in dit leven hebben gedaan zal verloren +gaan, en datgene wat zij hebben verricht, zal ijdel zijn. 20. Zal +hij dus vergeleken worden met hem, die de duidelijke verklaring +van zijn heer volgt en wien eene getuigenis van hem [843] wacht, +voorafgegaan door het boek van Mozes [844], dat als een leiddraad +werd geopenbaard en uit genade voor het menschelijk geslacht? Deze +gelooven in den Koran; maar wie der verbonden ongeloovigen daarin niet +gelooft, wordt met het hellevuur bedreigd, en die bedreiging zal zeker +worden verwezenlijkt. Voed dus geen twijfel daaromtrent; want het is +de waarheid van uwen Heer; maar het grootste deel der menschen zal +niet gelooven. 21. Wie is onrechtvaardiger dan hij, die eene leugen +tegen God uitdenkt? Zij zullen op den dag der opstanding voor den Heer +worden geplaatst, en de getuigen [845] zullen zeggen: Zij zijn het, +die leugens tegen hunnen Heer uitdenken. Zal Gods vloek niet komen over +de onrechtvaardigen? 22. Die de menschen afleiden van Gods weg en dien +krom trachten te maken, en niet in het volgende leven gelooven? Zij +waren niet in staat om op aarde Gods macht tegen te gaan, noch om zijne +straf te ontduiken; nimmer hadden zij eenigen schuts buiten God: hunne +straf zal verdubbeld worden [846]. Zij kunnen hooren noch zien. 23. Zij +zijn het, die hunne zielen in het verderf hebben gestort, en de +afgoden die zij valschelijk uitdachten, hebben hen verlaten. 24. Er +is geen twijfel aan, dat zij de ellendigsten in het volgende leven +zullen zijn. 25. Maar zij die gelooven en goede daden verrichten, en +zich voor hunnen Heer verootmoedigen, zullen het paradijs bewonen; +eeuwig zullen zij daarin verblijven. 26. De overeenkomst der beide +gedeelten [847] is als de blinde en de doove, en als hij die ziet en +hoort. Zouden zij als gelijken beschouwd worden? Zoudt gij dus niet +nadenken? 27. Wij zonden vroeger Noach [848] tot zijn volk, en hij +zeide: Waarlijk, ik ben belast, u duidelijk te onderrichten. 28. Opdat +gij God alleen zoudt aanbidden. Waarlijk, ik ducht voor u de straf +van een vreeselijken dag. 29. En de opperhoofden van het volk, die +niet geloofden, antwoordden: Wij zien, dat gij slechts een mensch zijt +gelijk aan ons en wij zien niet dat u iemand volgt, behalve zij, die +de laagsten van ons zijn; die in u hebben geloofd door een overhaast +oordeel [849]. Wij bespeuren geene verdienste in u boven ons; maar +wij houden het er voor, dat gij alle leugenaars zijt. 30. Noach zeide: +O mijn volk: zeg mij: Indien ik eene duidelijke verklaring van mijnen +Heer heb ontvangen en hij mij zijne genade heeft geschonken, en deze +voor u verborgen is, willen wij u die dan opdringen, terwijl gij er +afkeerig van zijt? 31. O mijn volk! ik vraag geene rijkdommen van +u, voor het onderricht dat ik u heb gegeven; mijne belooning komt +alleen van God. Ik wil degenen niet verdrijven die geloofd hebben +[850]; waarlijk, zij zullen voor hunnen Heer verschijnen op den +dag der opstanding; maar ik zie dat gij onwetenden zijt. 32. O mijn +volk! wie zal mij tegen God bijstaan, indien ik hen verdrijf? Wilt +gij dus niet overwegen? 33. Ik zeg u niet: De schatten van God zijn +in mijne macht, noch zeg ik: Ik ken Gods geheimen, noch zeg ik: +Waarlijk ik ben een engel [851]; noch zeg ik van degenen op welke gij +verachtende blikken slaat: God zal hun op geenerlei wijze goed doen +(God weet het beste wat in hunne zielen is); want dan zou ik zekerlijk +een onrechtvaardige zijn. 34. Zij antwoorden: O Noach! gij hebt reeds +met ons getwist, en hebt de twisten tusschen ons vermenigvuldigd; +daarom breng thans de straf over ons, waarmede gij ons hebt bedreigd, +indien gij waarheid spreekt. 35. Noach zeide: Waarlijk, God alleen zal +die over u brengen, indien het hem behaagt, en gij zult die niet kunnen +verhoeden, noch ontgaan. 36. Indien het Gode behaagt u in dwaling te +leiden, zal mijn raad nimmer u tot voordeel kunnen strekken, hoewel +ik tracht u ten goede te raden. Hij is uw Heer, en tot hem zult gij +terugkeeren. 37. Mochten de bewoners van Mekka zeggen: Mahomet heeft +den Koran uitgedacht? Antwoord: Indien ik dien hebbe uitgedacht, +zal de schuld op mij komen, en laat mij onschuldig zijn aan datgene, +waaraan gij schuldig zijt. 38. En het werd Noach geopenbaard, zeggende: +Waarlijk, niemand van uw volk zal gelooven, behalve hij die reeds +heeft geloofd; wees dus niet bedroefd, om hetgeen zij doen. 39. Maar +maak eene ark in onze tegenwoordigheid, overeenkomstig den vorm en de +afmetingen welke wij u hebben geopenbaard; en spreek niet tot mij ten +behoeve van hen, die onrechtvaardig hebben gehandeld; want zij zijn er +toe gedoemd, te verdrinken. 40. En hij bouwde de ark (en zoo dikwijls +eenigen van zijn volk hem voorbij gingen, bespotten zij hem [852]; +maar hij zeide tot hen: Ofschoon gij ons nu bespot, zullen wij u later +bespotten, gelijk gij ons bespot, gij spot, doch gij zult zekerlijk +weten. 41. Wien eene straf zal worden opgelegd, die hem met schaamte +zal bedekken, en op wien eene voortdurende straf zal vallen. 42. Zoo +hielden zij zich bezig, tot onze straf ten uitvoer werd gebracht, en +de oven water uitgoot [853]. En wij zeiden tot Noach: Breng een paar +[854] van iedere diersoort en uw gezin [855] in de ark, uitgenomen +hij, over wien de straf werd uitgesproken [856] en zij die gelooven +[857]. Doch behalve enkelen [858] geloofden zij niet met hem. 43. En +Noach zeide tot hen: scheept u in, in den naam van God; terwijl het +schip vooruitgaat en terwijl het stil ligt [859]; want mijn Heer is +genadig en barmhartig. 44. En de ark dreef met hen tusschen golven als +bergen [860], en Noach riep zijn zoon [861] die van hem gescheiden +was, zeggende: Scheep u met ons in, mijn zoon, en blijf niet bij de +ongeloovigen. 45. Hij antwoordde: Ik wil op een berg gaan, die mij +voor het water zal behoeden. Noach antwooordde: Heden is er geene +zekerheid voor Gods besluit, uitgenomen voor hem, voor wien hij genade +zal hebben. En eene golf ging tusschen hen door, en hij was een van +hen die verdronken. 46. En het werd gezegd: O aarde, zwelg uwe wateren +op, en gij, o hemel, houd uw regen terug! En dadelijk zakte het water, +en het besluit was vervuld, en de ark bleef op den berg Al J˚di [862] +en er werd gezegd: Weg met de goddeloozen! 47. En Noach riep zijn Heer +aan, en zeide: O Heer! waarlijk, mijn zoon behoort tot mijn gezin, +en uwe belofte is waar; want gij zijt de rechtvaardigste van hen die +oordeelen. 48. God antwoordde: O Noach! waarlijk, hij behoort niet +tot uw gezin; uwe tusschenkomst voor hem is geen rechtvaardig werk +[863]. Vraag dus niet van mij, waarvan gij geene kennis hebt; ik +waarschuw u, geen onwetende te worden. 49. Noach zeide: O Heer! ik +neem mijne toevlucht tot u; onthef mij er van, u te vragen wat ik +niet weet; en tot gij mij vergeeft en barmhartig voor mij zijt, zal +ik tot hen behooren die verdoemd zijn. 50. Het werd tot hem gezegd: +O Noach! kom uit de ark [864] met vrede van ons, en zegeningen op u +en op een deel van hen, die met u zijn; maar een deel van hen [865] +zullen wij van de geneugten dezer wereld doen genieten, en daarna +zal hun eene gestrenge straf in het volgende leven door ons opgelegd +worden. 51. Dit is eene geheime geschiedenis, die wij u openbaren; +gij kendet die niet, noch uw volk voor dezen; volhard dus met geduld; +want een gelukkig uiteinde is voor de godvruchtigen bewaard. 52. En +tot den stam Ad zonden wij hunnen broeder Hoed [866]. Hij zeide: O, +mijn volk! aanbid God! gij hebt geen God, behalve hem. Gij denkt +slechts valschheid uit, door afgodsbeelden en tusschenpersonen +van uw eigen maaksel op te richten. 53. O mijn volk! ik vraag u +hiervoor geene belooning; mijne belooning verwacht ik slechts van +hem, die mij heeft geschapen. Wilt gij dus niet begrijpen? 54. O +mijn volk! vraag vergiffenis van uwen Heer en wend u tot hem; hij zal +een overvloedigen regen uit den hemel op u nederzenden [867]. 55. En +hij zal uwe kracht vermeerderen, door u nog verder kracht te schenken +[868]; wend u dus niet af, om kwaad te bedrijven. 56. Zij antwoordden: +O Hoed! gij hebt ons geen bewijs gebracht van hetgeen gij meldt: wij +willen dus onze goden niet verlaten, om hetgeen gij zegt: wij gelooven +u niet. 57. Wij zeggen niet anders, dan dat sommige onzer goden u met +droefheid hebben getroffen [869], en hij antwoordde: Waarlijk, ik roep +God tot getuige, en legt ook gij getuigenis af, dat ik onschuldig er +aan ben, dat gij andere goden met God vereenigt. 58. Spant dus allen +tegen mij samen en draalt niet. 59. Want ik stel mijn vertrouwen in +God, mijn en uw Heer. Er is geen dier dat hij niet van voren bij zijn +haarlok vasthoudt [870]. Waarlijk, mijn Heer bewandelt den rechten +weg. 60. Maar indien gij u afwendt, heb ik u reeds datgene verklaard, +waarmede ik tot u werd gezonden, en mijn Heer zal een ander volk in +uwe plaats stellen, en gij zult hem volstrekt niet deren, want mijn +Heer is de bewaker van alle dingen. 61. En toen onze straf kwam, +om ten uitvoer gebracht te worden, bevrijdden wij Hoed, en zij die +met hem hadden geloofd, door onze genade, en wij bevrijdden hen van +eene strenge straf. 62. En deze stam van Ad verwierp met voordacht de +teekens van zijnen Heer, was ongehoorzaam aan zijne gezanten, en volgde +het bevel van ieder oproerig en bedorven mensch. 63. Daarvoor werden +zij in deze wereld door een vloek vervolgd, en zij zullen daardoor +ook op den dag der opstanding vervolgd worden, met den toeroep: Was +Ad niet ongeloovig omtrent zijn Heer? Werd er niet gezegd: Weg met +Ad, het volk van Hoed? 64. En tot den stam van Thamoed zonden wij +hunnen broeder Saleh [871]. Hij zeide tot hen: O mijn volk! aanbid +God, gij hebt geen God buiten hem. Hij is het, die u uit de aarde +voortbracht en u eene woning daarop heeft geschonken. Vraag hem dus +vergiffenis en wend u tot hem; want mijn Heer is nabij, en gereed +te antwoorden. 65. Zij antwoordden: O Saleh! Gij waart een persoon, +in wien wij voor dezen onze hoop hadden gesteld. Verbiedt gij ons +datgene te aanbidden, wat door onze vaderen werd aangebeden? Maar +wij verkeeren zekerlijk in twijfel nopens den godsdienst, tot welken +gij ons uitnoodigt; als zijnde te recht verdacht. 66. Saleh zeide: +O mijn volk! zeg mij; indien ik eene duidelijke verklaring van mijn +Heer heb ontvangen, en hij mij zijne genade heeft doen genieten, wie +zal mij dan ondersteunen tegen Gods wraak, indien ik hem ongehoorzaam +ben? Gij zoudt slechts mijn val vergrooten. 67. En hij zeide: O +mijn volk! deze wijfjes-kameel van God is een teeken voor u; laat +haar vrijelijk op Gods aarde weiden en doe haar geen leed, opdat u +geen snelle straf treffe. 68. Doch zij doodden haar, en Saleh zeide: +Verblijd u in uwe woningen gedurende drie dagen [872], waarna gij +verdelgd zult worden. Dit is eene onfeilbare voorzegging. 69. En +toen ons besluit tot uitvoering komen zou, bevrijdden wij Saleh en +hen die met hem geloofden, door onze barmhartigheid, van de ongenade +van dien dag; want uw Heer is de sterke, de machtige God. 70. Maar +een vreeselijk onweder kwam uit den hemel op degenen neder, die +onrechtvaardig hadden gehandeld, en des morgens werden zij in hunne +woning dood, en voorover liggende gevonden. 71. Als hadden zij er +nimmer in gewoond. Thamoed geloofde niet in zijn Heer. Werd Thamoed +niet ver weg verworpen? 72. Ook kwamen onze gezanten [873] later +tot Abraham met goede tijdingen. Zij zeiden: Vrede zij met u. En +hij antwoordde: En op u zij vrede; en hij draalde niet en bracht een +gebraden kalf. 73. En toen hij zag dat hunne handen het vleesch niet +aanraakten [874], mishaagde hem dit en hij voedde vrees voor hen +[875], Maar zij zeiden Vrees niet; want wij zijn tot het volk van +Lot gezonden. 74. En zijne vrouw Sara stond er bij en lachte, en zij +beloofden haar Izaak, en na Izaak, Jacob. 75. Zij zeide: Helaas! zal +ik een zoon baren, terwijl ik oud ben en deze mijn man ook in jaren +gevorderd is [876]? Waarlijk, dit zou een wonder zijn. 76. De engelen +antwoordden: Verwondert gij u over de uitkomst van Gods bevel? Gods +genade en zijne zegeningen mogen op u zijn, en op de leden van het +huisgezin [877]; want hij is aanbiddenswaardig en roemrijk. 77. En +toen Abrahams vreeze was geweken, twistte hij met ons nopens het volk +van Lot; want Abraham was een zacht, medelijdend en inschikkelijk +mensch. 78. De engelen zeiden tot hem: O Abraham! onthoud u hiervan; +want thans is het bevel van uwen Heer gekomen, om hunne straf ten +uitvoer te brengen, en eene onvermijdelijke straf is gereed, om +op hen neder te komen. 79. En toen onze gezanten tot Lot kwamen, +was hij bezorgd om hen [878] en zijn arm was zwak voor hen [879] en +hij zeide: Dit is een treurige dag. 80. En zijn volk kwam tot hem; +zij vielen op hem aan, en zij waren reeds vroeger schuldig door +zonde. Lot zeide tot hen: O mijn volk! deze mijne dochters mocht +gij veeleer misbruiken. Vreest dus God, en beschaamt mij niet, door +mijne gasten te verongelijken. Is er geen rechtschapen man onder u +[880]? 81. Zij antwoordden: Gij weet dat wij uwe dochters niet noodig +hebben, en gij weet wel wat wij begeeren. 82. Hij zeide: Indien ik +kracht genoeg bezat, om u wederstand te bieden, of indien ik mijne +toevlucht kon nemen tot een krachtigen steun, zou ik het zekerlijk +doen. 83. De engelen zeiden: O Lot! waarlijk, wij zijn de gezanten van +uwen Heer, zij zullen u op geenerlei wijze aanraken. Ga dus heen, met +uw gezin, gedurende dezen nacht, en laat zich niemand van u omkeeren: +maar wat uwe vrouw betreft [881], wat over hen zal komen zal ook +haar treffen. Waarlijk, de voorzegging hunner straf zal des ochtends +vervuld worden: Is de ochtend niet nabij? 84. En toen ons bevel kwam, +keerden wij die steden om, en wij lieten steenen van gebakken klei +[882] op haar nederregenen, den een na den ander, en zij waren door +uwen Heer gemerkt [883]; en zij zijn niet ver verwijderd van hen die +onrechtvaardig handelen [884]. 85. En tot Madian zonden wij hunnen +broeder ShoaÔb. Hij zeide: O mijn volk! aanbid God; gij hebt geen God +buiten hem; en verminder geen maat of gewicht. Waarlijk, ik zie dat +gij in een gelukkigen toestand verkeert [885]; maar ik vrees voor u +de straf van den dag, die de goddeloozen zal omstrikken. 86. O mijn +volk! geef volle maat en juist gewicht, en verminder der menschen +bezittingen niet; pleeg nimmer onrechtvaardigheid op aarde, door +slecht te handelen. 87. Het minste deel, dat u zal overblijven als eene +belooning van God, nadat gij rechtvaardig omtrent anderen zult hebben +gehandeld, zal beter voor u zijn, dan rijkdom door bedrog verkregen, +indien gij ware geloovigen zijt. 88. Ik ben geen bewaker van u. 89. Zij +antwoordden: O ShoaÔb! zijn het uwe gebeden die u gelasten, ons de +goden te doen verlaten, welke door onze vaderen werden aangebeden, +of dat wij met onze bezittingen niet zouden doen, wat wij verkiezen +[886]. Gij alleen zijt, naar het schijnt, de wijze man, en geschapen +om tot leidsman te strekken. 90. Hij zeide: O mijn volk! Zeg mij, +indien ik eene duidelijke verklaring van mijn Heer heb ontvangen en +hij mij een schoon deel zijner gaven heeft geschonken, en ik u niet +wil veroorloven wat hij heeft verboden, zoek ik dan iets anders dan +uwe verbetering, met al mijne macht? Mijn steun is God alleen; in +hem vertrouw ik, en tot hem wend ik mij. 91. O mijn volk! laat niet +de tegenstand dien gij mij biedt, eene wraak over u brengen, gelijk +aan de wraak die over het volk van Noach, of het volk van Hoed, of +het volk van Saleh kwam. Het einde van het volk van Lot is niet zeer +ver van u verwijderd [887]. 92. Vraag dus vergiffenis van uwen Heer, +en wend u tot hem; want mijn Heer is genadig en liefderijk. 93. Zij +antwoordden: O ShoaÔb! wij verstaan niet veel van hetgeen gij zegt, +en wij zien dat gij een man zonder macht [888] onder ons zijt; indien +het niet om uw gezin ware, zouden wij u zekerlijk hebben gesteenigd, +en gij zoudt niet de overhand op ons gehad hebben. 94. ShoaÔb zeide: O +mijn volk! is mijn gezin naar uw oordeel meer waardig dan God? en werpt +gij hem zorgeloos achter u? Waarlijk, God begrijpt wat gij doet. 95. O +mijn volk! arbeid naar uwen aard, ik zal zekerlijk naar mijnen plicht +arbeiden [889]. En gij zult vernemen. 96. Wien eene straf zal worden +opgelegd, die hem met schaamte zal bedekken, en wie een leugenaar +is. Wacht dus het uur; want ook ik zal met u wachten. 97. Toen dus ons +besluit tot uitvoering kwam, bevrijdden wij ShoaÔb en hen die met hem +geloofden, door onze genade, en een vreeselijk onweder kwam neder op +hen, die onrechtvaardig hadden gehandeld; en des ochtends werden zij +dood in hunne huizen, en voorover liggende gevonden. 98. Als hadden +zij nimmer op aarde gewoond. Werd Madian niet van de aarde verdreven, +terwijl Thamoed daarvan verwijderd werd? 99. En wij zonden vroeger +Mozes met onze teekens en duidelijke kracht tot Pharao en zijne +vorsten [890]; maar deze volgden het bevel van Pharao, hoezeer het +bevel van Pharao hen niet op den rechten weg leidde. 100. Pharao zal +zijn volk voorafgaan op den dag der opstanding, en hij zal hen in de +hel voeren. Een ongelukkige weg zal het zijn, waarop zij geleid zullen +worden. 101. Zij werden in dit leven door een vloek gevolgd, en op den +dag der opstanding zal de vergelding ellendig zijn, die hen gegeven +zal worden. 102. Dit is een deel van de geschiedenis der steden, welke +wij u verhalen. Van deze staan sommige, terwijl andere geheel verwoest +zijn [891]. 103. En wij behandelden hen niet onrechtvaardig, maar zij +handelden onrechtvaardig met hunne eigene zielen; en hunne goden die +zij, naast God, aanriepen, waren hun volstrekt niet tot voordeel, +toen Gods besluit op hen zou worden uitgevoerd; zij hebben hunnen +val slechts verhaast. 104. En zoo was de straf, die door uwen Heer +werd opgelegd, toen hij de onrechtvaardige steden strafte; want zijne +straf is smartelijk en gestreng. 105. Waarlijk hierin is een teeken +voor dengeen, die de straf van den laatsten dag vreest: dit zal een +dag zijn, waarop alle menschen zullen verzameld worden, en dit zal een +dag zijn, waarop getuigenis zal worden afgelegd. 106. Wij stellen dien +niet uit, dan tot een vooraf bepaalden tijd. 107. Als die dag komt, +zal geene ziel spreken om zich zelve te verontschuldigen, noch om +voor een ander tusschen beide te treden, dan door Gods verlof. Van +hen zal de een ellendig, een ander gelukkig zijn. 108. En zij die +ellendig zullen zijn, worden in het hellevuur geworpen; daar zullen zij +weenen en jammeren [892]. 109. Zij zullen daarin zoo lang verwijlen, +als de hemelen en de aarde duren [893], behalve wat door den Heer, +naar zijn behagen, van hunne straf zal worden afgenomen; want uw Heer +doet wat hem behaagt. 110. Maar zij die gelukkig zullen zijn, worden +in het paradijs toegelaten; zij zullen daarin zoo lang verblijven, +als de hemelen, en de aarde voortduren, behalve wat uw Heer, naar hem +behaagt, bij hunne gelukzaligheid zal voegen; eene weldadigheid, die +niet gestoord zal worden. 111. Verkeer dus niet in twijfel, nopens +hetgeen deze menschen aanbidden; zij aanbidden niets anders, dan +hetgeen hunne vaderen vÛÛr hen aanbaden, en wij zullen hun zekerlijk +hun volkomen gedeelte geven, dat volstrekt niets verminderd zal +zijn. 112. Wij gaven vroeger aan Mozes het boek der wet, en daarover +rezen twisten onder zijn volk, en ware niet een voorafgaand besluit +van uwen Heer genomen, om gedurende dit leven geduldig nopens hen te +zijn, zoo zou het verschil tusschen hen zekerlijk uitgemaakt zijn. En +uw volk is ook naijverig en twijfelachtig nopens den Koran. 113. Maar +aan ieder van hen, zal uw Heer de belooning voor hunne werken geven; +want hij weet zeer goed wat zij doen. 114. Wees gij dus onwrikbaar, +zooals u bevolen is, en laat degeen mede standvastig zijn, die met +u wordt bekeerd, en zondig niet, want hij ziet wat hij doet. 115. En +neig niet tot hen die onrechtvaardig handelen, opdat het hellevuur u +niet bereike; want gij hebt geene beschermers behalve God; tegen hem +zult gij niet geholpen worden. 116. Bid dan geregeld des ochtends +en des avonds, en in het voorgedeelte van den nacht [894]; want +goede werken verdrijven de snoode. Dit is eene waarschuwing voor +hen, die nadenken. 117. Volhard dus met geduld; want God zal de +rechtvaardigen niet vergelden, door hen te verdoemen. 118. Waren +degene van de geslachten voor u, begiftigd met verstand en deugd, +welke verboden goddeloos op aarde te handelen, meer dan slechts +eenigen van hen, welke wij bevrijdden? Maar zij, die onrechtvaardig +waren, volgden de geneugten, welke zij op deze wereld genoten [895], +en waren goddeloozen [896], 119. En uw Heer was niet geneigd, de +steden onrechtvaardig te verwoesten [897], welker bewoners zich +oprecht gedroegen. 120. En indien het uw Heer had behaagd, zou hij +alle menschen van ÈÈnen godsdienst gemaakt hebben; maar zij zullen +niet ophouden onder elkander te verschillen, behalve zij, voor wie +uw Heer genade zal hebben. Daartoe heeft hij hen geschapen; want het +woord van uwen Heer zal vervuld worden, toen hij zeide: Waarlijk, ik +zal de hel met menschen en geniussen beiden vullen. 121. Alles wat +wij van de geschiedenissen der gezanten hebben verhaald, vertellen +wij u, opdat daardoor uw hart moge bevestigd worden; en daardoor is de +waarheid tot u gekomen en tevens eene waarschuwing en eene vermaning +voor de ware geloovigen. 122. Zeg tot hen die niet gelooven: handelt +overeenkomstig uwen staat, wij zullen zekerlijk volgens onzen plicht +[898] handelen. Wacht het uur af, want ook wij wachten dit af. 123. Aan +God is bekend wat in den hemel en op de aarde geheim is, en tot hem +zal alles terugkeeren. Aanbidt hem dus en stelt uw vertrouwen in hem; +want uw Heer is niet onopmerkzaam voor hetgeen gij doet. + + + + + +TWAALFDE HOOFDSTUK. + +JOZEF [899]. + +Gegeven te Mekka [900]--111 verzen. + + +In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God. + +1. E. L. R. Dit zijn teekens van het duidelijke boek: 2. Hetwelk wij +in de Arabische taal hebben nedergezonden, opdat gij het misschien +zoudt verstaan. 3. Wij verhalen u de uitmuntendste geschiedenis, +door u dezen Koran [901] te openbaren, waarop gij vroeger geen +acht hebt geslagen [902]. 4. Jozef zeide tot zijn vader: O mijn +vader! waarlijk, ik zag in mijn droom elf sterren en de zon en +de maan; ik zag hen mij gehoorzamen. 5. Toen zeide Jacob: O mijn +kind! herhaal uw visioen niet aan uwe broeders, opdat zij u geene +hinderlaag spreiden [903]; want de duivel is de verklaarde vijand +van den mensch. 6. En zoo zal overeenkomstig uwen droom; uw Heer u +kiezen, en u de vertolking der duistere gezegden [904] geven, en hij +zal zijne gunst uitstorten op u en op het gezin van Jacob, zooals +hij dit vroeger heeft vervuld aan uwe vaderen Abraham en Izaak; +want uw Heer is alwetend en wijs. 7. Waarlijk, in de geschiedenis +van Jozef en zijn broeders zijn teekens van Gods bescherming voor hen +die vragen. 8. Eens zeiden de broeders van Jozef tot elkander: Jozef +en diens broeder [905] zijn onzen vader dierbaarder dan wij; en toch +maken wij een grooter getal uit: waarlijk onze vader verkeert in eene +duidelijke dwaling [906]. 9. Doodt Jozef dus, of verdrijft hem naar +een afgelegen en onbewoond gedeelte der aarde, en het aangezicht van +uwen vader zal tot u gewend worden en gij zult daarna rijke menschen +zijn [907]. 10. Een van hen [908] sprak en zeide: Doodt Jozef niet en +laat hem tot op den bodem van den put neder; en een of ander reiziger +zal hem ophalen, indien gij dit niet doet. 11. Zij zeiden tot Jacob: +O vader! waarom vertrouwt gij ons Jozef niet toe, daar wij oprecht +voor hem zijn en hem goeds toewenschen? 12. Zend hem morgen met +ons naar het veld, opdat hij zich moge vermaken [909] en spelen; +en wij zullen zijne makkers zijn. 13. Jacob antwoordde: Het grieft +mij, dat gij hem medeneemt, en ik vrees dat de wolf hem verscheure +[910], dewijl gij achteloos nopens hem zijt. 14. Zij zeiden: Waarlijk +indien de wolf hem verslond, terwijl wij zoo velen zijn [911], zouden +wij inderdaad zwak wezen [912]. 15. En toen zij hem met zich hadden +genomen, en overeengekomen waren, hem tot op den bodem des puts neder +te laten [913], voerden zij hun voornemen uit; en wij zonden hem +eene openbaring [914] zeggende: Gij zult hun hierna deze hunne daad +verklaren, en zij zullen niet bemerken, dat gij Jozef zijt. 16. En +zij kwamen des avonds tot hunnen vader, weenende. 17. Zij zeiden: +Vader! wij hebben ons verwijderd en hebben een wedloop gehouden +[915]; wij hebben Jozef met onze reisgoederen verlaten, en de wolf +heeft hem verscheurd; doch gij wilt ons niet gelooven, hoewel wij de +waarheid spreken. 18. En zij vertoonden zijn onderste kleedingstuk, +met ander bloed geverfd. Jacob antwoordde: gij zelf hebt dat in uw +eigen belang bedreven [916]; maar geduld is het beste, en Gods hulp +roep ik in, om mij in staat te stellen, het ongeluk te dragen, dat +gij mij verhaalt. 19. En zekere reizigers kwamen en zonden een man +[917] om water voor hen te halen; en hij liet zijn' emmer neder [918] +en zeide: goed nieuws [919]! dat is een jongeling. En zij verborgen hem +[920], omdat zij hem als een stuk koopwaar willen verkoopen; maar God +wist wat zij deden. 20. En zij verkochten hem voor een lagen prijs: +voor eenige stuivers [921] en stelden weinig waarde in hem. 21. En de +Egyptenaar, die hem kocht [922], zeide tot zijn vrouw [923]. Gebruik +hem met eere; misschien kan hij ons dienstig zijn; of laten wij hem als +onzen zoon aannemen [924]. Zoo hebben wij de plaats van Jozef op aarde +vooraf gereed gemaakt, en wij leerden hem de vertolking der duistere +gezegden; want God is wel in staat zijn doel te bereiken: maar het +grootste deel der menschen begrijpt het niet. 22. En toen hij zijnen +ouderdom van kracht had bereikt, schonken wij hem wijsheid en kennis; +want zoo beloonen wij den rechtvaardigen. 23. En zij, in wier huis hij +zich bevond, begeerde dat hij zich bij haar zou leggen, en zij sloot de +deuren en zeide: Kom hier. Hij antwoordde: God beware mij! Waarlijk, +mijn heer [925] heeft mij gastvrijheid verleend, en de ondankbare zal +geen voorspoed genieten. 24. Maar zij hield bij hem aan, en hij had +dezelfde bedoeling; doch hij ontving eene duidelijke waarschuwing +van zijnen Heer [926]. Zoo wendden wij het kwaad en de onreinheid +van hem af, daar hij een onzer oprechte dienaren was. 25. En zij +begaven zich beide naar de deur: de een om te ontvluchten, de andere +om hem te weerhouden; en zij scheurde zijn kleed van achteren. En zij +ontmoette haren heer bij de deur. Zij zeide: wat zal de vergelding +zijn van hem, die kwaad in uw gezin tracht te bedrijven: gevangenis +of eene pijnlijke straf? 26. En Jozef zeide: zij vroeg mij bij haar +te liggen. En een getuige van haar gezin [927] legde getuigenis af, +zeggende: Indien zijn kleed van voren gescheurd is, spreekt zij de +waarheid en is hij een leugenaar. 27. Maar indien zijn kleed van +achteren is gescheurd, liegt zij en spreekt hij de waarheid. 28. En +toen haar man zag, dat zijn kleed van achteren gescheurd was, zeide +hij: Dit is eene doortrapte boosheid; want waarlijk uwe boosheid is +groot. 29. O Jozef! houd u niet meer met deze zaak bezig; en gij, o +vrouw! vraag vergiffenis voor uwen misdaad; want gij zijt een schuldig +mensch. 30. En zekere vrouwen zeiden in het openbaar [928] in de stad: +De vrouw van den edelman heeft den knecht verzocht hij haar te liggen; +hij heeft hare borst door zijne liefde ontvlamd. Wij zien dat zij op +een duidelijken dwaalweg is. 31. En toen zij het gesprek over haar +boos gedrag had gehoord, zond zij tot haar, en maakte een middagmaal +voor haar gereed en gaf aan ieder van haar een mes, en zeide tot +Jozef, onder haar te verschijnen. En toen zij hem zagen, prezen zij +hem zeer. [929] Zij sneden hunne eigen handen af [930] en zeiden: O +God! dit is geen sterveling; hij is een engel die den hoogsten eerbied +verdient. 32. En zijne meesteren zeide: Hij is het die mij uwen blaam +heeft berokkend. Ik verzocht hem met mij te liggen; maar hij weigerde +aanhoudend. Maar indien hij niet volbrengt wat ik hem gebied, zal hij +zekerlijk in de gevangenis worden geworpen, en zal tot de ellendigsten +behooren. 33. Jozef zeide: O Heer! eene gevangenis is verkieselijker +voor mij, dan de misdaad, waartoe zij mij willen verleiden, en indien +gij hare kunstgrepen niet van mij afwendt, zal ik aan mijne neiging +voor haar toegeven en zal ik tot de dwazen behooren. 34. Daardoor +verhoorde hem zijn Heer, en wendde hare kunstgrepen van hem af: +want hij hoort en ziet alles. 35. En het behaagde hun [931], zelfs +nadat zij de bewijzen zijner onschuld hadden gezien, hem voor eenigen +tijd gevangen te houden. 36. En twee van des konings dienaren traden +met hem in de gevangenis. [932] Een van hen [933] zeide: Het scheen +mij in mijn droom toe, dat ik wijn uit druiven perste. En de andere +zeide: Het scheen mij in mijn droom toe, dat ik brood op mijn hoofd +droeg, waarvan de vogels aten. Geef ons de uitlegging onzer droomen; +want wij bemerken, dat gij een deugdzaam mensch zijt. 37. Jozef +antwoordde: Er zal nog geen voedsel, om u te onderhouden, tot u komen; +maar ik zal u de uitlegging daarvan geven, alvorens dit tot u kome +[934]. Deze kennis is een deel van hetgeen mij door God is geleerd; +want ik heb den godsdienst van hen verlaten, die niet in God gelooven +en die het volgende leven loochenen. 38. Ik volg den godsdienst +mijner vaderen: Abraham, Izaak en Jacob. Het is ons niet geoorloofd, +iets met God te vereenigen. Deze kennis van de goddelijke eenheid +is ons gegeven, door de goedheid van God omtrent ons en nopens den +mensch; maar het grootste gedeelte der menschen is ondankbaar. 39. O +mijne medegevangenen! zijn een aantal heeren beter, of de eenig ware +en almachtige God? 40. Zij, die gij naast hem aanbidt, zijn slechts +ijdele namen [935], die door u en uwe vaderen zijn uitgedacht, waarvan +God geen bewijs heeft gegeven. Het oordeel behoort aan God alleen, +die bevolen heeft, dat gij niemand naast hem zoudt aanbidden. Dit is +de ware godsdienst; maar het grootste gedeelte der menschen weet het +niet. 41. O mijne medegevangenen! waarlijk, een uwer zal zijn heer +wijn toedienen, evenals vroeger, maar de andere zal gekruisigd worden +en de vogels zullen van zijn hoofd komen eten. De zaak, waaromtrent +gij mij ondervraagt, is onherroepelijk vastgesteld. 42. En Jozef +zeide tot hem, die, naar zijn oordeel, de persoon was, welke bevrijd +zou worden: Gedenk mij in tegenwoordigheid van uwen heer. Maar de +duivel veroorzaakte, dat hij vergat, bij zijn heer melding van Jozef +te maken [936], waardoor deze eenige jaren [937] in de gevangenis +bleef. 43. En de koning van Egypte [938] zeide: waarlijk ik zag in +mijn' droom zeven vette koeien, die zeven magere koeien verslonden, en +zeven groene korenaren en zeven verdroogde korenaren. O edelen! legt +mij mijn visioen uit, indien gij in staat zijt dit te doen. 44. Zij +antwoordden: Het zijn verwarde droomen; wij zijn niet bedreven in het +uitleggen van zulke droomen. 45. En Jozefs medegevangene, die bevrijd +was, zeide (want hij herinnerde zich Jozef, na verloop van eenigen +tijd): Ik zal u de uitlegging daarvan geven, laat mij dus tot den +persoon gaan, die mij dien droom zal verklaren. 46. En hij ging naar +de gevangenis en zeide: O Jozef! waarheidlievend man, geeft ons de +uitlegging van zeven vette koeien, die zeven magere koeien verslonden, +en van zeven groene korenaren en zeven verdroogde korenaren, welke de +koning in zijn' droom zag, opdat ik kunne terugkeeren tot de personen +die mij hebben gezonden, en zij dit wellicht mogen verstaan. 47. Jozef +antwoordde: Gij zult zooals gewoonlijk zaaien, en het graan dat gij +gemaaid zult hebben, zult gij in zijne aren laten [939], behalve +eene kleine hoeveelheid, waarvan gij moogt eten. 48. Dan zullen, +na deze, zeven jaren van strengen hongersnood komen, die verteren +zullen, wat gij als voorraad daarvoor hebt verzameld, behalve eene +kleine hoeveelheid die gij bewaard zult hebben. 49. Dan zal er een +jaar komen, dat de menschen veel regen hebben [940] en de druiven +uitpersen zullen. 50. En toen de opperschenker dit had overgebracht, +zeide de Koning: Breng hem tot mij. En toen de boodschapper tot +Jozef kwam, zeide deze: Keer tot uwen heer terug en vraag hem af, +wat de bedoeling der vrouwen was, die hare handen afsneden [941]; +want mijn Heer kent den valstrik wel dien zij mij spannen [942] 51. En +toen de vrouwen voor den koning waren verzameld, zeide hij tot haar: +Wat was uwe bedoeling [943] toen gij Jozef tot eene onwettige liefde +aanspoordet? Zij antwoordden: God zij geloofd! Wij weten geen kwaad +van hem. De vrouw van den edelman (Aziz) zeide: Thans is de waarheid +duidelijk geworden: Ik verzocht hem bij mij te liggen, en hij is een +dergenen die waarheid spreken. 52. En toen Jozef daarmede bekend was, +zeide hij: Deze ontdekking heeft thans plaats gehad, opdat mijn heer +wete, dat ik hem niet ongetrouw was tijdens zijne afwezigheid, en dat +God den aanslag der bedriegers niet leidt. 53. Ik wil mij ook niet +volstrekt rechtvaardigen [944] want iedere ziel is aan het kwaad +onderworpen, uitgenomen degene voor wie mijn Heer genade heeft; +want mijn Heer is genadig en barmhartig. 54. En de koning zeide: +Breng hem tot mij, ik wil hem in mijnen eigenen en bijzonderen +dienst nemen. En toen Jozef tot den koning was gevoerd en hij met +hem gesproken had, zeide de vorst: Van heden af zijt gij vast bij ons +geplaatst, en gij zult met onze zaken vertrouwd zijn [945]. 55. Jozef +antwoordde: Geef mij het beheer over de voorraadplaatsen van het land; +want ik zal daarvan een verstandige bewaarder zijn. 56. Zoo plaatsten +wij Jozef in het land, opdat hij zich daarin eene woning zou kiezen, +waar het hem mocht behagen. Wij schenken onze genade aan wien het +ons behaagt, en wij laten de belooning niet verloren gaan van hen +die goed handelen. 57. En waarlijk, de belooning van het volgende +leven is beter voor hen die gelooven en God vreezen. 58. Vervolgens +kwamen Jozefs broederen en wendden zich tot hem, en hij herkende +hen, doch zij herkenden hem niet. 59. En toen hij hen van hunne +levensmiddelen had voorzien, zeide hij: Breng uwen broeder tot mij, +den zoon van uwen vader. Ziet gij niet dat ik de volle maat geef en +dat ik mijne gasten gul ontvang? 60. Maar indien gij hem niet tot +mij brengt, zal u door mij geen koren meer gemeten worden, en gij +zult niet meer in mijne tegenwoordigheid komen. 61. Zij antwoordden: +Wij zullen trachten hem van zijn vader te verkrijgen, en wij zullen +zekerlijk volvoeren wat gij verlangt. 62. En Jozef zeide tot zijne +dienaren: Leg hun geld [946], dat zij voor hun koren hebben betaald, +in hunne zakken, opdat zij het bemerken als zij tot hun gezin zijn +teruggekeerd; misschien komen zij tot ons terug. 63. En toen zij tot +hunnen vader waren teruggekeerd, zeiden zij: O vader! het is verboden +ons nog koren te meten, tenzij wij onzen broeder Benjamin mede nemen; +zend dus onzen broeder met ons, en men zal ons koren afleveren; en, +waarlijk, wij zullen hem voor alle ongevallen behoeden. 64. Jacob +antwoordde: Zou ik hem u met beter gevolg toevertrouwen, dan ik u +vroeger uwen broeder Jozef toevertrouwde? Maar God is de beste bewaker, +en hij is de barmhartigste. 65. En toen zij hunne zakken openden, +vonden zij dat hun geld was teruggegeven, en zij zeiden: O vader! wat +verlangen wij meer? Dit ons geld is ons teruggegeven; wij zullen dus +wederkeeren en koren voor onze gezinnen koopen; wij zullen voor onzen +broeder zorgen, en wij zullen een kameellast meer ontvangen dan den +laatsten keer. Dit is eene kleine hoeveelheid [947]. 66. Jacob zeide: +ik wil hem volstrekt niet met u zenden, tenzij gij mij eene plechtige +belofte aflegt en bij God zweert, dat gij hem zekerlijk tot mij zult +terugbrengen, behalve wanneer zich een onoverkomelijke hinderpaal +daartegen opdoet. En toen zij hem hunne plechtige belofte hadden +gegeven, zeide hij: God is getuige van hetgeen wij zeggen. 67. En hij +zeide: Mijne zonen treedt de stad niet allen door ÈÈne poort binnen, +maar gaat door verschillende poorten binnen. Doch deze voorzorg zal +u niet tot voordeel strekken tegen Gods besluit; want het oordeel +behoort Gode alleen: in hem stel ik mijn vertrouwen, en laat hen, +die zoeken onderworpen te zijn, dit in hem stellen. 68. En toen +zij de stad binnenkwamen, zooals hun vader hun had bevolen, was het +hun niet van oordeel tegen Gods besluit, en het diende alleen om de +begeerte van Jacobs ziel te bevredigen, die het hun had gelast; want +hij was begiftigd met de kennis, waarin wij hem hadden onderwezen; +maar het grootste deel der menschen begrijpt niet. 69. En toen zij in +tegenwoordigheid van Jozef kwamen, ontving hij zijnen broeder Benjamin +als zijn gast en zeide: Waarlijk, ik ben uw broeder [948]; wees dus +niet bedroefd om hetgeen zij tegen mij hebben bedreven. 70. En toen +hij hen van hunne levensmiddelen had voorzien, legde hij zijn beker +[949] in den zak van zijn broeder Benjamin. En een uitroeper riep +hen achterna, zeggende: O gezelschap van reizigers! waarlijk gij zijt +dieven. 71. Zij keerden zich om en zeiden: Wat vermist gij? 72. Men +antwoordde hun: wij vermissen den beker van den vorst, en hij die dien +terugbrengt, zal een kameellast koren ontvangen, en ik sta daarvoor +borg. 73. Jozefs broeders antwoordden: Wij zweren bij God, dat gij +wel weet, dat wij niet komen om snood in het land [950] te handelen, +en evenzeer dat wij geene dieven zijn. 74. De Egyptenaren zeiden: +Wat zal de vergelding zijn voor hem, die blijken zal den beker te +hebben gestolen, indien het blijkt dat gij leugenaars zijt. 75. De +broeders van Jozef antwoordden: Als eene vergelding voor hem, in +wiens zak de beker zal gevonden worden, zal hij uw gijzelaar zijn: +zoo vergelden wij de onrechtvaardigen, die schuldig zijn aan diefstal +[951]. 76. Daarop begon hij hunne zakken te onderzoeken, alvorens hij +den zak van zijn broeder onderzocht, en hij haalde den beker uit den +zak van zijn broeder. Wij verschaften Jozef deze list. Hij zou zich +volgens de wet van den Koning van Egypte niet van zijn broeder hebben +kunnen meester maken [952], indien God het niet had veroorloofd. Wij +verheffen tot den rang van kennis en eer, wie ons behaagt, en er is +een die wijs is, boven allen die met kennis zijn begiftigd. 77. Zijne +broeders zeiden: Indien Benjamin schuldig aan diefstal zij, is zijn +broeder Jozef vroeger ook schuldig aan diefstal geweest [953]. Maar +Jozef verborg deze dingen in zijn hart en ontdekte zich niet aan hen, +en hij zeide bij zich zelven: Gij zijt in een meer beklagenswaardigen +toestand dan wij beiden. God weet beter waarover gij spreekt. 78. Zij +zeiden tot Jozef: Edele Heer! deze jongeling heeft een ouden vader, +neem dus een van ons in zijne plaats; want wij zien dat gij een +edelmoedig mensch zijt. 79. Jozef antwoordde: God verhoede, dat +wij iemand anders zouden nemen dan hem, bij wien wij onze goederen +vonden; want dan zouden wij zekerlijk onrechtvaardig zijn. 80. En +toen zij wanhoopten, Benjamin terug te krijgen, verwijderden zij +zich om afzonderlijk met elkander te beraadslagen. En de oudste van +hen zeide [954]: Weet gij niet dat uw vader eene plechtige belofte +van u heeft ontvangen, in den naam van God, en hoe bedriegelijk +gij vroeger omtrent Jozef hebt gehandeld? Ik zal dus op geenerlei +wijze het land Egypte verlaten, tot mijn vader mij verlof geeft, +tot hem terug te keeren, of dat God mij zijnen wil bekend maakt; +want hij is de beste rechter. 81. Keert tot uwen vader terug, +en zegt: O vader! waarlijk, uw zoon heeft een diefstal gepleegd; +wij zijn van niets meer getuigen dan van hetgeen wij weten, en wij +konden niet waken tegen hetgeen wij niet voorzagen. 82. Onderzoek in +de stad waarin wij zijn geweest en bij het gezelschap van kooplieden +waarmede wij zijn aangekomen, en gij zult vinden dat wij de waarheid +spreken. 83. En toen zij waren teruggekeerd en aldus tot hunnen vader +hadden gesproken, zeide hij: Gij zelven hebt dat alles zoo ingericht; +maar ik zal geduldig zijn; misschien zal God mij hen allen terug +geven: want hij is de alwetende en wijze. 84. Hij wendde zich van +hen af en zeide: O hoezeer ben ik door Jozef bedroefd! En zijne +oogen werden door treuren wit [955] daar hij door zware droefheid +overstelpt was. 85. Zijne zonen zeiden: Bij God, zult gij dan nimmer +ophouden van Jozef te spreken tot gij aan de poort des doods zijt +gevoerd, of tot de smart uwe dagen eindigt. 86. Hij antwoordde: +ik breng mijne smart, die ik niet kan dragen, en mijne droefheid +voor God, omdat ik door openbaring van God weet, wat gij niet weet +[956]. 87. O mijne zonen! gaat en doet onderzoek naar Jozef en zijn +broeder, en wanhoopt niet aan Gods genade want niemand wanhoopt aan +Gods genade, behalve de ongeloovigen. 88. Daarom keerden de broeders +van Jozef naar Egypte terug en toen zij in zijne tegenwoordigheid +kwamen, zeiden zij: Edele heer, de hongersnood heerscht bij ons +en ons gezin, en wij zijn met eene kleine som gelds [957] gekomen; +geef ons dus volle maat, en schenk ons koren als aalmoes; want God +beloont hen die aalmoezen geven. 89. Jozef zeide tot hen: Weet +gij wat gij aan Jozef en zijn broeder deedt, toen gij niet wist +wat de gevolgen daarvan zouden zijn [958]? 90. Zij antwoordden: +Zijt gij werkelijk Jozef [959]? Hij antwoordde: Ik ben Jozef en +dit is mijn broeder. Thans is God genadig nopens ons geweest. Want +wie God vreest en met geduld volhardt, zal eindelijk hulp vinden; +want God zal de belooning der rechtvaardigen niet laten verloren +gaan. 91. Zij zeiden: Bij den naam van God, thans heeft God u boven ons +gekozen en waarlijk, wij zijn zondaars geweest. 92. Jozef antwoordde: +Heden zal ik u geene verwijtingen doen. God vergeeft u; want hij is +de genadigste der genadigen. 93. Vertrekt met dit mijn onderkleed +[960], legt het op mijns vaders aangezicht, en hij zal zijn gezicht +terug krijgen; en komt dan tot mij met uw geheele gezin. 94. En +toen het reisgezelschap van Egypte was vertrokken om zijne reis naar +Cana‰n te aanvaarden, zeide hun vader tot hen die nabij hem waren: +Waarlijk, ik bemerk den reuk van Jozef [961], hoewel gij denkt dat +ik ijl. 95. Zij antwoordden: Bij den naam van God, gij verkeert in +uwe oude dwaling. 96. Maar toen de boodschapper van goede tijdingen +[962] met Jozefs onderkleed was gekomen, dekte hij het over zijn +gelaat en hij kreeg zijn gezichtsvermogen terug. 97. En Jacob zeide: +Verhaalde ik u niet, dat ik van God wist hetgeen gij niet wist? 98. Zij +antwoordden: O vader! vraag vergiffenis van onze zonden voor ons; +want, waarlijk, wij zijn zondaars geweest. 99. Hij hernam: Ik zal +zekerlijk vergiffenis voor u van mijn Heer vragen; want hij is genadig +en barmhartig. 100. En toen Jacob en zijn gezin in Egypte aankwamen +en bij Jozef waren binnengeleid, ontving hij zijne ouders bij zich +[963] en zeide: Gaat, door Gods gunst, in volle zekerheid Egypte +binnen. 101. En hij verhief zijne ouders op een verheven zetel, +en zij vielen met zijne broeders op hunne aangezichten en betoonden +hem eerbied [964]. En hij zeide: O mijn vader! dit is de beteekenis +van mijn visioen, dat ik vroeger zag; thans heeft mijn Heer het +bewaarheid. En zekerlijk hij is mij genadig geweest, daar hij mij uit +de gevangenis voerde en u hierheen heeft gebracht uit de woestijn, +nadat de duivel tweedracht tusschen mij en mijne broeders had gezaaid; +want mijn Heer is genadig voor dengeen die hem behaagt, en hij is de +alwetende, de wijze God. 102. O Heer! gij hebt mij een deel van het +koninkrijk gegeven; gij hebt mij de vertolking van duistere gezegden +geleerd. Schepper van hemel en aarde! gij zijt mijn beschermer in deze +en de volgende wereld. Doe mij als een Moslem sterven en vereenig mij +met de rechtvaardigen [965]. 103. Dit is eene geheime geschiedenis, +die wij u, o Mahomet! openbaren, hoewel gij niet tegenwoordig waart +bij de broeders van Jozef, toen zij hun plan overlegden en een aanslag +tegen hem smeedden. Maar het grootste deel der menschen zullen, hoewel +gij het ernstig begeert, niet gelooven. 104. Gij zult van hen geene +belooning vragen voor uwe mededeeling van den Koran! het is slechts +eene waarschuwing aan alle schepselen. 105. En hoeveel teekens er ook +in den hemel en op de aarde zijn, zoowel van het bestaan als van de +eenigheid en voorzienigheid van God; zij gaan die voorbij en wenden +zich af. 106. En het grootste deel hunner gelooft niet in God, zonder +nog schuldig te zijn aan afgodendienarij [966]. 107. Zijn zij er dan +van verzekerd, dat Gods zware kastijding hen niet zal overvallen, of +dat het uur des oordeels hen niet plotseling zal bereiken, als zij de +nadering niet verwachten? 108. Zeg tot de bewoners van Mekka. Dit is +mijn weg. Ik noodig u door een duidelijk wonder tot God; ik en hij die +mij zal volgen, zijn, God zij geloofd, geene afgodendienaars. 109. Wij +zenden u geene gezanten, behalve menschen, aan welke wij onzen +wil openbaren en die wij kiezen onder hen die in steden wonen +[967]. Wilt gij niet de aarde rond trekken en zien wat het einde +was van hen die u zijn voorafgegaan? Maar de woning van het volgende +leven zal zekerlijk beter zijn voor hen die God vreezen. Wilt gij dus +niet begrijpen? 110. Toen eindelijk onze gezanten wanhoopten aan het +slagen hunner pogingen, en de menschen dachten, dat zij leugenaars +waren, kwam onze hulp tot hen, en wij bevrijdden wie ons behaagde; +maar onze wraak werd van de zondaren niet afgewend. 111. Waarlijk, in +de geschiedenissen der profeten en hun volk is een leerzaam voorbeeld +gelegen voor hen, die met verstand zijn begaafd. De Koran is geen +nieuw uitgevonden sprookje, maar eene bevestiging der schriften die +te voren zijn geopenbaard, en eene duidelijke uitlegging van iedere +zaak, die zoowel met betrekking tot het geloof als tot beoefening +noodig is en eene leiding en eene genade voor hen die gelooven. + + + + + +DERTIENDE HOOFDSTUK. + +DE DONDER [968]. + +Gegeven te Mekka [969].--43 verzen. + + +In naam van den lankmoedigen en barmhartigen God. + +1. A. L. M. R. [970]. Ziehier de teekens van het boek, en hetgeen +u nedergezonden werd van uwen Heer is de waarheid; maar het grootste +deel der menschen wil niet gelooven. 2. Het is God die den hemel zonder +zichtbare pijlers heeft verheven, en toen zijn troon beklom, en de zon +en de maan heeft onderworpen om hunne diensten te verrichten. Ieder der +hemellichamen legt een bepaalden weg af. Hij beschikt alle dingen. Hij +toont zijne teekenen duidelijk, zoodat gij verzekerd moogt zijn, +dat gij uwen Heer op den jongsten dag zult zien. 3. Hij is het +die de aarde heeft uitgespreid en daarop vaste bergen en rivieren +geplaatst, en die van elke vrucht twee verschillende soorten heeft +verordend [971]. Hij doet door den nacht den dag bedekken. Daarin +liggen zekere teekenen voor hen die nadenken. 4. En op de aarde zijn +stukken land van verschillenden aard [972], ofschoon aan elkander +grenzende, alsmede wijngaarden, en zaden en verschillende palmboomen +uit denzelfden wortel en afzonderlijk uit verschillende stammen +spruitende. Zij worden door hetzelfde water besproeid, maar wij +maken sommigen uitmuntender tot voedsel dan andere. Daarin liggen +zekerlijk teekens voor hen die nadenken. 5. Indien gij u verwondert, +dat de ongeloovigen de opstanding loochenen, dan moet gij u zekerlijk +verwonderen als zij zeggen [973]: Nadat wij tot niet zijn veranderd, +zullen wij dan tot een nieuw schepsel worden gevormd? 6. Zij zijn +het die niet in hunnen Heer gelooven; zij zullen banden [974] +om hunne halzen hebben, en deze zullen de bewoners der hel zijn; +daar zullen zij eeuwig verblijven. 7. Zij zullen u vragen veeleer +het kwade dan het goede te verhaasten [975]; hoewel zij reeds +voorbeelden van de goddelijke wraak hebben gezien. Waarlijk, de +Heer bezit inschikkelijkheid omtrent de menschen, niettegenstaande +hunne boosheid; maar de Heer is ook streng in het straffen. 8. De +ongeloovigen zeggen: Zoolang hem geen teeken door zijn Heer wordt +neder gezonden, zullen wij niet gelooven. Gij zijt alleen gelast te +verkondigen en geen bewerker van mirakelen; en tot ieder volk werd er +een leider gezonden. 9. God weet wat elke vrouw in haren boezem draagt, +en hoeveel de schoot nauwer of wijder wordt. Door hem wordt ieder ding +geregeld, overeenkomstig eene bepaalde maat. 10. Hij weet wat geborgen +en wat geopenbaard is. Hij is de groote, de verhevenste. 11. Hij van u +die zijne woorden verbergt, en hij die ze in het openbaar verkondigt; +ook hij die zich in den nacht tracht te verbergen en hij die zich +gedurende den dag openlijk vertoont, allen zijn zij gelijk voor Gods +kennis. 12. Ieder van hen heeft engelen, die elkander wederkeerig +opvolgen, zoowel vÛÛr hem als achter hem geplaatst; zij waken op Gods +bevel over hem. Waarlijk, God zal zijne genade, die op de menschen +rust, niet veranderen, tot zij de geneigdheid hunner zielen door zonde +veranderen. Als hij hen wil straffen, kan niets hem dat verhinderen; +naast hem hebben zij geen beschermer. 13. Hij is het die den bliksem +voor u doet verschijnen, om vrees in te boezemen en hoop op te wekken +[976], en die de bezwangerde wolken vormt. 14. De donder verheft zijnen +lof [977], en de engelen doen het vol vrees voor hem. Hij zendt zijne +bliksemschichten en treft daarmede wien het hem behaagt, terwijl gij +nopens God twist [978]; want hij is de almachtige, de wijze. 15. Hij +alleen is waardig te worden aangebeden, en de afgoden, die zij naast +hem aanroepen, zullen hen volstrekt niet hooren; evenmin als degeen +wordt verhoord, die zijne handen naar het water uitstrekt, opdat +het tot zijn mond opstijge, ofschoon het hem nimmer kunne bereiken; +de smeeking der ongeloovigen is geheel verkeerd. 16. Alles wat in +den hemel en op aarde is, aanbidt God vrijwillig of gedwongen [979], +evenals hunne schaduwen des ochtends en des avonds zich voor hem buigen +[980]. 17. Zeg: Wie is de Heer van hemel en aarde? Antwoord: God! Zeg: +hebt gij daarom onder u zelven beschermers naast hem gekozen, die niet +in staat zijn, hetzij te helpen, hetzij zich zelven tegen ongevallen +te verdedigen? Zeg: zullen de blinde en de ziende gelijk geschat +worden? of zullen duisternis en licht gelijk gesteld zijn? Zullen zij +andere goden naast God plaatsen, welke zij geschapen hebben, zoo als +God heeft geschapen, zoo dat de beide scheppingen zich in hunne oogen +met elkander verwarren? Zeg veeleer: God is de schepper van alle +dingen; hij is de eeuwige glorierijke God. 18. Hij doet water van +den hemel nederdalen, en de vloeden stroomen, overeenkomstig hunne +afmetingen; de stroom voert het schuim mede dat op de oppervlakte +drijft, en uit de metalen, die de menschen op het vuur smelten, +om daaruit versierselen of vaatwerk te vormen, rijst schuim op, dat +daaraan gelijk is. Zoo maakt God waarheid en ijdelheid bekend. Maar +het schuim wordt weggenomen; en datgene wat den menschen nuttig is, +blijft op de aarde. Zoo brengt God gelijkenissen voort. Dengenen +die hunnen Heer gehoorzamen, zal de uitnemendste belooning worden +toegekend; maar zij die hem niet gehoorzamen, al bezaten zij alles +wat op de geheele aarde is, en nog meer, zij zullen dit alles te +vergeefs als losgeld geven. Hunne rekening zal verschrikkelijk +zijn, en de hel hunne woning. Welk een vreeselijk rustbed zal +dat wezen! 19. Zal dus hij, die weet wat hem van zijnen Heer werd +nedergezonden waarheid is, gelijkelijk worden beloond als hij die blind +is? Alleen de voorzichtigen zullen nadenken. 20. Zij die getrouwelijk +de verbintenissen vervullen, met God aangegaan, en zijn verbond niet +verbreken. 21. Die verbinden wat God heeft bevolen te verbinden [981] +en die God vreezen en eene slechte rekening duchten. 22. Zij, die door +de begeerte om Gods aangezicht te zien, volhardend in tegenspoed zijn; +die het geheel met nauwgezetheid volvoeren, die in het geheim of in +het openbaar van de bezittingen geven, welke wij hun hebben toegekend, +en die hunne zonden door hunne goede werken uitwisschen; hun zal het +paradijs tot belooning strekken. 23. De tuinen van eeuwig verblijf +[982], waar wij zullen binnen treden, evenals ieder die onder +hunne vaderen, hunne vrouwen en hunne nakomelingschap rechtvaardig +zal hebben gehandeld en de engelen zullen door elke poort tot hen +binnengaan zeggende: 24. Vrede zij met u! omdat gij volhard hebt met +geduld. Welk eene uitnemende belooning is het paradijs! 25. Maar zij +die het verbond van God schenden, nadat dit werd ingesteld, en die +afscheiden wat God heeft bevolen te vereenigen, en snood op aarde +handelen, over hen zal een vloek komen, en zij zullen eene ellendige +woning in de hel hebben. 26. God geeft zijne weldaden in overvloed aan +dengeen welke hem behaagt, en beperkt, die naar zijn welbehagen. De +bewoners van Mekka verheugen zich in het tegenwoordige leven, hoewel +dit leven, in vergelijking met het volgende, slechts een tijdelijk +voordeel is. 27. De ongeloovigen zeggen: zoo lang hem geen teeken van +zijn Heer wordt nedergezonden, zullen wij niet gelooven. Antwoord: +Waarlijk, God zal in dwaling brengen wien het hem behaagt, en zal +dengeen tot zich voeren, die berouw toont. 28. Zij die gelooven, en +wier harten in zekerheid rusten in de overpeinzing van God. Rusten +de harten der menschen niet zeker in de herdenking van God? Zij die +gelooven en doen wat recht is, zullen de gelukzaligheid genieten en +eene gelukkige opstanding deelachtig worden. 29. Zoo hebben wij u +tot een volk gezonden, dat door andere volkeren werd voorafgegaan, +tot welke eveneens profeten werden gezonden; opdat gij hun zoudt +mededeelen wat wij u hebben geopenbaard, daar zij niet gelooven in den +barmhartigen God. Zeg hun: Hij is mijn Heer; er is geen God buiten +hem, en hem vertrouw ik, en tot hem moet ik terugkeeren. 30. Indien +een Koran werd geopenbaard, waardoor bergen zouden worden bewogen, +of de aarde gespleten, of de dooden tot spreken gebracht [983] +het ware ijdel. Maar alles behoort aan God. Weten de geloovigen dan +niet, dat, indien het Gode behaagde, alle menschen door hem geleid +zouden worden. 31. De tegenspoed zal niet ophouden de ongeloovigen +te bedroeven, om hetgeen zij hebben bedreven, of zich nabij hunne +woningen neder te zetten [984], tot dat Gods belofte kome [985]; +want God is niet in tegenspraak met zijne belofte. 32. Ook voor +u waren mijne gezanten voorwerpen van spotternij, en ik heb de +ongeloovigen toegestaan, een lang en gelukkig leven te genieten; +maar daarna strafte ik hen, en hoe gestreng was de straf die ik +hun oplegde. 33. Wie is het dus die boven elke ziel is geplaatst, +om waar te nemen wat zij doet? Zij plaatsen anderen naast God. Zeg: +Noemt hen: zoudt gij God willen leeren wat hen tot nu onbekend op +aarde was? Of zijn uwe goden slechts ijdele namen [986]? Maar de +bedriegelijke handelwijze der ongeloovigen was hun voorbereid, en +zij zijn van den rechten weg afgeleid; want hij dien God zal doen +dwalen zal geen leider hebben. 34. Zij zullen straf in dit leven +ondergaan; maar de straf van het volgende leven zal strenger wezen, +en er zal niemand zijn om hen tegen God te ondersteunen. 35. Dit is +de beschrijving van het paradijs dat aan den vrome is toegezegd. Het +wordt door rivieren besproeid, en zijn voedsel is eeuwig, evenals +zijn lommer: dit zal de belooning zijn van hen die God vreezen. Maar +de vergelding der ongeloovigen zal het hellevuur zijn. 36. Zij, aan +wie wij de schriften hebben gegeven, verheugen zich in hetgeen hun +werd geopenbaard [987]. Maar er zijn sommigen der verbonden Arabieren, +die een gedeelte daarvan loochenen [988]. Zeg hun: Waarlijk mij werd +bevolen, God alleen te aanbidden en niemand naast hem te plaatsen; +hem roep ik aan, en tot hem zal ik terugkeeren. 37. Met dat doel +hebben wij den Koran nedergezonden: een wetboek in de Arabische +taal. En waarlijk indien gij uwe begeerten volgt, na de kennis die u +werd geschonken, zal er niemand zijn om u tegen God te beschermen of +te ondersteunen. 38. Wij zonden u vroeger profeten, en wij gaven hun +vrouwen en kinderen [989], en geen profeet had de macht met een teeken +te komen dan door Gods verlof. Elke eeuw had zijne openbaring. 39. God +zal afschaffen en bevestigen naar zijn welbehagen. Bij hem berust +het oorspronkelijke van het boek [990]. 40. Hetzij wij u een deel +der straf doen zien, waarmede wij hen hebben bedreigd, hetzij +wij hen doen sterven, alvorens hun die werd opgelegd, waarlijk, +uwe zending is te prediken; maar ons behoort het, eene ernstige +rekening te vragen. 41. Zien zij niet, dat wij in hun land komen en +dat wij de grenzen daarvan vernauwen, door de overwinning der ware +geloovigen? Als God oordeelt, kan niemand zijn oordeel omverwerpen, +en hij zal snel zijn in het opmaken der rekening. 42. Hunne voorgangers +dachten vroeger sluwe aanslagen tegen hunne profeten uit; maar God is +meester van iedere geslepen list. Hij weet wat iedere ziel verdient, +en de ongeloovigen zullen zekerlijk eens weten wie met het paradijs +zal worden beloond. 43. De ongeloovigen zullen zeggen: Gij zijt niet +door God gezonden. Antwoord: God en hij die de schriften begrijpt, +zijn mij voldoende getuigen tusschen mij en u. + + + + + +VEERTIENDE HOOFDSTUK. + +ABRAHAM [991]. + +Geopenbaard te Mekka.--52 verzen. + + +In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God. + +1. E. L. R. Dit boek hebben wij u nedergezonden, opdat gij de menschen +van de duisternis tot het licht zoudt voeren, en met het verlof van +hunnen Heer, op den glorierijken en prijzenswaardigen weg. 2. Hij +is God, wien alles toebehoort wat in den hemel en op de aarde +is, en wee over de ongeloovigen; want eene gestrenge straf wacht +hen. 3. Die het tegenwoordige leven boven het toekomstige beminnen +en de menschen afvoeren van Gods weg, en dien kronkelig trachten +te maken, deze verkeeren in eene dwaling, die ver van de waarheid +verwijderd is. 4. Wij hebben geen apostel gezonden dan met de taal van +zijn volk, opdat hij hun hunnen plicht duidelijk zou kunnen verklaren +[992], want God doet dwalen naar zijn welbehagen en leidt dengeen die +hem behaagt; en hij is de machtige, de wijze. 5. Wij zonden vroeger +Mozes met onze teekens en gaven hem bevelen, zeggende: Leid uw volk +uit de duisternis tot het licht, en herinner hun de gunsten van God +[993]; waarlijk, daarin zijn teekens voor ieder lijdzaam en dankbaar +mensch. 6. En herinner u toen Mozes tot zijn volk zeide: Herdenk de +gunst van God omtrent u, toen hij u van het juk van Pharao bevrijdde: +deze verdrukte u vreeselijk; en zij doodden uwe mannelijke kinderen +en lieten uwe vrouwelijke kinderen leven [994]. Dit was een harde +proef van uwen Heer. 7. En toen uw Heer door den mond van Mozes eene +verklaring aflegde, zeide hij: Waarlijk, ik wil mijne weldaden omtrent +u vermeerderen, indien gij dankbaar zijt; maar indien gij ondankbaar +zijt, waarlijk, dan zal mijne straf gestreng zijn. 8. En indien gij +ongeloovig zijt, en de geheele aarde met u, dan nog is God rijk en +lofwaardig. 9. Hebt gij de geschiedenis der volkeren, uwe voorgangers, +niet gehoord? namelijk van het volk van Noach, en van Ad en van Thamoed +[995] en van degenen die hen opvolgden. 10. Wier getal niemand kent, +behalve God? Hunne gezanten kwamen tot hem met duidelijke wonderen; +maar zij brachten hunne handen aan hunne monden uit verontwaardiging, +en zeiden: Wij gelooven de boodschap niet, waarmede gij voorgeeft +belast te zijn, en wij verkeeren in twijfel nopens den godsdienst +waartoe gij ons uitnoodigt. 11. Hunne gezanten antwoordden: Bestaat +er eenige twijfel nopens God, den schepper van hemel en aarde? Hij +noodigt u niet tot het ware geloof, opdat hij een deel uwer zonden +zou kunnen vergeven [996] en uwe straf kunnen verschuiven, door +u tijd tot berouw te geven, tot een bepaalden oogenblik. 12. Zij +antwoordden: Gij zijt slechts een mensch, gelijk wij; gij tracht ons +van de goden af te leiden, die door onze vaderen werden aangebeden; +breng ons dus door een wonder een duidelijk bewijs, dat gij de waarheid +spreekt. 13. Hunne gezanten antwoordden hun: Wij zijn niets anders dan +menschen gelijk gij, maar God is goedertieren voor diegenen zijner +dienaren, welke hem behagen; en het ligt niet in onze macht, u een +wonderdadig bewijs voor onze zending te geven. 14. Tenzij met het +verlof van God; laat dus de godvruchtige op God vertrouwen. 15. En +waarom zouden wij God niet vertrouwen, die ons op onze wegen heeft +geleid? Daarom zullen wij met geduld het kwaad verdragen, waarmede +hij ons bezoekt, en laat degenen hun vertrouwen in God stellen, die +trachten, het ergens in te plaatsen. 16. En zij die niet geloofden, +zeiden tot hunnen gezanten: wij zullen u zekerlijk uit ons land +verdrijven, of gij zult tot onzen godsdienst terugkeeren. En hun Heer +sprak tot hen door openbaring, zeggende: Waarlijk, wij zullen de boozen +verdelgen. 17. En wij zullen u na hen op aarde doen wonen. Dit is de +belooning van hen, die mij en mijne bedreigingen vreezen. 18. En zij +vroegen ondersteuning van God [997], en ieder hoovaardig en oproerig +mensch werd vernietigd. 19. De hel ligt onzichtbaar voor hem en +hij zal vuil water [998] te drinken ontvangen. 20. Hij zal het met +kleine teugen afslokken, en hij zal het niet licht door zijne keel +kunnen doen gaan, door de walgelijkheid; de dood zal hem van alle +kanten aanstaren, maar hij zal niet sterven, en voor hem zal eene +grievende pijniging gereed zijn. Dit is de gelijkenis van hen die +niet in hunnen Heer gelooven. 21. Hunne werken zijn gelijk aan asch, +die door den wind op een stormachtigen dag wordt voortgedreven; zij +zullen niet in staat zijn, een blijvend voordeel te verkrijgen van +hetgeen zij hebben bedreven. Dit is eene dwaling, die zeer ver van de +waarheid is verwijderd. 22. Ziet gij niet dat God de hemelen en de +aarde met wijsheid heeft geschapen? Indien het hem behaagt, kan hij +verdelgen en een nieuw schepsel in uwe plaats voortbrengen. 23. Dit +is gemakkelijk voor zijne macht. 24. En zij zullen allen op den +jongsten dag in Gods tegenwoordigheid worden gebracht; en de zwakken, +die zich onder hen bevinden, zullen tot de sterken zeggen [999]: +Waarlijk, wij hebben u op de aarde opgevolgd; wilt gij dus niet een +deel der goddelijke wraak van ons afwenden? 25. Zij zullen antwoorden: +Indien God ons op den rechten weg had geleid, zouden wij u zekerlijk +geleid hebben [1000]. Het is ons onverschillig, of wij onze plagen +met ongeduld dragen, of dat wij die met geduld verduren, want wij +bezitten geen weg om daaraan te ontkomen. 26. En satan zal zeggen, +nadat het oordeel zal zijn uitgesproken: Waarlijk, God deed u eene +belofte van waarheid; ook ik deed u eene belofte, maar ik bedroog u; +ik had echter de macht niet om u te dwingen. 27. Maar ik riep u slechts +en gij antwoorddet mij: beschuldigt mij dus niet, maar beschuldigt u +zelven [1001]. Ik kan u niet helpen en gij kunt mij niet bijstaan. Toen +gij mij naast God hebt geplaatst, achtte ik mij niet als zijns gelijke +[1002]. Eene gestrenge straf is den onrechtvaardige bereid. 28. Maar +zij die geloofd en rechtvaardig gehandeld hebben, zullen binnen +geleid worden, in tuinen die door rivieren worden besproeid; eeuwig +zullen zij daarin verblijven, door het verlof van hunnen heer, en zij +zullen begroet worden met het woord Vrede [1003]. 29. Weet gij niet +waarbij God een goed woord vergelijkt? Het is een goede boom; zijne +wortels zijn stevig in den grond bevestigd en zijne takken reiken tot +den hemel. 30. Die boom brengt in ieder jaargetijde door des Heeren +wil vruchten voort. God spreekt met de menschen door gelijkenissen, +opdat zij onderricht zouden mogen worden. 31. En de gelijkenis van +een slecht woord is een slechte boom, die uit den grond is gescheurd +en geene vastheid bezit [1004]. 32. God zal degenen, die gelooven, +door het standvastige woord des geloofs, zoowel in dit leven als +in het toekomstige, bevestigen [1005]; maar God zal den booze in +dwaling brengen; want God doet wat hem behaagt. 33. Hebt gij hen niet +opgemerkt, die Gods genade in ongetrouwheid hebben veranderd [1006], +en hun volk in het huis des verderfs hebben doen afdalen; namelijk is +de hel. 34. Zij zullen daarin geworpen worden om te verbranden, en dat +zal een ongelukkigen woning zijn. 35. Zij richten ook afgodsbeelden +op als Gods gelijken, opdat zij de menschen van zijnen weg zouden +afleiden. Zeg hun: Geniet de geneugten van dit leven voor eenigen +tijd; maar daarna zal uw verblijf in het hellevuur zijn. 36. Zeg tot +mijne dienaren die geloofd hebben, dat zij volhardend in het gebed +moeten zijn, en dat zij aalmoezen moeten schenken van hetgeen wij hun +hebben gegeven, zoowel in het geheim, als in het openbaar; alvorens +de dag komt, waarop noch koop noch verkoop, noch vriendschap zal +bestaan. 37. God is het die de hemelen en de aarde heeft geschapen en +het water van den hemel doet nederdalen, door middel van hetwelk hij +vruchten voor uw onderhoud voortbrengt; en door zijn bevel noodzaakt +[1007] hij de schepen voor uwen dienst op zee te zeilen; ook dwingt +hij de rivieren u cijnsbaar te zijn: evenzoo noodzaakt hij de zon +en de maan, die hunne loopbanen met ijver afleggen, u te dienen, +terwijl hij den dag en den nacht aan uwen dienst heeft onderworpen. Hij +geeft u van alles wat gij hem vraagt, en gij zoudt niet in staat zijn +de weldaden op te rekenen, die God u heeft geschonken. Waarlijk, de +mensch is onrechtvaardig en ondankbaar. 38. Gedenk, toen Abraham zeide: +O Heer! maak dit land [1008] tot eene plaats van volkomen veiligheid, +en dat ik en mijne kinderen [1009] het aanbidden van afgodsbeelden +mogen vermijden. 39. Want, o Heer! zij hebben reeds een groot aantal +menschen verleid. Wie mij dus volgt, zal tot mij behooren: en omtrent +hem die mij niet gehoorzaamt, zult gij genadig en barmhartig zijn +[1010]. 40. O Heer! ik heb een deel mijner afstammelingen [1011] +in eene onvruchtbare vallei doen wonen, nabij een heilig huis, o +Heer! opdat zij volhardend in het gebed zouden mogen zijn. Vergun dus +dat de harten van sommige menschen [1012] gunstig voor hen gestemd +worden, en schenk hun alle soorten van vruchten [1013], opdat zij +dankbaar zouden mogen zijn. 41. Heer! gij weet alles wat wij verbergen, +en alles wat wij openbaren; want voor God is niets verborgen, tenzij op +de aarde of in den hemel. Geloofd zij God, die mij op mijne oude jaren +IsmaÎl en Izaak heeft gegeven; want mijn Heer verhoort de ootmoedige +beden. 42. O Heer! vergun dat ik het gebed in acht neme, gelijk een +gedeelte mijner nakomelingschap [1014]. O Heer! en verhoor mijne +bede. O Heer! vergeef mij en mijnen ouders [1015] en den geloovigen +op den dag dat de rekening zal worden opgemaakt. 43. Denk niet, +o profeet, dat God niet opmerkt wat de goddeloozen doen. Hij stelt +slechts hunne straf uit tot den dag, waarop de oogen der menschen op +den hemel zullen worden gevestigd. 44. Zij zullen zich haasten vooruit +te komen, als de stem des engels tot het oordeel zal oproepen; zij +zullen hunne hoofden opheffen, maar zij zullen niet in staat zijn hun +gezicht af te wenden van het voorwerp, waarop dat zal zijn gevestigd, +en hunne harten zullen ledig wezen. Daarom dreig de menschen met +den dag, waarop hun de straf zal worden opgelegd. 45. Waarop zij, +die onrechtvaardig hebben gehandeld, zullen zeggen: O Heer! geef +ons uitstel tot een nabij gelegen tijdstip. 46. En wij zullen uwe +oproeping tot het geloof gehoorzamen en uwe gezanten volgen. Maar men +zal hun antwoorden: Zwoert gij niet vroeger, dat gij nimmer zoudt +veranderen [1016]? 47. Thans woont gij in de verblijven van hen, +die hunne eigene zielen onrechtvaardig hebben behandeld [1017], en +het is u duidelijk, hoe wij met hen hebben gehandeld [1018], en wij +stelden u hunne vernietiging als voorbeelden. Zij gebruiken hunne +grootste listen om der waarheid weerstand te bieden; maar hunne list +is duidelijk voor God, die in staat is hunne plannen te verijdelen, +al waren hunne listen zoo groot, dat de bergen daardoor, konden worden +bewogen. 48. Denk dus niet, o profeet, dat God zou willen handelen +tegen zijne belofte van hulp aan zijne gezanten gedaan; want God is +machtig en in staat te wreken. 49. De dag zal komen waarop de aarde +in eene andere aarde, en de hemelen in andere hemelen zullen worden +veranderd [1019]; en de anderen zullen uit hunne graven opstaan, om +voor den eenigen, den almachtigen God te verschijnen. 50. Dan zult +gij de boozen zien, hoe hunne handen en voeten met ketenen beladen +zijn. 51. Hunne onderkleederen zullen van pek zijn, en het vuur zal +hunne aangezichten bedekken, opdat God iedere ziel vergelde volgens +zijne werken; want God is snel in zijne rekeningen. 52. Dit is eene +voldoende vermaning voor de menschen, opdat zij daardoor zouden +gewaarschuwd zijn; dat zij zouden weten, dat er slechts ÈÈn God is, +en dat zij die met verstand zijn begaafd, zouden nadenken. + + + + + +VIJFTIENDE HOOFDSTUK. + +AL HEDJR [1020]. + +Geopenbaard te Mekka.--99 verzen. + + +In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God. + +1. E. L. R. Dit zijn de teekens van het boek en van den duidelijken +Koran. 2. De tijd zal komen, waarop de ongeloovigen zullen wenschen, +dat zij Moslems mochten zijn geweest [1021]. 3. Sta hun toe te eten en +te genieten in deze wereld, en laat hun hoop voeden; doch hierna zullen +zij hunne dwaasheid kennen. 4. Wij hebben geene stad verwoest, zonder +dat een vastgestelde tijd van berouw voor haar bepaald werd. 5. Geen +volk zal gestraft worden voordat zijn tijd zal zijn gekomen, en +deze zal niet worden verschoven. 6. De bewoners van Mekka zeggen +tot Mahomet: O gij! wien de vermaning [1022] werd nedergezonden, +gij zijt zekerlijk door den duivel bezeten. 7. Zoudt gij niet met een +gevolg van engelen tot ons zijn gekomen, indien gij de waarheid hadt +gesproken? 8. Antwoord: Wij zenden geene engelen neder, dan bij eene +voegzame gelegenheid [1023]. Dan zullen de ongeloovigen niet meer +worden uitgesteld. 9. Waarlijk, wij hebben den Koran nedergezonden, +en wij zullen dien zekerlijk voor vervalsching behoeden. 10. Wij +hebben vroeger, vÛÛr u, gezanten tot de oude secten gezonden. 11. En +er kwam geen gezant tot hen, dien zij niet tot het voorwerp hunner +spotternijen maakten. 12. Evenzoo zullen wij de harten der zondige +bewoners van Mekka er toe brengen, hunnen profeet te bespotten. 13. Zij +zullen niet in hem gelooven niettegenstaande de straf der volkeren +reeds vroeger werd uitgevoerd. 14. Indien wij hun de poorten der +hemelen zouden ontsluiten, en zij reeds gereed zouden zijn daar +binnen te gaan [1024]. 15. Zouden zij veeleer uitroepen: Onze oogen +zijn slechts verblind door dronkenschap, of wij bevinden ons onder +den indruk eener zinsbeguicheling. 16. Wij hebben de twaalf teekens +in den hemel geplaatst en die in verschillende vormen voorgesteld +voor hen, die acht geven. 17. Wij verdedigen deze tegen de aanslagen +van iederen duivel [1025] welke met steenworpen werd teruggedreven +[1026]. 18. Behalve hij, die aansluipt om te luisteren, en op wien +dan eene zichtbare vlam wordt afgeschoten [1027]. 19. Wij hebben +ook de aarde uitgespreid en vaste bergen daarop geplaatst, en wij +hebben alle planten in eene bewonderingswaardige orde daaruit doen +spruiten. 20. En wij hebben daarop levensbehoeften voor u geplaatst +en voor de wezens, welke gij niet onderhoudt. 21. Er is geene zaak, +waarvan de voorraadschuren niet in onze handen zijn, en wij deelen +die slechts in eene bepaalde mate uit [1028]. 22. Wij zenden ook de +winden, die de bezwangerde wolken voortstuwen en wij zenden water +van den hemel waarvan wij u geven te drinken, en hetwelk gij niet +bewaart. 23. Waarlijk, wij geven leven en doen sterven, en wij +zijn de erfgenamen van alle dingen [1029]. 24. Wij kennen hen die +vooruit gaan, en wij kennen hen die achterblijven [1030]. 25. En uw +Heer zal hen op den laatsten dag verzamelen; want hij is alwetend en +wijs. 26. Wij schiepen den mensch van gedroogde klei, van zwart slijk, +in een vorm gebracht [1031]. 27. VÛÛr hem hadden wij reeds de geniussen +uit een fijn vuur gemaakt. 28. En gedenk, toen de Heer tot de engelen +zeide: Waarlijk, ik heb den mensch geschapen van gedroogde klei, +van zwart slijk, in een vorm gebracht. 29. Als ik hem dus volkomen +gevormd en mijn geest in hem geblazen zal hebben zult gij dan voor +hem nedervallen en hem aanbidden? 30. En al de engelen baden Adam +gezamenlijk aan. 31. Behalve Eblis, die weigerde met hen te zijn, +welke hem aanbaden. 32. En God zeide tot hem: Wat verhindert u met +degenen te zijn, die Adam aanbidden? 33. Hij antwoordde: Ik zal den +mensch niet aanbidden; dien gij gevormd hebt van gedroogde klei, +van zwart slijk, in een vorm gekneed. 34. God zeide: Ga dus heen; +want gij zult met steenen verdreven worden. 35. En een vloek zal op u +rusten tot op den dag des oordeels. 36. De duivel zeide: O Heer! geef +mij uitstel tot den dag der opstanding. 37. God antwoordde: Waarlijk, +gij zult tot hen behooren, die uitstel hebben verkregen. 38. Tot den +dag van den bepaalden tijd [1032]. 39. De duivel (Eblis) antwoordde: +Omdat gij mij hebt nedergeworpen, zal ik het kwade behagelijk voor +den mensch maken, en hen allen verleiden. 40. Uwe oprechte dienaren +zullen alleen gespaard worden. 41. God zeide: Dit is de rechte +weg. 42. Wat mijne dienaren betreft, gij zult geene macht over hen +hebben; maar alleen over hen, die verleid zullen worden en die u +zullen volgen. 43. De hel is zekerlijk voor hen allen bestemd. 44. Zij +heeft zeven ingangen; voor iederen ingang zal een bijzonder aantal +hunner worden aangewezen. 45. Maar zij, die God vreezen, zullen in +tuinen wonen, te midden van fonteinen. 46. De engelen zullen tot hen +zeggen: Treedt hier binnen in vrede en zekerheid. 47. Wij zullen alle +valschheid uit hunne harten wegnemen [1033]. Zij zullen als broeders +zijn, en tegen over elkander zitten [1034] op rustbanken. 48. Geene +vermoeienis zal hen kwellen, en nimmer zullen zij uit die woonplaats +worden geworpen. 49. Verklaar mijne dienaren, dat ik de genadige, +de barmhartige God ben. 50. En dat mijne straf eene gestrenge straf +is. 51. En verhaal hun de geschiedenis van de gasten van Abraham +[1035]. 52. Toen zij bij hem binnentraden en hem groetten, zeide hij: +Gij hebt ons bevreesd gemaakt. 53. En zij antwoordden: Vrees niets: +wij brengen u de belofte van een wijzen zoon. 54. Hij zeide: Brengt +gij mij de belofte van een zoon, nu ik oud geworden ben? Wat verhaalt +gij mij derhalve? 55. Zij zeiden: Wij hebben u de waarheid verhaald; +wanhoop dus niet. 56. Hij antwoordde: En wie wanhoopt aan Gods genade, +behalve zij die dwalen? 57. En hij zeide: Wat is dus uwe zending, o +gezanten van God? 58. Zij antwoordden: Waarlijk, wij werden gezonden +om een zondig volk te verdelgen. 59. Maar wat de leden van Lots gezin +betreft, zullen wij allen redden. 60. Uitgenomen zijne vrouw. Wij +hebben besloten, dat zij zal achterblijven om met de ongeloovigen +te worden verwoest. 61. En toen de boodschappers tot het gezin van +Lot kwamen, 62. zeide hij tot hen: Waarlijk, gij zijt een volk, dat +mij onbekend is. 63. Zij antwoordden: Maar wij zijn tot u gekomen +om de straf uit te voeren, waaromtrent uwe medeburgers in twijfel +verkeeren. 64. Wij verhalen u eene zekere waarheid, en wij zijn +gezanten der waarheid. 65. Breng dus uw gezin gedurende den nacht +weg, en volg gij achter hen; en laat zich niemand uwer omkeeren, +maar ga waarheen men u beveelt [1036]. 66. En wij gaven hem dit +bevel, daar dit volk, tot op den laatsten man, vÛÛr den volgenden +dag moest zijn verdelgd. 67. En de bewoners der stad kwamen tot Lot, +zich verblijdende in het nieuws der aankomst van vreemdelingen. 68. En +hij zeide tot hen: Waarlijk, dit zijn mijne gasten; doe mij dus niet +in ongenade vervallen, door hen te misbruiken. 69. Maar vreest God +en bedekt mij niet met schande. 70. Zij antwoordden: Hebben wij u +niet verboden een mensch te ondersteunen? 71. Lot hernam: Dit zijn +mijne dochters, maak dus eerder van haar gebruik, indien gij vast +besloten hebt nopens hetgeen gij wilt doen. 72. Zoo waar gij leeft, +zij dwaalden in beschonkenheid [1037]. 73. Daarom overviel hun een +vreeselijke storm van den hemel, bij het opgaan der zon. 74. En +wij keerden de stad ten onderste boven en lieten er een regen op +nedervallen van steenen uit gebakken klei. 75. Waarlijk, daarin zijn +teekens voor de menschen, die deze aandachtig nagaan. 76. En deze +steden werden gestraft, tot het banen van een rechten weg voor den +mensch, om dien te bewandelen. 77. Waarlijk, hierin is een teeken voor +de ware geloovigen. 78. De bewoners van het bosch van Midian [1038] +waren mede goddeloos. 79. Daarom namen wij wraak op hen [1039]. En +zij werden beide verdelgd, om als een duidelijk voorbeeld te dienen +voor de menschen, ten einde daarnaar hunne daden te richten. 80. En +de bewoners van Al Hedjr [1040] beschuldigden Gods gezanten eveneens +van bedrog. 81. En wij toonden hun onze teekens; maar zij wendden +zich ver daarvan af. 82. Zij hieuwen huizen in de bergen uit om +zich te beveiligen. 83. Maar een vreeselijk onweder van den hemel +overviel hen des morgens. 84. Wat zij gedaan hadden, was volstrekt +niet voordeelig voor hen. 85. Wij hebben de hemelen en de aarde, +en wat zich daartusschen bevindt, niet dan in onrechtvaardigheid en +niet te vergeefs geschapen, en het uur des oordeels zal zekerlijk +komen. Vergeef dus uw volk, o Mahomet! met eene barmhartige +vergiffenis [1041]. 86. Waarlijk, uw Heer is de schepper van u en +van hen, en weet wat het nuttigste is. 87. Wij hebben u reeds zeven +verzen gebracht, die dikwijls moesten worden herhaald [1042], en +den heerlijken Koran. 88. Werp uwe blikken niet op de goede dingen, +welke wij aan onderscheidenen der ongeloovigen hebben geschonken, +en begeer die niet [1043]. Wees nimmer bedroefd over hen. Gedraag u +zachtmoedig omtrent de ware geloovigen. 89. Zeg hun: Waarlijk, ik ben +een openbaar prediker. 90. Indien zij niet gelooven, zullen wij hun +eene gelijke straf opleggen, als aan de verdeelers [1044]. 91. Die +den Koran in verschillende deelen onderscheiden. 92. Want door uw +Heer, o Mahomet! zullen wij hen ondervragen. 93. Nopens al hunne +daden. 94. Openbaar dus wat u werd bevolen en, wend u af van de +afgodendienaars. 95. Wij zullen u zekerlijk bijstaan tegen de +spotters [1045]. 96. Die een anderen God met God vereenigen. Zij +zullen zekerlijk hunne dwaasheid kennen. 97. En wij weten, dat gij +diep gegriefd zijt door het verhaal van hetgeen zij zeggen. 98. Maar +verheerlijk den lof van uwen Heer en aanbid hem. 99. En dien uwen Heer, +tot de dood [1046] u overvalt. + + + + + +ZESTIENDE HOOFDSTUK. + +DE BIJ [1047]. + +Gegeven te Mekka [1048].--128 verzen. + + +In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God. + +1. Het besluit van God zal zekerlijk worden uitgevoerd; verhaast het +dus niet. Geloofd zij hij! en ver zij het van hem wat gij met hem +vereenigt. 2. Hij zal de engelen, door zijn bevel doen nederdalen +met eene openbaring tot degenen zijner dienaren, welke hem behagen, +zeggende: Verkondigt dat er geen God buiten mij is, en vreest mij +dus. 3. Hij heeft de hemelen en de aarde geschapen om zijne waarheid +te doen blijken; ver zij het van hem wat gij met hem vereenigt. 4. Hij +heeft den man van zaad geschapen, en thans is de mensch een bepaalde +betwister der opstanding [1049]. 5. Hij heeft op dezelfde wijze het +vee voor u geschapen, van hetwelk gij de kleederen verkrijgt om +u warm te houden [1050], benevens andere voordeelen, terwijl gij +er tevens van eet. 6. Het is tegelijk eene eer voor u als gij het +des avonds naar huis drijft, en als gij het des morgens wegvoert +om het te weiden. 7. En zij dragen uwe lasten naar eene verwijderde +plaats, welke gij op geene andere wijze zoudt kunnen bereiken dan met +groote moeielijkheid voor u zelven; want uw Heer is goedertieren en +barmhartig. 8. Ook heeft hij paarden en muildieren en ezels geschapen +om daarop te kunnen rijden, en als een sieraad voor u; en hij schiep +evenzoo andere dingen, welke gij niet kent. 9. Het behoort Gode, +de menschen te onderrichten nopens den rechten weg, en er zijn er, +die daarvan afdwalen: maar indien het hem had behaagt, zou hij u +zekerlijk allen geleid hebben. 10. Hij is het, die regenwater van +den hemel nederzendt, waarvan gij kunt drinken en waarvan de planten +waarmede gij uw vee spijst, haar voedsel ontvangen. 11. Door middel +van het water doet hij koorn, olijven en palmboomen, druiven en alle +soorten van vruchten voor u ontspruiten. Waarlijk, hierin is een +teeken van de goddelijke macht en wijsheid voor hen die aandachtig +gadeslaan. 12. En hij heeft den nacht en den dag aan uwen dienst +onderworpen, en de zon en de maan en de sterren, die gedwongen zijn +op zijn bevel te dienen. Waarlijk, hierin liggen teekenen voor hen die +begrijpen willen. 13. Hij heeft u ook de oppermacht gegeven over alles +wat hij voor u op aarde heeft geschapen, door zijne verschillende +kleuren onderscheiden. Waarlijk, hierin is een teeken voor hen die +er over denken. 14. Hij is het, die de zee aan u heeft onderworpen, +opdat gij er visschen [1051] uit zoudt mogen eten en er versierselen +[1052] uit mogen halen om u op te schikken; en gij ziet de schepen +hare golven doorklieven, opdat gij zoudt trachten door koophandel u met +zijnen overvloed te verrijken, en dat gij dankbaar zoudt zijn. 15. En +hij heeft op de aarde vastgewortelde bergen geplaatst, dat die +zich met u zouden bewegen [1053], en ook rivieren en paden, opdat +gij geleidt zoudt worden. 16. Hij heeft tevens teekenen geplaatst, +waardoor de menschen hunnen weg zouden kennen; en zij worden door de +sterren geleid [1054]. 17. Zal dus God die schept, evenals hij zijn, +die niet schept? Dient gij dus niet na te denken. 18. Indien gij +poogt Gods gunsten te berekenen, zult gij niet in staat zijn haar +getal te tellen. Waarlijk. God is genadig en barmhartig. 19. En God +kent wat gij verbergt en wat gij openbaart. 20. Maar de afgoden, +welke gij buiten God aanbidt, scheppen niets, maar zijn zelven +geschapen. 21. Zij zijn dood en niet levend, en zij weten volstrekt +niet, 22. wanneer zij zullen opstaan [1055]. 23. Uw God is een eenig +God. Wat hen betreft, die niet in het volgende leven gelooven, hunne +harten loochenen het meest duidelijke, en zij verwerpen de waarheid +met trotschheid. 24. Daaromtrent is geen twijfel, maar God kent wat +zij verbergen en wat zij ontdekken. 25. Waarlijk, hij bemint den +trots niet. 26. En toen men hun vroeg: Wat heeft uw Heer aan Mahomet +nedergezonden? antwoordden zij: Fabelen uit oude tijden. 27. Zoozeer +zijn zij aan dwaling overgegeven, dat zij hunne eigene lasten zonder +verlichting op den dag der opstanding zullen dragen, en ook een deel +der lasten van hen welke zij deden dwalen zonder kennis. Zal het geen +zware last zijn dien zij zullen dragen? 28. Hunne voorgangers smeedden +vroeger aanslagen. God tastte hun gebouw tot in de grondslagen aan: +het dak viel van boven op hen neder, en eene straf kwam over hen, van +waar zij die niet verwachtten [1056]. 29. Ook op den dag der opstanding +zal hij hen met schande bedekken en zal hij zeggen: Waar zijn mijne +makkers, over welke gij getwist hebt? Zij, aan wie verstand zal zijn +gegeven [1057], zullen antwoorden: Op dezen dag zullen schande en +ellende over de ongeloovigen komen. 30. Zij welken de engelen des doods +bij het sterven zullen afwachten omdat zij onrechtvaardig met hunne +zielen gehandeld hebben, zullen in het oogenblik des doods aanbieden, +zich te onderwerpen, zeggende: Wij hebben geen kwaad bedreven. Maar +de engelen zullen antwoorden: Ja, waarlijk, God kent wat gij hebt +bedreven. 31. Gaat dus de poorten der hel binnen, om daarin voor +eeuwig te verblijven; en het verblijf van den trotsche zal ellendig +zijn. 32. En tot de godvreezenden zal gezegd worden: Wat heeft uw +Heer nedergezonden? Zij zullen antwoorden: Allerlei weldaden. Aan hen +die rechtvaardig handelen, zal eene uitmuntende belooning in deze +wereld worden geschonken, maar de woning, van het volgende leven +zal beter, en de woning van den vrome gelukkig zijn! 33. Namelijk +tuinen van eeuwig verblijf, waar zij zullen binnentreden; rivieren +zullen daar stroomen, en daar zullen zij genieten wat zij zouden mogen +wenschen. Zoo zal God den vrome beloonen. 34. Tot de rechtvaardigen, +welke de engelen bij het sterven ontvangen, zullen zij zeggen: Vrede +zij over u! Gaat het paradijs binnen, als eene belooning voor hetgeen +gij hebt gedaan. 35. Verwachten de ongeloovigen iets anders dan dat de +engelen tot hen komen, om hunne zielen van hunne lichamen te scheiden, +of dat het besluit van hunnen Heer op hen worde uitgevoerd? Zoo +handelen zij die vÛÛr hen waren en God handelde niet onrechtvaardig +nopens hen, door hen te verdelgen: maar zij handelden onrechtvaardig +met hunne eigene zielen. 36. De booze daden welke zij bedreven +hadden, bereikten hen en het goddelijke oordeel, dat zij bespot +hadden, stortte op hen neder. 37. De afgodendienaars zeggen: Indien +het Gode had behaagd, zouden wij niets buiten hem hebben aangebeden, +wij en onze vaderen; wij zouden slechts verboden hebben wat hij zelf +verbood. Zij die hen voorafgingen, handelden evenzoo. Maar moeten de +gezanten iets anders doen dan openbaar prediken? 38. Wij hebben vroeger +bij ieder volk een gezant doen opstaan, om hen te vermanen, zeggende: +Aanbidt God en vermijdt Thagut [1058]. En sommigen van hen werden +door God geleid, terwijl anderen bestemd waren af te dwalen. Gaat +dus over de aarde, gij KoreÔshieten, en ziet wat het einde was van +hen, die hunne gezanten van bedrog beschuldigden. 39. Indien gij, +o profeet, ernstig wenscht dat zij geleid mogen worden, weet dan, dat +God dengeen niet leidt, omtrent wien hij besloten heeft, hem in dwaling +te brengen: zij zullen geenerlei helper hebben. 40. En zij zweren op +de meest plechtige wijze bij God, zeggende: God zal de dooden niet +opwekken. En toch, de belofte is waar. Hij zal het dus doen, maar +het grootste deel der menschen weet het niet. 41. Hij zal hen doen +verrijzen, opdat hij hun duidelijk de waarheid zou kunnen toonen, +waaromtrent zij thans verschillen, en opdat de ongeloovigen weten +dat zij leugenaars zijn. 42. Indien wij willen, dat iets bestaat, +zeggen wij slechts: Zij, en het is. 43. Wat hen betreft, die hun +land zijn ontvloden voor Gods zaak, nadat zij onrechtvaardig waren +vervolgd, waarlijk, wij zullen hun eene uitmuntende woning in deze +wereld schenken; maar de belooning van het volgende leven zal grooter +zijn. Indien zij dat slechts kenden! [1059]. 44. Zij die met geduld +volharden en hun vertrouwen in hunnen Heer stellen, zullen overvloed +van geluk hebben, zoowel in dit leven als in het volgende. 45. Wij +hebben vÛÛr u niemand anders als onze gezanten gezonden, dan mannen +[1060], met welke wij door openbaring spraken. Vraag dus aan hen, +die met de bewaring der schriften zijn belast, indien gij niet +weet dat dit de waarheid is. 46. Wij zonden hen met duidelijke +wonderen en beschreven openbaringen, en wij hebben u dezen Koran +[1061] gezonden, opdat gij den mensch zoudt verklaren wat hem reeds +werd nedergezonden, en opdat hij zou nadenken. 47. Zijn zij, die +kwaad tegen hunnen profeet hebben gesmeed, zeker, dat God de aarde +onder hen niet zal doen vaneen splijten, of dat hen geene straf zal +treffen, vanwaar zij die niet verwachten. 48. Of dat hij hen niet +zal kastijden, als zij bezig zijn van eene plaats naar eene andere +te reizen, of met arbeiden? Want zij zullen niet in staat zijn, +Gods macht te verzwakken. 49. Of dat hij hen niet zal kastijden door +eene trapsgewijze vernietiging? Maar uw Heer is waarlijk genadig +en barmhartig door u uitstel te verleenen. 50. Beschouwen zij de +dingen niet die God heeft geschapen, wier schaduwen naar de rechter- +en linkerzijde worden geworpen, om God [1062] te aanbidden en zich +voor hem neder te buigen? 51. Alles wat zich, zoowel in den hemel +als op de aarde, beweegt, die dieren en ook de engelen aanbidt God, +en zij zijn niet door trotschheid opgeblazen. 52. Zij vreezen hunnen +Heer, die boven hen is verheven, en doen wat hun bevolen is. 53. God +zeide: Neemt geene twee goden onder u; want er is slechts ÈÈn God, +en vreest mij. 54. Hem behoort alles wat in den hemel en op de aarde +is, en hem is de mensch eeuwig gehoorzaamheid schuldig. Zoudt gij dus +iets buiten God vreezen? 55. Welke weldaden gij ook hebt ontvangen, +zij zijn zekerlijk van God, en indien gij door het ongeluk bedroefd +wordt, richt gij uwe smeekingen tot hem. 56. En indien hij u van het +booze verlost, geeft een deel der uwen makkers aan hunnen Heer. 57. Om +hunne ondankbaarheid te betoonen voor de gunsten welke wij hun +hebben geschonken. Verheugt u in de genietingen van dit leven; maar +hier namaals zult gij weten, dat gij de goddelijke wraak niet kunt +ontkomen. 58. En zij geven aan de afgoden, die geen verstand hebben +[1063], een deel van het voedsel dat wij hun hebben geschonken. Ik +zweer u bij God, gij zult zekerlijk ter verantwoording worden geroepen, +voor hetgeen gij verkeerdelijk hebt uitgedacht. 59. Zij schrijven +aan God dochters toe [1064]; dit zij ver van hem! en zij begeeren +die niet voor zich zelven [1065]. 60. En indien aan een hunner het +bericht wordt gegeven van de geboorte eener dochter, wordt zijn +aangezicht donker [1066] en hij is diep bedroefd. 61. Hij verbergt +zich voor het volk, wegens de slechte tijding die hem is medegedeeld; +bij zichzelven nadenkende, of hij er de schande van ondergaan, of +haar in het stof begraven zal. Is hun oordeel niet slecht? 62. En +die niet in het volgende leven gelooven, moet gij gelijk stellen +met al het booze; maar vereenig God slechts met het meest verhevene +[1067]; want hij is machtig en wijs. 63. Indien God de menschen voor +hunne onrechtvaardigheid zou straffen, zou hij geen levend wezen op +aarde laten; maar hij geeft hen uitstel tot een bepaalden tijd; en +als hun tijd zal gekomen zijn, zullen zij geen uur uitstel ontvangen, +en hunne straf zal ook niet vervroegd worden. 64. Zij schrijven aan God +toe wat zij zelve haten, en hunne tongen spreken eene leugen uit, als +zij zeggen, dat de belooning van het paradijs voor hen is bestemd. Er +bestaat geen twijfel, of het vuur der hel voor hen is gereed gemaakt, +en dat zij daarin zullen nedergeworpen worden, vÛÛr het overige deel +der zondaren. 65. Ik zweer bij God, dat wij vroeger gezanten hebben +gezonden tot de volkeren, die vÛÛr u bestonden, maar Satan maakte hunne +werken voor hen gereed; hij was hun schuts in deze wereld [1068] en +in de volgende zullen zij eene gestrenge pijniging ondergaan. 66. Wij +hebben u den Koran met geen ander doel nedergezonden, dan dat gij +hun de waarheid zoudt verklaren, waaromtrent zij thans verschillen, +en tot leiding en genade voor hen die gelooven. 67. God zendt water +van den hemel neder en doet de aarde na haren dood herleven. Waarlijk, +hierin is een teeken der opstanding, voor hen die luisteren. 68. Ook +het vee is voor u een voorbeeld tot onderricht; wij geven u te +drinken van hetgeen zich in zijn buik bevindt, tusschen verteerde +stoffen en bloed; namelijk zuivere melk, die met genoegen wordt +genoten door hen die haar drinken. 69. En van de vruchten der +palmboomen, en van de druiven verkrijgt gij een bedwelmenden drank +en ook een goed voedsel [1069]. Waarlijk hierin is een teeken, +voor hen die begrijpen willen. 70. Uw Heer sprak door ingeving tot +de bij, zeggende: Bouw u huizen in de bergen en in de boomen, en +van de stoffen waarmede de menschen korven voor u bouwen. 71. Eet +van iedere vruchtsoort en wandel op de gebaande wegen van uwen Heer +[1070]. Uit hare buiken komt eene vloeistof van verschillende kleur +[1071] welke een geneesmiddel voor de menschen bevat. Waarlijk, +hierin is een teeken voor hen die nadenken. 72. God heeft u geschapen, +en hij zal u later doen sterven, en het leven van menigen uwer zal +tot een uitgeleefden ouderdom verlengd worden, zoodat hij alles zal +vergeten wat hij wist; want God is wijs en machtig. 73. God doet +sommigen uwer in wereldsche bezittingen boven anderen uitmunten; +maar degenen welke hij doet uitmunten, geven hunne bezittingen niet +aan hunne slaven, die door hunne rechterhand wordt bezeten, opdat zij +gelijke bezitters daarvan worden [1072]. Loochenen zij daarom Gods +weldaden? 74. God heeft u vrouwen gekozen onder de uwen en u van +uwe vrouwen kinderen en kleinkinderen geschonken, en heeft u goede +dingen tot voeding gegeven. Wilt gij dus gelooven in datgene wat +ijdel is, en ondankbaar Gods goedheid loochenen? 75. Zij aanbidden +naast God afgodsbeelden die niets bezitten, waarmede zij zich kunnen +onderhouden, noch in den hemel, noch op aarde, en welke geene macht +hebben. 76. Vergelijk dus niets met God [1073]; want God weet alles +en gij weet niets. 77. God stelt u als eene vergelijking een slaaf +voor, die over niets macht bezit en dengeen, wien wij een grooten +voorraad hebben geschonken en die daarvan openlijk en heimelijk [1074] +aalmoezen geeft; zullen deze beiden gelijk geschat worden? Goddank, +neen! Maar het grootste deel der menschen weet het niet. 78. God +stelt ook als eene vergelijking twee mannen voor, waarvan de een +stom geboren, en niet in staat is iets te doen of te verstaan: +maar een last voor zijn meester is: waarheen hij hem ook zende, +hij zal hem niets goeds brengen. Zal deze man en hij die meester +over zijne spraak is en verstaat, en die beveelt wat rechtvaardig +is en den rechten weg volgt, gelijk geacht worden [1075]? 79. Aan +God alleen is het geheim van hemel en aarde bekend. De handeling van +het laatste uur [1076] zal zijn als de tijdruimte van een oogenblik, +of wellicht nog spoediger; want God is almachtig. 80. God heeft u +voortgebracht uit de ingewanden uwer moederen. Gij wist niets en hij +gaf u de zintuigen van het gehoor en het gezicht, en het verstand, +opdat gij dankbaar zoudt zijn. 81. Hebt gij een blik geworpen op de +vogelen, die de lucht doorklieven? God alleen kan hunne vlucht stuiten; +niemand beschut hen buiten God. Waarlijk, hierin zijn teekens voor +hen die gelooven. 82. God heeft u ook huizen gegeven, om tot woningen +voor u te dienen en heeft ook uwe tenten van dierenhuiden voorzien, +die licht zijn, om op den dag van uw vertrek naar andere plaatsen +overgebracht te worden, en gemakkelijk te spannen op den dag, dat gij +er in woont; hij heeft u voorzien van wol, bont en haar van uw vee; +van kleederen en benoodigdheden voor tijdelijk gebruik. 83. En God +heeft u verschaft van hetgeen hij geschapen heeft, en gemakken om u +tegen de zon te beveiligen, en hij heeft u schuilplaatsen in de bergen +verstrekt en kleederen gegeven, om u voor de hitte te beschutten +[1077], en maliÎnkolders, om u in uwe oorlogen te beschermen. Zoo +vervult hij zijne gunst nopens u, opdat gij u aan zijn wil zoudt +onderwerpen. 84. Maar indien de Arabieren zich afwenden, zijt gij +slechts met de openbare prediking belast. 85. Zij erkennen Gods +goedheid en loochenen die later [1078]; maar het grootste deel hunner +zijn ongeloovigen [1079]. 86. Op zekeren dag zullen wij een getuige +van ieder volk doen opstaan; dan zullen zij, die ongeloovigen waren, +zich niet kunnen verontschuldigen, en zij zullen niet in gunst worden +opgenomen. 87. En als zij, die onrechtvaardig hebben gehandeld, de +pijniging zullen zien, die voor hen is bereid, welke noch verminderd, +noch uitgesteld voor hen zal worden. 88. En als zij, die zich aan +afgodendienst hebben schuldig gemaakt, hunne valsche goden [1080] +zullen zien, zullen zij zeggen: O Heer! dit zijn onze afgoden, +welke wij buiten u aanroepen. Maar zij zullen zich omkeeren en hun +antwoorden: Waarlijk, gij zijt leugenaars. 89. En op dien dag zullen +de zondaren God hunne onderwerping aanbieden; en de valsche godheden +welke zij hebben uitgedacht, zullen verdwijnen. Wat hen betreft, die +ongeloovig waren, en anderen van Gods weg hebben afgeleid. 90. Wij +zullen hen straf op straf doen ondergaan, omdat zij anderen hebben +verleid. 91. Op zekeren dag zullen wij uit ieder volk een getuige +van de hunne tegen hen doen opstaan, en wij zullen u, o Mahomet, +tot een getuige tegen deze Arabieren maken. Wij hebben u het boek van +den Koran nedergezonden, tot uitlegging van alle dingen, die zoowel +in het geloof als in het leven noodig zijn, en tot eene richting, en +genade en goede tijdingen onder de Moslems. 92. Waarlijk, God beveelt +rechtvaardigheid en weldadigheid, en het geven aan verwanten wat +noodig is; en hij verbiedt zonde, onrechtvaardigheid en verdrukking: +hij waarschuwt u, opdat gij zoudt overwegen [1081]. 93. Vervul uw +verbond met God [1082], als gij een verbond met hem aangaat, en schend +uwe eeden niet, nadat gij die plechtig hebt afgelegd. Gij hebt God tot +getuige over u gesteld, en waarlijk God weet wat gij doet. 94. Gelijk +niet op de vrouw, die vernietigde wat zij gesponnen had; die den +draad losdraaide, nadat zij hem stevig had gesponnen [1083]; door +elkander bedriegelijke eeden te doen, omdat het eene deel sterker is +dan het andere. Waarlijk, God beproeft u slechts hierin, en hij zal u +dat duidelijk maken op den dag der opstanding, waaromtrent gij thans +verschilt. 95. Indien het Gode had behaagd, zou hij u zekerlijk tot ÈÈn +volk hebben gemaakt; maar hij brengt in dwaling naar zijn welbehagen, +en hij zal leiden wie hem behaagt. Eens zal men u rekenschap van uwe +daden vragen. 96. Bedien u niet van uwe eeden als van een middel om +te bedriegen, opdat uw voet, die thans vaststaat, niet uitglijde en +opdat gij de straf niet moogt ondervinden, omdat gij u van den weg +tot God hebt afgewend, en gij eene gestrenge straf in het volgende +leven zoudt lijden. 97. Verkoop ook het verbond met God niet tot een +geringen prijs [1084]; want God heeft u eene betere belooning bereid, +indien gij wilt begrijpen. 98. Datgene wat gij bezit, gaat voorbij, +maar hetgeen bij God is, blijft; en wij zullen hen die volharden, +zekerlijk overeenkomstig de verdienste hunner daden beloonen. 99. Hij +die rechtvaardigheid oefent, hetzij hij een man of eene vrouw mocht +wezen en een waar geloovige is, wij zullen hem zekerlijk tot een +gelukkig leven opwekken, en wij zullen hem de schoonste belooning +geven, welke zijne daden hebben verdiend. 100. Indien gij den Koran +leest, zoek dan toevlucht bij God, opdat hij u moge behoeden tegen +Satan, die met steenen werd verdreven [1085]. 101. Doch hij heeft +geene macht over hen die gelooven en die vertrouwen in hunnen Heer +stellen. 102. Maar zijne macht strekt zich alleen uit over hen, die +hem tot hunnen schuts kiezen, en die God makkers geven. 103. Indien +wij in dezen Koran een vers door een ander vervangen (en God weet het +beste wat hij openbaart), dan zeggen de ongeloovigen: Gij alleen hebt +deze verzen uitgedacht; maar de meesten hunner weten de waarheid van +de leugen niet te onderscheiden. 104. Zeg: De heilige geest [1086] +heeft u deze van uwen Heer met waarheid nedergebracht, opdat hij +degenen zou mogen bevestigen die gelooven, en tot eene richting diene +en goede tijdingen aan de Moslems brenge. 105. Wij weten ook dat zij +zeggen: Waarlijk, een zeker man leert hem den Koran samenstellen. De +taal van den persoon dien zij willen aanduiden is eene vreemde taal: +maar diegene waarin de Koran is geschreven, is de duidelijke Arabische +taal [1087]. 106. Wat hen betreft die niet in Gode teekenen gelooven, +God zal hen niet leiden, en zij zullen eene pijnlijke marteling +ondergaan. 107. Waarlijk, zij die niet in Gods teekenen gelooven, +denken eene leugen uit, en zij zijn de leugenaars. 108. Hij die God +loochent, nadat hij heeft geloofd, behalve hij die tegen zijn wil werd +gedwongen, en wiens hart standvastig blijft in het geloof, zal streng +gekastijd worden [1088]; maar op hem, die uit eigen wil ongeloovig is, +zal Gods verontwaardiging nederkomen en hij zal eene gestrenge straf +ondergaan. 109. Dit zal hun vonnis zijn, omdat zij het tegenwoordige +leven boven het volgende hebben bemind en omdat God de ongeloovigen +niet leidt. 110. Die zijn zij wier harten, gehoor en gezicht door +God zijn verzegeld. Zij zijn zorgeloos; maar het is ontwijfelbaar, +dat zij in het volgende leven zullen gestraft worden. 111. Uw Heer +zal echter gunstig zijn voor degenen die hunne woning zijn ontvlucht, +nadat zij waren vervolgd [1089], en die door geweld genoodzaakt worden +het geloof te verloochenen, en die tot verdediging van den waren +godsdienst hebben gestreden, en met geduld zijn blijven volharden; +waarlijk, voor hen zal uw Heer genadig en barmhartig zijn, nadat +zij hunne oprechtheid zullen hebben betoond. 112. Op een zekeren dag +zal iedere ziel voor zich zelve pleiten [1090], en iedere ziel zal +beloond worden naar hetgeen zij zal hebben bedreven, en zij zal niet +onrechtvaardig worden behandeld. 113. God stelt u als vergelijking eene +stad voor, die veilig en rustig was, en tot welke de levensmiddelen +van alle zijden in overvloed kwamen; maar zij verloochende, ondankbaar, +Gods gunst, waardoor God haar buitengewone hongersnood en vrees deden +gevoelen, om hetgeen zij had gedaan. 114. En thans is uit hun midden +een gezant gekomen tot de bewoners van Mekka, en zij beschuldigen +hem van bedrog; daarom zal hun eene straf worden opgelegd, naardien +zij onrechtvaardig handelen. 115. Eet van hetgeen God u tot voedsel +heeft gegeven, hetgeen nuttig en goed is, en wees dankbaar voor +Gods goedheden, indien gij hem aanbidt. 116. Hij heeft u alleen het +gebruik verboden van hetgeen dood is, en bloed en varkensvleesch, +en hetgeen in den naam van een ander dan God is gedood [1091]. Maar +omtrent hem, die door den nood gedwongen werd, van deze dingen te +eten en die niet willens of opzettelijk zondigde, zal God zekerlijk +genadig en barmhartig zijn. 117. En zeg niet, waarmede uwe tongen +eene leugen uitdrukken: Dit is wettig en dit onwettig [1092], om +eene leugen nopens God uit te denken; want zij die iets nopens God +uitdenken, zullen geen voorspoed genieten. 118. Zij zullen slechts +weinig genoegen in deze wereld smaken en in de volgende zullen zij eene +pijnlijke marteling ondergaan. 119. Den Joden verboden wij wat wij u +reeds vroeger verhaalden [1093], en wij behandelden hen daarin niet +onrechtvaardig; maar zij handelen zelven onrechtvaardig omtrent hunne +eigene zielen. 120. Uw Heer zal genadig zijn omtrent dengenen die kwaad +bedrijven door onwetendheid, en later berouw gevoelen en boete doen; +waarlijk, voor hen zal uw Heer, na hun berouw, genadig en barmhartig +zijn. 121. Abraham was een voorbeeld van waren godsdienstijver, +gehoorzaam aan God en vroom. Hij was geen afgodendienaar. 122. Hij was +dankbaar voor zijne weldaden. Daarom koos God hem en leidde hem op den +rechten weg. 123. Wij beloonden hem in deze wereld, en in de volgende +zal hij tot de rechtvaardigen behooren. 124. Wij hebben ook tot u, +o Mahomet! door openbaring gesproken, zeggende: Volg den godsdienst +van Abraham, die vroom en geen afgodendienaar was. 125. De Sabbat werd +alleen voor hen bepaald, die daaromtrent met hunnen profeet verschillen +[1094], en uw Heer zal op den dag der opstanding zekerlijk tusschen hen +richten, nopens datgene, waaromtrent zij verschillen. 126. Noodig, +door wijsheid en zachte vermaning, de menschen uit, den weg van +uwen Heer te bewandelen. Twist gij met hen, doe het dan op de meest +gepaste wijze; want uw Heer weet wel wie van zijn drempel afdwaalt en +wie op den waren weg zijn geleid. 127. Indien gij u op iemand wreekt, +neem dan eene wraak, geÎvenredigd aan het kwaad dat u wordt aangedaan +[1095]; maar indien gij het kwade geduldig ondergaat, zal dit beter +voor den lijdzame zijn. 128. Wees dus geduldig; maar gij zult dit +niet kunnen doen dan met Gods hulp. Bedroef u niet op het verhaal der +ongeloovigen, en verkeer ook niet in angst om hetgeen zij uitdenken; +want God is met hen die hem vreezen en oprecht zijn. + + + + + +ZEVENTIENDE HOOFDSTUK. + +DE NACHTELIJKE REIS [1096]. + +Geopenbaard te Mekka [1097].--111 verzen. + + +In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God. + +1. Geloofd zij hij, die zijn dienaar des nachts van den geheiligden +tempel van Mekka naar den meer verwijderden tempel van Jeruzalem +[1098] heeft overgebracht, waarvan wij den omtrek hebben gezegend, +om hem sommige onzer teekenen te doen zien; want God hoort en ziet +alles. 2. En wij gaven aan Mozes het boek der wet en bepaalden dat die +tot leiddraad zou dienen voor de kinderen IsraÎls, zeggende: Neemt +u in acht, dat gij geen anderen schuts buiten mij kiest. 3. O gij, +nakomelingen van hen, welke wij met Noach in de ark hebben bewaard +[1099]! waarlijk, hij was een dankbare dienaar. 4. En wij verklaarden +opzettelijk aan de kinderen IsraÎls in het boek der wet, zeggende: +Gij zult zekerlijk tweemaal [1100] op de aarde kwaad bedrijven, +en gij zult u met een mateloozen hoogmoed verhoovaardigen. 5. En +toen de straf, voor de eerste dezer zonden bedreigd, tot uitvoering +kwam, vaardigden wij onze dienaren, met buitengewone oorlogskracht +begiftigd, tegen u af [1101]; zij drongen in de binnenste vertrekken +uwer huizen door, en de voorzegging werd vervuld. 6. Daarna gaven +wij u, op uwe beurt, de overwinning over hen [1102] en wij schonken +u vermeerdering van welvaart en kinderen, en wij maakten u tot een +talrijker volk. 7. Zeggende: Indien gij goed doet, zult gij omtrent +uwe eigene zielen wel handelen, en indien gij kwaad doet, doet gij +dit mede nopens uwe eigen zielen. Toen de straf, voor de latere zonde +bedreigd, tot uitvoering kwam, zouden wij vijanden tegen u, om u te +bedroeven [1103] en den tempel binnen te treden, zooals zij dien den +eersten keer binnentraden, en om daarna te verwoesten wat zij hadden +veroverd. 8. Misschien zal uw Heer hierna genadig omtrent u zijn; +maar indien gij voor de derde maal zondigt en dus terugkeert, zullen +wij mede terugkeeren en u kastijden [1104]; en wij hebben de hel tot +gevangenis voor de ongeloovigen bestemd. 9. Waarlijk deze Koran leidt +op den meest rechten weg, en verkondigt den geloovigen. 10. Die +goede werken verrichten dat zij eene groote belooning zullen +ontvangen. 11. Want hun, die niet in het volgende leven gelooven, +hebben wij eene gestrenge straf bereid. 12. De mensch bidt voor het +kwade zooals hij voor het goede bidt [1105], want de mensch is haastig +[1106]. 13. Wij hebben den nacht en den dag bevolen, als twee teekens +van onze macht; daarna bluschten wij het teeken van den nacht uit, +en wij deden het teeken van den dag voortschijnen, opdat gij zoudt +trachten, weldaden van uwen Heer te verkrijgen door het vervullen +uwer plichten, en opdat gij het getal jaren en de berekening van +den tijd zoudt kennen, en wij hebben iedere noodige zaak door eene +duidelijke uitlegging verklaard. 14. Het noodlot [1107] van iederen +mensch hebben wij om zijn hals bevestigd [1108], en op den dag der +opstanding zullen wij hem een boek toonen, waarin zijne daden zijn +vermeld en dat hem geopend zal worden aangeboden. 15. Lees uw boek, +(zullen de engelen dan tot hem zeggen), uwe ziel zal heden eene +voldoende rekening tegen u opmaken. 16. Hij die op den rechten weg +zal worden geleid, zal alleen ten voordeele van zijne eigene ziel +worden geleid, en hij die dwaalt, zal alleen tegen zijne eigene ziel, +met de last van eene andere worden bezwaard. Wij straffen nooit een +volk dan nadat wij eerst een gezant hadden afgevaardigd, om hen te +waarschuwen. 17. En als wij besloten hadden eene stad te verwoesten, +gelastten wij hare in overvloed levende inwoners, onzen gezant te +gelooven; maar zij handelden misdadig; daarom werd dat vonnis tegen +die stad rechtvaardig uitgesproken en wij verdelgden haar. 18. En hoe +vele geslachten hebben wij sedert Noach doen ondergaan! want uw Heer +kent en ziet op voldoende wijze de zonden zijner dienaren. 19. Hem +die dit voorbijgaande leven heeft gekozen, zullen wij in deze wereld +spoedig geven wat ons behaagt; daarna hebben wij de hel voor zijn +verblijf bereid; daar zal hij verbrand worden, bedekt met schande +en beroofd van alle genade. 20. Maar hij die het volgende leven +kiest en daarheen zijne pogingen doet strekken, terwijl hij een waar +geloovige is, diens pogingen zullen den Heer aangenaam zijn. 21. Wij +verleenen de gaven van uwen Heer aan dezen en aan genen; want Gods +gaven zullen niemand worden geweigerd. 22. Gedenk hoe wij sommigen +hunner in welvaart en waardigheid hebben doen uitmunten; maar het +volgende leven zal belangrijker zijn in graden van eer en van grootere +uitnemendheid. 23. Plaats geen anderen God naast den waren God; want +gij zoudt met schande en vernedering worden bedekt. 24. Uw Heer heeft +u bevolen, niemand buiten hem te aanbidden, en dat gij uwen ouders +gehoorzaamheid zoudt betoonen; hetzij een hunner of wel beiden den +ouderdom met u bereiken [1109]. Zeg dus niet tot hen: Foei! noch +doe hen verwijtingen, maar spreek met eerbied tot hen. 25. Wees +nederig omtrent hen en vol teederheid, en zeg: O Heer! heb genade +voor hen beiden; want zij hebben mij opgevoed toen ik nog klein +was. 26. God kent wat in uwe ziel is; hij weet of gij rechtvaardig +zijt. 27. Hij zal genadig zijn omtrent hen, die met oprechtheid tot +hem terugkeeren. 28. Geef uwen naaste terug, wat gij hem schuldig zijt +[1110], en ook aan den arme en den reiziger, en verteer uw vermogen +niet roekeloos. 29. Want de roekeloozen zijn broederen des duivels +[1111], en de duivel was ondankbaar omtrent zijn Heer. 30. Maar +indien gij u verwijdert van hen, die in nood verkeeren, zonder hen te +helpen, in afwachting der genade welke gij van uwen Heer hoopt [1112], +spreek dan ten minste met zachtheid tot hen. 31. Laat uwe hand niet +aan uwen nek gebonden zijn, en open die ook niet op toomlooze wijze +[1113], opdat gij geene blaam verdienet en niet tot armoede gebracht +wordet. 32. Waarlijk, dan eens reikt God zijne gaven met volle handen +uit aan degenen, die hem behagen, en dan weder is hij karig voor +wie hem behaagt; want hij kent en ziet zijne dienaren. 33. Doodt uwe +kinderen niet uit vrees voor armoede; wij zullen voor hen en u zorgen: +waarlijk, het is eene groote zonde hen te dooden [1114]. 34. Vrees +het overspel; want het is zonde en eene slechte weg. 35. Dood nimmer +de ziel, welke God u heeft verboden te dooden, tenzij het voor eene +rechtvaardige zaak mocht zijn [1115]; en wij hebben den naastbestaande +van hem, die onrechtvaardig gedood wordt, de macht gegeven, voldoening +te vragen [1116]; maar laat hem de grenzen der gematigdheid niet te +buiten gaan, door den moordenaar op eene te gruwelijke wijze te dooden, +of door het bloed van zijn vriend op een ander te wreken dan op den +persoon, die den moord heeft begaan, naardien hij door deze wet wordt +ondersteund [1117]. 36. En bemoei u niet met het vermogen van den wees, +behalve om het te vermeerderen, tot hij zijn ouderdom van sterkte +[1118] heeft bereikt, en kom uw verbond na; want de vervulling van +uw verbond zal u hier namaals worden toegerekend. 37. En geef volle +maat, als gij iets meet, en weeg met eene goede weegschaal. Dit zal +beter zijn en gemakkelijker ter bepaling van hetgeen ieder toekomt +[1119]. 38. En volg niet datgene, waarvan gij geene kennis hebt +[1120]; want het gezicht, het gehoor en het hart, alles zal op den +jongsten dag worden onderzocht. 39. Wandel niet trotsch op aarde; +want gij kunt die niet splijten, noch de bergen in grootte gelijk +worden. 40. Dat alles is kwaad, en verfoeielijk voor het gezicht +van uwen Heer. 41. Deze voorschriften maken een deel uit van de +wijsheid, die u door uwen Heer is geopenbaard. Richt geen anderen +God naast uwen God op, opdat gij niet in de hel geworpen, bestraft en +vernederd wordet. 42. Heeft uw Heer u bij voorkeur zonen geschonken, +en voor zich zelven dochters onder de engelen gekozen [1121]? Door +dit uit te spreken zegt gij eene godslastering. 43. Wij hebben +verschillende onderrichtingen en herhalingen in dezen Koran gebruikt, +opdat de menschen gewaarschuwd zouden zijn; doch het deed hen slechts +meer er toe overhellen, de waarheid te ontvluchten. 44. Zeg tot de +afgodendienaren: Indien er andere goden met hem waren, zooals gij +zegt, zouden zij zeker eene gelegenheid zoeken, om een aanslag tegen +den bezitter van den troon te smeden [1122]. 45. God behoede; en ver, +zeer ver zij het van hem, wat zij uitspreken! 46. De zeven hemelen +loven hem, en de aarde en alles wat daarin is: er bestaat geen ding +dat niet zijn lof verkondigt; maar gij begrijpt die verkondiging +niet. Hij is genadig en barmhartig. 47. Als gij den Koran leest, +plaatsen wij tusschen u en hen, die niet in het volgende leven +gelooven, een donkeren sluier. 48. En wij bedekken hunne harten, +opdat zij niet zouden begrijpen, en verzwaren hun gehoor. 49. En +indien gij, bij het herhalen van den Koran, slechts van uwen Heer +[1123] melding maakt, wenden zij u den rug toe en ontvluchten de +leer zijner eenheid. 50. Wij weten wel met welk doel zij hooren, als +zij naar u luisteren, als zij in het geheim onder elkander spreken, +en als eindelijk de boozen tot elkander zeggen: Gij volgt slechts +een betooverden man. 51. Onhoudt welke bijnamen zij u geven. Maar +zij zijn bedrogen; zij kunnen de waarheid nimmermeer vinden. 52. Zij +zeggen ook: Nadat wij tot beenderen en stof zijn geworden, zullen +wij dan zekerlijk als een nieuw schepsel opstaan? 53. Antwoord: +Zelfs indien gij van steen of ijzer waart, of zelfs van iets, wat, +volgens uwe meening, onmogelijk zou kunnen opgewekt worden. Maar +zij zullen zeggen: Wie zal ons doen herleven? Antwoord: Hij die u de +eerste maal schiep. En zij zullen hun hoofd om u schudden, zeggende: +Wanneer zal dit plaats hebben? Antwoord: Misschien is het nabij. 54. Op +dien dag zal God u uit uwe graven oproepen, en gij zult gehoorzamen, +terwijl gij zijn lof verkondigt [1124] en het zal u toeschijnen, +als waart gij daar slechts korten tijd verbleven [1125]. 55. Zeg tot +mijne dienaren, dat zij met zachtheid tot de ongeloovigen spreken, +opdat zij hen niet verbitteren; want Satan zaait tweedracht onder hen, +en Satan is een verklaarde vijand der menschen. 56. Uw Heer kent +u wel: indien het hem behaagt, zal hij u straffen [1126]; en wij +hebben u niet gezonden om hun bewaarder te wezen. 57. Uw Heer kent +alle personen, in den hemel en op aarde. Wij hebben sommige profeten +bijzondere gunsten boven andere geschonken, en wij gaven David de +psalmen [1127]. 58. Zeg: Roep hen ter hulp, welke gij u verbeeldt +dat goden buiten hem zijn, en gij zult zien, dat zij niet in staat +zijn u van het booze te verlossen, of het af te keeren. 59. Zij, +welke gij aanroept [1128], begeeren zelven nader met hunnen Heer +te worden verbonden, trachtende hem zoo nabij mogelijk te komen; +zij hopen mede op zijne genade en vreezen zijne straf; want de straf +van uw Heer is vreeselijk. 60. Er is geene stad, welke wij niet vÛÛr +den dag der opstanding zullen bestraffen. Dit is in het boek onzer +eeuwige besluiten opgeschreven. 61. Niets had ons verhinderd, u met +wonderen te zenden, behalve dat de vroegere volkeren die van bedrog +hebben beschuldigd. Wij gaven den stam van Thamoed op zijn verzoek, +zichtbaar de wijfjes kameel; doch zij handelden onrechtvaardig er mede +[1129], en wij zonden geen profeet met wonderen, dan om schrik in te +boezemen. 62. Gedenk toen wij tot u zeiden: Waarlijk, uw Heer omringt +de menschen door zijne kennis en macht. Wij hebben het visioen bepaald +[1130], hetwelk wij u toonden, en ook den boom [1131], dien wij in +den Koran hebben gevloekt, alleen tot eene aanleiding van twist voor +de menschen, en om hen met angst te slaan, maar dit zal hen slechts +met meer weerspannigheid doen zondigen. 63. En gedenk, toen wij +tot de engelen zeiden: Aanbidt Adam, en zij baden hem allen aan, +behalve Eblis, die zeide: Zou ik hem aanbidden dien gij van klei +hebt geschapen? 64. En hij zeide: Ziet gij hem, dien gij meer dan +mij hebt vereerd? waarlijk indien gij mij uitstel verleent tot den +dag der opstanding, zal ik zijne geheele nakomelingschap uitroeien, +een klein getal uitgezonderd. 65. God antwoordde: Vertrek; ik geef u +uitstel; maar de hel zal uwe vergelding zijn met allen die u volgen: +waarlijk eene ruime vergelding voor uwe misdaden [1132]. 66. En lok +door uwe stem allen tot verleiding, welke gij kent en val hen op +alle zijden met uwe ruitere en met uwe voetknechten aan, en wees hun +deelgenoot in hunne rijkdommen en hunne kinderen, en doe hun beloften, +(doch de duivel zal hun slechts bedriegelijke beloften doen). 67. Wat +mijne dienaren betreft, zult gij geene macht over hen hebben; want +uw Heer is een toereikende schuts voor hen die vertrouwen in hem +stellen. 68. Het is uw Heer die de schepen op zee voorwaarts voor u +drijft, opdat gij zoudt trachten, u zelven (door handel) van zijnen +overvloed te verrijken; want hij is barmhartig omtrent u. 69. Als +u een ongeval op zee overkomt, worden de valsche godheden, welke gij +aanroept, door u vergeten, behalve hij zelf, maar wanneer hij u redt en +op het droge brengt, wendt gij u van hem af, en keert tot uwe afgoden +terug; want de mensch is ondankbaar [1133]. 70. Zijt gij dus zeker dat +hij u niet door het droge land zal doen verzwelgen, of dat hij geen +dwarrelwind tegen u zal zenden die het zand voortdrijft, ten einde u +te overstelpen? Dan zult gij niemand vinden om u te beschermen. 71. Of +zijt gij zeker, dat hij u niet nog eens, ten tweeden male, tot de zee +zal terugbrengen; dat hij geen hevigen wind tegen u zal zenden en dat +hij u niet zal doen verdrinken, omdat gij ondankbaar zijt geweest? Maar +dan zult gij niemand vinden, die u in dat ongeluk tegen ons kan +verdedigen. 72. En wij hebben de kinderen van Adam met onderscheidene +bijzondere voorrechten en gunsten vereerd; wij droegen hen ter land +en ter zee en hebben hen van goed voedsel voorzien, en wij hebben +hen de voorkeur gegeven boven velen der schepselen welke wij hebben +geschapen, door hun groote voorrechten te verleenen. 73. Op een zekeren +dag zullen wij alle menschen oproepen, om met hunne opperhoofden [1134] +te worden geoordeeld, en zij die het boek, dat hun gegeven werd, in de +rechterhand hebben, zullen hun boek met vreugde en voldoening lezen +en geen haar zal hun gekrenkt worden [1135]. 74. En wie in dit leven +blind is geweest, zal ook blind in het volgende leven zijn en zal het +meeste van den drempel der gelukzaligheid afdwalen. 75. Het scheelde +slechts weinig, of de ongeloovigen hadden u in verzoeking gebracht, +u van de vermaningen te verwijderen, welke wij u hebben geopenbaard, +opdat gij iets anders omtrent ons zoudt uitdenken, en dan zouden zij +u als hunnen vriend hebben beschouwd. 76. En indien wij u niet hadden +bevestigd, zoudt gij er zekerlijk zeer nabij zijn geweest, eenigszins +tot hen over te hellen. 77. Dan zouden wij u zekerlijk de straf des +levens en de straf des doods [1136] hebben doen ondervinden, en gij +zoudt niemand hebben gevonden om u tegen ons te verdedigen. 78. De +ongeloovigen hebben evenzeer getracht, u het land te doen verlaten, +om u daaruit te verdrijven [1137]; maar dan zouden zij daarin niet +dan gedurende korten tijd na u zijn gebleven [1138]. 79. Dit is +de wijze van handelen welke wij ons zelven hebben voorgeschreven +met betrekking tot onze gezanten, welke wij reeds vÛÛr u hebben +gezonden, en gij zult geene verandering vinden in de wegen welke wij +hebben gevolgd. 80. Doe uw gebed geregeld bij het ondergaan der zon +[1139], bij de eerste duisternis van den nacht [1140] en het gebed +van den ochtendstond [1141]: want het gebed van den ochtendstond +geschiedt in het bijzijn van de engelen die daarvan getuigenis geven +[1142]. 81. En besteed ook een deel van den nacht aan het gebed, als +een onverplicht werk voor u: misschien zal uw Heer u tot een eervolle +plaats oproepen [1143]. 82. En zeg: O Heer! doe mij door een gunstige +ingang binnentreden en doe mij door een gunstige uitgang uitgaan +[1144] en verleen mij eene ondersteunende macht voor u. 83. En zeg: de +waarheid is gekomen, en de logen is ontvloden; want de logen is bestemd +om te ontvlieden. 84. Wij zonden al datgene van den Koran neder, wat +tot geneesmiddel en genade voor de ware geloovigen kan dienen; maar +het zal slechts het verderf der onrechtvaardigen vergrooten. 85. Als +wij den mensch weldaden bewijzen, verwijdert hij zich en verbergt +ondankbaar zich voor ons; maar indien het kwaad hem bereikt, wanhoopt +hij aan onze barmhartigheid. 86. Ieder handelt naar zijne eigene +wijze; maar uw heer weet, wie op de meest ware wijze op zijnen weg +wordt geleid. 87. Zij zullen u ondervragen omtrent den geest [1145], +antwoord: De geest werd geschapen op bevel van mijn Heer [1146]; maar +er zijn slechts weinigen onder u die kennis hebben [1147]. 88. Indien +het ons behaagde zouden wij zeker wegnemen wat wij u hebben geopenbaard +[1148]. In dat geval zoudt gij niemand hebben gevonden, die u daarin +tegen ons zou hebben bijgestaan. 89. Tenzij door de genade van uwen +Heer; want zijne goedheid omtrent u is groot. 90. Zeg: Waarlijk; +indien de menschen en de gewassen zich zouden vereenigen, met het +doel, een boek gelijk aan dezen Koran voort te brengen, zouden zij +geen kunnen voortbrengen, dat daaraan gelijk zij; hoewel de een van +hen den ander zou ondersteunen. 91. En wij hebben in dezen Koran den +menschen, op verschillende wijze, figuurlijke vergelijkingen gegeven, +maar het grootste deel der menschen weigeren, alleen uit ongeloof, die +te ontvangen. 92. Zij zeggen: Wij zullen niet in u gelooven, tot gij +een waterstraal voor ons uit de aarde doet opspringen. 93. Of indien +gij een tuin van palmboomen en wijngaarden hebt en dat gij uit het +midden rivieren in overvloed doet ontspringen. 94. Of indien gij een +deel der hemelen op ons doet nedervallen, of dat gij God en de engelen +doet verschijnen, om borg voor u te blijven. 95. Of dat gij een huis +van goud hebt, of dat gij met eene ladder tot den hemel opklimt; nimmer +zullen wij gelooven dat gij daarvan alleen zijt afgestegen [1149], +tot gij een boek tot ons doet nederdalen, brengende getuigenis +van u hetgeen wij zouden kunnen lezen. Antwoord: Mijn Heer zij +geloofd! Ben ik iets anders dan een mensch die als gezant wordt +afgevaardigd. 96. En niets verhindert de menschen te gelooven, +als eene leiding tot hen is gekomen, dan dat zij zeggen: Heeft God +een mensch als zijn gezant nedergezonden? 97. Antwoord: Indien de +engelen op aarde hadden gewandeld als rustige inwoners, zouden wij +zekerlijk een engel als onzen gezant van den hemel tot hen hebben +nedergezonden. 98. Zeg: God is een voldoende getuige tusschen mij +en u; want hij kent en ziet zijne dienaren. 99. Wie door God geleid +wordt, zal goed geleid zijn, en hij, wien hij zal doen dwalen, zal +geene hulp buiten hem verzamelen op den dag der opstanding, liggende +op hunne aangezichten, blind, stom en doof; hun verblijf zal de hel +zijn. Zoo dikwijls het vuur daarvan zal worden uitgebluscht, zullen +wij eene nieuwe vlam doen ontstaan om hen te martelen. 100. Dit zal +hunne vergelding zijn, omdat zij niet in onze teekens gelooven, +en zeggen: als wij tot beenderen en stof veranderd zullen zijn, +zullen wij dan zekerlijk als nieuwe schepselen opstaan? 101. Zien +zij niet, dat God, die de hemelen en de aarde schiep, in staat is +andere lichamen te vormen, gelijk aan de hunne? En hij heeft hen +een beperkten tijd bepaald [1150]: dit is ontwijfelbaar; maar de +goddeloozen verwerpen de waarheid alleen uit ongeloof. 102. Zeg: +Indien gij de schatten der genade van mijnen Heer bezat zoudt gij +u onthouden daarvan gebruik te maken, uit vrees die te verkwisten +[1151]; want de mensch is begeerlijk. 103. Wij gaven vroeger aan Mozes +de macht om negen duidelijke teekens te toonen [1152]. En vraag de +kinderen IsraÎls nopens het verhaal van Mozes, toen hij tot hen kwam +en Pharao tot hem zeide: Waarlijk, ik geloof dat gij, o Mozes! door +eene betoovering beheerscht zijt. 104. Mozes antwoordde: Gij weet wel, +dat niemand deze duidelijke teekens heeft nedergezonden, behalve de +Heer van hemel en aarde; en ik geloof dat gij, o Pharao! een verloren +man zijt. 105. Daarom wilde Pharao hen uit het land drijven, maar wij +deden hem verdrinken, en allen die met hem waren. 106. En wij zeiden na +zijne verdelging tot de kinderen IsraÎls: Woont in het land, en als de +belofte van het toekomstige leven in vervulling zal komen, zullen wij +u allen bij elkander brengen om geoordeeld te worden. Wij hebben den +Koran met waarheid nedergezonden, en met waarheid daalde die neder; +en wij zonden dien, om alleen een boodschapper van goede tijdingen te +zijn en tot aankondigen van bedreigingen. 107. Wij hebben den Koran +gescheiden, door dien bij gedeelten te openbaren, opdat gij dien den +mensch met overleg zoudt voorlezen, en wij hebben dien nedergezonden, +naar gelang de gelegenheid dit vereischte. 108. Zeg: Hetzij gij al of +niet in den Koran gelooft, zij die werden begiftigd met de kennis der +schriften, welke vroeger zijn geopenbaard en hun herhaald werden, +zij vallen op hunne aangezichten [1153] en aanbidden, zeggende: +Onze Heer zij geloofd; want de belofte van onzen Heer is zekerlijk +vervuld! 109. Zij vallen weenende op hunne aangezichten neder, en het +hooren daarvan vermeerdert hunne nederigheid. 110. Zeg: Roep God aan, +of aanbid den barmhartige; want het is gelijk, met welken dier beide +namen gij hem aanroept: hij toch bezit de meest uitmuntende namen +[1154]: Spreek uw gebed niet overluid uit, noch met eene te zachte +stem [1155], maar volg een middenweg tusschen deze beiden. 111. Zeg: +Geloofd zij God, die geen kind voortgebracht, die geen deelgenoot in +het koninkrijk, en niemand noodig heeft om hem voor vernedering te +bewaren; en verheerlijk hem, door zijne grootheid te verkondigen. + + + + + +ACHTTIENDE HOOFDSTUK. + +DE SPELONK [1156]. + +Geopenbaard te Mekka [1157].--110 verzen. + + +In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God + +1. Geloofd zij God, die zijnen dienaar het boek van den Koran +nedergezonden, en daarin geene kromming geplaatst heeft. 2. Die het +tot een rechten weg heeft gemaakt, bestemd om de ongeloovigen met eene +strenge kastijding namens God te bedreigen, en om den geloovigen die +rechtvaardigheid oefenen, goede tijdingen te brengen, dat zij eene +uitmuntende belooning zullen ontvangen; namelijk het paradijs, waarin +zij eeuwig zullen verblijven. 3. En om dengenen te waarschuwen, die +zeggen: God heeft een afstammeling geteeld. 4. Daarvan hadden zij noch +hunne vaderen kennis. Het woord dat uit hunnen mond komt, is eene grove +zonde: zij zeggen niets anders dan leugen. 5. Misschien wilt gij u uit +droefheid over hen dooden, door uwe ernstige zorg om hen te bekeeren, +indien zij in deze nieuwe openbaring niet gelooven. 6. Wij hebben +hetgeen op de aarde ter harer versiering is, beschikt om de menschen +te beproeven, ten einde te weten wie door zijne daden uitmunt. 7. Maar +al deze versierselen zullen wij in stof doen verkeeren. 8. Begrijpt +gij, dat de makkers van de spelonk [1158] en Al Rakim [1159], een +onzer teekens waren en een mirakel? 9. Toen de jonge menschen hunne +toevlucht in de spelonk namen, zeiden zij: O Heer! schenk ons genade +en verzeker ons een rechtvaardig gedrag. 10. Daarom sloegen wij hunne +ooren met doofheid, zoodat zij gedurende een groot aantal jaren zonder +stoornis in de spelonk sliepen. 11. Daarna wekten wij hen, opdat wij +zouden weten, welke der beide partijen het tijdverloop juister zou +kunnen tellen, gedurende hetwelk zij hier waren geweest. 12. Wij +zullen u hunne geschiedenis met waarheid verhalen. Waarlijk, +zij waren jonge lieden, die in hunnen Heer hadden geloofd, en +wij hadden hen overvloedig geleid. 13. En wij versterkten hunne +harten met standvastigheid, toen zij zich voor den tyran bevonden, +en zij zeiden: Onze Heer is de Heer van hemel en aarde; wij zullen +nimmer een anderen God buiten hem aanroepen: want dan zouden wij +zeker eene misdaad begaan. 14. Deze onze medeburgers hebben andere +goden buiten hem gekozen, hoewel zij geen duidelijk bewijs voor +hen aanvoeren; en wie is onrechtvaardiger dan hij, die eene leugen +tegen God uitdenkt. 15. En zij zeiden tot elkander: Indien gij u zult +scheiden van hen en van de godheden welke zij, behalve God [1160], +aanbidden, en in de spelonk vlucht, dan zal uw Heer u zijne genade +rijkelijk schenken, en uwe zaken ten beste schikken. 16. Gij zoudt de +zon, toen zij opging, de spelonk rechts hebben zien voorbijgaan en, +toen zij onderging, zich aan de linkerhand [1161] van hen verwijderen; +en zij bevonden zich in het ruime gedeelte van de spelonk [1162]. Dit +was een der teekens van God. Wie door God geleid zal worden, zal recht +geleid zijn en degeen, dien hij zal doen dwalen, zal iemand vinden, om +hem te verdedigen of te leiden. 17. En gij zoudt gezegd hebben, dat zij +waakten [1163], terwijl zij sliepen en wij deden hen naar de rechter- +en naar de linkerzijde omwenden [1164]. En hun hond [1165] strekte +zijne voorpooten naar den ingang van de spelonk uit; maar indien gij +plotseling waart gekomen, zoudt gij u zeker hebben afgewend en van +hen gevloden zijn, en op hun gezicht zou de vrees u vervuld hebben +[1166]. 18. Daarna wekten wij hen uit hunnen slaap, opdat zij zich +wederkeerig zouden ondervragen. Een van hen sprak en zeide: Hoe lang +zijt gij hier verbleven? Zij antwoordden: Wij zijn er een dag of een +gedeelte van een dag gebleven. De ander zeide: Uw Heer kent het beste +den tijd dien gij daar hebt doorgebracht [1167], en zend thans een uwer +met dit geld naar de stad [1168], en laat hij zien welke der inwoners +het beste en goedkoopste voedsel hebben, en laat hij u daarvan voor +uw onderhoud medebrengen; en dat hij zich omzichtig gedrage en uwe +schuilplaats aan niemand ontdekke. 19. Waarlijk, indien zij tegen u +opkwamen, zouden zij u steenigen, of u dwingen tot hunnen godsdienst +weder te keeren; en dan zoudt ge nimmer gelukkig kunnen zijn. 20. En +zoo maakten wij hunne medeburgers bekend met hetgeen wij hen deden +wedervaren, opdat zij zouden weten dat de belofte van God waarheid +en het jongste uur aan geen twijfel onderhevig is [1169], ofschoon +zij daaromtrent onder elkander hebben getwist [1170]. En zij zeiden: +Richt een gebouw boven de spelonk voor hen op; hun Heer kent het best +hunnen toestand. Zij, wier meening in deze zaak besliste, antwoordden: +wij zullen zekerlijk eene kapel voor bouwen [1171]. 21. Sommigen +zeggen: De slapers waren drie in getal en de hond was de vierde +[1172]; anderen zeggen: Zij waren vijf in getal en hun hond was de +zesde [1173]; naar een geheimzinnige zaak radende, anderen zeggen: +Zij waren zeven in getal en hun hond was de achtste [1174]. Zeg: +Mijn Heer kent hun getal het beste; niemand zal dit kennen behalve +enkelen. 22. Twist dus niet nopens hen, behalve op duidelijke wijze en +overeenkomstig hetgeen u werd geopenbaard, en ondervraag geen Christen +nopens hen. 23. Zeg nimmer: Ik zal dit zekerlijk morgen doen; tenzij +gij er bijvoegt: Indien het Gode behaagt [1175]. En herdenk uwen Heer +als gij dit vergeet [1176], en zeg: God is in staat mij gemakkelijk te +leiden, opdat ik de kennis der waarheid van deze gebeurtenis nabij zou +kunnen komen. 24. En zij bleven drie honderd jaren in hunne spelonk en +daarenboven negen jaren [1177]. 25. Zeg: God weet het best hoe lang +zij daar bleven; hem zijn de geheimen van hemel en aarde bekend; doe +hem zien en hooren [1178]. Hunne bewoners hebben geen schuts buiten +hem; niemand doet hij in het nemen of de kennis van zijn besluit +deelen. 26. Lees wat u werd geopenbaard in het boek van uwen Heer, +zonder het denkbeeld te hebben, daarin eenige verandering te kunnen +brengen [1179]; niemand heeft de macht zijne woorden te veranderen, +en gij zult niemand vinden tot wien gij uwe toevlucht buiten hem kunt +nemen, indien gij daarnaar mocht trachten. 27. Wees inschikkelijk +omtrent hen, die hunnen Heer des ochtends en des avonds aanroepen, +en die zijne gunst trachten te verwerven. Laten uwe oogen zich +niet van hen afwenden, om den pronk van dit leven te zoeken [1180], +en gehoorzaam dengene nimmer, wiens hart wij zorgeloos omtrent ons +hebben doen zijn [1181], die zijne lusten volgt en de waarheid achter +zich laat. 28. En zeg: De waarheid is van uwen Heer; laat dus ieder, +naar hij wil, gelooven of ongeloovig zijn. Waarlijk, wij hebben den +onrechtvaardige het hellevuur bereid, waarvan de rook en de vlam +hem als eene tent zullen omringen. En als zij hulp verlangen, zal +men hun water geven, gloeiend als gesmolten metaal, waardoor hunne +aangezichten zullen verbrand worden. Welk eene ellendige vergelding, en +welk een onzalig verblijf! 29. Wat hen betreft, die gelooven en goede +werken doen, wij zullen de belooning van degenen, die rechtvaardigheid +oefenen, niet doen verloren gaan. 30. Voor hen zijn tuinen tot eeuwig +verblijf [1182] gereed gemaakt, die door rivieren zullen worden +besproeid; zij zullen daarin met gouden armbanden worden versierd, +en met groene kleederen van fijne zijde en satijn gekleed worden, +terwijl zij op tronen zullen zitten. Welk eene heerlijke belooning +en welk een gemakkelijk verblijf! 31. Stel hun als een vergelijking +twee menschen voor [1183], van welke wij aan een twee wijngaarden +hebben geschonken en welke wij met palmboomen hebben omringd, +terwijl wij koorn tusschen die beiden hebben doen opgroeien. Ieder +der tuinen bracht elk jaargetijde zijne vruchten voort, en zij waren +niet onvruchtbaar. 32. En wij deden eene rivier in het midden daarvan +stroomen, en hij bezat een grooten overvloed. En hij zeide tot zijn +makker, terwijl hij met hem redetwistte: Ik ben rijker dan gij, +en bezit een talrijker gezin. 33. En hij ging in zijn tuin [1184], +terwijl hij aan onrechtvaardigheid jegens zijne eigene ziel schuldig +was, en zeide: Ik denk niet dat deze tuin ooit zal vervallen. 34. Ik +geloof niet, dat het jongste uur zal aanbreken, en indien ik tot mijn +Heer zou terugkeeren, zou ik een beteren tuin dan dezen in ruil vinden +[1185] 35. En zijn makker zeide, redetwistende, tot hem: Gelooft gij +niet in hem, die u uit stof schiep en daarna uit zaad voortbracht, +en u vervolgens tot een volmaakt mensch heeft gevormd? 36. Wat mij +betreft, God is mijn Heer, en ik zal geene andere godheid met mijn +Heer vermengen. 37. En als gij uwen tuin binnentreedt, zult gij dan +niet zeggen: Wat God behaagt, zal geschieden; er is geene macht buiten +God. Hoewel gij ziet, dat ik in rijkdom en getal van kinderen onder u +sta. 38. Is mijn Heer wel in staat mij een beter geschenk dan uw tuin +te geven; hij zal eenige pijlen van den hemel daartegen afzenden, +zoodat die onvruchtbaar stof worde. 39. Of zijn water zal diep in +de aarde zinken, zoodat gij het niet meer kunt terugvinden. 40. En +zijne bezittingen werden door verwoesting omringd, nadat zijn makker +hem gewaarschuwd had; hij draaide daarop de palmen zijner handen +uit spijt en droefheid om, wegens hetgeen hij daaraan had besteed; +want de wijnranken hingen aan de staken en waren van hare vruchten +beroofd: Gave God, dat ik geene andere godheid met mijn Heer zou hebben +vereenigd! 41. Er was geen leger dat hem tegen God kon verdedigen, en +hij was niet in staat om zich tegen zijne wraak te beschermen. 42. De +bescherming behoort alleen aan God; hij is de beste looner en kan +alles den besten uitslag geven. 43. Stel hun eene vergelijking van +het tegenwoordige leven voor. Het is als water, dat wij van den +hemel nederzenden; het gras der aarde is daarmede vermengd en nadat +het groen en bloeiende is geweest, wordt het des ochtends tot droge +stoppels, die door den wind worden verspreid; want God is in staat +alle dingen te doen. 44. Welvaart en kinderen vormen het versiersel +van het tegenwoordige leven, maar goede werken, die altijd voortduren, +zijn beter voor het oog van uwen Heer, ten opzichte der belooning, +en beter met het oog op het geen gij hebt te hopen. 45. Op een zekeren +dag zullen wij de bergen doen verdwijnen [1186] en gij zult de aarde +vlak en effen zien verschijnen; en wij zullen de menschen verzamelen +en geen hunner achterlaten. 46. En zij zullen in duidelijke orde voor +uwen Heer worden geplaatst en hij zal tot hen zeggen: Thans zijt gij +naakt tot ons gekomen, zooals wij u de eerste maal schiepen; maar +hij dacht, dat wij onze belofte niet aan u zouden vervullen. 47. Het +boek, waarin ieders daden zijn opgeschreven, zal in zijne hand worden +gegeven, en gij zult de zondaren in grooten schrik zien verkeeren, +om hetgeen daar in staat, en zij zullen zeggen: Wee over ons! wat +bedoelt dit boek? Het vergeet noch eene kleine daad noch eene groote, +maar het stelt die allen op, en zij zullen voor hunne oogen vinden +wat zij hebben verricht; en uw Heer zal met niemand onrechtvaardig +handelen. 48. Gedenk toen wij tot de engelen zeiden; Aanbidt Adam: +en zij aanbaden hem allen, behalve Eblis [1187], die een der geniussen +[1188] was, en zich van het bevel van zijnen Heer afwendde. Wilt gij +dus hem en zijne nakomelingen tot uwe beschermers naast mij kiezen, +niettegenstaande zij uwe vijanden zijn? Zulk eene verandering +zal ellendig zijn voor de goddeloozen! 49. Ik riep hen niet om +tegenwoordig te zijn bij de schepping der hemelen en der aarde, noch +bij de schepping van hen zelven; ik nam nooit zulke verleiders tot +mijne helpers. 50. Op zekeren dag zal God tot de afgodendienaars +zeggen: Roept hen aan, omtrent welke gij hebt uitgedacht dat zij +mijne makkers zijn, om u te beschermen. Zij zullen hen roepen, +doch zij zullen hun niet antwoorden, en wij zullen eene vallei van +vernietiging tusschen hen plaatsen [1189]. 51. De zondaren zullen het +hellevuur zien; zij zullen weten dat zij er in geworpen zullen worden, +en zij zullen geen weg vinden om dat te vermijden. 52. Wij hebben +den mensch in dezen Koran op verschillende wijzen vergelijkingen van +iederen aard voorgesteld, maar de mensch laakt met spitsvondigheid de +meeste dingen, die daarin voorkomen. 53. Niets verhindert de menschen, +nu hun eene leiding is geschonken, te gelooven, en vergiffenis van +hunnen Heer te vragen, en toch wachten zij wellicht tot de straf van +hunne voorgangers op hen zal worden toegepast, of dat de kastijding +van het volgende leven openlijk op hen nederkomt. 54. Wij zonden +onze gezanten om goede tijdingen te brengen en te waarschuwen. Zij, +die niet gelooven, twisten met ijdele bewijsgronden, om daardoor +der waarheid hare uitwerking te ontnemen, en kiezen mijne teekenen +en de waarschuwingen die hun werden gedaan, tot onderwerp hunner +spotternijen. 55. En wie is onrechtvaardiger dan hij, die bekend is +gemaakt met de teekens van zijn Heer, maar zich ver daarvan verwijdert +en vergeet wat hij vroeger verricht heeft? Waarlijk wij hebben sluiers +over hunne harten geworpen, dat zij den Koran niet zouden verstaan, +en wij wierpen zwaarte in hunne ooren. 56. Indien gij hen tot de ware +richting oproept, zullen zij die nog altijd niet volgen. 57. Uw Heer is +barmhartig en vol van genade; indien hij hen had willen straffen voor +hetgeen zij hebben bedreven, zou hij zeker hunne straf hebben verhaast, +maar eene bedreiging is tegen hen aangekondigd [1190], en zij zullen +geene toevlucht buiten hem vinden. 58. De vroegere steden [1191] hebben +wij verwoest, toen zij onrechtvaardig handelden, en wij waarschuwden +deze, voor hare verdelging. 59. En gedenk, toen Mozes tot zijn dienaar +Josua, den zoon van Nun, zeide: Ik zal niet ophouden voorwaarts te +gaan, tot ik op de plaats kom, waar de twee zeeÎn elkander ontmoeten, +of ik zal gedurende langen tijd [1192] reizen. 60. Maar toen zij aan +de samenstrooming der beide zeeÎn [1193] waren gekomen, vergaten zij +hunnen visch, die zij met zich hadden genomen [1194], en de visch nam +zijn weg vrijelijk [1195] in de zee 61. En toen zij die plaats waren +voorbij gegaan, zeide Mozes tot zijn dienaar: Breng ons middagmaal; +want wij zijn vermoeid van deze onze reis. 62. Zijn dienaar antwoordde: +Weet gij wat mij is overkomen. Toen wij ons nabij de rots ophielden, +vergat ik waarlijk den visch, en niemand deed mij dien anders vergeten +dan Satan, opdat ik u dien niet zou herinneren. En de visch nam zijn +weg, op wonderdadige wijze, in de zee. 63. Mozes zeide: Dit is wanneer +wij hebben gezocht, en zij wendden zich beiden om en keerden den weg +terug, langs welken zij waren gekomen. 64. Toen zij nabij de rots +kwamen, vonden zij een onzer dienaren, [1196] wien wij onze genade +verleend, en met onze wijsheid onderricht hadden. 65. En Mozes zeide +tot hem: Zal ik u volgen, opdat gij mij een deel zoudt kunnen leeren +van hetgeen u werd onderwezen, als eene richting voor mij? 66. Hij +antwoordde: Gij kunt waarlijk niet bij mij blijven. 67. Want hoe +kunt gij deze dingen geduldig doorstaan, waarvan gij de beteekenis +niet begrijpt? 68. Mozes antwoordde: Gij zult zien, dat ik geduldig +zal wezen, indien het God behaagt: Ik zal u in niets ongehoorzaam +zijn. 69. Hij zeide: Indien gij mij dus volgt, ondervraag mij dan +nopens niets, tot ik u de bedoeling daarvan verklaar. 70. Zij begaven +zich daarop beiden naar het strand der zee en beklommen een schip, +en hij maakte er een gat in [1197]. En Mozes zeide tot hem: Hebt +gij er een gat in gemaakt om degenen te doen verdrinken die aan boord +zijn? Thans hebt gij een vreemde zaak bedreven. 71. Hij antwoordde: Heb +ik u niet gezegd, dat gij niet geduldig genoeg zoudt zijn, om bij mij +te kunnen blijven? 72. Mozes zeide: Gisp mij niet, omdat ik uw bevel +heb vergeten en leg mij geene te groote moeielijkheid op in hetgeen +mij wordt bevolen. 73. Zij verlieten dus het schip en gingen voort, +tot zij een jongeling ontmoeten; en hij doodde hem [1198]. Mozes zeide: +Hebt gij een onschuldigen persoon gedood, zonder dat deze een ander +heeft gedood? Gij hebt eene onrechtvaardige daad bedreven. 74. Hij +antwoordde: Heb ik u niet gezegd, dat gij niet bij mij zoudt kunnen +blijven? 75. Mozes zeide: Indien ik u voortaan omtrent iets ondervraag, +sta mij dan niet toe, u te vergezellen: verschoon mij thans. 76. Zij +gingen dus verder, tot zij bij de inwoners van zekere stad [1199] +kwamen, en zij vroegen die inwoners om voedsel; doch deze weigerde +hen te ontvangen. En zij vonden daar een muur staan, die op het punt +was van om te storten, en hij zette dien overeind [1200]. Daarop zeide +Mozes tot hem: Indien gij hadt gewild, zoudt gij zeker eene belooning +daarvoor hebben ontvangen. 77. Hij antwoordde: Dit zal eene scheiding +tusschen mij en u zijn, maar ik zal u eerst de beteekenis verklaren +van datgene, wat gij niet met geduld hebt kunnen afwachten. 78. Het +vaartuig behoorde aan zekere arme menschen [1201], die hunne zaken +op zee deden, en ik wilde het onbruikbaar maken, omdat er een koning +achter hen was [1202], die ieder goed schip met geweld nam. 79. Wat den +knaap betreft, zijne ouders waren ware geloovigen, en wij vreesden, +dat hij, die een ongeloovige is, hen zou dwingen zijne verdorvenheid +en zijn ondank te dulden. 80. Daarom begeerden wij dat hun Heer hun +een rechtvaardiger kind in ruil voor hem zou geven, en dat hen meer +zou beminnen [1203]. 81. En de muur behoorde aan twee weesknapen [1204] +der stad, en onder den muur was een schat verborgen, die hun behoorde, +en hun vader was een rechtvaardig man, en het behaagde uw Heer, dat +zij hunnen vollen ouderdom zouden bereiken en hunnen schat zouden +wegnemen door de genade van uwen Heer; en ik deed, wat gij gezien +hebt, niet uit eigen wil, maar door Gods leiding. Dit is de vertolking +van hetgeen gij niet met geduld hebt kunnen afwachten. 82. De Joden +zullen u ondervragen nopens Dhoe'lkarnein [1205]. Antwoord; Ik zal u +zijne geschiedenis verhalen. 83. Wij maakten hem machtig op aarde en +wij gaven hem de middelen om alles te doen wat hem behaagde. 84. En +hij vervolgde zijnen weg, tot hij aan de plaats kwam waar de zon +onderging, en hij zag dat die in eene bron van zwart slijk [1206] +onderging; en hij vond zeker volk [1207] in hare nabijheid. 85. En +wij zeiden: O Dhoe'lkarnein! straf dit volk, of behandel het +edelmoedig. 86. Hij antwoordde: Wie hunner onrechtvaardigheid +bedrijft, zullen wij zekerlijk in deze wereld straffen, daarna zal +hij tot zijn Heer terugkeeren en deze zal hem met eene gestrenge +straf kastijden. 87. Maar hij die gelooft en doet wat goed is, +zal de uitmuntendste belooning ontvangen, en wij zullen hem slechts +gemakkelijk uit te voeren bevelen geven. 88. Daarna zette hij zijn weg +voort. 89. Tot hij aan de plaats kwam waar de zon opging [1208], en +hij zag dat die opging over zeker volk, aan hetwelk wij niets hadden +gegeven, om zich tegen hare hitte te beschutten [1209]. 90. Zoo was +het, en wij begrepen, door onze kennis, de krachten die met hem +waren. 91. En hij zette zijne reis voort van het zuiden naar het +noorden. 92. Tot hij tusschen de twee bergen kwam [1210], aan welker +voet hij zeker volk vond, dat weinig verstond van hetgeen gezegd werd +[1211]. 93. En zij zeiden: O Dhoe'lkarnein! waarlijk Gog en Magog +verwoesten het land [1212]; zullen wij u dus schatting betalen, +op voorwaarde dat gij een muur tusschen ons en hen bouwt? 94. Hij +antwoordde: De macht, waarmede mijn Heer mij heeft voorzien, is beter +dan uwe schatting; maar helpt mij ijverig en ik zal een sterken muur +tusschen u en hen plaatsen. 95. Brengt mij groote stukken ijzer, +tot de ruimte tusschen de beide zijden van deze bergen gevuld is. En +hij zeide tot de werklieden: Blaast het vuur met uwe blaasbalgen, tot +daardoor het ijzer rood en heet als vuur worde. En hij zeide daarna: +Brengt mij gesmolten koper, opdat ik het er op werpe. 96. Toen nu +deze muur was voltooid, konden Gog, en Magog dien muur beklimmen noch +doorsteken [1213]. 97. En Dhoe'lkarnein zeide: Dit is eene genade van +mijn Heer. 98. Maar als de voorzegging van mijn Heer in vervulling gaat +[1214], zal hij den muur in stof doen verkeeren; en de voorzegging van +mijn Heer is waarheid. 99. Op dien dag zullen wij sommigen van hen +onstuimig als golven op elkander doen drukken [1215]) en de trompet +zal geblazen worden, waarop wij hen allen zullen vereenigen. 100. Op +dien dag zullen wij de hel voor de ongeloovigen beschikken. 101. Wier +oogen gesluierd waren voor mijne herinnering en die mijne woorden +niet wilden hooren. 102. Denken de ongeloovigen dat ik hen niet zal +straffen, omdat zij mijne dienaren als hunne beschermers naast mij +kiezen? Waarlijk, wij hebben de hel tot verblijf voor de ongeloovigen +gereed gemaakt. 103. Zeg: Zullen wij u degenen doen kennen, wier werken +ijdel zijn. 104. Wier pogingen in deze wereld ten kwade zijn gericht, +en die nochtans denken goed te handelen? 105. Zij zijn het die niet +gelooven aan de teekenen van hunnen Heer, of dat zij voor hem zullen +verzameld worden, waardoor hunne werken ijdel zijn; en wij zullen +hun geenerlei gewicht op den dag der opstanding geven. 106. Dit zal +hunne belooning zijn; namelijk de hel, omdat zij niet geloofd, en +mijne teekens en gezanten bespot hebben. 107. Maar wat hen betreft, +die gelooven en goede werken doen, zij zullen de gaarden van het +paradijs tot hun verblijf hebben. 108. Zij zullen voor eeuwig daarin +verblijven en zullen geene verandering daarin wenschen. 109. Zeg: +Indien de zee inkt ware, om de woorden van mijn Heer te beschrijven, +waarlijk dan zou de zee eerder te kort schieten, dan dat de woorden +van mijn Heer zouden falen; zelfs indien wij daartoe eene andere, +gelijke zee zouden gebruiken. 110. Zeg: waarlijk, ik ben slechts een +mensch zoo als gij zijt. Het is mij geopenbaard, dat uw Heer een +eenige God is; laat dus hem, die voor zijn Heer wil verschijnen, +rechtvaardig handelen, en laat hem in de aanbidding van zijn Heer +geen ander met hem vereenigen. + + + + + +NEGENTIENDE HOOFDSTUK. + +MARIA [1216]. + +Geopenbaard te Mekka [1217].--98 verzen. + + +In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God. + +1. [1218] C. H. Y. A. S. Zie hier eene herinnering van de genade van +uwen Heer, omtrent zijn dienaar Zacharias. 2. Toen hij zijn Heer +aanriep met eene geheime aanroeping. 3. En zeide O Heer! waarlijk +mijne beenderen zijn verzwakt en mijn hoofd is wit geworden door +grijsheid. 4. En ik was nimmer ongelukkig in mijne gebeden tot u, o +Heer! 5. Maar ik vrees mijne bloedverwanten, die mij zullen opvolgen; +want mijne vrouw is onvruchtbaar: geef mij dus een opvolger uit mijn +eigen lichaam van u. 6. Die mijn erfgenaam zal zijn en een erfgenaam +van het gezin van Jacob; en geef, o Heer! dat hij door u aangenomen +worde. 7. En de engel antwoordde hem: O Zacharias! waarlijk wij brengen +u tijdingen van een zoon, wiens naam Yahya zal zijn. 8. Wij hebben +niemand vÛÛr hem dien naam doen dragen [1219]. 9. Zacharias zeide: Hoe +zal ik een zoon hebben, terwijl ik zei dat mijne vrouw onvruchtbaar is, +en ik thans tot hoogen ouderdom gekomen en afgeleefd ben? 10. De engel +zeide: Zoo zal het zijn. Uw Heer zeide: Dit is mij gemakkelijk. Ik +heb u vroeger geschapen, toen gij nog niets waart. 11. Zacharias +antwoordde: O Heer! geef mij een teeken. De engel hernam: Uw teeken zal +zijn, dat gij in drie nachten niet tot de menschen zult spreken [1220] +hoewel gij u in volmaakte gezondheid bevindt. 12. En hij ging tot zijn +volk uit het vertrek en hij maakte hun teekenen [1221], alsof hij wilde +zeggen: Geloofd zij God, des ochtends en des avonds. 13. En wij zeiden +tot zijn zoon: O Johannes! ontvang het boek der wet, met het besluit, +dat te leeren en in acht te nemen. En wij schonken hem wijsheid, +toen hij nog slechts een kind was. 14. En onze genade en zuiverheid +des levens [1222]; en hij was een vroom mensch en deed zijnen plicht +omtrent zijne ouders, en hij was trotsch noch weerspannig. 15. Vrede +zij op hem! den dag dat hij werd geboren, en den dag waarop hij +zal sterven, en ook den dag waarop hij tot het leven zal worden +opgewekt. 16. Herdenk in het boek van den Koran het verhaal van Maria, +toen zij zich van haar gezin naar eene plaats ten Oosten verwijderde +[1223]. 17. En een sluier nam, om zich aan de blikken van anderen te +onttrekken [1224]. Wij zonden onzen geest GabriÎl tot haar, en hij +verscheen haar in de gedaante van een volmaakt mensch. 18. Zij zeide: +Ik zoek eene schuilplaats bij den genadigen God, opdat hij mij tegen +u verdedige. Indien gij hem vreest zult gij mij niet naderen. 19. Hij +antwoordde: Waarlijk, ik ben de boodschapper van uwen Heer, en ik +ben gezonden om u een heiligen zoon te geven. 20. Zij zeide: Hoe +zal ik een zoon hebben; geen man heeft mij aangeraakt, en ik ben +geene ontuchtige vrouw. 21. GabriÎl hernam: Zoo zal het zijn. Uw Heer +zeide: Dit is mij gemakkelijk, en wij zullen het doen, ten einde hem +tot een teeken voor de menschen en tot eene genade van ons te doen +zijn. Het is eene besloten zaak. 22. Zij ontving hem dus [1225], en +zij verwijderde zich, met hem in haren schoot, naar eene afgelegen +plaats [1226]. 23. En de pijnen der geboorte overvielen haar nabij +den stam van een palmboom [1227]. Zij zeide: God gave dat ik vÛÛr dit +oogenblik ware gestorven; dat ik vergeten en in vergetelheid verloren +ware [1228]. 24. En hij die beneden haar was, riep haar toe [1229], +zeggende: Wees niet bedroefd! God heeft eene beek aan uwe voeten +doen stroomen. 25. Schudt den stam van den palmboom, en rijpe dadels +zullen op u nedervallen [1230]. 26. Eet en drink en stel uw hart +[1231] gerust. Indien gij een man ziet die u ondervraagt. 27. Zeg +dan: Waarlijk, ik heb den Barmhartige een vasten toegewijd, zoodat +ik dezen dag volstrekt niet tot een man spreken zal. 28. Zij bracht +het kind tot haar volk, hem in hare armen dragende. En zij zeiden +tot haar: O Maria! gij hebt eene vreemde zaak bedreven. 29. O Zuster +van A‰ron [1232]! uw vader was geen slecht man, en uwe moeder geen +ontuchtige vrouw. 30. Maar zij maakte teekenen tot het kind om hun +te antwoorden. En zij zeiden: Hoe kunnen wij tot hem spreken, die +nog een kind in de wieg is? 31. Daarop zeide het kind: Waarlijk, +ik ben Gods dienaar; hij heeft mij het boek gegeven en mij tot een +profeet gemaakt. 32. En hij heeft gewild, dat ik gezegend zou zijn, +overal waar ik mij ook zou mogen bevinden; hij heeft mij bevolen, +het gebed in acht te nemen en aalmoezen te geven, zoo lang ik zal +leven. 33. Hij heeft mij gehoorzaam omtrent mijne moeder gemaakt en +hij zal mij niet trotsch of ellendig doen worden [1233]. 34. Vrede +zij op mij, den dag, waarop ik werd geboren en den dag waarop ik +zal sterven, en den dag, waarop ik tot het leven zal worden opgewekt +[1234]. 35. Dit was Jezus de zoon van Maria, die het woord der waarheid +zou spreken, waaromtrent zij twijfelen. 36. Het is niet passend +voor God dat hij een zoon zou hebben; zulk eene lastering zij verre +van hem. Als hij over iets besluit zegt hij slechts: Wees! en het is +[1235]. 37. Waarlijk, God is mijn Heer en ˘w Heer; dien hem dus; dit is +de rechte weg. 38. De partijen verschillen onder elkander nopens Jezus; +maar wee over hen, die ongeloovigen zijn, wegens hunne verschijning op +den grooten dag. 39. Doe hen hooren en doe hen zien op den dag, waarop +zij tot ons zullen komen om geoordeeld te worden; maar de goddeloozen +verkeeren heden in eene duidelijke dwaling. 40. Waarschuw hen voor den +dag der zuchten, als de zaak zal worden bepaald, terwijl zij thans +in achteloosheid zijn verzonken en niet gelooven. 41. Waarlijk, wij +zullen de aarde erven en al de schepselen die zich daarop bevinden +[1236], en tot ons zullen zij allen terugkeeren. 42. En herdenk +Abraham en het boek van den Koran; want hij was iemand van groote +geloofwaardigheid en een profeet. 43. Toen hij tot zijnen vader zeide +[1237]: O mijn vader! waarom aanbidt gij datgene, wat noch hoort, noch +ziet en u volstrekt niet van voordeel is? 44. O mijn vader! waarlijk, +mij werd een deel van kennis geschonken, dat u niet is gegeven; volg +mij dus; ik zal u op den effen weg leiden. 45. O mijn vader! dien Satan +niet: want Satan was weÍrspannig tegen den Barmhartige. 46. O mijn +vader! waarlijk, ik vrees, dat u eene straf van den Barmhartige zal +worden opgelegd, en gij een makker van Satan wordt. 47. Zijn vader +antwoordde: Verwerpt gij mijne goden, o Abraham! Indien gij niet +ophoudt, zal ik u zekerlijk steenigen; verlaat mij dus voor langen +tijd. 48. Abraham antwoordde: Vrede zij op u! Ik zal van mijnen Heer +vergiffenis voor u vragen; want hij is genadig omtrent mij. 49. Ik wil +mij van u scheiden en van de afgoden, welke gij naast God aanbidt, +en ik zal mijn Heer aanroepen; misschien ben ik niet ongelukkig in +mijne gebeden tot den Heer. 50. En toen hij zich had gescheiden +[1238] van hen en van de afgoden, welke zij naast God aanriepen, +gaven wij hem Iza‰k en Jacob, en wij maakten ieder van hen tot +een profeet. 51. En wij gaven hun, door onze genade de profetiÎn +en kinderen en welvaart, en wij deden hen de hoogste aanbeveling +verdienen [1239]. 52. En gedenk Mozes in het boek van den Koran; +want hij was zeer oprecht, een gezant en een profeet. 53. En wij +riepen hem van de rechterzijde van den berg SinaÔ, en deden hem +naderen om zich in het bijzonder met ons te onderhouden. 54. Wij +gaven hem door onze genade, zijn broeder A‰ron, een profeet, als zijn +helper. 55. Herdenk ook IsmaÎl in hetzelfde boek; want hij was getrouw +aan zijne beloften [1240], gezant en profeet. 56. En hij beval zijn +gezin, het gebed in acht te nemen en aalmoezen te geven, en hij was +zijnen Heer aangenaam. 57. En herdenk Edris [1241] in hetzelfde boek; +want hij was een rechtvaardig mensch. 58. Wij verhieven hem tot een +hooge plaats [1242]. 59. Dit zijn zij, voor wie God weldadig was, +onder de profeten der nakomelingschap van Adam en van hen, welke wij +in de ark met Noach bewaarden, en van de nakomelingschap van Abraham, +en van IsraÎl, en van hen welke wij geleid en gekozen hebben. Toen +hun de teekens van den Barmhartige waren voorgelezen, vielen zij +aanbiddende neder en weenden. 60. Maar een volgend geslacht is na +hen gekomen, dat het gebed verwaarloosde en zijne lusten volgde: +zij zullen zekerlijk in de hel worden nedergestort. 61. Behalve +zij, die berouw toonen en gelooven, en doen wat rechtvaardig is; +deze zullen in het paradijs komen en in het minst niet gekrenkt +worden. 62. Tuinen van eeuwig verblijf zullen hunne belooning zijn, +welke de Barmhartige zijnen dienaren heeft beloofd, als een onderwerp +des geloofs; en zijne belofte zal zekerlijk vervuld worden. 63. Daar +zullen zij geene ijdele gesprekken hooren, maar vrede [1243], en hun +voedsel zal daar des ochtends en des avonds voor hen worden gereed +gemaakt. 64. Dit is het paradijs, dat wij als eene erfenis zullen geven +aan hen, die godvruchtig zijn. 65. Wij [1244] dalen niet uit den hemel +neder dan op het bevel van uwen Heer; aan hem behoort al wat voor of +achter ons is en wat zich in de tusschenliggende ruimte bevindt. Uw +Heer vergeet u nimmer. 66. Hij is de Heer van hemel en aarde en van +hetgeen daar tusschen is; aanbidt hem dus en weest volhardend in zijne +aanbidding. Kent gij een van denzelfden naam als hij? [1245] 67. De +mensch zegt [1246]: Nadat ik dood zal wezen, zal ik dan werkelijk +levend uit het graf worden gebracht? 68. Gedenkt de mensch niet, dat +wij hem vroeger schiepen, toen hij niets was? 69. Maar ik zweer u bij +uwen Heer, dat wij hen en de duivels zekerlijk zullen verzamelen, +om hen te oordeelen [1247]; dan zullen wij hen op hunne knieÎn +rondom de hel plaatsen. 70. Daarna zullen wij van iedere partij +degenen verwijderen, die het weerspannigst tegen den Heer waren +[1248]. 71. Wij weten het beste, wie van hen het meeste waard is, +daarin verbrand te worden [1249]. 72. Er is niemand van u, die +haar niet zal naderen [1250]; dit is een vast besluit van uwen +Heer. 73. Daarna zullen wij hen bevrijden, die godvruchtig waren; +doch wij zullen de goddeloozen op hunne knieÎn daarin laten. 74. Als +hun onze duidelijke teekens worden voorgelezen, zeggen de ongeloovigen +tot de ware geloovigen: Wie der beide partijen bekleedt de verhevenste +plaats en vormt de uitmuntendste verzameling [1251]? 75. Maar hoeveel +geslachten hebben wij vÛÛr hen verwoest, die hen in welvaart en +in uiterlijk aanzien overtroffen? 76. Zeg: Aan hem die in dwaling +verkeert, zal God een lang en voorspoedig leven schenken. 77. Tot +zij zien waarmede zij worden bedreigd; hetzij de straf van dit +leven of die van het jongste uur, en hierna zullen zij weten, +wie in den slechten toestand verkeert en het zwakste van krachten +is. 78. God zal tot de goede richting bijdragen van hen die op den +rechten weg zijn geleid. 79. En de goede werken, die eeuwig blijven, +zijn voor het aangezicht van uwen Heer, wat de belooning betreft, +beter dan wereldsche bezittingen, en verkieslijker met betrekking tot +de toekomstige belooning. 80. Hebt gij hem gezien, die niet in onze +teekenen gelooft, en zegt: Zekerlijk zullen mij rijkdommen en kinderen +worden geschonken [1252]? 81. Is hij bekend met de geheimen der +toekomst, of heeft hij een verbond met den Barmhartige aangegaan, dat +het zoo zal wezen? Volstrekt niet. 82. Wij zullen zekerlijk opschrijven +wat hij zegt, en zijne straf vermeerderen. 83. En wij zullen zijn +erfgenaam wezen van datgene, waarvan hij spreekt [1253], en op den +jongsten dag zal hij alleen en naakt voor ons verschijnen. 84. Zij +hebben andere goden naast God genomen, opdat zij hun tot zegen [1254] +konden zijn. Volstrekt niet. 85. Hierna zullen zij hunne aanbidding +loochenen [1255] en hunne tegenstanders [1256] worden. 86. Ziet gij +niet, dat wij de duivels tegen de ongeloovigen zenden, om hun door +hunne ingevingen tot het kwaad te verlokken? 87. Haast u dus niet het +verderf op hen af te smeeken; want wij geven hun een bepaald aantal +dagen van uitstel. 88. Op een zekeren dag zullen wij de godvruchtigen +op eervolle wijze voor den Barmhartige verzamelen, als gezanten, +die in de tegenwoordigheid van een vorst komen. 89. Maar wij zullen +de zondaren in de hel drijven, zoo als het vee in het water wordt +gedreven. 90. Zij zullen geene voorspraak verkrijgen, behalve hij, +die een verbond van den Barmhartige heeft ontvangen [1257]. 91. Zij +zeggen: De Barmhartige heeft kinderen gebaard. Welk eene godslastering +hebt gij daarmede uitgesproken! 92. Er is slechts weinig toe noodig, +opdat de hemelen bij deze woorden verscheurd worden, en de aarde +in tweeÎn gespleten worde en de bergen nedervallen. 93. Omdat zij +kinderen aan God beschrijven, terwijl het Gode niet past kinderen +te baren. 94. Waarlijk, er is niemand in den hemel of op aarde, die +den Barmhartige niet als zijn dienaar zal naderen. Hij omringt hen +door zijne kennis en macht, en telt hen met nauwkeurigheid. 95. Zij +zullen allen op den dag der opstanding voor hem verschijnen, verlaten +zoowel van helpers als volgelingen. 96. Maar wat degenen betreft, +die gelooven en goede werken doen, de Barmhartige zal hun liefde +schenken [1258]. 97. Waarlijk, wij hebben den Koran gemakkelijk voor +uwe tong gemaakt door hem in uwe taal te geven, opdat gij daardoor den +godvruchtige onze beloften verklaren, en het twistzieke volk dreigend +waarschuwen zoudt. 98. En hoevele geslachten hebben wij niet vÛÛr +hen verdelgd? Vindt gij, dat er een aan hen gebleven is? Of hebt gij +slechts een zucht over hen gehoord. + + + + + +TWINTIGSTE HOOFDSTUK. + +T. H. [1259]. + + +1. T. H. Wij hebben u den Koran niet nedergezonden om u ongelukkig +te maken [1260]. 2. Maar als eene waarschuwing voor hem die God +vreest. 3. Zijnde nedergezonden door hem, die de aarde schiep en +de verheven hemelen. 4. De Barmhartige zit op zijn troon. 5. Aan +hem behoort alles wat in den hemel en op de aarde, en alles wat daar +tusschen, en wat zich onder de aarde bevindt. 6. Indien gij uwe gebeden +met luide stem uitspreekt, weet dat dit voor God niet noodig is; +want hij weet wat in het geheim wordt gezegd en wat nog meer verborgen +is. 7. God! er is geen God buiten hem; hij heeft de meest uitmuntende +namen [1261]. 8. Zijt gij onderricht geworden nopens de geschiedenis +van Mozes [1262]? 9. Toen hij vuur zag, zeide hij tot zijn gezin: +Blijf hier; want ik bemerk vuur. 10. Misschien kan ik u een brandend +stuk hout daarvan medebrengen, of zal ik de richting van onzen weg +door het vuur vinden [1263]. 11. En toen hij naderbij gekomen was, +riep hem eene stem toe zeggende: O Mozes! 12. Waarlijk, ik ben uw Heer; +leg ons uwe schoenen af [1264]; want gij zijt in de heilige vallei +Towa. 13. En ik heb u gekozen; luister dus aandachtig naar hetgeen u +is geopenbaard. 14. Waarlijk, ik ben God; er is geen God buiten mij: +aanbid mij dus en doe uw gebed ter mijner herinnering. 15. Waarlijk, +het uur komt; ik zal het gewis duidelijk verkondigen. 16. Opdat +iedere ziel hare vergelding moge ontvangen voor hetgeen zij met +overleg heeft gedaan. 17. Laat hij, die niet daarin gelooft en die +zijne lusten volgt, u niet er van afhouden, daaraan te gelooven, +opdat gij niet verdoemd wordet. 18. Wat hebt gij in uwe rechterhand, +Mozes? 19. Hij antwoordde; Het is mijn staf, waarop ik leun, en +waarmede ik bladeren voor mijne kudde afbreek, en welken ik ook +voor andere doeleinden bezig. 20. God zeide tot hem: Werp dien weg; +o Mozes! 21. En hij wierp dien weg en zie hij werd eene slang [1265], +die voortliep. 22. God zeide: Vat haar aan en vrees niet [1266]; wij +zullen haar tot haren vorigen toestand terugbrengen. 23. En leg uwe +rechterhand onder uwen linkerarm en zij zal wit worden, zonder eenig +nadeel. Dit zal een ander teeken wezen. 24. Opdat wij u eenige onzer +grootste teekenen zullen doen zien. 25. Ga tot Pharao; want hij is zeer +goddeloos. 26. Mozes antwoordde: Heer! verwijd mijne borst. 27. En +maak mij gemakkelijk wat gij mij hebt bevolen. 28. En ontbindt den +knoop van mijne tong. 29. Opdat zij mijne woorden kunnen verstaan +[1267]. 30. Geef mij een raadgever uit mijn gezin. 31. Namelijk A‰ron, +mijn broeder. 32. Omgord mijne lendenen met hem. 33. En maak hem +tot mijn makker in de zaak [1268]. 34. Opdat wij u dankbaar loven +en u dikwijls herdenken mogen. 35. Want gij ziet ons. 36. God +antwoordde: Nu is aan uw verzoek voldaan, o Mozes! 37. En wij +zijn vroeger genadig omtrent u geweest. 38. Toen wij uwe moeder +openbaarden wat haar geboodschapt werd [1269], zeggende: 39. Leg +uwen zoon in eene kist en werp hem in zee, en de rivier zal hem op +het strand werpen, en mijn vijand en zijn vijand zal hem opnemen en +opvoeden [1270]. 40. En ik schonk u van mijne liefde [1271], opdat +gij onder mijne oogen zoudt opgevoed worden. 41. Toen uwe zuster +heen ging en zeide: Zal ik u tot iemand brengen, die het kind wil +zogen [1272]? Toen brachten wij u tot uwe moeder terug, opdat zij +gerustgesteld worden en niet bedroefd zijn zou. Gij dooddet eene +ziel en wij redden u van het ongeluk [1273]; en wij beproefden u +met verschillende proeven. 42. En later woondet gij eenige jaren +[1274] onder de inwoners van Madian. Daarop kwaamt gij herwaarts, +overeenkomstig ons besluit, o Mozes! 43. En ik heb u voor mij zelven +gekozen; 44. gaat dus, gij en uw broeder [1275], met mijne teekenen +en wees niet achteloos in mijne herdenking. 45. Gaat tot Pharao; +want hij is zeer goddeloos. 46. En spreekt bedaard tot hem; misschien +zal hij nadenken, of onze bedreigingen vreezen. 47. Zij antwoordden: +O Heer! waarlijk, wij vreezen dat hij zeer gewelddadig omtrent ons zal +handelen, of dat hij nog buitensporiger zal zondigen. 48. God hernam: +Vreest niet; want ik ben met u. Ik zal hooren en zien. 49. Gaat +dus tot hem en zegt: Waarlijk wij zijn de gezanten van uwen Heer; +zendt dus de kinderen IsraÎls met ons en mishandel hen niet. Wij +zijn met een teeken van uwen Heer tot u gekomen; en vrede zij op +hem, die de ware richting zal volgen. 50. Waarlijk, het is ons reeds +geopenbaard, dat hem eene straf zal worden opgelegd, die ons van bedrog +beschuldigen en zich afwenden zal. 51. En toen zij hunne zending +hadden medegedeeld, zeide Pharao: Wie is uw Heer o Mozes? 52. Hij +antwoordde: Hij geeft alle dingen; hij heeft die geschapen, en leidt +door zijne voorzienigheid. 53. Pharao zeide: Wat was dan de bedoeling +der vroegere geslachten [1276]? 54. Mozes antwoordde: De kennis +daarvan is bij mijn Heer. in het boek zijner besluiten; mijn Heer +dwaalt noch vergeet. 55. Hij is het, die de aarde als een bed voor u +heeft uitgespreid, en daarop paden voor u heeft gemaakt; hij is het, +die den regen van den hemel nederzendt, waardoor wij verschillende +soorten van planten doen voortspruiten. 56. Zeggende: Eet van een +gedeelte en voedt uw vee met het andere deel daarvan. Waarlijk, hierin +zijn teekenen voor hen, die met begrip zijn begaafd. 57. Wij hebben +u uit aarde geschapen en tot haar zullen wij u doen terugkeeren, +en wij zullen u ten tweede male daaruit doen voortkomen. 58. En wij +toonden Pharao al onze teekenen, welke wij Mozes gemachtigd hadden +uit te voeren, doch hij verklaarde die tot logens en weigerde te +gelooven. 59. En hij zeide: Zijt gij tot ons gekomen, opdat gij ons +door uwe toovenarijen het bezit van ons land zoudt kunnen ontrooven, o +Mozes? 60. Waarlijk, wij zullen u dezelfde toovenarij doen zien; bepaal +dus eene samenkomst tusschen ons en u; wij zullen er niet ontbreken en +ook gij niet, op eene gelijke plaats. 61. Mozes antwoordde: Laat onze +ontmoeting zijn op den dag van uw plechtig feest [1277], en laat het +volk zich op den vollen dag verzamelen. 62. En Pharao ging van Mozes +weg en verzamelde de behendigste toovenaars bij elkander om zijne list +uit te voeren, en kwam daarna op de bepaalde samenkomst. 63. Mozes +zeide tot hem: Wee kome over u! verzin geene leugen tegen God +[1278]. 64. Hij zou u door zijn oordeel geheel verdelgen; want hij +die leugens uitdenkt, zal niet gelukkig zijn. 65. En de toovenaars +twistten onder elkander nopens hunne zaak en spraken met elkander in +het geheim. 66. En zij zeiden: Deze twee zijn zekerlijk toovenaars; +zij trachten u, door hunne toovenarij, het bezit van uw land te rooven, +en uwe voornaamste en aanzienlijkste lieden weg te voeren. 67. Verzamel +dus al uwe kunstmiddelen en schaar u daarna in orde; want hij die heden +de bovenhand behoudt, zal gelukkig zijn. 68. Zij zeiden: O Mozes! wilt +gij uwen staf het eerste wegwerpen, of zullen wij de eersten zijn die +onze staven wegwerpen? 69. Hij antwoordde: Werpt gij uwe staven het +eerste weg. En zie, hunne koorden en hunne staven schenen hem toe, +door hunne tooverij als slangen te loopen [1279]. 70. Daarom koesterde +Mozes vrees in zijn hart. 71. Maar wij zeiden tot hem: Vrees niet; +want gij zult de bovenhand behouden. 72. Werp dus den staf weg, die +zich in uwe rechterhand bevindt, en hij zal de schijnbare slangen +verslinden welke zij gemaakt hebben; want hetgeen zij gemaakt hebben +is slechts de kunstgreep van een toovenaar, en een toovenaar zal +niet gelukkig zijn van waar hij ook moge komen. 73. En de toovenaars +vielen neder toen zij het wonder zagen, dat door Mozes was uitgevoerd, +en zij aanbaden, zeggende: Wij gelooven in den Heer van A‰ron en van +Mozes! 74. Pharao zeide tot hen: Gelooft gij in hem, alvorens ik u +verlof geef? Waarlijk, hij is uw meester, die u in de toovenarij heeft +onderricht. Maar ik zal zekerlijk uwe handen en uwe voeten aan de +tegenovergestelde zijde afsnijden, en ik zal u kruisigen aan stammen +van palmboomen [1280], en gij zult weten, wie van ons gestrenger in +het straffen is, en uwe smarten langer kan doen aanhouden. 75. Wij +zullen nimmer meer eerbied voor u hebben, zeiden zij, dan voor deze +duidelijke wonderen, die ons getoond zijn, of ook voor hem die ons +heeft geschapen. Spreek dus de straf over ons uit, welke gij op +het punt staat uit te spreken; want gij kunt alleen in dit leven +straffen. Waarlijk, wij gelooven in onzen Heer, opdat hij ons onze +zonden moge vergeven en de toovenarij, welke gij ons hebt gedwongen uit +te oefenen; maar God kan beter beloonen en is meer dan gij in staat, +de straf te verlengen. 76. Waarlijk, al wie op den dag des oordeels +voor zijn Heer zal verschijnen met misdaden belast, zal de hel tot +belooning hebben; hij zal daarin noch sterven, noch leven. 77. Wie +een waar geloovige was en rechtvaardigheid zal hebben uitgeoefend, +voor dezen zijn de graden van het grootste geluk bereid. 78. Namelijk +tuinen van eeuwig verblijf [1281], die door rivieren zullen besproeid +worden. Eeuwig zullen zij daarin verblijven, en dit zal de belooning +zijn voor hem, die zuiver zal wezen. 79. En wij spraken door openbaring +tot Mozes, zeggende: Vertrek met mijne dienaren des nachts uit Egypte +en sla de wateren met uwen staf, en maak hun een droog pad door de +zee [1282]. 80. Vrees niet dat Pharao U zal overvallen, en wees niet +bang. 81. En toen Mozes aldus had gehandeld, vervolgde Pharao hem +met zijne strijdmachten, en de wateren der zee overdekten hen. En +Pharao deed zijn volk dwalen en hij leidde hen niet op den rechten +weg. 82. Aldus, o kinderen IsraÎls! bevrijdden wij u van uwen vijand, +en wij wezen u de rechterzijde van den berg SinaÔ aan, om Mozes te +spreken en hem de wet te geven, en wij deden manna en kwakkels op u +nederdalen [1283], zeggende: 83. Eet van de goede dingen, welke wij u +tot voedsel hebben gegeven, en zondig daarin niet [1284], opdat mijne +verontwaardiging niet opgewekt worde; want hij over wien mijn toorn +zal komen, zal verloren zijn. 84. Maar ik zal barmhartig zijn omtrent +hem, die berouw gevoelen en gelooven zal, en doet wat goed is, en die +op den rechten weg zal volgen. 85. Wat heeft u, o Mozes! uw volk doen +verlaten om de wet te ontvangen? 86. Hij antwoordde: Zij volgen mijne +voetstappen, en ik heb mij gehaast tot u te gaan, opdat ik u aangenaam +zou mogen wezen. 87. God zeide: Wij hebben uw volk sedert uw vertrek +reeds beproefd [1285], en Al Sameri [1286] heeft hen tot afgoderij +verleid. 88. Daarom keerde Mozes vertoornd en zeer bedroefd tot zijn +volk terug [1287]. 89. En hij zeide: O mijn volk! heeft uw Heer u +niet de uitmuntendste belofte gedaan [1288]? Scheen de tijd van mijne +afwezigheid u te lang toe? Of begeerdet gij dat de verontwaardiging +van uwen Heer over u zou komen, en hebt gij daarom de belofte niet +gehouden, welke gij mij gaaft? 90. Zij antwoordden: Wij hebben niet +geschonden hetgeen wij u uit eigen beweging beloofden: maar men +beval ons, verscheiden lasten goud en zilver van de versierselen +des volks aan te dragen, en wij wierpen die in het vuur, en evenzoo +wierp Al Sameri er in, hetgeen hij had verzameld, en hij bracht er +een lichamelijk kalf uit voort [1289], dat loeide. En Al Sameri en +zijne makkers zeiden: Dit is uw God en de God van Mozes; doch hij +had hem vergeten en is weggegaan om een ander te zoeken. 91. Zagen +zij dus niet, dat hun afgod hun geen antwoord gaf en niet in staat +was hen te benadeelen of voordeel te doen? 92. En A‰ron had vroeger +wel tot hen gezegd: O mijn volk! door dit kalf wordt gij slechts +beproefd; want uw Heer is barmhartig: volgt mij dus en gehoorzaamt +mijn bevel. 93. Zij antwoorden: Wij zullen nimmer ophouden het +kalf te aanbidden, tot dat Mozes bij ons terugkeert. 94. En toen +Mozes was teruggekeerd, zeide hij: O A‰ron! wat verhinderde u mij +te volgen, toen gij zaagt dat zij zich afwendden [1290]? Zijt gij +ongehoorzaam aan mijn bevel geweest? 95. A‰ron antwoordde: O zoon +mijner moeder! trek mij niet bij mijn baard, of bij het haar van mijn +hoofd. Waarlijk, ik vreesde dat gij mij zoudt zeggen: Gij hebt eene +scheiding tusschen de kinderen IsraÎls gemaakt, en gij hebt mijne +woorden niet in acht genomen [1291]. 96. Mozes zeide tot Al Sameri: +Wat was uw voornemen, o Sameri? Hij antwoordde: Ik zag wat zij niet +zagen [1292]; daarom nam ik eene handvol stof van de voetstappen +van Gods gezant en wierp het in het gesmolten kalf [1293]; want mijn +gemoed bracht mij daartoe. 97. Mozes zeide: Verwijder u; uwe straf +in dit leven zal zijn, dat gij hen welke gij ontmoet, zult zeggen: +Raak mij niet aan [1294]! en gij zijt met vreeselijker pijnen in het +volgende leven bedreigd, welke gij nimmer zult ontkomen. Werp thans uw +oog op uwen god, dien gij met zooveel onderwerping hebt aangebeden; +waarlijk wij zullen dien verbranden [1295], tot stof verkeeren en in +de zee werpen. 98. Uw God is de ware God, buiten wien geen andere God +bestaat; hij bevat alle dingen door zijne wijsheid. 99. Zoo geven wij +u, o Mahomet! het verhaal, van hetgeen vroeger is geschied, en wij +hebben u eene vermaning van ons gegeven. 100. Hij die zich daarvan +afwendt, zal zekerlijk eenen last van schuld op den dag der opstanding +torschen. 101. Hij zal dien eeuwig dragen; en een ondragelijke last +zal het op den dag der opstanding zijn [1296]. 102. Op dien dag zal +de trompet klinken, en wij zullen de zondaren op dien dag verzamelen +die dan grijze oogen zullen hebben [1297]. 103. Zij zullen met eene +zachte stem tot elkander spreken, zeggende: Gij zijt er niet langer dan +tien dagen gebleven [1298]. 104. Wij weten wel dat hunne opperhoofden +willen zeggen, als zij zullen antwoorden: Gij zijt niet langer dan +een dag gebleven. 105. Zij zullen u ondervragen, nopens de bergen; +antwoord: Mijn Heer zal die tot stof verkeeren en verspreiden. 106. Hij +zal die in eene effen vallei veranderen; gij zult geen deel daarvan +hooger of lager dan het ander zien. 107. Op dien dag zal de mensch +den engel volgen, die hem tot het oordeel zal oproepen, niemand zal de +macht hebben zich van deze af te wenden en hunne stemmen zullen zacht +klinken voor den Barmhartige; ook zult gij niets anders hooren dan den +doffen klank van hunnen voet. 108. Op dien dag zal de tusschenkomst +van niemand voor den ander voordeelig zijn, behalve van hem, aan wien +de Barmhartige verlof [1299] zal gegeven hebben en die de bekentenis +van het ware geloof zal hebben uitgesproken. 109. God kent wat vÛÛr +hen en wat achter hen is, maar ze begrijpen dat niet. 110. Hunne +gezichten zullen voor den levenden en den onveranderlijken God +vernederd worden [1300]. En hij die zijne onrechtvaardigheid draagt, +zal ongelukkig worden. 111. Maar hij die goede werken doet en een +waar geloovige is, zal geene onrechtvaardigheid of geene vermindering +vreezen van zijne belooning door God. 112. En zoo hebben wij dit boek +nedergezonden, zijnde een Koran in de Arabische taal, en wij hebben +daarin verschillende bedreigingen en beloften opgenomen, ten einde +de menschen God zouden vreezen, en opdat dit eenige overpeinzing +in hen zou opwekken. 113. Hoogverheven zij dus God, de Koning, +de Waarheid! Wees niet haastig in het ontvangen of overbrengen van +den Koran, alvorens u die geheel geopenbaard zij [1301], en zeg: +Heer! vermeerder mijn verstand. 114. Wij gaven vroeger een bevel +aan Adam; maar hij vergat het [1302] en at van de verboden vrucht, +en wij vonden geen vast besluit in hem. 115. En gedenk toen wij tot de +engelen zeiden: Aanbidt Adam, en zij baden hem aan, maar Eblis weigerde +[1303]. En wij zeiden: O Adam! dit is een vijand van u en uwe vrouw, +neem u dus in acht, opdat hij u niet uit het paradijs verwijdere; want +dan zoudt gij ellendig zijn. 116. Waarlijk wij hebben een voorraad +voor u verzameld, opdat gij daarin niet van honger zoudt omkomen, of +naakt zoudt zijn. 117. Ook zult gij daarin niet van dorst sterven, +noch door hitte lastig gevallen worden. 118. Maar Satan blies hem +slechte ingevingen in, zeggende: O Adam! zal ik u naar den boom der +eeuwigheid brengen en naar eene macht die nimmer eindigt? 119. Zij +aten beiden daarvan, zagen hunne naaktheid, en naaiden bladeren +van het paradijs bij elkander om zich te bedekken [1304]. En zoo +werd Adam ongehoorzaam aan zijn Heer, en werd verleid. 120. Later +nam de Heer zijn berouw aan, en hij wendde zich tot hem en leidde +hem. 121. En God zeide: Gaat allen heen; gij zult elkanders vijanden +zijn. Maar later zal eene leiding van mij tot u komen [1305]. 122. En +wie mijne leiding volgt zal niet dwalen, en hij zal niet ongelukkig +zijn. 123. Maar wie zich van mijne vermaning afwendt zal waarlijk +een ellendig leven leiden. 124. En wij zullen hem blind voor ons +doen verschijnen op den dag der opstanding. 125. En hij zal zeggen: +O Heer! waarom hebt gij mij blind voor u gebracht, terwijl ik vroeger +helder zag? 126. God zal antwoorden: Wij hebben aldus gehandeld, omdat +onze teekens tot u zijn gekomen en gij die vergat, en evenzoo zult gij +op dezen dag worden vergeten. 127. En zoo zullen wij hem vergelden, +die achteloos is en niet in de teekens van zijn Heer gelooven zal; en +de straf van het volgende leven zal strenger en drukkender zijn dan de +straf van dit leven. 128. Is het den bewoners van Mekka niet bekend, +hoeveel geslachten wij vÛÛr hen hebben verdelgd, in wier woonplaatsen +zij wandelen [1306]? Waarlijk, hierin zijn teekenen gelegen voor +hen, die met verstand zijn begaafd. 129. En indien te voren niet +een besluit van uwen Heer tot hun uitstel ware uitgegaan, zou hunne +verdelging noodzakelijk zijn gevolgd; maar er is een zekere tijd door +God voor hunne straf vastgesteld. 130. Daarom, o Mahomet! verdraag +met geduld wat zij zeggen en verhef den lof van uwen Heer voor het +opgaan der zon en voor haren ondergang, en loof hem in de uren des +nachts en op de uiteinden van den dag [1307], opdat gij waardig +moogt zijn Gods gunst te ontvangen. 131. En werp uwe oogen niet op +datgene wat wij aan verschillende ongeloovigen hebben verleend, om +zich er in te verheugen: namelijk den glans van dit leven [1308], +om hen daardoor te beproeven; want het deel van uwen Heer [1309] +is beter en van langeren duur. 132. Beveel uw gezin het gebed in +acht te nemen, en gij, volhard er in. Wij verlangen niet van u, +dat gij zult arbeiden om voedsel voor ons te verwerven; wij zullen +u voorzien; want voor de vroomheid is eene goede belooning weggelegd +[1310]. 133. De ongeloovigen zeggen: Zoo lang hij niet met een teeken +van zijn Heer tot ons zal komen, zullen wij niet in hem gelooven. Is +er door de openbaring van den Koran niet eene duidelijke verklaring +tot hen gekomen van hetgeen in de vroegere deelen van de schrift is +bevat? 134. Indien wij hen door een oordeel hadden verdelgd, vÛÛr de +Koran werd geopenbaard zouden zij bij de opstanding hebben gezegd: +O Heer! hoe konden wij gelooven, naardien gij ons geen gezant hebt +gezonden, om uwe teekenen te doen volgen, alvorens wij vernederd en +met schande bedekt werden? 135. Zeg: Ieder onzer wacht de uitkomst; +wacht dus; want gij zult zekerlijk hierna weten, wie den rechten weg +hebben gevolgd, en welke op den rechten weg zijn geleid. + + + + + +EEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. + +DE PROFETEN [1311]. + +Geopenbaard te Mekka--112 verzen. + + +In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God. + +1. De tijd nadert, waarop de bewoners van Mekka rekenschap zullen +moeten afleggen, en nochtans zijn zij achteloos en hebben zich van +de overdenking daarvan afgewend. 2. Er komt geene waarschuwing tot +hen van hunnen Heer, die hun onlangs in den Koran werd geopenbaard, +of als zij die hooren, maken zij haar tot een voorwerp van hunnen +spot. 3. Hunne harten denken slechts aan vermaken. En zij die +onrechtvaardig handelen, spreken heimelijk met elkander, zeggende: +Is deze Mahomet iets meer dan een mensch gelijk gij? Wilt gij dus +naar een tooverij luisteren, terwijl gij duidelijk bemerkt, dat +het niets anders is. 4. Zeg: Mijn Heer weet wat in den hemel en op +aarde wordt gesproken; hij hoort en ziet alles. 5. Maar zij zeggen: +De Koran is een weefsel van droomen; hij heeft dien uitgedacht; +hij is een dichter; laat hem dus met een wonder tot ons komen, op +dezelfde wijze als de vroegere profeten werden gezonden. 6. Geene +der steden welke wij verdelgd hebben, geloofde de wonderen welke zij +voor hunne oogen zagen geschieden. Zullen deze dus gelooven indien +zij een wonder zien? 7. Wij zonden geene andere gezanten vÛÛr hen, +dan menschen, aan welke wij onzen wil openbaarden. Vraag het hun die +met de schrift bekend zijn, indien gij dit niet weet. 8. Wij gaven +hun geen lichaam, dat onderhouden kan worden zonder dat zij voedsel +gebruikten, en zij waren niet onsterfelijk. 9. Maar wij vervullen onze +belofte omtrent hen; wij bevrijdden hen en degenen die ons behaagden, +maar wij verdelgden de zondaren. 10. O KoreÔshieten! wij hebben u het +boek van den Koran nedergezonden, waarin gij beroemd gemaakt wordt; +zult gij dit niet begrijpen? 11. En hoevele steden die goddeloos waren, +hebben wij omgekeerd, terwijl wij andere volkeren na deze hebben doen +opstaan? 12. En toen zij onze strenge wraak gevoelden, vluchtten zij +ijlings uit die steden. 13. En de engelen zeiden spottenderwijze +tot hen: Vlucht niet, maar keert terug tot uwe vermaken en tot +uwe woningen; misschien zult gij ondervraagd worden [1312]. 14. Zij +antwoordden: Helaas! waarlijk, wij waren onrechtvaardig [1313]. 15. En +deze hunne weeklacht hield niet op, dan nadat wij hen, gelijk het +afgemaaide en geheel uitgedroogde koren, hadden uitgespreid. 16. Wij +schiepen, de hemelen en de aarde en al wat daartusschen is, niet +tot onze uitspanning [1314]. 17. Indien het ons behaagd had, ons te +vermaken, zouden wij het gedaan hebben met hetgeen ons past [1315], +zoo wij hadden besloten dit te doen. 18. Maar wij zullen de waarheid +tegenover de ijdelheid plaatsen en de eerste zal de laatste doen +verdwijnen. Ziedaar hetgeen verdwijnt. Wee over u! om hetgeen gij +aan God toeschrijft. 19. Alles wat in den hemel en op aarde bestaat, +is aan hem onderworpen, en de engelen, die in zijne tegenwoordigheid +zijn, rekenen hen niet beneden zich, hem te aanbidden, en worden dit +niet moede. 20. Zij prijzen hem des nachts en des daags en vermoeien +zich niet. 21. Hebben zij goden van de aarde genomen? Zullen zij den +doode tot het leven opwekken? Indien er in den hemel of op aarde goden +behalve God waren, zouden zij allen vernietigd worden [1316]. 22. Maar +het zij verre van God wat zij nopens hem uitdenken; nopens hem, den +Heer van den troon. 23. Er zal hem geene rekenschap gevraagd worden +nopens hetgeen hij zal doen; maar van hen zal rekenschap gevraagd +worden. 24. Hebben zij andere goden naast hem geplaatst? Zeg: lever +uw bewijs daarvoor. Dit is de vermaning van hen die tegelijk met mij +bestaan en de vermaning van hen die voor mij bestonden [1317] maar +het grootste deel hunner kent de waarheid niet en wendt zich daarvan +af. 25. Wij hebben vÛÛr u geen gezant nedergezonden, of wij openbaarden +hun, dat er geen God buiten mij is; dient mij dus. 26. Zij zeggen; de +Barmhartige heeft kinderen gebaard, en de engelen zijn zijne dochters +[1318]. Verre zij dit van hem! Zij zijn slechts zijne eerbiedige +dienaren. 27. Zij zeggen niets voor hij heeft gesproken [1319], en zij +voeren zijn bevel uit. 28. Hij weet wat vÛÛr hen en wat achter hen is; +zij zullen voor niemand tusschen beiden treden. 29. Behalve voor wien +hem zal behagen, en zij beven uit vrees voor hem. 30. Die engel die +zeggen zal: Ik ben een god naast hem, zullen wij met de hel vergelden; +want zoo vergelden wij den onrechtvaardige. 31. Weten de ongeloovigen +dus niet, dat de hemelen en de aarde vast waren, en dat wij die van +een gescheiden hebben [1320], en dat wij door middel van water het +leven aan alle dingen geven? Zullen zij dus niet gelooven? 32. En +wij plaatsten vaste bergen op de aarde, opdat zij zich niet met hen +zou bewegen [1321], en wij maakten breede doorgangen er tusschen, +voor paden, opdat zij op hunne reizen zouden geleid worden. 33. En wij +maakten den hemel tot een goed ondersteund dak. Maar zij wenden zich af +van de teekens, die zich daarin bevinden, en vergeten dat zij Gods werk +zijn. 34. Hij is het, die den nacht en den dag en de zon en de maan +heeft geschapen; al de hemellichamen bewegen zich snel, ieder in zijne +eigen sfeer. 35. Wij hebben het eeuwige leven vÛÛr u aan niemand in dit +leven geschonken; zouden zij dus onsterfelijk zijn indien gij sterft +[1322]? 36. Iedere ziel zal den dood proeven, en wij zullen u beproeven +met kwaad en met goed, en tot ons zult gij terugkeeren. 37. Als de +ongeloovigen u zien, ontvangen zij u slechts met spotternij, zeggende: +Is dit dezelfde die met verachting van uwe goden spreekt? Maar zij +zelven gelooven niet wat hun omtrent den Barmhartige wordt medegedeeld +[1323]. 38. De mensch is van overhaasting geschapen [1324]. Ik zal u +hierna mijne teekens toonen, zoodat gij niet zult wenschen dat die +verhaast worden. 39. Wanneer zal deze bedreiging vervuld worden, +indien gij de waarheid spreekt? 40. Indien zij die gelooven, niet +wisten dat de tijd zekerlijk zal komen, waarop zij niet in staat +zullen zijn het vuur der hel van hunne aangezichten of hunne ruggen +af te keeren, waarbij zij niet geholpen zullen worden, zouden zij +dien niet verhaasten. 41. Maar de dag der wraak zal plotseling over +hen komen en hen met verbazing treffen: zij zullen niet in staat zijn +het te voorkomen, noch om uitstel te verkrijgen. 42. Andere gezanten +werden vÛÛr u bespot, maar de straf, waarmede zij spotten, viel op de +spotters. 43. Zeg tot de spotters: Wie zal u bij dag of bij nacht tegen +den Barmhartige verdedigen? En toch verwaarloozen zij de herdenking +van hunnen Heer. 44. Hebben zij goden die hen tegen ons kunnen +verdedigen? Zij zijn niet in staat zich zelven te helpen, en nimmer +zullen zij door hunne makkers tegen ons worden bijgestaan. 45. Maar +wij hebben deze menschen en hunnen vaderen veroorloofd, wereldlijken +voorspoed te genieten, zoo lang hun leven zal duren. Bemerken zij niet +dat wij in het land der ongeloovigen komen en zijne grenzen aan alle +zijden vernauwen? Zullen zij dus de overwinnaars zijn? 46. Zeg: Ik +predik u alleen de openbaring van God; de dooven willen uwe roepstem +niet hooren, als gij onder hen predikt. 47. Indien de lichtste adem +van de straf van uwen Heer hen bereikt, zullen zij zekerlijk zeggen: +Helaas! waarlijk, wij waren onrechtvaardig. 48. Wij zullen juiste +weegschalen instellen voor den dag der opstanding, geene ziel zal +onrechtvaardig worden behandeld; al zij de verdienste of de schuld +eener daad zoo zwaar slechts als een mostaardzaadkorrel, wij zullen +die openbaar voorbrengen, en het is voldoende dat wij die rekening +hebben ingesteld. 49. Wij gaven vroeger aan Mozes en A‰ron de wet, +zijnde eene onderscheiding tusschen goed en kwaad en tot een licht en +een waarschuwing voor de godvruchtigen. 50. Die hunnen Heer in het +geheim vreezen en het uur des oordeels duchten. 51. Ook is dit boek +eene gezegende vermaning welke wij van den hemel hebben nedergezonden; +zult gij die dus loochenen? 52. En wij gaven vroeger aan Abraham zijne +leiding, en wij wisten dat hij de openbaringen waardig was, waarmede +hij werd begunstigd. 53. Gedenk, toen hij tot zijn vader en zijn volk +zeide: Wat zijn deze beelden, waaraan gij zoo geheel zijt onderworpen +[1325]? 54. Zij antwoordden: Wij zagen die door onze vaderen +aanbidden. 55. Hij zeide: Waarlijk, gij en uwe vaderen hebben in eene +duidelijke dwaling verkeerd. 56. Zij zeiden: Verhaalt gij ons ernstig +de waarheid, of spot gij met ons? 57. Hij hernam: Waarlijk, uw Heer is +de Heer der hemelen en der aarde, hij is het die deze heeft geschapen, +en ik ben een van hen die daarvan getuigenis afleggen. 58. Ik zweer bij +God, dat ik uwe afgodsbeelden een trek zal spelen, nadat gij u daarvan +zult hebben verwijderd en dezen den rug zult hebben toegewend. 59. En +gedurende de afwezigheid des volks ging hij in den tempel, waar de +afgodsbeelden stonden, en hij brak die allen in stukken, behalve het +grootste, opdat zij dit de schuld zouden toeschrijven van hetgeen +er gebeurd was [1326]. 60. En toen zij teruggekeerd waren en de +veroorzaakte verwoesting zagen, zeiden zij: Wie heeft dit aan onze +goden bedreven? Hij is zekerlijk een goddeloos persoon. 61. En sommigen +van hen antwoordden: Wij hoorden een jongman vol verwijtingen van +hen spreken; hij is Abraham genaamd. 62. Zij zeiden: Brengt hem dus +voor het volk, opdat het getuigenis tegen hem aflegge. 63. En toen +hij voor de vergadering was gebracht, zeiden zij tot hem: Hebt gij +dit aan onze goden gedaan, o Abraham? 64. Hij antwoordde: Neen: deze, +de grootste van hen, heeft het gedaan; maar vraagt hun of zij kunnen +spreken. 65. En zij kwamen tot zich zelven en zeiden tot elkander: +Waarlijk, gij zijt de goddeloozen. 66. Later keerden zij tot hunne +vroegere hardnekkigheid terug en zeiden: Waarlijk, gij weet wel dat +deze niet spreken. 67. Abraham antwoordde: Bidt gij dus naast God aan, +wat u noch bevoordeelen noch deren kan? Schande over u en over datgene +wat gij naast God aanbidt! Begrijpt gij het niet? 68. Zij zeiden: +Verbrandt hem en wreekt uwe goden; indien gij dit doet handelt gij +wel. 69. En toen Abraham op den brandstapel was geworpen, zeiden wij: +O vuur! wees koud en beveilig Abraham [1327]. 70. En zij trachtten +hem een valstrik te spannen, doch wij deden hen het onderspit delven +[1328]. 71. En wij bevrijdden hem en Lot door hen in het land te +brengen, waarin wij alle schepselen hebben gezegend [1329]. 72. En +wij schonken hem Iza‰k en Jacob als een buitengewoon geschenk, en +wij maakten hen allen tot rechtvaardige menschen. 73. Wij maakten hen +ook tot voorbeelden van godsvrucht [1330], opdat zij anderen door ons +bevel zouden mogen leiden, en wij gaven hun het verrichten van goede +werken in, het inachtnemen des gebeds en het geven van aalmoezen, +en zij dienden ons. 74. En aan Lot gaven wij wijsheid en kennis, +en wij bevrijdden hem uit de stad, die zoovele misdaden bedreef; +want daar was een zondig en boos volk [1331]. 75. En wij leidden +hem in onze genade; want hij was een oprecht mensch. 76. En gedenk +Noach, toen hij smeekte om de verwoesting van zijn volk voor de boven +vermelde profeten, en wij hoorden hem en bevrijdden hem en zijn gezin +van eene groote droefheid. 77. En wij beschermden hem tegen het volk +dat onze teekens van valschheid beschuldigde; want zij waren zondaren, +weshalve wij hen allen verdronken. 78. En herdenk David en Salomo, +toen zij een oordeel uitspraken over een veld, waarin de schapen +van zeker gezin zich des nachts, zonder schaapherder hadden gevoed, +en wij waren getuigen van hun oordeel. 79. En wij deden Salomo [1332] +dit begrijpen. En wij schonken hun beiden wijsheid en kennis, en wij +dwongen de bergen en de vogels, ons met David te loven; wij deden +dit. 80. En wij leerden hem de kunst, maliÎnkolders voor u te maken +[1333], om u in uwe oorlogen te beschutten; zult gij dus niet dankbaar +zijn? 81. En aan Salomo onderwierpen wij een sterken wind [1334], +die op zijn bevel naar het land ging, dat wij onzen zegen hadden +geschonken [1335]; en wij kenden alle dingen. 82. Ook onderwierpen wij +verschillende duivels aan zijn bevel, die voor hem doken om parelen +op te visschen en andere werken voor hem te verrichten [1336]. En +wij waakten over dezen. 83. En gedenk Job [1337], toen hij zijn Heer +aanriep, zeggende: Waarlijk, het ongeluk heeft mij bereikt; doch gij +zijt de genadigste der genadigen. 84. Daarom verhoorden en bevrijdden +wij hem van het kwaad dat op hem drukte, en wij gaven hem zijn gezin, +en nog meer, door onze genade terug, als eene vermaning voor hen +die God dienen. 85. En gedenk IsmaÎl en Edris [1338] en Dhu'lkefl +[1339]. Zij waren allen geduldige menschen. 86. Daarom leidden wij hen +in onze genade; want zij waren rechtvaardigen. 87. En herdenk Dhu'lnun +[1340] toen hij in woede vertrok en dacht, dat wij onze macht niet +op hem konden uitoefenen. En hij riep in de duisternis uit [1341]: +Er is geen God buiten u, geloofd zijt gij! Waarlijk, ik was een +onrechtvaardige. 88. Daarom verhoorden wij hem en bevrijdden hem van +droefheid; want zoo bevrijden wij de ware geloovigen. 89. En gedenk +Zacharias, toen hij zijn Heer aanriep, zeggende: o Heer! laat mij niet +kinderloos; maar gij zijt de beste erfgenaam. 90. Daarom verhoorden +wij hem en wij schonken hem Yahia (Johannes); en wij stelden zijne +vrouw in staat hem een kind ter wereld te brengen. Deze trachtten er +naar, in goede werken uit te munten, en riepen ons met liefde en vrees +aan, en verootmoedigden zich voor ons. 91. En gedenk haar die hare +maagdelijkheid bewaarde [1342], en welke wij van onzen geest inbliezen, +terwijl wij haar en haren zoon als een teeken voor alle schepselen +instelden. 92. Waarlijk deze uw godsdienst is een godsdienst [1343], +en ik ben uw Heer; dien mij dus. 93. Maar de menschen hebben onder +elkander afscheiding in hunnen godsdienst gemaakt; doch zij zullen +allen voor ons verschijnen. 94. Wie goede werken zal doen en een +waar geloovige is, diens pogingen zullen niet miskend worden, en wij +zullen die voor hem opteekenen. 95. Een onverbreekbare vloek ligt op +iedere stad, welke wij verwoest zullen hebben, opdat zij niet weder +in de wereld terugkeere. 96. Tot Gog en Magog een doorgang voor hen +zullen hebben geopend [1344], en zij zullen snel van iederen hoogen +berg afdalen [1345]. 97. En de ware belofte zal hare vervulling nabij +zijn, en de oogen der ongeloovigen zullen met verbazing gevestigd +worden, en zij zullen zeggen: Helaas! wij waren vroeger achteloos +omtrent dezen dag; waarlijk, wij waren goddeloozen. 98. Waarlijk, +o bewoners van Mekka! gij en de afgoden welke gij naast God aanbidt, +zullen als brandhout in het hellevuur geworpen worden; gij zult +derwaarts gaan. 99. Indien deze waarlijk goden waren, zouden zij er +niet binnen gaan: zij allen zullen eeuwig daarin verblijven. 100. Op +die plaats zullen zij angstig zuchten, en zij zullen er niets hooren +[1346]. 101. Wat hen betreft, voor wie de meest uitmuntende belooning +van het paradijs door ons werd bestemd, zij zullen ver van daar +verwijderd worden. 102. Zij zullen niet het minste gedruisch er van +hooren, en zij zullen eeuwig de gelukzaligheid genieten, welke hunne +zielen begeeren. 103. De groote schrik zal hen niet verwarren, en de +engelen zullen hen ontmoeten om hen geluk te wenschen, zeggende: Dit +is de dag die u werd beloofd. 104. Op dien dag zullen wij de hemelen +oprollen, zoo als de engel Al Sijil [1347] het boek oprolt, waarin de +daden van ieder mensch zijn vermeld. Gelijk wij het eerste schepsel +uit niets maakten zullen wij het bij de opstanding vertoonen. Dit +is eene belofte, welker vervulling van ons afhangt; wij zullen die +zekerlijk uitvoeren. 105. Wij hebben, na de verkondiging der wet, +in de psalmen geschreven, dat mijne rechtvaardige dienaren de aarde +zullen erven [1348]. 106. Waarlijk, in dit boek is een toereikend +onderricht bevat voor hen die God aanbidden. 107. O Mahomet! wij hebben +u niet gezonden dan uit de genade voor alle schepselen. 108. Zeg: +Mij is niets geopenbaard, dan dat uw God een eenig God is: zult gij +u dus aan hem onderwerpen? 109. Maar indien zij aan de belijdenis +van Gods eenheid den rug toewenden, zeg dan: Ik verklaar u allen +gelijkelijk den oorlog; maar ik weet niet of datgene waarmede gij +bedreigd wordt, nabij of verwijderd is. 110. Waarlijk, God kent +het gesprek dat in het openbaar wordt gevoerd, en hij kent ook wat +gij in het geheim zegt. 111. Ik weet het niet, maar misschien is het +uitstel dat u verleend werd eene proef voor u, opdat gij een voorspoed +van deze wereld voor eenigen tijd zoudt mogen genieten. 112. Zeg: O +Heer! oordeel tusschen mij en mijne tegenstanders met waarheid. Onze +Heer is de Barmhartige, wiens hulp moet ingeroepen worden tegen de +lasteringen en de leugens welke gij uitspreekt. + + + + + +TWEE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. + +DE PELGRIMSTOCHT [1349]. + +Gegeven te Mekka [1350].--78 verzen. + + +In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God. + +1. O menschen! vreest uwen Heer. Waarlijk, de schok van het laatste uur +[1351] zal een vreeselijke zaak wezen. 2. Op den dag, waarop gij het +zult zien, zal iedere vrouw die zog [1352] geeft, het kind vergeten dat +zoogt, en iedere zwangere vrouw zal haren last wegwerpen, en gij zult +de mannen schijnbaar dronken zien, maar zij zullen niet wezenlijk +beschonken wezen; doch de straf van God zal streng zijn. 3. Er +is een man die, zonder kennis [1353], twist nopens God, en iederen +oproerigen duivel volgt. 4. Omtrent hem is geschreven, dat al wie hem +tot beschermer zal kiezen, zekerlijk door hem verleid en door hem in +de marteling der hel gevoerd zal worden. 5. O menschen! indien gij +in twijfel verkeert nopens de opstanding, neemt dan in overweging, +dat wij u het eerst schiepen uit stof der aarde, daarna van zaad, +daarna van een weinig gestold bloed [1354], daarna van een stuk +vleesch, voor een gedeelte volkomen en voor een gedeelte onvolkomen +gevormd, ten einde onze macht duidelijk voor u te maken; en wij deden +wat wij verkozen in den schoot blijven, tot den bepaalden tijd der +verlossing. Daarna brachten wij u, als kinderen voort; vervolgens +veroorloofden wij u, uwen ouderdom van volle kracht te bereiken; +de een uwer sterft in zijne jeugd en een ander uwer is uitgesteld +tot een hoogen ouderdom, zoo dat hij alles vergeet wat hij wist. Gij +zaagt de aarde somtijds opgedroogd en onvruchtbaar; maar indien wij den +regen daarop nederzenden, wordt zij in beweging gebracht en zwelt op, +en brengt alle soorten van weelderige planten voort. 6. Dit toont, +dat God de waardheid is; dat hij de dooden ten leven opwekt en dat +hij almachtig is. 7. Dat het uur des oordeels zekerlijk zal komen, +daaraan is geen twijfel en dat God hen zal opwekken die zich in de +graven bevinden. 8. Er is een man die nopens God twist, zonder een +boek dat hem verlicht [1355]. 9. Hij wendt zich trotsch af, ten einde +de menschen van Gods weg af te leiden. Schande zal hem in deze wereld +wachten; en op den dag der opstanding zullen wij hem de marteling +der verbranding doen ondergaan. 10. Dan zal tot hem gezegd worden: +Dit ondergaat hij om hetgeen uwe handen vroeger bedreven; want God is +niet onrechtvaardig nopens den mensch. 11. Er zijn sommige menschen die +God op eene wankelende wijze dienen, staande als bij de grens [1356] +van den waren godsdienst. Indien aan een van hen goed wedervaart, +is hij voldaan, maar indien hem eenige beproeving overkomt, wendt +hij zich af, met verlies in deze en in de volgende wereld. Dit is +een duidelijk verderf. 12. Hij zal dus naast God aanroepen, wat +hem deren noch bevoordeelen kan. Dit is eene dwaling die van de +waarheid verwijdert. 13. Hij zal dengeen aanroepen, die hem veeleer +verderfelijk dan voordeelig is. Dit is zeker een ellendige beschermer, +en een ellendige makker. 14. Maar God zal hen die gelooven en goede +werken verrichten, in tuinen leiden, waarin rivieren stroomen; want +God doet wat hem behaagt. 15. Laat hij, die denkt dat God zijn gezant +in deze wereld en in het toekomstige leven geene hulp zal verleenen, +een touw aan den hemel bevestigen en laat hem daarna een eind aan +zijn leven maken, en hij zal zien, of zijne kunstgrepen datgene de +uitwerking kunnen benemen, welke hem toornig maakt [1357]. 16. Zoo +zonden wij den Koran neder, zijnde duidelijke teekens; want God leidt +wie hem behaagt. 17. Wat de ware geloovigen betreft, en de Joden, +de SabbeÔsten, de Christenen, de MagiÎrs en de afgodendienaars, +waarlijk God zal op den dag der opstanding tusschen hen richten; +want God is getuige van alle dingen. 18. Bemerkt gij niet dat alle +schepselen, zoowel in den hemel als op de aarde God aanbidden [1358]; +de zon, de maan, de sterren, de bergen, de boomen, de dieren en +een groot gedeelte der menschen? Maar velen hebben eene kastijding +verdiend. 19. En hij dien God verachtelijk zal hebben gemaakt, zal +door niemand vereerd worden; want God doet wat hem behaagt. 20. Er +zijn twee tegenovergestelde partijen, die nopens hunnen Heer +twisten [1359]. En zij die niet gelooven, zullen met kleederen van +vuur omhangen worden, en kokend water zal op hunne hoofden gegoten +worden. 21. Hunne ingewanden en hunne huiden zullen daardoor verteerd, +en zij zullen met ijzeren staven geslagen worden. 22. Zoo dikwijls zij, +door de smart hunner martelingen, zullen trachten de hel te verlaten, +zullen zij daar weder worden teruggebracht en hunne pijnigers zullen +tot hen zeggen: Ondergaat de pijn der verbranding. 23. God zal hen die +gelooven en rechtvaardig handelen, in tuinen voeren, waarin rivieren +stroomen; zij zullen daar versierd worden met gouden armbanden en +paarlen, en hunne kleederen zullen van zijde wezen. 24. Zij worden +tot goede woorden [1360] en op een heerlijken weg geleid. 25. Maar +zij die ongeloovig zullen wezen, den weg van God versperren en de +menschen verhinderen, den heiligen tempel van Mekka te bezoeken, +welke wij hebben aangewezen tot eene plaats van aanbidding voor +alle menschen; want zoowel de inwoners als de vreemdelingen hebben +een gelijk recht dien te bezoeken. 26. En wie trachten zal dien op +goddelooze wijze te ontheiligen, hen zullen wij een gestrenge straf +doen lijden. 27. Herinner u, dat wij de plek van het gebouw van den +Caaba tot een verblijf aan Abraham gaven [1361], zeggende: Vereenig +niets met mij, en houdt mijn huis rein voor hen die het bezoeken, +en die opstaan en nederbuigen om te aanbidden. 28. En verkondig het +volk een plechtigen pelgrimstocht [1362]. Laten zij te voet of op snel +loopende kameelen uit verwijderde streken tot u komen. 29. Opdat zij +getuigen mogen zijn van de voordeelen die voor hen voortspruiten uit +het bezoeken van deze heilige plaats [1363], en dat zij den naam van +God mogen herdenken op de bepaalde dagen [1364], uit dankbaarheid +voor de kudden, welke hij hun heeft geschonken. Eet dus daarvan, +en voedt den nooddruftige en den arme. 30. Laat hen daarna een +einde maken aan de achteloosheid nopens hunne personen [1365], en +laat hen hunne geloften voldoen [1366] en om het oude huis trekken +[1367]. 31. Laat hen dit doen. En wie de heilige geboden van God in +acht zal nemen [1368], zal eene belooning bij God vinden. Alle soorten +van vee zijn u geoorloofd te eten, uitgenomen wat u reeds in vroegere +plaatsen van den Koran als verboden is voorgelezen. Ontvliedt den +gruwel der afgoden en vermijdt onwaarheid te spreken [1369]. 32. Weest +God onderworpen en vereenigt geene andere goden met hem; want wie +een ander met God verbindt, is gelijk aan datgene, wat van den hemel +valt, wat de vogels wegvoeren of de wind naar eene ver verwijderde +plaats overbrengt [1370]. 33. Dit is zoo. Wie Gods gedenkteekenen +eerbiedigt [1371], verricht eene daad die uit de vroomheid des harten +ontspruit. 34. Gij verkrijgt verschillende voordeelen van het vee, +tot offeranden aangewezen, tot den tijd voor de slachting bepaald; +en de plaats der offerande zal in het oude huis zijn. 35. Voor de +belijders van iederen godsdienst [1372] hebben wij verschillende riten +vastgesteld, opdat zij den naam van God zouden mogen herdenken bij +het slachten van het vee, dat hij voor hen heeft geschapen. Uw God is +een eenig God, onderwerp u dus geheel aan hem en breng goede tijdingen +aan hen, die zich ootmoedig betoonen. 36. Wier harten, als Gods naam +wordt vermeld, door vrees, worden getroffen, en hun, die geduldig +doorstaan wat hun overkomt, die hunne gebeden in acht nemen, en +aalmoezen geven van hetgeen wij hun hebben geschonken. 37. De kameelen +voor offeranden gedood, hebben wij u aangewezen als zinnebeelden van +uwe gehoorzaamheid aan God; ook verkrijgt gij andere voordeelen van +hen. Herdenk dus den naam van God over hen, als gij hen doodt, in +de juiste orde op hunne voeten staande [1373], en als zij dood zijn +nedergevallen eet dan er van, en geef er van te eten, zoowel aan hem, +die tevreden is met hetgeen hem gegeven wordt, zonder dat hij vraagt, +als aan hem die vraagt [1374]. Zoo hebben wij u de oppermacht over +hen gegeven, opdat gij ons dankbaar zoudt zijn. 38. Hun vleesch wordt +niet door God aangenomen, noch hun bloed, maar uwe vroomheid wordt +door hem aangenomen. Zoo hebben wij u de oppermacht over hen gegeven, +opdat gij God zoudt verheerlijken voor de openbaringen, waardoor hij +u heeft geleid. En breng den rechtvaardige de goede tijding. 39. Dat +God de kwade voornemens der ongeloovigen tegen de ware geloovigen +zal verijdelen; want God bemint de booze ongeloovigen niet. 40. Aan +hen is verlof gegeven, de wapenen tegen de ongeloovigen op te vatten, +als zij onrechtvaardig door hen vervolgd worden (en God is zekerlijk in +staat hen te ondersteunen). 41. Die onrechtvaardig uit hunne woningen +werden verjaagd, en om geene andere redenen, dan dat zij zeggen: Onze +Heer is God [1375]! Indien God het geweld van sommige menschen niet +door andere had verijdeld, waarlijk, dan zouden kloosters, kerken, +synagogen en de tempels der Moslems, waarin de naam van God dikwijls +wordt herdacht, geheel verwoest zijn [1376]. En God zal zekerlijk +dengeen ondersteunen, die zich aan zijne zijde zal bevinden; want God +is sterk en machtig. 42. En hij zal degenen ondersteunen, die, als wij +hen op aarde nederzetten, het gebed in acht nemen en aalmoezen geven, +en bevelen wat rechtvaardig en verbieden wat onrechtvaardig is. En aan +God staat het einde van alle dingen. 43. Indien zij u, o Mahomet! van +bedrog beschuldigen, neem dan in aanmerking, dat, vÛÛr hen, het volk +van Noach en de stammen van Ad en Thamoed en het volk van Abraham en +het volk van Lot en de bewoners van Madian hunne profeten van bedrog +beschuldigden; ook Mozes werd van leugen beschuldigd; en ik verleende +een groot uitstel aan de ongeloovigen, maar daarna kastijdde ik hen; +en hoe vreeselijk was de verandering welke ik in hunnen toestand +bracht! 44. Hoevele steden hebben wij verwoest, die goddeloos waren +en die thans onder hare eigene bouwvallen zijn begraven. En hoevele +bronnen en trotsche kasteelen werden er niet verlaten? 45. Reisden zij +niet door het land? En hebben zij geene harten om er mede te begrijpen, +en ooren om er mede te hooren? Waarlijk, hunne oogen zijn voor deze +niet blind, maar de harten, die zich in hunne borsten bevinden zijn +blind. 46. Zij zullen bij u er op aandringen, de bedreigde straf te +verhaasten; maar God zal niet nalaten te volbrengen waarmede hij heeft +bedreigd. Een dag met uwen Heer staat gelijk met duizend jaren uwer +berekening [1377]. 47. Aan hoevele steden gaf ik niet uitstel? maar +zij waren goddeloos. Doch daarna kastijdde ik haar; en tot mij zullen +zij komen, om op den laatsten dag geoordeeld te worden. 48. Zeg: +O menschen! waarlijk, ik ben slechts een openbaar prediker onder +u. 49. En zij die gelooven en goede werken doen, zullen vergiffenis +en eene heerlijke belooning verwerven. 50. Maar zij die trachten onze +teekenen krachteloos te maken, zullen bewoners der hel zijn. 51. Wij +hebben geen' gezant of profeet vÛÛr u gezonden, of als hij las, +gaf Satan hem eene verkeerde gedachte in [1378]. Maar God zal nietig +maken wat Satan hun inblaast, en God zal zijne teekens bevestigen; +want God is alwetend en wijs. 52. Maar God veroorlooft het te doen, +opdat de ingevingen van Satan eene beproeving zouden zijn voor hen, +wier hart door ziekte is aangedaan en wier boezem verhard is (want +waarlijk de goddeloozen zijn ver van de waarheid verwijderd). 53. Opdat +zij wien verstand werd geschonken, zouden mogen weten, dat dit +boek de waarheid van hunnen Heer is en zij daarin zouden gelooven, +en opdat hunne harten daarop zouden vertrouwen; want waarlijk, God +is de leider op den rechten weg van hen die gelooven. 54. Maar de +ongeloovigen zullen niet ophouden daaraan te twijfelen, tot dat het +uur des oordeels plotseling over hen zal komen, of dat de straf +van een droevigen dag [1379] hen overvalt. 55. Op dien dag zal +het koninkrijk Gods zijn; hij zal tusschen hen richten. En zij die +beloofd zullen hebben, en rechtvaardigheid uitgeoefend, zullen in +tuinen des vermaaks verblijf houden. 56. Maar zij die niet geloofd +zullen hebben en onze teekenen van valschheid hebben beschuldigd, +zullen eene schandelijke straf ondergaan. 57. En wat hen betreft, +die hunne woning zullen hebben verlaten voor de zaak van Gods waar +geloof, en daarna gedood of gestorven zullen zijn, aan dezen zal God +eene uitmuntende belooning geven; en God is de beste belooner. 58. Hij +zal hen het paradijs binnenleiden, op eene wijze die hun behagen zal; +want God is wijs en genadig. Zoo is het. 59. Wie eene wraak zal nemen +gelijk aan de schade welke hem werd toegebracht [1380], en daarna +onrechtvaardig zal worden behandeld [1381], waarlijk God zal hem +ondersteunen; want God is barmhartig en vergevensgezind. 60. Dit +zal gedaan worden, dewijl God den nacht op den dag en den dag op +den nacht doet volgen, en omdat God zoo wel hoort als ziet. 61. Dit +is omdat God waarheid is, en dewijl hetgeen zij naast hem aanroepen, +ijdelheid is, en omdat God de verhevene, de machtige is. 62. Ziet gij +niet, dat God water van den hemel nederzendt en dat de aarde groen +wordt? want God is barmhartig en wijs. 63. Aan hem behoort alles +wat in den hemel en op de aarde is, en God volstaat in zich zelven, +en is waardig geprezen te worden. 64. Ziet gij niet, dat God alles +wat op de aarde is en de schepen, die op de zee zeilen, door zijn +bevel aan uwen dienst heeft onderworpen? Hij ondersteunt den hemel, +dat die niet dan op zijn verlof op de aarde nedervalle [1382]: want +God is genadig omtrent den mensch en barmhartig. 65. Hij is het die +u leven heeft gegeven, en u later zal doen sterven, daarna zal hij +u bij de opstanding tot het leven doen verrijzen; maar waarlijk de +mensch is ondankbaar. 66. Voor de belijders van iederen godsdienst +hebben wij zekere gebruiken vastgesteld, welke zij in acht moeten +nemen. Laten zij dus niet met u daarover twisten, maar noodig hen +tot uwen Heer; want gij volgt den rechten weg. 67. Maar indien zij in +woordenwisseling met u treden, antwoord: God weet wel wat gij doet; +68. God zal tusschen u richten op den dag der opstanding, nopens +datgene waarover gij thans verschilt. 69. Weet gij niet dat God alles +kent wat in den hemel en op aarde is? Waarlijk, dit is geschreven +in het boek zijner besluiten, en dit is God gemakkelijk. 70. Zij +aanbidden naast God datgene, waaromtrent hij geen overtuigend bewijs +heeft nedergezonden, en waarvan zij geene kennis bezitten, maar de +onrechtvaardigen zullen niemand ter hunner ondersteuning hebben. 71. En +als hun onze duidelijke teekens worden herhaald, zult gij in de houding +der ongeloovigen minachting daarvoor bemerken; en zij zijn gereed +degenen gewelddadig te behandelen, die hun onze teekenen verhalen. Zeg: +Zal ik u iets vreeselijkers dan dit verklaren? Het vuur der hel, +waarmede God dengenen heeft bedreigd die niet gelooven, is vreeselijk; +dat zal eene ongelukkige reis wezen. 72. O menschen! er wordt u eene +vergelijking voorgesteld: luistert er dus naar. Waarlijk, de afgoden, +welke gij naast God aanroept, kunnen zelfs geene eenvoudige vlieg +scheppen, al waren zij ook allen tot dat doel vergaderd; en indien +eene vlieg hun iets ontneemt, kunnen zij het haar niet ontrukken +[1383]. De aangebedene en de aanbidder zijn beiden onmachtig. 73. Zij +weten God niet op zijne rechte waarde te schatten; want God is sterk +en machtig. 74. God kiest gezanten onder de engelen [1384]; want +God hoort en ziet alles. 75. Hij kent wat vÛÛr hen en wat achter hen +is en tot God zal alles terugkeeren. 76. O ware geloovigen! buigt u +neder en knielt, aanbidt uwen Heer en oefent rechtvaardigheid uit, +opdat gij gelukkig moogt zijn. 77. En strijdt ter verdediging van +Gods waar geloof, zooals het u toekomt daarvoor te strijden. Hij +heeft u gekozen, en heeft u geenerlei moeilijkheid opgelegd in den +godsdienst welken hij u heeft gegeven: den godsdienst van uwen vader +Abraham. Hij heeft u Moslems genoemd. 78. Zoo wel te voren als in +dit boek, opdat onze gezant een getuigen tegen u zal kunnen zijn, op +den dag der opstanding, en opdat gij getuigen zoudt mogen zijn tegen +het overige gedeelte der menschen. Wees dus volhardend in het gebed, +geef aalmoezen en hecht u standvastig aan God. Hij is uw meester, +en hij is de beste meester en de beste beschermer. + + + + + +DRIE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. + +DE WARE GELOOVIGEN. + +Geopenbaard te Mekka--118 verzen. + + +In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God. + +1. Gelukkig zijn de ware geloovigen. 2. Die zich verootmoedigen in hun +gebed. 3. Die alle ijdele gesprekken vermijden. 4. En die aalmoezen +geven; 5. Die hunne vleeschelijke lusten weten te beheerschen. 6. En +die hunne genietingen bepalen tot hunne vrouwen, of de slaven welke +door hunne rechterhand worden bezeten; want dan zullen zij zonder +blaam zijn. 7. Maar zij die gemeenschap met andere vrouwen hebben, +deze zijn waarlijk zondaren. 8. En zij die rechtschapen het hun +toevertrouwde bewaren en hun verbond rechtvaardig uitvoeren. 9. En +die den tijd, voor het gebed bepaald, in acht nemen. 10. Deze zullen +de erfgenamen zijn. 11. Die het paradijs zullen erven: eeuwig zullen +zij daarin verblijven. 12. Wij schiepen den mensch van eene fijne +soort klei. 13. Daarna plaatsten wij hem als zaad in eene veilige +bewaarplaats [1385]. 14. Daarna vormden wij het zaad tot gestold +bloed, en wij maakten het gestolde bloed tot een stuk vleesch; +vervolgens vormden wij het stuk vleesch tot beenderen; wij bekleedden +deze beenderen met vleesch, en brachten het daarna als eene nieuwe +schepping voort [1386]. Geloofd zij dus God, de uitmuntendste schepper +[1387]. 15. Hierna zult gij sterven. 16. En daarna zult gij, op den dag +der opstanding, in het leven teruggeroepen worden. 17. Wij hebben zeven +hemelen boven u geschapen [1388], en wij zijn niet achteloos omtrent +hetgeen wij schiepen. 18. Wij zenden den regen in zekere hoeveelheid +van den hemel neder, en wij doen dien op de aarde blijven; wij zijn +zekerlijk ook in staat u daarvan te berooven. 19. En wij doen door +dezen regen tuinen van palmboomen en wijngaarden voor u ontspruiten, +waarin gij vele vruchten bezit en waarvan gij eet. 20. En wij deden +voor u ook den boom oprijzen, die op den berg SinaÔ ontsproot +[1389]; die olie voorbrengt en een sap dat goed is voor hen die +het eten. 21. Gij bezit eveneens eene onderrichting in het vee; +wij geven u te drinken van de melk die zich in hunnen buik bevindt, +gij trekt daaruit vele voordeelen en gij eet er van. 22. En op hen en +op schepen wordt gij vervoerd [1390]. 23. Wij zonden Noach vroeger +tot zijn volk en hij zeide: O mijn volk! dient God: gij hebt geen +God buiten hem; vreest gij dus niet voor de gevolgen, indien gij +andere goden aanbidt? 24. En de opperhoofden van zijn volk dat niet +geloofde, zeiden: Deze is slechts een mensch gelijk gij zijt; hij +tracht alleen zich eene oppermacht over u aan te matigen. Indien +het Gode had behaagd, u een profeet te zenden, zou hij zekerlijk +engelen hebben gezonden; wij hebben dit niet van onze voorouders +gehoord. 25. Waarlijk, hij is slechts een man, die door den duivel +is bezeten; wacht dus gedurende eenigen tijd nopens hem. 26. Noach +zeide: O Heer! help mij; zij beschuldigen mij van logen. 27. En wij +openbaarden hem onze bevelen: zeggende: Maak de ark voor ons gezicht +en overeenkomstig onze openbaring. En als ons besluit tot uitvoering +zal komen en de oven water koken en uitwerpen zal. 28. Breng er +dan van elke diersoort een paar in, en ook uw gezin; behalve degene +over wien een vonnis van vernietiging werd uitgesproken [1391], en +spreek niet tot mij ten behoeve van hen die onrechtvaardig waren; +want zij zullen verdronken worden. 29. En wanneer gij en zij die met +ons zullen wezen, tot de ark zullen ingaan, zeg dan: Geloofd zij God, +die ons van de goddeloozen heeft verlost! 30. En zeg: O Heer! doe mij +uit deze ark op eene door u gezegende plaats komen; want gij zijt +het best in staat, mij ongedeerd daaruit te brengen. 31. Waarlijk, +hierin lagen teekens onzer almacht, en wij beproefden de menschen +daardoor. 32. Daarop deden wij een ander geslacht na hen opstaan +[1392]. 33. En wij zonden hun een apostel uit hen [1393], die zeide: +Aanbidt God; gij hebt geen God buiten hem: zoudt gij dus zijne wraak +niet vreezen? 34. En de opperhoofden van zijn volk, dat niet geloofde, +dat de ontmoeting des volgenden levens loochende, en aan hetwelk wij +overvloed in dit leven schonken, zeiden: Dit is slechts een mensch +zooals gij zijt: hij eet van hetgeen gij eet. 35. En hij drinkt +van hetgeen gij drinkt. 36. En indien gij een mensch gehoorzaamt, +die met u gelijk staat, waarlijk, dan zijt gij verloren. 37. Dreigt +hij u dat gij, nadat gij dood zijt, en tot stof en beenderen zijt +geworden, levend uit uwe graven zult worden voortgebracht? 38. Weg, +weg met hetgeen waardoor gij wordt bedreigd! 39. Er is geen ander +leven buiten ons tegenwoordig leven; wij sterven en wij leven, +en wij zullen niet weder worden opgewekt. 40. Hij is slechts een +mensch, die eene leugen tegen God uitdenkt: doch wij zullen hem niet +gelooven. 41. Hun profeet zeide: O Heer! verdedig mij, nu zij mij van +bedrog beschuldigen. 42. God antwoordde: Na een korten tijd zullen +zij zekerlijk hunne weerspannigheid berouwen. 43. Daarom werd hun, +rechtvaardig, eene gestrenge straf opgelegd, en wij deden hen gelijken +op het bezinksel, dat door den stroom wordt medegevoerd [1394]. Weg +dus met de goddeloozen! 44. Daarna deden wij andere geslachten na hen +[1395] opstaan. 45. Geen volk zal voor zijn bepaalden tijd gestraft +worden; ook zal die niet worden uitgesteld. 46. Daarna zonden wij +onze profeten, den een na den ander. Zoo dikwijls onze profeet tot +een volk kwam, beschuldigden zij hem van bedrog, en wij deden hen +achtereenvolgens elkander in de verdelging opvolgen, en maakten hen +slechts tot onderwerpen der overlevering. Weg dus met de ongeloovige +volkeren! 47. Later zonden wij Mozes en A‰ron, zijn broeder, met +onze teekens en duidelijke macht. 48. Tot Pharao en zijne vorsten; +maar zij weigerden trotsch in hem te gelooven; want het was een +hoovaardig volk. 49. En zij zeiden: Zullen wij gelooven aan twee +mannen, die ons gelijk zijn en wier volk onze slaven zijn? 50. En +zij beschuldigden hen van bedrog; daarom behoorden zij tot hen die +verdelgd werden. 51. Wij gaven vroeger het boek der wet aan Mozes, +opdat de kinderen IsraÎls daardoor geleid zouden worden. 52. En wij +bestemden den zoon van Maria en zijne moeder tot een teeken, en wij +bereidden een verblijf voor hen, op een verheven gedeelte der aarde +[1396], zijnde een plaats van vrede en zekerheid, en door stroomende +bronnen bevochtigd. 53. O profeten! eet van de dingen die goed zijn +[1397]; want ik weet wel wat gij doet. 54. Deze uw godsdienst is +een godsdienst [1398], en ik ben uw Heer; vreest mij dus. 55. Maar +de menschen hebben den godsdienst in verschillende secten verdeeld; +ieder gedeelte verheugt zich in hetgeen zij volgen. 56. Laat hen dus in +hunne verwarring tot een zekeren tijd [1399]. 57. Denken zij dat wij +hun een lang leven zullen schenken, en hun bezittingen en kinderen +tot hun heil geven. 58. Dat wij ons zullen haasten, hun allerlei +bezittingen te schenken. 59. Waarlijk, zij die in ontzag zijn uit +vrees voor hunnen Heer. 60. En die gelooven in de teekens van hunnen +Heer. 61. En die geene makkers aan hunnen Heer toeschrijven. 62. Die +aalmoezen geven, en wier harten van vrees zijn doordrongen, omdat zij +eens tot hunnen Heer moeten terugkeeren. 63. Deze spoeden zich naar het +goede en zijn de eersten om het te ontvangen. 64. Wij willen geene ziel +eenige moeielijkheid opleggen, behalve datgene waartoe zij in staat +is. Bij ons is een boek dat de waarheid spreekt, en zij zullen niet +onrechtvaardig worden behandeld. 65. Maar hunne harten zijn verzonken +in achteloosheid nopens dezen godsdienst, en zij hebben werken, die +verschillen van de door ons vermelde; maar zij gaan voort die uit te +voeren. 66. Tot wij diegenen hunner, welke zich in groote bezittingen +verheugen, met eene gestrenge straf kastijden [1400]; onthoudt het, +daar zij dan luid om hulp zullen roepen [1401]. 67. Maar er zal +worden geantwoord: Roept heden niet om hulp; want gij zult door ons +niet ondersteund worden. 68. Mijne teekens werden u voorgelezen; +maar gij hebt u afgewend. 69. U trotschelijk verheffende, omdat +gij den heiligen tempel bezit; des nachts samenspraken houdende +en dwaas sprekende. 70. Beschouwen zij dus niet aandachtig wat tot +hen is gesproken, terwijl eene openbaring tot hen is gekomen, die +niet tot hunne voorvaderen kwam? 71. Of kennen zij hunnen apostel +niet en verwerpen zij hem daarom. 72. Zullen zij zeggen dat hij +een uitzinnige is? Neen! hij is met de waarheid tot hen gekomen; +maar het grootste gedeelte hunner verwerpt de waarheid. 73. Indien +de waarheid hunne begeerte zou hebben gevolgd, waarlijk dan zouden +de hemelen en de aarde, en alles wat er in is, bedorven zijn geweest +[1402]. Maar wij hebben hun eene vermaning gezonden, en zij wenden +zich er van af. 74. Zult gij hun eene belooning vragen? De belooning +van uwen Heer is beter; hij is de beste belooner van weldaden. 75. Gij +noodigt hen gewis tot den rechten weg uit. 76. Maar zij die niet in het +volgende leven gelooven, dwalen zekerlijk van dien weg af. 77. Indien +wij deernis met hen gehad, en hen van het kwaad verlost hadden, +dat over hen gekomen is [1403], zouden zij zekerlijk stijfhoofdiger +in hunne dwaling hebben volhard, in verwarring ronddwalende. 78. Wij +kastijdden hen vroeger met een strijd [1404], maar zij verootmoedigden +zich voor hunnen Heer noch richtten hunne smeekingen tot hem. 79. Tot +wij voor hen eene deur openden, waaruit eene gestrenge straf [1405] +voortkwam, waarna zij tot wanhoop vervielen. 80. God is het die +in u de zintuigen des gehoors en van het gezicht heeft geschapen, +opdat gij onze oordeelen zoudt opmerken, en harten, opdat gij die met +ernst zoudt beschouwen; maar hoe weinigen uwer zijn dankbaar! 81. Hij +is het die u op aarde heeft voortgebracht, en voor hem zult gij +vereenigd worden. 82. Hij is het die leven geeft en doodt, en hij is +het van wien de wisseling van nacht en dag afhangt: begrijpt gij dit +niet? 83. Maar de geloovige bewoners van Mekka zeggen evenals hunne +voorgangers zeiden. 84. Zij zeggen: Als wij dood zijn, en tot stof en +beenderen zullen zijn geworden, zullen wij dan werkelijk weder tot het +leven worden opgewekt? 85. Wij zijn daarmede reeds bedreigd geworden, +evenals vroeger onze vaderen; dit zijn slechts oude fabelen. 86. Vraag +hun: aan wien behoort de aarde en alles wat daarop is? Spreekt, indien +gij het weet. 87. Zij zullen antwoorden: Aan God. Zeg: Wilt gij dit +niet bedenken? 88. Zeg: Wie is de Heer der zeven hemelen en de Heer +van den prachtigen troon? 89. Zij zullen antwoorden: God. Zeg: Wilt +gij hem dus niet vreezen? 90. Zeg: In wiens hand is het koninkrijk +van alle dingen; wie ondersteunt dengeen die hem behaagt, maar wordt +zelf door niemand ondersteund? Spreekt indien gij het weet? 91. Zij +zullen antwoorden: God. Zeg: Waarom laat gij u dan misleiden. 92. Ja, +wij hebben hen tot de waarheid gebracht, en zij zijn zekerlijk +leugenaars indien zij het loochenen. 93. God heeft geen kroost +gebaard, noch is er eenig God naast hem. Indien dit niet zoo ware, +zou iedere God zekerlijk hebben weggenomen wat hij had geschapen +[1406], en zouden sommigen hunner zich zekerlijk boven de anderen +hebben verheven [1407]. Verre zij datgene van God wat zij nopens hem +verklaren! 94. Hij kent wat verborgen en wat openbaar gemaakt is; het +zij dus verre van hem, de deelgenooten in zijne eer te hebben welke +zij hem toeschrijven! 95. Zeg: O Heer! Zoudt gij mij zekerlijk de +wraak willen doen zien waarmede zij zijn bedreigd. 96. O Heer! plaats +mij niet onder de goddeloozen. 97. Want wij zijn zekerlijk in staat, +u datgene te doen zien waarmede zij bedreigd werden. 98. Wendt het +kwade door het betere af [1408]: wij kennen de lasteringen wel, +die zij tegen u uitspreken. 99. En zeg: O Heer! ik vlucht tot u +als eene schuilplaats tegen de ingevingen der duivelen. 100. En ik +neem mijne toevlucht tot u, o Heer! om hen te verdrijven; opdat zij +niet tegenwoordig met mij zouden zijn [1409]. 101. Het loochenen der +ongeloovigen houdt niet op, dan tot den dood een van hen overvalt, +die dan zegt: O Heer! doe mij tot het leven terugkeeren. 102. Opdat ik +doen moge wat rechtvaardig is, door het ware geloof te belijden dat +ik verwaarloosd heb [1410]. In geenen deele. Waarlijk, dit zijn de +woorden welke gij zult spreken; maar achter hen zal een hek [1411] +zijn tot op den dag der opstanding. 103. Als dus de trompet zal +klinken, dan zal er geen verwantschap meer tusschen hen bestaan. Dan +zullen zij elkander niet om hulp vragen. 104. Zij wier weegschaal +door goede werken zwaar is, zullen gelukkig wezen. 105. Maar zij +wier weegschalen licht zullen wezen, zijn degenen die hunne zielen +verliezen en eeuwig in de hel zullen verblijven. 106. Het vuur zal +hunne aangezichten verteren en zij zullen hunne monden uit angst +samentrekken. 107. En er zal tot hen gezegd worden: Werden mijne +teekenen u niet herinnerd en hebt gij die niet van valschheid +beschuldigd? 108. Zij zullen antwoorden: O Heer! ons ongeluk +beheerschte ons en wij wendden ons af. 109. O Heer! neem ons weg uit +dit vuur; indien we tot onze vroegere zonden terugkeeren, zijn wij +zekerlijk onrechtvaardig. 110. God zal hun zeggen: Gij blijft er in, +en richt het woord niet tot mij. 111. Toen een gedeelte van mijn +dienaren uitriep: O Heer! wij gelooven: vergeef ons dus en wees +ons genadig; want waarlijk gij zijt de genadigste. 112. Hebt gij +hen met spotternijen ontvangen, zoodat deze u mijne vermaning deden +vergeten [1412], en gij hebt hun tot voorwerpen uwer spotternijen +gemaakt. 113. Ik heb hen heden beloond, omdat zij de beleedigingen, +welke gij hun hebt aangedaan, met geduld hebben gedragen: waarlijk, +zij genieten een groot geluk. 114. God zal zeggen: Hoeveel jaren hebt +gij op aarde doorgebracht? 115. Zij zullen antwoorden: Wij hebben daar +een dag of een gedeelte van een dag doorgebracht [1413], maar vraag +hun die rekening te houden [1414]. 116. God zal zeggen: Gij zijt daar +slechts korten tijd gebleven, maar gij weet het niet. 117. Denkt gij +dat wij u slechts uit ijdelheid hebben geschapen en dat gij later +niet voor ons gebracht zult worden? Verheven zij dus God de Koning, +de Waarheid! Er is geen God buiten hem, de Heer van den glansrijken +troon. Wie naast den waren God een anderen God zal aanroepen, omtrent +welken hij geen duidelijk bewijs heeft, zal zekerlijk voor zijn Heer +daarvan rekenschap moeten afleggen. Waarlijk, de ongeloovigen zullen +geen voorspoed genieten. 118. Zeg: O Heer! vergiffenis, en schenk +mij genade; want uwe genade is onbeperkt. + + + + + +VIER EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. + +HET LICHT [1415]. + +Geopenbaard te Medina.--64 verzen. + + +In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God. + +1. Deze Soera hebben wij van den hemel nedergezonden en hebben die +verplichtend gemaakt, en wij hebben duidelijke teekens geopenbaard, +opdat gij gewaarschuwd zoudt zijn. 2. Den overspeler en de overspelige +zult gij elk honderd zweepslagen geven [1416]. En laat geen medelijden +nopens hen u terughouden, Gods oordeel te volvoeren [1417], indien +gij in God en den laatsten dag gelooft; en laat sommigen der ware +geloovigen getuigen hunner straf zijn [1418]. 3. De overspeler zal geen +andere huwen dan eene ontuchtige vrouw of eene afgodendienares. En eene +ontuchtige zal geen man kunnen kiezen om daarmede te huwen, behalve een +overspeler of een afgodendienaar. Dergelijke huwelijken zijn den waren +geloovigen verboden [1419]. 4. Zij die eerbare vrouwen van overspel +beschuldigen [1420], en geene vier getuigen tot staving van het feit +kunnen aanwijzen [1421] zullen met vier en tachtig zweepslagen worden +gestraft. Neem daarenboven hunne getuigenis nimmermeer aan; want zij +zijn ellendige misleiders. 5. Behalve zij, die naderhand berouw zullen +toonen en boete doen; want voor hen zal God barmhartig en genadig +wezen. 6. Zij die hunne vrouwen van overspel mochten beschuldigen +en daarvoor geene getuigen, buiten hunnen persoon, kunnen aanwijzen, +zullen viermalen bij God zweren, dat zij de waarheid spreken. 7. En +bij de vijfde maal zal hij Gods vloek over zich inroepen, indien hij +een leugenaar is. 8. En de vrouw zal niet gestraft worden, indien +zij vier malen bij God zweert, dat hij een leugenaar is. 9. En de +vijfde maal door Gods toorn over zich in te roepen, indien, hetgeen +de man verklaard heeft, waar zij [1422]. 10. Indien het niet ware +dat God inschikkelijk, en genadig omtrent u is, en vergevingsgezind +en wijs, zou hij onmiddellijk uwe misdaden straffen. 11. Wat degenen +onder u betreft, die de leugen omtrent AÔsha [1423] hebben openbaar +gemaakt, denk niet dat dit een kwaad voor u is; integendeel, het is +beter voor u. Ieder hunner zal gestraft worden, overeenkomstig de +onrechtvaardigheid waaraan hij schuldig zal zijn [1424], en degeen +hunner die getracht heeft haar te verzwaren [1425], zal eene gestrenge +straf ondergaan. 12. Toen gij de beschuldiging hoordet, hebben de +geloovigen van beiderlei kunne niet innerlijk goed gedacht? Hebben +zij niet gezegd: Het is eene duidelijke logen? 13. Hebben zij vier +getuigen daarvoor aangewezen? Dus, aangezien zij de getuigen niet +hebben aangewezen, zijn zij zekerlijk logenaars voor de oogen van +God. 14. Ware het niet door Gods lankmoedigheid omtrent u, en zijne +genade in deze wereld en in de volgende, waarlijk, dan zou u eene +gestrenge straf opgelegd zijn geworden voor de lastering welke gij hebt +verspreid, toen gij datgene met uwe tongen openbaardet en met uwen +mond spraakt, waarvan gij geene kennis hebt, en het licht achttet, +terwijl het eene belangrijke zaak in Gods oogen was. 15. Zeidet gij, +toen gij het hoordet: Het voegt ons niet daarover te spreken. God +beware! Dit is eene groote lastering. 16. God heeft u gewaarschuwd, +opdat gij voortaan niet tot dezelfde misdaad moogt terugkeeren, +indien gij ware geloovige zijt. 17. En God verklaart u zijne teekenen; +want God is alwetend en wijs. 18. Waarlijk, zij die er genoegen in +scheppen, lasteringen omtrent de ware geloovigen te verspreiden, +zullen eene pijnlijke straf ondergaan. 19. Zoowel in deze wereld als +in de volgende. God weet, maar gij weet niets. 20. Indien God niet +lankmoedig en genadig omtrent u ware en zich barmhartig betoonde, dan +zoudt gij zijne wraak hebben gevoeld. 21. O ware geloovigen! volgt de +stappen van den duivel niet; want wie de stappen des duivels volgt, +aan dien zal hij menigvuldige misdaden bevelen, en datgene wat niet +geoorloofd is. Indien God niet zoo lankmoedig en genadig omtrent u +ware, dan zouden er niet zoovelen uwer van hunne schuld zijn gezuiverd +geworden; maar God zuivert wie hem behaagt; want God hoort en ziet +alles. 22. Laat degenen van ulieden, die overvloed van welvaart +bezitten en de machtigen niet zweren, dat zij hunne verwanten niets +zullen geven, en aan de armen en aan hen die hunne woning voor de zaak +des Heeren waren godsdienst hebben verlaten, maar laten zij liever +vergeven en welwillend omtrent hen handelen. Zoudt gij niet begeeren +dat God u vergaf [1426]? En God is genadig en barmhartig. 23. Zij +die valschelijk eerbare vrouwen beschuldigen, welke zich slechts op +eenigszins achtelooze wijze gedragen en ware geloovigen zijn, zullen +gevloekt worden in deze wereld en in de volgende, en zij zullen eene +gestrenge straf ondergaan [1427]. 24. Eens zullen hunne eigen tongen +getuigenis tegen hen afleggen, en hunne handen en hunne voeten, nopens +hetgeen zij hebben bedreven. 25. Op dien dag zal God hun hunne juiste +schuld betalen, en zij zullen weten, dat God de blijkbare waarheid +is. 26. De zondige vrouwen zullen aan de zondige mannen en de zondige +mannen aan de zondige vrouwen worden verbonden, maar de deugdzame +vrouwen zullen met de deugdzame mannen worden gehuwd, en de deugdzame +mannen met de deugdzame vrouwen. Deze zullen gereinigd worden van de +lasteringen, welke lasteraars omtrent haar zullen hebben verspreid; +zij zullen vergiffenis en heerlijke gaven ontvangen. 27. O ware +geloovigen! treedt geene huizen binnen, behalve uwe eigene huizen, +dan nadat gij verlof gevraagd en het gezin daarvan gegroet hebt; dit +is beter voor u menschen; gij zult dit in acht nemen. 28. En indien +gij geene menschen in die huizen mocht vinden, treedt er dan niet +binnen, tenzij u verlof worde verleend; en als tot u gezegd wordt: +Keert terug, dan keert gij terug. Dit zal voegzamer voor u zijn +[1428], en God is bekend met hetgeen gij doet. 29. Gij zult geene +misdaad doen, wanneer gij onbewoonde huizen binnentreedt [1429]. Daar +moogt gij het u gemakkelijk maken. God weet wat gij openbaart en +wat gij verbergt. 30. Zeg tot de ware geloovigen, dat zij hunne +oogen beheerschen en zich van onzedelijke handelingen onthouden, dit +zal reiner voor hen wezen; want God is wel bekend met datgene wat +zij doen. 31. En zeg tot de geloovige vrouwen, dat zij hare oogen +nederslaan, en hare zedigheid bewaren, en hare versierselen niet +ontdekken [1430], behalve wat daarvan noodzakelijk zichtbaar wordt +[1431], en laat haar heure sluiers over haren boezem werpen [1432] +en hare versierselen niet vertoonen, tenzij aan hare echtgenooten +[1433] of hare vaders, of de vaders harer echtgenooten, of hare +zoons of de zoons harer echtgenooten, of hare broeders, of de zonen +harer broeders, of de zonen harer zusters [1434] of hunne vrouwen +[1435] of de slaven welke hare rechterhand zal bezitten [1436], +of hare mannelijke dienstboden, die geene vrouwen noodig hebben +[1437] of aan de kinderen, die de naaktheid der vrouw nog niet kunnen +onderscheiden. En laten zij geene beweging met haren voet maken, dat +daardoor de versierselen welke zij verbergen, ontdekt worden [1438]. En +weest allen tot God gewend, o ware geloovigen! opdat hij gelukkig +moogt zijn. 32. Huwt de onverbondenen onder u [1439], en verbindt, +die het rechtschapenste onder uwe mannelijke en vrouwelijke dienstboden +zijn. Indien zij arm zijn, zal God hen van zijnen overvloed verrijken; +want God is goed en wijs. 33. En laat degenen, die door hunne armoede +geene partij kunnen vinden, zich voor ontucht behoeden; dan zal God +hen van zijnen overvloed verrijken. Indien een uwer slaven [1440] u +zijne vrijheid bij geschrifte [1441] vraagt, geef hem die dan, indien +gij hem die waardig oordeelt [1442], en geef van Gods rijkdommen welke +u zijn geschonken [1443]. En dwingt niet uwe vrouwelijke dienstboden, +indien zij kuisch willen leven, zich te laten onteeren, ten einde u de +voorbijgaande genoegens dezer wereld te verschaffen; maar indien zij +daartoe worden gedwongen, waarlijk, dan zal God genadig en barmhartig +omtrent die vrouwen zijn wegens den dwang [1444]. 34. Thans hebben +wij u duidelijke teekenen geopenbaard, en eene geschiedenis, gelijk +aan sommige der geschiedenissen van diegenen welke u voorafgingen +[1445], en eene vermaning voor de godvruchtigen. 35. God is het licht +van hemel en aarde. Dat licht is als eene nis, waarin zich eene lamp +bevindt; eene lamp in een glas besloten; een glas dat zich vertoont +als ware het eene lichtende ster. Het is verlicht met de olie van een +gezegenden boom, van een olijfboom, die noch van het Oosten noch van +het Westen is [1446]. Er is slechts weinig toe noodig om die olie licht +te doen geven, zelfs als zij door geen vuur wordt aangemaakt. Dit is +een licht met een licht [1447]. God zal door dit licht leiden wie +hem behaagt. God stelt den menschen vergelijkingen voor; want God +kent alle dingen. 36. In de huizen waarvan God de oprichting heeft +veroorloofd [1448], opdat daarin zijn naam zou mogen worden herdacht, +verkondigen de menschen zijn lof des ochtends en des avonds. 37. Die +noch door handel noch door verbintenissen van het herdenken van +God en van het in acht nemen des gebeds en het geven van aalmoezen +worden afgetrokken, den dag vreezende, waarop de harten en oogen der +menschen zullen worden verward; 38. Opdat God hen zou mogen beloonen, +overeenkomstig de grootste verdienste van hetgeen zij hebben verricht, +en hun van zijnen overvloed eene uitmuntende belooning toekennen; +want God beschenkt zonder maat wie hem behaagt. 39. Maar wat de +ongeloovigen betreft, hunne werken zijn gelijk aan den damp in eene +vlakte [1449] die door den dorstige voor water wordt gehouden, totdat +hij bij zijne nadering vindt, dat het niets is, maar hij vindt God +met zich [1450], die hem zijne rekening ruim betalen zal, en God is +snel in het opmaken der rekening; 40. Of als de duisternis, verspreid +over eene diepe zee, met golven bedekt die over andere golven rollen, +waarboven wolken liggen, en daarboven duisternis boven duisternis; +de mensch strekt zijne hand uit en ziet het niet. Indien God den +mensch geen licht geeft, waar zal hij het dan vinden? 41. Hebt gij +niet overwogen, dat alle schepselen, zoowel in den hemel als op +de aarde Gods lof verkondigen; ook de vogels die hunne vleugelen +uitspreiden? Ieder kent zijn gebed en zijnen lofzang, en God weet +wat zij doen. 42. Aan God behoort het koninkrijk van hemel en aarde, +en tot God zal alles op den laatsten dag terugkeeren. 43. Ziet gij +niet dat God de wolken spelend voortdrijft, die verzamelt en daarna +ophoopt? Gij ziet ook den regen die uit haar midden valt: men zou +zeggen dat hij groote bergen van hagel uit den hemel doet nederdalen, +waarmede hij bereikt wien hij wil en welke hij afwendt van wien hij +wil. De glans zijns bliksems behoeft slechts weinig om het gezicht te +benemen. 44. God doet den nacht op den dag volgen; waarlijk, hierin +is eene onderrichting voor hen die verstand bezitten. En God heeft +ieder dier van water geschapen [1451]; het eene kruipt op den buik, +terwijl een ander op twee voeten en een ander weder op vier voeten +gaat. God schept naar zijn welbehagen; want God is almachtig. 45. Nu +hebben wij duidelijke teekens nedergezonden, en God leidt wie hem +behaagt op den rechten weg. 46. De huichelaars zeggen: Wij gelooven +in God en zijn gezant en wij gehoorzamen; maar daarna wendt zich een +deel hunner af en zijn geene ware geloovigen. 47. En als zij voor God +en zijn gezant worden opgeroepen opdat hij tusschen hen zou mogen +richten, dan verwijdert zich een deel hunner. 48. Maar indien het +recht aan hunne zijde ware, zouden zij gekomen zijn en zich aan hem +hebben onderworpen. 49. Zetelt er eene ziekte in hun hart? twijfelen +zij? of vreezen zij dat God en zijn gezant onrechtvaardig omtrent +hen zullen handelen? Maar zij zijn boozen [1452]. 50. De woorden der +ware geloovigen, als zij voor God en zijn gezant worden opgeroepen, +om gericht te worden, zijn slechts: Wij hebben gehoord en gehoorzamen; +en zij zijn het die voorspoed zullen genieten. 51. Zij die God en +zijn gezant zullen gehoorzamen en God vreezen, en ootmoedig nopens +hem zullen zijn, zullen eene groote gelukzaligheid genieten. 52. Zij +zweren bij God met den meest plechtigen eed, dat, indien gij het hun +beveelt, zij hunne huizen en hunne bezittingen zullen verlaten. Zeg: +Zweert niet! gehoorzaamheid is meer waard en God is wel bekend met +hetgeen gij doet. 53. Zeg: gehoorzaamt God en gehoorzaamt den gezant, +maar indien gij u afwendt, zal men hem er geene rekenschap van vragen; +men verwacht van hem slechts zijne werken, even als men van u de +uwe verwacht. En indien gij hem gehoorzaamt, zult gij geleid worden; +maar de plicht van onzen gezant is slechts openbare prediking. 54. God +beloofde aan diegenen uwer, welke gelooven en goede werken verrichten, +dat hij hen den ongeloovigen op de aarde zou doen opvolgen, zooals hij +hen die vÛÛr u waren, den ongeloovigen van hunnen tijd liet opvolgen +[1453], en dat hij voor hen den godsdienst, welke het hem behaagd heeft +hun te geven, vaststellen, en hunne vrees in gerustheid veranderen +zal. Zij zullen mij aanbidden en geen ander met mij verbinden. Maar +zij die hierna nog ongeloovig zullen wezen, zijn boozen. 55. Neemt +het gebed in acht, geeft aalmoezen en gehoorzaamt den gezant, opdat +gij genade moogt verwerven. 56. Denk niet dat de ongeloovige Gods +voornemens op aarde ijdel zullen maken; en hun verblijf hierna zal +het hellevuur wezen; eene ellendige woning zal dat zijn! 57. O ware +geloovigen! laat uwe slaven en diegenen onder u, welke den ouderdom +der rijpheid nog niet hebben bereikt, verlof vragen, alvorens zij +drie malen des daags in uwe tegenwoordigheid komen [1454]; namelijk +vÛÛr het ochtendgebed [1455], als gij des middags uwe kleederen aflegt +[1456] en na het avondgebed [1457]. Dit zijn drie tijdstippen voor u, +waarop gij alleen moet wezen; er zal voor u geene misdaad in liggen, +noch voor hen, indien zij op andere tijdstippen zonder verlof tot +u ingaan, daar gij in voortdurende aanraking met elkander zijt. Zoo +verklaart God u zijne teekenen; want God is alwetend en wijs. 58. En +als uwe kinderen den ouderdom van rijpheid bereiken, laat hen dan +ten allen tijde verlof vragen om in uwe tegenwoordigheid te komen, +op dezelfde wijze als zij verlof vroegen, die dien ouderdom voor hen +bereikten. Zoo verklaart God u zijne teekenen; want God is alwetend +en wijs. 59. Wat zulke vrouwen betreft, die geene kinderen meer baren +en die, om haren vergevorderden leeftijd, niet meer hopen te huwen, +zal er geene misdaad voor haar in zijn, dat zij hare opperkleederen +afleggen, zonder echter hare versierselen te toonen [1458]; maar +indien zij zich hiervan onthouden, zal het beter voor haar zijn. God +hoort en ziet alles. 60. Het zal geene misdaad voor den blinde, noch +zal het eene misdaad voor den lamme, noch zal het eene misdaad voor +den zieke of voor u zelven wezen, dat gij in uwe huizen eet [1459], +of in de huizen uwer vaders, of in de huizen uwer moeders, of in de +huizen uwer broeders, of in de huizen uwer zusters, of in de huizen van +uwe ooms van vaders of moeders zijde, of in de huizen uwer tantes van +vaders of moeders zijde, of in de huizen waarvan gij de sleutels in uw +bezit hebt, of in het huis van uwen vriend. Er zal geene misdaad voor u +in liggen, hetzij gij te zamen of afzonderlijk eet [1460]. 61. En als +gij de huizen binnentreedt, groet u dan wederkeerig [1461], u in Gods +naam eene goede en gelukkige gezondheid toewenschende. Zoo verklaart +God u zijne teekenen, opdat gij die zoudt mogen verstaan. 62. Waarlijk, +zij alleen zijn ware geloovigen, die in God en zijn gezant gelooven, en +die, wanneer zij met hem om eene zaak zijn vergaderd [1462], zich niet +verwijderen, dan nadat zij verlof van hem hebben verkregen. Waarlijk, +zij die verlof van u vragen, zijn zij die in God en zijn gezant +gelooven. Als zij u dus verlof vragen om te vertrekken, ten behoeve +van eene hen betreffende zaak, geef dan verlof aan dengene van hen, +voor welken gij het geschikt zult oordeelen, en vraag vergiffenis voor +hen van God [1463]; want God is barmhartig en genadig. 63. Laat het +noemen van den gezant niet bij u geacht geworden, alsof gij u onder +elkander noemdet [1464]. God kent diegenen uwer, welke zich heimelijk +uit de vergadering verwijderen, en zich achter elkander verbergen. Maar +laat hen, die zijn bevel niet gehoorzamen zorg dragen, dat hun geene +ramp in deze wereld overvalle, of hun niet eene gestrenge straf in het +volgende leven worde opgelegd. 64. Behoort niet alles wat in den hemel +en op aarde is, aan God? Hij weet wel in welken staat gij u bevindt, +en op een zekeren dag zullen zij voor hem worden verzameld, en hij +zal hun verklaren wat zij hebben bedreven; want God kent alle dingen. + + + + + +VIJF EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. + +AL FORKAN [1465]. + +Geopenbaard te Mekka.--77 verzen. + + +In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God. + +1. Gezegend zij hij die den Forkan aan zijn dienaar heeft geopenbaard, +opdat deze een prediker voor alle schepselen zou zijn; 2. Aan wien het +koninkrijk des hemels en der aarde behoort; die geene nakomelingschap +heeft geteeld, en geen deelgenoot in zijn koninkrijk heeft; die +alle dingen heeft geschapen en daarover naar zijn bepaalden wil +beschikt. 3. Zij hebben buiten hem andere goden gekozen, die niets +hebben geschapen, maar zelven geschapen zijn [1466]. 4. En die noch +in staat zijn het kwaad van zich af te weren, noch zich het goede +te verschaffen, en die noch over den dood, noch over het leven +bevelen, noch de kracht bezitten, waardoor de dooden weder worden +opgewekt. 5. En de ongeloovigen zeggen: Deze Koran is niets anders +dan eene door hem uitgedachte leugen, en anderen hebben hem daarin +bijgestaan [1467]; maar zij spraken eene onrechtvaardige zaak en eene +leugen uit. 6. Zij zeggen ook: Dit zijn fabelen der ouden, welke hij +heeft doen nederschrijven, en zij worden hem des ochtends en des avonds +voorgezegd. 7. Zeg: Het is geopenbaard door hem, die de geheimen van +hemel en aarde kent. Waarlijk, hij is barmhartig en genadig. 8. En +zij zeggen: Welk soort gezant is deze? Hij nuttigt voedsel en wandelt +in de straten [1468]. zooals wij doen. Tot hem een engel zal worden +nedergezonden om met hem te prediken; 9. Of tot hem een schat worde +nedergezonden, of hij een tuin bezitte, van welks vruchten hij mag +eten, zullen wij niet gelooven. De goddeloozen zeggen ook: Gij volgt +slechts een betooverd man. 10. Zie wat zij nopens u denken; maar zij +zijn verdwaald, en zullen nimmer, eene juiste gelegenheid hebben, +om het licht te vinden, 11. Gezegend zij hij, die, wanneer het hem +behaagt, eene betere belooning voor u zal bereiden, dan diegene waarvan +zij spreken; namelijk tuinen, door welke rivieren stroomen, en hij +zal u paleizen schenken. 12. Maar zij verwerpen het geloof aan het +uur des oordeels als eene leugen. 13. En wij hebben voor hen, die het +geloof aan dat uur verwerpen, een brandend vuur gereed gemaakt; als het +hen van verre zal zien, zal het vreeselijk brullen en woeden. 14. En +als zij, te zamen gebonden, in een enge plaats daarvan zullen worden +geworpen, zullen zij daar om den dood roepen, 15. Maar men zal hun +antwoorden: Roep heden niet om ÈÈn dood, maar roep om verscheiden +dooden. 16. Zeg: Is dit beter, of een tuin van eeuwigen duur, die den +vrome is beloofd? Deze zal hun als een belooning en een verblijf worden +gegeven. 17. Daarin zullen zij alles hebben wat hun behaagt, terwijl +zij daarin eeuwig zullen verblijven. Dit is eene belofte, welke zij +uit de handen van hunnen heer kunnen vorderen. 18. Op een zekeren dag +zal hij hen verzamelen, en alles wat zij naast God aanbidden, en hij +zal tot de aangebedenen zeggen: Hebt gij deze mijne dienaren verleid, +of dwaalden zij uit eigen beweging van den rechten weg af? 19. Zij +zullen antwoorden: God verhoede! Het was ons onmogelijk, andere +beschermers buiten u te kiezen, maar gij veroorloofdet hun en hunnen +vaderen overvloed te genieten, waardoor zij uwe vermaning vergaten, +en verloren gingen. 20. En God zal tot hunne aanbidders zeggen: Thans +hebben deze u van leugen overtuigd in hetgeen gij zegt. Zij kunnen +noch uwe straf afwenden, noch u eenige ondersteuning schenken. 21. En +dengenen van u die aan onrechtvaardigheid schuldig zal zijn zullen +wij eene gestrenge pijniging doen ondergaan. 22. Wij hebben geene +gezanten, vÛÛr u gezonden dan die, als de andere menschen, voedsel +nuttigden en door de straten wandelden, en wij maakten sommigen +uwer tot een middel ter beproeving voor anderen [1469]. Wilt gij +met geduld volharden, nu uw Heer uwe volharding gadeslaat. 23. Zij +die niet hopen ons bij de opstanding te ontmoeten, zeggen: Zoolang +de engelen niet tot ons worden nedergezonden, of wij zelven onzen +Heer niet zien, zullen wij niet gelooven. Waarlijk, zij gedragen +zich overmoedig en hebben op vreeselijke wijze gezondigd. 24. Op +den dag waarop zij de engelen zullen zien komen [1470], zullen er +geene blijde tijdingen voor de zondaren zijn, en zij zullen zeggen: +Dit zij verre van ons verwijderd. 25. Dan zullen wij komen tot de +werken, welke zij gewrocht hebben, en wij zullen die tot stof maken, +dat naar alle zijden wordt heenverspreid. 26. Op dien dag zullen zij, +welke voor het paradijs zijn bestemd, gelukzalig in hun verblijf +wezen, en des middags eene heerlijke rustplaats hebben [1471]. 27. Op +dien dag zal de hemel door de wolken gekliefd en de engelen zullen +nedergezonden worden en zichtbaar nederdalen [1472]; 28. Op dien +dag zal het ware koninkrijk geheel aan den Barmhartige toebehooren, +en die dag zal moeielijk zijn voor de ongeloovige. 29. Op dien dag +zal de onrechtvaardige [1473] uit angst en wanhoop, in zijne handen +bijten, en zeggen: Ach! had ik slechts den weg der waarheid met den +gezant gekozen. 30. Wee over mij! Ach! had ik niet zulk een [1474] +tot mijn vriend gekozen. 31. Hij lokte mij van Gods vermaning af, +nadat die tot mij was gekomen; want de duivel is de verrader van den +mensch. 32. En de gezant zal zeggen: O Heer! mijn volk acht dezen Koran +als een ijdel samenstelsel. 33. Op dezelfde wijze hebben wij iederen +profeet de zondaren tot vijanden gegeven. Maar uw Heer is een voldoend +leider en verdediger. 34. De ongeloovigen zeggen: Zoolang de Koran +hem niet in zijn geheel en op eens worde nedergezonden [1475], zullen +wij niet gelooven. Maar wij hebben dien op deze wijze geopenbaard, +opdat wij daardoor uw hart zouden mogen bevestigen [1476], en wij +hebben die allengs, bij onderscheiden gedeelten voorgezegd. 35. Zij +zullen nimmer met een vreemde vraag tot u komen, of wij zullen u de +waarheid tot antwoord en eene uitmuntende uitlegging brengen. 36. Zij +die op hunne aangezichten in de hel zullen worden geworpen, zullen +in den ellendigsten toestand verkeeren en het verst van den weg +des heils verwijderd zijn. 37. Wij gaven vroeger aan Mozes het +boek der wet, en wij wezen hem A‰ron, zijn broeder, tot raadgever +aan. 38. En wij zeiden tot hen: Gaat tot het volk dat onze teekenen +van valschheid beschuldigt. En wij verdelgen hem met eene volslagen +vernietiging. 39. En herdenk het volk van Noach, toen zij onze gezanten +van bedrog beschuldigden; wij verdronken hen en maakten hen tot een +teeken onder de menschen. En wij hebben voor den onrechtvaardige +een pijnlijke straf gereed gemaakt. 40. Gedenk ook Ad en Thamoed, +en zij die te al Rass woonden [1477], en vele andere geslachten +in dat tijdperk. 41. Aan ieder hunner stelden wij voorbeelden ter +zijner vermaning, en ieder hunner verdelgden wij door eene geheele +vernietiging. 42. De KoreÔshieten zijn de stad dikwijls voorbij +getrokken, waarop wij een vreeselijke regen hebben doen nedervallen +[1478]. Hebben zij niet gezien waar die eens stond? Maar zij hopen +niet te worden opgewekt. 43. Als zij u zien, zullen zij u slechts +met spot ontvangen, zeggende: Is hij dat, dien God als zijn gezant +heeft gezonden? 44. Waarlijk, hij had ons bijna van de aanbidding +van onze goden afgetrokken, indien wij niet gestreng waren blijven +volharden in onze onderwerping aan hen. Maar als zij de straf zullen +zien, welke voor hen is gereed gemaakt, zullen zij 't hierna weten, +wie meer van het rechte pad is afgedwaald. 45. Wat denkt gij? Zult +gij de beschermer wezen van hem, die zijn hartstocht tot zijn God +heeft genomen [1479]? 46. Verbeeldt gij u dat het grootste gedeelte +hunner hoort of begrijpt? Zij zijn slechts gelijk aan het redelooze +vee, ja, zij dwalen meer van het ware pad af. 47. Beschouwt gij de +werken van uwen Heer niet, hoe hij de schaduw vÛÛr het opgaan der +zon uitdrijft? Indien het hem had behaagd, zou hij deze voor eeuwig +onbewegelijk hebben gemaakt. Daarna doen wij de zon oprijzen en tot +gids strekken. 48. En daarna verminderen wij die gemakkelijk. 49. Hij +is het, die den nacht bevolen heeft, u als een kleed te dekken, +en de slaap om u rust geven, en hij heeft den dag voor het waken +ingesteld. 50. Hij is het, die de winden zendt, door welke de +waterwolken voortdrijven, als de voorboden zijner genade [1480]; +en wij zenden zuiver water [1481] van den hemel neder. 51. Opdat +wij daardoor eene doode streek zouden doen herleven, en om daarmede +te drenken hetgeen wij hebben geschapen, zoowel vee als menschen, +in grooten getale [1482]. 52. En wij verdeelen het onder hen op +verschillende tijden, opdat zij zouden mogen overdenken; maar het +grootste deel der menschen weigert, alleen uit ondankbaarheid, te +overwegen [1483]. 53. Indien het ons zou hebben behaagd, hadden wij een +spreker naar iedere stad gezonden. 54. Gehoorzaam dus den ongeloovigen +niet, maar bied hun met dit boek een hevigen weerstand. 55. Hij is het +die de twee zeeÎn heeft vereenigd: deze zoet en verfrisschend, gene, +zout en bitter, en hij heeft eene afscheiding tusschen haar geplaatst +[1484], en eene grens die niet overschreden kan worden. 56. Hij is +het die den mensch van water heeft geschapen [1485] en de banden des +bloeds en der verwantschap tusschen hen heeft doen ontstaan; want uw +Heer is machtig. 57. Zij aanbidden naast God datgene wat hen deren +noch bevoordeelen kan, en de ongeloovige is een medestander van de +duivel tegen zijn Heer [1486]. 58. Wij hebben u slechts gezonden om een +boodschapper van goede tijdingen te zijn en tot bedreiging. 59. Zeg: +ik vraag van u geene belooning voor deze mijne prediking, behalve de +bekeering van hem, die begeeren zal, den weg van zijn Heer te kiezen +[1487]. 60. En stel uw vertrouwen in hem die leeft en niet sterft, +en verkondig zijn lof (hij is voldoende bekend met de zonden zijner +dienaren). Die in zes dagen de hemelen en de aarde heeft geschapen +en alles wat daartusschen is, en daarna zijn troon besteeg. De +Barmhartige: vraag den wijze nopens hem. 61. Als den ongeloovige wordt +gezegd: Aanbidt den Genadige! hernemen zij: En wie is de Genadige +[1488]? Zullen wij aanbidden wat gij ons beveelt? En dit voorschrift +doet hen het geloof nog meer ontvluchten. 62. Gezegend zij hij die +de twaalf teekenen in de hemelen heeft gesteld, en daarin des daags +eene lamp [1489] plaatste en de maan die des nachts schijnt. 63. Hij +is het die den nacht en dag bevolen heeft elkander op volgen, voor hem +die overwegen wil, of zijne dankbaarheid verlangt te betoonen. 64. De +dienaren van den Barmhartige zijn zij, die zedig op de aarde wandelen, +en die, als de onwetende tot hen spreekt, antwoorden: Vrede. 65. En +die de nacht doorbrengen in de aanbidding van hunnen Heer, opstaande +om tot hem te bidden. 66. En die zeggen: O Heer! leid ons van de +pijniging der hel af; want de marteling daarvan duurt eeuwig. Waarlijk, +het is een ellendig verblijf en eene slechte rustplaats. 67. Die, +wanneer zij giften doen, ruim noch karig zijn; maar den juisten +middenweg daartusschen in acht nemen [1490]. 68. En die geen anderen +god naast den waren God aanroepen, noch de ziel dooden welke God +verboden heeft te dooden, behalve voor eene rechtvaardige zaak, of +die zich niet aan ontucht schuldig maken. Maar hij die dit doet, +zal de vergelding zijner zonde ontmoeten. 69. Zijne straf zal op +den dag der opstanding verdubbeld worden, en hij zal, met schande +bedekt, die eeuwig verduren. 70. Behalve zij die berouw betoonen +en gelooven, en rechtvaardige werken doen zullen: voor hen zal God +hunne vroegere zonden in goede werken veranderen [1491]; want God is +vergevingsgezind en barmhartig. 71. En wie berouw betoont en doet wat +rechtvaardig is, waarlijk, hij keert zich tot God met eene aannemelijke +bekeering. 72. En zij die geene valsche getuigenis afleggen, en welke, +als zij bij een ijdel gesprek tegenwoordig zijn, dit op betamelijke +wijze ontduiken, 73. En die, als zij door de teekens van hunnen Heer +worden vermaand, niet nedervallen alsof zij doof en blind waren, maar +opstaan, en daaraan een aandachtig oor leenen. 74. En die zeggen: O +Heer! verleen ons, in onze vrouwen en in onze kinderen, dezulken, die +de voldoening onzer oogen zijn, en maak ons tot toonbeelden onder hen +die u vreezen. 75. Deze zullen beloond worden met de hoogste afdeeling +in het paradijs, opdat zij met standvastigheid hebben volhard, en +zij zullen daar het heil en den vrede vinden. 76. Eeuwig zullen zij +daarin verblijven. Het zal een uitmuntend verblijf, en eene heerlijke +rustplaats wezen. 77. Zeg: God bekreunt zich niet om u, of gij hem al +dan niet aanroept: gij hebt zijn gezant reeds van bedrog beschuldigd; +maar hierna, zal u eene voortdurende straf worden opgelegd. + + + + + +ZES EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. + +DE DICHTERS [1492]. + +Geopenbaard te Mekka [1493].--228 verzen. + + +In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God. + +1. T. S. M. [1494]. Dit zijn de teekens van het duidelijke +boek. 2. Misschien bedroeft gij u doodelijk, omdat de bewoners van +Mekka niet geloovig willen worden. 3. Indien het ons behaagde, zouden +wij hun een overtuigend teeken uit den hemel kunnen nederzenden, +waarvoor zij hunne nekken nederig zouden krommen. 4. Maar er komt +van den Barmhartige, geene nieuwe vermaning tot hen welke naar de +omstandigheden dit vereischen, wordt geopenbaard, waarvan zij zich +niet afwenden. 5. En zij hebben deze van valschheid beschuldigd; +maar er zal een boodschap tot hen komen, waarmede zij niet zullen +spotten. 6. Hebben zij de aarde niet beschouwd, en gezien hoe veel +verschillende planten, van allerlei edele soorten wij daaraan doen +ontspruiten? 7. Waarlijk, hierin is een teeken; maar het grootste +deel hunner zijn ongeloovigen. 8. Waarlijk, uw Heer is de machtige, +de barmhartige God. 9. Herdenk, toen uw Heer Mozes riep, zeggende: +Ga tot het onrechtvaardige volk: 10. Het volk van Pharao. Zullen zij +mij niet vreezen? 11. Mozes antwoordde: O Heer! waarlijk, ik vrees, +dat zij mij van logen zullen beschuldigen. 12. En dat mijne borst +vernauwd worde en dat mijn tong niet gereed zij tot spreken [1495]; +wijs A‰ron dus aan om mijn helper te wezen. 13. Ook kunnen zij +mij eene misdaad tegenwerpen [1496], en ik vrees dat zij mij zullen +dooden. 14. God zeide: Zij zullen u volstrekt niet dooden: gaat dus met +uwe teekenen; want wij zullen met u zijn, en wij willen hooren wat er +tusschen u en hen geschiedt. 15. Gaat dus tot Pharao en zeg: Waarlijk, +wij zijn de gezant [1497] van den Heer van alle schepselen. 16. Zend +de kinderen IsraÎls met ons weg. 17. En toen zij hunne boodschap +hadden overgebracht, antwoordde Pharao: Hebben wij u niet onder ons +opgevoed, toen gij nog een kind waart, en hebt gij niet gedurende +verscheidene jaren van uw leven onder ons gewoond [1498]? 18. Gij +hebt de daad bedreven, welke gij bedreven hebt; en gij zijt een +ondankbare. 19. Mozes hernam: Inderdaad, ik deed het, en ik was een +van hen die dwaalden [1499]. 20. Daarom ontvluchtte ik u, dewijl ik u +vreesde; maar mijn Heer heeft mij wijsheid geschonken en mij tot een +zijner gezanten aangewezen. 21. En is de gunst, welke gij mij hebt +geschonken, dat gij de kinderen IsraÎls tot slaven maaktet? 22. Pharao +zeide: En wie is dan de Heer van alle schepselen? 23. Mozes antwoordde: +de Heer van alle hemel en aarde en van alles wat daartusschen is; +indien gij lieden van verstand zijt. 24. Pharao zeide tot degenen, +die in zijne nabijheid waren: Hoort gij niet? 25. Mozes zeide: +Uw Heer en de Heer uwer voorvaderen. 26. Pharao zeide tot hen die +tegenwoordig waren: Uw gezant, die tot u werd gezonden is zeker bezeten +[1500]. 27. Mozes zeide: de Heer van het Oosten en van het Westen +en van alles wat daartusschen is; indien gij lieden van verstand +zijt. 28. Pharao zeide tot hem: Waarlijk, indien gij een anderen +God naast mij kiest [1501], zal ik u gelijk doen wezen aan hen die +gevangen zijn [1502]. 29. Mozes antwoordde: Wat! niettegenstaande ik +met een overtuigend wonder tot u kom? 30. Pharao hernam: Toon het dan, +indien gij de waarheid spreekt. 31. En hij wierp zijn staf neder, en +ziet deze werd eene zichtbare slang. 32. En hij trok zijne hand uit +zijne borst en, ziet, zij was wit voor de toeschouwers, 33. Pharao +zeide tot de vorsten, die in zijne nabijheid waren: Waarlijk, deze +man is een behendige toovenaar. 34. Hij tracht u door zijne tooverij +het bezit van u land te ontrooven: wat denkt gij dus te doen? 35. Zij +antwoordden: Stel hem en zijn broeder door goede woorden voor eenigen +tijd uit, en zend mannen in de steden, die verzamelen. 36. En tot u +brengen alle behendige toovenaren. 37. Zoo werden de toovenaren op +een bepaalden tijd, op een plechtigen dag bijeenvergaderd. 38. En tot +het volk werd gezegd: Zijt gij bijeenvergaderd? 39. Ja, antwoordde +het volk onder zich, en wij zullen de toovenaren volgen, indien +zij de overwinning behalen. 40. Toen de toovenaars gekomen waren, +zeiden zij tot Pharao: zullen wij zekerlijk eene belooning ontvangen, +indien wij de overwinning behalen? 41. Hij antwoordde: Ja, en gij +zult mijn persoon mogen naderen. 42. Mozes zeide tot hen: Werpt +neder wat gij neder te werpen hebt. 43. Daarop wierpen zij hunne +koorden en hunne staven neer, en zeiden: Waarlijk, door de macht +van Pharao zullen wij de overwinnaars zijn. 44. En Mozes wierp zijn +staf neder, en ziet, de staf verzwolg wat zij valschelijk hadden +uitgedacht. 45. Daarop wierpen zich de toovenaars biddend neder 46. En +zeiden: Wij gelooven in den Heer van alle schepselen. 47. De Heer van +Mozes en A‰ron. 48. Pharao zeide tot hen: Hebt gij in hem geloofd, +voor ik u verlof heb gegeven? Waarlijk hij is uw hoofd, die u de +tooverij heeft geleerd [1503]; maar later zult gij zeker mijne kracht +kennen. 49. Ik zal uwe handen en uwe voeten aan de tegenovergestelde +zijden afsnijden, en ik zal u allen doen kruisigen. 50. Zij antwoorden: +Dit zal geen nadeel voor ons zijn; want wij zullen tot onzen Heer +terugkeeren. 51. Wij hopen dat onze Heer ons onze zonden zal vergeven, +ons die de eersten waren welke geoorloofd hebben [1504]. 52. En +wij spraken door openbaring tot Mozes, zeggende: Trek voort met +mijne dienaren, des nachts; want gij zult vervolgd worden. 53. En +Pharao zond beambten in de steden om strijdkrachten te verzamelen +54. Zeggende: Waarlijk de IsraÎlieten maken slechts eene kleine +hoop volk uit. 55. En zij zijn verwoed op ons. 56. Maar wij vormen +eene welvoorziene menigte. 57. Zoo deden wij hun hunne tuinen, hunne +fonteinen, 58. hunne schatten en heerlijke woningen verlaten. 59. Zoo +deden wij, en wij deden die den kinderen IsraÎls erven [1505]. 60. En +zij vervolgden hen bij het opgaan der zon. 61. En toen de beide legers +in elkanders gezicht waren gekomen, zeiden de makkers van Mozes: Wij +zullen zekerlijk worden overwonnen. 62. Mozes antwoordde: Volstrekt +niet: want mijn Heer is met mij; hij zal mij zekerlijk leiden. 63. En +wij bevalen Mozes door openbaring, zeggende: Sla de zee met uwen +staf. En toen hij haar had geslagen werd zij in twaalf afdeelingen +verdeeld; ieder deel, dat een pad was, scheen een groote berg. 64. En +wij lieten de anderen naderen. 65. En wij bevrijdden Mozes en allen +die met hem waren. 66. Daarna verdronken wij de anderen. 67. Waarlijk +daarin was een teeken; maar het grootste aantal hunner geloofden +niet. 68. Waarlijk, uw Heer is de machtige en de barmhartige. 69. En +herinner hun de geschiedenis van Abraham. 70. Toen hij tot zijnen vader +en zijn volk zeide: Wat aanbidt gij? 71. Zij antwoordden: Wij aanbidden +afgoden, en wij dienen deze alle dagen met standvastigheid. 72. Abraham +zeide: Hooren zij u als gij hen aanroept? 73. Of bevoordeelen, +noch deren zij u? 74. Zij antwoordden: Neen; maar wij zagen dat onze +vaderen hetzelfde deden. 75. Hij zeide: Wat denkt gij: De goden die gij +aanbidt. 76. En welke door uwe voorvaderen werden aangebeden. 77. Zijn +mijne vijanden, behalve slechts de Heer van alle schepselen. 78. Die +mij heeft geschapen en mij op den rechten weg leidt. 79. En die +mij geeft te eten en te drinken; 80. En die mij geneest als ik ziek +ben; 81. En die mij zal doen sterven en mij daarna tot het leven zal +terugbrengen. 82. En die, naar ik hoop, mij mijne zonden op den dag des +oordeels zal vergeven. 83. O Heer! verleen mij wijsheid en vereenig mij +met de rechtvaardigen. 84. En geef, dat nog de laatste nakomelingschap +met eer van mij spreke [1506]; 85. En maak mij tot een erfgenaam +van den tuin der heerlijkheid; 86. En vergeef mijn vader die tot de +afdwalenden heeft behoord [1507]. 87. En bedek mij niet met schande +op den dag der opstanding; 88. Op den dag, waarop noch rijkdommen, +noch kinderen van eenig voordeel zullen kunnen zijn. 89. Behalve +voor hem, die met een oprecht hart tot God zal komen; 90. Als het +paradijs voor het gezicht der vromen gebracht zal worden. 91. En +de hel geheel zal verschijnen voor hen die gedwaald zullen hebben; +92. En tot hen zal gezegd worden: Waar zijn uwe godheden, 93. welke +gij naast God dient? Zullen zij u van straf bevrijden, of zullen zij +zich zelven bevrijden? 94. En zij zullen in de hel geworpen worden; +zoowel zij [1508], als diegenen, welke tot hunne aanbidding werden +verleid, 95. En het geheele heir van Eblis. 96. De verleiden zullen +daar met hunne valsche goden twisten, zeggende: 97. Bij God, wij +verkeerden in eene duidelijke dwaling. 98. Toen wij u met den Heer +van alle schepselen gelijk stelden. 99. De zondaren alleen hebben +ons verleid. 100. Thans hebben wij geene tusschentreders. 101. Noch +eenigen vriend die voor ons zorgt. 102. Indien het ons veroorloofd +ware, nog slechts eenmaal in de wereld terug te keeren, zouden wij +zekerlijk ware geloovigen worden. 103. Waarlijk, hierin was een teeken; +maar het grootste gedeelte hunner gelooven niet. 104. Uw Heer is de +machtige, de barmhartige. 105. Het volk van Noach beschuldigde Gods +zendingen van bedrog. 106. Toen hun broeder Noach tot hen zeide: +Wilt gij God niet vreezen? 107. Waarlijk, ik ben een geloofbare +boodschapper voor u. 108. Vreest dus God en gehoorzaamt mij. 109. Ik +vraag geene belooning van u voor mijne prediking tot u; ik verwacht +mijne belooning slechts van den Heer van alle schepselen. 110. Vreest +dus God en gehoorzaamt mij. 111. Zij antwoorden: Zullen wij u gelooven, +die alleen door de laagsten uit het volk gevolgd wordt? 112. Noach +zeide: Ik heb geene kennis van hetgeen zij deden [1509]. 113. Zij +zijn mijn Heer alleen rekenschap verschuldigd; begreept gij +dit slechts! 114. Daarom zal ik de geloovigen niet verdrijven +[1510]. 115. Ik ben slechts een openbaar prediker. 116. Zij hernamen: +Zekerlijk, o Noach! indien gij niet ophoudt op deze wijze te handelen +zult gij gesteenigd worden. 117. Hij zeide: O Heer! waarlijk, mijn volk +houdt mij voor een leugenaar. 118. Richt dus in het openbaar tusschen +mij en hen, en bevrijd mij en de ware geloovigen, die met mij zijn, +119. Daarom bevrijdden wij hem, en degenen, die met hem waren in +de ark, met menschen en dieren gevuld. 120. En daarom verdronken +wij de overigen. 121. Waarlijk, hierin was een teeken; maar het +grootste deel hunner geloofde niet. 122. Uw Heer is de machtige, +de barmhartige, 123. De stam van Ad beschuldigde Gods boodschapper +van logen. 124. Toen hun broeder Hud tot hen zeide: Wilt gij God +niet vreezen? 125. Waarlijk, ik ben een geloofbaar boodschapper +tot u. 126. Vreest dus God en gehoorzaamt mij. 127. [ik vraag van +u geenerlei belooning voor mijne prediking tot u; ik verwacht mijne +belooning slechts van den Heer van alle schepselen. 128. Bouwt gij +een scheidspaal op iedere hoog gelegen plaats, om u te vermaken +[1511]? 129. En richt gij prachtige werken op, in de hoop die eeuwig +te bezitten? 130. En als gij uwe macht uitoefent, oefent gij die met +onbarmhartigheid en gestrengheid uit [1512]. 131. Vreest God, door +deze dingen te verlaten en gelooft mij] [1513]. 132. En vreest hem, +die u datgene heeft geschonken, wat gij kent. 133. Hij heeft u vee +geschonken en kinderen; 134. En tuinen en fonteinen. 135. Waarlijk, +ik vrees voor u de straf van een gestrengen dag. 136. Zij antwoordden: +Het is ons gelijk, of gij ons al dan niet vermaant. 137. Wat gij +ons predikt is slechts een verzinsel der ouden. 138. Nimmer zullen +wij gestraft worden voor hetgeen wij hebben gedaan. 139. En zij +beschuldigden hem van bedrog, en daarom verdelgden wij hen. Waarlijk, +hierin was een teeken; maar het grootste deel hunner geloofde +niet. 140. Uw Heer is de machtige, de barmhartige. 141. De stam van +Thamoed beschuldigde Gods gezanten eveneens van leugen. 142. Toen hun +broeder Saleh tot hen zeide: Wilt gij God niet vreezen? 143. Waarlijk, +ik ben een geloovig boodschapper voor u. 144. Vreest dus God en +gehoorzaamt mij. 145. Ik vraag geene belooning van u, voor mijne +prediking tot u: ik verwacht mijne belooning van niemand anders +dan van den Heer van alle schepselen. 146. Zult gij altijd in het +zekere bezit blijven van de dingen die hier zijn, 147. Waaronder +tuinen en fonteinen. 148. En korenvelden en palmboomen, wier takken +met bloemen zijn beladen? 149. En wilt gij voortgaan, u woningen +uit de bergen te houwen, terwijl gij u onbeschaamd gedraagt +[1514]? 150. Vreest God en gehoorzaamt mij. 151. En gehoorzaamt +niet het bevel der zondaren. 152. Die snood op aarde handelen, +en die zich niet verbeteren. 153. Zij antwoordden: Waarlijk, gij +zijt bezeten. 154. Gij zijt slechts een mensch gelijk wij; toon +ons een teeken indien gij de waarheid spreekt. 155. Saleh zeide: +Deze wijfjes-kameel zal u een teeken zijn, zij zal haar deel water +hebben en gij zult beurtelings uw deel water hebben op een zekeren, +voor u bepaalden dag [1515]. 156. En deer haar niet, opdat u de straf +van een vreeselijken dag niet worde opgelegd. 157. Maar zij doodden +haar en berouwden hunne boosheid. 158. Want de straf, waarmede zij +bedreigd waren geworden, overviel hen. Waarlijk, hierin was een +teeken; maar het grootste deel van hen geloofde niet. 159. Uw Heer +is de machtige, de genadige. 160. Het volk van Lot beschuldigde +Gods boodschappers eveneens van bedrog. 161. Toen hun broeder Lot +tot hen zeide: Wilt gij God niet vreezen? 162. Waarlijk, ik ben een +geloofbaar boodschapper tot u. 163. Vreest dus God en gehoorzaamt +mij. 164. Ik vraag geene belooning van u, voor mijne prediking: +Ik verwacht mijne belooning van geen ander dan van den Heer van +alle schepselen. 165. Nadert gij de mannelijke wezens onder de +menschen. 166. en verlaat gij uwe vrouwen, die uw Heer voor u +heeft geschapen. Waarlijk, gij zijt zondaren. 167. Zij zeiden: +Indien gij zoo voortgaat, o Lot! zult gij zekerlijk uit onze stad +worden verdreven. 168. Hij zeide: Waarlijk, ik behoor tot hen, +die uwe daden verfoeien. 169. O Heer! bevrijd mij en mijn gezin +van hetgeen zij bedrijven. 170. Daarom bevrijdden wij hem en zijn +geheel gezin. 171. Behalve eene oude vrouw, zijnde zijne vrouw, die +omkwam met hen die achtergebleven waren. 172. Daarna verdelgden wij de +overigen. 173. En wij deden eene bui van steenen op hen nederregenen, +en vreeselijk was de regenbui die op degenen nederviel, welke te +vergeefs waren gewaarschuwd. 174. Waarlijk, hierin was een teeken; maar +het grootste deel hunner geloofde niet. 175. Uw Heer is de machtige, +de genadige. 176. Ook de bewoners van het woud [1516] beschuldigden +Gods gezanten van bedrog. 177. Toen Shoaib tot hen zeide: Wilt gij +God niet vreezen? 178. Waarlijk ik ben een geloovig boodschapper +voor u. 179. Vreest dus God en gehoorzaamt mij. 180. Ik vraag geene +belooning van u, voor mijne prediking; ik verwacht mijne belooning +van niemand anders dan van den Heer van alle schepselen. 181. Geeft +juist gewicht en weest geene bedriegers. 182. En weegt met een gelijke +weegschaal. 183. En vermindert niet wat den menschen toekomt; bedrijft +geen geweld op aarde; en handelt niet slecht. 184. En vreest hem die +u en de vroegere geslachten heeft geschapen. 185. Zij antwoordden: +Waarlijk gij zijt bezeten. 186. Gij zijt niets meer dan een mensch +gelijk wij en waarlijk, wij houden u voor een leugenaar. 187. Doe +thans een deel van den hemel op ons nedervallen, indien gij de +Waarheid spreekt. 188. Shoaib zeide. Mijn Heer weet het beste wat +gij doet. 189. En zij beschuldigden hen van bedrog; daarom overviel +hen de straf van den dag der schaduwgevende wolk [1517], en dit +was de straf van den vreeselijken dag. 190. Waarlijk, hierin was +een teeken; maar het grootste deel hunner geloofde niet. 191. Uw +Heer is de machtige, de barmhartige. 192. Dit boek is zekerlijk eene +openbaring van den Heer van alle schepselen. 193. Welke de getrouwe +geest [1518] op uw hart heeft doen nederdalen. 194. Opdat gij een +prediker voor uw volk zoudt zijn, 195. In de duidelijke Arabische +taal. 196. Waarvan de getuigenis door de schriften van vroegere tijden +wordt geleverd. 197. Was het geen teeken voor hen, dat de wijze mannen +onder de kinderen IsraÎls die kenden? 198. Hadden wij het aan een der +vreemdelingen geopenbaard. 199. En hij zou het hun hebben voorgelezen, +dan zouden zij daaraan niet hebben willen gelooven. 200. Zoo deden wij +hardnekkig ongeloof in de harten der zondaren binnentreden. 201. Zij +zullen daarin niet gelooven, dan nadat zij eene pijnlijke straf hebben +gezien. 202. Deze zal plotseling over hen komen, en zij zullen deze +niet voorzien. 203. En zij zullen zeggen: zal ons uitstel worden +verleend? 204. Verlangen zij dus dat onze straf zal worden verhaast +[1519]? 205. Wat denkt gij? Indien wij hun toestaan het voordeel van +dit leven voor vele jaren te genieten. 206. En datgene, waarmede +zij bedreigd werden, later over hen komt. 207. Wat zal het hen van +voordeel zijn, wat zij hebben genoten? 208. Wij hebben geene stad +verwoest, dan nadat er vooraf gezanten waren heengezonden. 209. Ten +einde de bewoners daarvan te waarschuwen, ook behandelden wij hen +niet onrechtvaardig. 210. De duivelen daalden niet neder met den +Koran, zooals de ongeloovigen voorgeven; 211. Dat komt niet overeen +met hun doel; ook zijn zij niet in staat zulk een boek voort te +brengen. 212. Want zij zijn er ver van verwijderd, het gesprek der +engelen in den hemel te hooren [1520]. 213. Roep geen anderen god +met den waren God aan, opdat gij niet tot een van hen wordet, die +ter straffe zijn gedoemd. 214. En vermaan uwe naaste betrekkingen +[1521]. 215. En gedraag u met zachtmoedigheid omtrent de ware +geloovigen die u volgen. 216. En indien zij ongehoorzaam omtrent u +zijn, zeg dan: Waarlijk ik ben zuiver van hetgeen gij doet. 217. En +vertrouw in den machtigsten, den barmhartigsten God. 218. Die u ziet +als gij opstaat, 219. En uw gedrag onder hen die aanbidden [1522]; +220. Want hij ziet en hoort alles. 221. Zal ik u verklaren op wie de +duivelen nederdalen? 222. Zij dalen neder op iederen leugenachtigen +en zondigen persoon [1523]. 223. Zij leeren wat gehoord is geworden +[1524], maar het grootste deel hunner zijn leugenaars. 224. En zij die +dwalen, volgen de stappen der dichters. 225. Ziet gij niet dat zij, als +van hunne zinnen beroofd, door iedere vallei wandelen [1525]? 226. En +dat zij zeggen, wat zij niet doen [1526]? 227. Behalve zij die gelooven +en goede werken doen en God dikwijls herdenken [1527]. 228. En die zich +zelven verdedigen, nadat zij onrechtvaardig zijn behandeld geworden; +terwijl zij die onrechtvaardig handelen, hierna zullen weten, welke +handeling zij te wachten hebben. + + + + + +ZEVEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. + +DE MIER. [1528] + +Gegeven te Mekka--95 verzen. + + +In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God. + +1. T. S. Dit zijn de teekenen van den Koran en van het duidelijke +boek. 2. Eene leiding en goede tijding voor de ware geloovigen. 3. Die +hun gebed geregeld verrichten en aalmoezen geven, en vast in het +volgend leven gelooven. 4. Wat hen betreft, die niet in het volgende +leven gelooven, wij hebben hunne werken voor hen gereed gemaakt [1529], +zij zullen door verbazing getroffen worden, over hunne teleurstelling, +als zij weder zullen worden opgewekt. 5. Zij zijn het, welken eene +strenge straf in dit leven en in het toekomstige wacht: zij zullen +de ongelukkigsten zijn. 6. Gij hebt den Koran voorzeker van een +wijzen en alwetenden God ontvangen. 7. Gedenk, toen Mozes tot zijn +gezin zeide: Waarlijk, ik bemerk vuur, ik zal u tijdingen daarvan +brengen, of ik zal u een brandend hout daarvan brengen, ten einde +u te verwarmen [1530]. 8. En toen hij nabij het vuur was gekomen, +riep hem eene stem toe: Gezegend hij, die in, en hij die nabij het +vuur is [1531], en geloofd zij God, de Heer van alle schepselen! 9. O +Mozes! waarlijk, ik ben God, de machtige, de wijze. 10. Werp thans uwen +staf neder. En toen hij zag dat deze zich bewoog als ware die eene +slang, week hij achteruit en vlood, en keerde zich niet om. En God +zeide: O Mozes! vrees niet; want mijne gezanten hebben niets van mij +te duchten. 11. Behalve hij die onrechtvaardig zal hebben gehandeld; +maar voor wien daarna kwaad door goed zal hebben vervangen, ben ik +genadig en barmhartig [1532]. 12. Steek uwe hand in uwe borst, en +uwe hand zal wit en ongedeerd te voorschijn komen; dit zal een der +negen teekenen [1533] voor Pharao en zijn volk wezen; want zij zijn +zondaren. 13. En toen onze zichtbare teekenen tot hen waren gekomen, +zeiden zij: Dit is duidelijke tooverij. 14. En zij loochenden deze, +uit onrechtvaardigheid en trotschheid, hoewel hunne zielen zekerlijk +wisten, dat die van God waren; maar gedenk, wat het einde der zondaren +was. 15. Wij schonken vroeger verstand aan David en Salomo, en zij +zeiden: Geloofd zij God, die ons boven zoo menige zijner geloovige +dienaren heeft doen uitmunten! 16. En Salomo was David's erfgenaam +[1534], en hij zeide: O menschen! men heeft ons geleerd, de taal der +vogelen te verstaan [1535], en alles werd ons geschonken; dit is een +duidelijk teeken van Gods gunst. 17. En Salomo's legers werden onder +hem vergaderd, bestaande uit geniussen, menschen en ook vogelen; en zij +werden in verschillende troepen gerangschikt. 18. Toen zij in de vallei +der mieren kwamen [1536], zeide eene mier, toen zij de heirscharen zag +naderen: O, mieren! gaat in uwe woningen, opdat Salomo en zijn leger +u niet onder den voet trede, zonder het te bemerken. 19. En Salomo +glimlachte op die woorden, en zeide: O Heer! geef dat ik dankbaar zij +voor uwe gunst, waarmede gij mij en mijne vaderen hebt begunstigd, +en dat ik moge doen wat recht is en u behaagt; en leid mij door uwe +genade in het paradijs, onder uwe dienaren, de rechtvaardigen. 20. En +hij zag de vogelen en hij zeide: Wat is de reden dat ik de kievit +niet zie [1537]? Is hij afwezig? 21. Waarlijk, ik zal hem straffen +met eene strenge kastijding [1538], of ik zal hem dooden, tenzij +hij mij eene gegronde verontschuldiging make. 22. En het duurde +niet lang, voor hij zich aan Salomo vertoonde, en zeide: Ik heb eene +plaats gezien, welke gij niet gezien hebt, en ik kom tot u van Saba, +met zeker nieuws. 23. Ik vond eene vrouw [1539], die daar regeerde, +die voorzien is van alles, wat begeerlijk is voor een vorst, en een +prachtigen troon heeft [1540]. 24. Ik vond dat zij en haar volk de zon +naast God aanbaden, en Satan heeft hunne werken in hunne oogen goed +doen schijnen, en hen van den weg der waarheid afgeleid (waardoor zij +niet recht geleid worden). 25. Opdat zij God niet zouden aanbidden, +die aan het licht brengt wat in den hemel en op aarde is verborgen, +en kent wat zij verbergen en wat zij ontdekken. 26. God! Er is geen +God buiten hem, den Heer van den grootschen troon. 27. Salomo zeide: +wij zullen zien of gij de waarheid hebt gesproken, dan of gij een +leugenaar zijt. 28. Gaat met dezen brief van mij en werp dien onder hen +neder; wend u daarna van hen af en wacht, om te weten, welk antwoord +zij zullen geven. 29. En toen de koningin van Saba den brief had +ontvangen [1541], zeide zij: O edelen! waarlijk, mij is een eervolle +brief overgebracht. 30. Hij is van Salomo, en dit is de inhoud: +In den naam van den barmhartigsten God. 31. Staat niet op tegen mij, +maar komt en geeft u aan mij over [1542]. 32. Zij zeide: O edelen! raad +mij in mijne zaak, ik wil omtrent niets besluiten, tenzij gij getuige +daarvan zijt en het goedkeurt. 33. De edelen antwoordden: Wij zijn +met sterkte begiftigd, en met groote dapperheid in den oorlog; maar +het bevel komt u toe: weet dus wat gij wilt bevelen [1543]. 34. Zij +zeide: Waarlijk, als de koningen eene stad met geweld binnentrekken, +plunderen zij die en vernederen hare machtigste inwoners en zoo zullen +dezen met ons handelen. 35. Maar ik zal hun geschenken zenden, en ik +zal wachten, om de nadere inlichtingen te vernemen, welke degenen +zullen terugbrengen, die derwaarts worden afgezonden. 36. En toen +de gezant der koningin tot Salomo kwam [1544], zeide de vorst: Wilt +gij mij met rijkdommen beschenken? Waarlijk, hetgeen God mij heeft +gegeven, is beter dan hetgeen hij u heeft geschonken. Uwe geschenken +maken u ijdel [1545]. 37. Keer tot het volk van Saba terug. Wij zullen +zekerlijk met strijdkrachten tot hen komen, welke zij niet in staat +zullen zijn tegenstand te bieden, en wij zullen hen vernederd uit hunne +stad drijven, en zij zullen tot schande gebracht worden. 39. En Salomo +zeide: O edelen! wie wil mij haren troon brengen, alvorens zij kome +en zich aan mij overgeven? Een vreeselijke genius [1546] antwoordde: +Ik zal u dien brengen, voor gij van uwe plaats opstaat [1547]: want +ik ben instaat het te volvoeren, en ik ben getrouw; 40. En een ander, +die de kennis der schriften bezat [1548], zeide; Ik zal u dien in +een oogwenk brengen [1549]. En toen Salomo den troon voor zich zag +geplaatst, zeide hij: Dit is eene gunst van mijn Heer, om mij te +beproeven, of ik dankbaar of ondankbaar zal zijn, en hij die dankbaar +is, is dankbaar in zijn eigen voordeel; maar indien iemand ondankbaar +is, waarlijk, dan is mijn Heer zelfgenoegzaam en milddadig. 41. En +Salomo zeide tot zijne dienaren: Verandert haren troon, dat zij dien +niet herkenne, opdat wij mogen zien, of zij op den rechten weg wordt +geleid, of dat zij tot hen behoort, die niet op den rechten weg worden +gevoerd. 42. En toen zij tot Salomo was gekomen [1550], zeide men tot +haar: Is uw troon gelijk aan dezen? Zij antwoordde: Men zou zeggen +dat hij dezelfde was. En ons werd vÛÛr haar de kennis geschonken, en +wij waren aan God onderworpen [1551]. 43. Maar datgene wat zij buiten +God aanbad, heeft haar van de waarheid afgeleid; want zij behoorde +tot een ongeloovig volk. 44. Men zeide tot haar: Treed het paleis +binnen [1552], en toen zij het zag, dacht zij dat het een groot water +was, en zij ontblootte hare beenen, door haar kleed op te lichten, +om het te doorwaden [1553]. Daarop zeide Salomo tot haar: Waarlijk, +dit is een paleis met glas geplaveid. 45. Daarop zeide de koningin: O +Heer! waarlijk, ik heb onrechtvaardig met mijne eigene ziel gehandeld +en ik onderwerp mij met Salomo aan God, den Heer van alle schepselen +[1554]. 46. Zoo zonden wij ook vroeger tot den stam van Thamoed hun +broeder Saleh, die tot hen zeide: Dient God. En ziet, zij werden in +twee gedeelten gescheiden, die met elkander twistten [1555]. 47. Saleh +zeide: O mijn volk! waarom verhaast gij het kwade veeleer dan het goede +[1556]? Weshalve smeekt geen vergiffenis, van God, opdat gij genade +moogt erlangen: gij zijt anders verloren. 48. Zij antwoordden: Wij +voorzien kwaad van u en die met u zijn. Saleh hernam: Het kwaad dat +gij voorspelt, hangt van God [1557] af, maar gij zijt een volk, dat +beproefd wordt, door eene wisseling van voor- en tegenspoed. 49. En er +waren negen menschen in de stad, die schandelijk op de aarde handelden +en zich in niets met rechtschapenheid gedroegen. 50. Deze zeiden tot +elkander: Zweert wederkeerig bij God, dat wij Saleh en zijn gezin des +nachts zullen overvallen, en daarna zullen wij tot dengeen zeggen, +die het recht heeft zijn bloed te wreken: Wij waren volstrekt niet +tegenwoordig bij de uitroeiing van zijn gezin: en wij spreken de +waarheid. 51. En zij vormden eene samenspanning tegen hen en zij +bemerkten het niet. 52. En zie, wat was de uitkomst van hunne listen +[1558]: wij verdelgden hen geheel en al hun volk 53. En deze hunne +woningen blijven ledig, om de onrechtvaardigheid, welke zij hebben +bedreven. Waarlijk, hierin is een teeken voor hen die begrijpen. 54. En +wij bevrijdden hen, die geloofden en God vreesden. 55. En gedenk Lot, +toen hij tot zijn volk zeide: Begaat gij eene zonde, hoewel gij de +verfoeielijkheid daarvan ziet? 56. Nadert gij vol lusten de mannen en +verlaat gij de vrouwen? 57. Maar het antwoord van zijn volk was niet +anders dan dat zij zeiden: Drijft het gezin van Lot uit uwe stad; +want zij zijn menschen, die zich rein houden van de daden, welke gij +bedrijft. 58. Daarom bevrijdden wij hem en zijn gezin, behalve zijne +vrouw, omtrent welke wij besloten, dat zij een van hen zou zijn, +die achter zouden blijven om verdelgd te worden. 59. En wij deden +eene bui van steenen op hen nederregenen; en vreeselijk was de bui, +die neerviel op hen, welke te vergeefs waren gewaarschuwd geworden +[1559]. 60. Zeg: Geloofd zij God en vrede op zijne dienaren, welke +hij gekozen heeft! Is God meer waard, of de valsche goden, welke zij +met hem vereenigen? 61. Moet niet hem de voorkeur worden gegeven, die +de hemelen en de aarde heeft geschapen, en regen uit den hemel voor +u nederzendt, waardoor wij heerlijke tuinen doen voortspruiten? Het +is niet in uwe macht, de boomen daarvan te doen opgroeien. Is er een +andere god deelgenoot met den eenigen God? Waarlijk, het is een volk, +dat van de waarheid afwijkt. 62. Is niet hij waardiger te worden +aangebeden, die de aarde heeft opgericht en rivieren in haar midden +heeft doen vloeien, en onbeweegbare bergen daarop heeft geplaatst +en eene afscheiding tusschen de twee zeeÎn heeft gesteld [1560]. Of +is er eene andere god, die gelijk is aan den eenigen God? Maar +het grootste gedeelte van hen overdenkt niet. 63. Is niet hij de +waardigste, die den bedroefde verhoort [1561] als hij hem aanroept, +en het kwade wegneemt, dat hem bedroeft, en die u tot de opvolgers +uwer voorvaderen op de aarde heeft gemaakt? Hoe weinigen beschouwen +deze dingen. 64. Is niet hij de waardigste, die u leidt op de donkere +paden des lands en der zee, en die de winden zendt, welke de wolken +voortdrijven als de voorboden zijner genade [1562]! Is er een andere +god die met den eenigen God gelijk kan worden gesteld? Verre zij het +van God, de deelgenooten zijner macht te hebben, welke gij met hem +vereenigt. 65. Is niet hij de waardigste, die een schepsel voortbrengt +en het na den dood weder opwekt, en die u voedsel van hemel en aarde +geeft? Is er, bij den waren God een andere god, die dit doet? Zeg: Geef +uw bewijs daarvoor, indien gij de waarheid spreekt. 66. Zeg: Niemand, +in den hemel, of op aarde kent wat verborgen is behalve God. Ook +begrijpen zij niet. 67. Wanneer zij zullen worden opgewekt. 68. En +toch hebben zij door hunne kennis eenig begrip van het volgende leven; +maar zij verkeeren daaromtrent in eene onzekerheid; ja, zij zijn blind, +nopens de wezenlijke omstandigheden daarvan. 69. En de ongeloovigen +zeggen: Als wij en onze vaderen in stof zullen zijn veranderd, zullen +wij dan levend het graf ontstijgen? 70. Waarlijk, wij zijn vroeger +daarmede bedreigd, zoowel wij als onze vaderen. Dit zijn slechts +fabelen van de ouden. 71. Zeg tot hen: Gaat over de aarde, en ziet +wat het einde der zondaren was. 72. En weest niet bedroefd om hen: +voedt volstrekt geene ongerustheid over de listen welke zij tegen u +zullen uitdenken. 73. En zij zullen zeggen: Wanneer zal deze bedreiging +worden vervuld; zeg, indien gij de waarheid spreekt? 74. Antwoord: +Misschien zal een deel der straf, welke gij verlangt dat verhaast +zal worden, dicht achter u volgen. 75. Waarlijk, de Heer is vol +lankmoedigheid omtrent den mensch; maar het grootste gedeelte hunner is +niet dankbaar. 76. Waarlijk, uw Heer kent wat hunne borsten verbergen +en wat zij ontdekken; 77. En er is niets in den hemel of op de aarde +verborgen, of het is in een duidelijk boek opgeschreven. 78. Waarlijk, +deze Koran verklaart aan de kinderen IsraÎls het meerendeel der +punten waaromtrent zij verschillen. 79. En het is zekerlijk eene +leiding en eene genade voor de ware geloovigen. 80. Uw Heer zal den +strijd tusschen hen door zijn eind-vonnis beslissen, en hij is de +Machtige, de Wijze. 81. Stelt dus uw vertrouwen in God; want gij +steunt op de duidelijke waarheid. 82. Waarlijk, gij zult de dooden +niet hoorende maken, noch zult gij de dooven uwe oproeping tot het +ware geloof doen hooren, als zij zich verwijderen en u hunne ruggen +toewenden. 83. Ook zult gij de blinden er niet toe brengen zich uit +hunne dwaling te redden. Gij zult u door niemand doen hooren, behalve +door hen die in onze teekenen gelooven, en deze zijn geheel aan ons +onderworpen. 84. Als bet oordeel gereed zal zijn om op hen neder te +komen, zullen wij een dier [1563] uit de aarde doen voortkomen dat +tot hen zal spreken [1564]: Waarlijk, de menschen gelooven niet vast +in onze teekenen. 85. Op den dag der opstanding zullen wij uit ieder +volk degenen verzamelen, die onze teekenen van valschheid zullen +hebben beschuldigd; zij zullen verhinderd worden zich onder elkander +te mengen. 86. Tot zij op de plaats des oordeels zullen aangekomen +zijn. En God zal tot hen zeggen: Hebt gij mijne teekens van valschheid +beschuldigd, hoezeer gij die met uwe kennis niet begrijpt? Of welke +beweegreden hebt gij om aldus te handelen? 87. En het vonnis der +verdoemenis zal op hen nederkomen, omdat zij onrechtvaardig hebben +gehandeld, en zij zullen geen woord tot hunne verontschuldiging +spreken. 88. Zien zij niet dat wij den nacht hebben ingesteld, opdat +zij daarin zouden rusten, en den dag, die een groot licht geeft, om te +arbeiden. Waarlijk, hierin zijn teekenen voor hen die gelooven. 89. Op +dien dag zal de trompet klinken, en allen die in den hemel en op de +aarde zijn, zullen met schrik worden getroffen, behalve zij, wie het +Gode behagen zal daarvan uit te zonderen [1565], en allen zullen zij +in eene nederige houding voor hem komen. 90. En gij zult de bergen +zien, en gij zult u verbeelden dat zij stevig zijn bevestigd; maar +zij zullen voorbijgaan evenals de wolken voorbijgaan. Dit zal het +werk van God zijn, die alle dingen goed geschikt heeft, en hij is +wel bekend met hetgeen gij doet. 91. Hij die rechtvaardigheid zal +hebben uitgeoefend, zal eene belooning ontvangen, grooter dan de +verdienste daarvan. Deze zullen verzekerd zijn tegen de vreeselijkheid +van dien dag [1566]. 92. Maar zij die kwaad zullen hebben bedreven, +zullen op hunne aangezichten in de hel worden nedergeworpen. Zult +gij de belooning voor iets anders ontvangen dan voor datgene, wat gij +zult hebben verricht? 93. Waarlijk, mij is bevolen den Heer van dit +grondgebied (van Mekka) te vereeren, die het heeft geheiligd. Aan hem +behooren alle dingen, en mij is bevolen een Moslem te zijn. 94. En den +Koran te herinneren. Hij die daardoor zal worden geleid, zal tot zijn +eigen voordeel worden gericht, en zeg tot hem die zich zal afwenden: +Waarlijk, ik waarschuw slechts. 95. En zeg: Geloofd zij God! hij zal +u zijne teekenen toonen [1567], en gij zult die kennen, en uw Heer +is niet onopmerkzaam nopens hetgeen gij doet. + + + + + +ACHT EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. + +DE GESCHIEDENIS (OF DE LOTGEVALLEN) [1568]. + +Geopenbaard te Mekka [1569].--88 verzen. + + +In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God. + +1. T. S. M. Dit zijn de teekens van het duidelijke boek. 2. Wij +willen u, o Mahomet! sommige gedeelten van de geschiedenis van +Mozes en Pharao, met waarheid opzeggen, ten behoeve van hen, die +gelooven. 3. Pharao verhief zich in het land Egypte, en hij deed +zijn volk in afdeelingen splitsen [1570]: hij verdrukte ÈÈn gedeelte +van hen [1571], door hunne kinderen te dooden en hunne vrouwelijke +kinderen te laten leven; want hij was een verdrukker. 4. En het +behaagde ons genadig te zijn nopens de zwakken van het land, en hen +tot toonbeelden van godsdienst te maken, en tot erfgenamen van de +welvaart van Pharao en zijn volk [1572]; 5. En om eene plaats voor +hen op de aarde te vestigen, en Pharao en Haman [1573] en hunne +strijdkrachten de vernietiging van hun koninkrijk en van hun volk +te vertoonen, welke zij trachtten te vermijden. 6. En wij leidden de +moeder van Mozes door openbaring, zeggende: Zoog hem, en indien gij +voor hem vreest werp hem in de rivier; vrees dan niet meer en wees +niet bedroefd; want wij zullen hem u teruggeven en zullen hem tot +een onzer gezanten aanwijzen [1574]. 7. En toen zij het kind in het +korfje gelegd en het in de rivier geworpen had, nam het gezin van +Pharao hem op, terwijl de Voorzienigheid wilde, dat hij een vijand +en eene droefheid voor hen zou worden. Waarlijk Pharao en Haman en +hunne krijgers waren zondaren. 8. En de vrouw van Pharao zeide: Dit +kind is een vermaak voor het oog, zoowel voor u als voor mij [1575]: +dood hem niet; misschien kan het gebeuren, dat hij ons van dienst zij; +of laten wij hem tot onzen zoon aannemen. En zij voorzagen de gevolgen +niet van hetgeen zij deden. 9. En het hart der moeder van Mozes werd +met vrees vervuld, en zij zou bijkans zijne afkomst hebben ontdekt, +hadden wij haar hart niet met standvastigheid gewapend, opdat zij +een van hen zou wezen, die Gods beloften gelooven. 10. En zij zeide +tot zijne zuster: Volg hem. En zij bespiedde hem op een afstand en de +anderen bemerkten het niet. 11. Wij stonden hem niet toe, de borsten +der minnen te nemen, welke verschaft waren, alvorens zijne zuster kwam +[1576] en zeide: Zal ik u tot eene min brengen die hem voor u zoogen +en zorg voor hem dragen zal? En, op hunne begeerte bracht zij zijne +moeder tot hen. 12. Zoo gaven wij hem aan zijne moeder terug, opdat +zij zich weder zou troosten en opdat zij niet bedroefd zou worden, +en opdat zij weten zou, dat de belofte van God waar was; maar het +grootste deel der menschen kent de waarheid niet. 13. En toen Mozes +zijn ouderdom van rijpheid had bereikt en tot een volwassen mensch +was geworden, schonken wij hem wijsheid en kennis; zoo beloonen wij +den deugdzame. 14. En hij ging in de stad op een tijdstip, dat de +bewoners daarvan niet opletten, wat er in de straat gebeurt [1577], en +hij vond daar twee mannen, die met elkander vochten: de een behoorde +tot zijne vijanden [1578]. En hij die tot zijn volk behoorde, riep +zijne hulp in tegen hem, die tot de tegenpartij behoorde, en Mozes +sloeg hem met de vuist en doodde hem; maar daar hij bedroefd was om +hetgeen er geschied was, zeide hij: Dit is het werk van den duivel +[1579]; want, hij is een verleider en een openbare vijand. 15. En +hij zeide: O Heer! waarlijk, ik heb mijne eigene ziel mishandeld; +vergeef mij dus. Zoo vergaf God hem: want hij is vergevensgezind en +barmhartig. 16. Hij zeide: O Heer! bij de gunsten waarmede gij mij hebt +begiftigd, ik zal in het vervolg de zondaren niet ondersteunen. 17. En +den volgenden ochtend was hij bevreesd in de stad, en toen zag hij om +zich heen, als vreesde hij gevaar; en ziet, hij dien hij den vorigen +dag had bijgestaan, riep hem toe hem ten tweeden male te helpen. Maar +Mozes zeide tot hem: Gij zijt een krakeelzuchtige. 18. En toen hij +hem, die een vijand van hen beide was, trachtte te grijpen, zeide +hij: O Mozes! wilt gij mij dooden, zooals gij gisteren een man hebt +gedood? [1580] Gij tracht slechts een verdrukker op aarde te wezen, +en zoekt niet een bijlegger van twisten te zijn. 19. Een zeker man +[1581] kwam uit een ander deel der stad haastig aanloopen en zeide: +O Mozes! waarlijk, de overheden beraadslagen nopens u, om u ter +dood te brengen. Vertrek dus: waarlijk, ik raad u wel. 20. Daarom +verliet hij de stad in groote vrees, dan eens naar dezen, dan weder +naar genen weg ziende, of men hem ook vervolgde. En hij zeide: +O Heer! verlos mij van de onrechtvaardigen. 21. En toen hij naar +Madian reisde, zeide hij: Misschien wil mijn Heer mij op den rechten +weg leiden. 22. Toen hij aan den bron van Madian was aangekomen, +vond hij, nabij haar, een gezelschap van mannen, die bezig waren +hunne kudden te drenken. 23. Bij hen vond hij twee vrouwen, die hare +schapen op eenigen afstand hielden. En hij zeide tot haar: Wat doet +gij hier? Zij antwoordden: Wij zullen onze kudden niet drenken, dan +nadat de schaapherders de hunne zullen hebben weggedreven; want onze +vader is een achtingswaardig man van hoogen ouderdom. 24. Daarop +drenkte Mozes hare schapen voor haar [1582] en leidde die daarna +in de schaduw, zeggende: O Heer! waarlijk, mij ontbreekt het goede, +dat gij mij hebt doen ontmoeten. 25. Een der meisjes kwam tot hem, +beschaamd aantredende en zeide: Mijn vader roept u, opdat hij u +zou mogen beloonen voor de moeite welke gij hebt genomen, door onze +schapen voor ons te drenken. En toen hij tot Shoaib gekomen was en +hem de geschiedenis zijner lotgevallen had verteld, zeide hij tot +hem: Vrees niet, gij zijt den onrechtvaardige ontkomen. 26. En een +der meisjes zeide: Mijn vader, neem dien man, tegen bepaald loon in +dienst; de beste dienaar dien gij kunt huren is een geschikt en trouw +persoon [1583]. 27. En Shoaib zeide tot Mozes: Waarlijk, ik wil u +eene van deze mijne twee dochters ten huwelijk geven, op voorwaarde, +dat gij mij gedurende acht jaren zult dienen, en het ligt geheel aan +u, mij tien jaren te dienen; want ik wil u geen onrecht opleggen, +en zoo het Gode behaagt, zult gij bevinden, dat ik een eerlijk man +ben. 28. Mozes antwoordde: Aldus zij het verbond tusschen mij en u, +en op welk der beide tijdstippen ik vertrek, zal er geene misdaad in +wezen indien ik dan uw dienst verlaat. God is getuige van datgene, +wat wij zeggen. 29. En toen Mozes den bepaalden tijd had bereikt +[1584], en met zijn gezin naar Egypte reisde, zag hij vuur aan de +zijde van den berg SinaÔ. En hij zeide tot zijn gezin: Blijft gij +hier; want ik zie vuur: misschien kan ik eenige tijding van den +weg brengen [1585], of wel een stuk brandend hout van het vuur, +opdat gij verwarmd zoudt mogen worden. 30. En toen hij daar kwam, +riep een stem hem van de rechterzijde der vallei, op den geheiligden +bodem, uit den boom aan, zeggende: O Mozes! waarlijk, ik ben God, +de Heer van alle schepselen. 31. Werp uwen staf neder. En toen +hij zag, dat de staf zich bewoog als ware het eene slang, trok hij +terug en vluchtte, zonder zich om te keeren. En God zeide tot hem: +O Mozes! nader en vrees niet; want gij zijt in zekerheid. 32. Steek +uwe hand in uwen boezem en zij zal wit weder daaruit komen, zonder +eenig ongemak: trek uw hand tot u terug [1586], welke gij uit vrees +hebt uitgestoken. Dit zullen twee duidelijke teekens van uwen Heer +wezen voor Pharao en zijn vorsten; want zij zijn zondaren. 33. Mozes +zeide: O Heer! waarlijk, ik heb een van hen gedood en ik vrees, dat +zij mij ter dood zullen brengen. 34. Maar mijn broeder A‰ron heeft +eene welsprekender tong dan ik; zend hem met mij, als een helper, +opdat hij mij geloof doe vinden; want ik vrees dat zij mij van bedrog +zullen beschuldigen. 35. God zeide: Wij zullen door uwen broeder uwen +arm sterken, en wij zullen ieder van u buitengewone macht geven, zoodat +zij nimmer in onze teekenen tegen u zullen opmogen. Gij beiden en zij, +die u zullen volgen, zullen de overwinnaars zijn. 36. En toen Mozes met +onze duidelijke teekenen tot hen kwam, zeiden zij: Dit is niets dan een +bedriegelijk goochelstuk; nimmer hebben wij onder onze voorvaderen van +iets dergelijks gehoord. 37. En Mozes zeide: Mijn Heer weet het beste, +wie met eene leiding van hem komt, en wie in dit, even als in het +volgende leven, met een goeden uitslag zal worden bekroond; maar de +onrechtvaardigen zullen geen voorspoed genieten. 38. En Pharao zeide: +O Vorsten! ik wist niet, dat gij een anderen god buiten mij bezat +[1587]. Daarom o Haman brand mij klei tot steenen en bouw mij een +hoogen toren [1588], opdat ik tot den God van Mozes moge opstijgen: +want waarlijk, ik houd hem voor een leugenaar. 39. En hij, zoowel als +zijn leger, gedroegen zich onbeschaamd en onrechtvaardig op de aarde, +en verbeeldden zich, dat zij niet voor ons zouden worden gebracht, +om gericht te worden. 40. Daarom grepen wij hem en zijn heir en +wierpen hem in zee. Onthoudt dus wat het einde der onrechtvaardigen +was. 41. En wij gaven hun bedriegelijke goden, die hunne volgers tot +de hel uitnoodigden, en op den dag des oordeels zullen zij tegen +de straf niet beschut worden. 42. Wij vervolgen hen met een vloek +in dit leven en, op den dag der opstanding zullen zij met schande +worden verworpen. 43. En wij gaven aan Mozes het boek der wet, +nadat wij de vroegere geslachten hadden verdelgd, om de harten der +menschen te waarschuwen, en tot eene leiding en tot eene genade, +opdat zij wellicht zouden nadenken. 44. Gij, o profeet, waart niet +in de westerzijde van den berg SinaÔ, toen wij Mozes zijnen last +overgaven; ook waart gij geen van hen, die tegenwoordig waren toen hij +haar ontving. 45. Maar wij deden vele geslachten na Mozes' opstaan en +hun leven werd verlengd. Gij hebt niet onder de bewoners van Madian +gewoond, om hen onze teekenen te herinneren; maar wij hebben u in ieder +opzicht volkomen onderricht. 46. Ook waart gij niet aan de zijde van +den berg tegenwoordig, toen wij Mozes riepen: maar gij zijt gezonden +uit genade van uwen Heer opdat gij zoudt prediken voor een volk, +tot hetwelk voor u nog geen prediker was gekomen [1589], opdat zij +gewaarschuwd zouden worden. 47. En opdat, indien een ramp over hen +zou zijn gekomen, om hetgeen hunne handen voor bedachtelijk hebben +bedreven, zij niet zouden zeggen: O Heer! is het ons niet te vergeven, +nu gij geen gezant tot ons hebt gezonden, opdat wij uwe teekenen zouden +volgen en ware geloovigen worden? 48. Maar indien de waarheid van ons +tot hen komt, zeggen zij: Indien hij niet dezelfde macht als Mozes +ontvangt om wonderen te bewerken, zullen wij niet gelooven. Hebben +zij niet evenzoo de openbaring verworpen, die vroeger aan Mozes werd +gegeven? Zij zeggen: Twee listige bedriegerijen [1590] hebben elkander +wederkeerig ondersteund: en zij zeggen: Waarlijk wij verwerpen die +beide. 49. Zeg: Toon dan een boek van God, dat beter is dan deze twee, +opdat ik het volge, indien gij de waarheid spreekt, 50. Maar indien +zij u geen antwoord geven, weet dan, dat zij slechts hunne eigene +begeerten volgen, en wie dwaalt sterker van de waarheid af dan hij, +die zonder eene leiding van God zijne eigene begeerte volgt? Waarlijk, +God leidt de onrechtvaardigen niet. 51. En thans hebben wij ons woord +tot hen doen komen, opdat zij gewaarschuwd zouden zijn. 52. Zij aan wie +wij de schriften hebben gegeven, welke voor hen werden geopenbaard, +gelooven daarin. 53. En als deze hun worden voorgelezen, zeggen zij: +Wij gelooven daarin: het is zekerlijk de waarheid van onzen Heer; +waarlijk wij waren Moslems voor zij tot ons kwamen. 54. Dezen zullen +hunne belooning tweemaal ontvangen [1591], omdat zij hebben volhard +en het kwaad door het goede afwenden en aalmoezen uitdeelen van +datgene wat wij hun hebben geschonken. 55. En die, op het hooren +van ijdele gesprekken, deze ontwijken en zeggen: Wij hebben onze +werken en gij hebt uwe werken. Vrede zij over u [1592]! wij zoeken +niet naar betrekkingen met den onwetende. 56. Waarlijk, gij kunt niet +leiden wien gij wilt; maar God leidt wien hem behaagt, en hij weet het +beste, wie zich onderwerpen wil om geleid te worden. 57. De bewoners +van Mekka zeggen: Indien wij dezelfde richting als gij volgen, zullen +wij gewelddadig uit ons land gedreven worden [1593]. Hebben wij geene +zekere wijkplaats voor hen opgericht [1594], waarheen vruchten van +allerlei soort heenvloeien, als een bewijs onzer goedheid. Maar het +grootste deel hunner begrijpt het niet. 58. Hoe vele steden hebben +wij verwoest, wier bewoners in gemak en overvloed leefden? en hunne +woningen zijn na hen niet bewoond, uitgenomen voor een korten tijd +[1595], en wij waren de erfgenamen hunner welvaart [1596]. 59. Maar +uw Heer verwoestte deze steden niet, dan nadat hij een profeet naar +de hoofdstad had gezonden, om hun onze teekenen te herinneren. Ook +verwoestten wij die steden niet, dan nadat de inwoners hunnen +profeet hadden mishandeld. 60. De dingen, die u gegeven zijn, zijn +de genietingen van het tegenwoordige leven en zijne pracht; maar +datgene, wat met God is, is beter en duurzamer. Wilt gij dit niet +begrijpen. 61. Zal hij dus, aan wien wij eene uitnemende belofte +van toekomstig geluk hebben gedaan, en die deze zal ontvangen, +gelijk staan met hem, wien wij de genietingen van dit leven hebben +geschonken, doch die, op den dag der opstanding, een van hen zal wezen, +die aan de eeuwige straf zullen worden overgeleverd? 62. Op dien dag +zal God tot hen komen en zeggen: Waar zijn mijne deelgenooten die, +naar uwe gedachten met mij zijn? 63. En zij, over wie het vonnis der +verdoemenis rechtvaardig zal geveld zijn, zullen zeggen: Deze, o Heer, +zijn het, welke wij hebben verleid; wij verleidden hen, zoo als wij +werden verleid, maar nu verlaten wij hen geheel en wenden ons tot +u. Zij aanbaden niet ons maar hunne eigene hartstochten [1597]. 64. En +tot de afgodendienaars zal gezegd worden: Roept hen thans aan, welke +gij met God vereenigt; en zij zullen hen aanroepen; maar deze zullen +hun niet antwoorden; en zij zullen de voor hen gereed gemaakte straf +zien, zij zullen wenschen, dat zij zich hadden onderworpen om geleid te +worden. 65. Op dien dag zal God tot hen komen en zeggen: Welk antwoord +hebt gij aan onze gezanten gegeven? 66. Maar zij zullen niet in staat +zijn daarvan op dien dag rekenschap te geven [1598]. Ook zullen zij +geen ander om verlichting vragen. 67. Zij echter die berouw gevoelen, +gelooven en doen zullen wat recht is, mogen verwachten gelukkig te +zijn. 68. Uw Heer schept naar zijn welbehagen en kiest vrijelijk; +maar zij (de valsche goden) hebben geene vrije keuze. Geloofd +zij God, en verre zij hij verwijderd van de afgoden welke zij met +hem vereenigen. 69. Uw Heer kent zoowel de geheime boosaardigheid +welke zij in hunne borst verbergen, als den openbaren haat dien zij +ontdekken. 70. Hij is God; er is geen God buiten hem. Hem zij de lof, +zoowel in dit leven als in het volgende. Hem behoort het oordeel, +en voor hem zult gij op den jongsten dag worden verzameld. 71. Zeg: +denkt gij? Indien God u met eeuwigen nacht wilde bedekken tot +op den dag der opstanding welke god, buiten God zou u dan licht +brengen? Wilt gij dus niet luisteren. 72. Zeg: Wat denkt gij? Indien +God u aanhoudend dag gaf, tot den dag der opstanding, welke god, +buiten God, zou u dan nacht brengen, opdat gij daarin zoudt kunnen +rusten? Wilt gij dus niet overwegen? 73. In zijne genade heeft hij +den nacht voor u gemaakt, opdat gij daarin zoudt rusten, en den +dag, opdat gij gedurende dezen zoudt trachten door uwen arbeid, +voorraad voor u zelven van zijn overvloed te verkrijgen, en dat gij +dankbaar zoudt zijn. 74. Op een zekeren dag zal God hen oproepen en +zal zeggen: Waar zijn mijne deelgenooten, van welke gij u verbeeldt, +dat zij de goddelijke macht met mij deelen? 75. En wij zullen een +getuige uit ieder volk nemen [1599] en zeggen: Brengt hier uw bewijs +voor hetgeen gij hebt gezegd. En zij zullen weten, dat de waarheid +bij God alleen is; en de godheden welke zij uitgedacht hebben, zullen +hen verlaten. 76. Karoen behoorde tot het volk van Mozes [1600], maar +hij gedroeg zich onbeschaamd omtrent zijne stamgenooten, want wij +hadden hem zoo veel schats gegeven, dat het dragen zijner sleutels +onderscheidene sterke mannen vorderde [1601]. Toen zijn volk tot +hem zeide: Praal niet buitensporig; want God bemint dengene niet, +die overmatig op hunne rijkdommen bogen. 77. Maar tracht door de +welvaart, welke God u gegeven heeft, de toekomstige verblijfplaats +van het paradijs te verkrijgen [1602]. Vergeet uw aandeel niet in +deze wereld, maar wees goed omtrent anderen zoo als God goed omtrent +u was, en tracht niet snood op aarde te handelen; want God bemint de +snoodaards niet. 78. Hij antwoordde: Ik heb deze rijkdommen slechts +ontvangen, om de kennis, die met mij is. Wist hij niet, dat God vÛÛr +hem reeds onderscheiden geslachten had vernietigd, die machtiger dan +hij in sterkte waren en grooteren overvloed van rijkdommen hadden +verzameld? En den zondaren zal niet gevraagd worden, hunne misdaden te +ontdekken. 79. En Karoen ging met zijne pracht onder zijn volk voort +[1603]. En zij die het tegenwoordig leven beminden, zeiden: O! hadden +wij denzelfden rijkdom, als die aan Karoen werd gegeven. Waarlijk, +hij is meester van groote schatten. 80. Maar zij, aan welke verstand +werd geschonken, antwoordden: Ongelukkigen die gij zijt! de belooning +van God in het volgende leven zal beter wezen voor hem, die gelooven +en goede werken doen zal; maar niemand zal die erlangen dan zij, die +met vastberadenheid volharden. 81. Wij spleten den grond, om hem en +zijn paleis te verzwelgen, en zijne knechten konden hem niet redden en +hij werd van de straf niet verlost. 82. Den volgenden ochtend zeiden +zij, die den vorigen dag zijnen toestand hadden benijd: Ja! waarlijk, +God schenkt eene overvloedige belooning aan dengeen die hem behaagt; +en hij is spaarzaam naar zijn welbehagen. Indien God niet genadig +omtrent ons ware geweest, waarlijk, de aarde zoude ons mede hebben +verzwolgen. Ja! de ongeloovigen zullen geen voorspoed hebben. 83. Wat +het toekomstige verblijf van het paradijs betreft, wij zullen het +hun geven, die trachten, zich op aarde niet te buiten te gaan, of +slecht te handelen; want eene gelukkige ontknooping wacht alleen den +godvruchtige. 84. Wie goed doet, zal eene belooning ontvangen, die de +verdienste daarvan zal overtreffen; maar wat hen betreft, die snood +handelen, deze zullen slechts vergolden worden, overeenkomstig datgene +wat zij zullen hebben verricht. 85. Waarlijk, hij die u den Koran heeft +gegeven, als een gids voor het geloof en het leven, zal u zeker naar +Mekka terugbrengen [1604]. Zeg: Mijn Heer weet het beste, wie met een +ware leiding komt en wie in eene duidelijke dwaling verkeert. 86. Gij +hebt niet verwacht, dat u het boek van den Koran zou worden geschonken; +maar gij hebt het door de genade van uwen Heer ontvangen. Ondersteunt +de ongeloovigen dus niet. 87. Laten zij u ook niet afwenden van Gods +teekenen, nadat die u zijn nedergezonden, en noodig de menschen tot +uwen Heer uit, en wees geen afgodendienaar. 88. Roep nimmer een anderen +god te zamen met den waren God aan; er is geen god buiten hem. Ieder +ding zal vergaan, behalve hijzelf. Hem behoort het oordeel, en voor +hem zult gij op den jongsten dag worden verzameld. + + + + + +NEGEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. + +DE SPIN [1605]. + +Geopenbaard te Mekka [1606].--69 verzen. + + +In den naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God. + +1. A. L. M. [1607] Verbeelden zich de menschen, dat het toereikend +voor hen is, te zeggen: Wij gelooven, zonder dat zij beproefd zijn +[1608]. 2. Wij beproefden vroeger degenen, die hun voorafgingen; +want God kent zekerlijk hen die oprecht zijn, en hij zal voorzeker +de leugenaars kennen. 3. Denken zij, die kwaad bedrijven, dat +zij ons zullen verhinderen, wraak op hen te nemen? Zij oordeelen +slecht. 4. Voor hen, die hopen God te ontmoeten, zal Gods bepaalde tijd +zekerlijk komen, en hij hoort en weet alles. 5. Wie er naar streeft, +den waren godsdienst voort te planten, streeft naar het voordeel van +zijne eigene ziel; want God heeft geen zijner schepselen noodig. 6. En +wat degene betreft, die gelooven en rechtvaardig handelen, wij zullen +hunne slechte daden uitwisschen, en wij zullen hun eene belooning +geven, overeenkomstig de grootste verdiensten hunner daden. 7. Wij +hebben den mensch bevolen, eerbiedig omtrent zijne ouders te zijn, +maar indien zij trachten u over te halen, om datgene met mij te +vereenigen, waarvan gij geene kennis hebt, gehoorzaam hen niet. Tot +mij zult gij terugkeeren, en ik zal u verklaren wat gij gedaan +hebt. 8. Hen, die gelooven en rechtvaardig handelen, zullen wij +zekerlijk onder de godvruchtigen het paradijs binnenleiden. 9. Er +zijn sommige menschen die zeggen: Wij gelooven in God; maar als +zulk een voor Gods zaak wordt beproefd, schat hij de vervolging +der menschen even smartelijk, als de straf van God. Als u God eenig +voordeel schenkt, zeggen zij: Waarlijk wij zijn met u. Weet God dan +niet wat in de borst zijner schepselen schuilt? 10. Waarlijk God kent +de ware geloovigen wel en hij kent de huichelaars. 11. De ongeloovigen +zeggen tot hen die gelooven: Volg onzen weg, en wij zullen uwe zonden +dragen. Zij zullen echter geenerlei deel hunner zonden dragen; want +zij zijn leugenaars. 12. Maar zij zullen zekerlijk hunne eigene +lasten dragen, en andere lasten buiten hunne eigene [1609]; en zij +zullen op den dag der opstanding nopens datgene onderzocht worden, +wat zij valschelijk hebben uitgedacht. 13. Wij zonden vroeger Noach +tot zijn volk, en hij bleef duizend jaren min vijftig jaren onder +hen [1610], en de zondvloed nam hen weg, omdat zij onrechtvaardig +handelden. 14. Maar wij bevrijden hen en degenen, welke met hem in +de ark waren, en wij maakten die [1611] tot een teeken voor alle +schepselen. 15. Wij zonden ook Abraham. Hij zeide tot zijn volk: +Dient God en vreest hem; dat zal beter voor u zijn, indien gij het +begrijpt. Gij aanbidt slechts afgoden naast God en denkt leugens +uit. 16. Waarlijk, zij welke gij naast God vereert, zijn niet in staat +u het noodige te geven. Zoekt dus het noodige bij God, dient hem, +en weest dankbaar; tot hem zult gij terugkeeren. 17. Indien gij mij +van bedrog beschuldigt, waarlijk vele volkeren vÛÛr u hebben hunne +profeten eveneens van bedrog beschuldigd, maar alleen het openbaar +prediken, is den gezant als plicht opgelegd. 18. Zien zij niet hoe +God alle schepselen voortbrengt en die later doet herleven? Waarlijk +dit is voor God gemakkelijk. 19. Zeg: Ga over de aarde en zie hoe hij +oorspronkelijk schepselen voortbrengt, daarna zal God hen door een +nieuwe schepping doen herleven; want God is almachtig. 20. Hij zal +straffen naar zijn welbehagen, en hij zal genade hen voor dengeen +die hem behaagt. Op den dag des oordeels zult gij voor hem worden +gebracht. 21. En gij zult zijn bereik niet ontkomen: noch op aarde, +noch in den hemel [1612]. Nimmer zult gij eenigen schuts of verdediger +buiten God hebben. 22. Wat hen betreft, die niet in Gods teekenen +gelooven, of daaraan, dat zij hem bij de opstanding zullen ontmoeten, +deze zullen aan mijne genade wanhopen, en voor hen is eene pijnlijke +straf gereed gemaakt. 23. En het antwoord van zijn volk was slechts +dat zij zeiden: Doodt of verbrandt hem. Maar God redde hem van het vuur +[1613]. Waarlijk, hierin waren teekenen voor hen die geloofden. 24. En +Abraham zeide: Gij hebt afgoden naast God gekozen, uit gehechtheid aan +dit leven, welke bij u bestaat: maar op den dag der opstanding zal de +een uwer den ander verloochenen, en de een van u zal den ander vloeken; +het hellevuur zal uw verblijf wezen, en er zal niemand zijn om u te +bevrijden. 25. Lot geloofde in hem. En Abraham zeide: Waarlijk, ik +vlucht van mijn volk naar de plaats welke mijn Heer mij heeft bevolen; +want hij is de Machtige, de Wijze. 26. En wij gaven hem Iza‰k en Jacob, +en wij plaatsten onder zijne nakomelingen het geschenk der profetie +en de schriften; wij gaven hem zijne belooning in deze wereld, en in +de volgende zal hij een der rechtvaardigen wezen. 27. Wij zonden ook +Lot, toen hij tot zijn volk zeide: Bedrijft gij eene zonde, welke nog +geen volk voor u heeft bedreven? 28. Nadert gij vol lusten de mannen; +valt gij hen op de groote wegen aan [1614] en begaat gij zonde in uwe +vergaderingen [1615]? En het antwoord van zijn volk was geen ander, +dan dat zij zeiden: Doe de wraak Gods op ons nederkomen, indien gij +de waarheid spreekt. 29. Lot zeide: O Heer! verdedig mij tegen dit +bedorven volk. 30. En toen onze gezanten met goede tijdingen tot +Abraham kwamen [1616], zeiden zij: Wij zullen zekerlijk de inwoners +van deze stad verdelgen; want hare bewoners zijn zondaren. 31. Abraham +antwoordde: Waarlijk, Lot woont daar. Zij hernamen: Wij weten wel wie +daarin woont; wij zullen hem en zijn gezin zekerlijk bevrijden behalve +zijne vrouw: zij zal eene van degenen zijn, die achterblijven. 32. En +toen onze gezanten tot Lot kwamen, was hij bedroefd om hen, en zijn +arm was onmachtig om hen te verdedigen [1617]. Maar zij zeiden: +Vrees niet en wees niet treurig; want wij zullen u en uw gezin +bevrijden, behalve uwe vrouw; want zij zal eene wezen van hen, die +achterblijven. 33. Wij zullen zekerlijk de wraak des hemels over +de bewoners dezer stad brengen, omdat zij zondaren waren 34. En +wij hebben daarvan een duidelijk teeken gelaten [1618] voor hen +die begrijpen willen. 35. En tot de bewoners van Madian zonden wij +hunnen broeder Shoaib, en hij zeide tot hen: O mijn volk? dient God, +verwacht den laatsten dag en zondigt niet, door snood op aarde te +handelen. 36. Maar zij beschuldigden hem van bedrog, waardoor een +storm van den hemel [1619] hen overviel; en des ochtends werden zij +in hunne woningen dood en voorover liggende gevonden. 37. En wij +verdelgden ook de stammen van Ad en Thamoed; en gij weet wel wat +er nog van hunne woningen is overgebleven. En Satan deed hen hunne +werken goed vinden en wendde hen zijwaarts van den weg der waarheid, +hoewel zij doorzicht hadden. 38. Ook verdelgden wij Karoen, en Pharao +en Haman. Mozes kwam tot hem met duidelijke wonderen. Zij gedroegen +zich echter onbeschaamd op de aarde; maar zij konden onze wraak niet +ontkomen. 39. Hen allen verdelgden wij in hunne zonden. Tegen sommigen +hunner zonden wij een hevigen wind [1620], sommigen werden door een +vreeselijken orkaan van den hemel verdelgd [1621], sommigen deden wij +door de aarde verzwelgen [1622] en sommigen van hen verdronken wij +[1623]. Nimmer was God geneigd hen onrechtvaardig te behandelen, maar +zij handelden onrechtvaardig met hunne eigene zielen. 40. Degenen, +die andere beschermers naast God nemen, gelijken op de spinnekop, die +zelve zich eene woning vervaardigt: maar het zwakste van alle huizen +is zekerlijk dat van een spinnekop, indien zij dit wisten. 41. God +kent echter de dingen, welke zij buiten hem aanroepen, en hij is de +Machtige, de Wijze. 42. Deze vergelijking stellen wij den menschen +voor; maar niemand verstaat die; behalve de denkende. 43. God +heeft de hemelen en de aarde in waarheid geschapen; waarlijk, +hierin is een teeken voor de ware geloovigen. 44. Herdenkt wat u +van het boek des Korans werd geopenbaard, en weest standvastig in +het gebed; want het gebed behoedt den mensch voor vele misdaden en +voor hetgeen laakbaar is, en de herdenkingen van God is zeker een der +belangrijkste plichten: God weet wat gij doet. 45. Twist niet met hen +die de schriften hebben ontvangen dan op de zachtste wijze [1624], +behalve met diegene van hen, welke zich slecht tegenover u gedragen, +en zeg: Wij gelooven in de openbaring, welke ons werd nedergezonden +en ook in hetgeen u werd nedergezonden. Onze God en uw God is ÈÈn, +en hem zijn wij onderworpen. 46. Zoo hebben wij u het boek van +den Koran nedergezonden, en zij aan wie wij de vroegere schriften +hebben gegeven, gelooven daarin; en onder deze Arabieren zijn er ook +die daarin gelooven, en niemand verwerpt onze teekenen, behalve de +hardnekkige ongeloovigen. 47. Gij kondt geen (goddelijk) boek voor dit +lezen, noch kondt gij het met uwe rechterhand schrijven. Toen zouden +de tegensprekers terecht aan den goddelijken oorsprong daarvan hebben +getwijfeld. 48. Maar het geeft duidelijke teekens in de borst dergenen +die verstand hebben ontvangen; want niemand verwerpt onze teekenen; +behalve de onrechtvaardigen. 49. Zij zeggen: Zoolang geen teeken van +zijn Heer wordt nedergezonden, zullen wij niet gelooven. Antwoord: +Teekenen zijn alleen in de macht van God, en ik ben slechts een +openbaar prediker. 50. Is het niet toereikend voor hen, dat wij u +het boek van den Koran hebben nedergezonden om hun voorgelezen te +worden? Waarlijk, hierin is eene genade en eene vermaning voor hen +die gelooven. 51. Zeg: God is een toereikende getuige tusschen mij +en u. 52. Hij kent alles wat in den hemel en op aarde is, en zij +die in ijdele afgoden gelooven en God loochenen, zullen gestraft +worden. 53. Zij zullen van u eischen, dat gij de straf verhaast, +welke zij u tarten op hen te doen nederkomen [1625]. Indien er echter +geen bepaalde tijd voor hun uitstel ware geweest, zou de straf reeds +op hen zijn nedergekomen; maar zij zal hen zekerlijk plotseling +overvallen, en zij zullen het niet voorzien. 54. Zij eischen van u, +dat gij spoedig een wraak op hen zult doen nederkomen; maar de hel zal +de ongeloovigen zekerlijk omringen. 55. Op een zekeren dag zal hunne +straf hen plotseling overvallen; zoowel van boven hen als van onder +hunne voeten zal God hun toeroepen: Proef de vergelding van hetgeen +gij hebt bedreven. 56. O mijne dienaren, die geloofd hebt; waarlijk, +mijne aarde is ruim; dient mij dus [1626]. 57. Iedere ziel zal den +dood ondergaan; daarna zult gij tot ons terug keeren. 58. En wat hen +betreft die geloofd en rechtvaardigheid uitgeoefend zullen hebben, +wij zullen hen zekerlijk in de hoogere gedeelten van het paradijs +huisvesten; rivieren zullen onder hen stroomen, en eeuwig zullen +zij daar verblijven. Hoe heerlijk zal de belooning zijn van hen, die +rechtvaardigheid hebben uitgeoefend! 59. Die met geduld volharden en +hun vertrouwen in den Heer stellen. 60. Hoe vele dieren zijn er niet +die voor hun voedsel niet zorgen? God is het die hen en u voorziet, +en hij hoort en kent alles. 61. Waarlijk, indien gij de bewoners van +Mekka vraagt: Wie heeft de hemelen en de aarde geschapen, en de zon +en de maan gedwongen hunnen loop te volgen? zullen zij antwoorden: +God. Waarom liegen zij dan in de erkenning van andere goden? 62. God +voorziet diegenen zijner dienaren met overvloed welke hem behagen, +en is karig omtrent hen indien het hem behaagt; want God is alwetend +[1627]. 63. Waarlijk, indien gij hun vraagt: Wie zendt den regen +van den hemel en verkwikt daardoor de aarde, nadat die reeds dood +was? zullen zij antwoorden: God. Zeg: God zij geloofd! Maar het +grootste deel hunner begrijpen niet. 64. Het tegenwoordige leven is +slechts een tijdverdrijf en een spel; maar het toekomstige verblijf in +het paradijs is het werkelijke leven. Indien zij dit wisten, zouden +zij het eerste niet boven het laatste verkiezen. 65. Als zij in een +schip zeilen, roepen zij God aan, en belijden hem oprechtelijk den +waren godsdienst; maar als hij hen veilig aan land brengt, keeren zij +tot hunnen afgodendienst terug; 66. Om zich ondankbaar te betoonen voor +datgene wat wij hun hebben geschonken, en opdat zij de vermaken van dit +leven zouden mogen genieten; maar hierna zullen zij de ontknooping +kennen. 67. Zien zij niet dat wij het grondgebied van Mekka tot +eene onschendbare en zekere wijkplaats hebben gemaakt, terwijl de +menschen in den omtrek worden geplunderd? Gelooven zij daarom in +datgene wat ijdel is, en erkennen niet Gods goedheid? 68. Maar wie +is onrechtvaardiger dan hij die eene logen tegen God uitdenkt, of +de waarheid loochent, nadat die tot hem is gekomen? Is de hel niet +het verblijf voor de ongeloovigen? 69. Wie zijne uiterste pogingen +aanwendt om onzen waren godsdienst voort te planten, dien zullen wij +op onze wegen leiden; want God is met den rechtvaardige. + + + + + +DERTIGSTE HOOFDSTUK. + +DE GRIEKEN [1628]. + +Geopenbaard te Mekka. [1629].--60 verzen. + + +In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God. + +1. A. L. M. [1630]. De Grieken zijn door de Perzen overwonnen [1631] in +een zeer nabij gelegen gedeelte van het land; maar na hunne nederlaag +zullen zij de andere op hunne beurt [1632]. 2. Binnen eenige jaren +overwinnen. Aan God behoort de beschikking hierover, zoowel voor +hetgeen voorbij is, als voor hetgeen komen zal. 3. Op dien dag zullen +de geloovigen zich verblijden 4. In het voordeel door God verleend; +want hij verleent goeden uitslag aan degene die hem behaagt, en hij +is de Machtige, de Barmhartige. 5. Dit is de belofte van God: God +zal niet in tegenspraak met zijne belofte handelen; maar het grootste +deel der menschen kennen Gods waarachtigheid niet. 6. Zij kennen het +uiterlijke aanzien van het tegenwoordige leven; maar zij zijn zorgeloos +nopens het volgende leven. 7. Overdenken zij niet bij zich zelven, +dat God de hemelen en de aarde, en ook alles wat daartusschen is, +niet anders dan in waarheid heeft geschapen en voor hen een bepaald +tijdvak aangewezen heeft? Waarlijk een groot aantal der menschen +verwerpen het geloof aan hunne toekomstige ontmoeting van den Heer bij +de opstanding. 8. Gaan zij niet over de aarde, en zien zij niet wat +het einde was van degenen die hen voorafgingen? Deze overtroffen de +bewoners van Mekka in kracht, braken de aarde open [1633] en woonden +daar in grooteren overvloed en voorspoed dan zij; en hunne gezanten +kwamen met duidelijke wonderen tot hen, en God was niet geneigd, +hen onrechtvaardig te behandelen; maar zij mishandelden hunne eigene +zielen door hun hardnekkig ongeloof. 9. En het einde van hen, die snood +gehandeld hadden, was slecht, omdat zij Gods teekens van valschheid +beschuldigden en bespotten. 10. God brengt schepselen voort en doet +die daarna tot hem terugkomen. Tot hem zult gij wederkeeren. 11. En +op den dag waarop het uur zal komen, zullen de zondaren stom van +wanhoop worden. 12. Zij zullen geene tusschenpersonen hebben onder de +afgoden welke zij met God vereenigen. En zij zullen de valsche goden +verloochenen, welke zij met hem vereenigen. 13. Op den dag waarop het +uur zal komen, zullen de ware geloovigen en de ongeloovigen gescheiden +zijn. 14. En zij die geloofd en rechtvaardigheid uitgeoefend zullen +hebben, zullen zich vermeien in een schoonen bloemgaard. 15. Maar +wat hen betreft, die niet geloofd en onze teekens en de ontmoeting in +het volgende leven verworpen zullen hebben, zij zullen aan de straf +worden overgeleverd. 16. Verheerlijkt dus God als de avond u overvalt, +en als gij des ochtends opstaat. 17. Hij zij geloofd in den hemel en +op aarde, en bij zonsondergang en als gij des middags rust. 18. Hij +brengt het levende uit het doode voort, en hij brengt het doode uit +het levende voort [1634], en hij verkwikt de aarde, nadat die dood +was. Evenzoo zult gij uit uwe graven worden voortgebracht. 19. Een +zijner teekenen is, dat hij u van stof heeft geschapen; en, onthoudt +het, gij zijt menschen geworden die over de oppervlakte der aarde zijn +verspreid. 20. En een ander zijner teekenen is, dat hij u vrouwen uit +u zelven heeft geschapen, opdat gij met haar zoudt samenwonen, en hij +heeft liefde en teederheid tusschen u geplaatst. Waarlijk, hierin zijn +teekenen voor hen die begrijpen. 21. Tot zijne teekenen behooren ook +de schepping van de hemelen en de aarde, en de verscheidenheid uwer +talen en uwe gelaatskleur. Waarlijk, hierin zijn teekenen voor menschen +van verstand. 22. En tot zijne teekenen behooren uw slaap bij nacht +en bij dag, en uwe pogingen om u van zijn overvloed te voorzien; +waarlijk, hierin zijn teekens voor hen die luisteren. 23. Onder +zijne teekens behoort ook, dat hij u den bliksem toont om schrik +te verwekken, en hoop op regen te geven, en dat hij water uit den +hemel nederzendt en daardoor de aarde verkwikt, nadat die stervende +was. Waarlijk, hierin zijn teekenen voor hen die begrijpen. 24. En +onder zijne teekenen is er een; namelijk dat de aarde en de hemel +op zijn bevel stil staan. Als hij u hierna uit de ingewanden der +aarde zal oproepen, zult gij daaruit voortkomen. 25. Aan hem zijn +allen onderworpen die zich in de hemelen en op aarde bevinden; allen +zijn hem gehoorzaam. 26. Hij is het die oorspronkelijk een schepsel +voortbrengt en daarna weder tot hem terugvoert, en dit is hem zeer +gemakkelijk. Hij eischt terecht de meest verheven vergelijking in den +hemel en op de aarde [1635], en hij is de Machtige, de Wijze. 27. Hij +stelt u vergelijkingen voor, aan u zelven ontleend. Hebt gij onder +de slaven, welke door uwe rechterhand worden bezeten, een deelgenoot +in het vermogen dat wij u hebben geschonken, zoodat gij daarvan +gelijke bezitters met hen wordt, of dat gij hen vreest, zoo als gij +elkander vreest [1636]? Zoo leggen wij onze teekens duidelijk uit, +voor hen die begrijpen. 28. Maar zij die onrechtvaardig handelen, +door anderen naast God te plaatsen, volgen hunne eigene lusten zonder +kennis; en wie zal degenen richten, welke God doet dwalen? Zij zullen +niemand hebben om hem te helpen. 29. Weest dus godvruchtig en wendt uw +aangezicht naar den waren godsdienst; de instelling van God, die den +mensch heeft geschapen om haar te omhelzen. Er is geene verandering +in hetgeen God heeft geschapen [1637]. Dit is de ware godsdienst; +maar het grootste deel der menschen weet het niet. 30. Weest tot hem +gewend en vreest hem; zijt standvastig in het gebed, en dient geene +afgoden. 31. Van hen die eene scheuring in hunnen godsdienst hebben +gemaakt, en in verschillende secten zijn verdeeld, verblijdt iedere +secte zich in hare eigen meening. 32. Als tegenspoed hen treft, +roepen zij hunnen Heer aan, zich tot hem wendende; daarna als hij +hun van zijne genade heeft doen proeven, vereenigt een deel van hen +andere godheden met hunnen Heer. 33. Om zich ondankbaar te betoonen +voor de gunsten, welke wij hun hebben geschonken. Verblijdt u dus in +de ijdele vermaken dezer wereld; maar hierna zult gij de gevolgen +kennen. 34. Hebben wij hun eenig gezag nedergezonden, dat van de +valsche goden spreekt; welke zij met hem vereenigen [1638]? 35. Als +wij de menschen de weldaden der genade doen smaken, verblijden zij +zich daarin; doch indien hun kwaad overkomt, om hetgeen hunne handen +te voren hebben bedreven, wanhopen zij [1639]. 36. Zien zij niet dat +God een overvloedigen voorraad schenkt aan degenen die hem behagen en +spaarzaam is naar zijn wil? 37. Geef hem, die met u verwant is, datgene +wat gij hem in billijkheid verplicht zijt, en ook aan den arme en den +vreemdeling; dit is beter voor hen die Gods aangezicht zoeken, en zij +zullen voorspoed genieten. 38. Wat gij in woeker zult geven [1640], om +het uwe met der menschen bezittingen te vergrooten, zal niet vergroot +worden, dan door Gods zegen; maar wat gij aan aalmoezen geeft voor Gods +zaak, daarvoor zult gij eene tweevoudige belooning ontvangen. 39. God +is het die u geschapen en van voedsel voorzien heeft; daarna zal +hij u doen sterven, en daarna zal hij u ten leven opwekken. Is er +een uwer valsche goden, die in staat is het minste dezer dingen +te doen? Geloofd zij hij en verre zij het van hem, wat zij met hem +vereenigen. 40. Verderf [1641] is te land en ter zee verschenen, om de +misdaden door menschenhanden bedreven; ten einde zij daardoor een deel +der vruchten zouden proeven van hetgeen zij hebben gewrocht, opdat zij +misschien van hunne slechte wegen zouden mogen terugkeeren. 41. Zeg: +Ga over de aarde en zie wat het einde was van hen die voor u waren: het +grootste deel hunner waren afgodendienaars. 42. Wend dus uw aangezicht +naar den rechten godsdienst, alvorens de dag kome, dien niemand van +God kan verwijderen. Op dien dag zullen zij in twee groepen worden +gescheiden. 43. Die een ongeloovige mocht zijn geweest, zal de lasten +van zijn ongeloof dragen, en die gedaan zullen hebben, wat recht is, +zullen zich rustplaatsen in het paradijs spreiden; 44. Opdat hij van +zijne overvloedige milddadigheid degenen mogen beloonen, die geloofd en +rechtvaardig gehandeld zullen hebben; want hij bemint de ongeloovigen +niet. 45. Onder zijne teekenen is er een: dat hij de winden zendt, +welkome tijding dragende van regen, opdat hij u van zijne genade zou +mogen doen proeven en opdat de schepen op zijn bevel mogen zeilen, +en gij dankbaar wezen zoudt. 46. VÛÛr u zonden wij gezanten onder +die verschillende volkeren; zij kwamen met duidelijke bewijzen tot +hen en wij namen wraak op degenen die zondig handelden. Het was onze +plicht de ware geloovigen te ondersteunen. 47. Het is God die de +winden zendt, en de wolken doet oprijzen, deze naar zijn welbehagen +in den hemel uitspreidt en naderhand verdrijft; en gij kunt den +regen uit haar midden zien voortkomen, en als hij dien op degenen +zijner dienaren uitgiet welke hem behagen, worden zij met vreugde +vervuld. 48. Hoewel zij, voor hij hun werd nedergezonden en vÛÛr +dien troost, wanhopig waren. 49. Beschouw daarom de sporen van Gods +genade hoe hij de aarde verkwikt na haren kwijnenden staat. Waarlijk, +hij zal de dooden doen opstaan; want hij is almachtig. 50. Indien +wij een verzengenden wind zonden, en zij zouden hun koren zien geel +worden en verbranden, zouden zij zeker ondankbaar worden, in weerwil +onzer vroegere gunsten. 51. Gij kunt de dooden niet doen hooren, noch +kunt de dooven uwen kreet doen vernemen, als zij zich verwijderen en +u hunne ruggen toewenden. 52. Ook kunt gij den blinde niet uit zijne +dwaling leiden. Gij zult niemand hoorend maken, behalve hen die in +onze teekenen gelooven; want deze zijn ons onderworpen. 53. Het is God +die u vol zwakheid heeft geschapen, en u, na de zwakte, kracht heeft +gegeven: maar na de kracht zal hij u wederom tot zwakte terugbrengen +en tot grijze haren. Hij schept wat hem behaagt, en hij is de Wijze, +de Machtige. 54. Op den dag waarop het laatste uur zal komen, zullen +de zondaren willen zweren. 55. Dat zij niet langer dan een uur zijn +gebleven [1642]. Op dezelfde wijze spraken zij gedurende hunnen +leeftijd leugens uit. 56. Maar zij aan wie kennis en geloof werd +geschonken, zullen zeggen: Gij zijt gebleven, overeenkomstig Gods boek +[1643], tot den dag der opstanding; maar gij wist het niet. 57.Op dien +dag zal hunne verontschuldiging degenen niet helpen, die onrechtvaardig +hebben gehandeld; ook zullen zij niet meer worden uitgenoodigd, zich +bij God aangenaam te maken. 58. En thans hebben wij den mensch in dezen +Koran vergelijkingen van allerlei aard voorgesteld; maar indien gij +de ongeloovigen een vers daarvan brengt, zullen zij zekerlijk zeggen; +Gij zijt slechts verkondigers van ijdele leugens. 59. Zoo heeft God +de harten dichtgezegeld van hen die niet gelooven. 60. Maar gij, +o Mahomet, volhard met standvastigheid; want God is waar, en laten +niet zij u tot wankelen brengen, die geene zekere kennis bezitten. + + + + + +EEN EN DERTIGSTE HOOFDSTUK. + +LOKMAN. [1644] + +Gegeven te Mekka [1645]--34 verzen. + + +In den naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God. + +1. A. L. M. Dit zijn de teekens van het wijze boek. 2. Eene leiding +en eene genade voor de rechtvaardigen. 3. Die de tijden voor het +gebed bepaald in acht nemen, aalmoezen geven en vast overtuigd zijn +van het toekomstige leven. 4. Deze worden door hunnen Heer geleid +en zullen voorspoed genieten. 5. Er is een man die een beuzelachtig +verhaal voortplant [1646], om de menschen zonder kennis van Gods +weg af te leiden, en hem te doen bespotten. De zoodanigen zullen +eene schandelijke straf ondergaan. 6. En als hem onze teekenen worden +medegedeeld, keert hij zich met verachting af, als hoorde hij die niet, +en als ware er eene doofheid in zijne ooren. Kondig hem dus eene +gestrenge straf aan. 7. Maar zij die gelooven en rechtvaardigheid +uitoefenen, zullen tuinen des vermaaks genieten. 8. Eeuwig zullen +zij daarin verblijven. Dit is de zekere belofte van God; en hij is +de Machtige, de Wijze. 9. Hij heeft de hemelen geschapen, zonder +zichtbare zuilen om die te ondersteunen, en vastgewortelde bergen op +de aarde geplaatst opdat zij zich niet met u zoude bewegen [1647], +en hij heeft haar met alle soorten van dieren bevolkt: en wij zenden +regen van den hemel neder, en doen allerlei soorten van edele gewassen +daarop voortspruiten. 10. Dit is de schepping van God: toont mij nu wat +zij geschapen hebben, welke naast hem worden aangebeden? Waarlijk, +de goddeloozen verkeeren in eene duidelijke dwaling. 11. Daarom +schonken wij wijsheid aan Lokman [1648] en geboden hem, zeggende: +Wees God dankbaar; want wie dankbaar is, zal in het voordeel van zijn +eigen ziel wezen, en indien iemand ondankbaar mocht zijn, waarlijk, +dan volstaat God voor zich zelven; en hij is waardig geprezen te +worden. 12. En gedenk, toen Lokman tot zijn zoon zeide, terwijl +hij hem vermaande: O mijn zoon! geef God geen deelgenoot; want het +veelgodendom is eene groote snoodheid. 13. Wij hebben den mensch +bevelen gegeven nopens zijne ouders [1649], (zijne moeder bewaarde +hem in haren boezem met zwakheid en smart, en hij wordt na twee jaren +gespeend), zeggende: Wees dankbaar jegens mij en jegens uwe ouders: +Tot mij zullen allen komen om geoordeeld te worden. 14. Maar indien +uwe ouders trachten, u datgene met mij te doen vereenigen, waarvan gij +geene kennis hebt, gehoorzaam hen niet: houd hun gezelschap in deze +wereld, in hetgeen redelijk mocht wezen, maar volg den weg van hem, +die zich oprechtelijk tot mij wendt [1650]. Daarna zult gij tot mij +terugkeeren, en dan zal ik verklaren wat gij hebt bedreven. 15. O mijn +zoon! waarlijk, iedere zaak, hetzij die goed of kwaad zij, hetzij +die de zwaarte van een korrel mostaardzaad hebbe en in eene rots, +of in de hemelen of in de aarde zij verborgen, zal door God aan het +licht worden gebracht; want God is helderziende en alwetend. 16. O +mijn zoon! wees standvastig in het gebed, en beveel wat rechtvaardig +is; verbied het kwade en wees geduldig onder de rampen die u zullen +treffen: want dit is een volstrekt noodzakelijke plicht voor alle +menschen. 17. Verwring uw aangezicht niet tot verachting der menschen, +noch wandel onbeschaamd over de aarde; want God bemint den verwaanden, +den ingebeelden mensch niet. 18. Wees gematigd in uwe schreden +en verzacht uwe stem; want de onaangenaamste van alle stemmen is +zekerlijk de stem van ezels [1651]. 19. Ziet gij niet dat God alles, +wat in den hemel en op aarde is, aan uwen dienst heeft onderworpen, +en zijne gunsten overvloedig over u heeft uitgestort, zoowel uit- als +inwendig [1652]? Er zijn sommigen, die zonder kennis en zonder eene +leiding, en zonder een voorlichtend boek nopens God twisten. 20. En +als er tot hen wordt gezegd: Volgt wat God heeft geopenbaard, +antwoorden zij: Neen! wij zullen volgen wat wij hebben bevonden dat +onze vaderen deden. Maar wat! ofschoon de duivel hen tot de marteling +der hel noodigt? 21. Die zich aan God onderwerpt en rechtvaardigheid +uitoefent houdt zich aan een sterk handvatsel vast en Gode behoort +de uitkomst van alle dingen. 22. Maar wie een ongeloovige is, laat +diens ongeloof u niet bedroeven; tot ons zullen zij terugkeeren; +dan zullen wij hun verklaren, wat zij gedaan hebben; want God kent +de binnenste gedeelten van de borst der menschen. 23. Wij zullen hun +deze wereld voor een korten tijd doen genieten; daarna zullen wij +hen tot een strenge straf voeren. 24. Indien gij hun vraagt, wie de +hemelen en de aarde heeft geschapen, zullen zij zekerlijk antwoorden: +God. Zeg: God zij geloofd! maar het grootste deel hunner begrijpt het +niet. 25. Aan God behoort alles wat in den hemelen op aarde is; want +God is de Almachtige, de Prijzenswaardige. 26. Indien alle boomen +die zich op de aarde bevinden, pennen waren, en hij zou daarna de +zee tot zeven zeeÎn van inkt doen opzwellen, zouden Gods woorden niet +uitgeput zijn [1653]; want God is almachtig en wijs. 27. Uwe schepping +en uwe opstanding zijn hem slechts als de schepping en de opstanding +van ÈÈne ziel [1654]. Waarlijk, God hoort en ziet alles. 28. Ziet +gij niet, dat God den dag door den nacht doet vervangen, en den +dag aan den nacht doet opvolgen, en de zon en de maan dwingt u te +dienen? Ieder dezer lichten legt zijne baan gedurende een bepaald +tijdvak af, en God is wel bekend met hetgeen gij doet. 29. Dit laat +zich verklaren door de goddelijke kennis en macht, omdat God het +ware wezen is, en omdat alles wat gij naast hem aanroept, ijdel is, +en omdat God de verhevene, de groote God is. 30. Ziet gij niet, dat +de schepen door de gunst van God de zee bevaren, opdat hij u zijne +teekenen zou kunnen toonen. Waarlijk, hierin zijn teekens voor ieder +geduldig en dankbaar mensch. 31. Als de golven hen bedekken, zooals +schaduw afwerpende wolken, roepen zij God aan, en bekeeren zich tot +den zuiveren godsdienst: maar als hij hen ongedeerd aan land brengt, +zijn er van hen, die tusschen het ware geloof en de afgoderij +twijfelen. Niemand verwerpt echter onze teekenen, behalve de +trouweloozen en de ondankbaren. 32. O menschen! vreest uwen Heer, +en ducht den dag, waarop de vader geene voldoening hoe gering ook, +voor zijnen zoon, noch een zoon voldoening voor zijnen vader zal +kunnen geven. 33. Zekerlijk, de belofte van God is waar. Laat +het tegenwoordige leven u dus niet misleiden, en laat de bedrieger +[1655] u niet omtrent God verblinden. 34. Waarlijk, de kennis van het +uur des oordeels is bij God, en hij doet den regen op zijn eigen, +bepaalden tijd nederdalen, en hij weet, wat zich in den schoot der +vrouwen bevindt. Geene ziel weet, wat zij morgen zal winnen en geene +ziel weet in welk land zij zal sterven [1656]; maar God is wijs en +volkomen bekend met alle dingen. + + + + + +TWEE EN DERTIGSTE HOOFDSTUK. + +DE AANBIDDING [1657]. + +Gegeven te Mekka.--30 verzen. + + +In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God. + +1. A. L. M. De openbaring van dit boek, dit lijdt geen twijfel, is +van den Heer van alle schepselen. 2. Zullen zij zeggen: Mahomet heeft +het uitgedacht? Neen, Mahomet! het is de waarheid van uwen Heer, +opdat gij zoudt prediken voor een volk, tot hetwelk vÛÛr u geen +prediker werd gezonden [1658]; opdat zij ten goede geleid mochten +worden. 3. God is het, die de hemelen en de aarde heeft geschapen en +alles wat daartusschen is, in zes dagen, en toen zijn troon beklom; +gij hebt geen schuts of tusschenpersoon buiten hem. Wilt gij dit +niet bedenken? 4. Hij regeert alle dingen, van den hemel tot de +aarde: hierna zal alles tot hem terugkeeren, op den dag, welks +lengte duizend jaren zal wezen [1659], van diegene volgens welke gij +rekent. 5. Hij is het, die de toekomst en het tegenwoordige kent; de +Machtige de genadige. 6. Hij is het, die ieder ding dat hij schiep, +buitengewoon goed gemaakt en den mensch het eerst van klei gevormd +heeft. 7. En daarna zijne nakomelingschap uit een uittreksel van +een verachtelijken droppel water maakte [1660]. 8. Hem daarna in +een geschikten vorm bracht, hem van zijn geest inblies, en u de +zintuigen van het gehoor en gezicht heeft geschonken, en harten om +te verstaan. Hoe weinig dankbaar zijt gij daarvoor! 9. En zij zeggen: +Als wij in de aarde bedolven zullen liggen, zullen wij dan als nieuwe +schepsels worden opgewekt? 10. Ja, zij loochenen de ontmoeting van +hunnen Heer bij de opstanding. 11. Zeg: De engel des doods, die boven +u is gesteld, zal u doen sterven: dan zult gij tot uwen Heer worden +teruggebracht. 12. Indien gij het zoudt kunnen aanschouwen, als de +zondaren hunne hoofden voor hunnen Heer zullen nederbuigen, zeggende: +O Heer! wij hebben gezien en wij hebben gehoord; sta ons dus toe in de +wereld terug te keeren en wij zullen doen wat recht is, nu wij zeker +zijn van de waarheid van hetgeen ons werd gepredikt, dan zoudt gij een +verbazend gezicht zien. 13. Indien het ons zou hebben behaagd, hadden +wij zekerlijk iedere ziel hare leiding gegeven; maar het woord dat van +mij is uitgegaan, moest noodzakelijk worden vervuld, toen ik namelijk +zeide: Waarlijk ik zal de hel met geniussen en menschen te zamen vullen +[1661]. 14. Proef dus de marteling welke voor u is gereed gemaakt, +dewijl gij het komen van dezen uwen dag hebt vergeten: wij hebben ook +u vergeten. Proef dus de eeuwig durende straf voor hetgeen gij hebt +verricht. 15. Waarlijk, zij alleen gelooven in onze teekenen, die, +wanneer zij daardoor gewaarschuwd worden, in aanbidding nederzinken, +den lof van hunnen Heer verkondigen en niet van trotschheid zijn +vervuld. 16. Die hunne lichamen van hunne bedden opheffen, onder het +aanroepen van hunnen Heer met vrees en hoop; die aalmoezen uitdeelen +van hetgeen wij hun hebben geschonken. 17. Geene ziel [1662] kent de +volkomen voldoening, die heimelijk voor hen (de deugdzamen) is gereed +gemaakt als eene belooning voor hetgeen zij hebben verricht. 18. Zal +dus hij, die een waar geloovige is, als degeen wezen, die een +goddelooze zondaar is. Zij zullen niet gelijk staan. 19. Wat hen +betreft, die gelooven en doen wat rechtvaardig is, zij zullen tuinen +van eeuwig verblijf bezitten, als eene ruime belooning, voor hetgeen +zij hebben verricht. 20. Maar wat hen betreft, die goddeloos zondigen, +hun verblijf zal het hellevuur wezen. Zoo dikwijls zij zullen trachten +daaruit te gaan, zullen zij daarin teruggesleept worden, en men zal tot +hen zeggen: Proeft de marteling van het hellevuur, welke gij als eene +logen verwerpt. 21. En wij zullen hun de lichtere straf dezer wereld +doen lijden, buiten de strengere straf der volgende wereld; misschien +zullen zij berouw gevoelen. 22. Wie is onrechtvaardiger dan hij, die +door de teekens van zijnen Heer is gewaarschuwd en zich daarna er van +afwendt? Wij zullen zekerlijk wraak nemen op de zondaren? 23. Wij gaven +vroeger het boek der wet aan Mozes; verkeer dus niet in twijfel omtrent +de openbaring daarvan, en wij gelastten, dat het eene leiding voor de +kinderen IsraÎls zou zijn. 24. En wij wezen leeraren onder hen aan, +die het volk op ons bevel zouden leiden, indien zij met geduld volhard +en standvastig in onze teekenen geloofd zouden hebben. 25. Waarlijk, +uw Heer zal tusschen hen richten op den dag der opstanding, nopens +datgene, waaromtrent zij hebben verschild. 26. Is het hun niet bekend, +hoe vele geslachten wij voor hen hebben verdelgd, door welker woningen +zij wandelen [1663]? Waarlijk, hierin zijn teekenen: zullen zij dus +niet luisteren? 27. Zien zij niet dat wij den regen over een land +voeren, dat van gras ontbloot en uitgedroogd is, en daaruit graan +voortbrengen, waarvan hun vee en ook zij eten? Zullen zij dit niet +overwegen? 28. De ongeloovigen zeggen tot de ware geloovigen: wanneer +zal deze beslissing tusschen ons plaats hebben, indien gij de waarheid +spreekt? 29. Antwoord: Op den dag dier beslissing [1664] zal het geloof +van hen, die niet geloofd zullen hebben, hun niet baten: ook zullen +zij geen langer uitstel ontvangen. 30. Vermijdt hen dus, en verwacht +den uitslag. Waarlijk, zij verwachten eenig voordeel op u te behalen. + + + + + +DRIE EN DERTIGSTE HOOFDSTUK. + +DE VERBONDENEN [1665]. + +Geopenbaard te Medina--73 verzen. + + +In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God. + +1. O profeet! vrees God, en gehoorzaam de ongeloovigen en de +huichelaars niet [1666]. Waarlijk, God is alwetend en wijs. 2. Maar +volgt datgene, waar u van uwen Heer is geopenbaard; want God is +wel bekend met hetgeen gij doet. 3. Stelt uw vertrouwen in God; +want God is een voldoende beschermer. 4. God heeft den mensch geene +twee harten gegeven; ook heeft hij uwe vrouwen (van welke sommigen +uwer zich scheiden, haar daarna als hunne moeders aanziende) +niet tot uwe ware moeders gemaakt, ook heeft hij uwe aangenomen +zonen niet tot uwe ware zonen gemaakt [1667]. Dit zijn slechts +de woorden die in uwen monden zijn; maar God spreekt de waarheid, +en hij leidt op den rechten weg. 5. Noemt hen die aangenomen zijn, +de zonen hunner wezenlijke vaders, die zal rechtvaardiger zijn in de +oogen van God. En indien gij hunne vaders niet kent, laat hen dan +zijn als broeders in den godsdienst en uwe makkers; en er zal geen +misdaad in liggen dat gij op deze wegen dwaalt [1668]; maar wat uwe +harten opzettelijk ontwerpen zal misdadig zijn; want God is genadig +en barmhartig. 6. De profeet is den waren geloovigen nader dan hunne +eigene zielen [1669] en zijne vrouwen zijn hunne moeders [1670]. Zij +die door bloedverwantschap zijn verbonden, zijn, overeenkomstig het +boek van God, elkander nader verwant dan de andere ware geloovigen en +de Moharejun [1671]; maar doet wat voegzaam en redelijk is omtrent +uwe verwanten in het algemeen. Dit wordt in Gods boek opgeschreven +[1672]. 7. Gedenkt, toen wij het verbond van de profeten aannamen, +en van u, o Mahomet! en van Noach, en Abraham, en Mozes en Jezus +den zoon van Maria, en een standvastig verbond van hen ontvingen +[1673]. 8. Opdat God de waarheidsprekers omtrent hunne waarachtigheid +zou kunnen ondervragen [1674]. En hij heeft eene smartelijke straf +voor de ongeloovigen gereed gemaakt. 9. O ware geloovigen! herdenkt +Gods gunst omtrent u, toen legers van ongeloovigen tegen u opkwamen +[1675], en wij zonden hun een wind, en scharen van engelen, welke gij +niet zaagt [1676]. En God onthield wat gij deedt. 10. Toen zij tegen +u opkwamen, van boven u en van onder u, en toen uw gezicht beneveld +werd en uwe harten u, door vrees, tot in uwe keelen stegen, en gij +omtrent God verschillende denkbeelden uitdacht. 11. Toen werden +de ongeloovigen beproefd, en met eene hevige beving tot sidderen +gebracht. 12. En toen de huichelaars, en zij in wier hart een gebrek +huisde zeiden: God en de gezanten hebben u slechts eene bedriegelijke +belofte gedaan. 13. En toen een partij van hen zeide: [1677] O bewoners +van Yathreb [1678] er is hier geen plaats van zekerheid voor u; keert +dus terug naar huis. En een deel van hen vroeg verlof van den profeet +om te mogen vertrekken, zeggende: Waarlijk, onze huizen zijn zonder +verdediging en aan den vijand blootgesteld; maar zij waren niet zonder +verdediging en hunne bedoeling was slechts te ontvluchten. 14. Indien +op dat oogenblik de vijand van de aangrenzende gedeelten de stad +waren binnengetrokken; en men had hun gevraagd, de ware geloovigen te +verlaten en tegen hen te strijden, zouden zij zekerlijk daarin hebben +toegestemd; maar in dat geval waren zij er niet in gebleven [1679] +dan voor een korte poos. 15. Zij hadden vroeger een verbond met God +gesloten, dat zij hunne ruggen niet zouden keeren; en de nakoming +van hun verbond met God zal hier namaals worden onderzocht. 16. Zeg: +De vlucht zal u van geen voordeel zijn. Indien gij den dood of het +gevecht ontvlucht, zult gij slechts weinig van het leven in deze +wereld genieten. 17. Zeg: Wie is het die u tegen God zal verdedigen, +indien het hem behaagt u met kwaad te treffen, of indien het hem +behaagt u genade te betoonen? Zij zullen buiten God niemand vinden, +om hen te beschutten of te ondersteunen. 18. God kent reeds degenen +onder u, die anderen verhinderen zijnen profeet te volgen, en die +tot hunne broeders zeggen: Komt hier tot ons; en die niet dan op +flauwe wijze in den slag komen [1680]. 19 Dit is, omdat zij gierig +omtrent u zijn [1681]; maar als de vrees hen bereikt, ziet gij hen +naar u opzien om hulp; hunne oogen rollen dan als de oogen van hem +die op sterven ligt. Doch als hunne vrees voorbij is, varen zij met +scherpe tongen tegen u uit, terwijl zij vol begeerte zijn omtrent het +beste en meest waardige gedeelte van den buit. Dezen gelooven niet +oprechtelijk; daarom heeft God hunne werken krachteloos gemaakt, en +dit is God gemakkelijk. 20. Zij verbeeldden zich, dat de verbondenen +niet zouden aftrekken en het beleg opheffen; en indien de verbondenen +ten tweedenmale opkwamen, zouden zij wenschen in de woestijn te wezen, +onder de Arabieren die in tenten wonen [1682] en daar slechts naar +nieuws van u te vernemen; want hoewel zij dien tijd met u waren, +vochten zij niet dan flauw. 21. Gij hebt in Gods gezant een uitmuntend +voorbeeld voor hem, die op God en op den laatsten dag hoopt, en God +dikwijls herdenkt. 22. Toen de ware geloovigen de verbondenen zagen, +zeiden zij: Dit is wat God en zijn profeet ons hebben voorspeld +[1683]. God en zijn profeet hebben de waarheid gesproken, en het +vermeerdert slechts hun geloof en hunne onderwerping aan God. 23. Van +de ware geloovigen vervullen sommigen rechtschapen wat zij God hebben +beloofd [1684]; sommigen van hen hebben hunne loopbaan geÎindigd +[1685], en sommigen van hen verwachten hetzelfde voordeel [1686], +en zij veranderen hunne belofte niet, door daarvan in het minst af +te wijken. 24. God zal degenen die hun verbond rechtschapen zijn +nagekomen, voor hunne getrouwheid beloonen en de huichelachtigen +straffen, of, naar zijn welbehagen hun genade schenken; want God is +vergevensgezind en genadig. 25. God heeft de ongeloovigen met hunne +woede teruggedreven. Zij verkregen geen voordeel uit dien krijg, en +God was een toereikende beschermer voor de geloovigen in den slag; +want God is sterk en machtig. 26. Hij deed degenen van hen die de +schriften hebben ontvangen en de verbondenen ondersteunden, uit hunne +sterkten komen [1687]. en hij wierp schrik en verslagenheid in hunne +harten; gij versloegt een deel van hen, en een deel van hen maaktet +gij krijgsgevangenen. 27. God heeft u hun land, hunne huizen en hunne +welvaart doen erven, en een land, dat gij nog niet betreden hebt +[1688]; want God is almachtig. 28. O profeet! zeg tot uwe vrouwen: +Indien gij naar dit leven en zijne pracht streeft, komt, en ik zal u +een schoon deel en een eervol ontslag geven [1689]. 29. Maar indien +gij God en zijn profeet zoekt en ook het volgende leven, waarlijk, +dan heeft God voor haar van u, die deugd betracht een groote belooning +gereed maakt. 30. O vrouwen van den profeet! wie uwer eene duidelijke +zonde zal bedrijven, daarvoor zal de straf tweevoudig toegepast +worden [1690]; en dit is gemakkelijk voor God. 31. Maar wie u +gehoorzaam zal wezen aan God en zijn gezant, en doen wat recht is, +deze zullen wij hare belooning tweemaal geven [1691], en wij hebben +een onbekrompen deel in het paradijs voor haar gereed gemaakt. 32. O +vrouwen van den profeet! gij zijt niet gelijk andere vrouwen. Indien +gij God vreest, toont dan niet te veel voorkomendheid in uwe woorden, +opdat de man, in wiens hart een gebrek huist, geene begeerte hebbe; +maar spreekt eene gepaste taal. 33. Zit gerust in uwe huizen, en +geeft u niet over aan de uiterlijke praal van de vroegere tijden van +onwetendheid [1692]; neemt de bepaalde tijden voor het gebed in acht, +geeft aalmoezen en gehoorzaamt God en zijn gezant; want God begeert +alleen de schande der ijdelheid van u af te nemen, nu gij tot het +gezin van den profeet behoort, en u door eene volkomen zuivering +te reinigen. 34. En herdenkt wat in uwe huizen is gelezen van Gods +teekenen, en van de wijsheid in den Koran geopenbaard is; want God +is scherpziende en wel bekend met uwe daden. 35. Waarlijk de Moslems +van beiderlei kunne en de ware geloovigen van beide geslachten, +en de vrome mannen en de godvruchtige vrouwen, en de mannen van +rechtvaardigheid en de vrouwen van rechtvaardigheid en de nederige +mannen en vrouwen, en de gevers van aalmoezen van beiderlei kunne, +en de mannen en vrouwen die vasten, en de kuische mannen en de +kuische vrouwen, en degenen van beiderlei kunnen die God dikwijls +gedenken, voor dezen heeft God vergiffenis gereed gemaakt en eene +groote belooning. 36. Het is niet gepast voor een waar geloovige, +onverschillig van welke kunne, als God en zijn gezant eene zaak hebben +besloten, dat zij de vrijheid nemen hunne eigene keuze te volgen. Wie +aan God ongehoorzaam is en aan zijn gezant, dwaalt waarlijk met eene +duidelijke dwaling. 37. En gedenk, toen gij zeidet tot hem, omtrent +wien God barmhartig is geweest [1693] en aan wien gij mede gunsten +hebt verleend [1694]. Behoud uwe vrouw voor u zelven en vrees God: en +gij datgene in uw gemoed verbergdet, wat God bepaald had, dat ontdekt +zou worden, en de menschen vreesdet, terwijl het rechtvaardiger ware +geweest, God te vreezen. En toen ZeÔd omtrent hare zaak had besloten, +en vastgesteld had, zich te laten scheiden, verbonden wij haar door +het huwelijk aan u, opdat er geene misdaad op de ware geloovigen +zou worden geladen, door het huwen van de vrouwen hunner aangenomen +zonen, nadat zij verstooten waren [1695]; en het bevel van God werd +vervuld. 38. Er wordt geene misdaad op den profeet geladen, door te +doen hetgeen God hem heeft veroorloofd overeenkomstig het Godsbevel, +met betrekking tot hen die hem voorafgingen (want het bevel van +God is een bepaald besluit). 39. Voor hen, die de boodschappen van +God brachten en hem vreesden, en niemand vreesden buiten God. God +volstaat voor allen. 40. Mahomet is niet de vader van een uwer, maar +de gezant van God, en het zegel der profeten [1696]. God kent alle +dingen. 41. O ware geloovigen! herdenkt God dikwijls, en verkondigt +zijn lof des ochtends en des avonds. 42. Hij is het, die barmhartig +voor u is, en zijne engelen zijn uwe bemiddelaars, opdat hij u uit de +duisternis tot het licht zou mogen leiden; en hij is barmhartig omtrent +de ware geloovigen. 43. Hunne groete op den dag, waarop zij hem zullen +ontmoeten, zal wezen: Vrede! en hij heeft eene eervolle belooning voor +hen gereed gemaakt. 44. O profeet! Waarlijk, wij hebben u gezonden, +om een getuige, een overbrenger van goede tijdingen, en een verkondiger +van bedreigingen te wezen. 45. Gij zijt een uitnoodiger tot God, door +zijn welbehagen, en een schijnend licht. 46. Breng dus goede tijdingen +tot de ware geloovigen, dat zij grooten overvloed van God zullen +ontvangen. 47. En gehoorzaam niet de ongeloovigen en de huichelaars, +en, geef geen acht op hunne slechte behandeling: maar vertrouw op +God: Gods ondersteuning is volstaande. 48. O ware geloovigen! indien +gij vrouwen huwt, die geloovig zijn en haar daar na verstoot zonder +haar te hebben aangeraakt, dan is u niets voorgeschreven, wat gij +na hare echtscheiding, omtrent haar hebt te vervullen [1697]; maar +geeft haar een geschenk [1698] en ontslaat haar vrijelijk met een +eervol ontslag. 49. O profeet! wij hebben u uwe vrouwen toegestaan, +aan welke gij haren bruidschat hebt gegeven, en ook de slaven welke +door uwe rechterhand worden bezeten, van den buit dien God u heeft +verleend [1699], en de dochters uwer ooms, en de dochters uwer moeien, +zoowel van vaders zijde, als van moeders zijde, die met u van Mekka +zijn gevlucht, en elke andere geloovige vrouw, indien zij zich aan +den profeet overgeeft [1700], voor het geval, dat de profeet haar tot +zijne vrouw wil nemen. Dit is een bijzonder voorrecht, dat u boven +de overige ware geloovigen is verleend [1701]. 50. Wij weten wat +wij hun nopens hunne vrouwen hebben bevolen, en omtrent de slaven, +welke door hunne rechterhand worden bezeten, opdat het u tot geene +misdaad zou worden aangerekend, indien gij van het u verleende +voorrecht gebruik maakt; want God is barmhartig en genadig. 51. Gij +moogt de beurt van dezulke uwer vrouwen uitstellen, als u mocht behagen +en gij moogt haar tot u nemen, die u zal behagen en haar, die gij +zult begeeren van degenen, welke gij vroeger verworpen hebt, en er +zal daarin geene misdaad voor u liggen [1702]. Dit zal gemakkelijker +zijn, opdat zij geheel tevreden mogen wezen, en niet bedroefd worden, +om hetgeen gij elke van haar zult geven, God kent alles wat in uwe +harten is, en God is alwetend en barmhartig. 52. Het zal u niet +geoorloofd wezen, daarna andere vrouwen te nemen [1703], noch eene +uwer vrouwen tegen andere te ruilen, niettegenstaande hare schoonheid +u behage, behalve de slaven welke door uwe rechterhand zullen worden +bezeten. En God merkt alle dingen op. 53. O ware geloovigen! treedt +de huizen van den profeet niet binnen, tenzij het u geoorloofd worde +met hem te eten, zonder den gepasten tijd af te wachten; maar als +gij uitgenoodigd zijt, treedt dan binnen. En als gij zult gegeten +hebben, scheidt dan van elkander, en blijft niet om vertrouwelijke +gesprekken aan te knoopen, want dit doet den profeet ongemak aan. Hij +schaamt zich, u te verzoeken weg te gaan; maar God schaamt zich niet +de waarheid te zeggen. En als gij zijne vrouwen iets wilt vragen, +vraagt het haar dan achter een gordijn [1704]. Dit zal zuiverder voor +uwe harten en de hare wezen. Het is niet gepast voor u, den profeet +van God eenig ongemak aan te doen, of zijne vrouwen na hem te huwen +[1705]; want dit zou eene bedroevende zaak voor het gezicht van God +wezen. 54. Hetzij gij eene zaak vertoont of dit verbergt, waarlijk, God +kent alle dingen. 55. Er zal geene misdaad in liggen, noch voor hare +vaders, noch hare zoons, noch hare broeders, of hare broeders zonen, +of hunne vrouwen, of de slaven welke hare rechterhand zal bezitten, +met haar te spreken [1706], terwijl zij ongesluierd zijn. Vreest God +[1707]; want God is getuige van alle dingen. 56. Waarlijk, God en +zijne engelen zegenen den profeet. O ware geloovigen! zegent hem +mede en groet hem met eene eerbiedvolle groete [1708]. 57. Wat hen +betreft die God en zijn profeet beleedigen, God zal hen in deze +en in de volgende wereld vloeken, en hij heeft eene schandelijke +straf voor hen gereed gemaakt. 58. En zij die de ware geloovigen, +van welke kunne ook, zullen beleedigen, zonder dat zij dit verdienen, +zullen zekerlijk de schuld van laster en van eene klaarblijkelijke +onrechtvaardigheid dragen. 59. O profeet! spreek tot uwe vrouwen, +en uwe dochters, en de vrouwen der ware geloovigen, dat zij hare +opperkleederen omslaan [1709] indien zij naar buiten wandelen; +dit zal geschikter zijn om haar als huisvrouwen van eerbaar gedrag +te doen kennen, opdat zij niet door onwelvoegelijke woorden of +daden beleedigd worden, God is barmhartig en genadig. 60. Waarlijk, +indien de huichelaars, en zij, in wier harten een gebrek huist, en +zij die onrust te Medina veroorzaken, niet ophouden, zullen wij u +zekerlijk tegen hen opwinden om hen te tuchtigen; voortaan zal het +hun niet veroorloofd wezen nabij u daarin te wonen, behalve voor +een korten tijd. 61. En zij zullen vervloekt wezen; waar zij ook +zullen gevonden worden, zal men hen grijpen en met eene algemeene +slachting dooden. 62. Overeenkomstig de uitspraak van God nopens hen, +die vroeger bestonden: en gij zult geenerlei verandering in Gods +uitspraak vinden. 63. De menschen zullen u ondervragen nopens de +nadering van het laatste uur; antwoord: Waarlijk, de kennis daarvan +is alleen met God, en hij zal u niet onderrichten; misschien is +het uur nabij. 64. Waarlijk, God heeft de ongeloovigen gevloekt en +een fel vuur voor hen gereed gemaakt. 65. Eeuwig zullen zij daarin +verblijven, en zullen geen schuts of verdediger vinden. 66. Op den dag, +waarop hunne aangezichten in het hellevuur zullen worden gewenteld: +zullen zij zeggen: O dat wij God en zijn gezant slechts gehoorzaamd +hadden! 67. En zij zullen zeggen: O Heer! Waarlijk, wij hebben onzen +vorsten en onzen grooten mannen gehoorzaamd, en zij hebben ons van +den rechten weg afgeleid. 68. Heer, geef hun het dubbele onzer straf, +en vloek hen met een zwaren vloek! 69. O ware geloovigen! weest niet +als zij, die Mozes beleedigden; maar God zuiverde hem van de lastering, +welke zij nopens hem hadden gesproken [1710], en hij werd in Gods oog +geacht [1711]. 70. O ware geloovigen! vreest God en laat de waarheid +uwe woorden besturen. 71. Opdat God uwe werken voor u moge verbeteren, +en u uwe zonden vergeven; en wie God en zijn gezant gehoorzaamt, +zal eene groote gelukzaligheid genieten. 72. Wij stelden het geloof +aan de hemelen, de aarde en de bergen voor, en zij weigerden zich er +mede te belasten, en waren er bevreesd voor. De mensch belastte er +zich mede [1712]; doch niettemin handelde hij onrechtvaardig omtrent +zich zelven en dwaas [1713]. 73. God zal de huichelachtige mannen en de +huichelachtige vrouwen, en de afgodendienaars en de afgodendienaressen +straffen, en God zal zich tot de ware geloovigen wenden, zoowel de +mannen als de vrouwen; want God is genadig en barmhartig. + + + + + +VIER EN DERTIGSTE HOOFDSTUK. + +SABA [1714]. + +Geopenbaard te Mekka.--54 verzen. + + +In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God, + +1. Geloofd zij God, aan wien alles behoort, wat in de hemelen en op +aarde is, en geloofd zij hij in de volgende wereld; want hij is wijs +en alwetend. 2. Hij kent alles wat de aarde binnentreedt [1715], en +alles wat daaruit komt [1716], en alles wat van den hemel nederdaalt +[1717], en alles wat daarheen opstijgt [1718]. Hij is barmhartig en +vergevensgezind. 3. De ongeloovigen zeggen: Het uur des oordeels zal +tot ons niet komen. Antwoord: Ja! bij mijn Heer, het zal zekerlijk +tot u komen: hij is het die de verborgen geheimen kent, zelfs tot +het gewicht van een atoom, hetzij zich dit in den hemel of op aarde +bevindt; ieder ding hetzij het kleiner of grooter dan dit mocht +zijn, is hem bekend, en het is opgeschreven in het duidelijke boek +zijner besluiten. 4. Opdat hij hen moge beloonen, die geloofd en +rechtvaardigheid uitgeoefend hebben; zij zullen vergiffenis en eene +eervolle belooning ontvangen. 5. Maar zij, die trachten onze teekenen +krachteloos te doen zijn, zullen de straf eener pijnlijke marteling +ontvangen. 6. Zij, aan wie de kennis is gegeven, zien dat het boek, +hetwelk u van uwen Heer werd geopenbaard, de waarheid is en op den +glorierijken en loffelijken weg leidt. 7. De ongeloovigen zeggen +tot elkander: Zullen wij u een man toonen, die u zal profeteeren, +dat als gij door een volkomen bederf zult zijn uiteengerukt, gij +als een nieuw schepsel zult opstaan? 8. Hij heeft eene leugen nopens +Gods uitgedacht, of liever hij is bezeten. Zeg: Zij, die niet in het +volgende leven gelooven, zullen in straf en eene eindelooze dwaling +vervallen. 9. Hebben zij dus niet overwogen, wat voor hen is en wat +achter hen is, van den hemel en de aarde? Indien het ons behaagt, +zullen wij de aarde zich doen openen en hen verzwelgen, en zullen +wij een deel des hemels op hen doen nedervallen; waarlijk hierin is +een teeken voor iederen dienaar, die zich tot God keert. 10. Wij +schonken vroeger aan David van onze uitnemende gaven en zeiden: O +bergen! zingt beurtelings lofliederen met hem; en wij dwongen ook +de vogels zich daarbij te voegen [1719]. En wij maakten het ijzer +zacht voor hem, zeggende: Maak hiervan volkomen maliÎnkolders [1720], +en schik de kleine plaatjes waaruit zij zijn samengesteld, op juiste +wijze, en oefen rechtvaardigheid uit, o gezin van David! want ik zie +wat gij doet. 11. En wij onderwierpen den wind aan Salomo [1721]; des +ochtends gedurende eene maand, en des avonds gedurende eene maand. En +wij maakten eene fontein van gesmolten koper, om voor hem te vloeien +[1722]. En sommige der geniussen waren door den wil van zijn Heer +verplicht, in zijne tegenwoordigheid te arbeiden, en wie van hen zich +van ons bevel afwendde, zullen wij de pijn van het hellevuur doen +proeven. 12. Zij maakten voor hem wat hem behaagde, zooals paleizen +en standbeelden [1723], en groote schotels, als vischvijvers [1724], +en ketels, die vaststonden op hunne treeften [1725] en wij zeiden: +Oefen rechtvaardigheid uit, o gezin van David! en wees dankbaar; +want weinigen mijner dienaren zijn dankbaar. 13. Toen wij hadden +besloten, dat Salomo zou sterven, ontdekte hun niets zijnen dood, +behalve het kruipend gedierte der aarde, dat zijn staf doorknaagde +[1726]. En toen zijn lijk nederviel, begrepen de geniussen volkomen, +dat, indien zij hadden geweten wat geheim is, zij niet zoolang in +die vernederende straf waren gebleven [1727]. 14. De afstammelingen +van Saba [1728] hadden vroeger een waarschuwend teeken in hunne +woonplaats: namelijk twee tuinen, aan de rechter- en aan de linkerhand +[1729]. Er werd hun gezegd: Eet van den overvloed van uwen Heer, +en weest hun dankbaar: gij hebt een goed land en een barmhartig +Heer. 15. Maar zij wenden zich af van hetgeen wij hun hadden bevolen +weshalve wij de overstrooming van de al Arem [1730] tegen hen zonden; +en wij veranderden hunne twee tuinen voor hen, in twee tuinen die +bittere vruchten voortbrachten, tamarissen [1731] en eenige kleine +vruchten van den lotusboom. 16. Dit gaven wij hun als vergelding, +omdat zij ondankbaar waren. Wordt iemand zoo vergolden, behalve de +ondankbare? 17. En wij plaatsten tusschen hen en de steden welke +wij gezegend hebben [1732], (bloeiende bij elkander gelegen steden) +en wij maakten de reis daartusschen gemakkelijk; zeggende: Reist er +door des nachts en des daags, in zekerheid. 18. Maar zij zeiden! O +Heer! plaats een grooteren afstand tusschen onze wegen, en zij waren +onrechtvaardig omtrent zich zelven. Wij maakten hen tot eene bespotting +onder de volkeren en wij verspreidden hen met eene geheele verstrooiing +[1733]. Waarlijk, hierin zijn teekens voor ieder lijdzaam en dankbaar +mensch. 19. En Eblis vond, dan zijne meening omtrent hen, waar was +[1734]. Allen volgden hem, behalve een deel der ware geloovigen +[1735]. 20. Hij had echter geene macht over hen, behalve om hen in +verzoeking te brengen, opdat wij dengeen zouden mogen onderkennen, die +in het toekomstige leven gelooft, van hem, die daaraan twijfelt. Uw +Heer merkt alle dingen op. 21. Zeg tot de afgodendienaren: Roept hen +aan, welke gij u verbeeldt goden te zijn naast God: zij zijn geene +meesters over de zwaarte van een atoom in den hemel of op aarde, +noch hebben zij eenig deel in de schepping of de regeering daarvan, +noch is een van hen helper daarbij. 22. In zijne tegenwoordigheid zal +geene voorspraak van dienst wezen, behalve de bemiddeling van hem, +aan wien God verlof zal geven om voor anderen tusschen beiden te +treden [1736]. Zij zullen afwachten tot de schrik van hunne harten +zal zijn weggenomen [1737], en zij tot elkander zullen zeggen: Wat +zegt uw Heer? Zij zullen antwoorden: Dat wat rechtvaardig is. Hij is +de verhevene, de groote God. 23. Zeg: Wie voorziet u van voedsel van +den hemel en de aarde? Antwoord: God. Of wij, of gij volgen de ware +richting, of verkeeren in eene duidelijke dwaling. 24. Zeg: Gij zult +niet ondervraagd worden, nopens hetgeen wij zullen hebben misdaan, +noch zal ons rekenschap gevraagd worden, om hetgeen gij zult hebben +bedreven. 25. Zeg: Onze Heer zal ons op den jongsten dag allen +verzamelen; dan zal hij met waarheid tusschen ons richten, en hij is +de Rechter [1738], de Alwetende. 26. Zeg: Toon mij hen, welke gij als +deelgenooten met hem vereenigt? Neen! hij is veeleer de machtige, +de wijze God. 27. Wij hebben u niet anders gezonden, dan tot den +mensch in het algemeen; als een boodschapper van goede tijdingen en +een aankondiger van bedreigingen; maar het grootste deel der menschen +begrijpt niet. 28. En zij zeggen: Wanneer zal deze bedreiging worden +vervuld, indien gij de waarheid spreekt? 29. Antwoord: U is eene +bedreiging aangekondigd van een dag, dien geen uwer vertragen noch +verhaasten zal. 30. De ongeloovigen zeggen: Wij zullen op geenerlei +wijze in dezen Koran gelooven, noch in dat gene, wat vÛÛr deze +werd geopenbaard [1739]. Indien gij het slechts kondet zien, als de +onrechtvaardigen voor hunnen Heer zullen worden geplaatst. Zij zullen +elkander verwijtingen doen. De zwakken zullen tot de machtigen der +aarde zeggen: [1740] Zonder u, zouden wij waarlijk ware geloovigen +zijn geweest. 31. De machtigen zullen tot de zwakken zeggen: Zijn +wij het, die u belet hebben, de ware richting te volgen, toen zij +u aangewezen werd? Gij zelven draagt de schuld er van. 32. En de +zwakken zullen antwoordden: Neen, de listige plannen, door u des +nachts en der daags beraamd, hebben ons ongeluk veroorzaakt, toen +gij ons hebt bevolen, dat wij niet in God moesten gelooven en dat +wij andere goden, als gelijkstaande met hem, zouden oprichten. En zij +zullen hun berouw verbergen [1741], nadat zij de straf zullen hebben +gezien, die voor hen is gereed gemaakt. En wij zullen jukken leggen +op den nek van hen, die niet zullen hebben geloofd. Zouden zij op +eene andere wijze worden beloond, dan in overeenstemming met hetgeen +zij hebben verricht? 33. Wij hebben geen waarschuwer tot eenige stad +gezonden, of de inwoners die in overvloed leefden, zeiden: Waarlijk, +wij gelooven niet aan uwe zending. 34. En de bewoners van Mekka zeiden +ook: Wij hebben grooteren overvloed van kinderen en rijkdommen dan gij; +niet wij zullen hiernamaals worden gestraft. 35. Antwoord: Waarlijk, +mijn Heer zal overvloedigen voorraad schenken aan wien hem behaagt +en spaarzaam wezen naar zijn welbehagen; maar het grootste deel der +menschen weet dit niet. 36. Noch uwe rijkdommen, noch uwe kinderen +zijn de dingen, die u nader tot ons zullen doen komen. Alleen zij +die gelooven en rechtvaardigheid uitoefenen, zullen eene dubbele +belooning ontvangen, voor hetgeen zij gedaan zullen hebben, en zij +zullen in zekerheid, in de verhevenste afdeelingen van het paradijs +wonen. 37. Maar zij, die trachten zullen onze teekens krachteloos te +maken, zullen aan de straf worden overgeleverd. 38. Zeg: Waarlijk, +mijn Heer zal overvloedigen voorraad schenken aan dengeen zijner +dienaren, die hem behaagt en hij zal spaarzaam wezen naar zijn +welbehagen; en wat gij aan aalmoezen geeft, zal hij u teruggeven +en hij voorziet het best van voedsel. 39. Op een zekeren dag zal +hij hen allen bij elkander verzamelen; dan zal hij tot de engelen +zeggen! Bidden deze u aan? 40. En de engelen zullen antwoorden: +God behoede! Gij zijt onze vriend, en niet deze. Zij baden geniussen +(duivels) aan; het grootste deel hunner gelooft in hen. 41. Op dien +dag zal de een uwer niet in staat zijn, den ander van voordeel te +wezen of nadeel toe te brengen. En. wij zullen zeggen tot hen, die +onrechtvaardig gehandeld hebben: Proeft de pijn van het hellevuur, +dat gij als eene leugen, verwerpt. 42 Als hun onze duidelijke teekenen +worden voorgelezen, zeggen zij van u, o Mahomet: Dit is slechts een +man, die u van de goden tracht af te wenden, welke door uwe vaderen +werden aangebeden. En zij zeggen van den Koran: Dit is slechts +eene leugen, die godslasterlijk werd verzonnen. De ongeloovigen +zeggen van de waarheid, als die tot hen komt: Dit is slechts eene +duidelijke tooverij. 43. Wij hebben hun, vÛÛr u, geene boeken der +schrift gegeven, waarin zij zich zouden kunnen oefenen, noch hebben +wij vÛÛr u hun een waarschuwer gezonden. 44. Zij die vÛÛr hen waren, +beschuldigden hunnen profeet op dezelfde wijze van bedrog; maar deze +verkregen niet het tiende gedeelte der rijkdommen en der sterkte welke +wij aan de anderen schonken, en zij beschuldigden mijne gezanten +van valschheid. Hoe gestreng was echter mijne kastijding. 45. Zeg: +Waarlijk, ik raad u eene zaak, namelijk dat gij twee aan twee voor +God staat, of afzonderlijk [1742]; overweeg dan ernstig, en gij +zult bevinden, dat er geene uitzinnigheid bij uwen makker Mahomet +heerscht. Hij is slechts gezonden om u voor eene gestrenge straf te +waarschuwen. 46. Zeg: Ik vraag geenerlei belooning van u voor mijne +prediking [1743]). Het is u overgelaten [1744], al of niet te geven +[1745]. Ik verwacht mijn belooning alleen van God, en hij is getuige +van alle dingen. 47. Zeg: Waarlijk, mijn Heer zendt de waarheid tot +zijne profeten neder. Hij kent alle geheimen. 48. Zeg: De waarheid is +gekomen; de leugen is verdwenen en zal niet meer terugkeeren. 49. Zeg: +indien ik dwaal, waarlijk, dan zal ik slechts tegen mijne eigene ziel +dwalen, maar indien ik richtig geleid word, zal het door datgene wezen, +wat mijn Heer mij heeft geopenbaard; want hij is gereed te verhooren +en nabij hen die hem aanbidden. 50. Indien gij het kondt zien als +de ongeloovigen zullen beven [1746], en geene schuilplaats vinden en +van eene nabijgelegen plaats zullen worden weggenomen [1747]. 51. En +zeggen zullen: Wij gelooven in hem. Maar hoe zullen zij het geloof van +zulk eene afgelegen plaats ontvangen [1748]? 52. Nu zij hem te voren +geloochend en de geheimen van het geloof gesmaad hebben, terwijl zij +er zoo ver af waren? 53. En eene afscheiding zal geplaatst worden +tusschen hen en datgene wat zij zullen begeeren. 54. Zooals het +reeds is geschied met hen, die zich vroeger evenals zij gedroegen, +omdat zij in twijfel verkeerden, waardoor ergernis is voortgesproten. + + + + + +VIJF EN DERTIGSTE HOOFDSTUK. + +DE ENGELEN, OF DE SCHEPPER. [1749]. + +Geopenbaard te Mekka--45 verzen. + + +In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God. + +1. Geloofd zij God, de schepper van hemel en aarde, die de engelen +tot zijne boodschappers maakte, voorzien van twee, drie en vier +paren vleugels [1750]. God voegt aan zijne schepselen toe, wat hem +behaagt; want God is almachtig. 2. De genade welke God rijkelijk +aan den mensch zal schenken, kan door niemand worden teruggehouden; +wat hij terughoudt kan door niemand buiten hem worden geschonken, +en hij is de Machtige, de Wijze. 3. O Menschen! herdenkt Gods gunst +omtrent u; is er een ander schepper buiten God, die u van voedsel van +den hemel en de aarde voorziet? Er is geen God buiten hem. Waarom +zijt gij dus afgewend van de erkenning zijner eenigheid? 4. Indien +zij u van bedrog beschuldigen, herinner u dan, dat de gezanten vÛÛr u +mede van bedrog werden beschuldigd; doch tot God zullen alle dingen +terugkeeren. 5. O menschen! waarlijk de belofte van God is waar, +laat dus het tegenwoordige leven u niet misleiden, noch laat de +verleider u omtrent God verblinden. 6. Satan is een vijand van u; +houdt hem dus voor een vijand. Hij noodigt zijne bondgenooten slechts +uit, om bewoners der hel te wezen. 7. Voor hen die niet gelooven, is +daar eene gestrenge kastijding gereed gemaakt. 8. Maar voor hen die +gelooven zullen en doen wat recht is, blijft genade en eene groote +belooning bereid. 9. Zal dus hij wien slechte daden als goed werden +bereid en die zich verbeeldde dat die goed waren, gelijk zijn aan hem, +die tot het rechtvaardige gezind is en de waarheid vereert? Waarlijk, +God zal doen dwalen naar zijn welbehagen, en zal richten wien hem +behaagt. Laat dus uwe ziel, o Mahomet! zich niet door zuchten verteren, +wegens hunne weerspannigheid; want God weet wel wat zij doen. 10. God +is het, die de winden zendt, en wolken op doet rijzen: wij drijven +die naar eene doode plaats en verkwikken daardoor de aarde, nadat +die dood was. Zoo zal de opstanding wezen. 11. Wie ooit uitnemendheid +begeert, aan God behoort alle uitnemendheid; tot hem stijgen de goede +woorden op, en hij zal de rechtvaardige daden verheffen. Maar wat +hen betreft, die zondige listen uitdenken [1751], zij zullen eene +gestrenge straf ondergaan, en de plannen dier menschen zullen ijdel +gemaakt worden. 12. God schiep u het eerst van stof en daarna van zaad +[1752], en hij heeft u tot man en vrouw gemaakt. Geene vrouw ontvangt +of brengt voort, dan met zijne kennis. Niets wordt gevoegd bij den +ouderdom van hem wiens levens is verlengd, noch wordt iets van zijnen +ouderdom verminderd, of het is opgeschreven in het boek van Gods +besluiten. Waarlijk, dit is gemakkelijk voor God. 13. De twee zeeÎn +[1753] kunnen niet met elkander vergeleken worden; deze is frisch, +zoet en aangenaam te drinken, maar gene is zout en bitter [1754]. Toch +eet gij visch uit beide [1755] en haalt gij er versierselen uit [1756] +om die te dragen. Gij ziet ook hoe de schepen hare golven doorploegen, +opdat gij u van Gods overvloed, door den koophandel zoudt trachten te +verrijken; misschien zult gij dankbaar wezen. 14. Hij doet den nacht +aan den dag opvolgen en hij doet den nacht door den dag vervangen, +en hij dwingt de zon en de maan haren dienst te verrichten: ieder +van haar loopt een bepaalde baan af. Dit is God, uw Heer; hem is het +koninkrijk. Maar de afgoden welke gij naast hem aanroept, hebben zelfs +de macht niet over het vlies van eene dadelpit. 15. Indien gij hen +aanroept, zullen zij uwe aanroepingen niet hooren; en al zouden zij +u ook hooren, dan nog zouden zij u niet antwoorden. Op den dag der +opstanding zullen zij loochenen dat gij hen met God hebt vereenigd, +en niemand zal u de waarheid verklaren, dan hij die daarmede bekend +is. 16. O menschen! gij hebt behoefte aan God, maar God volstaat zich +zelven en hij moet geprezen worden. 17. Indien het hem behaagt, kan hij +u wegnemen en een nieuw schepsel in uwe plaats voortbrengen. 18. Dit +zal voor God niet moeielijk wezen. 19. Eene beladen ziel zal den last +van eene andere niet dragen, en indien eene zwaar beladen ziel eene +andere aanroept, om een deel van hare lasten te dragen, dan zal geen +deel daarvan door den persoon worden gedragen die aangeroepen wordt, +al zij hij ook nog zoo nabij verwant. Gij zult degenen vermanen, +die hunnen Heer in het geheim vreezen en standvastig in het gebed +zijn. Die zich zuivert van de schuld van ongehoorzaamheid, zuivert +zich ten voordeele van zijne eigene ziel; want allen zullen op den +jongsten dag voor God worden verzameld. 20. De blinde en de ziende +zullen niet gelijk gesteld worden; noch duisternis en licht, noch de +koele schaduw en de verzengende wind. 21. Evenmin zullen de levenden +en de dooden gelijk gesteld worden [1757]. God zal degenen doen hooren +die hem behagen; maar gij zult niet hen doen hooren die zich in hunne +graven bevinden [1758]. Gij zijt slechts een prediker. 22. Inderdaad, +wij hebben u met waarheid gezonden, als een overbrenger van goede +tijdingen en een aankondiger van bedreigingen. Er was geen volk, of +een prediker heeft in verloopen tijden onder hen verkeerd. 23. Indien +zij u van bedrog beschuldigen, zij die vÛÛr hen waren beschuldigden +hunne gezanten eveneens van bedrog. Hunne gezanten kwamen tot +hen met duidelijke wonderen, met goddelijke geschriften [1759] +en met het voorlichtende boek. [1760] 24. Daarna kastijdde ik hen +die ongeloovigen waren; en hoe gestreng was mijne wraak! 25. Ziet +gij niet dat God regen van den hemel nederzendt en dat wij daardoor +vruchten van verschillende kleuren [1761] voortbrengen. Ook op de +bergen zijn sommige streken wit en rood, van verschillende kleuren +[1762], en andere zijn donker zwart, en onder de menschen en dieren, +en het vee zijn er wier kleuren eveneens verschillend zijn. Alleen +diegene zijner dienaren vreezen God, welke met verstand zijn begaafd, +waarlijk, God is machtig en vergevensgezind. 26. Waarlijk, die Gods +boek lezen en standvastig in het gebed zijn, en die aalmoezen geven van +hetgeen wij hun hebben geschonken, zoowel in het geheim als openlijk, +hopen op een goed dat niet zal verloren gaan. 27. God zal hun het loon +ten volle betalen en hun eene meer dan overvloedige toelage zijner +vrijgevigheid schenken; want hij is gezind de misslagen zijner dienaren +te vergeven, en hunne pogingen te beloonen. 28. Datgene wat wij u van +het boek (den Koran) hebben geopenbaard, is de waarheid; bevestigende +de schriften die te voren werden geopenbaard; want God is alwetend en +aanschouwt zijne dienaren. 29. En wij hebben het boek van den Koran +als erfgoed gegeven aan degenen onzer dienaren die daartoe door ons +werden uitgekozen. 30. Er is menigeen onder hen, die zijne eigen ziel +beleedigt [1763], en er is een ander van hen die den middenweg houdt +[1764], en er is een ander van hen, die, door Gods verlof, de overigen +in goede werken overtreft. Dit is eene groote uitnemendheid. Zij +zullen in tuinen van eeuwig verblijf worden binnengeleid; zij +zullen daar worden getooid met armbanden van goud en paarlen, en +hunne kleederen zullen van zijde wezen. 31. En zij zullen zeggen: +Geloofd zij God, die de droefheid van ons heeft afgenomen! Waarlijk, +onze Heer is gereed de zondaren te vergeven. 32. Hij heeft ons, door +zijne goedheid, rust doen genieten in eene woning van eeuwigen duur, +waarin kwijning noch eenige vermoeienis ons zal bereiken. 33. Maar +voor de ongeloovigen is het hellevuur gereed gemaakt: er zal niet +over hen worden besloten, hen ten tweeden male te doen sterven (om +hunne straf te doen eindigen;) ook zal geen deel hunner straf verlicht +worden. Zoo zal iedere ongeloovige worden beloond. 34. En zij zullen +overluid in de hel schreeuwen; zeggende: Heer! neem ons van hier, +en wij zullen rechtvaardigheid oefenen, en niet hetgeen wij vroeger +hebben bedreven. Maar men zal hun antwoorden: Hebben wij uw leven niet +lang genoeg doen zijn, opdat hij die kon overdenken, gewaarschuwd +zou wezen; en is de prediker [1765] niet tot u gekomen? 35. Proeft +dus de pijnen der hel. En de onrechtvaardigen zullen geen helper +hebben. 36. Waarlijk, God kent de geheimen zoowel van den hemel +als van de aarde; want hij kent de binnenste deelen van de borst +der menschen. 37. Hij is het, die u heeft gemaakt, om de plaats +op de aarde te bekleeden. Wie ongeloovig zal wezen, op dien drukke +zijn ongeloof, en hun ongeloof zal voor de ongeloovigen slechts nog +meer verontwaardiging in de oogen des Heeren doen ontstaan, en hun +ongeloof zal hunne verdoeming slechts vermeerderen. 38. Zeg: Wat +denkt gij van uwe godheden, welke gij naast God aanroept? Toont mij, +welke gedeelte der aarde zij hebben geschapen; of hadden zij eenig +deel in de schepping der hemelen? Hebben wij den afgodendienaars eenig +boek met openbaringen gegeven, waaruit zij eenig bewijs zouden kunnen +ontleenen tot wettiging hunner handelwijze? Neen! maar de goddeloozen +doen elkander slechts bedriegelijke beloften. 39. Waarlijk, God schoort +de hemelen en de aarde, opdat zij niet zouden bezwijken, en indien +zij bezweken, zou, buiten hem, niemand die kunnen ondersteunen. Hij is +genadig en barmhartig. 40. De KoreÔshieten hebben met een plechtigen +eed bij God gezworen, dat indien er een prediker tot hen ware gekomen, +zij volgzamer zouden zijn geleid geworden dan eenig ander volk; maar nu +een prediker tot hen gekomen is, heeft dit slechts den afkeer van de +waarheid in hen vermeerderd. 41. Evenals hunne verwaandheid op aarde +en hunne booze verzinsels: maar de booze verzinsels zullen alleen de +uitdenkers daarvan omstrikken. Verwachten zij iets anders dan de straf, +waarmede de ongeloovigen van vroegere tijd werden vergolden? Want gij +zult geene verandering in Gods bevel opmerken. 42. Gij zult geenerlei +wijziging in Gods weg vinden. 43. Zijn zij niet over de aarde gegaan, +en hebben zij niet gezien, wat het einde was van degenen, die vÛÛr +hen waren, hoewel zij machtiger en sterker waren dan zij? God wordt +niet gedwarsboomd door eene zaak, noch in den hemel noch op aarde; +want hij is wijs en machtig. 44. Indien God de menschen strafte +naar gelang van hetgeen zij bedrijven, zou hij zelfs geen dier op de +oppervlakte der aarde hebben gelaten; maar hij schenkt u uitstel tot +een bepaalden tijd. 45. En als hun tijd zal zijn gekomen, waarlijk, +dan zal God zijne dienaren beschouwen. + + + + + +ZES EN DERTIGSTE HOOFDSTUK. + +Y. S. [1766]. + +Geopenbaard te Mekka--83 verzen. + + +In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God. + +1. Ya Sin. Ik zweer bij den onderrichtenden Koran. 2. Dat gij +een der gezanten van God zijt. 3. Gezonden om den rechten weg te +toonen. 4. Dit is eene openbaring van den machtigen, den barmhartigen +God. 5. Opdat gij een volk zoudt waarschuwen, welks vaderen niet +gewaarschuwd waren en dat in achteloosheid leeft. 6. Ons oordeel +[1767] is rechtvaardig uitgesproken tegen het meerendeel. Immers, +zij zullen niet gelooven. 7. Wij hebben jukken [1768] op hunnen nek +gelegd, die tot aan hunne kin reiken, en zij zijn gedwongen hunne +hoofden overeind te houden; 8. En wij hebben een staak vÛÛr hen, +en een staak achter hen geplaatst, en wij hebben hen met duisternis +bedekt; daarom zullen zij niet zien. 9. Het zal hun gelijk zijn, +hetzij gij al of niet tot hen predikt: zij zullen niet gelooven +[1769]. 10. Maar gij zult alleen met goeden uitslag prediken tot +hem, die de vermaning van den Koran volgt, en den Barmhartigen in +het geheim vreest. Breng dus goede tijdingen van genade tot hen en +eene eervolle belooning. 11. Waarlijk, wij zullen de dooden tot het +leven terugbrengen, en hunne werken opteekenen, welke zij voor zich +uit zullen hebben gezonden, en hunne voetstappen, die zij achter +zich zullen hebben gelaten [1770]; en iedere zaak plaatsen wij in +een duidelijk register. 12. Stel hun, als een voorbeeld, de bewoners +der stad van AntiochiÎ voor, toen de Apostelen van Jezus daarheen +kwamen [1771]. 13. Toen wij twee van deze tot hen zouden; maar zij +beschuldigden hen van bedrog. Daarom versterkten wij hen met een +derden. En zij zeiden: Waarlijk wij zijn u door God gezonden. 14. De +inwoners antwoordden: Gij zijt niet anders dan menschen, zooals +wij zijn; nimmer heeft de Barmhartige u iets geopenbaard: gij maakt +slechts een leugen bekend. 15. De apostelen hernamen: Onze heer weet, +dat wij werkelijk tot u zijn gezonden. 16. En onze plicht is alleen +in het openbaar te prediken. 17. Die van AntiochiÎ zeiden. Waarlijk, +wij voorzien kwaad van u; indien gij niet met prediken ophoudt, zullen +wij u zekerlijk steenigen, en u zal eene smartelijke straf door ons +worden opgelegd. 18. De apostelen antwoordden: Uwe kwade voorspelling +is met u zelven [1772]; doch gij wilt in uwe dwalingen volharden, +niettegenstaande gij gewaarschuwd zijt. Waarlijk, gij zijt een volk, +dat overmatig zondigt. 19. En zeker man [1773] kwam angstig van de +verder gelegen gedeelten der stad, en zeide: O mijn volk! volgt de +gezanten van God. 20. Volgt hen, die geene belooning van u vragen; want +deze worden op den rechten weg geleid. 21. Welke reden heb ik er voor, +hem niet te vreezen, die mij geschapen heeft, en tot wien gij allen +zult terugkeeren. 22. Zal ik andere goden buiten hem kiezen? Indien +het den Barmhartige behaagt, mij te bedroeven, zal hunne bemiddeling +mij volstrekt niet baten, ook kunnen zij mij niet bevrijden. 23. Dan +zou ik in eene duidelijke dwaling verkeeren. 24. Waarlijk, ik geloof +in uwen Heer; luistert dus naar mij. 25. Maar zij steenigden hem en +toen hij stierf, werd tot hem gezegd: Treed het paradijs binnen. 26. En +hij zeide: O, dat mijn volk wist, hoe genadig God mij is geweest! want +hij heeft mij hoogelijk vereerd. 27. En nadat zij hem hadden gedood, +zonden wij geen leger van den hemel tegen zijn volk af, noch de +andere werktuigen van vernietiging, welke wij in vroegere dagen +tegen de ongeloovigen afzonden. 28. Er was slechts een kreet van +GabriÎl uit den hemel en, zie, zij werden geheel uitgeroeid. 29. O, +hoe ellendig zijn de menschen! Geen gezant kwam tot hen of zij lachten +hem met verachting uit. 30. Overwegen zij niet, hoeveel geslachten +wij vÛÛr hen hebben verdelgd? 31. Waarlijk, zij zullen niet tot hen +terugkeeren. 32. Maar allen, in het algemeen, zullen voor ons worden +verzameld. 33. Een teeken der opstanding voor hen is de verdroogde, +doode aarde [1774]; wij verkwikken die door den regen, en doen daaruit +verschillende soorten van granen voortkomen, waarvan zij eten. 34. En +wij vormden daar tuinen van palmboomen en wijngaarden, en wij deden +er fonteinen ontspringen. 35. Opdat zij van hunne vruchten en van +den arbeid hunner handen zouden mogen eten. Zullen zij daarvoor +niet dankbaar wezen? 36. Geloofd zij hij, die alle soorten heeft +geschapen, zoowel van de planten welke de aarde voorbrengt, als +onder de menschen en onder de dingen, welke zij niet kennen. 37. De +nacht is mede een teeken voor hen: wij nemen den dag daarvan weg en, +zie, zij zijn met duisternis bedekt. 38. En de zon spoedt zich naar +hare rustplaats [1775]. Dit is de beschikking van den machtigen, den +wijzen God. 39. En voor de maan hebben wij zekere verblijfplaatsen +aangewezen [1776], opdat zij verandere, en weder gelijk worde aan +den ouden, gekromden tak van een palm [1777]. 40. Het is der zon +niet gegeven de maan in haren loop te bereiken, noch dat de nacht +den dag vooruitstreeft; maar ieder dezer lichten beweegt zich in +eene afzonderlijke sfeer. 41. Het is ook een teeken voor hen, dat +zij hunne nakomelingschap in een schip bewaarden met alles gevuld +[1778]. 42. En dat wij voor hen andere, daaraan gelijke inrichtingen +hebben gevormd [1779], waarop zij rijden. 43. Indien het ons behaagt, +verdrinken wij hen, en er is niemand om hen te helpen; ook worden +zij niet bevrijd. 44. Tenzij door onze genade, en opdat zij zich +nog eenigen tijd in dit leven zouden mogen verheugen. 45. Toen tot +hen werd gezegd: Vreest hetgeen vÛÛr u en hetgeen achter u is [1780] +opdat gij genade moogt verwerven, keerden zij van u weg. 46. En gij +brengt hun geen teeken van de teekenen van uwen Heer, of zij wenden +zich daarvan af. 47. En als hun wordt gezegd: Geeft aalmoezen van het +geen God u heeft geschonken, zeggen de ongeloovigen, spottenderwijze, +tot hen die gelooven: Zullen wij dengenen voeden, dien God kan voeden, +zoo het hem behaagt [1781]? Waarlijk, gij verkeert in eene duidelijke +dwaling. 48. En zij zeggen: wanneer zal deze belofte der opstanding +vervuld worden, indien gij de waarheid spreekt? 49. Zij wachten +slechts op een klank van de trompet [1782], die hen zal overvallen, +terwijl zij met elkander twisten. 50. En zij zullen geen tijd hebben +om eenige beschikking over hunne bezittingen te maken, en zij zullen +niet tot hun gezin terugkeeren. 51. De trompet zal weder klinken; +en ziet, zij zullen uit hunne graven voortkomen en zich naar hunnen +Heer spoeden. 52. Zij zullen zeggen: Wee over ons! wie heeft ons van +ons bed gewekt [1783]? Dit is wat de Barmhartige ons heeft beloofd, +en zijne gezanten spraken de waarheid. 53. Het zal slechts ÈÈn +klank van den trompet zijn, en ziet, zij zullen allen voor ons +worden verzameld. 54. Op dien dag zal geene ziel in het minste +onrechtvaardig worden behandeld; ook zult gij niet anders vergolden +worden, dan overeenkomstig hetgeen gij zult hebben verricht. 55. Op +dien dag zullen de bewoners van het paradijs geheel met vreugde vervuld +zijn. 56. Zij en hunne vrouwen zullen in schaduwrijke boschjes rusten, +tegen heerlijke zetels leunende. 57. Daar zullen zij vruchten hebben, +en zij zullen alles verkrijgen, wat zij zullen begeeren. 58. Vrede zal +het woord zijn, dat den rechtvaardige door den barmharigen God zal +worden toegesproken. 59. Maar hij zal tot de zondaren zeggen: Weest +gij, o zondaren! dezen dag van de rechtvaardigen gescheiden. 60. Beval +ik u niet, o zonen van Adam! dat gij Satan niet zoudt aanbidden, daar +hij voor u een openlijke vijand was. 61. En zeide ik niet: Vereert +mij; dit is de ware weg. 62. Maar thans heeft hij een groot aantal +uwer verleid; begrijpt gij het niet? 63. Dit is de hel, waarmede gij +werdt bedreigd. 64. Heden wordt gij er in geworpen om verbrand te +worden, omdat gij ongeloovig waart. 65. Op dien dag zullen wij hunne +monden dichtzegelen, opdat zij die niet te hunner eigen verdediging +kunnen openen, en hunne handen zullen tot ons spreken, en hunne voeten +zullen getuigenis afleggen van hetgeen zij hebben bedreven. 66. Indien +het ons behaagde, konden wij hunne oogen uitsteken, en zij zouden +naijverig op den weg voorthollen, dien zij gewoon zijn te kiezen; en +hoe zouden zij hunne dwaling zien? 67. En indien het ons behaagde, +zouden wij hen in andere gedaante kunnen hervormen; zij zouden +niet instaat zijn te vertrekken, en zij zouden geen berouw gevoelen +[1784]. 68. Hem, wien wij een lang leven schenken, doen wij het lichaam +door ouderdom krommen. Zullen zij dit niet begrijpen? 69. Wij hebben +Mahomet de dichtkunst niet geleerd [1785]; ook is het niet nuttig +voor hem, een dichter te wezen. Dit boek is slechts eene vermaning +van God en een duidelijke Koran. 70. Opdat hij die leeft [1786], +daardoor moge gewaarschuwd worden; en het vonnis der veroordeeling +zal rechtvaardig op de ongeloovigen worden uitgevoerd. 71. Overwegen +zij niet, dat wij onder de dingen, welke onze handen hebben gewrocht, +veel van verschillende soorten hebben geschapen, waarvan zij bezitters +zijn. 72. En dat wij hun dat hebben onderworpen? Sommige van deze +dienen om er op te rijden, en sommige voeden hen. 73. Zij ontvangen +daarvan nog andere voordeelen, en drinken van hare melk. Zullen zij +dus niet dankbaar wezen? 74. Zij hebben andere goden naast God genomen, +in de hoop, dat zij daardoor zouden worden ondersteund. 75. Maar deze +zijn niet in staat, hun eenige ondersteuning te verleenen: zij zijn +het veeleer, die als leger vÛÛr hunne godheden dienen. 76. Laten hunne +woorden u dus niet bedroeven: wij kennen wat zij heimelijk verbergen, +en datgene wat zij openlijk ontdekken. 77. Weet de mensch niet, dat +wij hem van zaad hebben geschapen? Maar ziet, hij is een openlijke +bestrijder der opstanding. 78. Hij stelt ons eene vergelijking +voor, en hij vergeet zijn schepping (zijn oorsprong). Hij zegt: Wie +zal de beenderen, als zij verrot zijn, tot het leven terugbrengen +[1787]? 79. Antwoord: Hij zal ze tot het leven terugbrengen, welke +die het allereerst voortbracht: want hij is bedreven in iedere soort +van schepping. 80. Wie geeft u vuur uit den groenen boom [1788], +waarmede gij uwe brandstof ontsteekt. 81. Is hij, die de hemelen +en de aarde geschapen heeft, niet in staat nieuwe wezens gelijk +aan hen te scheppen. 82. Zijn bevel, als hij een ding verlangt, +is slechts dat hij zegt: Wees! en het is. 83. Geloofd zij dus hij, +in wiens hand het koninkrijk van alle dingen is, en tot wien gij op +den jongsten dag zult terugkeeren. + + + + + +ZEVEN EN DERTIGSTE HOOFDSTUK. + +ZIJ DIE ZICH IN ORDE SCHAREN. + +Gegeven te MÈdina.--182 verzen. + + +In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God. + +1. Ik zweer bij de engelen, die zich in orde scharen [1789]. 2. En +bij hen die de wolken voortdrijven en verspreiden. 3. En bij hen, +die den Koran lezen als eene vermaning, 4. Waarlijk, uw Heer is +eenig. 5. De Heer van hemel en aarde en van alles wat daartusschen is, +en de Heer van het Oosten [1790]. 6. Wij hebben den ondersten hemel +met het versiersel der sterrren getooid. 7. En wij hebben daarin een +wachter tegen iederen weerspannigen duivel geplaatst. 8. Opdat zij +niet luisteren naar het gesprek der verheven vorsten (want zij worden +van alle zijden bestormd), 9. En eene zware marteling is voor hen +gereed gemaakt. 10. Behalve hij, die een woord steelsgewijze opvangt, +en door eene vlammende schicht wordt getroffen [1791]. 11. Vraag +daarom den bewoners van Mekka, of zij van nature sterker zijn dan +de engelen welke wij hebben geschapen? Waarlijk wij hebben hen van +harde klei geschapen. 12. Gij verbaast u over Gods macht en hunne +weÍrspannigheid; maar zij spotten over de bewijsmiddelen, welke +aangevoerd worden om hen te overtuigen. 13. Als zij gewaarschuwd +worden, nemen zij geene waarschuwing aan. 14. En als zij iets +zien, spotten zij er mede. 15. En zeggen: Dit is niet anders dan +duidelijke tooverij. 16. Nadat wij dood zullen wezen en tot stof en +beenderen zijn geworden, zullen wij dan werkelijk tot het leven worden +opgewekt. 17. En onze voorvaderen ook? 18. Antwoord: Ja! en dan zult +gij veracht wezen. 19. Er zal slechts eenmaal op de trompet worden +geblazen, en zij zullen rond zien. 20. En zullen zeggen: Wee over +ons! Dit is de dag des oordeels. 21. Dit is de dag der onderscheiding +tusschen de rechtvaardigen en de zondaren, dien gij als eene leugen +verwerpt. 22. Verzamel degenen, die onrechtvaardig hebben gehandeld +en hunne makkers, en de afgoden welke zij aanbaden. 23. Naast God, en +leidt hen op den weg der hel. 24. En plaats hen voor Gods vierschaar; +want zij zullen geroepen worden om rekenschap af te leggen. 25. Wat +deert u, dat gij elkander niet verdedigt? 26. Maar op dien dag +zullen zij zich aan Gods oordeel onderwerpen. 27. En zij zullen +elkander naderen en onder elkander twisten. 28. En de verleiden +zullen zeggen tot hen die hen hebben verleid: Waarlijk, gij kwaamt +tot ons met voorspellingen van voorspoed. 29. En de verleiders zullen +antwoorden: Neen! gij waart veeleer geene ware geloovigen; want wij +hadden geene macht over u, om u te dwingen, maar gij hebt vrijwillig +gezondigd. 30. Daarom werd het vonnis van onzen Heer rechtvaardig over +ons uitgesproken, en wij zullen zekerlijk zijne wraak proeven. 31. Wij +verleidden u, maar wij dwaalden ook zelven. 32. Zij zullen op +dezen dag dus beiden deelgenooten van dezelfde straf zijn. 33. Zoo +zullen wij met de zondaren handelen; 34. Want toen er tot hen werd +gezegd: Er is geen god buiten den waren God, bliezen zij zich op +met hoogmoed. 35. En zeiden: zullen wij onze goden voor een bezeten +dichter verlaten? 36. Neen! hij komt met de waarheid en legt getuigenis +af voor de vroegere gezanten. 37. Gij zult zekerlijk de pijnlijke +martelingen der hel proeven. 38. En gij zult niet vergolden worden, +dan overeenkomstig uwe werken. 39. Maar wat de oprechte dienaren Gods +betreft. 40. Zij zullen een zekeren voorraad in het paradijs hebben: +41. Namelijk heerlijke vruchten, en zij zullen geÎerd worden. 42. Zij +zullen in tuinen des vermaaks geplaatst worden. 43. Leunende in +tegenover elkander geplaatste zetels [1792]. 44. Een beker zal +onder hen worden rondgereikt, gevuld aan eene heldere fontein; +45. Een heerlijkheid voor hen, die er van zullen drinken. 46 Het +zal het verstand niet benevelen, en zij zullen er niet door bedwelmd +worden. 47. En nabij hen zullen de maagden van het paradijs liggen, +hare blikken, behalve van hunne bruidegommen, van ieder een afwendende, +hebbende groote, zwarte oogen, en gelijkende op de eieren van een +struisvogel, zorgvol met vederen bedekt [1793]. 48. En zij zullen +zich tot elkander wenden, en elkander vragen doen. 49. En een van +hen zal zeggen: Waarlijk, ik had een vertrouwden vriend, terwijl ik +op de wereld leefde. 50. Die tot mij zeide: Zijt gij een van hen, die +de waarheid der opstanding betuigen? 51. Nadat wij dood zullen zijn, +en tot stof en beenderen veranderd wezen, zullen wij dan zekerlijk +worden geoordeeld? 52. Dan zal hij tot zijne makkers zeggen: Wilt +gij nederzien? 53. En zij zullen nederzien en hem in het midden der +hel ontwaren. 54. En hij zal tot hem zeggen: Bij God! er ontbrak +weinig aan, of gij hadt mij verdorven. 55. En was het niet door de +genade van mijnen Heer, dan ware ik zeker aan eene eeuwige marteling +overgeleverd geworden. 56. Zullen wij een anderen dan onzen eersten +dood sterven? 57. Of ondergaan wij eenige straf? 58. Waarlijk, +wij genieten eene groote gelukzaligheid. 59. Laten de arbeiders +arbeiden om eene gelukzaligheid gelijk deze te verwerven. 60. Is dit +een beter onthaal, of de boom van al Zakkum? [1794] 61. Waarlijk, +wij hebben dien aangeduid als eene aanleiding tot twist onder de +onrechtvaardigen [1795] 62. Het is een boom die aan den bodem der +hel ontspruit. 63. De vrucht daarvan gelijkt op de hoofden van +duivelen [1796]. 64. De verdoemden zullen daarvan eten, en hunne +buiken daarmede vullen. 65 Vervolgens zal hun een mengsel van vuil en +kokend water te drinken worden gegeven. 66. Daarna zullen zij in de +hel terugkeeren. 67. Zij bevonden dat hunne vaderen dwalende waren +[1797]. 68. En zij traden haastig in hunne voetstappen; 69. Want +het meerendeel der oude volken dwaalden vÛÛr hen. 70. Wij zonden +vroeger waarschuwers tot hen; 71. Maar zie hoe ellendig het einde +was van degenen, die gewaarschuwd werden. 72. En die niet onze +oprechte dienaren waren. 73. Noach riep ons in vroegere dagen aan, +en wij verhoorden hem genadiglijk. 74. En wij bevrijdden hem en zijn +gezin uit de groote ellende. 75. Wij deden zijne nakomelingschap +den zondvloed overleven, om de aarde te bevolken. 76. En wij lieten +hem de volgende begroeting door de verste nakomelingschap geven: +77. Vrede zij op Noach onder alle schepselen! 78. Zoo beloonen wij +de rechtvaardigen. 79. Want hij was een van onze dienaren, de ware +geloovigen. 80. Daarna verdronken wij de anderen. 81. Abraham was +mede van zijnen godsdienst [1798]; 82. Toen hij met een volkomen +hart tot zijn Heer kwam. 83 Toen hij tot zijn vader en zijn volk +zeide: Wat vreest gij? 84. Kiest gij bij voorkeur valsche goden boven +den waren God? 85. Wat is dus uwe meening opzichtens den Heer aller +schepselen? 86. En hij beschouwde de sterren. 87. En zeide: Waarlijk, +ik zal ziek wezen [1799] en niet bij uwe offeringen tegenwoordig +zijn. 88. En zij keerden zich af en verlieten hem [1800]. 89. En +Abraham wendde zich in het geheim tot hunne goden, en zeide spottende +tot hen: Eet gij niet van het vleesch dat u is voorgezet? 90. Wat +deert u, dat gij niet spreekt? 91. En hij keerde zich tot hen, +en sloeg hen met zijne rechterhand en vernietigde hen. 92. En zijn +volk kwam haastig tot hem. 93. Hij zeide: Aanbidt gij de beelden +die gij zelven snijdt? 94. Terwijl God u heeft geschapen en ook +datgene wat gij maakt. 95. Zij zeiden: Richt een brandstapel voor +hem op en werp hem in het gloeiende vuur. En zij smeedden eene list +tegen hem. 96. Maar wij deden hem het onderspit delven en bevrijdden +hem [1801]. 97. En Abraham zeide: Waarlijk, ik ga tot mijnen Heer +[1802], die mij zal richten. 98. O Heer! geef mij eene rechtvaardige +nakomelingschap. 99. Daarom maakten wij hem bekend, dat hij een zoon +zou bekomen, die een zachten aard zou hebben. 100. En toen hij den +ouderdom der jongelingschap had bereikt [1803], en zich met hem in de +verrichtingen van den godsdienst kon vereenigen. 101. Zeide Abraham +tot hem: O mijn zoon! waarlijk, ik zag in een droom, dat ik u als +eene offerande zoude aanbieden [1804]. overweeg dus wat gij meent, +dat ik zal doen. 102 Hij antwoordde: O mijn vader! doe wat u bevolen +werd; indien het Gode behaagt, zult gij bevinden dat ik het lijdzaam +zal ondergaan. 103. En toen zij beiden zich aan den goddelijken wil +hadden onderworpen, en Abraham zijn zoon voorover op het aangezicht had +gelegd [1805]. 104. Riepen wij hem toe: O Abraham! 105. Gij hebt aan +uw visioen geloofd. Zoo beloonen wij den rechtvaardige. 106. Waarlijk, +dit was eene duidelijke proef. 107. En wij losten zijn zoon met een +edel slachtoffer uit. 108. En wij lieten hem de volgende groete +door de verste nakomelingschap bewaren; 109. Namelijk: Vrede zij +op Abraham! 110. Zoo beloonen wij den rechtvaardige; 111. Want +hij was een onzer geloovige dienaren. 112. Wij verblijdden hem +met de belofte van Iza‰k, een rechtvaardigen profeet. 113. En wij +zegenden hem en Iza‰k; en onder hunne nakomelingschap waren eenige +rechtvaardigen, en anderen, die klaarblijkelijk hunne eigene zielen +nadeel toebrachten. 114. Wij waren ook vroeger genadig omtrent +Mozes en A‰ron. 115. En wij bevrijdden hen en hun volk van eene +groote ellende. 116. Wij ondersteunden hen tegen de Egyptenaren, +en zij werden overwinnaars. 117. Wij gaven hun het duidelijke +boek der wet. 118. Wij leidden hen op den rechten weg. 119. En +wij lieten de volgende groete door de verste nakomelingschap voor +hen bewaren; 120. Namelijk: Vrede zij op Mozes en A‰ron! 121. Zoo +beloonen wij de rechtvaardigen. 122. Want zij waren twee onzer +geloovige dienaren. 123. En Elias [1806] was mede een dergenen, +die door ons werden gezonden. 124. Toen hij tot zijn volk zeide: +Vreest gij God niet? 125. Roept gij Baal aan, en verzaakt gij +den uitmuntendsten schepper? 126. God is uw Heer en de Heer uwer +voorvaderen. 127. Maar zij beschuldigden hem van bedrog. 128. Weshalve +zij aan de eeuwige straf zullen worden overgeleverd, behalve de +oprechte dienaren Gods 129. En wij lieten de volgende groete door de +verste nakomelingschap voor hem bewaren. 130. Namelijk: Vrede zij op +Ilyasin [1807]! 131. Zoo beloonen wij den rechtvaardige. 132. Want hij +was een onzer geloovige dienaren. 133. En Lot was mede een dergenen, +die door ons werden gezonden. 134. Toen wij hem en zijn geheel gezin +bevrijden. 135. Behalve eene oude vrouw, zijne huisvrouw, die omkwam +met hen die achterbleven. 136. Daarna verdelgden wij de anderen +[1808]. 137. En gij, o bewoners van Mekka! komt de plaatsen voorbij +waar zij eens hebben gewoond, als gij des ochtends reist. 138. En des +nachts. Zult gij dan niet begrijpen? 139. Jonas was mede een dergenen +die door ons werden gezonden [1809]. 140. Toen hij in een geladen +schip vluchtte [1810]. 141. En zij die aan boord waren, lootten onder +elkander en hij werd veroordeeld [1811]. 142. En de visch verzwolg +hem; want hij had eene bestraffing verdiend. 143 En indien hij +niet eene ware geweest van hen die God loven [1812]. 144. Waarlijk, +dan ware hij, tot den dag der opstanding, in den buik van den +visch gebleven. 145. En wij wierpen hem op het naakte strand, +en hij was ziek [1813]. 146. Wij deden een pompoenplant [1814] +over hem heen groeien. 147. Wij zonden hem daarna tot een volk van +honderdduizend zielen of meer. 148. En zij geloofden: daarom lieten +wij hun dit leven nog voor eenigen tijd genieten. 149. Vraag aan de +bewoners van Mekka of uw Heer dochters heeft gelijk zij zonen hebben +[1815]? 150. Hebben wij ook de engelen van het vrouwelijke geslacht +geschapen, en waren zij er getuigen van? 151. Zeggen zij niet, volgens +hunne eigene, valsche uitvinding: 152. God heeft eene nakomelingschap +gebaard? en zij zijn niet werkelijk leugenaars? 153. Heeft hij bij +voorkeur dochters boven zonen verkozen? 154. Gij hebt geene reden +aldus te oordeelen. 155. Wilt gij dus niet vermaand wezen? 156. Of +hebt gij een duidelijk bewijs voor hetgeen gij zegt? 157. Brengt +thans uw boek der openbaringen voor den dag, indien gij de waarheid +spreekt. 158. En zij maken hem tot een verwante der geniussen [1816], +terwijl de geniussen weten, dat hij, die zulke dingen verklaart, +aan de eeuwige straf zal worden overgeleverd. 159. (God is verheven, +boven datgene wat zij nopens hem verklaren): 160. Maar niet Gods +oprechte dienaren. 161. Maar gij en de goden, welke gij aanbidt, +162. Zullen niemand nopens God verleiden. 163. Behalve hem die +bestemd is om in de hel verbrand te worden. 164. Er is niemand van +ons, of hij heeft een bestemde plaats. 165. Wij scharen ons in orde, +166. Gods bevelen afwachtende, en wij verkondigen den goddelijken +lof [1817]. 167. De ongeloovigen zeiden: 168. Indien wij door een +boek met goddelijke openbaringen waren begunstigd geworden, van +diegene welke aan de ouden werden geschonken. 169. Zouden wij zeker +oprechte dienaren Gods zijn geweest; 170. Maar thans, nu de Koran is +geopenbaard, gelooven zij daarin niet; doch hier namaals zullen zij +het gevolg van hun ongeloof kennen. 171. Ons woord werd vroeger aan +onze dienaren, de gezanten, gegeven. 172. Dat zij zekerlijk tegen de +ongeloovigen zouden ondersteund worden, 173. En dat onze legers de +overwinning zouden behalen. 174. Wend u dus gedurende eenen tijd van +hen af. 175. En zie de rampen die hen zullen bedroeven; want zij zullen +uwe toekomstige overwinning en uwen voorspoed zien. 176. Trachten +zij daarom onze wraak te verhaasten? 177. Waarlijk, wanneer die in +hunne afgesloten hoven zal nederdalen, zal het een slechte ochtend +zijn voor hen, die te vergeefs werden gewaarschuwd. 178. Wend u dus +voor eenigen tijd van hen af. 179. Hierna zullen zij uwe overwinning +en hunne straf ontwaren. 180. Geloofd zij uw Heer, de Heer die verre +verheven is boven hetgeen zij van hem verklaren! 181. Vrede zij op +zijne gezanten. 182. En geloofd zij God, de Heer van alle schepselen! + + + + + +ACHT EN DERTIGSTE HOOFDSTUK. + +S. + +Geopenbaard te Mekka.--88 verzen. + + +In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God. + +S [1818]. 1. Ik zweer bij den Koran, gevuld met +waarschuwingen. Waarlijk, de ongeloovigen zijn verkleefd aan +trotschheid en twist. 2. Hoevele geslachten hebben wij voor hen +verdelgd en zij riepen om genade; maar het was geen tijd meer om aan +de straf te ontkomen. 3. Zij zijn verbaasd, dat een uit hen geboren +waarschuwer tot hen is gekomen. En de ongeloovigen zeggen: Deze man +is een toovenaar en een leugenaar. 4. Verklaart hij dat de goden ÈÈn +God zijn? Waarlijk dit is eene zonderlinge zaak. 5. En de voornaamste +lieden onder hen vertrokken [1819], zeggende tot elkander: Gaat en +volhardt in de vereering uwer goden, waarlijk; u er van af te trekken +is de bedoelde zaak [1820]. 6. Wij hebben niet van zoo iets in den +laatsten godsdienst gehoord. [1821]. Dit is niets dan eene valsche +uitvinding. 7. Werd hem bij voorkeur boven een ander onzer eene +waarschuwing nedergezonden? Waarlijk, zij verkeeren in eene dwaling +omtrent mijne waarschuwing; doch zij hebben mijne wraak nog niet +geproefd. 8. Zijn de schatten der genade van uwen Heer, den Machtige, +den Milddadige, in hunne handen? 9. Is het koninkrijk der hemelen en +der aarde, en van hetgeen er tusschen is, in hun bezit? Indien dit zoo +is, laat het dan met ladders (touwen) ten hemel opstijgen. 10. Maar +hunne legers, hoe talrijk die ook mochten zijn, zullen op de vlucht +gejaagd worden. 11. Het volk van Noach, de stam van Ad en Pharao, +de bezitter der staken [1822] beschuldigden, voor hen, de profeten +van bedrog. 12. Ook de stam van Thamoed en het volk van Lot, en +de bewoners van het woud nabij Madian [1823] deden dit en waren de +bondgenooten tegen Gods gezanten. 13. Zij allen deden niet anders, +dan hunne gezanten van valschheid beschuldigen, waardoor mijne wraak +rechtvaardig op hen werd uitgeoefend. 14. En deze wachten slechts +op een klank der trompet, die niet uitgesteld zal worden. 15. En +zij zeggen spottende: O Heer! geef ons ons deel voor den dag der +rekenschap. 16. Verdraag geduldig wat zij bedrijven en herinner hen +onzen dienaar David, die met sterkte [1824] begaafd was; want hij was +iemand, die zich ernstig tot God wendde. 17. Wij dwongen de bergen, +onzen lof met hem te verkondigen, des avonds en bij het opgaan +der zon; 18. Alsook de vogelen die zich tot hem verzamelen [1825], +en die allen dikwijls met dat doel bij hem terug keerden. 19. Wij +stichten zijn koninkrijk, en wij gaven hem wijsheid en welsprekendheid +van woorden. 20. Is het verhaal der twee twistende [1826] tot uwe +kennis gekomen, toen zij, over den muur, in de bovenste vertrekken +kwamen? 21. Toen zij tot David binnenkwamen, en hij bevreesd voor +hen was [1827], zeiden zij: Vrees niet, wij zijn twee tegenstanders, +die een twist met elkander te beslechten hebben. De een van ons heeft +den ander nadeel toegebracht: richt dus tusschen ons met waarheid: +wees niet onrechtvaardig en leid ons op den rechten weg. 22. Deze, +mijn broeder heeft negenennegentig schapen, en ik had slechts eene +ooi, en hij zeide: Geef mij die, om ze te houden, en hij overwon +mij in den twist, dien wij te zamen hadden. 23. David antwoordde: +Waarlijk hij heeft u slecht behandeld, door u uwe ooi te vragen, +als eene bijvoeging tot zijne eigen schapen; en velen van hen, die +eene zaak met elkander hebben, benadeelen elkander, behalve zij, +die gelooven en doen wat rechtvaardig is. Maar hoe weinigen zijn +dat! En David bemerkte, dat wij hem door deze gelijkenis hadden +beproefd, en hij vroeg vergiffenis van zijn Heer; hij viel neder, +boog zich en betoonde berouw [1828]. 24. Daarom vergaven wij hem +zijne fout, en hij zal toegelaten worden om ons te naderen, en hij +zal eene uitmuntende verblijfplaats in het paradijs hebben. 25. O +David! wij hebben u aangewezen, als een uitverkoren vorst op de aarde; +oordeel dus tusschen de menschen met waarheid, en volg niet uw eigen +hartstocht, opdat hij u niet van Gods weg doe afdwalen; want zij die +van Gods weg afdwalen, zullen eene ernstige straf ondergaan, dewijl +zij den dag van hulp hebben vergeten. 26. Wij hebben de hemelen +en de aarde en wat daartusschen is, niet in ijdelheid geschapen +[1829]. Dit is het oordeel der ongeloovigen; maar wee over hen, die +niet gelooven, hun deel is het hellevuur. 27. Zullen wij met hen, +die gelooven en goede werken verrichten, evenzoo doen, als met hen, +die verderfelijk op aarde handelen? Zullen wij met den vrome even als +met den zondaar handelen? 28. O Mahomet! wij hebben u een gezegend boek +nedergezonden, opdat gij aandachtig over de teekenen daarvan zoudt +nadenken, en de met verstand begiftigde menschen gewaarschuwd zouden +mogen wezen. 29. En wij gaven aan David Salomo. Welk een uitmuntende +dienaar! want hij wendde zich dikwijls tot den Heer. 30. Toen de +paarden, staande op drie pooten, en den grond met den kant van den +vierden poot aanrakende en vlug in hunnen loop, des avonds voor hem +werden ten toon gesteld [1830]. 31. Zeide hij: Waarlijk, ik heb de +liefde der aardsche goederen bemind, boven de herdenking van mijn +Heer, en heb den tijd besteed aan het beschouwen dezer paarden, +terwijl de zon door den sluier des nachts is verborgen; breng de +paarden weder voor mij. 32. En toen zij teruggebracht waren, begon +hij hunne pooten en halzen af te snijden. 33. Ook beproefden wij +Salomo, en plaatsten een nagebootst (misvormd) lichaam op zijn troon +[1831]. Daarna wendde hij zich tot God. 34. En zeide: O Heer! vergeef +mij en mijn koninkrijk, dat door niemand na mij zal worden verkregen; +want gij zijt de schenker van koninkrijken. 35. En wij onderwierpen +den wind aan hem, die op zijn bevel zachtjes heengleed, werwaarts wij +dien richtten. 36. En wij onderwierpen hem ook de duivels en, onder +deze, degenen die behendig waren in het bouwen en van het duiken naar +parelen. 37. En wij leverden hem anderen over, die geketend waren, +zeggende: 38. Dit is ons geschenk; wees dus mild, of wees spaarzaam +tegenover wien gij dit geschikt zult oordeelen [1832], zonder daarvan +rekenschap af te leggen. 39. En hij zal ons naderen, en een heerlijk +verblijf in het paradijs hebben. 40. En gedenk onzen dienaar Job +[1833], toen hij tot zijnen Heer riep, zeggende: Waarlijk, Satan +heeft mij met rampen en pijn bedroefd. 41. En er werd tot hem +gezegd: Strijk de aarde met uwen voet; en toen hij dit had gedaan, +ontsprong er eene fontein, en er werd tot hem gezegd: Dit is voor u, +om u er mede te wasschen, te verfrisschen en om te drinken. 42. En +wij gaven hem zijn gezin terug, en nog eens zooveel bovendien, +door onze genade. 43. En wij zeiden tot hem: Neem een handvol +(of bundel) [1834] in uwe hand en sla er uwe vrouw mede [1835], +en breek uwen eed niet [1836]. Waarlijk, wij bevonden, dat hij een +geduldig persoon was. 44. Welk een uitmuntend dienaar was hij: want +hij was iemand, die zich dikwijls tot ons wendde. 45. Gedenk ook +onze dienaren Abraham, Iza‰k en Jacob, die dappere en voorzichtige +menschen waren. 46. Waarlijk, wij zuiverden hen met eene volkomene +zuivering, door de herdenking van het volgende leven. 47. En zij +waren goede menschen en voor ons aangezicht uitverkoren. 48. En +gedenk IsraÎl, en Elisha [1837] en Dhoe'lkefl [1838]: want deze +allen waren goede menschen. 49. Dit is eene vermaning. Waarlijk, de +vromen zullen eene uitnemende plaats hebben, om er terug te keeren; +50. Namelijk, tuinen van eeuwig verblijf, waarvan de ingangen voor +hen zullen openstaan. 51. Als zij daarin nederliggen, zullen zij er +verschillende soorten vruchten en dranken vinden. 52. En nabij hen +zullen de maagden van het paradijs zitten, hare blikken van ieder +afwendende; behalve van hare bruidegommen, van gelijken ouderdom als +zij [1839]. 53. Dit is, wat u vÛÛr den dag der rekenschap beloofd +werd. 54. Dit is onze overvloed, die niet falen zal. 55. Dit zal +de belooning der rechtvaardigen wezen. Maar voor de zondaren is +eene slechte schuilplaats gereed gemaakt; 56. Namelijk de hel: +zij zullen daarin geroepen worden om verbrand te worden, en dat zal +eene ellendige rustplaats wezen; 57. Proef dit, zal men hun zeggen; +namelijk kokend water en het bedorven vocht, dat uit de lijken der +verdoemden vloeit. 58 En verschillende andere dingen van dezelfde +soort. 59. En er zal tot de verleiders gezegd worden: Deze schaar, +die door u werd geleid, zal te zamen met u, van boven neder in de +hel geworpen worden. Zij zullen niet verwelkomd worden; want zij +zullen het vuur binnengaan om verbrand te worden. 60. En de verleiden +zullen tot hunne verleiders zeggen: Waarlijk, gij zult niet verwelkomd +worden; gij hebt deze kastijding over ons gebracht, en de hel is een +ellendig verblijf! 61. Zij zullen zeggen: O Heer! verdubbel in het +hellevuur de marteling van hen, die deze straf over ons gebracht +hebben. 62. En de ongeloovigen zullen zeggen: Waarom zien wij de +menschen niet, welke wij onder de zondaren telden. 63. En die wij met +spot ontvingen? Of missen onze oogen hen? 64. Inderdaad, dat is eene +waarheid; namelijk de twist onder de bewoners van het hellevuur. 65. O +Mahomet! zeg tot de afgodendienaars. Waarlijk, ik ben slechts een +waarschuwer, en er is geen god, buiten den eenen, eenigen God, den +Almachtige. 66. Den Heer van hemel en aarde en alles wat daartusschen +is, den Machtige, den Vergever van zonden. 67. Zeg: het is eene +gewichtige zending. 68. Waarvan gij u afwendt. 69. Ik had geene kennis +van de verheven vorsten [1840], toen zij omtrent de schepping van den +mensch twistten. 70. (Het werd mij slechts geopenbaard als een bewijs, +dat ik een openbaar prediker was); 71. Toen uw Heer tot de engelen +zeide: Ik zal den mensch van klei scheppen. 72. Als ik hem geschapen, +en hem mijn geest zal hebben ingeblazen, valt gij voor hem neder, +en aanbidt hem [1841]. 73. En al de engelen vereerden hem in het +algemeen. 74. Behalve Eblis, die door hoogmoed was opgeblazen en een +ongeloovige werd. 75. God zeide tot hem: O Eblis! wat verhindert u, +datgeene te vereeren, wat ik met mijne handen heb geschapen. 76. Zijt +gij opgeblazen door ijdele trotschheid? of zijt gij werkelijk iemand +van verheven verdienste? 77. Hij antwoordde: Ik ben uitnemender +dan hij. Gij hebt mij van vuur geschapen, en hem hebt gij van klei +gemaakt. 78. God zeide tot hem: Ga dus weg van hier; want gij zult +van de genade verdreven (gesteenigd) worden. 79. En mijn vloek zal +op u rusten, tot den dag des oordeels. 80. Hij hernam: O Heer! geef +mij uitstel tot den dag der opstanding. 81. God zeide: Waarlijk, +gij zult een van hen zijn, die uitstel zullen ontvangen. 82. Tot den +dag van den bepaalden tijd. 83. Eblis zeide: Ik zweer bij uw macht, +dat ik hen allen zal verleiden. 84. Behalve uwe dienaren, die bijzonder +onder hen gekozen zullen worden. 85. God zeide: Het is een rechtvaardig +vonnis, en ik spreek de waarheid; ik zal zekerlijk de hel met u vullen, +en met dezulken die u volgen; allen te zamen [1842]. 86. Zeg tot de +bewoners van Mekka: Ik vraag geenerlei belooning van u, voor deze +mijne prediking, noch ben ik een van hen, die zich meester maken van +een deel van datgene wat hun niet toebehoort. 87. De Koran is niets +anders dan een vermaning aan alle schepselen. 88. En na een zekeren +tijd zult gij zekerlijk weten, wat van het daarin geschonkene, waar is. + + + + + +NEGEN EN DERTIGSTE HOOFDSTUK. + +DE SCHAREN [1843]. + +Geopenbaard te Mekka. [1844]--75 verzen. + + +In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God. + +1. De openbaring van dit boek is van den machtigen den wijzen +God. 2. Waarlijk, wij hebben u dit boek met waarheid geopenbaard: +dient dus God, en vertoont hun den waren godsdienst. 3. Zijt gij +Gode geen waren godsdienst verschuldigd? 4. Maar wat hen betreft, +die zich andere beschermers naast hem uitkiezen, zeggende: Wij +aanbidden hen alleen, opdat zij ons nader tot God zouden mogen +brengen, waarlijk, God zal tusschen hen richten, nopens hetgeen +waaromtrent zij verschillen. 5. Waarlijk, God zal dengeen niet +richten, die leugenaar of ondankbaar is. 6. Indien God begeerd zou +hebben, een zoon te bezitten, zou hij zeker naar zijn welbehagen +gekozen hebben, uit datgene wat hij geschapen heeft. Maar zoo iets +zij verre van hem! Hij is de eenige, de almachtige God. 7. Hij heeft +de hemelen en de aarde geschapen met waarheid: hij doet den dag door +den nacht opvolgen, en hij doet den nacht door den dag vervangen, en +hij dwingt de zon en de maan hare diensten te volbrengen: ieder van +haar haast zich, een bepaalden tijdkring te voltooien. Is hij niet +de Machtige, de Vergever van zonden? 8. Hij schiep u uit een man, +en vormde daarna uit hem zijne vrouw; en Hij heeft u vier paren vee +[1845] geschonken. Hij vormde u, in de ingewanden uwer moeders door +verschillende, trapsgewijze vormingen [1846], in de de duisternis van +drie sluiers [1847]. Dit is God uw Heer; hem behoort het koninkrijk; +er is geen God buiten hem. Waarom hebt gij u dus van zijne vereering +tot den afgodendienst gewend? 9. Indien gij ondankbaar zijt, waarlijk, +God heeft u niet noodig; doch hij bemint geene ondankbaarheid bij +zijne dienaren; maar indien gij dankbaar zijt, zal hij zich zeer met +u verheugen. Eene beladen ziel zal den last eener andere niet dragen; +daarna zult gij tot uwen Heer wederkeeren, en hij zal u verklaren +wat gij verricht hebt en u dienovereenkomstig beloonen; 10. Want hij +kent de binnenste deelen uwer borsten. 11. Als de droefheid een mensch +overvalt, roept hij zijnen Heer aan en wendt zich tot hem; maar daarna, +als God hem van zijne gunst heeft geschonken, vergeet hij het Wezen, +dat hij te voren heeft aangeroepen, en stelt anderen gelijk met God, +opdat hij de menschen van hunnen weg zou afleiden. Zeg tot zulk een +man: Geniet dit leven in uwe ongetrouwheid voor een korten tijd; +maar hierna zult gij zekerlijk een der bewoners van het hellevuur +zijn. 12. Zal hij, die zich in de uren des nachts aan het gebed +overgeeft, nedergebogen en staande, en die zorg draagt voor het +volgende leven en op de genade van zijn Heer hoopt, behandeld worden +als de goddeloozen? Zeg: Zullen zij, die hunnen plicht kennen en zij, +die dien niet kennen, gelijk staan? Waarlijk alleen de man van verstand +zal gewaarschuwd worden. 13. Zeg: o mijne dienaren, die gelooft! vreest +uwen Heer. Zij, die goed in deze wereld doen, zullen goede belooning in +de volgende ontvangen [1848] en Gods aarde is ruim [1849]. Waarlijk, +zij die met geduld volharden, zullen hunne belooning, zonder maat +ontvangen. 14. Zeg: Mij is bevolen God te vereeren en hem den zuiveren +godsdienst te wijden, en mij is bevolen de eerste Moslem te zijn [1850] +15. Zeg: Waarlijk, ik vrees de straf van den grooten dag, indien ik +mijn Heer ongehoorzaam ben. 16. Zeg: ik vereer God, terwijl ik hem +eenen zuiveren godsdienst wijde. 17. Maar gij aanbidt, buiten hem, +wat gij wilt. Zeg: Waarlijk, zij zullen de verliezers zijn, die op +den dag der opstanding hunne eigene zielen en hunne gezinnen zullen +verliezen; is dit geen duidelijk verlies? 18. Boven hen zullen daken +van vuur, en onder hen vloeren van vuur wezen. Daarmede bedreigt God +zijne dienaren; vreest mij dus, o mijne dienaren! 19. Maar zij, die +de vereering van afgoden vermijden en tot God gewend zijn, zullen +goede tijdingen ontvangen. Breng dus goede tijdingen tot mijne +dienaren, die naar mijn woord luisteren, en volgen wat daarin het +uitnemendst is. Dit zijn degenen die God richt en dat zijn menschen +van verstand. 20. Kunt gij dus hem, o Mahomet! over wien het vonnis +der eeuwige straf rechtvaardig werd uitgesproken, of hem bevrijden, +die bestemd is het hellevuur te bewonen. 21. Maar voor hen, die hunnen +God vreezen, zullen verheven verblijfplaatsen in het paradijs gereed +gemaakt wezen, waarboven andere vertrekken zullen gebouwd zijn, en +onder welke rivieren zullen stroomen. Dit is Gods belofte, en God +zal niet te kort doen aan zijne belofte. 22. Ziet gij niet, dat God +water van den hemel nederzendt en dit in de aarde doet gaan om er +bronnen van te vormen, en daardoor graan (planten) van verschillende +soorten voortbrengt? Daarna doet hij die verdorren, en gij ziet haar +geel worden; en daarna doet hij die tot stof worden. Waarlijk hierin +is eene onderrichting voor mannen van verstand. 23. Zal dus hij, +wiens borst verwijd is, om den godsdienst van den Islam te ontvangen, +en die het licht van zijn Heer volgt, zoo als hij wezen, wiens hart +versteend is omtrent de herdenking van God! Zij verkeeren in eene +duidelijke dwaling. 24. God heeft een uitnemend woord geopenbaard; +een boek, dat overeenkomstig zichzelven is, en herhaalde vermaningen +bevat. De huid van hen die hunnen Heer vreezen, krimpt uit vrees +daarvoor ineen, daarna worden, bij de herdenking van hunnen Heer, +hunne huiden en ook hunne harten zacht. Dit is de leiding van God; +hij wil daardoor leiden wien hem behaagt, en hij, dien God zal doen +dwalen, zal geen leider hebben. 25. Zal dus hij, die op den dag der +opstanding verplicht zal wezen, zich met zijn aangezicht te beschutten +[1851] tegen de gestrengheid der straf, gelijk zijn aan hem, die +daarvoor veilig is? Den goddeloozen zal gezegd worden: Proeft wat +gij hebt verdiend. 26. Zij die vÛÛr hen waren, beschuldigden hunnen +gezanten van bedrog; daarom kwam eene straf op hen, van waar zij het +niet verwachtten. 27. En God vernederde hen in dit leven, maar de straf +van het volgende leven zal zekerlijk grooter wezen. Indien zij mannen +van verstand waren, zouden zij dit weten. 28. Wij hebben den mensch +thans, in dezen Koran, alle soorten van gelijkenissen voorgesteld, +opdat hij gewaarschuwd zou wezen. 29. Een Arabische Koran waarin geen +bochten zijn [1852]; opdat zij God zouden vreezen. 30. God stelt +als eene gelijkenis een man voor, die verscheidene makkers heeft, +welke onder elkander verschillen, en een man die zich geheel aan een +persoon overgeeft [1853]: zullen dezen met elkander gelijk gesteld +worden? Dank den Heere. Neen! Maar het meerendeel hunner begrijpen +niet. 31. Waarlijk, gij, o Mahomet! zult sterven. 32. En gij zult +met elkander daarover, op den dag der opstanding, voor uwen Heer +twisten. 33. Wie is onrechtvaardiger dan hij, die eene leugen omtrent +God uitdenkt, en waarheid loochent als die tot hem komt? Bestaat er +dan geene woning in de hel voor de ongeloovigen. 34. Maar hij die +waarheid brengt, en hij die daaraan geloof hecht [1854], dat zijn +zij die God vreezen. 35. Zij zullen alles verkrijgen, wat zij voor het +aangezicht van hunnen Heer ook mogen begeeren; dit zal de belooning der +rechtvaardigen wezen. 36. God zal het slechtste uitwisschen van hetgeen +zij hebben bedreven, en zal hun hunne belooning geven, overeenkomstig +de uiterste verdiensten van het goede, dat zij gedaan zullen +hebben. 37. Is God geen toereikend beschermer van zijn dienaar? Zij +zullen nog trachten u bevreesd te maken voor de valsche godheden +welke zij nevens God aanbidden [1855]. Maar hij, wien God doet dwalen, +zal niemand hebben om hem te leiden. 38. En hij, die door God gericht +wordt, zal door niemand kunnen misleid worden. Is God niet machtig, +en in staat te wreken? Indien gij hun vraagt, wie de hemelen en de +aarde heeft geschapen, zullen zij zekerlijk antwoorden: God. 39. Zeg: +Denkt gij dus, dat de godheden, die gij naast God aanroept, in +staat zijn, mij van zijne bezoeking te verlossen, indien het Gode +behaagt mij te bezoeken? of dat zij in staat zijn, zijne genade te +weerhouden, indien het hem behaagt mij genade te betoonen? Zeg: God +is mijn toereikende ondersteuner; laten zij in hem hun vertrouwen +stellen, die dat in niemand trachten te plaatsen. 40. Zeg: O mijn, +volk! handelt gij overeenkomstig uw vermogen; waarlijk, ik zal +handelen overeenkomstig het mijne. 41. Hierna zult gij weten aan +wien van ons eene straf zal worden opgelegd, die hem met schaamte +bedekken, en op wien eene zware straf nederkomen zal. 42. Waarlijk, +wij hebben u het boek van den Koran, tot onderrichting van den mensch, +in waarheid geopenbaard. Wie daardoor gericht zal worden, zal gericht +zijn ten voordeele zijner eigene ziel, en wie dwalen zal, zal slechts +tegen zijne ziel dwalen; en gij zijt geen bewaker van hen. 43. God +neemt de zielen der menschen, op den tijd van hunnen dood tot zich +en ook van hen, die niet sterven, neemt hij de ziel in hunnen slaap +[1856], en hij onthoudt haar hun, omtrent welke hij het besluit +des doods heeft genomen [1857]; maar hij zendt de overigen tot een +bepaald tijdperk terug [1858]. Waarlijk, hierin zijn teekenen voor hen +die overwegen. 44. Hebben de KoreÔshieten afgoden genomen tot hunne +tusschenpersonen bij God? Zeg: Wat! niettegenstaande deze geene macht +over iets bezitten, noch verstand bezitten. 45. Zeg: Tusschentreding +is geheel in Gods bestiering [1859]: hem is het koninkrijk van hemel +en aarde, en hierna zult gij tot hem terugkeeren. 46. Als de eenige +God wordt vermeld, krimpt het hart van spijt ineen van hen, die niet +in het volgende leven gelooven; maar als de valsche goden, die naast +hem vereerd worden, vermeld worden, ziet, dan zijn zij met vreugde +vervuld. 47. Zeg: O God! schepper van hemel en aarde, die weet wat +geheim en wat duidelijk is, gij zult tusschen uwe dienaren richten +nopens datgene waaromtrent zij verschillen. 48. Indien zij, die +onrechtvaardig handelen, meesters waren van alles wat op de aarde is +en nog meer daarenboven, waarlijk, zij zouden het geven om zich zelven +los te koopen, van de smart der straf op den dag der opstanding, en +daar zullen hun, van God verschrikkingen verschijnen, welke zij zich +nimmer konden verbeelden. 49. En daar zullen hun hunne booze daden +duidelijk verschijnen, en datgene, waarover zij gespot hebben, zal hen +omringen. 50. Als de mensch door droefheid wordt getroffen, roept hij +ons aan, doch daarna, als wij hem van onze gunst hebben geschonken, +zegt hij: ik heb het alleen ontvangen wegens Gods bekendheid met mijne +verdiensten [1860]. Integendeel, het is eene proef; maar het meerendeel +hunner weet het niet. 51. Zij die vÛÛr hen waren, zeiden hetzelfde +[1861]; maar datgene wat zij gewonnen hebben, is hun niet van voordeel, +en het booze, dat zij hebben bedreven, valt op hen. 52. En al wie van +Mekka's bewoners onrechtvaardig zal hebben gehandeld, op dien zullen +eveneens de booze daden vallen, welke zij verdiend hebben, [1862]; +nimmer zullen zij de goddelijke wraak verijdelen. 53. Weten zij niet, +dat God zijnen voorraad overvloedig besteedt aan wien hem behaagt, +en dat hij spaarzaam is naar zijn welbehagen? Waarlijk, hierin zijn +teekenen voor hen die gelooven. 54. Zeg: O mijne dienaren! die tegen +uwe eigene zielen hebt gezondigd, wanhoopt niet omtrent Gods genade; +gij weet dat God alle zonden vergeeft [1863]; want hij is genadig en +barmhartig. 55. En weest tot uwen Heer gekeerd en onderwerpt u aan hem, +voor de bedreigde straf u overvalle; want dan zult gij niet geholpen +worden. 56. En volgt de uitmuntendste onderrichtingen, die u van +uwen Heer zijn nedergezonden, alvorens de straf plotseling op u +nederkome, en gij de nadering daarvan niet bemerkt. 57. En eene +ziel zegt, helaas! Ik was zorgeloos omtrent mijn plicht nopens God; +waarlijk, ik was een spotter. 58. Of die zegt: Indien God mij zou +geleid hebben, waarlijk, dan ware ik een vrome geweest. 59. Of die +zegt, op het zien der gereedgemaakte straf: indien ik nog eens in de +wereld kon terugkeeren, zou ik een rechtvaardige worden. 60. Maar God +zal antwoorden: Mijne teekens kwamen vroeger tot u, en gij hebt die +van valschheid beschuldigd; gij waart opgeblazen door trotschheid +en werd een ongeloovige. 61. Op den dag der opstanding zult gij de +aangezichten van hen, die leugens omtrent God hebben uitgedacht, +zwart zien worden. Is er geen verblijf voor de laatdunkenden in de +hel gereed gemaakt? 62. Maar God zal degenen bevrijden die hem zullen +vreezen, en hen in hunne plaats van veiligheid leiden: het kwaad zal +hen niet bereiken en zij zullen niet bedroefd worden. 63. God is de +schepper van alle dingen, en hij is de beheerscher van alle dingen. Hem +behooren de sleutels van hemel en aarde; en zij die niet in de teekens +van God gelooven, zullen te gronde gaan. 64. Zeg: Gebiedt gij mij +daarom iets anders dan God te aanbidden, gij dwazen? 65. Nadat het u +door openbaring is gezegd, en ook tot de profeten die vÛÛr u waren, +zeggende: Waarlijk, indien gij deelgenooten met God vereenigt, zullen +al uwe werken zonder eenig nut wezen, en gij zult zekerlijk een van +hen zijn, die te gronde gaan. 66. Vreest dus veeleer God, en weest +dankbaar. 67. Maar zij schatten God niet op de juiste waarde, terwijl +de geheele aarde op den dag der opstanding, slechts eene handvol +voor hem zal uitmaken, en de hemelen in zijne rechterhand ineengerold +zullen worden. Geloofd zij hij, en verre verheven boven de afgoden, +welke zij met hem vereenigen! 68. Eene trompet zal geblazen worden +[1864], en allen die in den hemel en op aarde zijn, behalve zij, +omtrent welke het Gode zal behagen, hen van het algemeene lot uit te +zonderen [1865], zullen den geest geven. Daarna zal nog eens geblazen +worden, en ziet, zij zullen verrijzen en opzien. 69. En de aarde zal +schitteren door het licht van haren Heer, en het boek zal opengelegd +worden, en de profeten en martelaren zullen als getuige worden +gebracht; en er zal met waarheid tusschen hen worden geoordeeld; +en zij zullen niet onrechtvaardig behandeld worden. 70. En iedere +ziel zal ten volle worden beloond, overeenkomstig hetgeen zij zal +hebben verricht; want hij weet volkomen wat zij doen. 71. En de +ongeloovigen zullen bij scharen in de hel worden gedreven, totdat, +als zij daar zullen aankomen, hare poorten zullen worden geopend, en +de bewaarders daarvan zullen tot hen zeggen: Kwamen geene gezanten +uit uw midden tot u, die de teekens van uwen Heer herinnerden, en +u voor de ontmoeting van dezen uwen dag waarschuwden. Zij zullen +antwoorden: Ja; maar het vonnis van eeuwige straf is rechtvaardig +over de ongeloovigen uitgesproken [1866]. 72. Men zal tot hen zeggen: +Treedt de poorten der hel binnen, om daarin voor eeuwig te wonen, +en ellendig zal het verblijf der trotschen zijn! 73. Maar zij, die +hunnen Heer hebben gevreesd, zullen bij scharen naar het paradijs +worden geleid, tot zij daar zullen aankomen; en de poorten daarvan +zullen dadelijk worden opengezet, en de wachten daarvan zullen tot +hen zeggen: Vrede zij op u! gij waart goed: treedt dus het paradijs +binnen, ten einde daar voor eeuwig te verblijven. 74. En zij zullen +antwoorden: Geloofd zij God, die zijne belofte heeft vervuld en ons +de aarde heeft doen erven [1867], opdat wij in het paradijs zouden +wonen, waar het ons behaagt. Hoe uitmuntend is de belooning van hen, +die rechtvaardigheid uitoefenen! 75. En gij zult de engelen zien, +gaande in optocht om den troon, den lof van hunnen Heer verkondigende, +en er zal met waarheid tusschen hen worden geoordeeld, en zij zullen +zeggen: Geloofd zij God, de Heer van alle schepselen! + + + + + +VEERTIGSTE HOOFDSTUK. + +DE WARE GELOOVIGE [1868]. + +Geopenbaard te Mekka--85 verzen. + + +In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God. + +1. Ha. Mim. De openbaring van dit boek is van den machtigen, den +wijzen God. 2. Den vergever van zonden, en den aannemer van berouw, +die streng in het straffen is. 3. Hij is lankmoedig. Er is geen God +buiten hem; en voor hem zal de algemeene verzameling op den jongsten +plaats hebben. 4. Niemand twist tegen de teekenen van God, behalve de +ongeloovigen; maar laat hunne voorspoedige ondernemingen in het land +[1869], u niet met ijdelen schijn verleiden. 5. Het volk van Noach +en de verbonden ongeloovigen, die na hen kwamen, beschuldigden hunne +verschillende profeten van bedrog, en ieder volk broedde slechte +plannen tegen zijne profeten, opdat zij hen in hunne macht zouden +krijgen; en zij twistten met ijdele woorden, om daardoor de waarheid +krachteloos te maken. Deswege kastijdde ik hen, en hoe gestreng was +mijne straf. 6. Zoo is het vonnis van uwen Heer met rechtvaardigheid +op de ongeloovigen toegepast geworden, en zij zullen de bewoners van +het hellevuur zijn. 7. De engelen, die den troon van God dragen, en zij +die in zijnen omtrek staan [1870], verkondigen den lof van hunnen Heer +en gelooven in hem, en zij vragen vergiffenis voor de ware geloovigen, +zeggende: O Heer! gij omringt alle zaken door uwe genade en kennis; +vergeef dus hun, die berouw betoonen en uw pad volgen, en bevrijd hen +van de pijnen der hel. 8. O Heer! leid hen ook in tuinen van eeuwig +verblijf, welke gij hun hebt beloofd, en iederen persoon van hunne +vaders en hunne vrouwen en hunne kinderen die recht zal handelen: +want gij zijt de machtige, de wijze God. 9. Bevrijd hen van het kwaad; +want al wie zich van boosheid zal vrij houden, zult gij op dien dag uwe +genade toonen, en dit zal eene groote gelukzaligheid wezen. 10. Maar +de ongeloovigen zullen op den dag des oordeels eene stem hooren, die +hun zal toeroepen: Waarlijk de haat van God omtrent u, is smartelijker +dan uw haat jegens u zelven, toen gij tot het geloof werdt geroepen +en niet gelooven wildet. 11. Zij zullen zeggen: O Heer! gij hebt +ons den dood tweemaal gegeven en gij hebt ons tweemaal het leven +geschonken [1871], en wij belijden onze zonden. Is er dus geen weg, +om aan dit vuur te ontkomen? 12. En men zal hun antwoorden: Dit is u +wedervaren, omdat, als er van een eenigen God tot u werd gepredikt, +gij niet geloofdet; maar indien eene meervoudigheid van goden met hem +werd vereenigd, gij geloofdet; en het oordeel behoort den hoogen, +den grooten God. 13. Hij is het, die u zijne teekenen toont, en u +voedsel van den hemel nederzendt; maar niemand zal vermaand worden, +dan hij, die zich tot God wendt. 14. Roep dus God aan, en wijd hem +eenen zuiveren godsdienst, hoewel de ongeloovigen afkeerig daarvan +zijn. 15. Hij is het wezen van verheven aard, de bezitter van den +troon, die den geest op zijn bevel nederzendt, aan diegenen zijner +dienaren, welke hem behagen, opdat hij den mensch voor den dag +der ontmoeting zou waarschuwen [1872]. 16. Op dien dag zullen de +menschen uit hunne graven verrijzen, en niets wat hen betreft, zal +voor God verborgen zijn. Aan wien zal op dien dag het koninkrijk +behooren? Aan den eenigen, den almachtigen God. 17. Op dien dag +zal iedere ziel overeenkomstig hare verdiensten worden beloond; +op dien dag zal geene onrechtvaardigheid plaats hebben. Waarlijk, +God zal snel zijn in het opmaken der rekeningen. 18. Waarschuw +hen dus, o profeet! voor den dag die spoedig zal naderen, als de +harten der menschen tot hunne kelen opstijgen en hen smoren. 19. De +ongeloovigen zullen geen vriend of tusschenpersoon hebben, die gehoord +zal worden. 20. God zal het bedriegelijke oog kennen en datgene wat +hunne borsten verbergen. 21. En God zal met waarheid oordeelen; maar +de valsche goden, welke zij naast hem aanroepen, kunnen volstrekt +niet oordeelen; want God alleen hoort en ziet alles. 22. Zijn zij +niet over de aarde gegaan, en hebben zij het einde niet gezien van +hen, die vÛÛr hen waren? Deze waren machtiger dan zij in sterkte, +en lieten aanzienlijker sporen van hunne macht op de aarde; doch God +kastijdde hen om hunne zonden, en er was niemand om hen bij God te +ondersteunen. 23. Dit ondergingen zij, omdat hunne apostelen met +duidelijke teekens tot hen waren gekomen en zij niet geloofden: +daarom kastijdde God hen: want hij is sterk en gestreng in het +straffen. 24. Wij zonden vroeger Mozes met onze teekenen en duidelijke +macht, 25. Tot Pharao, en Haman, en Karoen [1873], en zij zeiden: Hij +is een toovenaar en een leugenaar. 26. En toen hij met waarheid van ons +tot hen kwam, zeiden zij: Doodt de zonen van hen, die met hem hebben +geloofd, en redt het leven hunner dochters [1874]; maar de list der +ongeloovigen was ijdel. 27. En Pharao zeide: Laat mij alleen, opdat +ik Mozes doode [1875], en laat hem zijnen Heer aanroepen. Waarlijk, +ik vrees dat hij uw godsdienst zal doen veranderen, of geweld op de +aarde zal doen heersenen [1876]. 28. En Mozes zeide tot zijn volk: +Waarlijk, ik heb toevlucht tot mijn Heer en uw Heer genomen ten einde +mij te verdedigen tegen iederen trotschen persoon, die niet aan den +dag der rekenschap gelooft. 29. En een man, van het gezin van Pharao +[1877], die een waar geloovige was en zijn geloof verborg, zeide: +Wilt gij een mensch ter dood brengen omdat hij zegt: God is mijn Heer, +terwijl gij ziet, dat hij met duidelijke teekenen van uwen Heer tot u +is gekomen? Indien hij een leugenaar is, zal de straf zijner valschheid +op hem vallen, maar indien hij de waarheid spreekt, zullen eenige +dier vonnissen, waarmede hij u bedreigt, op u nederkomen; waarlijk, +God leidt niet hem, die een zondaar of een leugenaar is. 30. O mijn +volk! heden is u het koninkrijk, en gij zijt machtig; maar wie zal +ons tegen den geesel van God verdedigen, als die op ons nederkomt +[1878]. Pharao zeide: Ik stel u alleen voor, wat mij het geschiktste +dunkt, en ik leid u alleen op het rechte pad. 31. En hij die geloofd +had, zeide: O mijn volk! waarlijk, ik vrees voor u een dag, gelijk aan +dien van de verbondenen tegen de profeten, in vroegere tijden. 32. Een +toestand gelijk aan dien van het volk van Noach, en de stammen van +Ad en Thamoed. 33. En van hen, die na hen hebben geleefd; want God +wil niet dat er eenige onrechtvaardigheid op zijne dienaren worde +uitgeoefend. 34. O mijn volk! waarlijk, ik vrees voor u den dag, +waarop de menschen elkander zullen aanroepen [1879]. 35. Den dag +waarop gij van de rechtbank zult afgewend, en naar de hel gedreven +worden zult gij niemand hebben, om u tegen God te ondersteunen. En +hij dien God zal doen dwalen, zal geen leider hebben. 36. Jozef +kwam, vÛÛr Mozes, met duidelijke teekens tot u, maar gij hieldt +niet op te twijfelen omtrent den godsdienst, dien hij u predikte, +tot gij zeidet, toen hij stierf: God zal op geenerlei wijze een +anderen profeet na hem zenden. Zoo deed God dengeen dwalen, die een +zondaar en een twijfelaar is. 37. Zij, die Gods teekenen betwisten, +zonder dat er een bewijs tot hen is gekomen, zijn in groote verachting +bij God en bij hen die gelooven; zoo verzegelt God ieder trotsch en +weÍrbarstig hart. 38. En Pharao zeide: O Haman! bouw mij een toren, +opdat ik de sferen kunne bereiken: 39. De sferen des hemels en dat +ik den God van Mozes [1880] moge zien; want waarlijk, ik houd hem +voor een leugenaar. 40. Zoo vertoonden Pharaos snoode werken zich +lofwaardig voor hem; hij wendde zich van het rechte pad af, en de +listen van Pharao eindigden slechts met verlies. 41. En hij die +geloofd had, zeide: O mijn volk! volg mij: ik wil u op den rechten +weg leiden. 42. O mijn volk! waarlijk, dit tegenwoordige leven is +slechts een tijdelijk genot, maar het volgende leven is de woning van +onwrikbare duurzaamheid. 43. Wie kwaad bedrijft, zal slechts vergolden +worden in gelijke evenredigheid daarmede, maar wie goed doet, hetzij +man of vrouw, en een waar geloovige is, zal onder de uitverkorenen +zijn, die het paradijs binnengaan, en daarin overvloediglijk zullen +worden voorzien. 44. O mijn volk! wat mij betreft, ik noodig u tot de +gelukzaligheid uit; maar gij noodigt mij tot het hellevuur. 45. Gij +noodigt mij uit, God te loochenen, en datgene met hem te vereenigen +waarvan ik geene kennis; maar ik noodig u tot den Machtigste, den +Vergever van zonden. 46. Het is ontwijfelbaar, dat de valsche goden, +waartoe gij mij uitnoodigt, niet verdienen aangeroepen te worden +noch in deze, noch in de volgende wereld: dat wij tot God moeten +terugkeeren, en dat de zondaren de bewoners van het hellevuur zullen +wezen. 47. En gij zult u dan herinneren wat ik thans tot u zeg. Wat +mij betreft, ik onderwerp mijne zaak aan God; want God beschouwt zijne +dienaren. 48. Daarom bevrijdde God hem van het kwaad, dat zij tegen hem +hadden uitgedacht, en eene gestrenge straf omringde het volk van Pharao +[1881]. 49. Zij zullen, des ochtends en des avonds, aan het hellevuur +zijn blootgesteld [1882], en op den dag waarop het oordeel zal plaats +hebben, zal hun worden gezegd; Treed binnen, o volk van Pharao! in de +gestrengste marteling. 50. En denk aan den tijd, als de ongeloovigen, +in het hellevuur met elkander zullen twisten, en de zwakken tot +de hoovaardigen (de grooten) zullen zeggen: Waarlijk, wij waren uwe +volgers; wilt gij ons dus niet van een deel van dit vuur redden? 51. De +hoovaardigen zullen antwoorden: Waarlijk, wij zijn allen gedoemd daarin +te lijden; want God heeft thans zijne dienaren geoordeeld. 52. En zij, +die in het vuur zullen wezen, zullen tot de wachters der hel zeggen +[1883]: Roept uwen Heer aan, opdat hij ons voor een dag deze straf +verlichte. 53. Zij zullen antwoorden! kwamen uwe gezanten niet, +met duidelijke bewijzen, tot u? Zij zullen zeggen: Ja. De bewaarders +zullen daarop zeggen: Roept dus God aan: maar zijne aanroeping door +de ongeloovigen zal slechts ijdel wezen. 54. Wij zullen zekerlijk +onze profeten en hen die gelooven, in dit tegenwoordige leven helpen, +en op den dag waarop de getuigen zullen opstaan. 55. Een dag waarop de +verontschuldiging der ongeloovigen hen niet zal baten; maar een vloek +zal hen wachten en een ellendig verblijf. 56. Wij gaven vroeger aan +Mozes eene leiding, en wij lieten het boek der wet, als eene erfenis +voor de kinderen IsraÎls, na; als eene leiding en eene vermaning voor +menschen, die verstand bezitten. 57. Daarom, o profeet! verdraag de +beleedigingen der ongeloovigen met geduld; want de belofte van God +is waar. Vraag vergiffenis voor uwe dwaling [1884] en verkondig den +lof van uwen Heer, des avonds en des ochtends. 58. Wat hen betreft, +die de teekenen van God bestrijden, zonder dat hun een overtuigend +bewijs werd geopenbaard, er is slechts trotschheid in hunne borsten; +doch zij zullen hun verlangen niet verkrijgen; vlucht dus tot God, +als een toevluchtsoord; want hij hoort en ziet alles. 59. Waarlijk, +de schepping van hemel en aarde is grooter dan de schepping van den +mensch, maar het meerendeel der menschen begrijpt het niet. 60. De +blinde en de ziende zullen niet gelijk gesteld worden, noch zij die +gelooven en rechtvaardigheid uitoefenen met de boosdoeners. Hoe +weinigen overwegen dit in hun binnenste! 61. Het laatste uur zal +zekerlijk komen: dit is ontwijfelbaar; maar het meerendeel der +menschen gelooft het niet 62. Uw Heer zeide: Roept mij aan en ik zal +u verhooren, maar zij die met trotschheid mijnen dienst versmaden, +zullen met schande de hel binnen gaan. 63. God is het, die den nacht +voor u heeft aangewezen, om daarin uwen rust te nemen, en den dag om +u licht te geven. Waarlijk, God is milddadig omtrent den mensch; maar +het meerendeel der menschen is ondankbaar. 64. Dit is God, uw Heer, +de schepper van al dingen; er is geen God buiten hem; waarom hebt gij +u dan van zijne vereering afgewend? 65. Zoo zijn degenen afgewend, +die Gods teekenen weerstand bieden. 66. God is het, die u de aarde +heeft gegeven tot een vasten grond, en de hemel als eene overdekking; +die u gevormd heeft, uwe vormen schoon heeft gemaakt en u met +goede dingen voedt. Dit is God, uw Heer. Daarom zij God gezegend, +de Heer van alle schepselen! 67. Hij is de levende God, en er is +geen God buiten hem. Roept hem dus aan, en wijdt hem den zuiveren +godsdienst. Geloofd zij God, de Heer van alle schepselen! 68. Zeg: +Waarlijk, het is mij verboden de godheden te aanbidden, welke gij +buiten God aanroept, nadat er duidelijke bewijzen van mijnen Heer +tot u zijn gekomen, en mij is bevolen, mij aan den Heer van alle +schepselen te onderwerpen. 69. Hij is het, die u het eerste van stof +schiep, daarna van zaad en gestold bloed, en u vervolgens als kinderen +uit de ingewanden uwer moeders voortbracht; daarna veroorloofde hij +u, uwen ouderdom van volle sterkte te bereiken, en vervolgens tot +oude menschen op te groeien (maar sommigen van u sterven voor dien +leeftijd), en den bepaalden tijd van uw leven te bereiken [1885], +opdat gij misschien zoudt begrijpen. 70. Hij is het, die leven geeft en +sterven doet, en als hij iets besluit, zegt hij slechts: Wees! en het +is. 71. Bemerkt gij hen niet, die tegen de teekenen van God twisten, +hoezeer zij van het ware geloof zijn afgewend? 72. Zij, die het boek +van den Koran van valschheid beschuldigen, en ook de andere schriften +en andere leeren, welke wij onze vroegere profeten hebben gezonden om +te prediken, zullen hierna hunne dwaasheid kennen. 73. Als de kragen +zich om hunne nekken zullen bevinden, zullen zij geketend in de hel +worden gesleept; daarna zullen zij in het vuur worden verbrand. 74. En +er zal tot hen worden gezegd: Waar zijn de goden, welke gij met God +hebt vereenigd? Zij zullen antwoorden: Zij hebben zich zelven aan ons +onttrokken; ja, wij riepen vroeger een niets aan [1886]. Zoo leidt +God de ongeloovigen in dwaling. 75. Dit is u wedervaren, omdat gij +u onbeschaamd op aarde hebt verheugd, in datgene wat valsch was, en +waarom gij met toomelooze vreugde waart vervuld. 76. Gaat de poorten +der hel binnen, om daarin voor eeuwig te verblijven; en het verblijf +der hoogmoedigen zal ellendig zijn! 77. Daarom volhard met geduld, +o Mahomet! want de belofte van God is waar. Hetzij wij u een deel der +straf doen zien, waarmede wij hen bedreigden, hetzij wij u doen sterven +vÛÛr gij het ziet; zij zullen op den jongsten dag voor ons worden +verzameld. 78. Wij hebben vÛÛr u een groot aantal profeten gezonden; +van sommige onder welke wij u de geschiedenissen hebben geopenbaard, +en de geschiedenissen van andere hebben wij u niet medegedeeld; maar +geen gezant heeft de macht een teeken voor te brengen, tenzij door het +verlof van God. Als dus het bevel van God zal komen, zal het oordeel +met waarheid worden uitgesproken, en dan zullen zij ten gronde gaan, +die de teekens van God zonder uitwerking trachten te doen zijn. 79. Het +is God die u het vee heeft gegeven, teneinde gij op sommige dieren +zoudt kunnen rijden en van andere zoudt kunnen eten. 80. Gij ontvangt +daarvan ook andere voordeelen [1887], en door deze volbrengt gij de +zaak, welke gij u innerlijk hebt voorgesteld, en door hen wordt gij +te land, en door schepen ter zee vervoerd. 81. En hij toont u zijne +teekenen. Welke van Gods teekenen zult gij dus loochenen? 82. Gaan +zij niet over de aarde, en zien zij niet wat het einde was van hen, +die vÛÛr hen bestonden? Deze waren talrijker dan zij en machtiger in +sterkte, en lieten aanzienlijker gedenkteekenen van hunne macht op +aarde; maar wat zij verworven hadden was hun van geen voordeel. 83. En +toen hunne apostelen tot hen kwamen met duidelijke bewijzen hunner +zending verheugden zij zich vol overmoed in de kennis, die met +hen was [1888], doch de straf, waarover zij hadden gespot, omringde +hen. 84. En toen zij onze wraak zagen, zeiden zij: Wij gelooven in God +alleen en wij doen afstand van de afgoden, welke wij met hem hebben +vereenigd. 85. Maar hun geloof baatte hen niet, nadat zij onze wraak +hadden gezien. Dit was het bevel van God, dat vroeger in acht genomen +werd, nopens zijne dienaren, en de ongeloovigen deed te gronde gaan. + + + + + +EEN EN VEERTIGSTE HOOFDSTUK. + +DE DUIDELIJK UITGELEGDEN. [1889]. + +Geopenbaard te Mekka--54 verzen. + + +In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God. + +1. Ha. Mim. Dit is een boek van den Barmhartigste. 2. Een boek, +waarvan de verzen duidelijk zijn uitgelegd [1890], een Arabische +Koran; tot onderricht van een volk, dat verstaat; 3. Brengende +goede tijdingen, en bedreigingen aankondigende, maar het meerendeel +hunner wendt zich af en luistert niet daarnaar. 4. En zij zeggen: +onze harten zijn gesluierd voor de leer waartoe gij ons uitnoodigt; +er is doofheid in onze ooren, en eene gordijn tusschen ons en ulieden; +handel dus zooals gij gepast zult oordeelen; want wij zullen handelen +overeenkomstig onze eigene gevoelens. 5. Zeg: Waarlijk, ik ben slechts +een mensch zooals gij. Mij is het geopenbaard, dat uw God ÈÈn God +is; richt dus uwen weg naar hem, en vraagt vergiffenis voor hetgeen +voorbij is. En wee over de ongeloovigen. 6. Die de bepaalde aalmoezen +niet geven, en in het volgende leven niet gelooven! 7. Maar wat hen +betreft, die gelooven en rechtvaardigheid uitoefenen, zij zullen +eene eeuwigdurende belooning ontvangen. 8. Zeg: Gelooft gij werkelijk +niet in hem, die de aarde in twee dagen schiep [1891], en stelt gij +anderen met hem gelijk? Hij is de heer van alle schepselen! 9. En hij +heeft vastgewortelde bergen op de aarde geplaatst [1892], die zich +daarboven verhieven. Hij zegende haar en voorzag haar van het voedsel +der schepselen, die aangewezen waren de bewoners daarvan te zijn, in +vier dagen [1893], gelijkelijk, voor hen die vragen [1894]. 10. En +hij ondernam de schepping des hemels: en deze was rook [1895], en +hij zeide tot den hemel en tot de aarde: Komt, hetzij gehoorzaam of +tegen uwen wil. Zij zeiden: Wij komen gehoorzaam aan uw bevel. 11. En +hij vormde die in zeven hemelen in twee dagen, en openbaarde aan +iederen hemel zijne verrichting. En wij tooiden den lageren hemel +met lichten, en plaatsten eene wacht van engelen daarin [1896]. Dat +is de beschikking van den machtigen, den wijzen God. 12. Indien de +bewoners van Mekka zich aan deze onderrichtingen onttrekken, zeg: +Ik kondig u eene plotselinge vernietiging aan, zooals de vernietiging +van Ad en Thamoed. 13. Toen de profeten tot hen kwamen, voor hen en +achter hen [1897], zeggende: Vereert God alleen, antwoordden zij: +Indien het onzen Heer zou hebben behaagd, gezanten af te vaardigen, +zou hij zeker engelen hebben gezonden, en wij gelooven de zending +niet, waarmede gij zijt belast. 14. Wat den stam Ad betreft, zij +gedroegen zich, zonder reden, onbeschaamd op de aarde en zeiden: +Wie is machtiger dan wij in sterkte? Zagen zij niet dat God, die hen +geschapen heeft, machtiger dan zij in sterkte was? En zij verwierpen +onze teekenen met voordacht! 15. Daarom deden wij een fellen wind +van ongeluk tegen hen opsteken [1898], opdat wij hun de straf der +schande in deze wereld zouden doen proeven; maar de straf van het +volgende leven zal nog schandelijker wezen, en zij zullen daartegen +niet worden beschermd. 16. En wat Thamoed betreft wij leidden hen, +maar zij beminden de blindheid meer dan de ware richting; daarom +overviel hen het vreeselijk gedruisch van eene schandelijke straf, +om hetgeen zij hadden verdiend. 17. Maar wij bevrijdden hen die +geloofden en God vreesden [1899]. 18. En waarschuw hen voor den dag, +waarop de vijanden van God in het hellevuur bijeenverzameld zullen +worden, en in onderscheiden scharen zullen optrekken. 19. Totdat, +wanneer zij daar zullen aangekomen zijn, hunne ooren, hunne oogen en +hunne huiden getuigenis tegen hen zullen afleggen, van datgene wat +zij verricht zullen hebben. 20. En zij zullen tot hunne huiden zeggen: +Waarom legt gij getuigenis tegen ons af? Deze zullen antwoorden: God +heeft ons doen spreken; hij die de spraak schenkt aan alle wezens, hij +schiep u eens, en tot hem zijt gij teruggekeerd. 21. Gij kondt u niet +verbergen terwijl gij zondigdet, opdat uwe ooren en uwe oogen en uwe +huiden geene getuigenis tegen u konden afleggen [1900]; maar gij dacht, +dat God onbekend was met vele dingen welke gij deedt. 22. Dit was +uwe meening welke gij van uwen Heer uitdacht; dit heeft u ten gronde +gericht, en gij zijt verloren. 23. Laten zij hunne marteling verdragen: +het hellevuur zal hun verblijf zijn. Ofschoon zij om genade smeeken, +zullen zij die niet erlangen. 24. En wij zullen hun de duivels tot +onafscheidbare makkers geven, die hun valsche denkbeelden voorstelden, +welke zij nopens deze tegenwoordige wereld en de volgende voedden; en +voor hen is het vonnis juist passend, dat vroeger werd uitgesproken +over de volkeren van geniussen en menschen die voor hen waren, en +waardoor zij ten gronde gingen. 25. De ongeloovigen zeggen: Luister +niet naar dezen Koran, maar voer ijdele gesprekken bij de lezing +daarvan, opdat gij de stem van den lezer, door uwe spotternijen en uw +lachen, bedekt. 26. Daarom zullen wij de ongeloovigen zekerlijk eene +gestrenge straf doen ondergaan. 27. En wij zullen zekerlijk het booze +vergelden, dat zij bedreven zullen hebben. 28. Dit zal de vergelding +van Gods vijanden zijn; namelijk het hellevuur; daarin is voor hen +een eeuwigdurend verblijf gereed gemaakt, als eene vergelding, wegens +het voorbedachtelijk verwerpen onzer teekenen. 29. En de ongeloovigen +zullen in de hel gillen: O Heer! toon ons degenen der geniussen en +menschen [1901], die ons hebben verleid, en wij zullen hen onder +onze voeten werpen, opdat zij vernederd en veracht worden. 30. Wat +hen betreft die zeggen: Onze Heer is God, en zij die zich oprechtelijk +gedragen, de engelen zullen tot hen nederdalen [1902] en zeggen: Vreest +niet, en treurt ook niet; maar verheugt u in de hoop van het paradijs, +dat u is beloofd. 31. Wij zijn uwe vrienden in dit leven, en in datgene +wat komen zal; daarin zult gij hebben, wat uwe zielen zullen begeeren, +alles wat gij zult verlangen. 32. Daarin zult gij alles verkrijgen, +waarom gij zult vragen, als een geschenk van den barmhartigen en +genadigen God. 33. Wie spreekt beter dan hij, die tot God noodigt, +rechtvaardigheid uitoefent, en zegt: Ik ben een Moslem? 34. Goed en +kwaad zullen niet gelijk gesteld worden. Vergeld het kwade met goed, +en ziet: de man, die uw vijand was, zal uw beschermer en warmste vriend +worden. 35. Maar niemand zal deze volmaaktheid bereiken, behalve zij, +die lijdzaam zijn; ook zal niemand die bereiken, behalve hij, die met +een zeer gelukkig gemoed begiftigd is. 36. En indien u door Satan +eene slechte ingeving wordt aangeboden, neem dan uwe toevlucht tot +God; want hij is het, die alles ziet en weet. 37. Onder de teekenen +zijner macht zijn de dag en de nacht, de zon en de maan. Vereer de +zon niet, noch de maan, maar vereer God, die haar heeft geschapen, +indien gij hem wilt dienen. 38. Maar indien zij trotschelijk zijnen +dienst versmaden, waarlijk, de engelen die met uwen Heer zijn prijzen +hem nacht en dag, en zijn niet vermoeid. 39. En onder zijne teekenen +is een ander, dat gij het land woest ziet, maar als wij er regen op +nederzenden, wordt het in beweging en gisting gebracht. En hij die +de aarde verkwikt, zal zekerlijk ook de dooden bezielen; want hij is +almachtig. 40. Waarlijk, zij die goddeloos onze teekenen miskennen, +zijn niet voor ons verborgen. Is dus hij beter, die in het hellevuur +zal worden geworpen, of hij die op den dag der opstanding zeker +zal verschijnen? Doet wat gij wilt, maar hij ziet gewis alles +wat gij doet. 41. Waarlijk, zij die niet in de vermaning van den +Koran gelooven, nadat die tot hen is gekomen, zullen eens ontdekt +worden. Zekerlijk, het is een boek van onschatbare waarde. 42. Geene +ijdelheid zal het bereiken, noch van voren noch van achteren [1903]; +het is een openbaring van den wijzen God, wiens lof terecht wordt +verkondigd. 43. De ongeloovigen van Mekka zeggen u niets anders, +dan datgene, wat vÛÛr u, tot de profeten werd gezegd; waarlijk, hun +Heer is tot de vergiffenis geneigd, en hij is mede in staat ernstig +te kastijden. 44. Indien wij den Koran in eene vreemde taal hadden +geopenbaard [1904], zouden zij zekerlijk gezegd hebben: Wij zullen +dien niet ontvangen, zoo lang de teekenen daarvan niet duidelijk +zijn uitgelegd. Is dan het boek in eene vreemde taal geschreven, +en de persoon, aan wien het werd gericht een Arabier? Antwoord: Het +is een zekere gids voor hen die gelooven, en een heelmiddel tegen +twijfel en onzekerheid; maar voor hen, die niet gelooven, een zwaar +gehoor in hunne ooren, en het is eene duisternis die hen bedekt, deze +zijn gelijk degenen, die van eene afgelegene plaats worden aangeroepen +[1905]. 45. Wij gaven vroeger het boek der wet aan Mozes en er rees een +twist over. Indien er vooraf geen besluit van uwen Heer ware uitgegaan, +ten einde den tegenstanders dier openbaring uitstel te verleenen, +waarlijk, dan zou de zaak tusschen hen zijn besloten geworden, door +de vernietiging der ongeloovigen; want zij verkeerden daaromtrent +in een zeer grooten twijfel. 46. Hij die goed doet, verricht dit +ten voordeele zijner eigene ziel, en hij die kwaad bedrijft doet het +tegen zijne ziel; want uw Heer is niet onrechtvaardig omtrent zijne +dienaren. 47. Hem is de kennis van het uur des oordeels voorbehouden, +en er komt geene vrucht uit den knop voort, die haar omwikkeld houdt, +noch ontvangt eene vrouw in hare ingewanden, noch wordt zij van +hare vrucht bevrijd, dan met zijne kennis. Op den dag waarop hij +hen tot zich zal roepen, zeggende: Waar zijn de makkers, welke gij +mij hebt toegeschreven? zullen zij antwoorden: Wij verzekeren u, dat +daar voor geen getuige onder ons is [1906]. 48. En de afgoden, welke +zij te voren aanriepen zullen zich aan hen onttrekken, en zij zullen +bemerken, dat er geen weg zal wezen om te ontkomen. 49. Het vermoeit +den mensch niet, het goede te vragen, maar als het kwade hem overvalt, +vertwijfelt en wanhoopt hij. 50. En indien wij hem onze genade doen +genieten, nadat hem droefenis bereikt, zegt hij zekerlijk: Dit is men +mij schuldig, wegens mijne verdiensten; ik geloof niet, dat het uur des +oordeels ooit zal komen, en indien ik voor mijn Heer word gebracht, +zal ik zeker bij hem den uitnemendsten toestand bereiken. Maar wij +zullen dan aan hen die niet geloofd hebben, datgene verklaren, wat +zij verricht hebben en wij zullen hen zekerlijk de meest gestrenge +straf doen ondergaan. 51. Als wij den mensch gunsten verleenen, wendt +hij zich af en vertrekt, zonder zijnen dank te betuigen: maar als het +kwaad hem bereikt, bidt hij dikwijls. 52. Zeg: Wat denkt gij? Indien +de Koran van God is en gij daaraan niet gelooft, wie zal dan onder eene +grootere dwaling liggen dan hij, die daarvan sterk afwijkt? 53. Hierna +zullen wij hun onze teekenen toonen in de verschillende streken der +aarde en in henzelven, tot dat het hun duidelijk worde, dat dit boek +de waarheid is. Is het u niet toereikend, dat uw Heer getuige is van +alle dingen? 54. Zijn zij niet in twijfel nopens de ontmoeting van +hunnen Heer, bij de opstanding? Omvat hij niet alle dingen? + + + + + +TWEE EN VEERTIGSTE HOOFDSTUK. + +OVERWEGING. [1907] + +Geopenbaard te Mekka [1908]--53 verzen. + + +In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God. + +1. Ha. Mim. AÔn. Sin. Kap. Zoo openbaart de wijze God u zijnen wil, +en op dezelfde wijze openbaarde hij dien aan de profeten, die voor +u waren. 2. Aan hem behoort alles wat in den hemel en op aarde is, +en hij is de verheven, de groote God. 3. Er is weinig toe noodig, +dat de hemelen door de ontzaglijkheid zijner majesteit, vaneen +worden gescheurd; de engelen verkondigen den lof van hunnen Heer, +en vragen vergiffenis voor hen, die op de aarde wonen. Is God niet +de Vergever van zonden, de Barmhartige? 4. Maar wat hen betreft, die +andere goden tot hunne beschermers nevens hem nemen, God slaat hunne +daden gade; want gij zijt geen opzichter over hen. 5. Zoo hebben wij +u een Arabischen Koran geopenbaard, opdat gij de stad Mekka zoudt +waarschuwen, en de Arabieren die er omheen wonen, en dat gij hen met +den dag der algemeene verzameling zoudt bedreigen, waaraan niet te +twijfelen valt. Een deel zal dan in het paradijs worden geplaatst en +een ander deel in de hel. 6. Indien het Gode had behaagd, zou hij hen +allen ÈÈnen godsdienst hebben doen belijden; maar hij leidt in zijne +genade dengeen die hem behaagt, en de onrechtvaardigen zullen geen +beschermer of helper hebben. 7. Nemen zij andere beschermers naast +hem, terwijl toch God de eenige, ware beschermer is? Hij bezielt en +doodt, en is almachtig. 8. Over welke zaak gij ook moogt verschillen, +de beslissing daarvan behoort aan God. Dit is God, mijn Heer, op +hem vertrouw ik, en tot hem wend ik mij. 9. De schepper van hemel en +aarde heeft u vrouwen van uwe eigene soort gegeven, en mannelijke en +vrouwelijk vee, waardoor hij u vermenigvuldigt. Er is niets aan hem +gelijk, en hij is het, die alles hoort en ziet. 10. Hem behooren de +sleutels van hemel en aarde; hij geeft overvloedigen voorraad aan +wien hem behaagt, en hij is spaarzaam naar zijn welbehagen: want +hij kent alle dingen. 11. Hij heeft u den godsdienst aangewezen, +welken hij aan Noach gaf, dien wij u, o Mahomet! hebben geopenbaard, +en welken wij aan Abraham, Mozes en Jezus hebben aanbevolen, zeggende: +Neemt dezen godsdienst in acht, en weest daarin niet verdeeld. De +aanbidding van ÈÈn God, waartoe gij hen uitnoodigt, is bedroevend +voor de ongeloovigen. 12. God zal daartoe verkiezen wien hem behaagt, +en hij zal door die aanbidding leiden, wie berouw betoont. 13. Zij, +die in verleden tijden leefden, waren niet onder elkander verdeeld, +dan nadat de kennis van Gods eenheid tot hen was gekomen, en dit was +door hunne eigene verdorvenheid. Indien Gods woord, dat de straf op +een vooraf bepaalden tijd uitstelde, niet vroeger ware uitgesproken, +zou er reeds tusschen hen zijn beslist. Zij, die de schriften na hen +hebben geÎrfd [1909], verkeeren zekerlijk daaromtrent in een verwarden +twijfel [1910]. 14. Noodig hen dus uit, het zekere geloof te ontvangen, +en dring bij hen aan, zooals u is bevolen. Volg niet hunne ijdele +begeerten, en zeg: Ik geloof in al de schriften welke God heeft +nedergezonden, en mij is bevolen rechtvaardigheid tusschen u uit te +oefenen. God is onze Heer en uw Heer: aan ons zullen onze werken worden +toegekend, en aan u zullen uwe werken worden toegeschreven: laat er +tusschen ons en u geen krakeel bestaan; want God zal ons allen op den +jongsten dag verzamelen en tot hem zullen wij terugkeeren. 15. Wat hen +betreft, die nopens God twisten, nadat zij zich reeds aan hem hadden +onderworpen, door het ontvangen van zijnen godsdienst, hun twist zal +ijdel zijn in het gezicht van hunnen Heer. Zijne gramschap zal over hen +komen, en zij zullen eene gestrenge straf ondergaan. 16. God is het, +die de schrift en de weegschaal van het ware oordeel met waarheid heeft +nedergezonden, en wat zal u onderrichten, of het uur nabij is? 17. Zij, +die daaraan niet gelooven, wenschen het langs den weg der spotternij te +verhaasten; maar zij die gelooven, beven daarvoor en weten dat het de +waarheid is. Verkeeren niet zij, die omtrent het jongste uur twisten, +in eene dwaling? 18. God is goed voor zijne dienaren, hij zorgt voor +hen die hem behagen, en hij, de Almachtige, is gestreng. 19. Hij +die het veld des volgenden levens ter bebouwing verkiest [1911], +zullen wij eene vermeerdering zijner bebouwing schenken, en wie het +veld van deze wereld ter bebouwing verkiest, dezen zullen wij de +vruchten daarvan geven; maar hij zal geen deel in het volgende leven +hebben. 20. Hebben de afgodendienaars godheden die hun een godsdienst +bevelen, welken God niet heeft veroorloofd? Maar indien het besluit +niet ware genomen tot uitstel hunner straf, tot den dag waarop de +ongeloovigen van de ware geloovigen zullen worden gescheiden, waarlijk, +dan zou reeds tusschen hen zijn geoordeeld; want de onrechtvaardige +zal zekerlijk eene pijnlijke marteling ondergaan. 21. Op dien dag zult +gij de onrechtvaardigen in grooten schrik zien, om hunne booze daden, +en de straf daarvan zal op hen nederkomen; maar zij die gelooven +en goede werken doen, zullen de heerlijke perken van het paradijs +bewonen; zij zullen bij hunnen Heer alles verkrijgen wat zij zullen +begeeren. Dit is de grootste belooning. 22. Dit is wat God aan zijne +dienaren beloofde, die gelooven en goede werken verrichten. Zeg: Ik +vraag geenerlei belooning van u, voor deze mijne prediking, behalve de +liefde jegens uwe verwanten; en hij die het goede verdiend zal hebben +door eene goede daad, aan dien zullen wij de verdienste van eene andere +goede daad toevoegen; want God is tot vergeven geneigd, en gereed te +beloonen. 23. Zeggen zij: Mahomet heeft lasterlijk eene leugen nopens +God uitgedacht? Indien het Gode behaagde, kon hij uw hart dichtzegelen +[1912], en de leugen volkomen vernietigen en de waarheid in zijne +woorden staven: want hij kent de binnenste deelen der menschelijke +borst. 24. Hij is het, die het berouw van zijne dienaren aanneemt, +zonden vergeeft en weet wat gij doet. 25. Hij zal zijn oor neigen tot +hen, die gelooven en rechtvaardigheid uitoefenen, en zal van zijne +gunsten bijvoegen, boven hetgeen zij zullen vragen of verdienen; maar +de ongeloovigen zullen eene gestrenge straf doorstaan. 26. Indien +God den menschen zijne gunsten in overvloed schonk, zouden zij zich +zekerlijk onbeschaamd op aarde gedragen; maar hij zendt met mate +tot ieder neder die hem behaagt: want hij ziet en kent den toestand +zijner dienaren wel. 27. Hij is het, die den regen nederzendt, nadat +de menschen daaraan hebben gewanhoopt; hij spreidt zijne genade uit, +en hij is de schuts die, terecht, moet worden geprezen. 28. Onder zijne +teekenen is de schepping van hemel en aarde, van de levende schepselen, +waarmede hij beiden heeft gevuld. Hij is in staat hen voor zijne +rechtbank te verzamelen, wanneer hem dit behaagt. 29. Welk ongeluk u +ook treffe, het is u door God toegezonden, om hetgeen uwe vaders hebben +verdiend, en toch vergeeft hij vele dingen. 30. Gij zult de goddelijke +wraak op aarde niet verijdelen, en gij zult geen ondersteuner of helper +tegen God hebben. 31. Onder zijne teekenen behooren ook de schepen, +die met vlugheid de golven der zee klieven, en als hooge bergen +oprijzen; indien het hem behaagt, doet hij den wind ophouden en de +schepen op den rug van het water stil liggen (waarlijk hierin zijn +teekenen voor iederen lijdzame en dankbare). 32. Of hij vernietigt +die door schipbreuk, om hetgeen hunne bemanning heeft verdiend. Doch +hij vergeeft vele dingen. 33. En zij, die onze teekenen betwisten, +zullen weten, dat er geen weg voor hen zal wezen, om onze wraak te +ontkomen. 34. Welke dingen u ook zijn geschonken, zij zijn slechts het +genot van dit tegenwoordige leven; maar de belooning, die met God is, +blijft beter en duurzamer, voor hen die gelooven, en hun vertrouwen in +hunnen Heer stellen; 35. En die hatelijke en lage misdaden vermijden, +en vergeven, als zij misnoegd zijn; 36. En die naar hunnen Heer +luisteren en standvastig in het gebed zijn, en wier zaken geregeld +worden door wederzijdsche raadpleging, en die aalmoezen geven van +hetgeen wij hun hebben geschonken; 37. En hij, die, wanneer hem nadeel +is toegebracht, het zelf wreekt [1913]. 38. En de wedervergelding van +het kwaad daaraan geÎvenredigd doet zijn; maar hij die vergeeft en +met zijn vijand verzoend is, zal zijne belooning van God ontvangen +[1914]; want hij bemint de onrechtvaardigheid niet. 39. En hij +die zich zelven zal wreken, nadat hem nadeel zal zijn toegebracht; +40. Opzichtens dezen is het niet geoorloofd, hen daarvoor te straffen; +maar is alleen geoorloofd hen te straffen, die de menschen onrecht +doen en onbeschaamd op aarde tegen de rechtvaardigheid handelen; +deze zullen eene gestrenge straf ondergaan. 41. Die beleedigingen +geduldig verdraagt en vergeeft, waarlijk, het is een noodzakelijk +werk. 42. Hij, dien God zal doen dwalen, zal hierna geen ondersteuner +hebben. Gij zult de goddeloozen zien. 43. Die zeggen zullen als zij de +straf zullen aanschouwen, welke voor hen is gereed gemaakt: Is er geen +weg om in de wereld terug te keeren? 44. En gij zult hen aan het vuur +der hel blootgesteld zien, verplet door de schande welke zij zullen +ondergaan; zij zullen zijdelings en steelsgewijze naar het vuur zien, +en de ware geloovigen zullen zeggen: Waarlijk, de verliezers zijn zij, +die op den dag der opstanding hunne eigene zielen en hunne gezinnen +hebben verloren. Zullen de goddeloozen niet in de eeuwige marteling +verblijven? 45. Zij zullen geene ondersteuners hebben om hen tegen +God te verdedigen, en dien God zal doen dwalen, zal geen weg tot de +waarheid vinden. 46. Luister naar uwen Heer alvorens de dag komt, dien +God niet zal achterhouden, Gij zult geen toevluchtsoord op dien dag +hebben, noch zult gij in staat zijn uwe zonden te loochenen. 47. Maar +indien zij, tot wie gij predikt, zich van uwe vermaningen afwenden, +waarlijk, wij hebben u niet gezonden om een bewaker over hen te wezen; +uw plicht is slechts om te prediken. Als wij den mensch van onze +genade doen proeven, verblijdt hij zich daarin, maar indien hem kwaad +overvalt, om hetgeen zijne handen vroeger hebben bedreven, waarlijk, +dan wordt de mensch ondankbaar. 48. Aan God behoort het koninkrijk van +hemel en aarde. Hij schept wat hem behaagt; hij geeft dochters of zonen +aan wie hem behaagt. 49. Of hij geeft hun kinderen van beiderlei kunne, +en hij doet, naar zijn welbehagen kinderloos blijven; want hij is wijs +en machtig. 50. Het is niet weggelegd voor den mensch, dat God op eene +andere wijze tot hem zou spreken dan door afzonderlijke openbaring, of +van achter een sluier [1915]. 51. Of door een gezant af te vaardigen, +om, door zijn verlof, datgene te openbaren, wat hem behaagt; want hij +is hoog en wijs. 52. Zoo hebben wij door ons bevel eene openbaring +gedaan [1916]. Gij begreept voor dat tijdstip niet, noch wat het +boek van den Koran, noch wat het geloof was; maar wij hebben dit als +een licht aangewezen; wij willen daardoor diegenen onzer dienaren +leiden, welke ons behagen, en gij zult hen zekerlijk op den rechten +weg leiden. 53. Den weg van God, aan wien alles behoort, wat in den +hemel en op de aarde is. Zullen niet alle dingen tot God terugkeeren? + + + + + +DRIE EN VEERTIGSTE HOOFDSTUK. + +DE GOUDEN VERSIERSELEN. [1917]. + +Geopenbaard te Mekka. [1918].--89 verzen. + + +In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God. + +1. Ha. Mim. Bij het duidelijke boek, 2. Waarlijk, wij hebben dit als +een Arabischen Koran bevolen, opdat gij dien zoudt begrijpen. 3. En +het is zekerlijk in het oorspronkelijke boek [1919] geschreven, dat +door ons bewaard, heerlijk en vol van wijsheid is. 4. Zullen wij dus +de vermaning van u afwenden en u daarvan berooven, omdat gij een volk +van overtreders zijt? 5. Hoeveel profeten hebben wij tot de vroegere +volkeren gezonden? 6. En er kwam geen profeet tot hen, of zij lachten +verachtelijk, 7. Daarom vernietigden wij volkeren die machtiger +dan deze in sterkte waren, en het voorbeeld der vroegere volkeren +is voor hen geplaatst. 8. Indien gij hun vraagt wie de hemelen, +en de aarde schiep, zullen zij zekerlijk antwoorden: De machtige, +de wijze God schiep die. 9. Wie heeft de aarde als een bed voor u +uitgespreid, en heeft daarop paden voor u gemaakt, opdat gij geleid +zoudt worden? 10. En wie zendt den regen bij mate neder waardoor +wij een dood land verkwikken? (Zoo zult gij uit uwe graven worden +opgewekt). 11. En wie heeft al de verschillende dingen geschapen, en +u schepen en vee gegeven? 12. Waardoor gij vervoerd wordt, opdat gij +stevig op hunne ruggen zoudt zitten, en de gunst van uwen Heer zoudt +gedenken, als gij daarop zit, en zeggen zoudt: Geloofd zij hij, die +deze schepen en dieren aan onzen dienst heeft onderworpen! want wij +zouden die door eigene macht niet hebben kunnen bemeesteren. 13. En +tot onzen Heer zullen wij zekerlijk terugkeeren. 14. Toch hebben +zij sommige zijner dienaren als zijne kinderen gehouden; waarlijk de +mensch is klaarblijkelijk ondankbaar. 15. Heeft God dochters genomen +uit de wezens, die hij heeft geschapen, en heeft hij zonen uit u +gekozen? 16. Maar als aan een van hen het bericht wordt gebracht +der geboorte van een kind dier kunne, welke zij den Barmhartige +als hem gelijk toeschrijven, dan wordt zijn aangezicht zwart en hij +is met spijt vervuld [1920]. 17. Schrijven zij daarom aan God eene +vrouwelijke nakomelingschap toe, uit de wezens die onder versierselen +worden opgevoed en zonder reden twisten? 18. En maken zij de engelen, +die de dienaren des Barmhartigen zijn vrouwelijk? Waren zij bij hunne +schepping tegenwoordig? Hunne getuigenis zal nedergeschreven worden, +en zij zullen daaromtrent op den dag des oordeels ondervraagd +worden. 19. En zij zeggen: Indien het Gode had behaagd, zouden +wij hen niet hebben vereerd. Zij hebben geene kennis daarvan, zij +spreken slechts eene ijdele leugen uit. 20. Hebben wij hun ooit te +voren een boek met openbaringen vÛÛr dit gegeven, en houden zij dat +in hunne bewaring? 21. Neen! Maar zij zeggen: Waarlijk, wij bevonden +dat onze vaderen dezen godsdienst uitoefenden, en wij richten ons +naar hunne voetstappen. 22. Wij zouden geen prediker voor u, naar +geene stad, of de bewoners daarvan, die in overvloed leefden, zeiden: +Waarlijk, wij bevonden dat onze vaderen eenen godsdienst uitoefenden, +en wij traden in hunne voetstappen. 23. En de prediker antwoordde: +Wat! niettegenstaande ik u eenen meer waren godsdienst breng, dan +die welken gij bevondt dat door uwe vaderen werd gevolgd? En zij +hernamen: Waarlijk, wij gelooven datgene niet, wat gij gezonden zijt te +prediken. 24. Daarom namen wij wraak op hen; en aanschouw wat het einde +was van hen, die onze gezanten van bedrog beschuldigden. 25. Herdenk +toen Abraham tot zijn vader en tot zijn volk zeide: Waarlijk ik ben +rein van de goden welke gij vereert. 26. Ik aanbid slechts hem die mij +heeft geschapen: voor hem zal ik mij op den waren weg richten. 27. En +hij (Abraham) beval, dat dit een vaste leer voor zijn nakomelingschap +zou wezen, opdat zij van den afgodendienst zouden worden afgewend, naar +de vereering van den eenigen, waren God. 28. Waarlijk, ik heb dezen +bewoners van Mekka en hunnen vaderen veroorloofd in voorspoed te leven, +tot de waarheid tot hen zou komen en een duidelijke gezant. 29. Maar +nu de waarheid tot hen is gekomen, zeggen zij: Dit is een goochelstuk, +en wij gelooven niet daaraan. 30. En zij zeggen: Indien deze Koran +aan sommige voorname menschen van elke der beide steden [1921] ware +nedergezonden, zouden wij dien hebben ontvangen. 31. Deelen zij dan de +genade van uwen Heer uit [1922]. Wij verdeelen den noodigen voorraad +onder hen, in dit tegenwoordige leven, en wij verheffen sommigen van +hen, eenige graden boven de anderen, opdat de een van hen zich door +den ander van hen doe dienen, en de genade van uwen Heer is meer waard +dan de rijkdommen welke zij bijeenverzamelen. 32. Indien het niet +ware, geheel het menschelijk geslacht ongeloovigen te zien worden, +waarlijk, dan hadden wij aan hen, die niet in den Barmhartige gelooven, +zilveren daken op hunne huizen gegeven, en zilveren trappen, waardoor +zij daarin hadden kunnen opklimmen; 33. En zilveren zetels om er op +te leunen. 34. En gouden versiersels; want dit alles is de voorraad +van dit leven; maar het volgende leven met uwen Heer zal voor degenen +wezen, die hem vreezen. 35. Wie van de vermaning van den Barmhartige +zal afdwalen, zullen wij aan een duivel vastketenen, en hij zal zijn +onafscheidelijke makker wezen. 36. De duivels zullen de menschen +van het pad der waarheid afwenden, en zij zullen zich verbeelden, +op den waren weg te zijn geleid. 37. Totdat, wanneer de mensch op +den jongsten dag voor ons zal verschijnen, hij tot den duivel zal +zeggen [1923]: Had God gegeven, dat er tusschen ons een afstand ware +geweest, als van het Oosten tot het Westen! O welk een vreeselijke +makker zijt gij! 38. Maar geene wenschen zullen u op dien dag baten; +want gij zult deelgenooten derzelfde straf zijn. 39. Kunt gij, o +profeet! den doove hoorend maken, of den blinde richten, en hem, die +in eene duidelijke dwaling verkeert? 40. Hetzij wij u uit hun midden +wegnemen, wij zullen zekerlijk wraak op hen nemen. 41. Of hetzij wij +u de uitvoering der straf doen zien, waarmede wij hen hebben bedreigd, +wij zullen zekerlijk de overmacht over hen hebben. 42. Houdt dus +de leer vast, die u werd geopenbaard; want gij bewandelt den waren +weg. 43. Zij is een gedenkteeken voor u en uw volk, en hierna zult gij +ondervraagd worden, nopens de inachtneming daarvan. 44. Ondervraag onze +gezanten, welke wij vÛÛr u hebben gezonden [1924], of wij godheden, +buiten den Barmhartige, ter vereering hebben aangewezen. 45. Wij +zonden vroeger Mozes met zijn teekenen tot Pharao en diens vorsten, +en hij zeide: Waarlijk, ik ben de gezant van den Heer van alle +schepselen. 46. En toen hij met onze teekenen tot hen kwam, ziet, toen +lachten zij verachtelijk om hem. 47. Wij toonden hun echter teekenen +waarvan het eene grooter dan het andere was, en wij legden hun eene +straf op [1925], opdat zij wellicht zouden worden bekeerd. 48. En zij +zeiden tot Mozes: O toovenaar! bid uwen Heer voor ons, overeenkomstig +het verbond, dat hij met u heeft gesloten; want wij zullen zekerlijk +goed geleid worden. 49. Maar toen wij de plaag van hen afnamen, ziet, +toen braken zij hunne belofte. 50. En Pharao richtte eene bekendmaking +tot zijn volk, zeggende: O mijn volk! is het koninkrijk Egypte niet +mijn, en deze rivieren [1926], die onder mij stroomen? Ziet gij +niet? 51. Ben ik niet beter dan deze Mozes, die een verachtelijk +persoon is, 52. En zich slechts zelden verstaanbaar kan uitdrukken +[1927]. 53. Zijn hem dan gouden armbanden gegeven [1928], of volgen +de engelen hem in geregelden optocht? 54. En Pharao haalde zijn volk +tot een lichtvaardig gedrag over, en het gehoorzaamde hem; want zij +waren zondaren. 55. En toen zij onze woede hadden uitgelokt, namen wij +wraak op hen en wij verdronken hen allen. 56. Wij maakten hen tot een +voorbeeld, en eene waarschuwing voor anderen. 57. Toen de zoon van +Maria als een voorbeeld werd gesteld, ziet, toen schreeuwde uw volk +het, door overmaat van vreugde, uit [1929]. 58. Zij zeiden: Zijn onze +goden beter dan hij, of is Maria's zoon beter dan onze goden? Zij +hebben u deze vraag slechts voorgesteld, als eene aanleiding tot +twist. Ja, zij zijn twistgierige menschen. 59. Jezus is slechts een +dienaar (een mensch), dien wij met onze gunsten overlaadden, en wij +wezen hem als een voorbeeld voor de kinderen IsraÎls aan, 60. (Indien +het ons behaagde, ja, waarlijk, dan konden wij uit u zelven engelen +voortbrengen, om u op de aarde op te volgen). 61. En hij zal een +teeken zijn van de nadering van het jongste uur [1930]; twijfelt er +dus niet aan; volgt mij; dit is de ware weg. 62. Laat Satan er u niet +van afwenden; want hij is uw openlijke vijand. 63. En toen Jezus met +duidelijke wonderen kwam, zeide hij: Thans ben ik met wijsheid tot +u gekomen, en om u een deel te verklaren van de dingen, nopens welke +gij verschilt. Vreest dus God en gehoorzaamt mij. 64. Waarlijk God is +mijn Heer, en uw Heer; vereert hem dus; dit is de ware weg. 65. En +de verschillende partijen onder hen geraakten in twist met elkander +[1931]. Maar wee over hen, die onrechtvaardig hebben gehandeld, +om de straf van een droevigen dag. 66. Verwachten de ongeloovigen +iets anders dan het uur des oordeels; dat het plotseling tot hen +moge komen, terwijl zij het niet voorzien? 67. De vertrouwdste +vrienden zullen op dien dag elkanders vijanden zijn, behalve de +godvruchtigen. 68. O mijne dienaren! er zal op dien dag geene vrees tot +u komen, en gij zult niet bedroefd worden. 69. Wie in onze teekenen +hebben geloofd en aan mijn wil onderworpen (Moslems) zijn geweest, +tot hen zal men zeggen: 70. Treedt gij het paradijs binnen, gij en +uwe vrouwen, met groote vreugde. 71. Gouden schotels zullen onder +hen worden rondgedragen en bekers, en daaruit zullen zij genieten, +wat hunne zielen zullen begeeren, en waarin hunne oogen vermaak +zullen scheppen, en eeuwig zult gij daarin verblijven. 72. Dit is +het paradijs, dat gij geÎrfd hebt, als eene belooning voor hetgeen +gij hebt verricht. 73. Gij hebt daar vruchten in overvloed, voedt u +daarmede. 74. Maar de zondaren zullen voor eeuwig in de marteling +der hel verblijven. 75. Zij zal voor hen niet verlicht worden, en +zij zullen daarin vertwijfelen. 76. Wij handelden niet onrechtvaardig +met hunne eigene zielen, maar zij zelven. 77. Zij zullen luid roepen, +zeggende: O Malek! [1932] treedt voor ons tusschen beiden, opdat uw +Heer onze marteling door vernietiging doe eindigen. Hij zal antwoorden +[1933]: Waarlijk, gij zult voor eeuwig hierin verblijven. 78. Wij +brachten u vroeger de waarheid, maar het meerendeel uwer hadden er +afschuw van. 79. Hebben de ongeloovigen een stelsel opgemaakt, om onzen +profeet te verschalken? 80. Verbeelden zij zich, dat wij hunne geheimen +en hunne gesprekken niet hooren? Ja, en onze gezanten, die hen volgen +[1934], schrijven die neder. 81. Zeg: Indien de Barmhartige een zoon +had, zou ik de eerste zijn, die hem vereerde. 82. Verre zij het van +den Heer van hemel en aarde, den Heer des troons, datgene wat zij van +hem betuigen! 83. Laat hen dus door ijdelheid waden, en zich vermaken, +tot zij aan hunnen dag komen, waarmede zij werden bedreigd. 84. Hij, +die de God in den hemel is, is ook God op aarde, en hij is de Wijze, +de Alwetende. 85. Gezegend zij hij, wien het koninkrijk van hemel en +aarde behoort en alles wat daartusschen is, met wien de kennis van het +laatste uur is, en voor wien gij zult worden verzameld. 86. Degenen, +welke zij nevens God aanroepen, hebben het voorrecht niet, anderen +tot voorspraak te strekken, behalve zij, die getuigenis der waarheid +afleggen en haar kennen [1935]. 87. Indien gij hun vraagt, wie hen +heeft geschapen, zullen zij zekerlijk antwoorden: God. Waarom zijn +zij dus tot de vereering van anderen afgewend? 88. God hoorde ook, +toen de profeet zeide: O Heer! waarlijk, deze zijn ongeloovigen, en +hij antwoordde: 89. Wend dus van hen af en zeg: Vrede [1936]!--Hierna +zullen zij hunne dwaling kennen. + + + + + +VIER EN VEERTIGSTE HOOFDSTUK. + +DE ROOK [1937]. + +Geopenbaard te Mekka. [1938]--59 verzen. + + +In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God. + +1. Ha. Mim. Bij het doorzichtige boek van den Koran. 2. Waarlijk +wij hebben dit in eenen gezegenden nacht [1939] nedergezonden: +want wij hadden ons verbonden zoo te handelen. 3. In den nacht +waarin, gij duidelijke wijze, het besluit van ieder bepaald ding is +nedergezonden [1940]. 4. Als een bevel van ons. Waarlijk wij waren +immer gewoon, gezanten met openbaringen, met zeker tusschenpoozen te +zenden. 5. Als bewijs der genade van uwen Heer; want hij is het die +alles hoort en ziet. 6. De Heer van hemel en aarde en van alles wat +daar tusschen is; indien gij menschen van vast geloof zijt. 7. Er +is geen God buiten hem: hij geeft leven en hij doet sterven; hij +is uw Heer en de Heer uwer voorvaderen. 8. Thans vermaken zij zich +door te twijfelen. 9. Maar sla hen gade, op den dag dat de hemel een +zichtbaren rook zal voortbrengen. 10. Die den mensch zal bedekken +[1941]. Dit zal eene martelende plaag wezen. 11. Zij zullen zeggen: O +Heer! neem deze plaag van ons af; waarlijk wij zullen ware geloovigen +worden. 12. Wat heeft onze vermaning hen in dezen toestand gebaat, +toen een duidelijke gezant tot hen kwam. 13. En zij zich van hem +verwijderden, zeggende: Deze man is door anderen onderricht [1942], +of hij is een uitzinnig mensch. 14. Indien wij de plaag eenigermate van +u afnemen, zult gij zekerlijk tot uwe ongetrouwheid terugkeeren. 15. Op +den dag waarop wij hen fel en met groote macht zullen aanvallen [1943], +waarlijk, dan zullen wij wraak op hen nemen. 16. Wij beproefden het +volk van Pharao vÛÛr hen, en een achtingswaardige gezant kwam tot +hen. 17. Zeggende: Zendt de dienaren van God tot mij [1944], waarlijk, +ik ben een verzoenend zendeling voor u. 18. En staat niet op tegen +God, want ik kom met eene duidelijke macht tot u. 19. Ik zoek eene +schuilplaats bij mijn Heer en uw Heer, opdat gij mij niet steenigt +[1945]. 20. Indien gij mij niet gelooft, scheidt dan voor het minst +van mij [1946]. 21. En toen zij hem van bedrog beschuldigden, riep +hij zijn Heer aan, zeggende: Dit is een zondig volk. 22. En God +zeide tot hem: Trek des nachts met mijne dienaren voort; want gij +zult vervolgd worden, en laat de zee gespleten achter u, opdat de +Egyptenaren er in gaan. 23. Want zij vormen eene schaar, gedoemd +om verdronken te worden. 24. Hoe vele tuinen en fonteinen. 25. En +bezaaide korenvelden en schoone woningen. 26. En voordeelen welke +gij geniet, lieten zij niet achter zich? 27. Zoo ontnamen wij hun +het bezit daarvan, en wij gaven het, als eene erfenis, aan een ander +volk [1947]. 28. Hemel noch aarde hebben om hen geweend [1948]; en +zij verkregen geen uitstel. 29. Wij bevrijdden de kinderen IsraÎls +van eene schandelijke mishandeling. 30. Van Pharao; want hij was +hoovaardig en een zondaar. 31. Wij kozen hen, voorbedachtelijk, +boven alle volkeren. 32. Wij toonden hun verschillende teekenen, +waarin een duidelijke proef was gelegen. 33. Waarlijk deze bewoners +van Mekka (ongeloovigen) zeggen: 34. Zekerlijk zal ons bepaald +einde geen ander dan onze eerste, natuurlijke dood wezen; nimmer +zullen wij weder worden opgewekt. 35. Breng dan onze voorvaderen +tot het leven terug, indien gij de waarheid spreekt. 36. Zijn +zij beter of het volk van Tobba [1949]. 37. En zij die vÛÛr hen +bestonden? Wij verdelgden hen, omdat zij zonden bedreven. 38. Wij +hebben de hemelen en de aarde, en alles wat daar tusschen is, niet +geschapen, bij wijze van uitspanning. 39. Wij hebben die in waarheid +(ernst) geschapen [1950]; maar het grootste deel hunner begrijpt +het niet. 40. Waarlijk, de dag der scheiding zal de bepaalde tijd +van hen allen wezen. 41. Een dag, waarop de meester en de dienaren +elkander niet van voordeel zullen wezen, en niet geholpen zullen +worden. 42. Uitgezonderd zij, aan welke God genade zal verleend hebben: +want hij is de Machtige, de Genadige. 43. Waarlijk, de vrucht van +den boom van al Zakkoem. 44. Zal het voedsel van den goddelooze wezen +[1951]. 45. Als de droesem van olie, zal het in de buiken der verdoemde +koken (als gesmolten metaal). 46. Zooals het koken, van het heetste +water. 47. Men zal tot de volvoerders van Gods wil zeggen: Grijpt +den snoodaard en sleept hem naar het midden der hel. 48. En werpt +op zijn hoofd de marteling van heet water; 49. Zeggende: Proef dit; +want gij zijt de machtige en eerbiedwaardige persoon. 50. Waarlijk, +dit is de straf waaraan gij twijfeldet. 51. Maar de vromen zullen op +eene plaats van zekerheid worden gehuisvest. 52. Tusschen tuinen en +fonteinen. 53. Zij zullen gekleed worden in fijne zijde en satijn, +en zij zullen met de aangezichten tegenover elkander zitten. 54. Zoo +zal het wezen, en zij zullen huwen, met schoone meisjes, die groote, +zwarte oogen hebben. 55. Op die plaats zullen zij, in volle zekerheid, +zich alle soorten van vruchten doen toedienen. 56. Zij zullen daar +den dood niet proeven na den eersten dood, en God zal hen van de +hellepijnen bevrijden. 57. Het is door den genadige goedheid van uwen +Heer. Dit zal eene groote gelukzaligheid wezen. 58. Daarenboven hebben +wij den Koran gemakkelijk gemaakt, door dien in uwe eigen taal te +openbaren, opdat gij tot het einde vermaand zoudt wezen. 59. Daarom, +o Mahomet! wacht den uitslag af; want ook zij wachten slechts, u door +een of ander onheil te zien overvallen. + + + + + +VIJF EN VEERTIGSTE HOOFDSTUK. + +DE NEDERKNIELING. [1952] + +Geopenbaard te Mekka.--36 verzen. + + +In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God. + +1. Ha. Mim. De openbaring van dit boek is van den machtigen, den wijzen +God. 2. Waarlijk, zoo wel in den hemel als op de aarde zijn teekenen +van de goddelijke macht voor de ware geloovigen. 3. En in de schepping +van u zelven, en de dieren, over de aarde verspreid, zijn teekenen voor +hen, die juist oordeelen. 4. In de wisselvalligheid van nacht en dag, +en den regen, dien God van den hemel nederzendt, waarmede hij de aarde +verkwikt, nadat die dood was, en in de verandering der winden zijn +mede teekenen voor hen die begrijpen. 5. Dit zijn de teekenen van God; +wij herinneren u daaraan met waarheid. In welke openbaring zult gij dus +gelooven, nadat gij God en zijne teekenen hebt verworpen? 6. Wee over +iederen leugenachtigen en goddeloozen persoon. 7. Die de teekens van +God hoort, welke hem worden voorgelezen, en daarna trotsch in zijne +ongetrouwdheid blijft volharden, al hoorde hij die niet! Bedreig +hem met eene pijnlijke straf. 8. En degeen, welke, als hij tot de +kennis van een onzer teekenen komt, die met spot ontvangt; voor dezen +is eene schandelijke straf gereed gemaakt. 9. VÛÛr hen ligt de hel, +en wat zij ook zullen gewonnen hebben, zal hun volstrekt niet baten; +noch de afgoden welke zij, naast God, tot hunne schutsgeesten hebben +genomen; en zij zullen eene pijnlijke straf ondergaan. 10. Dit is de +ware leiding; en voor hen, die niet aan de teekenen van God gelooven, +is de straf eener pijnlijke marteling gereed gemaakt. 11. Het is God, +die de zee aan u heeft onderworpen, ten einde de schepen daarop zouden +mogen zeilen, op zijn bevel, en dat gij door den handel voordeelen +zoudt trachten te behalen van zijne mildheid, en dat gij dankbaar +zoudt zijn. 12. Hij verplicht alles wat in den hemel en op aarde is, +u te dienen; het geheel behoort hem. Waarlijk, hierin zijn teekenen +voor hen die overwegen. 13. Zeg tot de ware geloovigen, dat zij +degenen vergiffenis schenken, die niet hopen op de dagen van God +[1953], ingesteld, opdat hij de menschen beloone, overeenkomstig +hetgeen zij zullen verricht hebben. 14. Hij, die doet wat recht is, +doet dat ten voordeele van zijne eigene ziel, en wie kwaad doet, doet +het daartegen; hierna zult gij tot uwen Heer terugkeeren. 15. Wij gaven +den kinderen IsraÎls het boek der wet, de wijsheid en de profetie, +en wij voedden hen met goede dingen en verkozen hen boven alle +natiÎn. 16. Wij gaven hun volkomene bevelen nopens de zaak van den +godsdienst; en zij vervielen niet tot verschil, dan nadat de kennis +tot hen was gekomen, en wel door wederzijdsche afgunst. Maar op den +dag der opstanding zal God hunnen twist beslechten, nopens datgene, +waaromtrent zij verschillen. 17. Later wezen wij u, o Mahomet! aan, +om eene wet te verkondigen, nopens de zaak van den godsdienst; +volg die dus, en volg niet de begeerten van hen, die onwetend zijn +[1954]. 18. Waarlijk, zij zullen u volstrekt niet baten tegen +God. De onrechtvaardigen zijn elkanders beschermers, maar God is +de beschermer der godvruchtigen. 19. Deze Koran geeft den mensch +duidelijke voorschriften, en is eene leiding en eene genade voor +hen, die rechtvaardig oordeelen. 20. Verbeelden de bedrijvers van +onrechtvaardigheid zich, dat wij met hen zullen handelen, zooals +met degenen, die gelooven en goede werken doen; zoodat hun leven en +hun dood gelijk zullen wezen? Zij oordeelen slecht. 21. God heeft de +hemelen en de aarde in waarheid geschapen; hij zal iedereen beloonen, +overeenkomstig hetgene hij zal verricht hebben; en zij zullen niet +onrechtvaardig behandeld worden. 22. Wat denkt gij? Hij, die zijne +eigene lust boven God verkiest, en dien God voorbedachtelijk heeft +doen dwalen, en wiens ooren en wiens hart hij heeft dichtgezegeld, en +over wiens oogen hij een sluier heeft geworpen, wie zal dien richten, +nadat God hem aan zijn lot zal hebben overgelaten? 23. Zij zeggen: +er is geen ander leven, buiten ons tegenwoordig leven. Wij sterven en +wij leven, en niets dan de tijd vernietigt ons. Maar zij hebben geene +kennis van deze zaak; zij volgen slechts eene ijdele meening. 24. En +als hun onze duidelijke teekenen worden herinnerd, kunnen zij geen +ander bewijsmiddel daartegen aanvoeren, dan dat zij zeggen: Breng onze +vaders, die dood zijn, tot het leven terug, indien gij de waarheid +spreekt. 25. Zeg: God gaf u leven en deed u daarna sterven; hierna +zal hij u op den dag der opstanding bijeenverzamelen; daaraan is geen +twijfel; maar het meerendeel der menschen begrijpt het niet. 26. Aan +God behoort het koninkrijk van hemel en aarde; en den dag waarop het +uur zal worden bepaald, zullen degenen te gronde gaan, die den Koran +van ijdelheid beschuldigen. 27. En gij zult ieder volk geknield +zien [1955]. Ieder volk zal voor zijn boek van rekenschap worden +geroepen, en men zal tot hem zeggen: Dezen dag zult gij beloond worden, +overeenkomstig datgene wat gij hebt verricht. 28. Dit ons boek zal met +waarheid nopens u spreken; daarin hebben wij alles nedergeschreven, +wat gij hebt gedaan. 29. Wat hen betreft, die geloofd en goede werken +verricht zullen hebben, hun Heer zal hen in zijne genade omvatten: +dit zal duidelijke gelukzaligheid zijn. 30. Wat echter de ongeloovigen +betreft, tot hen zal gezegd worden: Werden u niet mijne teekenen +herinnerd? maar gij verwierpt die trotsch en werdt zondaren! 31. En +toen tot u werd gezegd: Waarlijk, de belofte van God was waar; en wat +het uur des oordeels betreft, dit is ontwijfelbaar, antwoorddet gij: +Wij weten niet wat het uur des oordeels is; wij hebben slechts eene +onzekere meening, en wij hebben daaromtrent geene zekerheid. 32. Maar +op dien dag zal het kwade van hetgeen zij zullen hebben verricht, +voor hen verschijnen, en datgene, waarom zij hebben gespot, zal +hen overal omringen. 33. Er zal dan tot hen worden gezegd: Dezen +dag zullen wij u vergeten, gelijk gij de ontmoeting van dezen uwen +dag hebt vergeten; het hellevuur zal het verblijf zijn, en gij zult +niemand hebben om u te bevrijden. 34. Dit zult gij ondergaan, dewijl +gij de teekenen van God tot onderwerp van uwen spot hebt gemaakt, en +het leven der wereld heeft u misleid. Daarom zullen zij op dien dag +niet worden weggenomen om weder op aarde te verschijnen, en er zal +hun niets meer gevraagd worden, waardoor zij Gods welbehagen op zich +zouden kunnen vestigen. 35. Geloofd zij dus God, de Heer der hemelen, +en de Heer der aarde, de Heer van alle schepselen. 36. En glorie aan +hem in den hemel en op aarde; want hij is de machtige, de wijze God. + + + + + +ZES EN VEERTIGSTE HOOFDSTUK. + +ALAHKAF [1956]. + +Geopenbaard te Mekka.--35 verzen. + + +In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God. + +1. Ha. Mim. De openbaring van dit boek is van den machtigen den +wijzen God. 2. Wij hebben de hemelen, de aarde, en alles wat daar +tusschen is, niet anders geschapen dan in waarheid [1957], en voor +een bepaald tijdperk [1958] maar de ongeloovigen wenden zich af van de +waarschuwing, welke hun is gegeven. 3. Zeg: wat denkt gij? Toont mij, +welk deel der aarde geschapen is door de afgoden, welke gij aanbidt? Of +hadden zij eenig aandeel in de schepping der hemelen? Brengt mij een +boek, dat vÛÛr dit boek werd geopenbaard, of slechts de sporen der +wetenschap die dit aantoonen, en indien gij menschen van waarheid +zijt. 4. Wie verkeert in eene grootere dwaling dan hij, die naast +God datgeene aanbidt, wat hem, tot op den dag der opstanding, geen +antwoord kan geven, en afgoden, die er geen acht opslaan, dat zij +worden aangeroepen. 5. Die, als de menschen bij elkander verzameld +zullen zijn, om geoordeeld te worden, hunne vijanden worden, en hunne +aanbidding ondankbaar loochenen zullen? 6. Als hun onze duidelijke +teekens worden herinnerd zeggen de ongeloovigen van de waarheid [1959], +als die tot hen komt: Dit is een duidelijk tooverstuk. 7. Zullen +zij zeggen: Mahomet heeft het (den Koran) uitgedacht? Antwoord: +indien ik het heb versierd, waarlijk, dan zult gij geenerlei gunst +voor mij van God verkrijgen. Doch hij kent de beleedigende taal, +welke gij daaromtrent uitspreekt. Hij is een toereikende getuige +tusschen mij en u, en hij is barmhartig en genadig. 8. Zeg: ik ben +niet alleen onder de gezanten [1960]; ik weet niet wat met mij, of +met u, hiernamaals zal worden gedaan; ik volg niets dan hetgeen mij is +geopenbaard (ik ben niets meer dan een openbaar waarschuwer). 9. Zeg: +Wat is uwe meening? Indien dit boek van God is, en gij daarin niet +gelooft, en een getuige uit de kinderen IsraÎls legt de getuigenis +af van zijne overeenstemming met de wet [1961] en gelooft daarin, +terwijl gij het daarentegen trotschelijk verwerpt; zijt gij dan geene +zondaars? waarlijk God leidt den onrechtvaardige niet. 10. Maar zij die +niet gelooven, zeggen van de ware geloovigen: Indien de leer van den +Koran goed ware geweest, hadden zij die niet vroeger dan wij omhelsd +[1962]. En als zij daardoor niet geleid worden, zeggen zij: Dit is +eene overoude leugen. 11. Het boek van Mozes werd vÛÛr den Koran +geopenbaard, om een gids en een bewijs van Gods genade te wezen; +en dit is een boek, waardoor het boek, van Mozes wordt bevestigd, +en dat in de Arabische taal is gegeven, om hen die onrechtvaardig +handelen, bedreigingen aan te kondigen, en om goede tijdingen tot de +rechtvaardigen te brengen. 12. Wat hun betreft die zeggen: Onze Heer +is God, en die zich oprecht gedragen, hen zal geen vrees bereiken, en +zij zullen niet bedroefd worden. 13. Deze zullen de bewoners van het +paradijs zijn; eeuwig zullen zij daarin verblijven, ter belooning voor +hetgeen zij gedaan zullen hebben. 14. Wij hebben den mensch geboden, +zijne ouders goed te behandelen; zijne moeder baarde hem uit hare +lendenen met pijn, en bracht hem met pijn voort; en de tijdruimte der +zwangerschap en de zoging tot aan zijne spening, is dertig maanden. Hij +bereikt den ouderdom van zijne sterkte, en den ouderdom van veertig +jaren en zegt: [1963]. O Heer! spoor mij aan door uwe ingeving opdat +ik dankbaar moge zijn voor uwe gunsten, waarmede gij mij en mijne +ouders hebt begiftigd, en dat ik rechtvaardigheid mogen uitoefenen, +naar uw welbehagen, en wees mij en mijne nakomelingschap genadig; +want ik ben tot u gewend en ik ben een Moslem. 15. Dit zijn zij, +van welke wij de goede werken aannemen, welke zij hebben verricht, +en wier slechte daden wij voorbij gaan; en zij zullen onder de +bewoners van het paradijs zijn: Dit is eene ware belofte, welke in +deze wereld is gedaan. 16. Hij die tot zijne ouders zegt: Foei! gij +belooft mij, dat ik uit het graf opgeroepen en weder levend worden +zal, nadat verscheiden geslachten voor mij voorbijgegaan zijn, en +niemand van hen is teruggekeerd [1964]. Zijne ouders zullen Gods +bijstand voor hem inroepen en tot hunnen zoon zeggen: Wee u! Geloof; +want de belofte van God is waarheid. Maar hij zal antwoorden: Dit zijn +slechts dwaze fabelen der ouden. 17. Dit zal een zijn dergenen, wier +vonnis reeds op de volkeren van geniussen en menschen, die vÛÛr hen +waren, rechtvaardig is toegepast. Zij zullen zekerlijk te gronde gaan +[1965]. 18. Voor ieder is een zekere graad van geluk of ellende gereed +gemaakt, overeenkomstig hetgeen zij verricht zullen hebben, opdat God +hen voor hunne werken moge beloonen, en zij niet onrechtvaardig worden +behandeld. 19. Op een zekeren dag zullen de ongeloovigen voor het +hellevuur geplaatst worden, en men zal tot hen zeggen: Gij ontvingt uwe +goede dingen, gedurende den tijd uws levens, terwijl gij in de wereld +waart; gij hebt die verkwist en hebt u gehaast die te genieten; daarom +zult gij op dezen dag met de straf der schande worden vergolden, omdat +gij u onbeschaamd op de aarde hebt gedragen, zonder rechtvaardigheid +en omdat gij gezondigd hebt. 20. Gedenk den broeder van Ad [1966], +toen hij in Alahkaf tot zijn volk predikte, waar voor hem en na hem +predikers waren, zeggende: Vereert niemand buiten God; waarlijk, +ik vrees voor u de straf van den grooten dag. 21. Zij antwoordden: +Zijt gij tot ons gekomen, om ons van de vereering onzer goden af te +wenden? Breng ons thans de straf, waarmede gij ons bedreigt, indien +gij een waarachtig mensch zijt. 22. Hij zeide: Waarlijk, de kennis +van den tijd, wanneer u uwe straf zal worden opgelegd, is met God, +en ik verklaar u slechts datgene, waartoe ik gezonden ben om het u te +prediken; maar ik zie, gij zijt een onwetend volk. 23. En toen zij de +voorbereiding zagen, die voor hunne straf werd gemaakt, namelijk eene +wolk die de lucht doortrok, en naar hunne valleien dreef, zeiden zij: +Dit is eene doortrekkende wolk, die ons regen brengt. Hoed antwoordde: +Neen, het is datgene waarvan gij verlangd hebt, dat het verhaast +zou worden; een wind, waarin eene gestrenge wraak is. 24. Deze zal, +op het bevel van den Heer, alles verwoesten [1967]. En des ochtends +was er niets te zien, behalve hunne ledige woningen. Zoo vergelden +wij de zondaren. 25. Wij hebben hen in denzelfden, gelukkigen staat +als u geplaatst, o bewoners van Mekka! en wij hebben hun ooren, +oogen en harten gegeven; maar noch hunne ooren, noch hunne oogen, +noch hunne harten, die hun van eenig voordeel waren, toen zij +de teekenen van God verwierpen; maar de wraak welke zij hadden +bespot, kwam op hen neder. 26. Wij verwoestten vroeger de steden, +die rondom u waren [1968]; en wij stelden haar onze teekenen op +verschillende wijzen voor, opdat zij berouw zouden hebben. 27. Waarom +ondersteunden haar niet degenen, welke zij als goden namen naast +God, en met welker toegenegenheid zij waanden vereerd te zijn? Neen, +zij onttrokken zich aan hunne blikken. Maar het was hunne valsche +meening, die hen verleidde, en de godslastering, welke zij hadden +uitgedacht. 28. Gedenk, toen wij zekere geniussen [1969] zich tot +u deden wenden, opdat zij de Koran zouden hooren; en toen zij bij +de lezing daarvan tegenwoordig waren, zeiden zij tot elkander: +Geef gehoor, en toen het geÎindigd was, keerden zij tot hun volk +terug, predikende wat zij gehoord hadden. 29. Zij zeiden: Ons +volk! waarlijk, wij hebben een boek hooren voorlezen, dat in den +tijd van Mozes werd geopenbaard [1970], bevestigende de schrift +die te voren werd gegeven, en leidende tot de waarheid en den +rechten weg. 30. Ons volk! gehoorzaam Gods prediker, en geloof in +hem, opdat hij u uwe zonden vergeve, en u van eene pijnlijke straf +moge bevrijden. 31. En hij, die Gods prediker niet gelooft, zal op +geenerlei wijze Gods wraak op aarde verijdelen: nooit zal hij eenigen +beschermer buiten hem hebben. Deze zullen in eene duidelijke dwaling +verkeeren. 32. Weten zij niet dat God, die de hemelen en de aarde +heeft geschapen, en door de schepping daarvan niet vermoeid werd, +in staat is den doode tot het leven op te wekken? Ja, waarlijk; want +hij is almachtig. 33. Op een zekeren dag zullen de ongeloovigen aan +het hellevuur worden blootgesteld, en er zal tot hen worden gezegd: +Is dit niet werkelijk gebeurd? Zij zullen antwoorden: Ja, bij onzen +Heer. God zal antwoorden: Proeft dus de straf der hel, omdat gij +ongeloovigen waart. 34. Verdraag, o profeet! de beleedigingen van +uw volk met geduld, gelijk onze gezanten, die met standvastigheid +waren begaafd, de beleedigingen van hun volk hebben verdragen, en +eisch niet, dat hunne straf voor hun worde verhaast. 35. Op den dag, +waarop zij de straf zullen zien, waarmede zij bedreigd zijn geworden, +zal het hun toeschijnen, als waren zij slechts een uur van een dag in +de wereld (of in de graven) gebleven. Dit is eene waarschuwing. Wie +zal dan te gronde gaan, buiten de zondaren? + + + + + +ZEVEN EN VEERTIGSTE HOOFDSTUK. + +MAHOMET [1971]. + +Geopenbaard te Medina [1972]--40 verzen. + + +In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God. + +1. God zal de daden van degenen zonder uitwerking doen zijn, die +niet gelooven, en de menschen van Gods weg afleiden. 2. Maar wat hen +betreft, die godvruchtig zijn, rechtvaardigheid uitoefenen, en de +openbaring gelooven, welke aan Mahomet werd nedergezonden (want het +is de waarheid van hunnen Heer), hij zal hen van hunne slechte daden +zuiveren, en hun hart ten goede neigen. 3. Dit zal hij doen, omdat +zij die gelooven, geene ijdelheid voeden, en omdat zij die gelooven, +de waarheid van hunnen Heer volgen. Zoo stelt God voorbeelden aan +de menschen voor: 4. Als gij de ongeloovigen ontmoet, slaat hun het +hoofd af, tot gij eene groote slachting onder hen hebt aangericht; +of bindt hen, opdat zij niet ontkomen. 5. Daarna zult gij hen in +vrijheid stellen, of hen teruggeven tegen een losprijs, tot de oorlog +zal geÎindigd zijn [1973]. Dit zult gij doen. Waarlijk, indien het Gode +behaagde, zou hij, zonder uwen bijstand, wraak op hen kunnen nemen, +maar hij beveelt u in zijne veldslagen te strijden, opdat hij den een +van u, door den ander zou kunnen beproeven. En wat hen betreft, die ter +verdediging van Gods waren godsdienst strijden, God zal hunne werken +niet doen verloren gaan. 6. Hij zal hen leiden en hun hart ten goede +neigen. 7. En hij zal hen in het paradijs voeren, waarvan hij hun heeft +verhaald. 8. O ware geloovigen! indien gij God ondersteunt, met voor +zijnen godsdienst te strijden, zal hij u tegen uwe vijanden bijstaan, +en uwen voet vast zetten. 9. Maar wat de ongeloovigen betreft, laat +hen te gronde gaan, en God zal hunne werken krachteloos maken. 10. Dit +zal hen overkomen, omdat zij met afschuw hebben verworpen, wat God +heeft geopenbaard; daarom zullen hunne werken niets baten. 11. Reizen +zij niet op de aarde, en zien zij niet wat het einde was van hen, +die vÛÛr hen waren? God verdelgde hen geheel, en dezelfde ramp wacht +de ongeloovigen. 12. Dit zal geschieden, dewijl God de beschermer +der ware geloovigen is, en omdat de ongeloovigen geen ondersteuner +hebben. 13. Waarlijk, God zal hen, die gelooven en goede werken doen, +binnenleiden in tuinen waardoor rivieren stroomen [1974]; maar laat +de ongeloovigen zwelgen in genot, en eten zooals de redelooze dieren +eten; hun verblijf zal het hellevuur wezen. 14. Hoevele steden waren +machtiger in sterkte dan uwe stad, die u heeft verdreven; maar wij +hebben haar uitgeroeid, en er was niemand om haar te helpen? 15. Zal +hij dus, die de geheele verklaring van zijn Heer volgt, behandeld +worden als hij, wiens slechte werken door den duivel voor hem +aanlokkend zijn gemaakt, en die zijne eigene lusten volgt? 16. Dit is +de beschrijving van het paradijs, dat den vromen is beloofd, daarin +zijn rivieren van water dat niet kan bederven, en rivieren van melk, +welker smaak nooit verandert, en rivieren van wijn, behaaglijk voor +hen, die er van drinken. 17. En rivieren van gezuiverden honing, +en daar zullen zij overvloed van alle soorten van vruchten hebben +en vergiffenis van hunnen Heer vinden. Zal de mensch voor wien deze +dingen zijn toebereid, evenals hij wezen, die voor altijd in het +hellevuur moet wonen, en die met kokend water zal gelescht worden, +dat hem de ingewanden zal verscheuren? 18. Onder de ongeloovigen zijn +sommigen, die u gehoor verleenen, tot zij, als zij van u uitgaan, +al spottend tot degenen zeggen, aan wie kennis werd gegeven [1975]; +Wat heeft hij thans gezegd? Dit zijn zij, wier harten door God zijn +verzegeld, en die hunne eigene lusten volgen. 19. Maar wat hen betreft, +die geleid worden, God zal hun een uitgebreider leiding schenken, en +hij zal hen onderrichten nopens datgene, wat zij te vermijden hebben +[1976]. 20. Wat wachten de ongeloovigen dan? Op het laatste uur? Dat +het plotseling op hen moge nederkomen! Sommige teekens daarvan zijn +reeds gekomen [1977], en als het hen werkelijk zal overvallen, hoe +kunnen zij dan eene waarschuwing ontvangen? 21. Weet dus, dat er +geen God buiten God is, en vraag vergiffenis voor uwe zonden [1978], +en voor de ware geloovigen, zoowel mannelijke als vrouwelijke. God +kent de zaken, welke gij in de wereld verricht, en uwe verblijfplaats +hiernamaals. 22. De ware geloovigen zeggen: Werd er niet eene Soera +geopenbaard, waarin de oorlog tegen de ongeloovigen wordt bevolen? Maar +als een Hoofdstuk zonder eenige dubbelzinnigheid is geopenbaard, en +de oorlog daarin is vermeld, zult gij hen, in wier hart een gebrek is +[1979], naar u zien blikken, met het gelaat van iemand, die door den +dood wordt overschaduwd. Maar gehoorzaamheid en datgene te spreken, +wat gepast is, zou verkieslijker voor hen wezen. 23. En als de zaak +(de oorlog) stellig besloten is, zal het beter voor hen zijn, dat zij +de verbintenis met God nakomen. 24. Zoudt gij dus gereed zijn geweest, +indien gij gemachtigd waart geworden, buitensporigheden op aarde te +bevrijden [1980] en de banden des bloeds te schenden? 25. Dit zijn +zij, die door God zijn gevloekt en doof gemaakt, en wier oogen hij +verblind heeft. 26, Overwegen zij dus den Koran niet aandachtig? Zijn +er sloten op hun hart? 27. Waarlijk, zij die hunne ruggen toewenden, +nadat hun de ware richting duidelijk gemaakt is, Satan zal hunne +zonden voor hen gereed maken en hun het gedrag voorschrijven, +en God zal hen eenigen tijd verdragen. 28. Dit zal hen overkomen, +omdat zij in het geheim zeggen tot hen, die het door God geopenbaarde +verachten: Wij zullen u in een gedeelte der zaak volgen [1981]. Maar +God kent hunne geheimen. 29. Hoe zal het dus met hen gesteld zijn, +als de engelen hen zullen doen sterven en op hunne aangezichten +en ruggen zullen slaan [1982]? 30. Dit zullen zij ondergaan, omdat +zij volgden wat Gods verontwaardiging opwekt, en afkeerig waren van +hetgeen hem behaagt; en hij zal hunne werken zonder vrucht doen zijn +[1983]. 31. Verbeelden zij zich, in wier harten een gebrek huist, +dat God hunne boosheid niet aan het licht zal brengen? 32. Indien het +ons behaagde, zouden wij u hen zekerlijk kunnen toonen, en gij zoudt +hen door hunne werken kennen; doch gij zult hen zekerlijk reeds door +de verwarde uitspraak hunner woorden onderscheiden. Maar God kent uwe +daden. 33. En wij zullen u beproeven, tot wij diegenen uwer kennen, +welke dapper voor den godsdienst strijden en volharden. Wij zullen uw +gedrag onderzoeken. 34. Waarlijk, zij die niet gelooven en de menschen +van Gods weg afleiden, en aan zijnen gezant weerstand bieden, nadat +hun de goddelijke leiding duidelijk gemaakt is, zullen God volstrekt +niet deren, maar hij zal hunne werken verloren doen gaan. 35. O ware +geloovigen! gehoorzaamt God, en gehoorzaamt den gezant; en vernietigt +de uitwerking uwer daden niet. 36. Waarlijk, hun, die niet gelooven, +en de menschen van Gods weg afleiden en daarna als ongeloovigen +sterven, zal God op geenerlei wijze vergeven. 37. Bezwijkt dus +niet en noodigt uwe vijanden niet tot vrede uit, terwijl gij de +bovenhand behoudt; want God is met u, en zal u de verdiensten uwer +werken niet ontrooven. 38. Waarlijk, dit leven is slechts een spel +en een ijdel vermaak; maar indien gij geloofd en God vreest, zal +hij u uwe belooning geven. Hij eischt uw geheel vermogen niet van +u. 39. Indien hij het geheel van u vorderde, en ernstig bij u zou +aandringen, zoudt gij vrekkig worden, en het zou uwen haat tegen +uw gezant opwekken. 40. Ziet, gij zijt diegenen, welke uitgenoodigd +zijn, een deel van uw vermogen voor de ondersteuning van Gods waar +geloof te besteden, en er zijn sommigen uwer die gierig zijn. Maar wie +vrekkig is zal dit nopens zijne eigene ziel wezen; want God is rijk, +maar gij zijt behoeftig, en indien gij u afwendt, zal hij een ander +volk in uwe plaats stellen, dat niet gelijk aan u zal wezen [1984]. + + + + + +ACHT EN VEERTIGSTE HOOFDSTUK. + +DE OVERWINNING. + +Geopenbaard te Medina--29 verzen. + + +In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God. + +1. Waarlijk, wij hebben u eene duidelijke overwinning geschonken +[1985]. 2. Dat God u uwe voorgaande en uwe toekomstige zonde [1986] +moge vergeven [1987], en zijne gunst omtrent u moge volmaken, en +u richten op den rechten weg. 3. En dat God u ondersteune met eene +machtige hulp. 4. Hij is het die in de harten der ware geloovigen +volkomen gerustheid nederzendt, opdat zij in geloof mogen toenemen +boven hun vroeger geloof (de heerscharen van hemel en aarde zijn +Godes, en God is alwetend en wijs). 5. Dat hij de ware geloovigen +van beiderlei kunne in tuinen leide, waardoor rivieren stroomen, om +daarin voor eeuwig te wonen, en dat hij hen reinige van hunne slechte +daden. Dit zal eene groote gelukzaligheid van God wezen. 6. Hij zal +de huichelachtige mannen en de huichelachtige vrouwen straffen, en de +afgodendienaars en de afgodendienaressen, die eene slechte meening van +God hebben. Zij zullen den tegenspoed ondervinden, en God zal toornig +omtrent hen zijn en hen vloeken; hij heeft de hel voor hen gereed +gemaakt, dat zal een ellendig verblijf wezen. 7. Aan God behooren de +heerscharen van hemel en aarde; en God is machtig en wijs. 8. Waarlijk, +wij hebben u gezonden, om een getuige te wezen, een brenger van goede +tijdingen en aankondiger van bedreigingen. 9. Opdat gij, o menschen! in +God en zijnen gezant zoudt gelooven, hem bijstaan en eerbiedigen, +en hem des ochtends en des avonds prijzen zoudt. 10. Waarlijk, zij +die valsch zweren [1988] onder u, zweren valsch bij God, en de hand +van God rust op hunne handen [1989]. Hij die zijn eed zal schenden, +zal die slechts ten nadeele zijner eigene ziel schenden; maar hij +die doet, waartoe hij zich tegenover God heeft verbonden. God zal hem +eene heerlijke belooning schenken. 11. De Arabieren van de woestijn, +die achtergelaten [1990] werden, zullen tot u zeggen: Ons vermogen +en onze gezinnen eischen onze tegenwoordigheid, zoodat wij niet met +u ten krijg trekken; vraag dus vergiffenis voor ons. Zij spreken +datgene met hunne tongen, wat niet in hunne harten is. Antwoord: +Wie zal in staat zijn, eenig tegenovergesteld ding voor u van God +te verkrijgen, indien het hem behaagt, u te bedroeven, of zoo het +hem behaagt, barmhartig omtrent u te zijn? Ja, waarlijk, God is +wel bekend met hetgeen gij doet. 12. Waarlijk, gij hebt u verbeeld, +dat de gezant en de ware geloovigen nimmer tot hunne gezinnen zouden +terugkeeren, en dit was voor uwe harten behagelijk gemaakt; maar gij +zijt een verdorven volk. 13. Zij die in God en zijn gezant gelooven, +weten, dat wij een brandend vuur voor de ongeloovigen hebben gereed +gemaakt. 14. Aan God behoort het koninkrijk van hemel en aarde; hij +schenkt dengene vergiffenis die hem behaagt, en hij straft naar zijn +welbehagen; en God is geneigd tot vergeven en barmhartig. 15. Zij +die achtergelaten werden, zullen zeggen, als gij weggaat om den buit +te halen [1991], sta ons toe u te volgen. Zij trachten Gods woord +te veranderen [1992]. Zeg: Gij zult ons niet volgen: zoo heeft God +vroeger gezegd. Zij zullen hernemen: Neen, gij benijdt ons een deel +van den buit. Doch zij zijn lieden van beperkt verstand. 16. Zeg +tot de Arabieren van de woestijn, die achtergelaten werden: Gij zult +tegen een machtig en oorlogszuchtig volk worden opgeroepen; en gij +zult tegen hen kampen, tot zij den Islam zullen belijden. Indien gij +gehoorzaamt, zal God u eene glansrijke belooning geven; maar indien +gij u afwendt, zooals gij u vroeger hebt afgewend, zal hij u met +eene gestrenge kastijding straffen. 17. Het zal geene misdaad voor +den blinde, noch zal het eene misdaad voor den lamme, noch zal het +eene misdaad voor den zieke zijn, indien zij niet ten oorlog trekken; +en wie God en zijn gezant zal gehoorzamen, zal door hem in tuinen +geleid worden, waardoor rivieren stroomen; maar wie zich afwendt, zal +door hem met eene gestrenge kastijding gestraft worden. 18. God was +den waren geloovigen genegen, toen zij u getrouwheid zwoeren onder +den boom [1993], en hij kende datgene, wat in hunne harten was; +daarom zond hij gerustheid des gemoeds op hen neder, en beloonde +hij hen met eene spoedige overwinning [1994]. 19. En den grooten +buit dien zij bemeesterden; want God is machtig en wijs. 20. God +beloofde u, dat gij een grooten buit zoudt verkrijgen, en hij gaf +u dezen werkelijk en hij hield de handen der menschen van u terug +[1995], opdat het een teeken voor de ware geloovigen zou zijn, en om +u op den rechten weg te leiden. 21. Hij beloofde u ook anderen buit, +dien gij nog niet in staat waart te verkrijgen; maar nu heeft God dien +voor u ingesloten; en God is almachtig. 22. Indien de ongeloovige +bewoners van Mekka tegen u hadden gevochten, waarlijk, zij zouden +u hunne ruggen toegewend, en zouden geen beschermer of ondersteuner +gevonden hebben. 23. Overeenkomstig het bevel van God, dat vroeger +op de tegenstanders der profeten werd ten uitvoer gebracht; want +gij zult geenerlei verandering in Gods gebod vinden. 24. Hij was het +die hunne handen van u afhield, en hen voor de uwe beschermde, in de +vallei van Mekka, nadat hij u de overwinning over hen had geschonken +[1996]; en God zag hetgeen gij deedt. 25. Zij die niet gelooven, +verhinderen u den heiligen tempel te bezoeken, en houden u zoodoende +van het offeren terug, opdat het niet op de plaats aankome waar het +geofferd moest worden [1997]. Ware het niet, dat gij verscheiden ware +geloovigen van beiderlei kunne met voeten hadt getreden, daar zij met +de ongeloovigen ondereen verzameld waren, en dat daarom eene misdaad +ten hunnen opzichte op u zou hebben gerust, zonder dat gij het wist, +dan zou hij uwe handen van hen niet hebben afgehouden; maar dit +geschiedde, opdat God dengeen die hem behaagde, in zijne genade zou +kunnen leiden. Indien zij van elkander afgescheiden waren geweest, +zonden wij diegenen hunner, welke niet geloofden, streng gekastijd +hebben. 26. Terwijl de ongeloovigen in hunne harten een blinde woede, +de woede der onwetenden koesterden, zond God vrede op den profeet +en de geloovigen neder, en bevestigde het woord der godsvrucht +vast in hen [1998], en zij waren de waardigsten van hen, en zij +die dit het meest verdienden; want God kent alle dingen. 27. Thans +heeft God het visioen van zijnen gezant in waarheid verwezenlijkt +[1999], zeggende: Gij zult zekerlijk, indien het Gode behaagt, den +heiligen tempel van Mekka met volkomen zekerheid binnentreden; met +geschoren hoofden en gesneden haren [2000]: gij zult niet vreezen; +want God kent wat gij niet weet, en hij heeft u, buitendien, eene +spoedige overwinning toegezegd [2001]. 28. Hij is het, die zijnen +gezant met de leiding en den godsdienst der waarheid heeft gezonden, +om die boven elken anderen godsdienst te verheffen; en God is daarvoor +een toereikende getuige. 29. Mahomet is Gods gezant; en zij die met +hem zijn, zijn vreeselijk omtrent de ongeloovigen, maar barmhartig +omtrent elkander. Gij zult hen zien, nederbuigende en knielende, +eene belooning van God en zijne gunst trachten te verkrijgen. Hunne +teekenen zijn in hunne aangezichten en zijn kenmerken van hunne +herhaalde nederbuigingen [2002]. Dit is hunne beschrijving in den +Pentateuchus en hunne beschrijving in het Evangelie; zij zijn als zaad, +dat zijne stengels voortbrengt, en krachtig; wordt en zwelt in de aar; +zich op den steel verheft en den zaaier verrukt. Zoo worden de Moslems +beschreven; opdat de ongeloovigen met afgunst omtrent hen mogen vervuld +zijn. God heeft diegenen hunner welke gelooven, en goede werken doen, +vergiffenis en eene ruime belooning toegezegd. + + + + + +NEGEN EN VEERTIGSTE HOOFDSTUK. + +DE BINNEN-VERTREKKEN + +Geopenbaard te Medina--18 verzen. + + +In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God. + +1. O ware geloovigen! loopt de bevelen van God en zijn gezant niet +vooruit [2003], en vreest God; want God hoort en weet alles. 2. O +ware geloovigen! verheft uwe stem niet boven de stem van den +profeet, en spreekt niet luid tot hem, zooals gij luide onder +elkander spreekt, opdat uwe werken niet ijdel worden, zonder dat +gij het bemerkt. 3. Waarlijk, degenen die hunne stemmen in de +tegenwoordigheid van Gods gezant doen dalen, zijn zij, wier harte +God tot vroomheid heeft geneigd; zij zullen vergiffenis en eene ruime +belooning erlangen. 4. Wat hen betreft die uit de binnenste vertrekken +om u roepen, het meerendeel huner begrijpen den eerbied niet, dien +zij u verplicht zijn. 5. Indien zij met geduld wachten, totdat gij +onder hen verschijnt, zal dit zekerlijk beter voor hen zijn; maar +God is vergevensgezind en barmhartig. 6. O ware geloovigen! Indien +een zondig mensch met een verhaal tot u komt, doet dan nauwkeurig +onderzoek naar de waarheid daarvan, opdat gij anderen niet door +onwetendheid benadeelt, en naderhand berouw zoudt gevoelen, om +hetgeen gij hebt gedaan [2004]. 7. Weet, dat Gods profeet onder u +is. Indien hij u in vele dingen zou gehoorzamen, zoudt gij zekerlijk +schuldig zijn aan eene misdaad, door hem in dwaling te brengen. Maar +God heeft het geloof aanlokkend voor u gemaakt; hij heeft dat in +uwe harten behagelijk gemaakt, en heeft ontrouw, oneerlijkheid en +ongehoorzaamheid verachtelijk voor u doen worden. Dit zijn zij die +den rechten weg bewandelen. 8. Door barmhartigheid van God en genade +en God is alwetend en wijs. 9. Indien twee partijen der geloovigen +met elkander twisten, tracht hen dan te vereenigen. Indien de een +den ander eene beleediging aandoet, strijdt dan tegen de partij, +die de beleediging heeft aangedaan, tot zij tot Gods voorschriften +terugkeert. Indien zij terugkeeren, maak dan vrede tusschen hen +met eerlijkheid, en handel rechtvaardig; want God bemint hen +die rechtvaardig handelen. 10. Inderdaad, de ware geloovigen zijn +broeders; verzoent dus uwe broeders, en vreest God, opdat gij genade +moogt verwerven. 11. O ware geloovigen! laat de menschen geene andere +menschen bespotten en uitlachen, die misschien beter dan zij zelven +zijn; en laat de vrouwen even min andere vrouwen spottend uitlachen, +die mogelijk beter dan zij zelve zijn. Lastert elkander ook niet, +en geeft elkander geene kwetsende bijnamen. Een slechte naam is +het, met zonde te zijn beladen, na het geloof te hebben omhelsd, +en zij die geen berouw gevoelen, zijn boosdoeners [2005]. 12. O ware +geloovigen! vermijdt zorgvuldig elkander te verdenken; want sommige +verdenkingen zijn eene misdaad. Onderzoekt niet te nieuwsgierig de +feilen eens anderen, en laat geen uwer, in des andere afwezigheid, +kwaad spreken. Zou een van u begeeren het vleesch van zijn dooden +broeder te eten? Zekerlijk, gij zoudt er afschuw van koesteren. Vreest +dus God; want God is gezind tot verzoening en genadig. 13. O +menschen! waarlijk, wij hebben u uit een mannelijk en een vrouwelijk +wezen geschapen, en wij hebben u in volkeren en stammen verdeeld, +opdat gij elkander zoudt kennen. Waarlijk, de achtingwaardigste uwer in +Gods oog, is de vroomste, en God is wijs en alwetend. 14. De Arabieren +van de woestijn zeggen: Wij gelooven. Antwoord: Gij gelooft volstrekt +niet, maar zeg: Wij hebben den Islam omhelsd [2006]; want het geloof +is uwe harten nog niet binnengetreden [2007]. Indien gij God en zijn +gezant gehoorzaamt, zal hij u van geen deel der verdienste uwer werken +berooven; want God is vergevensgezind en barmhartig. 15. Waarlijk, de +ware geloovigen zijn zij alleen, die in God en zijn gezant gelooven +en later niet twijfelen, en die hunne bezittingen en personen voor +de verdediging van Gods waren godsdienst gebruiken: dit zijn zij die +oprechtelijk spreken. 16. Zeg: Wilt gij God nopens uwen godsdienst +inlichten [2008]? Maar God kent alles, wat zich in den hemel en op +aarde bevindt; want God is alwetend. 17. Zij verwijten u (als een +weldaad), dat zij den Islam hebben omhelsd. Antwoord: Verwijt mij +niet, dat gij den Islam hebt omhelsd; God kon u veeleer verwijten, +dat hij u naar de waarheid heeft gericht [2009]. Erkent dit, indien +gij oprechtelijk spreekt. 18. Waarlijk, God kent de geheimen van +hemel en aarde, en God ziet wat gij doet. + + + + + +VIJFTIGSTE HOOFDSTUK. + +K. + +Geopenbaard te Mekka.--45 verzen. + + +In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God. + +1. Kaf [2010] Bij den glorierijken Koran; 2. Waarlijk, gij verwondert +u, dat een prediker uit hun midden, tot hen is gekomen, en de +ongeloovigen zeggen: Dit is eene wonderlijke zaak. 3. Nadat wij dood +en tot stof zullen wezen, zullen wij in het leven terugkeeren. Dit +is een ver van de gedachte verwijderde terugkeer. 4. Nu weten wij +wat de aarde van hen verteert, en wij bezitten een boek dat ons +daarvan onderricht. 5. Maar zij beladen de waarheid met leugen, +nadat de eerste tot hen is gekomen; daarom zijn zij in een verwarde +zaak gestort [2011] 6. Zien zij niet op, tot den hemel boven hen; en +overwegen zij niet, hoe wij dien verheven en opgetooid hebben, en dat +daarin geene gebreken zijn? 7. Wij hebben ook de aarde uitgespreid, +en daarop vastgewortelde bergen geworpen [2012], en wij doen elke +schoone soort van planten daarop voortspruiten. 8. Als een onderwerp +ter overweging, en eene vermaning voor iederen mensch, die zich tot +ons wendt. 9. En wij zenden den regen als eene zegening van den +hemel neder; waardoor wij tuinen doen voortspruiten en het graan +dat men oogst. 10. En de rijzige palmboomen met takken vol dadels, +die boven elkander hangen. 11. Als een voorraad voor den mensch. Wij +verkwikken daardoor een dood land; zoo zal de opstanding der dooden +uit hunne graven wezen. 12. Het volk van Noach, en zij die te Al Rass +[2013] woonden, en Thamoed en Ad en Pharao beschuldigden de profeten +van bedrog voor de bewoners van Mekka. 13. Alsmede de broeders van +Loth en de bewoners van het woud nabij Midian en het volk van Tobba +[2014]; die allen beschuldigden de profeten van bedrog; daarom werden +de vonnissen, waarmede ik dreigde, hun rechtvaardig opgelegd. 14. Is +onze kracht door de eerste schepping uitgeput? daar zij verbaasd zijn, +omdat hun eene nieuwe schepping is voorgesteld: namelijk de opwekking +der dooden. 15. Wij schiepen den mensch en weten wat zijne ziel +hem influistert, en wij zijn hem nader dan zijne strotader. 16. Als +de twee engelen welke hij afvaardigt, om rekenschap te vragen van +het gedrag van een mensch, dit verrichten, terwijl de een aan de +rechter- en de andere aan de linkerhand zit. 17. Uit hij niet een +woord, of er is een bespieder bij hem, gereed om het op te schrijven +[2015]. 18. En de bewusteloosheid des doods zal in waarheid komen: +dat is, o mensch! wat gij getracht hebt te ontgaan. 19. En de trompet +zal klinken: dit zal de dag zijn, waarmede gedreigd werd. 20. En +iedere ziel zal komen; en bij haar zal een geleider en een getuige +zijn. 21. En de eerste zal tot den ongeloovige zeggen: Gij waart +vroeger achteloos omtrent dezen dag; maar wij hebben uwen sluier van +u afgenomen, en uw gezicht is heden helderziende geworden. 22. En +zijne makkers zullen zeggen: Dit is wat gereed is, verklaard te +worden. 23. En God zal zeggen: Werp elken ongeloovige en ieder +verdorven mensch in de hel. 24. En iedereen die het goede verbood, +en iederen zondaar en twijfelaar omtrent het geloof; 25. Die een +anderen god naast den waren God oprichtte. Doe hem eene gestrenge +marteling ondergaan. 26. Zijn makker [2016] zal zeggen: O Heer! ik +heb hem niet verleid; maar hij verkeerde in eene groote dwaling +[2017]. 27. God zal zeggen: Twist niet in mijne tegenwoordigheid, +nu ik u vooraf heb bedreigd met de martelingen, welke gij thans voor +u ziet gereed gemaakt. 28. Het vonnis is niet bij mij veranderd; +even weinig behandel ik mijne dienaren onrechtvaardig. 29. Op dien +dag zullen wij tot de hel zeggen: Zijt gij vol? en zij zal antwoorden: +Moet er nog iets bijgevoegd worden [2018]? 30. En het paradijs zal den +vromen nader gebracht worden. 31. En men zal tot hen zeggen: Dat is +wat u beloofd werd; en een iedereen die zich tot God wendde, en zijne +bevelen volgde; 32. Die den Barmhartige heimelijk vreesde, en met een +bekeerd hart tot hem kwam. 33. Treedt hier in vrede binnen; dit is de +dag der eeuwigheid. 34. Daar zullen zij alles hebben wat zij begeeren, +en daar zal eene meer dan overvloedige bijvoeging van gelukzaligheid +met ons zijn. 35. Hoevele geslachten hebben wij vÛÛr de bewoners van +Mekka verdelgd, die machtiger dan zij in sterkte waren? Trekt daarom +door de streken der aarde, en ziet of er eene schuilplaats tegen mijne +wraak is. 36. Waarlijk, hierin is eene vermaning voor hem, die een +hart heeft om te begrijpen, of zijn oor leent, en met een aandachtig +gemoed aanwezig is. 37. Wij schiepen de hemelen en de aarde en alles +wat er tusschen is, in zes dagen, en geene vermoeienis bereikte ons +[2019]. 38. Verdraag dus geduldig wat zij zeggen, en verkondig den +lof van uwen Heer voor zonsopgang en voor zonsondergang. 39. Prijs +hem in een gedeelte van den nacht, en volbreng de toegevoegde deelen +der vereering [2020]. 40. Luister naar den dag, waarop de uitroeper de +menschen, van eene nabijgelegen plaats, tot het oordeel zal oproepen +[2021]. 41. De dag, waarop zij den klank der trompet in waarheid zullen +hooren, zal de dag zijn, waarop de menschen uit hunne graven zullen +voortkomen. 42. Wij geven leven en doen sterven. Tot ons zullen alle +schepselen terugkeeren. 43. De dag, waarop de aarde plotseling zal +worden gespleten, zal de dag der verzameling zijn. Het is gemakkelijk +voor ons, hen te verzamelen. 44. Wij weten wel, wat de ongeloovigen +zeggen; en gij zijt niet gezonden, om hen met geweld tot het geloof +te dwingen. 45. Waarschuw dus door den Koran hem, die mijne bedreiging +vreest. + + + + + +EEN EN VIJFTIGSTE HOOFDSTUK. + +DE VERSPREIDING. + +Geopenbaard te Mekka--60 verzen. + + +In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God. + +1. Bij de winden, die het stof verspreiden [2022] en verstrooien. 2. En +bij de wolken, die een last van regen dragen [2023]; 3. Bij de +schepen, die de zee snel doorklieven [2024]. 4. En bij de engelen, +die dingen uitdeelen, noodig voor het onderhoud van alle schepselen +[2025] 5. Inderdaad, datgene waarmede gij bedreigd zijt, is +zekerlijk waar, 6. En het laatste oordeel zal gewis komen. 7. Bij +den hemel met paden voorzien [2026]. 8. Gij verschilt zeer in +hetgeen gij zegt [2027]. 9. Men zal zich afwenden van dengeen, +die van het ware geloof is afgekeerd! 10. Vervloekt mogen de +leugenaars zijn. 11. Die in diepe wateren van onwetendheid waden, +terwijl zij hun heil verwaarloozen. 12. Zij vragen: Wanneer zal de +dag des oordeels komen? 13. Op dien dag zullen zij in het hellevuur +verbrand worden. 14. En men zal tot hen zeggen: Proeft uwe straf; +dit is hetgeen gij verlangd hebt, dat verhaast zou worden. 15. Maar +de vromen zullen tusschen tuinen en fonteinen wonen. 16. Datgene +ontvangende, wat hun Heer hun zal geven, omdat zij vÛÛr dezen dag +rechtvaardigen waren. 17. Zij slapen slechts gedurende een klein +gedeelte van den nacht [2028]. 18. En vroeg in den ochtend vragen zij +vergiffenis van God. 19. Een voegzaam deel van hunne welvaart werd +hem gegeven, die vroeg, en aan hem, die door schaamte teruggehouden +werd te vragen. 20. Er zijn teekenen van goddelijke macht en +goedheid op de aarde, voor de menschen van goed begrip. 21. Ook +in u zelven: zult gij dus niet overwegen? 22. Uw onderhoud is +in den hemel; en evenzeer bevat hij datgene, wat u werd beloofd +[2029]. 23. Daarom zweer ik bij den Heer van hemel en aarde, dat +dit zekerlijk de waarheid is; overeenkomstig datgene, wat gij zelf +zegt [2030]. 24. Is de geschiedenis van Abraham's geachte gasten +[2031] niet tot uwe kennis gekomen? 25. Toen zij tot hem ingingen +en zeiden: Vrede? antwoordde hij: Vrede! bij zich zelven zeggende: +Dit zijn onbekende menschen. 26. En hij ging heimelijk tot zijn +gezin, en bracht een gemest kalf. 27. Hij zette het voor hen +neder, en toen hij zag, dat zij het niet aanraakten, zeide hij: +Eet gij niet? 28. En hij begon vrees voor hen te koesteren. Zij +zeiden: Vrees niet [2032], en zij verklaarden hem de belofte van +een wijzen zoon. 29. Zijne vrouw kwam nader; zij gaf een gil, +sloeg zich in het aangezicht, en zeide ik ben een oude vrouw en +onvruchtbaar! 30. De engelen zeiden: Dit zeide uw Heer; en waarlijk, +hij is de Wijze, de Alwetende. 31. En Abraham zeide tot hen: wat is +dus uwe boodschap, o gezanten van God? 32. Zij antwoordden: waarlijk, +wij worden tot een zondig volk gezonden. 33. Opdat wij steenen van +gebakken klei op hen zouden nederzenden. 34. Gemerkt door uwen Heer, +ter verdelging der zondaren. 35. En wij telden de ware geloovigen, +die in de stad waren. 36. Maar wij vonden niet meer, dan ÈÈn gezin +van Moslems. 37. Wij verwoesten hen, en lieten een teeken aldaar, +voor hen, die de ernstige kastijding van God vreezen. 38. In Mozes +was mede een teeken, toen Hij hem met duidelijke macht tot Pharao +zond. 39. Maar deze wendde zich met zijne vorsten af, zeggende: Deze +man is een toovenaar of een bezetene. 40. Daarom grepen wij hem en +zijne soldaten en wierpen hen in de zee: en hij was waard gestrafd te +worden. 41. En in den stam van Ad was mede een teeken, toen wij een +verwoestenden wind tegen hen zonden [2033]. 42. Die niets aanraakte, +waar hij nederkwam, of hij verwoeste het, als een verrot voorwerp, +en maakte het tot stof. 43. In Thamoed was eveneens een teeken +toen er tot hem werd gezegd: Geniet alles gedurende eenigen tijd +[2034]. 44. Maar zij schonden onbeschaamd het bevel van hunnen Heer, +waardoor hen een vreeselijk onweder van den hemel overviel, terwijl zij +daarheen blikten. 45. Zij waren niet in staat op hunne voeten te staan, +evenmin als zij zich van de verdediging konden redden [2035]. 46. En +het volk van Noach verdelgden wij voor dezen; want het was een volk, +dat vreeselijk zondigde. 47. Wij hebben den hemel met macht gebouwd, +en dien eene groote uitgebreidheid gegeven. 48. Wij hebben de aarde +daaronder uitgebreid, en hoe gelijkmatig hebben wij dit gedaan. 49. En +van alle dingen hebben wij twee soorten geschapen [2036], opdat +gij wellicht zoudt overwegen. 50. Vlucht dus tot God; waarlijk, +ik ben een openlijk waarschuwer van Hem onder u. 51. Aanbidt geene +andere goden behalve uwen Heer. Ik bericht u dit duidelijk uit zijn +naam. 52. Op dezelfde wijze kwam er geen gezant tot hunne voorgangers +of zij zeiden: Deze man is een toovenaar of een bezetene. 53. Hebben +zij dit gedrag achtervolgens elkander als erfdeel vermaakt? Ja; zij +zondigen vreeselijk. 54. Houdt u dus van hen af, en gij zult vrij van +blaam zijn, indien gij aldus handelt. 55. Maar ga voort met vermanen; +want vermaning is den waren geloovigen van voordeel. 56. Ik heb de +geniussen en menschen met geen ander doel geschapen, dan opdat zij +mij zouden dienen. 57. Ik eisch geenerlei onderhoud van hen; evenmin +verlang ik, dat zij mij zullen voeden. 58. Waarlijk, God is degene, die +alle schepselen voorziet, en die een aanzienlijke macht bezit. 59. Aan +hen die onzen gezant beleedigden, zal een deel gegeven worden, gelijk +aan het deel van hen, die zich in vroegere tijden, evenals zij hebben +gedragen; en zij zullen niet wenschen, dat dit verhaast worde. 60. Wee +dus over de ongeloovigen, om hunnen dag, waarmede zij zijn bedreigd! + + + + + +TWEE EN VIJFTIGSTE HOOFDSTUK. + +DE BERG. + +Geopenbaard te Mekka.--49 verzen. + + +In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God. + +1. Ik zweer bij den berg SinaÔ. 2. En bij het boek, geschreven +3. Op eene afgewikkelde rol [2037]. 4. En bij het bezochte huis +[2038], 5. En bij het verheven dak des hemels. 6. En bij den +zwellenden oceaan. 7. Waarlijk de straf van uwen Heer zal zekerlijk +nederdalen. 8. Niemand zal haar kunnen terughouden. 9. Op dien +dag zullen de hemelen schudden en waggelen. 10. En de bergen zullen +wandelen en weggaan. 11. En wee op dien dag over hen, die Gods gezanten +van bedrog beschuldigen. 12. Die zich vermaken door zich in ijdele +twisten te mengen. 13. Op dien dag zullen zij naar het hellevuur +gedreven en er in geworpen worden. 14. En men zal tot hen zeggen: +Dit is het vuur, dat gij als een verdichtsel hebt geloochend. 15. Is +dit eene beguichelende verbeelding? Of ziet gij niet? 16. Treedt +er binnen, om verschroeid te worden. Hetzij gij uwe marteling +geduldig of ongeduldig verdraagt, het zal voor u gelijk wezen: +gij zult zekerlijk de vergelding ontvangen, van hetgeen gij hebt +verricht. 17. Maar de vromen zullen te midden van tuinen en vermaken +wonen. 18. Zich verlustigende, in hetgeen hun Heer hun zal hebben +gegeven; en hun Heer zal hen van de pijnen der hel bevrijden. 19. En +men zal tot hen zeggen: Verzadigt u met de zegeningen, welke u zijn +aangeboden, wegens hetgeen gij hebt verricht. 20. Leunende op in orde +geschikte zetels. Wij zullen hen maagden met groote, zwarte oogen +doen huwen. 21. En bij hen, die gelooven, en wier nakomelingschap +hen in het geloof volgt, zullen wij hunne nakomelingschap in het +paradijs voegen. Wij zullen niets van de verdienste hunner werken +verminderen. (Ieder mensch strekt tot gijzelaar, voor hetgeen hij zal +hebben verricht) [2039]. 22. En wij zullen hun vruchten in overvloed +geven, en vleesch van de soorten welke zij zullen begeeren. 23. Daar +zulllen zij elkander een beker aanbieden, waardoor geen ijdel gesprek, +of zonde zal worden uitgelokt. 24. En kinderen, aangewezen om hem +te bedienen, zullen rondgaan, schoon als paarlen in hare schelpen +verborgen. 25. En zij zullen elkander naderen en wederkeerig vragen +doen. 26. En zij zullen zeggen: Waarlijk wij verkeerden vroeger, +te midden van ons gezin, in groote vrees, nopens onzen staat na +den dood. 27. Maar God is ons genadig geweest, en heeft ons van de +pijn van het brandende vuur verlost. 28. Wij riepen hem vroeger aan, +en hij is goed en barmhartig. 29. Derhalve, o profeet! vermaan gij +uw volk. Gij zijt door de genade van uwen Heer noch een waarzegger, +noch een bezetene. 30. Zeggen zij: Hij is een dichter; wij verwachten, +dat hij door een of anderen tegenspoed zal worden getroffen. 31. Zeg: +Wacht gij mijn ongeluk? Waarlijk, ik wacht, met u, den tijd uwer +verdelging [2040]. 32. Doet hun onontwikkeld verstand hun dit zeggen, +of zijn zij verdorven zondaren? 33. Zeggen zij: Hij heeft den Koran +verzonnen? Waarlijk, zij gelooven niet. 34. Laat hen een gesprek +toonen gelijk dit, indien zij de waarheid spreken. 35. Werden zij door +niets geschapen, of waren zij hunne eigene scheppers? 36. Schiepen +zij de hemelen en de aarde? Waarlijk, zij zijn niet vast overtuigd, +dat God hen heeft geschapen [2041]. 37. Zijn de schatten van hunnen +Heer in hunne handen? Zijn zij de opperste uitdeelers van alle +dingen? 38. Hebben zij eene ladder, waardoor zij naar den hemel kunnen +opstijgen, en de gesprekken der engelen hooren? Laat dus een, die deze +heeft gehoord, een duidelijk bewijs daarvoor aanwijzen. 39. Heeft God +dochters en hebt gij zonen [2042]? 40. Vraagt gij hun eene belooning +voor uwe prediking? Maar zij zijn met schulden beladen. 41. Zijn +de geheimen der toekomst hun bekend, en schrijven zij die van de +tafel van Gods besluiten over? 42. Trachten zij u een valstrik te +spannen? Maar de ongeloovigen zijn het, die verschalkt zullen worden +[2043]. 43. Hebben zij een god buiten God? God zij verre verheven +boven de afgoden, welke zij met Hem vereenigen! 44. Indien zij een +deel van den hemel op zich zagen nedervallen. Zouden zij zeggen: +het is slechts eene dikke wolk [2044]. 45. Daarom verlaat hen, +tot zij aan hunnen dag zullen zijn gekomen, waarop zij, uit vrees, +in zwijm zullen vallen [2045]. 46. Een dag, waarop hunne doortrapte +verzinsels hun volstrekt niet zullen baten en zij niet ondersteund +zullen worden. 47. En zij, die onrechtvaardig handelen, zullen +zekerlijk eene andere straf buiten deze ondergaan [2046]; maar het +meerendeel hunner begrijpt niet. 48. Wacht geduldig het oordeel van +uwen Heer nopens hen af; want gij zijt onder onze oogen. Verkondig +den lof van uwen Heer als gij opstaat. 49. En prijs hem des nachts +en als de sterren beginnen te verdwijnen. + + + + + +DRIE EN VIJFTIGSTE HOOFDSTUK. + +DE STER. + +Geopenbaard te Mekka.--62 verzen. + + +In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God. + +1. Ik zweer bij de ster [2047] als zij ondergaat. 2. Uw makker +Mahomet dwaalt niet, en hij is niet afgeleid. 3. Evenmin als +hij door zijn eigen wil spreekt. 4. Het is niets anders dan eene +openbaring die hem gedaan werd. 5. Een die machtig is in macht, +een met verstand begaafd. 6. Leerde het hem [2048] en hij verscheen +[2049]. 7. In het hoogste gedeelte van den gezichteinder. 8. Daarna +naderde hij den profeet en kwam immer nader tot hem [2050]. 9. Tot +hij op twee ellebogen afstands van hem, of nog nader was. 10. En +hij openbaarde zijn dienaar, wat deze openbaarde. 11. Het hart +van Mahomet stelde datgene wat hij gezien had, niet valschelijk +voor [2051]. 12. Wilt gij dus met hem twisten, nopens hetgeen hij +zag? 13. Hij zag hem ook op een anderen tijd. 14. Bij den lotus-boom, +naast welken geen doorgang is [2052]. 15. Het is nabij den tuin van +eeuwig verblijf. 16. Toen de lotus-boom bedekte, datgene wat bedekt is +[2053]. 17. Wendde zijn oog zich niet af, en dwaalde evenmin. 18. En +hij aanschouwde werkelijk sommige der grootste teekenen van zijn +Heer [2054]. 19. Wat denkt gij van El-Lat, en al Ozza. 20. En Menat, +die andere, derde godin? [2055]. 21. Hebt gij mannelijke kinderen, +en God vrouwelijke? [2056]. 22. Dit is dan eene onrechtvaardige +verdeeling. 23. Het zijn slechts ijdele namen, welke gij en uwe vaderen +godheden hebt genoemd. God heeft nopens hen niets geopenbaard, wat +hunne vereering wettigt. Zij volgen slechts eene ijdele meening en +wat hunne zielen begeeren; en toch is de ware richting van hunnen Heer +tot hen gekomen. 24. Zal de mensch alles hebben, waarnaar hij wenscht +[2057]? 25. Dit en het volgende leven zijn Gods eigendom. 26. En +hoeveel engelen er ook in den hemel mogen zijn, hunne tusschenkomst +zal niets baten. 27. Tot God verlof zal hebben verleend, aan wien +hem zal behagen, en zich zijner zal aannemen. 28. Waarlijk, zij die +niet in het volgende leven gelooven, beweren dat de engelen vrouwen +zijn. 29. Doch zij hebben geene kennis daarvan; zij volgen slechts +eene bloote meening; en eene bloote meening vervangt geen ding van +waarheid. 30. Wend u dus van hem af, die zich van onze vermaningen +afwendt, en alleen naar het tegenwoordige leven haakt. 31. Dit is +hunne hoogste trap van kennis. Waarlijk, uw Heer kent hem wel, die +van zijnen weg afdwaalt, en hij kent dengeen wel, die op den rechten +weg is geleid. 32. Aan God behoort alles, wat zich in den hemel en +op de aarde bevindt; hij zal hen vergelden die kwaad verrichten, +overeenkomstig datgene wat zij zullen hebben bedreven, en hij zal +hen beloonen die goed doen, met de uitmuntendste belooning. 33. Wat +hen betreft, die groote misdaden en hatelijke zonden vermijden en +alleen lichtere feilen begaan, waarlijk, hun Heer zal hun ruime genade +verleenen. Hij kende u wel, toen hij u uit de aarde voortbracht, en +toen gij vruchten in uw moeders schoot waart. Rechtvaardigt u zelven +dus niet; hij kent het best den mensch die hem vreest. 34. Wat denkt +gij van hem, die zich van den weg der waarheid afwendt. 35. En weinig +geeft en begeerlijk zijne hand ophoudt [2058]? 36. Is de kennis +der toekomst met hem, zoodra hij die ziet [2059]? 37. Is hij niet +onderricht van datgene, wat in de boeken van Mozes is bevat. 38. En +van Abraham, die zijn verbintenissen godvruchtig volbracht? 39. Te +weten: dat eene belaste ziel niet den last van eene andere zal +dragen. 40. En dat den mensch, die rechtvaardig is, niets zal worden +opgelegd, behalve zijn eigen arbeid. 41. Dat zijn arbeid hiernamaals +zekerlijk naar waarde zal worden geschat. 42. En dat hij daarvoor +met de meest overvloedige belooning zal worden beschonken. 43. Dat +het einde van alle dingen bij den Heer zal wezen. 44. Dat hij doet +lachen en doet weenen. 45. Dat hij dood en leven geeft. 46. Dat hij +de beide kunnen: de mannelijke en de vrouwelijke, schiep. 47. Van +zaad als het uitgeworpen is. 48. Dat hem eene andere voortbrenging +behoort, namelijk de wederopwekking hiernamaals, van den dood ten +leven. 49. En dat hij verrijkt, en bezittingen doet verkrijgen. 50. Dat +hij den Heer van het hondsgesternte is [2060]. 51. Dat hij den ouden +stam van Ad verwoestte. 52. En Thamoed; en niet een van hen liet +leven. 53. Als ook het volk van Noach, vÛÛr hen: want zij waren ten +hoogste onrechtvaardig en zondig. 54. En de straf des hemels bedekte +haar. 55. En de omvergeworpen steden, heeft hij ten onderst boven +gekeerd. [2061] 56. Welke der voordeelen van uwen Heer, o mensch! zult +gij in twijfel trekken? 57. Deze gezant is een prediker, evenals de +predikers, die hem voorafgingen. 58. De dag des oordeels komt nader; +er is niemand, die daarvan den juisten tijd kan bepalen, behalve +God. 59. Verwondert gij u dus over deze nieuwe openbaring? 60. En +lacht gij, in plaats van te weenen? 61. Terwijl gij uw tijd in ijdele +uitspanningen doorbrengt. 62. Vereert veeleer God en dient hem. + + + + + +VIER EN VIJFTIGSTE HOOFDSTUK. + +DE MAAN. + +Geopenbaard te Mekka.--55 verzen. + + +In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God. + +1. Het uur des oordeels nadert en de maan is gespleten [2062]. 2. Maar +als de ongeloovigen een teeken zien, wenden zij zich af, zeggende: +dit is eene machtige betoovering. 3. En zij beschuldigen u, +o Mahomet! van bedrog, en volgen hunne eigene lusten: maar ieder +ding zal onveranderlijk bepaald wezen. 4. En nu is eene zending tot +hen gekomen, waarin eene afschrikking voor hardnekkig ongeloof ligt +opgesloten. 5. Deze wijsheid is volkomen; maar waarschuwers helpen bij +hen niet. 6. Wend u dus van hen af! Den dag waarop de dagvaardende +engel den mensch tot eene verschrikkelijke zaak zal oproepen +[2063]. 7. Zullen zij met nedergeslagen blikken uit hunne graven +komen, talrijk, als verspreide sprinkhanen. 8. Zich met schrik naar den +dagvaarder spoedende. De ongeloovigen zullen zeggen: Dit is een dag van +droefheid. 9. Het volk van Noach beschuldigde dien profeet, alvorens uw +volk u verwierp, het beschuldigde onzen dienaar van bedrog; zeggende: +Hij is een bezetene, en hij werd met verwijtingen verworpen. 10. Hij +riep daarom zijn Heer aan, zeggende: Waarlijk, ik ben overweldigd: +wreek mij dus [2064]. 11. Daarop openden wij de poorten des hemels, +waaruit het water stroomde. 12. Wij deden de aarde waterstralen +uitwerpen, zoodat het water van hemel en aarde zich vereenigde, +overeenkomstig het vastgestelde besluit. 13. Wij droegen hem, op een +schip, uit planken en spijkers samengesteld. 14. Dat zich voor onze +oogen voortbewoog, als eene belooning voor hem, die ondankbaar was +verworpen. 15. Wij lieten dat schip tot een teeken dienen. Maar is +iemand daardoor gewaarschuwd? 16. En hoe gestreng was mijne wraak en +mijne bedreiging! 17, Nu hebben wij den Koran gemakkelijk tot eene +waarschuwing gemaakt; maar is iemand daardoor gewaarschuwd? 18. De +stam van Ad beschuldigde hunnen profeet van bedrog; maar hoe +ernstig was mijne wraak en mijne bedreiging! 19. Waarlijk, wij +zonden, op een dag van voortdurend ongeluk [2065] een brullenden +[2066] wind tegen hen. 20. Die de menschen wegvoerde, als waren zij +met kracht uitgescheurde wortels van palmboomen [2067]. 21. En hoe +ernstig was mijne wraak en mijne bedreiging! 22. Thans hebben wij den +Koran gemakkelijk ter waarschuwing gemaakt; maar is iemand daardoor +gewaarschuwd? 23. Die van Thamoed beschuldigden de vermaningen van +hunnen profeet van valschheid. 24. En zij zeiden: Zullen wij een enkel +man als wij, onder ons volgen? Waarlijk, wij zouden aan dwaling en +ongerijmde dwaasheid schuldig zijn. 25. Zou de taak van waarschuwing +hem, boven het overige gedeelte van ons, opgedragen zijn? Neen, +hij is een leugenaar en een onbeschaamde bedrieger. 26. Maar God +zeide tot Saleh [2068]: Morgen zullen zij weten wie een leugenaar en +een onbeschaamde is; 27. Want wij zullen zekerlijk de wijfjes-kameel +zenden, om hen te beproeven [2069]; en gij, sla hen gade, en verdraag +hunne beleedigingen met geduld. 28. Voorspel hun, dat het water der +putten tusschen hen zal worden verdeeld [2070], en ieder deel zal +beurtelings nedergezet worden. 29. Zij riepen hunnen makker [2071], +en hij nam een zwaard en doodde haar, 30. Maar hoe ernstig was mijne +wraak en mijne bedreiging! 31. Want wij zonden hun een enkelen kreet +van den engel GabriÎl te gemoet, en zij werden als de droge stokken, +die gebruikt worden door dengeen, welke een kooi voor het vee bouwt +[2072]. 32. En thans hebben wij den Koran gemakkelijk ter waarschuwing +gemaakt; maar is iemand daardoor gewaarschuwd? 33. Het volk van Lot +beschuldigde zijne prediking van valschheid. 34. Maar wij zonden een +wind tegen hen, die eene regenbui van steenen voortdreef, welke hen +allen verdelgde, behalve het gezin van Lot, dat wij vroeg in den +ochtend bevrijdden. 35. Dit was door onze gunst. Zoo beloonen wij +hen, die dankbaar zijn. 36. En Lot had hen gewaarschuwd voor onze +gestrenge kastijding; maar zij twijfelden aan die waarschuwing. 37. Zij +eischten zijne gasten, opdat zij hen zouden misbruiken; maar wij +staken hunne oogen uit [2073], zeggende: Proeft mijne wraak en mijne +bedreiging. 38. En vroeg in den ochtend verraste hen eene zware straf +[2074]. 39. Proeft dus mijne wraak en mijne bedreiging. 40. Thans +hebben wij den Koran gemakkelijk ter waarschuwing, gemaakt; maar +is iemand daardoor gewaarschuwd? 41. De vermaning van Mozes kwam +mede tot het volk van Pharao, 42. Maar zij beschuldigden al onze +teekenen van bedrog; daarom kastijdden wij hem met eene machtige +en onwederstaanbare kastijding. 43. O bewoners van Mekka! zijn uwe +ongeloovigen beter dan deze? Is u in de schriften vrijstelling van +straf beloofd? 44. Zeggen zij: wij vormen een lichaam van menschen, +die in staat zijn onze vijanden te bemeesteren? 45. De menigte zal +zekerlijk op de vlucht worden gejaagd en zij zullen hunne ruggen +omkeeren [2075]. 46. Maar het uur des oordeels is hun bedreigde +straftijd, en dat uur zal droeviger en bitterder zijn, dan hunne +droefheden in dit leven. 47. Waarlijk, de zondaar doolt in dwaling +rond, en zal hier namaals in brandende vlammen worden gemarteld. 48. Op +dien dag zullen zij met hunne aangezichten in het vuur worden geworpen, +en men zal hun zeggen: Proeft de aanraking der hel. 49. Alle dingen +hebben wij geschapen, aan een bepaald besluit gebonden. 50. En ons +bevel bestaat slechts in een enkel woord [2076], aan een oogwenk +gelijk. 51. Wij hebben vroeger volken verdelgd, die u gelijk waren; +maar is iemand uwer door hun voorbeeld gewaarschuwd? 52. Alles wat +gij doet, is in het boek vermeld, dat door de wakende engelen wordt +bewaard. 53. Elke daad, klein of groot, is op de welbewaarde tafel +nedergeschreven. 54. De vromen zullen echter te midden van tuinen en +meren wonen. 55. In de vergadering der waarheid, in tegenwoordigheid +van den machtigsten koning. + + + + + +VIJF EN VIJFTIGSTE HOOFDSTUK. + +DE BARMHARTIGE. + +Geopenbaard te Mekka. [2077]--78 verzen. + + +In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God. + +1. De Barmhartige heeft zijn dienaar in den Koran onderwezen. 2. Hij +schiep den mensch. 3. Hij heeft hem eene duidelijke spraak +geleerd. 4. De zon en de maan leggen haren loop af, overeenkomstig eene +zekere wet. 5. En de planten, die over den grond kruipen, en de boomen +zijn aan zijne beschikking onderworpen. 6. Hij verhief den hemel, +en stelde de weegschaal vast. 7. Opdat gij niet zoudt zondigen tegen +het gewicht. 8. Weeg dus juist, en verminder het gewicht niet. 9. En +hij heeft de aarde voor levende schepselen ingericht. 10. Daarop zijn +verschillende vruchten en palmboomen, die bloemtrossen dragen. 11. En +graan dat kaf en bladeren heeft. 12. Welke der voordeelen van uwen Heer +zult gij dus ondankbaar loochenen [2078]? 13. Hij schiep den mensch +van gedroogde klei, als een aarden vaatwerk. 14. Maar hij schiep de +geniussen van vuur, dat rein van rook was. 15. Welke der voordeelen +van uwen Heer zult gij dus ondankbaar loochenen? 16. Hij is de Heer +van het Oosten; 17. En de Heer van het Westen [2079]. 18. Welke der +voordeelen van uwen Heer zult gij dus ondankbaar loochenen? 19. Hij +heeft de beide zeeÎn gescheiden [2080]. 20. Opdat zij elkander zouden +ontmoeten; tusschen haar is eene afscheiding geplaatst, welke zij +niet kunnen overschrijden. 21. Welke der voordeelen van uwen Heer +zult gij dus ondankbaar loochenen? 22. Zij beide leveren paarlen +en koraal op. 23. Welke der voordeelen van uwen Heer zult gij dus +ondankbaar loochenen? 24. Hem behooren ook de schepen, die, als bergen, +de zee doorklieven. 25. Welke der voordeelen van uwen Heer zult gij +dus ondankbaar loochenen? 26. Ieder schepsel dat op de aarde leeft, +is aan de vergankelijkheid onderworpen. 27. Maar het glorierijke en +heerlijke aangezicht van uwen Heer zal eeuwig blijven. 28. Welke der +voordeelen van uwen Heer zult gij dus ondankbaar loochenen? 29. Aan hem +richten alle schepselen, die in den hemel en op aarde zijn, verzoeken; +iederen dag is hij met een nieuw werk bezig [2081]. 30. Welke der +voordeelen van uwen Heer zult gij dus ondankbaar loochenen? 31. Wij +zullen u zekerlijk op den jongsten dag wachten, om u te richten, o +geniussen en menschen! 32. Welke der voordeelen van uwen Heer zult +gij dus ondankbaar loochenen? 33. O gij, vereeniging van geniussen +en menschen! indien gij in staat zijt, de grenzen van den hemel en +de aarde te overschrijden [2082], doe het; maar gij zult het niet, +dan door eene volstrekte macht doen. 34. Welke der voordeelen van uwen +Heer zult gij dus ondankbaar loochenen? 35. Een vuurvlam zonder rook, +en een rook zonder vlam zullen op u worden nedergezonden, en gij +zult niet in staat zijn, u daartegen te beschutten. 36. Welke der +voordeelen van uwen Heer zult gij dus ondankbaar loochenen? 37. En +als de hemel gespleten wordt, en zich rood als eene roos of als eene +roodgeverfde huid zal vertoonen. 38. Welke der voordeelen van uwen +Heer zult gij dus ondankbaar loochenen? 39. Op dien dag zal mensch +noch genius nopens zijne zonde worden ondervraagd [2083]. 40. Welke +der voordeelen van uwen Heer zult gij dus ondankbaar loochenen? 41. De +zondaren zullen door hunne werken worden herkend, en zij zullen van +voren bij hunne lokken en bij hunne voeten gegrepen, en in de hel +geworpen worden. 42. Welke der voordeelen van uwen Heer zult gij dus +ondankbaar loochenen? 43. Dit is de hel, welke de zondaren als eene +valschheid loochenen. 44. Zij zullen daar, tusschen vlammen en kokend +water, op- en nedergaan [2084]. 45. Welke der voordeelen van uwen Heer +zult gij dus ondankbaar loochenen? 46. Maar voor hem, die de rechtbank +zijns Heeren vreest, zijn twee tuinen gemaakt [2085]. 47. Welke der +voordeelen van uwen Heer zult gij dus ondankbaar loochenen? 48. Met +schaduwrijke boomen beplant. 49. Welke der voordeelen van uwen Heer +zult gij dus ondankbaar loochenen? 50. In elken daarvan zullen +twee fonteinen stroomen. 51. Welke der voordeelen van uwen Heer +zult gij dus ondankbaar loochenen? 52. In elken van hen zullen +twee soorten van elke vrucht zijn [2086]. 53. Welke der voordeelen +van uwen Heer zult gij dus ondankbaar loochenen? 54. Zij zullen op +zetels rusten, waarvan de leuningen zullen gevormd zijn van zijde +met goud doorweven, en de vrucht zal dicht bij de hand zijn, om +verzameld te worden. 55. Welke der voordeelen van uwen Heer zult +gij dus ondankbaar loochenen? 56. Daar zullen zij door schoone +maagden worden ontvangen, die hare oogen van ieder, behalve van hare +echtgenooten, zullen afwenden; die nimmer vÛÛr hen, door een man of +een genius zijn aangeraakt. 57. Welke der voordeelen van uwen Heer +zult gij dus ondankbaar loochenen? 58. Hebbende huiden als robijnen +en paarlen. 59. Welke der voordeelen van uwen Heer zult gij dus +ondankbaar loochenen? 60. Waardoor zou het goede anders dan door +het goede beloond worden? 61. Welke der voordeelen van uwen Heer +zult gij dus ondankbaar loochenen? 62. En naast deze, zullen twee +anderen tuinen zijn. 63. Welke der voordeelen van uwen Heer zult +gij dus ondankbaar loochenen? 64. Van donker groen. 65. Welke der +voordeelen van uwen Heer zult gij dus ondankbaar loochenen? 66. In +elken daarvan zullen twee fonteinen een overvloed van water doen +uitstroomen. 67. Welke der voordeelen van uwen Heer zult gij +dus ondankbaar loochenen? 68. In elken van dezen zullen vruchten, +palmboomen en granaatappelen zijn. 69. Welke der voordeelen van uwen +Heer zult gij dus ondankbaar loochenen? 70. Daarin zullen liefelijke en +schoone maagden zijn. 71. Welke der voordeelen van uwen Heer zult gij +dus ondankbaar loochenen? 72. Hebbende schoone, zwarte oogen, en door +pavilloenen voor het oog verborgen. 73. Welke der voordeelen van uwen +Heer zult gij dus ondankbaar loochenen? 74. Welke vÛÛr de haar bestemde +echtgenooten, door man noch genius, zijn aangeraakt. 75. Welke der +voordeelen van uwen Heer zult gij dus ondankbaar loochenen? 76. Daar +zullen zij zich vermaken, liggende op groene kussens en prachtige +tapijten. 77. Welke der voordeelen van uwen Heer zult gij dus +ondankbaar loochenen? 78. Geloofd zij de naam van uwen Heer, die met +glans en eer is omgeven. + + + + + +ZES EN VIJFTIGSTE HOOFDSTUK. + +DE ONVERMIJDELIJKE. + +Geopenbaard te Mekka.--96 verzen. + + +In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God. + +1. Als de onvermijdelijke [2087] dag des oordeels plotseling +zal komen. 2. Zal geene ziel de voorspelling zijner komst van +valschheid beschuldigen. 3. Sommigen zullen daardoor vernederd, en +anderen verheven worden. 4. Als de aarde door een hevigen schok zal +geschud worden. 5. En de bergen in stukken zullen springen. 6. En als +weggeblazen stof zullen worden. 7. En gij, menschen, in drie duidelijke +klassen zult verdeeld worden. 8. De makkers van de rechterhand +(hoe gelukkig zullen de makkers der rechterhand wezen). 9. En de +makkers der linkerhand [2088], (hoe ellendig zullen de makkers +der linkerhand zijn); 10. En zij, die anderen in het geloof zijn +voorgegaan, zullen hen in het paradijs voorafgaan. 11. Dat zijn +zij, die God zullen naderen. 12. Zij zullen in tuinen van vermaak +wonen. 13. Daar zullen velen van de vroegere godsdiensten. 14. En +enkelen van den lateren zijn [2089]. 15. Rustende op zetels met goud +en edelgesteenten versierd. 16. En tegenover elkander daarop zittende +[2090]. 17. Jonge lieden, die eeuwig jong zullen blijven, zullen om hen +heen gaan, om hen te bedienen. 18. Met bekers, kroezen en schalen met +vloeienden wijn. 19. Hunne hoofden zullen geen pijn gevoelen, door +dien te drinken, en hun verstand zal niet beneveld worden. 20. En +met vruchten, van de soorten, welke zij zullen kiezen. 21. En het +vleesch van de vogelsoort, welke zij zullen begeeren. 22. Daar zullen +zij door schoone maagden worden vergezeld, met groote, zwarte oogen, +gelijkende op paarlen, die in hare schelpen verborgen zijn. 23. Dit zal +een belooning wezen, voor hetgeen zij zullen hebben verricht. 24. Daar +zullen zij geene ijdele gesprekken hooren of eenige aansporing tot +zonde. 25. Maar alleen de begroeting: Vrede! vrede! 26. En de makkers +der rechterhand (hoe gelukkig zullen de makkers der rechterhand +wezen!) 27. Zullen hun verblijf houden onder lotusboomen, vrij van +doornen. 28. En banaan-boomen [2091], geregeld beladen met hunne +voortbrengselen, van den top tot den stam. 29. In de uitgebreide +schaduw. 30. Nabij een stroomend water [2092]. 31. En te midden +van een overvloed van vruchten. 32. Welke niemand zal afsnijden, +en waarvan de inzameling niet zal verboden zijn. 33. En zij zullen +op verheven bedden uitrusten. 34. Waarlijk, wij hebben de maagden +van het paradijs door eene bijzondere schepping gevormd [2093]; +35. En wij hebben haar tot maagden gemaakt [2094]. 36. Bemind door +hare echtgenooten, die van gelijken ouderdom met haar zijn. 37. Tot +de geneugten der makkers van de rechterhand. 38. Daar zullen velen +van de vroegere godsdiensten. 39. En velen van den lateren zijn +[2095]. 40. En de makkers van de linkerhand (hoe ellendig zullen de +makkers der linkerhand zijn). 41. Zullen wonen te midden van brandende, +verpestende winden en kokend water. 42. Onder de schaduw van zwarten +rook. 43. Die noch koel, noch aangenaam zal wezen. 44. Want zij +genoten de genoegens van het leven, vÛÛr dit, terwijl zij op de +aarde waren. 45. En zij volhardden stijfhoofdig in eene hatelijke +zondigheid. 46. En zij zeiden: 47. Nadat wij zullen gestorven, +en tot stof en beenderen geworden zijn, zullen wij dan zekerlijk +tot het leven worden opgewekt? 48. Zullen onze vaderen ook met +ons worden opgewekt? 49. Zeg: waarlijk, zoowel de vroegeren als de +lateren. 50. Zullen zekerlijk op den vooraf bepaalden tijd van een +bekenden dag worden bijeen verzameld, om geoordeeld te worden. 51. En +gij, o menschen! die gedwaald, en de opstanding als eene valschheid +geloochend hebt. 52. Gij zult zekerlijk eten van de vrucht des booms +van al Zakkoem. 53. Gij zult uwen buik daarmede vullen. 54. En gij +zult daar kokend water drinken. 55. Gij zult drinken, zooals een +dorstige kameel drinkt. 56. Dit zal hunne uitspanning op den dag des +oordeels zijn. 57. Wij hebben u geschapen; wilt gij dus niet gelooven, +dat wij u van den dood kunnen opwekken? Wat denkt gij? 58. Het zaad +dat gij uitwerpt. 59. Schept gij dat, of zijn wij er de schepper +van? 60. Wij hebben voor u allen den dood bepaald, en wij zullen daarin +door niemand worden belet. 61. Wij zijn in staat anderen, gelijk gij +in uw plaats te stellen, en u terug te brengen in den toestand of +den vorm, dien gij niet kent. 62. Gij kent de schepping; wilt gij +dus niet overwegen, dat wij u, door u op te wekken, weder kunnen +voortbrengen? 63. Wat denkt gij? Het graan dat gij zaait. 64. Doet +gij dat uitbotten, of doen wij dat voortspruiten? 65. Indien het ons +behaagde, waarlijk, wij konden het droog en onvruchtbaar maken, zoodat +gij niet zoudt ophouden u te verwonderen, zeggende: 66. Waarlijk, +wij hebben verbintenissen aangegaan voor zaad en arbeid, maar het +is ons niet geoorloofd, de vruchten daarvan te oogsten. 67. Wat +denkt gij? Het water dat gij drinkt. 68. Zendt gij dat uit de wolken +neder, of zenden wij het? 69. Indien het ons behaagde, zouden wij het +brak kunnen maken. Zult gij dus niet dankbaar wezen? 70. Wat denkt +gij? Het vuur, dat gij door wrijving verkrijgt, brengt gij den boom +voort, waardoor gij dat doet ontstaan? [2096]. 71. Of brengen wij +dien voort? 72. Wij hebben dit als eene vermaning bevolen [2097] en +tot een voordeel voor hen, die door de woestijnen reizen. 73. Prijst +dus den naam van uwen Heer, den grooten God. 74. Ik zweer echter, +bij het ondergaan der sterren. 75. (En waarlijk, dit is een groote +eed, indien gij het slechts wist!) 76. Dat dit de uitmuntende +Koran is. 77. Waarvan het oorspronkelijke in het welbewaarde boek +is geschreven. 78. Niemand zal het aanraken, behalve zij, die +rein zijn [2098]. 79. Het is eene openbaring van den Heer van alle +schepselen. 80. Zult gij dus deze nieuwe openbaring verachten? 81. En +is dit uwe vergelding voor uw voedsel, hetwelk gij van God ontvangt, +dat gij u zelven loochent, hem daarvoor verplicht te zijn? 82. Als de +ziel van een stervend mensch tot zijne keel opstijgt. 83. En gij op +hetzelfde oogenblik rond ziet. 84. (En wij zijn hem nader dan gij; +maar gij ziet zijn waren toestand niet). 85. Zoudt gij dan niet, +indien gij hier namaals niet voor uwe daden werdt vergolden. 86. Die +in het lichaam doen terugkeeren, indien gij de waarheid spreekt +[2099]? 87. En voor hem die tot degenen behoort, welke God zullen +naderen [2100]. 88. Zal de belooning zijn, rust, genade en een tuin van +vermaak. 89. En behoort hij tot de makkers der rechterhand. 90. Dan +zal hij gegroet worden met de begroeting: Vrede zij over u! door de +makkers der rechterhand, zijne broeders. 91. Of, indien hij tot hen +behoort, die het ware geloof (den profeet) verworpen hebben. 92. En +afgedwaald zijn. 93. Zijn voedsel zal kokend water wezen. 94. En +de verbranding door het hellevuur. 95. Waarlijk, dit is een zekere +waarheid. 96. Daarom prijst den naam van uwen Heer, den grooten God. + + + + + +ZEVEN EN VIJFTIGSTE HOOFDSTUK. + +HET IJZER [2101]. + +Geopenbaard te Mekka of te Medina [2102]--29 verzen. + + +In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God. + +1. Alles wat in den hemel en op aarde is, zingt Gods lof; en hij is +machtig en wijs. 2. Hem is het koninkrijk van hemel en aarde; hij +geeft leven en hij doet sterven, en hij is almachtig. 3. Hij is de +eerste en de laatste: de blijkbare en de verborgene, en hij kent alle +dingen. 4. Hij is het, die de hemelen en de aarde in zes dagen schiep, +en daarop zijn troon beklom. Hij kent datgene wat in de aarde gaat, en +datgene wat daaruit voortkomt; datgene, wat van den hemel nederdaalt en +datgene wat er in opstijgt, en hij is met u, waar gij ook moogt zijn; +want God ziet wat gij doet. 5 Hem is het koninkrijk van hemel en aarde: +en tot God zullen alle dingen terugkeeren. 6. Hij doet den nacht op +den dag volgen en hij doet den dag op den nacht volgen, en hij kent +de binnenste deelen van des menschen borst. 7. Gelooft in God en +zijn gezant, en geef in aalmoezen een gedeelte weg van de welvaart, +waarvan God u de erfgenamen heeft gemaakt; want aan degenen van u, +die gelooven en aalmoezen geven, zal eene groote belooning worden +geschonken. 8. En wat scheelt u, dat gij niet in God gelooft, terwijl +de gezant u uitnoodigt, in uwen Heer te gelooven, die uw verbond +heeft ontvangen [2103] nopens deze zaak, indien uwe harten oprecht +zijn? 9. Hij is het, die duidelijke teekenen aan zijn dienaar heeft +nedergezonden, ten einde u uit de duisternis in het licht te leiden; +want God is medelijdend en barmhartig voor u. 10. En wat scheelt u, dat +gij niet van uw vermogen bijdraagt, voor de verdediging van Gods waren +godsdienst, daar Gode de erfenis van hemel en aarde behoort? Degenen +van u, die van hun goed zullen hebben bijgedragen tot, en gestreden +zullen hebben voor de verdediging van het geloof, vÛÛr de inneming van +Mekka, zullen niet gelijk gesteld worden met hen, die naderhand daartoe +bijgedragen en medegestreden zullen hebben [2104]). Zij zullen hooger +in rang staan dan degenen, die na de hierboven vermelde overwinning +ter verspreiding van het geloof zullen bijdragen en strijden; +maar aan allen heeft God de meest uitmuntende belooning toegezegd; +en God weet wel wat gij doet. 11. Waar is degeen, die aan God een +onbekrompen leening wil doen; want God zal die voor hem verdubbelen +en hij zal daarenboven eene uitmuntende belooning ontvangen. 12. Op +een zekeren dag zult gij de ware geloovigen van beide kunnen zien; +hun licht zal voor hen uitgaan en aan hunne rechterhanden [2105]. Men +zal tot hen zeggen: Goede tijdingen komen heden tot u: tuinen met +rivieren doorsneden; eeuwig zult gij daarin verblijven. Dit zal eene +groote gelukzaligheid wezen. 13. Op dien dag zullen de huichelachtige +mannen en de huichelachtige vrouwen tot degenen zeggen, die gelooven: +Blijft vÛÛr ons, opdat wij een weinig van uw licht mogen ontleenen. Er +zal hun geantwoord worden: Keert in de wereld terug, en zoekt daar +licht. En een hooge muur zal tusschen hen geplaatst worden, waarin +eene poort: daar binnen zal genade wezen en daar buiten, en tegenover, +de martelingen der hel. De huichelaars zullen de ware geloovigen +aanroepen, zeggende: Waren wij niet met u? Zij zullen antwoorden: +Ja! maar gij hebt door uwe huichelarij uwe eigen zielen verleid, en ons +verderf verwacht. Gij twijfeldet nopens het geloof, en uwe wenschen +hebben u bedrogen, tot een besluit van God kwam, en gij stierft; +en de verleider bedroog u nopens God. 14. Daarom zal er dien dag +geen losprijs van u worden aangenomen, noch van hen die ongeloovigen +waren. Het hellevuur zal uw verblijf zijn; dit is hetgeen gij verdiend +hebt; en daar zal het eene ellendige woning wezen. 15. Is de tijd thans +niet gekomen voor hen die gelooven, dat hunne harten zich ootmoedig aan +de waarschuwing van God zouden onderwerpen, en aan de waarheid, welke +geopenbaard is geworden? Dat zij niet zijn als degenen, aan wie de +schrift vroeger werd gegeven, en voor welke de tijd van toegevendheid +werd verlengd? Maar hunne harten waren versteend, en velen van hen +waren zondaren. 16. Weet, dat God de aarde verkwikt, welke dood +is geweest. Thans hebben wij u onze teekenen duidelijk verklaard, +opdat gij zoudt begrijpen. 17. Waarlijk, voor hen die aalmoezen geven, +zoowel mannen als vrouwen, en God eene onbekrompen leening doen, voor +hen zal hij die verdubbelen, en zij zullen bovendien eene uitmuntende +belooning ontvangen. 18. En zij, die in God en zijne gezanten gelooven, +zijn menschen van waarachtigheid, en getuigen in de tegenwoordigheid +van hunnen Heer; zij zullen hunne belooning en hun licht hebben. Maar +wat degenen betreft die niet gelooven en onze teekens van valschheid +beschuldigen, zij zullen de bewoners der hel zijn. 19. Weet, dat dit +leven slechts een spel en een ijdel vermaak is; en wereldlijke pracht +en de zucht naar eer onder u, en de vermeerdering van rijkdommen en +kinderen, zijn als de planten, door den regen gevoed, waarvan de +opschieting den landman verheugt: later verwelken zij, zoodat gij +haar geel ziet worden, en daarna veranderen zij in droge stoppels. En +in het volgende leven zal eene gestrenge straf zijn voor hen, die +naar wereldsche grootheid hunkeren. 20. En vergiffenis van God, +en gunst voor hen, die daarvan afstand doen; want dit tegenwoordige +leven is slechts een verblindend schijngenot. 21. Wedijvert dus met +spoed, om vergiffenis van uwen Heer te verkrijgen en het paradijs, +waarvan de uitgebreidheid gelijk is aan de uitgebreidheid van hemel +en aarde, en dat gereed gemaakt is voor hen, die in God en zijne +gezanten gelooven. Dit is Gods gunst: hij zal die schenken aan wien +hem behaagt, en Gods goedheid is oneindig. 22. Geen ongeval komt er op +aarde noch aan uwe personen voor, zonder dat dit in het boek van onze +besluiten was opgeteekend, alvorens wij het voortbrachten. Waarlijk, +dit is gemakkelijk voor God. 23. Bedroef u dus niet om het goede dat +u ontsnapt, noch verblijd u overmatig, om datgene wat u toevloeit; +want God bemindt den trotschaard, den ijdele niet. 24. Of hen die +zelve gierig zijn, en den mensch gierigheid gebieden. En wat hen +betreft die zich afwenden van het aalmoezen geven; waarlijk, God is +rijk genoeg, en prijzenswaardig. 25. Wij zonden onze gezanten vroeger +met duidelijke wonderen, en wij hebben de schriften en de weegschaal +met hen medegezonden [2106], opdat de mensch de rechtvaardigheid zou +in acht nemen. En wij zonden hun ijzer neder [2107], waarin machtige +sterkte voor den oorlog is en verscheiden voordeelen voor den mensch: +opdat God dengene zou kennen, die hem en zijne gezanten in het geheim +ondersteunt [2108]; want God is sterk en machtig. 26. Wij zonden +vroeger Noach en Abraham, en wij gaven hunne nakomelingen de gift der +profetie en de schrift en sommigen van hen werden geleid; maar velen +van hen waren boosdoeners. 27. Daarna deden wij onze gezanten in hunne +voetstappen treden, en wij deden hen door Jezus, den zoon van Maria, +opvolgen, wien wij het evangelie gaven, en wij stortten medelijden en +liefderijkheid in de harten van degenen, die hen volgden. Maar wat den +monnikenstand betreft, zij stelden dien zelven in, wij schreven hun +dien niet voor [2109]; wij schreven alleen de begeerte voor, Gode te +behagen; maar zij namen het niet in acht, zooals het in acht genomen +moest worden. En wij gaven hun, die geloofden, hunne belooning; maar +velen van hen waren zondaren. 28. O gij! die in de profeten gelooft +[2110], vreest God, en gelooft in zijn gezant Mahomet; hij zal u +twee deelen van zijne genade schenken, en hij zal u een licht geven, +waarin gij zult wandelen, en hij zal u vergiffenis schenken; want +God is vergevensgezind en barmhartig. 29. Dat zij, die de schriften +hebben ontvangen, mogen weten, dat zij geene macht hebben over eenige +der gunsten van God, en dat het goede in zijne hand is. Hij schenkt +dat naar zijn welbehagen; want Gods goedheid is oneindig. + + + + + +ACHT EN VIJFTIGSTE HOOFDSTUK. + +DE KLAAGSTER [2111]. + +Geopenbaard te Medina [2112].--22 verzen. + + +In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God. + +1. God heeft de woorden gehoord van haar, die zich bij u over haren +echtgenoot heeft beklaagd, en hare klachten tot God heeft gericht +[2113], God heeft uwe wederzijdsche gesprekken gehoord; want God +hoort en ziet alles. 2. Wat degenen onder u betreft, die van hunne +vrouwen scheiden, met de verklaring, dat zij haar daarna als hunne +moeders zullen beschouwen, laat hen weten, dat zij hunne moeders +niet zijn. Hunne moeders zijn slechts zij, die hen baarden [2114], +en zij spreken waarlijk onrechtvaardig en logentaal; 3. Maar God is +barmhartig en vergevensgezind. 4. Zij die van hunne vrouwen scheiden, +met de verklaring, dat zij haar in de toekomst als hunne moeders +zullen beschouwen, en daarna terugnemen willen wat zij hebben gezegd, +zullen genoodzaakt zijn een slaaf te bevrijden [2115], alvorens zij +elkander zullen mogen aanraken. Dit wordt u gewaarschuwd in acht +te nemen, en God is wel onderricht van hetgeen gij doet. 5. En hij +die geen slaaf vindt, om dien eed los te koopen, zal een vasten +van twee achtereenvolgende maanden houden, alvorens zij elkander +aanraken. En hij die niet in staat zal zijn dien tijd te vasten, +zal zestig arme lieden voeden. Dit is u bevolen, opdat gij God en +zijn gezant zoudt gelooven. Dit zijn de bevelen van God. Voor de +ongeloovigen is eene pijnlijke marteling gereed gemaakt. 6. Zij die +God en zijn gezant wederstand bieden, zullen ten onder gebracht +worden, zooals de ongeloovigen die hen voorafgingen, werden ten +onder gebracht. En wij hebben duidelijke teekens nedergezonden, +en eene schandelijke straf wacht de ongeloovigen. 7. Op een zekeren +dag zal God hen allen ten leven opwekken, en hij zal hun verklaren +wat zij verricht hebben. God heeft eene nauwkeurige rekening daarvan +opgemaakt; maar zij hebben die vergeten, en God is getuige van alle +dingen. 8. Bemerkt gij niet dat God alles kent, wat in den hemel en +op aarde is? Er is geen geheim gesprek tusschen drie personen, of +hij is er de vierde van, noch van vijf, of hij is er de zesde van, +noch tusschen een kleiner, noch tusschen een grooter getal dan dit, +of hij is met hen, waar zij ook mochten zijn: en hij zal hun op den +dag der opstanding verklaren, wat zij hebben gedaan; want God kent +alle dingen. 9. Hebt gij degenen niet opgemerkt, aan wie het ontzegd +werd, verboden gesprekken te voeren, maar die nochtans terugkeerden +tot hetgeen hun was verboden, en heimelijk onder elkander van +zonde spraken en van vijandschap en van ongehoorzaamheid nopens +den gezant? En als zij tot u komen, begroeten zij u met een groet, +waarmede God u niet begroet [2116], en zij zeggen spottenderwijze tot +elkander: Zou God ons niet straffen voor hetgeen wij zeggen, indien +deze man een profeet ware? De hel zal eene toereikende straf voor +hen zijn; zij zullen die binnengaan om verbrand te worden, en dat zal +een ongelukkig verblijf wezen. 10. O ware geloovigen! als gij in het +geheim met elkander spreekt, spreekt dan niet van zonde en vijandschap +en ongehoorzaamheid opzichtens den gezant; en vreest God, voor wien +gij zult worden verzameld. 11. Waarlijk, de verboden gesprekken der +ongeloovigen gaan van Satan uit, ten einde de ware geloovigen te +grieven; maar niemand zal hen in het minst kunnen deren, tenzij met +verlof van God: laat dus de geloovige op God vertrouwen. 12. O ware +geloovigen! als men u zegt: Maakt ruimte in de vergadering, maakt +ruimte [2117]: God zal u groote ruimte in het paradijs schenken. En +als u gezegd wordt: staat op, staat op; God zal degenen van u die +gelooven, en hen aan welke kennis werd geschonken, doen oprijzen +in een hoogen graad. En God is volkomen onderricht van hetgeen gij +doet. 13. O ware geloovigen! indien gij gaat om met den gezant te +spreken, geeft dan aalmoezen, eer gij met hem spreekt; dit zal beter +voor u zijn en reiner; maar indien gij niet hebt waarvan te geven, +waarlijk, dan zal God genadig en barmhartig omtrent u zijn. 14. Vreest +gij aalmoezen te geven vÛÛr uw gesprek met den profeet, duchtende u +te verarmen? Indien gij het niet doet, hetgeen God u zal vergeven, +verricht dan ten minste het gebed, geeft de voorgeschreven (wettige) +aalmoezen (de schatting), en gehoorzaamt God en zijn gezant in alle +andere zaken; want God weet wel wat gij doet. 15. Hebt gij degenen +niet opgemerkt, die een volk tot hunne vrienden hebben genomen, +op hetwelk God vertoornd is [2118]? Zij zijn van hunne partij noch +van de uwe [2119], en zij zweren voorbedachtelijk bij eene leugen +[2120]. 16. God heeft eene gestrenge straf voor hen gereed gemaakt; +want datgene wat zij doen is slecht. 17. Zij bedienen zich van hunne +eeden als van een kleed, en zij hebben de menschen van Gods weg +afgeleid. 18. Noch hunne welvaart, noch hunne kinderen zullen hun +bij God van nut zijn. Zij zullen de bewoners van het hellevuur zijn, +eeuwig zullen zij daarin verblijven. 19. Op een zekeren dag zal God +hen allen opwekken; dan zullen zij bij hen zweren, zooals zij het +thans bij u doen, denkende dat dit hun van dienst zal wezen. Zijn +zij geene leugenaars? 20. Satan heeft hen overmeesterd, en heeft +hen de herdenking van God doen vergeten. Dezen vormen de partij van +den duivel; en zal de partij des duivels niet tot verderf worden +gedoemd? 21. Waarlijk, zij die God en zijn gezant wederstand bieden, +zullen onder de laagsten worden geplaatst. God heeft geschreven: +waarlijk, ik en mijn gezant zullen overwinnen; want God is sterk en +machtig. 22. Gij zult onder degenen die in God en in den jongsten +dag gelooven, geene menschen vinden, welke de ongeloovigen beminnen +die God en zijn gezant weÍrstand bieden, al waren zij hunne vaders, +of hunne zonen, of hunne broeders of hunne naaste betrekkingen. In de +harten van dezen heeft God het geloof geschreven, en hij heeft hen met +zijn geest gesterkt. Hij zal hen in tuinen, doorsneden met rivieren, +leiden, om er voor eeuwig te verblijven. God is over hen voldaan, +en zij zijn wel voldaan over hem. Dit is de partij van God; en zal +de partij van God geen voorspoed genieten? + + + + + +NEGEN EN VIJFTIGSTE HOOFDSTUK. + +DE LANDVERHUIZING [2121]. + +Geopenbaard te Medina--24 verzen. + + +In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God. + +1. Alles wat in den hemel of op aarde is, verkondigt den lof van +God, en hij is de Machtige, de Wijze. 2. Hij was het, die degenen +van het volk dat de schrift ontving welke niet geloofden, bij de +eerste landverhuizing uit hunne woningen deed vertrekken [2122]. Gij +dacht niet, dat zij van daar zouden gaan, en zij dachten, dat hunne +sterkte hen tegen God zoude bijstaan. Maar Gods kastijding kwam over +hen, van waar zij die niet verwacht hadden, en hij wierp schrik in +hunne harten. Zij verwoestten hunne huizing met eigen handen [2123] +en met de handen der ware geloovigen. Neemt dus een voorbeeld aan +hen, o gij die oogen hebt! 3. En indien God hen niet tot verbanning +had gedoemd, zou hij hen zeker hebben uitgeroeid; en in de volgende +wereld zullen zij de marteling van het hellevuur ondergaan. 4. Dit +geschiedt, omdat zij God en zijn gezant wederstand hebben geboden; en +wie God weÍrstand biedt, waarlijk, die zal door God streng gestraft +worden. 5. De palmboomen welke gij nederhouwt, of die gij met hunne +wortelen laat staan, werden nedergehouwen of bleven staan door den +wil van God om de zondaren gerust te stellen. 6. En wat den buit +betreft van het volk, dat God geheel aan zijn gezant heeft geschonken +[2124], gij hebt daartegen noch paarden, noch kameelen aangevoerd +[2125]; maar God geeft de heerschappij aan zijne gezanten over wien +hij wil; want God is almachtig. 7. De buit der bewoners van de steden +die God aan zijn gezant heeft geschonken is aan God en zijn gezant +verschuldigd, en aan hem, die tot de nabestaanden van den gezant +behoort, en aan de weezen en aan den arme en aan den reiziger, opdat +die niet immer in een kring zoude verdeeld worden, van diegenen uwer, +welke rijk zijn. Neemt aan wat de profeet u zal geven, en onthoudt +u van hetgeen hij u verbiedt, en vreest God; want God is gestreng in +het kastijden. 8. Ook behoort een deel aan de arme Mohajerin [2126] +die van hunne huizen en hunne bezittingen werden beroofd, terwijl +zij naar Gods gunst en naar zijn welgevallen streefden en God en +zijn gezant bijstonden. Dit zijn de lieden der waarachtigheid. 9. En +zij die, vÛÛr hen, de stad Medina geheel bezaten en het geloof zonder +beletsel beleden, beminnen dengeen, die tot hen is gevlucht, en vinden +in hunne borsten geene begeerte naar datgene wat den Mohajerin werd +gegeven, maar verkiezen die boven zich zelven, hoewel zij mede door +nooddruftigheid worden gekweld. En hij die zich voor de gierigheid +zijner eigene ziel behoedt, zal zeker voorspoed genieten. 10. En zij +die na hen zijn gekomen [2127] zeggen: O Heer! vergeef ons en onze +broederen, die ons in het geloof zijn voorgegaan, en werp geen kwaden +wil in onze harten, omtrent hen, die geloofd hebben: O Heer! Waarlijk, +gij zijt medelijdend en genadig. 11. Hebt gij degenen niet gezien, +welke huichelachtig zijn. Zij zeggen tot hunne broeders, van degenen +welke de schriften hebben ontvangen, en die niet gelooven: Waarlijk, +indien gij uit uwe woningen wordt verdreven, zullen wij zekerlijk met +u vertrekken; wij zullen nimmer iemand gehoorzamen als er sprake van +u zal zijn, en indien gij wordt aangevallen, zullen wij u zekerlijk +bijstaan. Maar God is getuige, dat zij leugenaars zijn. 12. Waarlijk, +indien zij verdreven worden, zullen dezen niet met hen heengaan, en +indien zij aangevallen worden, zullen deze hen niet bijstaan [2128] +en indien zij hen al in 't eerst bijstaan, zullen zij hun de ruggen +toewenden, en zij zullen niet ondersteund worden. 13. Waarlijk, +gij zijt sterker dan zij, uithoofde van de vrees, die door God in +hunne borsten is geworpen. Dit is omdat zij lieden zonder doorzicht +zijn. 14. Zij zullen niet vereenigd tegen u strijden, behalve +in versterkte steden of van achter muren. Hunne hevigheid in den +oorlog onder elkander is groot: gij denkt dat zij vereenigd zijn, +maar hunne harten zijn verdeeld. Dit is, omdat zij lieden zijn, die +niet begrijpen willen. 15. Gelijk degenen, die hen voorafgingen hebben +zij het booze gevolg van hunne daden geproefd, en eene pijnlijke straf +is hiernamaals voor hen gereed gemaakt. 16. Zoo hebben de huichelaars +de Joden bedrogen; gelijk de duivel, toen hij tot een mensch zeide: +Wees een ongeloovige! En toen hij een ongeloovige was geworden, +riep hij: Waarlijk, ik ben onschuldig aan u; want ik vrees God, den +Heer van alle schepselen. 17. Daarom zal het einde van hen zijn, dat +zij in het hellevuur zullen verblijven, en dit zal de vergelding der +onrechtvaardigen wezen. 18. O ware geloovigen! vreest God. Dat iedere +ziel zie, wat zij zich voor morgen gereed maakt [2129], en vreest +God; want God is welbekend met hetgeen gij doet. 19. En weest niet +als zij, die God hebben vergeten, en welke hij hunne eigenen zielen +heeft doen vergeten: dit zijn de zondaren. 20. De bewoners van het +hellevuur en de bewoners van het paradijs zullen niet gelijk gesteld +worden. De bewoners van het paradijs zijn zij, die gelukzaligheid +genieten. 21. Indien wij dezen Koran op een berg hadden nedergezonden, +zoudt gij zeker gezien hebben, hoe die zich verootmoedigd had, en uit +vrees voor God gespleten ware. Dit zijn de voorbeelden welke wij den +mensch geven, opdat hij zou mogen overwegen. 22. Hij is de God, buiten +wien geen god is. Hij kent het zichtbare en het onzichtbare. Hij is de +Goedertierene, de Barmhartige. 23. Hij is God, buiten wien geen god +is: de Koning, de Heilige, de Verlosser, de Getrouwe, de Beschermer, +de Sterke, de Vermogende, de Verhevenste. God is verre verheven boven +de afgoden, welke zij met hem vereenigen. 24. Hij is de eenige God, +de Schepper, de Maker, de Vormer. Hij heeft de meest uitmuntende namen +[2130]. Alles wat in den hemel of op aarde is, prijst hem. Hij is de +Machtige, de Wijze. + + + + + +ZESTIGSTE HOOFDSTUK. + +ZIJ DIE BEPROEFD IS [2131]. + +Geopenbaard te Medina--13 verzen. + + +In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God. + +1. O ware geloovigen! kiest mijne vijanden en uwe vijanden niet tot +uwe vrienden [2132]. Betoont hun geene vriendschap, nu zij niet de +waarheid gelooven, die tot u is gekomen; en den gezant en u zelven +uit uwe geboortestad hebben verdreven, omdat gij in God uwen Heer +gelooft. Indien gij uit uwe woonplaatsen vertrekt ter verdediging +van mijnen godsdienst en uit begeerte mij te behagen, en hun in het +verborgen vriendschap betoont [2133], waarlijk, ik ken wel wat gij +verbergt en wat gij ontdekt; en gij die dit doet, is reeds van den +rechten weg afgedwaald. 2. Indien zij u slechts ergens ontmoeten, +zullen zij uwe vijanden zijn; zij zullen hunne handen en hunne +tongen met boosheid naar u uitstrekken, en zij begeeren ernstig, +dat gij ongeloovigen zult worden. 3. Noch uwe bloedverwanten, noch +uwe kinderen zullen u van eenig nut zijn op den dag der opstanding, +die u van elkander zal scheiden: en God ziet wat gij doet. 4. Gij +hebt een uitmuntend voorbeeld in Abraham, en zij die met hem waren, +toen zij tot hun volk zeiden: Waarlijk wij zijn onschuldig aan u en +aan de afgoden, welke gij naast God vereert; wij hebben afstand van +u gedaan (u verloochend; en er is voor eeuwig haat en vijandschap +tusschen ons gekomen, tot gij in God alleen gelooft. Doch gij +zult Abraham niet navolgen in hetgeen hij tot zijn vader zeide: +Waarlijk ik wil vergiffenis voor u vragen [2134]; maar ik kan niets +ten uwen behoeve van God verkrijgen. O Heer! in u vertrouwen wij, +en tot u zijn wij gewend, en voor u zullen wij hiernamaals worden +verzameld. 5. O Heer! leid ons niet in verzoeking door hen die niet +gelooven, en vergeef ons, o Heer! want gij zijt de Machtige, en de +Wijze. 6. Waarlijk, gij hebt een uitmuntend voorbeeld in hen en in +hem; gij die op God en den jongsten dag vertrouwt. Maar hij die zich +afwendt, waarlijk, God is almachtig en lofwaardig. 7. Misschien zal God +vriendschap doen onstaan tusschen u en hen, welke gij thans voor uwe +vijanden houdt [2135]; want God is machtig, en God is vergevensgezind +en barmhartig. 8. Wat hen betreft, die geene wapenen tegen u hebben +gevoerd wegens den godsdienst, en u niet uit uwe woningen verdreven +hebben. 9. God verbiedt u niet, hen vriendschappelijk te behandelen +en rechtvaardig jegens hen te zijn. Doch wat degenen betreft, die +u om uwen godsdienst bestreden en u uit uwe woningen verdreven, +of daartoe mede geholpen hebben, verbiedt God u vriendschap met +hen aan te knoopen, en wie het doen, zijn snoodaards. 10. O ware +geloovigen! indien geloovige vrouwen als vluchtelingen tot u komen, +beproeft haar: God is wel bekend met haar geloof. En als gij weet dat +zij ware geloovigen zijn, zendt haar dan niet tot de ongeloovigen +terug. Het is haar niet geoorloofd de ongeloovigen te huwen, en de +ongeloovigen mogen haar niet huwen. Maar geeft haren ongeloovigen +echtgenooten, wat zij voor hare bruidschatten zullen hebben besteed +[2136]. Het is u geoorloofd haar te huwen; maar verzeker haar heuren +bruidschat [2137]. Behoudt de ongeloovige vrouwen niet, maar vraagt +datgene terug, wat gij besteed hebt voor den bruidschat van diegene +uwer vrouwen, welke tot de ongeloovigen overloopen, en laat hen +terugvragen, wat zij besteed hebben voor de bruidschatten hunner +vrouwen, die tot u overloopen. Dit is Gods oordeel, hetgeen hij +voor u vaststelt; en God is alwetend en wijs. 11. Indien eene uwer +vrouwen, van u naar de ongeloovigen vlucht, en gij zijt schadeloos +gesteld door het vluchten van eene der vrouwen van de ongeloovigen +tot u geef dan aan de geloovigen, wier vrouwen ontvlucht zullen +zijn, zooveel van de bruidschatten der laatsten, als zij voor de +bruidschatten der eersten zullen hebben besteed, en vreest God +in wien gij gelooft. 12. O profeet! als geloovige vrouwen tot u +komen, en u haar geloof bekennen, dat zij niets met God verbinden, +niet stelen, geen overspel bedrijven, of hare kinderen niet dooden +[2138] en niet zullen komen met eene lastering, welke zij tusschen +hare handen en hare voeten hebben uitgedacht, en u niet ongehoorzaam +zullen wezen, in hetgeen redelijk is [2139], verbindt u dan met haar +en vraagt vergiffenis voor haar aan God; want God is vergevensgezind +en barmhartig. 13. O ware geloovigen! knoopt geene vriendschap aan met +een volk, waartegen God vertoornd is. Zij wanhopen aan het volgende +leven, gelijk de ongeloovigen aan de opstanding twijfelen van hen, +die de graven bewonen. + + + + + +EEN EN ZESTIGSTE HOOFDSTUK. + +SLAGORDE. + +Geopenbaard te Mekka [2140]--14 verzen. + + +In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God. + +1. Alles wat zich in den hemel en op aarde bevindt verkondigt den lof +van God; want hij is machtig en wijs. 2. O ware geloovigen! waarom zegt +gij, wat gij niet doet [2141]. 3. Het is ten hoogste schandelijk voor +de oogen van God dat gij belooft, wat gij niet doet. 4. Waarlijk, +God bemint hen, die voor zijnen godsdienst in slagorde strijden, +als waren zij een vast samengesteld gebouw. 5. Gedenk, toen Mozes tot +zijn volk zeide: O mijn volk! waarom mishandelt gij mij, nu gij weet, +dat ik Gods gezant ben, die tot u werd gezonden? En toen zij van de +waarheid waren afgedwaald, deed God hunne harten van den rechten +weg afdwalen; want God leidt de zondaren niet. 6. En toen Jezus, +de zoon van Maria, zeide: O kinderen IsraÎls! waarlijk, ik ben Gods +gezant, tot u gezonden, om de wet te bevestigen, die voor mij werd +geopenbaard, en brengende goede tijdingen nopens een profeet, die na +mij zal worden gezonden, en wiens naam Ahmed [2142] zal wezen. En toen +hij hun duidelijke wonderen toonde, zeiden zij: Dit is klaarblijkelijk +tooverij. 7. Maar wie is onrechtvaardiger dan hij, die eene leugen +tegen God uitdenkt, nadat hij tot den Islam is uitgenoodigd? En God +leidt de onrechtvaardigen niet. 8. Zij trachten Gods licht met hunnen +mond uit te blusschen; maar God zal zijn licht volmaken, hoewel de +ongeloovigen afkeerig daarvan zijn. 9. Hij is het, die zijn profeet +heeft gezonden met de leiding en den godsdienst der waarheid, ten +einde die boven elken anderen godsdienst te verheffen, hoewel de +ongeloovigen afkeerig daarvan zijn. 10. O ware geloovigen! zal ik u +eene koopwaar toonen, die u hiernamaals van eene pijnlijke marteling +zal verlossen? 11. Gelooft dan in God en zijn gezant, en verdedigt +Gods waren godsdienst met uw vermogen en met uw eigene personen. Dit +zou beter voor u zijn, indien gij het wist. 12. Hij zal uwe zonden +vergeven, en zal u in tuinen leiden met rivieren doorsneden, en in +aangename woningen, gelegen in tuinen van eeuwig verblijf. Dit zal +eene groote gelukzaligheid wezen. 13. En gij zult nog andere dingen +erlangen, welke gij begeert; namelijk, Gods bijstand en eene spoedige +overwinning. Gij, breng goede bijdragen tot de ware geloovigen. 14. O +ware geloovigen! weest gij Gods helpers, gelijk Jezus, de zoon van +Maria, tot de apostelen zeide: Wie wil mijn helper ten behoeve van +God zijn? [2143] De apostelen antwoordden: Wij zullen Gods helpers +zijn. Aldus geloofde een deel van de kinderen IsraÎls, en een ander +deel geloofde niet [2144]; maar hen die geloofden, versterkten wij +boven hunne vijanden, waardoor zij de overwinning over hen behaalden. + + + + + +TWEE EN ZESTIGSTE HOOFDSTUK. + +DE VERGADERING. + +Geopenbaard te Medina--11 verzen. + + +In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God. + +1. Alles wat in den hemel en op de aarde is, prijst God, den Koning, +den Heilige, den Machtige, den Wijze. 2. Hij is het die, te midden +der ongeletterde Arabieren, een profeet heeft doen opstaan, welke +tot hen behoort, ten einde zijne teekens onder hen te verkondigen en +hen te zuiveren, en hun de schriften en wijsheid te leeren, terwijl +zij vroeger waarlijk in eene duidelijke dwaling verkeerden. 3. En +anderen onder hen hebben de eersten in het geloof nog niet geÎvenaard; +maar zij zullen ook in Gods goeden tijd worden bekeerd; want hij is +machtig en wijs. 4. Dit is Gods vrije genade; hij schenkt die naar zijn +welbehagen, en God bezit oneindige goedheid. 5. De gelijkenis van hen, +die belast waren, de wet in acht te nemen, en deze niet in acht namen, +is als de gelijkenis van een ezel met boeken beladen [2145]. Hoe laag +is de gelijkenis van het volk, dat de teekenen van God van valschheid +beschuldigde. God leidt de onrechtvaardigen niet. 6. Zeg: O gij! die +den Joodschen godsdienst volgt, indien gij zegt dat gij Gods vrienden +boven de andere menschen zijt, begeert dan den dood [2146], indien +gij de waarheid spreekt. 7. Maar zij zullen dien nimmer wenschen, +om hetgeen hunne handen voor hen hebben gezonden [2147], en God kent +de onrechtvaardigen wel. 8. Zeg: De dood dien gij ontvlucht, zal u +zekerlijk eens overvallen; dan zult gij voor Hem gebracht worden, +die zoowel datgene kent wat verborgen, als wat ontdekt is, en hij +zal u verklaren, wat gij gedaan hebt. 9. O ware geloovigen! als gij, +op den dag der vergadering [2148], tot het gebed wordt opgeroepen, +spoedt u dan God te herdenken, en verlaat den koophandel. Dit zal +beter voor u zijn, indien gij het wist. 10. En als het gebed is +geÎindigd, verspreidt u dan door het land als gij wilt; tracht daar +Gods vrijgevigheid te winnen, en gedenk God dikwijls, opdat gij +voorspoed moogt genieten. 11. Maar als zij slechts eenigen handel +of vermaak zien, spoeden zij zich daarheen en verlaten u, terwijl +gij op den kansel staat [2149]. Zeg: De belooning die met God is, is +beter dan eenig vermaak of eenige koopwaar. God is de beste uitdeeler +van schatten. + + + + + +DRIE EN ZESTIGSTE HOOFDSTUK. + +DE HUICHELAARS. + +Gegeven te Medina--11 verzen. + + +In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God. + +1. Als de huichelaars tot u komen, zeggen zij: Wij leggen de getuigenis +af, dat gij werkelijk Gods gezant zijt. En God weet, dat gij inderdaad +zijn gezant zijt; maar God legt de getuigenis af, dat de huichelaars +zekerlijk leugenaars zijn. 2. Zij hebben hunne eeden tot een kleed +gekozen, en leiden anderen van Gods weg af. 3. Hoe snood is hetgeen +zij doen! Dit is nopens hen verklaard, omdat zij geloofden en daarna +ongeloovigen werden, daarom is een zegel op hunne harten gelegd, +en zij zullen niet begrijpen. 4. Indien gij hen beschouwt, zal hun +uiterlijk u behagen, en als zij spreken, hoort gij hunne taal met +genoegen. Zij gelijken op stukken van balken, die tegen een muur +zijn geplaatst [2150]. Zij gelooven dat iedere kreet tegen hen +gericht is. Zij zijne uwe vijanden; neemt u dus voor hen in acht; +God vloekt hen. Hoezeer zijn zij van de waarheid afgewend. 5. En +als er tot hen wordt gezegd: Komt, opdat Gods gezant vergiffenis +voor u moge vragen, dan wenden zij hunne hoofden af, en gij ziet +hoe zij zich met verontwaardiging verwijderen. 6. Het zal voor hen +hetzelfde zijn, of gij al dan niet vergiffenis voor hen vraagt, God +zal hen op geenerlei wijze vergeven; want God leidt de verdorvenen +niet. 7. Dit zijn de lieden, die tot de bewoners van Medina zeggen: +Geeft niets aan de uitgewekenen die met Gods gezant zijn, opdat zij +verplicht worden, zich van hem te scheiden. De schatten van hemel en +aarde behooren aan God; maar de huichelaars begrijpen het niet. 8. Zij +zeggen: Waarlijk, indien wij naar Medina terugkeeren, zal de sterkere +den zwakkere verjagen [2151]. De kracht behoort aan God; zij is met +zijn gezant en de ware geloovigen; maar de huichelaars weten het +niet. 9. O ware geloovigen! Laten uwe rijkdommen of uwe kinderen u +niet van de herdenking van God afhouden: want degenen zullen zeker +verloren zijn, die dit doen. 10. En geeft aalmoezen van hetgeen wij u +hebben geschonken, alvorens de dood over een uwer kome, en hij zegge: +O Heer! wilt gij mij geen uitstel voor een korten tijd verleenen, opdat +ik aalmoezen kunne geven en een der rechtvaardigen worden? 11. Maar God +zal op geenerlei wijze meer uitstel aan eene ziel verleenen, als haar +bepaalde tijd is gekomen. God is volkomen bekend met hetgeen gij doet. + + + + + +VIER EN ZESTIGSTE HOOFDSTUK. + +WEDERZIJDSCHE TELEURSTELLING. + +Gegeven te Mekka [2152].--18 verzen. + + +In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God. + +1. Alles wat in den hemel of op aarde is, verkondigt Gods lof. Hem +is het Koninkrijk, hem zij de lof; want hij is almachtig. 2. Hij +is het die u heeft geschapen. De een van u is bestemd tot een +ongeloovige en de ander tot een geloovige, en God ziet wat gij +doet. 3. Hij heeft de hemelen en de aarde in waarheid geschapen, +heeft u gevormd en u eene schoone gedaante gegeven, en tot hem moet +gij allen gaan. 4. Hij kent wat in den hemel of op de aarde is, en hij +kent hetgeen gij verbergt, en datgene wat gij ontdekt; want God kent +de binnenste deelen van der menschen borst. 5. Waart gij niet bekend +met het verhaal van hen die vroeger niet geloofden, en het slechte +gevolg van hun gedrag ondervonden? Voor hen is eene martelende straf +gereed gemaakt. 6. Dit zullen zij ondergaan, omdat hunne gezanten +met duidelijke bewijzen hunner zending tot hen kwamen, en zij zeiden: +zullen menschen ons leiden? Daarom geloofden zij niet en wenden zich +af. Maar God had niemand noodig; want God is zich zelven toereikend +en waardig geprezen te worden. 7. De ongeloovigen verbeelden zich, +dat zij niet zullen worden opgewekt. Zeg: Ja, bij mijn Heer, gij zult +zekerlijk worden opgewekt, dan zal u verhaald worden, wat gij zult +hebben verricht, en dit is voor God gemakkelijk. 8. Gelooft dus in +God en zijn gezant, en het licht dat wij hebben nedergezonden; want +God is wel bekend met hetgeen gij doet. 9. Op een zekeren dag zal +hij u verzamelen; zijnde de dag der algemeene verzameling; dit zal +de dag der wederzijdsche teleurstelling zijn [2153]. En hij die in +God gelooft, en doen zal wat recht is, dien zal hij van zijne slechte +daden zuiveren, en hij zal hem in tuinen leiden, waaronder rivieren +stroomen om daarin voor eeuwig te verblijven. Dit zal eene groote +gelukzaligheid zijn. 10. Maar zij die niet gelooven, en onze teekenen +van valschheid beschuldigen, zullen de bewoners van het hellevuur zijn, +waarin zij voor eeuwig zullen verblijven, en daar zal het een ellendig +verblijf wezen. 11. Geen ongeluk gebeurt er zonder Gods verlof, en +wie in God gelooft, diens hart zal door hem geleid worden. God kent +alle dingen. 12. Gehoorzaamt dus God en gehoorzaamt den gezant; maar +indien gij u afwendt, waarlijk, de plicht van onzen gezant is slechts, +in het openbaar te prediken. 13. God! Er is geen god buiten hem; +laat dus de geloovige zijn vertrouwen in God stellen. 14. O ware +geloovigen! gij hebt vijanden in uwe vrouwen en kinderen [2154], +neemt u dus voor hen in acht. Maar indien gij inzicht hebt met +hunne verkeerde handelingen [2155], en die geheel vergeeft, dan is +God eveneens gezind tot vergeven en is barmhartig. 15. Uwe welvaart +en uwe kinderen zijn slechts eene verzoeking: maar met God is eene +ruime belooning. 16. Vreest dus God zooveel gij kunt; luistert en +gehoorzaamt, en geeft aalmoezen voor het heil uwer zielen; want zij +die niet gierig omtrent hunne eigene zielen zijn, zullen voorspoed +genieten. 17. Indien gij aan God eene aannemelijke leening doet, +zal hij die voor u verdubbelen en hij zal u vergiffenis schenken; +want God is erkentelijk en lankmoedig. 18. Hij kent zoowel datgene wat +verborgen, als datgene wat onzichtbaar. Hij is de Machtige, de Wijze. + + + + + +VIJF EN ZESTIGSTE HOOFDSTUK. + +DE ECHTSCHEIDING. + +Geopenbaard te Medina--12 verzen. + + +In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God. + +1. O profeet! indien gij van uwe vrouwen scheidt, zend haar dan op +den bepaalden tijd weg [2156], en meet het tijdstip nauwkeurig af +en vrees God uwen Heer. Noodzaak haar niet uit hare vertrekken te +gaan, en laat haar niet weggaan, alvorens de tijd verstreken zij, +ten ware zij klaarblijkelijk aan onreinheid schuldig zijn. Dit +zijn Gods geboden; en waarlijk, hij die Gods geboden overtreedt, +mishandelt zijne eigen ziel. Gij weet niet welke Gods plannen omtrent +de toekomst zijn. Misschien zal hij u weder met haar vereenigen. 2. En +als zij haren bepaalden tijd zullen hebben vervuld, houdt haar dan +vriendelijk terug of scheid welwillend van haar; en neem menschen +van geloofwaardigheid als getuigen onder u; en geef uwe verklaring, +ten aanhoore Gods. Deze vermaning is dengeen gegeven, die in God en +den laatsten dag gelooft en God vreest. Aan hem zal hij eene gelukkige +uitkomst in al zijne bedroefenissen schenken, en hij zal hem een ruimen +voorraad geven, van waar hij dien niet verwacht. 3. En wie op God +vertrouwt, voor dien zal hij een toereikende beschermer zijn; want God +zal zekerlijk zijn doel bereiken. Thans heeft God voor elke zaak een +bepaalden tijd vastgesteld. 4. Wat uwe vrouwen betreft die, uithoofde +van haren ouderdom aan hare regels wanhopen; indien gij daaromtrent +in twijfel verkeert, laat haar bepaalde tijd dan drie maanden zijn, en +laat dit eveneens de bepaalde tijd wezen voor degenen, die hare regels +nog niet hebben gehad. Maar wat haar betreft, die zwanger zijn, heur +bepaalde tijd zal wezen, als zij verlost zullen zijn [2157]. En voor +dengeen, die God vreest, zal hij zijn gebod gemakkelijk maken. 5. Dit +is het bevel van God, dat hij u heeft nedergezonden, en degeen, die +God vreest, zal door hem van zijne slechte daden worden gezuiverd, +en God zal zijne belooning vermeerderen. 6. Vergun de vrouwen, van +welke gij scheidt in een gedeelte der huizen te wonen, waarin gij +woont, overeenkomstig de ruimte en de gemakken der woningen, welke +gij bezit, en maakt het haar niet ongemakkelijk, door haar te zeer +te beperken. Indien zij zwanger zijn, schenkt haar dan het noodige, +tot zij van haren last zijn verlost. Indien zij hare kinderen voor +u zoogen, geeft haar dan het loon [2158], en raadpleegt elkander, +nopens hetgeen rechtvaardig en billijk zal zijn. Indien gij hierin +op eene moeilijkheid stoot, laat dan eene andere vrouw het kind voor +haar zoogen. 7. Laat hem, die overvloed heeft, naar evenredigheid van +zijn overvloed in het onderhoud van de moeder en de min voorzien, en +laat hem, wiens inkomsten beperkt zijn, geven, overeenkomstig datgene +wat God hem heeft geschonken. God verplicht niemand tot vervulling van +meer dat van datgene, waartoe God hem heeft in staat gesteld. Hij zal +de armoede door rijkdom doen opvolgen. 8. Hoevele steden hebben zich +van het bevel van hunnen Heer en zijn gezant afgewend! Daarom riepen +wij hen tot eene gestrenge verantwoording, en wij kastijdden hen met +eene gestrenge kastijding. 9. Zij ondervonden het slechte gevolg +hunner zaak; en het einde hunner zaak was hun ondergang. 10. God +heeft een gestrenge straf voor hen gereed gemaakt; vreest dus God, +gij die met verstand zijt begaafd. 11. O ware geloovigen! thans heeft +God u eene vermaning nedergezonden en een gezant, om u Gods duidelijke +teekenen te verkondigen, ten einde hen, die gelooven en goede werken +doen, van de duisternis in het licht te leiden. Wie in God gelooft, +en doet wat recht is, dien zal hij in tuinen leiden, waarin rivieren +stroomen, om daarin voor eeuwig te verblijven; aldus heeft God eene +uitmuntende belooning voor hem gereed gemaakt. 12. Het is God, die de +zeven hemelen heeft geschapen en de zeven aardbollen: het goddelijke +bevel daalt tusschen hen neder [2159], opdat gij zoudt weten, dat +God almachtig is, en dat God door zijn kennis alle dingen begrijpt. + + + + + +ZES EN ZESTIGSTE HOOFDSTUK. + +HET VERBOD. + +Geopenbaard te Medina.--12 verzen. + + +In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God. + +1. O profeet! waarom verbiedt gij wat God heeft vergund, daardoor +trachtende uwe vrouwen te behagen [2160]. God is vergevensgezind +en barmhartig 2. God heeft u veroorloofd, uwe eeden in te trekken; +en God is uwe meester en hij is alwetend en wijs. 3. Toen de profeet +eens eene zekere gebeurtenis als een geheim aan eene zijner vrouwen +verhaalde [2161], en toen zij dat aan eene ander mededeelde, en +God het hem bekend maakte, gaf hij haar kennis van een gedeelte van +hetgeen zij had gedaan, en vermeed, haar het andere gedeelte daarvan +te verwijten. En toen hij haar daarmede had bekend gemaakt, zeide zij: +Wie heeft u dit ondekt? Hij zeide: de wijze, de alwetende God heeft het +mij ontdekt. 4. Indien gij beiden tot God zijt gewend (want uwe harten +hebben gewankeld), is het wel, maar indien gij tegen hem (den profeet) +samenspant, waarlijk, dan is God zijn beschermer, en GabriÎl en de +rechtvaardigen, onder de gelooven en de engelen zijn mede zijne helpers +[2162]. 5. Indien hij van u scheidt, kan zijn Heer hem gemakkelijk in +uwe plaats andere vrouwen, beter dan gij, geven; vrouwen die aan God +onderworpen zijn; ware geloovigen, vroom, boetvaardig, gehoorzaam, +de vasten in acht nemende, en zoowel die gehuwd zijn geweest, als +maagden. 6. O ware geloovigen! redt uwe zielen en die uwer gezinnen, +van het vuur, dat door menschen en steenen wordt gevoed, waarover +onvermurwbare en vreeselijke engelen [2163] zijn geplaatst, die God +niet ongehoorzaam zijn, in hetgeen hij hun heeft bevolen; maar die +volvoeren, wat hun werd geboden. 7. O ongeloovigen! verontschuldig u +niet op dezen dag, U zal zekerlijk vergolden worden hetgeen gij hebt +gedaan [2164]. 8. O ware geloovigen! wendt u tot God met een oprecht +berouw, misschien wil uw Heer uwe slechte daden van u afnemen, en wil +hij u toelaten in tuinen, met rivieren doorsneden, op den dag waarop +God den profeet niet zal beschamen, of degenen die met hem geloofd +hebben; hun licht zal voor hen uitgaan en aan hunne rechterhanden +[2165], en zij zullen zeggen: Heer! maak ons licht volmaakt en vergeef +ons; want gij zijt almachtig. 9. O profeet! tast de ongeloovigen +met wapens aan, en de huichelaars met woorden, en behandel hen met +gestrengheid; de hel zal hun verblijf zijn, en dat is eene ellendige +woning. 10. God stelt den ongeloovigen, als een voorbeeld, de vrouw +van Noach en de vrouw van Lot voor; zij waren onder de heerschappij +van twee onzer rechtvaardige dienaren, welke beiden door haar bedrogen +werden [2166]. Daarom waren hare echtgenooten haar volstrekt niet +van voordeel, voor het aangezicht van God [2167], en er zal op den +jongsten dag tot haar gezegd worden: Treedt het hellevuur binnen met +hen die daar ingaan. 11. God stelde ook de vrouw van Pharao als een +voorbeeld aan hen die gelooven, toen zij zeide: Heer, bouw mij een +huis bij u in het paradijs, verlos mij van Pharao en zijne daden, +en bevrijd mij van de onrechtvaardigen. 12. En Maria, de dochter +van Imram, die hare kuischheid bewaarde, en in wier boezem wij onzen +geest bliezen [2168], en die in de woorden van haren Heer en in zijne +schriften geloofde, en vroom en gehoorzaam was [2169]. + + + + + +ZEVEN EN ZESTIGSTE HOOFDSTUK. + +HET KONINKRIJK [2170]. + +Geopenbaard te Mekka.--30 verzen. + + +In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God. + +1. Gezegend zij hij in wiens hand het Koninkrijk is! want hij +is almachtig; 2. Die den dood en het leven heeft geschapen, +opdat hij u zou mogen bewijzen, wie uwer het rechtvaardigste in +zijn daden is; en hij is machtig en vergevensgezind. 3. Hij, die +zeven hemelen boven elkander heeft geschapen. Gij kunt in geen +schepsel van den Barmhartigste eenige onvolmaaktheid of eenig +gebrek vinden. Heft uwe oogen ten hemel op, en ziet of gij er +eene enkele scheur ontdekt? 4. Heft ze nog tweemalen op, en uwe +blikken zullen zwaar en vermoeid tot u terugkeeren. 5. Wij hebben +den ondersten hemel met lampen versierd, en wij hebben die bestemd +om de duivels terug te houden [2171], voor welke wij de marteling +van het brandende vuur hebben gereed gemaakt. 6. En voor hen, die +niet in hunnen Heer gelooven, is mede de marteling der hel bereid; +daar zal het een ellendig verblijf wezen. 7. Als zij daarin zullen +geworpen worden, zullen zij het hooren balken als een ezel [2172], en +het zal vreeselijk branden. (En indien zij vernietigd konden worden, +zou zijne woede hen vernietigen). 8. Zoo dikwijls eene schaar van hen +daarin geworpen zal worden, zullen de wachters der hel hun vragen: +Kwam er geen gezant? 9. Zij zullen antwoorden: Ja, er kwam een +gezant tot ons; maar wij beschuldigden hem van bedrog en zeiden: +God heeft niets geopenbaard. Gij verkeert slechts in eene groote +dwaling. 10. En zij zullen zeggen: Indien wij geluisterd of recht +hadden verdacht, zouden wij niet tot de makkers van het brandende +vuur hebben behoord. 11. En zij zullen hunne zonden belijden; maar +verre zij het, dat de bewoners van het brandende vuur genade zullen +verwerven! 12. Waarlijk, zij die hunnen Heer in het geheim vreezen, +zullen vergiffenis en eene groote belooning verlangen. 13. Hetzij +gij uw gesprek verbergt, of het openbaar maakt, hij kent de +binnenste deelen uwer borsten. 14. Zou hij niet alles kennen, die +alles geschapen heeft; hij de Wijze, de Alwetende? 15. Hij is het, +die de aarde voor u geÎffend heeft; wandelt dus door hare dreven, +en eet van haar voorraad. Gij zult opgewekt worden om tot hem terug +te keeren. 16. Zijt gij zeker, dat hij die in den hemel woont, u niet +door de aarde zal doen verzwelgen? Ziet zij beeft reeds. 17. Of zijt +gij zeker, dat hij die in den hemel woont, geen hevigen dwarrelwind +tegen u zal zenden, die het zand voortdrijft om u te bedekken? Dan +eerst zult gij weten, hoe belangrijk mijne waarschuwing was. 18. Ook +zij die vÛÛr u waren, geloofden niet. Hoe vreeselijk was mijn +toorn! 19. Zien zij de vogels boven hunne hoofden niet, die hunne +vleugels uitspreiden en ineenvouwen? Niemand ondersteunt hen, behalve +de Barmhartige; want hij beschouwt alle dingen. 20. Waar is degeen +die u tot een krijgsheer zal verstrekken om u tegen den Barmhartige +te verdedigen? waarlijk, de ongeloovigen zijn verblind. 21. Of waar +is hij, die u voedsel zal geven, indien God het verhindert? En toch +volhardt gij in uwe verdorvenheid en ontvlucht de waarheid. 22. Is dus +degeen, die op zijn aangezicht kruipt beter dan hij die rechtop een +rechten weg bewandelt [2173]. 23. Zeg: hij is het, die u het aanzijn +heeft geschonken, en u het gehoor, het gezicht en het verstand (een +hart) heeft gegeven; en echter hoe weinig dankbaar zijt gij! 24. Zeg: +Hij is het, die u over de aarde heeft verspreid, en tot hem zult gij +bijeen verzameld worden. 25. Zij zeggen: Wanneer zal deze bedreiging +verwezenlijkt worden, indien gij de waarheid spreekt? 26. Antwoord: +De kennis hiervan is alleen met God want ik ben slechts belast met +het in het openbaar te waarschuwen. 27. Maar als zij de straf van +nabij zullen zien, zullen hunne aangezichten zich verduisteren, +en men zal tot hen zeggen: Dat is wat gij gevraagd hebt. 28. Zeg: +Wat denkt gij? Hetzij God mij en hen die mij volgen, doet sterven, +of dat hij mededoogen met ons hebbe, wie zal de ongeloovigen tegen +de vreeselijke straf verdedigen? 29. Zeg: Hij is de Barmhartige; in +hem gelooven wij, en in hem stellen wij ons vertrouwen. Hier namaals +zult gij weten, wie in eene duidelijke dwaling verkeert. 30. Zeg: +Wat denkt gij. Indien uw water des ochtends door de aarde wordt +verzwolgen, wie zal dan zuiver en vloeiend water geven? + + + + + +ACHT EN ZESTIGSTE HOOFDSTUK. + +DE PEN. + +Geopenbaard te Mekka.--52 verzen. + + +In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God. + +1. Noen [2174]. (Ik zweer) bij de pen en wat zij (de menschen) +schrijven. 2. Gij, o Mahomet! zijt, door de genade van uwen Heer, +geen bezetene. 3. Waarlijk, er is u eene eeuwige belooning gereed +gemaakt; 4. Want gij hebt een verheven karakter [2175]. 5. Gij zult +zien en de ongeloovigen zullen het zien. 6. Wie uwer van zijne zinnen +is beroofd. 7. Waarlijk, uw Heer kent hen wel, die zijn pad verlaat, en +hij kent hen wel, die op den rechten weg geleid worden. 8. Gehoorzaam +hen dus niet, die u van bedrog beschuldigen. 9. Zij begeeren, dat +gij hen met zachtheid zoudt behandelen, en dan zouden zij u ook +met zachtheid behandelen [2176]. 10. Maar geloof niemand die ieder +oogenblik zweert en een verachtelijke is. 11. Luister niet naar den +lasteraar, die met leugens omgaat. 12. Die verbiedt wat goed is; die +een overtreder, een snoodaard is. 13. De onmeÍdoogende en buitendien +van onreine geboorte. 14. Zelfs indien hij rijkdommen en vele kinderen +heeft. 15. Als hem onze teekenen herinnerd worden, zegt hij: Dit zijn +fabelen van de ouden. 16. Wij zullen een vurig kenteeken op zijn neus +drukken. 17. Waarlijk, wij hebben de bewoners van Mekka beproefd +[2177], zooals wij vroeger de eigenaars van den tuin beproefden +[2178], toen zij zwoeren, dat zij de vruchten daarvan des ochtends +zouden verzamelen. 18. En er de uitzondering niet bijvoegden: Indien +het Gode behaagt. 19. En de tuin werd door eene verwoesting van uwen +Heer overvallen, terwijl zij sliepen. 20. En des ochtends was die, +als een tuin waarvan de vruchten reeds verzameld waren. 21. En zij +riepen elkander, toen zij des morgens opstonden, zeggende: 22. Ga vroeg +naar uwe beplanting, indien gij voornemens zijt de vruchten daarvan te +verzamelen. 23. Daarop gingen zij, terwijl zij elkander toefluisterden: +24. Geen arme zal heden uwen tuin binnentreden. 25. En zij vertrokken +vroeg, met het voorgestelde doel, niets te geven. 26. Toen zij zagen +dat de tuin verzengd en verwoest was, zeiden zij: Wij hebben ons zeker +in den weg vergist. 27. (Maar toen zij bevonden dat het hun eigen +tuin was), riepen zij uit: Waarlijk, het is ons niet geoorloofd [2179] +(de vruchten daarvan te plukken). 28. De verstandigste van hen zeide: +Heb ik u niet gezegd: Waarom gedenkt gij God niet? 29. Zij antwoordden: +Geloofd zij onze Heer! Waarlijk, wij waren zondaren. 30. En zij +begonnen elkander te laken. 31. En zij zeiden: Wee over ons! waarlijk, +wij waren zondaren. 32. Misschien zal onze Heer ons een beteren +tuin dan dezen in ruiling geven; en wij smeeken onzen Heer ernstig, +ons vergiffenis te schenken. 33. Dit is de kastijding van dit +leven; maar de kastijding van het volgende leven zal gestrenger +zijn. Indien zij het geweten hadden, zouden zij zich in acht genomen +hebben. 34. Waarlijk, voor de vromen zijn, door hunnen Heer, heerlijke +tuinen gereed gemaakt. 35. Zouden wij met de Moslems, even als met de +zondaren handelen? 36. Wat scheelt u, dat gij aldus oordeelt? 37. Hebt +gij een boek (van den hemel) waarin gij leest. 38. Dat gij datgene zult +verkrijgen, wat gij zult verkiezen? 39. Of hebt gij eeden ontvangen, +die ons op den dag der opstanding zullen binden, dat gij zult genieten +wat gij u verbeeldt? 40. Vraag hun wie van hen dit waarborgt. 41. Of +hebben zij makkers, die borg voor hen blijven? Laat hen dan hunne +makkers toonen, indien zij de waarheid spreken. 42. Op een zekeren +dag zal het been ontbloot worden [2180], en zij zullen opgeroepen +worden om te aanbidden; maar zij zullen daartoe niet in staat zijn +[2181]. 43. Hunne oogen zullen nedergeslagen zijn en zij zullen +door de schande worden gevolgd, omdat zij tot de vereering van God +werden uitgenoodigd, terwijl zij in zekerheid waren, maar niet wilden +hooren. 44. Spreek dus niet ten gunste van hen, die deze openbaring +van bedrog beschuldigen. Wij zullen hen allengs tot de vernietiging +voeren, langs wegen die zij niet kennen. 45. Ik zal hun een ruimen +tijd verleenen; want mijne krijgslist is onfeilbaar. 46. Vraagt gij +hun eenige belooning voor uwe prediking? Maar zij zijn met schulden +beladen. 47. Zijn de geheimen der toekomst met hen, en schrijven +zij die van de tafel van Gods besluiten af [2182]? 48. Wacht dus +geduldig het oordeel van uwen Heer af, en wees niet zoo als hij, +die door den visch werd verzwolgen toen hij God aanriep, terwijl hij +innerlijk toornig was [2183]. 49. Had de genade van zijn Heer hem +niet bereikt, dan ware hij zeker, met schaamte bedekt, op de naaste +kust geworpen geworden. 50. Maar zijn Heer koos hem, en maakte hem +tot een der rechtvaardigen. 51. Er ontbreekt slechts weinig aan, of +de ongeloovigen zouden u met hunne arglistige blikken nederwerpen, +als zij de vermaning van den Koran hooren; en zij zeggen: Hij is +zekerlijk bezeten. 52. Maar hij (de Koran) is slechts eene vermaning +aan alle schepselen. + + + + + +NEGEN EN ZESTIGSTE HOOFDSTUK. + +DE ONVERMIJDELIJKE DAG. + +Geopenbaard te Mekka.--52 verzen. + + +In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God. + +1. De onvermijdelijke dag [2184]! 2. Wat is de onvermijdelijke +dag? 3. En wat zal u doen begrijpen wat de onvermijdelijke dag +is? 4. De stammen ven Thamoed en Ad loochenen, als eene valschheid, den +dag, die de harten der menschen met schrik zal treffen [2185]. 5. Maar +Thamoed werd verdelgd door een vreeselijk onweder. 6. En Ad werd +verdelgd door een brullenden en vreeselijken kreet. 7. Waarmede +God hen gedurende zeven nachten en acht dagen achtereenvolgens +deed treffen. Gij hadt het volk gedurende dien tijd moeten zien, +nedergeknield liggende, als waren zij de wortels van holle palmboomen +[2186]. 8. En gij zoudt gezien hebben, dat er geen een van hen +overbleef. 9. Ook Pharao en zij die voor hen waren en de steden die +verwoest werden [2187], waren schuldig aan zonde. 10. En zij waren +allen ongehoorzaam aan den gezant van hunnen Heer; daarom kastijdde hij +hen met eene ruime kastijding. 11. Toen het water van den zondvloed +steeg, bewaarden wij u in de drijvende ark, 12. Om die tot eene +gedachtenis te maken, en opdat het aandachtige oor er de herinnering +van zou bewaren. 13. En als de trompet eens zal klinken. 14. Als de +aarde van hare plaats zal gerukt worden, en ook de bergen, en zij +eensklaps in stukken gebroken zullen worden. 15. Op dien dag zal het +onvermijdelijke uur des oordeels plotseling komen. 16. De hemelen +zullen op dien dag gespleten worden en in stukken vallen. 17. En de +engelen zullen ter zijde daarvan zijn [2188] en acht hunner zullen +op dien dag den troon van uwen Heer boven hen dragen. 18. Op dien +dag zult gij voor den rechterstoel van God geplaatst worden, en geene +uwer geheime daden zal verborgen zijn. 19. En hij, die het hem gegeven +boek in de rechterhand zal hebben, zal zeggen: Neem, en lees dit mijn +boek. 20. Waarlijk, ik dacht wel, dat ik deze mijne rekenschap zou +moeten geven. 21. Hij zal een genoegelijk leven leiden. 22. In een +verheven tuin. 23. Waarvan de vruchten gemakkelijk te plukken zullen +zijn. 24. Eet en drinkt met gemakkelijke spijsvertering, (zal men +hun zeggen) om de goede werken, die gij in de verloopen dagen voor +u uit hebt gezonden. 25. Maar hij, die zijn boek dat hij ontvangen +heeft, in zijne linkerhand zal hebben, zal zeggen: O, had ik dit +boek slechts niet ontvangen! 26. En dat ik niet wist, dat dit mijne +rekening was! 27. O had de dood een einde aan mij gemaakt! 28. Mijne +rijkdommen hebben mij niet bevoordeeld. 29. En mijne macht is voor mij +verdwenen. 30. En God zal tot de wachters der hel zeggen: Grijpt hem en +bindt hem, 31. En werpt hem in de hel om verbrand te worden. 32. Sluit +hem in eene keten, van eene lengte van zeventig ellebogen [2189] +33. Omdat hij niet in den grooten God geloofde. 34. En omdat hij niet +begeerlijk was, den arme te voeden. 35. Daarom zal hij hier dezen +dag geen vriend hebben. 36. Noch eenig voedsel, behalve het bedorven +vocht, dat uit de lichamen der verdoemde vloeit. 37. Dat niemand zal +genieten, behalve de zondaren. 38. Ik zweer [2190] bij datgene wat +gij ziet. 39. En datgene wat gij niet ziet. 40. Dat dit het gesprek +van een eerbiedwaardigen gezant is. 41. En niet het gesprek van een +dichter. O, hoe weinig gelooft gij! 42. Ook is het niet het gesprek +van een waarzegger. O, hoe weinig overweegt gij! 43. Het is eene +openbaring van den Heer van alle schepselen. 44. Indien Mahomet iets +van deze gesprekken nopens ons zou hebben uitgedacht. 45. Waarlijk, +wij zouden hem bij de rechterhand hebben gegrepen. 46 En wij zouden +de ader van zijn hart hebben doorgesneden. 47. En wij zouden niemand +uwer verhinderd hebben, hem te kastijden. 48. Waarlijk, dit boek is +eene vermaning voor den vrome. 49. En wij weten wel, dat er sommige +uwer zijn, die den Koran van bedrog beschuldigen. 50. Maar hij zal de +oorzaak van de wanhoop der ongeloovigen zijn; 51. Want het is de zekere +waarheid. 52. Daarom prijs den naam van uwen Heer, den grooten God. + + + + + +ZEVENTIGSTE HOOFDSTUK. + +DE TRAPPEN. + +Geopenbaard te Mekka.--44 verzen. + + +In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God. + +1. Iemand vraagt en roept om wraak. 2. Over de ongeloovigen. Er +zal niemand wezen, die verhinderen kan. 3. Dat God hen bedroeven, de +meester der trappen [2191]. 4. Langs welke de engelen tot hem opstijgen +in een dag, wiens uitgebreidheid vijftig duizend jaren bedraagt +[2192]. 5. Daarom, verdraagt de beleedigingen van de bewoners van Mekka +met lofwaardig geduld. 6. Want zij (de ongeloovigen) zien hunne straf +ver verwijderd. 7. Maar wij zien die nabij. 8. Op een zekeren dag zal +de hemel als gesmolten koper worden. 9. En de bergen gelijk wol van +verschillende kleuren, door den wind uiteengedreven. 10. En een vriend +zal den ander niet naar zijn toestand vragen 11. Hoewel zij elkander +zien. De zondaar zal trachten, zich van de straf van dien dag los te +koopen, door zijne kinderen op te offeren 12. En zijne vrouw en zijn +broeder. 13. En zijne bloedverwanten die hem vriendschap bewezen; +14. En allen die op aarde zijn. Hij zal begeeren daardoor gered te +worden. 15. Maar in geenen deele; want het hellevuur, 16. Dat hen +bij de schedels zal grijpen, 17. Zal iederen persoon opeischen, die +zijn rug zal hebben toegewend, en het geloof ontvlucht is. 18. En die +rijkdommen verzameld heeft, en deze gierig ophoopt. 19. Waarlijk, +de mensch is zeer begeerig geschapen [2193]. 20. Als het kwaad +hem treft, is hij ternedergeslagen. 21. Maar als het goede +hem toevloeit, word hij karig. 22. Zoo bestaan niet degenen die +godvruchtig zijn. 23. Die in hunne gebeden volharden. 24. En zij, +die gereed zijn, een zeker voegzaam deel van hunne bezittingen +te geven. 25. Aan hem die vraagt, en aan hem, die door schaamte +teruggehouden wordt te vragen. 26. Zij, die oprecht in den dag des +oordeels gelooven, 27. En de straf van hunnen Heer vreezen 28. (Want +niemand is beveiligd tegen de straf van zijnen Heer). 29. Die ingetogen +leven. 30. En die geen gemeenschap hebben met andere vrouwen dan +met de hunne, of de slavinnen, die door hunne rechterhanden worden +bezeten; want zij zijn zonder blaam. 31. Maar zij, die gemeenschap +met andere vrouwen buiten deze hebben, zijn zondaren. 32. Zij, die +wat hun werd toevertrouwd en hun verbond getrouw bewaren. 33. Die +onwrikbaar in hunne verklaringen zijn. 34. En die de vereischte +voorschriften bij hunne gebeden nauwkeurig in acht nemen. 35. Deze +zullen hooggeÎerd zijn, en te midden van tuinen wonen. 36. Wat scheelt +de ongeloovigen, dat zij voor u uitgaan 37. In scharen ter rechter- +en ter linkerhand? 38. Wenscht een hunner den tuin des genots binnen +te gaan? 39. Volstrekt niet.--Waarlijk, wij hebben hen geschapen, van +datgene wat zij kennen [2194]. 40. Ik zweer bij den Heer van het Oosten +en het Westen [2195], dat wij in staat zijn. 41. (Hen te verdelgen +en) een beter volk voor hen in de plaats te stellen; en niemand kan +het verhinderen, indien het ons behaagt dit te doen. 42. Daarom, +laat hen in ijdele gesprekken waden, en in vermaken genot zoeken, +tot zij den dag ontmoeten, waarmede zij bedreigd zijn. 43. Den dag +waarop zij haastig uit hunne graven zullen voortkomen, als scharen, die +zich naar hunne vanen spoeden. 44. Hunne blikken zullen nedergeslagen +zijn, en schande zal hen volgen. Dit is de dag, waarmede zij bedreigd +zijn geworden. + + + + + +EEN EN ZEVENSTIGSTE HOOFDSTUK. + +NOACH. + +Geopenbaard te Mekka.--29 verzen. + + +In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God. + +1. Waarlijk, wij zonden Noach tot zijn volk, zeggende: Waarschuw uw +volk, alvorens hen eene vreeselijke straf overvalt. 2. Noach zeide: +O mijn volk! waarlijk, ik ben een openbaar prediker voor u. 3. Daarom, +dient den eenigen God, vreest hem en gehoorzaamt mij. 4. Hij zal u +een gedeelte uwer zonden vergeven [2196], en zal u uitstel verleenen +tot een bepaalden tijd; want als de door God bepaalde tijd komt, zal +die niet worden uitgesteld; indien gij lieden van verstand waart, +zoudt gij dit weten. 5. Hij zeide: O Heer! waarlijk, ik heb mijn +volk nacht en dag geroepen; maar mijne stem heeft hunnen tegenzin +slechts vermeerderd. 6. En wanneer ik hen tot het ware geloof riep, +opdat gij hun zoudt vergeven, staken zij hunne vingers in hunne +ooren, en bedekten zich met hunne kleederen; zij volhardden in +hunne ongeloovigheid, en versmaadden mijn raad hoovaardig. 7. Daarop +heb ik hen in het openbaar uitgenoodigd, en ik sprak tot hen in het +openbaar. 8. Ik vermaande hen ook in het geheim. 9. En ik zeide: vraagt +vergiffenis van uwen Heer; want hij is vergevensgezind. 10. Hij zal +rijkelijk regen van den hemel op u doen nederstroomen. 11. Hij zal u +vermeerdering van welvaart en van kinderen schenken [2197], en hij +zal u tuinen geven en u met rivieren voorzien. 12. Wat scheelt u, +dat gij niet op Gods goedheid vertrouwt? 13. Hij heeft u toch in +verschillende vormen geschapen [2198]. 14. Ziet gij niet, hoe God +de zeven hemelen boven elkander heeft geschapen? 15. En hoe hij de +maan ter verlichting daarin heeft geplaatst, en dat hij de zon als +tot een fakkel heeft bestemd. 16. God heeft ook u voortgebracht, +en u uit de aarde doen voortspruiten. 17. Hierna zal hij u weder +daarin doen terugkeeren, en hij zal u daaruit weder wegnemen, +door u uit uwe graven te doen verrijzen. 18. God heeft de aarde +als een voetkleed voor u uitgespreid. 19. Opdat gij langs ruime +paden daar zoudt mogen wandelen. 20. Noach zeide: Heer! waarlijk, +zij zijn mij ongehoorzaam, en zij volgen hen, wier rijkdommen en +kinderen hun verderf slechts vermeerderen. 21. Zij smeedden eene +gevaarlijke samenspanning tegen Noach. 22. Hun opperhoofd zeide +tot de anderen: Gij zult uwe goden volstrekt niet verlaten, en gij +zult Wedd noch Sowa verzaken, 23. Noch Jaghoeth en Yaoek en Nesr +[2199]. 24. En zij verleidden velen (want gij zult slechts de +dwaling der zondaren vermeerderen). 25. Zij werden verdronken om +hunne zonden, en in het hellevuur geworpen. 26. Zij vonden niemand +die hen tegen God ondersteunde. 27. En Noach zeide: Heer, laat geen +gezin der ongeloovigen op de aarde [2200]. 28. Want indien gij hen +daar laat, zullen zij uwe dienaren verleiden, en slechts eene zondige +en ongeloovige nakomelingschap voortbrengen. 29. Heer! vergeef mij +en mijnen bloedverwanten [2201], en ieder die mijn huis zal binnen +gaan [2202], en die een waar geloovige is, en de ware geloovigen van +beiderlei kunne, en geef den onrechtvaardigen niets dan verdelging. + + + + + +TWEE EN ZEVENTIGSTE HOOFDSTUK. + +DE GENIUSSEN. + +Geopenbaard te Mekka--28 verzen. + + +In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God. + +1. Zeg: Het is mij geopenbaard, dat een aantal geniussen mijne +lezing van den Koran [2203] aandachtig hebben aangehoord, en zeiden: +Waarlijk, wij hebben een bewonderenswaardig gesprek gehoord. 2. Dat +op den rechten weg leidt; daarom gelooven wij er in, en wij willen +volstrekt geen ander met onzen Heer vereenigen. 3. Hij (dat zijne +majesteit verheven zij!) heeft geene vrouw genomen, en heeft evenmin +kinderen gebaard 4. Een dwaze van ons [2204] heeft iets van God gezegd, +wat geheel valsch is. 5. Maar wij dachten waarlijk, dat noch mensch, +noch genius op eenigerlei wijze eene leugen tegen God zou hebben +uitgedacht. 6. En er zijn zekere menschen, die, als toevlucht, +tot sommigen der geniussen vloden. 7. Maar zij vermeerderden hunne +dwaasheid en hunne zonden. Zij dachten, zooals gij denkt, dat God +niemand tot het leven zal doen verrijzen. 8. En wij trachtten vroeger +te bespieden, wat er in den hemel voortging; maar wij bevonden, dat +die met eene sterke wacht van engelen en vlammende flitsen opgevuld +was. 9. En wij plaatsten ons op sommige der zetels om de gesprekken +zijner bewoners te hooren; maar wie thans zou luisteren, zou den +vlammenden schicht vinden, die in hinderlaag gelegd is, om de grenzen +van den hemel te beschermen (hem te treffen) [2205]. 10. Wij weten +niet, of daardoor eene ramp voor hen wordt bedoeld, die op de aarde +wonen, dan wel of hun Heer voornemens is, hen op den rechten weg te +leiden. 11. Er zijn sommigen onder ons, die rechtschapen zijn, en er +zijn sommigen onder ons, die anders zijn; wij zijn in verschillende +soorten verdeeld. 12. En wij erkennen waarlijk, dat wij Gods macht +op aarde geenszins zouden kunnen verzwakken, noch dat wij hem door de +vlucht zouden kunnen ontsnappen. 13. Daarom geloofden wij in den Koran, +toen wij de leiding hadden gehoord, die daarin is vervat. En wie in +zijn Heer gelooft, behoeft geene vermindering van zijne belooning, +noch eenige onrechtvaardigheid te vreezen. 14. Er zijn sommige Moslems +onder ons, en er zijn anderen onder ons, die van de rechtvaardigheid +afdwalen. En zij die den Islam omhelzen, zoeken de ware leiding op +ernstige wijze. 15. Maar zij die van de rechtvaardigheid afwijken, +zullen tot voedsel der hel verstrekken. 16. Indien zij den weg der +waarheid betreden, zullen wij hen zekerlijk met een overvloedigen +regen bevochtigen [2206]. 17. Ten einde hun daardoor te bewijzen, dat +degeen die zich van de vermaning van zijn Heer afwendt, eene strenge +marteling zal ondergaan. 18. Waarlijk de plaatsen der vereering zijn +aan God toegewijd; roept dus geen ander tegelijk met God aan. 19. Toen +Gods dienaar [2207] opstond om hem aan te roepen, had het weinig +gescheeld, of de geniussen hadden hem doodgedrongen, om hem den +Koran te hooren opzeggen. 20. Zeg: Waarlijk, ik roep slechts mijn +Heer aan, en ik vereenig geen anderen God met hem. 21. Zeg: Waarlijk, +ik ben uit mij zelven niet in staat, u leed of goed te doen. 22. Zeg: +Waarlijk, niemand kan mij tegen God bijstaan. 23. Nimmer zal ik eene +toevlucht buiten hem vinden. 24. Ik kan niets meer doen, dan wat +mij van God werd geopenbaard, en zijne zendingen openbaar maken. En +hij, die God en zijn gezant ongehoorzaam zal zijn, voor dien is het +hellevuur gereed gemaakt; eeuwig zal hij daarin verblijven. 25. Zij +zullen hunnen wederstand niet staken, dan nadat zij de wraak gezien +zullen hebben, waarmede zij zijn bedreigd; maar dan zullen zij weten, +wie onzer zwakker in zijne ondersteuning, en wie kleiner in getal +is. 26. Zeg hun: Ik weet niet of de straf waarmede gij bedreigd zijt, +nabij is, dan wel, of mijn heer die voor een verwijderd tijdstip +heeft bepaald. Hij kent de geheimen der toekomst, en hij deelt zijne +geheimen aan niemand mede. 27. Behalve aan den gezant in wien hij +behagen schept [2208], en hij doet eene wacht van engelen voor hem en +achter hem gaan. 28. Opdat hij zou weten, dat de gezanten de zending +van hunnen Heer hebben volbracht. Hij weet alles, wat met hen is, +en telt alle dingen bij het getal. + + + + + +DRIE EN ZEVENTIGSTE HOOFDSTUK. + +DE OMWIKKELDE. + +Geopenbaard te Mekka [2209]--20 verzen. + + +In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God. + +1. O gij omwikkelde profeet [2210]! 2. Sta op om te bidden, en ga +daarmede voort gedurende den nacht, behalve een klein gedeelte: +3. Dat is te zeggen, gedurende de helft daarvan, of verkort dit +een weinig. 4. Of voeg er iets bij, en herhaal den Koran met eene +duidelijke en welluidende stem. 5. Want wij zullen u een zeer gewichtig +woord openbaren. 6. Waarlijk, het begin des nachts heeft meer kracht +voor het standvastige gebed en geeft meer gemak om ons uit te drukken +[2211]; 7. Want des daags hebt gij vele bezigheden. 8. En herdenk +den naam van uwen Heer en geef u geheel aan hem over, terwijl gij +van de wereldsche ijdelheden afstand doet. 9. Hij is de Heer van het +Oosten en het Westen. Er is geen god buiten hem. Neem hem dus tot +uwen beschermer. 10. Draag den schimp geduldig, dien de ongeloovigen +u toevoegen, en vertrek van hen op een voegzame wijze. 11. En laat +mij alleen met hen, die den Koran van valschheid beschuldigen, +die de genoegens van dit leven genieten. Verleen hun een weinig +uitstel. 12. Waarlijk wij hebben voor hen zware ketenen, en een +brandend vuur. 13. En voedsel dat hen zal doen verstikken, die het +opzwelgen [2212], en eene pijnlijke marteling. 14. Op een zekeren dag +zal de aarde geschud worden en de bergen mede; en de bergen zullen +tot een zandhoop worden, die voortgedreven wordt. 15. Waarlijk, +wij hebben u een profeet gezonden, om getuigenis tegen u af te +leggen, zooals wij een gezant aan Pharao zonden. 16. Maar Pharao was +ongehoorzaam aan den gezant, daarom kastijdden wij hem met eene zware +straf. 17. Indien gij niet gelooft, hoe wilt gij u dan beveiligen +voor den dag waarop de kinderen grijze haren van den schrik zullen +krijgen? 18. De hemel zal van schrik gespleten worden; de belofte +daarvan zal zekerlijk worden vervuld. 19. Waarlijk, dit is eene +vermaning, en hij die geneigd is vermaand te worden, zal den weg +tot zijn Heer nemen. 20. Uw Heer, o Mahomet! weet dat gij in gebed +en overpeinzing dikwijls bijna twee derde gedeelten van een nacht, +en somtijds de helft daarvan doorbrengt, en op andere tijden weder +een derde gedeelte daarvan, en een deel uwer makkers die met u zijn, +doen hetzelfde. Maar God weet den dag en den nacht; hij weet, dat gij +die niet nauwkeurig kunt berekenen, daarom wendt hij zich gunstig tot +u. Lees dus zooveel van den Koran als u gemakkelijk zal wezen. Hij +weet dat er zieken onder u zijn, terwijl anderen op de aarde reizen, +opdat zij door Gods goedheid, zich bezittingen zouden verwerven; +en dat anderen strijden ter verdediging van Gods geloof. Lees dus +zooveel daarvan, als u niet moeilijk zal wezen. Neem de vaste tijden +van het gebed in acht, geef de behoorlijke aalmoezen, en leen God eene +aannemelijke leening; want al hetgeen gij Gode (in goede werken) voor +uwe zielen zendt, zult gij bij God terugvinden. Dit is beter [2213], +en zal eene grootere belooning verdienen. En vraag God vergiffenis; +want God is vergevensgezind en barmhartig. + + + + + +VIER EN ZEVENTIGSTE HOOFDSTUK. + +DE (MET DEN MANTEL) BEDEKTE [2214]. + +Geopenbaard te Mekka--55 verzen. + + +In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God. + +1. O gij die met een mantel bedekt zijt! 2. Rijs op en +predik. 3. Verheerlijk uwen Heer. 4. Reinig uwe kleederen! 5. Ontvlucht +iedere schande. 6. Geef niet in de hoop, daarvoor meer terug te +ontvangen. 7. En wacht geduldig op uwen Heer. 8. Als de trompet zal +klinken. 9. Waarlijk die dag zal een dag der droefheid wezen. 10. En +pijnlijk voor de ongeloovigen. 11. Laat mij alleen met hem dien +ik geschonken heb [2215]; 12. Wien ik overvloedige rijkdommen heb +geschapen. 13. En kinderen die in zijne tegenwoordigheid wonen; +14. Voor wien ik de zaken gemakkelijk en gebaand heb gemaakt +[2216], 15. En die begeert, dat ik hem nog andere zegeningen zal +zenden. 16. Volstrekt niet; want hij is een tegenstander onzer +wonderteekens. 17. Ik zal hem met ernstige rampen bedroeven; 18. Want +hij heeft honende uitdrukkingen uitgedacht en gereed gemaakt, om den +Koran belachelijk te maken. 19. Gevloekt zij hij. Hoe kwaadwillig heeft +hij die gereed gemaakt! 20. En hij moge nog eens gevloekt zijn. Hoe +kwaadwillig heeft hij die gereed gemaakt! 21. Hij heeft zijne blikken +om zich heen geworpen. 22. Daarop heeft hij zijn voorhoofd gefronsd +en een ernstig gelaat aangenomen. 23. Vervolgens keerde hij zich +van de waarheid en hij was opgeblazen van trotschheid. 24. En hij +zeide: Dit is slechts een goochelstuk, aan anderen ontleend. 25. Dit +zijn slechts de woorden van een mensch. 26. Ik zal hem in de hel +nederwerpen, om verbrand te worden. 27. En wat zal u doen verstaan, +wat de hel is? 28. Zij laat geen ding onverteerd, noch laat eenige +zaak ontsnappen. 29. Zij verbrandt des menschen vleesch. 30. Negentien +engelen zijn daarover geplaatst. 31. Wij hebben niemand buiten de +engelen aangewezen, om het toezicht over het hellevuur te houden, +en wij hebben hun getal slechts uitgedrukt als eene aanleiding tot +tweedracht onder de ongeloovigen; opdat zij, aan wie de schriften +werden gegeven, zeker mogen zijn van de waarachtigheid van dit boek, +en dat de ware geloovigen in geloof mogen vermeerderen. 32. En dat zij, +aan wie de schriften werden gegeven en de ware geloovigen, daaraan +niet twijfelen; 33. En dat zij, in wier harten een gebrek schuilt, +alsmede de ongeloovigen, mogen zeggen: Welke verborgenheid bedoelt +God met dit getal? 34. Zoo doet God dwalen naar zijn welbehagen, +en hij richt naar zijn welbehagen. Niemand kent de legers van uwen +Heer [2217], buiten hem. Dit is slechts eene waarschuwing voor den +mensch. 35. Zekerlijk. Bij de maan. 36. En den nacht, als die zich +verwijdert. 37. En den ochtend, als die zich roodkleurt. 38. (Zweer +ik) dat dit eene der vreeselijkste rampen is. 39. Strekkende tot +waarschuwing voor den mensch; 40. Zoowel voor diegenen uwer, welke +vooruit loopen, als voor hen die achterblijven. 41. Iedere ziel +wordt in pand gegeven, voor hetgeen zij zal hebben verricht [2218]; +behalve de makkers van de rechterhand. 42. Die in tuinen zullen +wonen, en vragen tot elkander zullen richten nopens de zondaars, +(en de snoodaards zelven zullen ondervragen, zeggende:) 43. Wat +heeft u in de hel gebracht? 44. Zij zullen antwoorden: Wij behooren +niet tot hen die standvastig in het gebed waren. 45. Nimmer laafden +wij de armen. 46. Wij baadden ons in lichtvaardige gesprekken met +degenen, die zich daartoe leenden. 47. Wij loochenden den dag des +oordeels. 48. Tot de dood [2219] ons overviel. 49. De tusschentreding +der tusschenpersonen zal hen niet helpen. 50. Wat scheelde hun +dus, dat zij zich van de vermaning des Korans afwendden. 51. Als +waren zij verschrikte ezels, die den leeuw ontvluchten. 52. Maar +ieder van hen wilde, dat hem een bijzonder besluit van God zou +toekomen. 53. Volstrekt niet. Zij vreezen het volgende leven +niet. 54. Volstrekt niet. Waarlijk, dit is eene toereikende +waarschuwing; en wie geneigd is, gewaarschuwd te worden, dien zal hij +(de Koran) waarschuwen. 55. Doch zij zullen niet gewaarschuwd worden +tenzij het Gode zal behagen. Hij is waardig gevreesd te worden, +en hij is geneigd te vergeven. + + + + + +VIJF EN ZEVENTIGSTE HOOFDSTUK. + +DE OPSTANDING. + +Geopenbaard te Mekka--40 verzen. + + +In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God. + +1. Waarlijk, ik zweer [2220] bij den dag der opstanding; 2. En ik +zweer bij de ziel die zich zelve beschuldigt. 3. Denkt de mensch, +dat wij zijne beenderen niet bij elkander zullen verzamelen? 4. Ja, +wij zijn in staat de kleinste beenderen zijner vingers bijeen te +brengen. 5. Maar de mensch verkiest zondig te zijn (te loochenen) den +tijd die vÛÛr hem is. 6. Hij vraagt: Wanneer zal de dag der opstanding +zijn? 7. Maar als het oog verblind. 8. Als de maan verduisterd zal +wezen. 9. En de zon en de maan vereenigd zullen zijn. 10. Op dien +dag zal de mensch zeggen: Waar is een toevluchtsoord? 11. Volstrekt +niet. Er zal geene plaats zijn, om er heen te vluchten. 12. Op dien +dag zal de veilige rustplaats met uwen Heer zijn. 13. Op dien dag +zal de mensch vernemen, wat hij het eerste en het laatste heeft +gedaan [2221]. 14. Ja, de mensch zal getuigenis tegen zich zelven +afleggen. 15. En hoewel hij zijne verontschuldigingen aanbiedt, zullen +zij niet worden aangenomen. 16. Beweeg uwe tong niet (o Mahomet!) door +(de openbaringen te herhalen, u door GabriÎl gebracht, alvorens hij +die geÎindigd zal hebben), opdat gij haar spoedig in het geheugen +zoudt prenten. 17. Want het verzamelen van den Koran in uw geheugen, +en u de ware lezing daarvan te leeren, komen ons toe. 18. Maar als +wij u dien door de tong van den engel zullen hebben voorgelezen, +volg dan de lezing daarvan. 19. En daarna belasten wij ons, u dien +uit te leggen. 20. Gij zult volstrekt zoo haastig niet zijn voor de +toekomst. Maar gij menschen bemint datgene, wat haastig voorbijgaat +(het wereldsche). 21. En gij verwaarloost het volgende leven. 22. Op +dien dag zullen er aangezichten zijn, die met een levendigen glans +zullen schitteren. 23. En die hunne blikken naar den Heer zullen +wenden. 24. Er zullen dien dag ter nedergeslagen aangezichten +wezen. 25. Zij zullen denken, dat er eene verpletterende ramp +over hen zal worden gebracht. 26. Zekerlijk. Als de ziel van den +mensch (in zijn doodstrijd) tot zijne keel zal opstijgen. 27. Als +de omstanders zullen zeggen: Wie brengt een toovermiddel om hem te +doen herstellen? 28. Denkende, dat het oogenblik van zijn vertrek uit +deze wereld is gekomen. 29. En het eene been met het andere been zal +worden verbonden [2222]. 30. Op dien dag zal hij tot uwen Heer worden +gedreven. 31. Want hij geloofde niet [2223], noch bad. 32. Maar hij +beschuldigde Gods profeet van bedrog, en wendde zich af, in plaats +van hem te gehoorzamen. 33. Daarop ging hij tot zijn gezin terug, met +hoogmoed wandelende. 34. Daarom, wee over u! het uur nadert. 35. Het +nadert steeds. Wee! en nog eens wee over u; wee! 36. Denkt de mensch, +dat hij geheel vrijgelaten zal worden, (zonder toezicht)? 37. Was hij +niet eerst een droppel zaad, die zich gemakkelijk verliest? 38. Later +was hij een weinig gestold bloed; en God vormde hem in eene juiste +evenredigheid. 39. En maakte twee seksen van hem: den man en de +vrouw. 40. Is hij die dit gedaan heeft, niet in staat de dooden te +doen herleven? + + + + + +ZES EN ZEVENTIGSTE HOOFDSTUK. + +DE MENSCH. + +Geopenbaard te Mekka [2224]--31 verzen. + + +In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God. + +1. Ging er niet eene groote tijdruimte over den mensch, gedurende +welke hij eene nietswaardige zaak was? 2. Waarlijk, wij hebben +den mensch geschapen uit het gemengde zaad van beide seksen, +opdat wij hem zouden beproeven, en wij hebben hem doen hooren en +zien [2225]. 3. Wij hebben hem zeker op den weg geleid, of hij +dankbaar, dan wel ondankbaar zou zijn. 4. Waarlijk, wij hebben +voor de ongeloovigen ketenen en halskragen en brandend vuur gereed +gemaakt. 5. Maar de rechtvaardigen zullen uit een beker wijn drinken, +gemengd met het water van Ca oer [2226]. 6. Eene fontein waarvan +Gods dienaren zullen drinken: zij zullen die door kanalen leiden +(werwaarts het hun behaagt). 7. Deze vervullen hunne gelofte [2227] +en vreezen den dag, waarvan rampen zich zeer ver uitstrekken. 8. Zij, +schoon zelven nooddruftig, geven voedsel aan de armen, aan den +wees en aan den balling voor zijne zaak. 9. Zeggende: Wij voeden +u alleen voor Gods zaak; wij begeeren belooning noch dankzegging +van u. 10. Waarlijk, wij vreezen van onzen Heer een schrikbarenden +en rampvollen dag. 11. Daarom zal God hen van de ramp van dien dag +bevrijden, en hij zal hunne voorhoofden doen schitteren, en hun vreugde +geven. 12. En hij zal hun voor hunne geduldige volharding beloonen, +met een tuin en zijden kleederen. 13. Daarin zullen zij op zetels +rusten; zij zullen daar zon noch maan zien [2228]. 14. De schaduwen +der boomen zullen zich over hen uitspreiden, en de vruchten daarvan +zullen laag nederkomen, zoodat die gemakkelijk zullen kunnen worden +ingezameld. 15. Hunne dienaren zullen bij hen rondgaan met zilveren +vaatwerk en bekers. 16. De flesschen zullen flesschen van zilver zijn +(blinkend als glas); zij zullen de maat daarvan bepalen. 17. Daar +zal hun te drinken worden gegeven, uit bekers (wijn), gemengd met +het water van Zedjebil [2229] 18. Uit eene fontein in het paradijs, +Selsebil genaamd. 19. En kinderen die eeuwig jong zullen blijven +zullen rondgaan om hen te bedienen; als gij hen ziet, zult gij denken +dat zij verspreide paarlen zijn. 20. En als gij dit ziet, zult gij +geneugten aanschouwen en een groot koninkrijk. 21. Zij zullen bedekt +zijn met kleederen van fijne, groene zijde en van gouden weefsels, +en zij zullen versierd zijn met zilveren armbanden, en hun Heer +zal hun van het zuiverste vocht te drinken geven. 22. (Hij zal tot +hen zeggen:) Waarlijk, dit is uwe belooning, en uwe pogingen zijn +dankbaar aangenomen. 23. Waarlijk, wij hebben u den Koran door eene +(trapsgewijze) openbaring nedergezonden. 24. Wacht dus geduldig +het oordeel van uwen Heer af, en geloof geen zondaar of ongeloovige +onder hen. 25. Gedenk den naam van uwen Heer, des ochtends en des +avonds. 26. En aanbid hem gedurende (een deel van den nacht); en prijs +hem gedurende een groot deel des nachts. 27. Waarlijk, deze menschen +beminnen het voorbijgaande leven, en veronachtzamen den zwaren dag des +oordeels. 28. Wij hebben hen geschapen en hunne ledematen gesterkt, +en als het ons behaagt, stellen wij anderen aan hen gelijk, in hunne +plaats. 29. Waarlijk, dit is eene waarschuwing; en hij die wil, kieze +den weg tot zijn Heer. 30. Maar gij zult niet willen tenzij God wil; +want God is alwetend en wijs 31. Hij leidt in zijne genade die hem +behagen; maar voor den onrechtvaardige heeft hij eene gestrenge straf +gereed gemaakt. + + + + + +ZEVEN EN ZEVENTIGSTE HOOFDSTUK. + +DE GEZANTEN. + +Geopenbaard te Mekka--50 verzen. + + +In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God. + +1. Ik zweer bij de engelen die door God gezonden zijn, en elkander +in eene aanhoudende reeks opvolgen. 2. Bij hen die zich snel +bewegen met eene snelle beweging; 3. En bij hen die zijne bevelen +verspreiden. 4. Door die op aarde bekend te maken, en bij hen die +waarheid van leugen afscheiden, door die te erkennen. 5. En bij hen +die de goddelijke vermaning mededeelen. 6. Ter verontschuldiging +of bedreiging. 7. Waarlijk, wat wij beloofd hebben [2230], is +onvermijdelijk. 8. Als de sterren zullen worden uitgedoofd. 9. En de +hemel gespleten, 10. Als de bergen zullen uiteenstuiven. 11. En als +den gezanten een tijdstip zal zijn aangewezen, om te verschijnen en +getuigenis tegen hun eigen volk af te leggen. 12. Tot op welken dag +zal men het einde uitstellen? 13. Tot den dag der scheiding. 14. En +wat zal u doen begrijpen, wat de dag der scheiding is? 15. Op dien dag, +wee over hem, die de profeten van bedrog beschuldigde! 16. Hebben wij +niet de vroegere, hardnekkige ongeloovigen verdelgd? 17. Wij zullen +ook die van latere tijden hen doen volgen. 18. Zoo handelen wij met de +snoodaards. 19. Wee op dien dag over hen, die de profeten van bedrog +hebben beschuldigd! 20. Hebben wij u niet van een nietigen droppel zaad +geschapen. 21. Dien wij in eene zekere bewaarplaats stelden. 22. Tot +de bepaalde tijd der verlossing was gekomen? 23. En wij waren in +staat dit te doen; want wij zijn machtig. 24. Wee op dien dag over +hen, die de profeten van bedrog hebben beschuldigd! 25. Hebben +wij de aarde niet zÛÛ gemaakt, dat zij bevat 26. de levenden en +de dooden? 27. En hebben wij daarop geene vaste, verhevene bergen +geplaatst en u zuiver water te drinken gegeven? 28. Wee op dien dag +over hen, die de profeten van bedrog hebben beschuldigd! 29. Men +zal tot hen zeggen: Gaat ter straf, welke gij als eene valschheid +hebt geloochend. 30. Gaat in de schaduw van den rook der hel, welke +in drie kolommen zal opstijgen. 31. En die u noch voor de hitte +beveiligen, noch tegen de vlam van dienst wezen zal. 32. Maar hij +zal vonken, zoo groot als torens, uitwerpen. 33. Gelijkende in hare +kleur op gele kemels, 34. Wee op dien dag over hen, die de profeten +van bedrog hebben beschuldigd! 35. Dit zal een dag wezen, waarop de +schuldigen sprakeloos zullen zijn. 36. En het zal hun niet geoorloofd +worden, zich te verontschuldigen. 37. Wee op dien dag over hen, +die de profeten van bedrog hebben beschuldigd! 38. Dit zal de dag +der scheiding wezen, waarop wij zoowel u, als uwe voorgangers zullen +verzamelen. 39. Indien gij dus eene doordachte list bezit, gebruikt die +dan tegen mij. 40. Wee op dien dag over hen, die de profeten van bedrog +hebben beschuldigd! 41. Maar de vrome zal te midden van schaduwen en +fonteinen wonen. 42. En te midden van vruchten van allerlei soort, +welke zij zullen begeeren. 43. En men zal tot hen zeggen: Eet en drinkt +met goede spijsvertering, ter belooning voor hetgeen gij zult hebben +verricht. 44. Want zoo beloonen wij de rechtvaardigen. 45. Wee op dien +dag over hen, die de profeten van bedrog hebben beschuldigd! 46. Eet, +o ongeloovigen? en geniet de genoegens van dit leven voor een korten +tijd. Waarlijk, gij zijt zondaren. 47. Wee op dien dag over hen, +die de profeten van bedrog hebben beschuldigd! 48. En als hun gezegd +wordt: Buigt u neder, dan buigen zij niet neder. 49. Wee op dien dag +over hen, die de profeten van bedrog hebben beschuldigd! 50. In welke +nieuwe openbaring, zullen zij na deze gelooven? + + + + + +ACHT EN ZEVENTIGSTE HOOFDSTUK. + +HET NIEUWS. + +Geopenbaard te Mekka--41 verzen. + + +In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God. + +1. Nopens wat ondervragen de ongeloovigen elkander? 2. Nopens +het groote nieuws der opstanding. 3. Omtrent welke zij niet +overeenstemmen. 4. Waarlijk, zij zullen hiernamaals de waarheid daarvan +kennen. 5. Nogmaals, zij zullen hiernamaals de waarheid daarvan +kennen. 6. Hebben wij de aarde niet als een bed gespreid. 7. En +de bergen als staken om haar te bevestigen [2231]? 8. Hebben wij u +niet van twee seksen geschapen. 9. En bepaald dat gij slapen zoudt +om te rusten? 10. Hebben wij van den nacht, geen kleed gemaakt om +u te bedekken. 11. En hebben wij niet den dag bestemd, ten einde +daarop uw levensonderhoud te winnen? 12. Hebben wij niet zeven +stevige hemelen boven u gebouwd. 13. En daarin eene brandende lamp +geplaatst? 14. En doen wij niet, uit de wolken, een overvloed van water +stroomen. 15. Om daardoor graan en kruiden voort te brengen. 16. En +tuinen, dicht beplant met boomen? 17. Waarlijk, de dag der scheiding +is een onbepaald tijdstip; 18. De dag waarop de trompet zal klinken, +en gij in scharen ten oordeel zult optrekken. 19. De hemelen zullen +geopend wezen, en zij zullen vol poorten zijn, om er de engelen +te laten doorgaan. 20. De bergen zullen voorbijgaan, en als damp +worden. 21. Waarlijk, de hel zal eene plaats van verbranding zijn; +22. Eene bergplaats voor de zondaren 23. Die daar gedurende eeuwen +zullen wonen. 24. Zij zullen daar geenerlei verversching proeven, noch +eenigen drank. 25. Behalve kokend water en bedorven vocht: 26. Eene +geschikte vergelding voor hunne daden! 27. Want zij hoopten, dat zij +geene rekenschap zouden moeten afleggen. 28. En zij geloofden niet +in onze teekenen, welke zij van valschheid beschuldigden. 29. Maar +elke zaak hebben wij opgeteld en nedergeschreven. 30. Proef dus de +vergelding: wij zullen u niets dan marteling toevoegen. 31. Maar voor +de godvruchtigen is eene plaats van heil gereed gemaakt: 32. Tuinen met +boomen beplant en wijngaarden. 33. En maagden met zwellende borsten, +van gelijken ouderdom met hen. 34. En een vollen beker. 35. Zij zullen +daar geene ijdele gesprekken, of eenige onwaarheid hooren. 36. Dit +zal hunne belooning wezen van hunnen Heer; eene volkomen toereikende +gift. 37. Van den Heer over hemel en aarde, en over alles wat +daartusschen is: den Barmhartigen; maar de bewoners van den hemel of +de aarde zullen hem geen gehoor durven vragen. 38. Den dag waarop de +geest (GabriÎl) en de andere engelen in orde geschaard zullen staan, +zullen zij niet ten behoeve van zich zelven of van anderen spreken, +behalve hij alleen, aan wien de Barmhartige verlof zal geven, en die +zeggen zal, wat recht is. 39. Dit is de onvermijdelijke dag. Wie dus +wil, laat die tot zijn Heer terugkeeren. 40. Waarlijk, wij bedreigen +u met eene straf die nabij ligt. 41. Op den dag waarop de mensch de +goede of slechte daden zal aanschouwen, welke zijne handen voor hem +uit hebben gezonden, en waarop de on geloovige zal zeggen: God gaf, +ik ware stof! + + + + + +NEGEN EN ZEVENTIGSTE HOOFDSTUK. + +ZIJ DIE DE ZIELEN UITRUKKEN. + +Geopenbaard te Mekka.--46 verzen. + + +In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God. + +1. (Ik zweer) bij de engelen, die de zielen van sommigen met +geweld uitscheuren. 2. En bij hen, die de zielen van anderen met +zachtheid verwijderen [2232]. 3. Bij hen, die al zwemmende, met de +bevelen van God (door de lucht) voortglijden; 4. Bij hen, die den +rechtvaardige naar het paradijs voorafgaan en leiden. 5. En die als +ondergeschikten de zaken van deze wereld leiden. 6. Op een zekeren +dag zal de benarrende klank der trompet het heelal verontrusten: +7. En een tweede klank zal daarop volgen. 8. Op dien dag zullen de +harten der menschen beven; 9. Zij zullen hunne oogen nederslaan. 10. De +ongeloovigen zeggen: Zal men ons zekerlijk daarheen doen terugkeeren, +van waar wij kwamen? 11. Nadat wij verrotte beenderen zijn geworden, +zullen wij dan weder tot het leven worden opgewekt? 12. Zij zeggen: +waarlijk deze opstanding is hersenschimming. 13. Waarlijk, de trompet +zal zich slechts eenmaal doen hooren. 14. En ziet, zij zullen levend +op de oppervlakte der aarde verschijnen. 15. Heeft het verhaal van +Mozes u niet bereikt. 16. Toen zijn Heer in de heilige vallei Toewa +[2233] hem toeriep; 17. Zeggende: Ga tot Pharao; want hij is op eene +onbeschaamde wijze zondig. 18. En zeg: Begeert gij rechtvaardig en +heilig te worden? 19. Ik wil u tot uwen Heer leiden, opdat gij moogt +vreezen te zondigen. 20. En hij toonde hem het zeer groote teeken van +den staf, die in eene slang veranderde. 21. Maar Pharao beschuldigde +Mozes van bedrog, en was weerspannig tegen God. 22. Daarop wendde +hij zich haastig af. 23. Hij verzamelde de toovenaren, en riep luid: +24. Zeggende: Ik ben uw opperste Heer. 25. Daarom kastijdde God hem +met de straf van het volgende leven en met die van het tegenwoordige +leven. 26. Waarlijk, hierin is een voorbeeld voor hem, die vreest +weerspannig te zijn. 27. Is het moeielijker u te scheppen, dan wel +den hemel? 28. God heeft dien gebouwd. Hij heeft dien hoog opgevoerd, +en heeft dien volmaakt gevormd. 29. En hij heeft den nacht daarvan +duister gemaakt, en heeft zijn licht voortgebracht. 30. Hierna +strekte hij de aarde uit. 31. Waaruit hij het water en het gras doet +voortspruiten. 32. En hij richtte de bergen op, 33. Voor uw gebruik +en voor het gebruik van uw vee. 34. Als de voorname, de groote +dag zal komen. 35. Op dien dag zal de mensch zich herinneren, wat +hij opzettelijk heeft gedaan. 36. En de hel zal aan het oog van den +toeschouwer worden vertoond. 37. En wie gezondigd zal hebben. 38. En +dit tegenwoordige leven de voorkeur zal hebben gegeven. 39. Waarlijk, +de hel zal zijn verblijf wezen. 40. Maar hij die de verschijning +voor zijn Heer zal hebben gevreesd, en zijne ziel in hare lusten +zal hebben bedwongen. 41. Waarlijk, het paradijs zal zijne belooning +zijn. 42. Zij zullen u ondervragen nopens het jongste uur, en wanneer +de vastbepaalde tijd daarvan zal zijn. 43. Op welke wijze kunt gij +eenige inlichting daaromtrent geven? 44. Aan uw Heer behoort de kennis +van het tijdstip daarvan. 45. En gij zijt slechts een waarschuwer, +voor hen die het vreezen. 46. Op den dag waarop zij dit zullen zien, +zal het hun toeschijnen, als waren zij niet langer op de aarde gebleven +dan een avond of een ochtend van dien dag. + + + + + +TACHTIGSTE HOOFDSTUK. + +HIJ FRONSTE HET VOORHOOFD. + +Geopenbaard te Mekka.--42 verzen. + + +In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God. + +1. De profeet fronst zijn voorhoofd en wendt zich af. 2. Omdat de +blinde man tot hem kwam [2234]. 3. En hoe kunt gij weten of hij +niet misschien van zijne zonden gezuiverd zal worden; 4. Of dat +hij vermaand zal worden, en dat de vermaning van eenig voordeel zal +wezen. 5. Den mensch die rijk is. 6. Ontvangt gij gij met eerbied; +7. Terwijl gij er niet van beschuldigd wordt, dat hij niet gezuiverd +is. 8. Maar hij die tot u komt, om zijn heil ernstig te zoeken. 9. En +die God vreest. 10. Verwaarloost gij. 11. Gij moest volstrekt niet +zoo handelen. Waarlijk, de Koran is eene vermaning. 12. (En hij +die daartoe gezind is, onthoudt deze). 13. En hij is op geachte +bladen geschreven. 14. Verheven en zuiver. 15. Met de handen van +geÎerde en rechtvaardige schrijvers [2235]. 16. Gevloekt zij de +mensch! Wat heeft hem tot ontrouw verleid? 17. Van wat schiep God +hem? 18. Van een droppel zaad schiep hij hem; 19. En hij vormde hem +met evenredigheid. 20. Daarna vergemakkelijkte hij zijn uitgang uit den +schoot der moeder. 21. Daarna deed hij hem sterven, en legde hem in het +graf. 22. Hierna, als het hem zal behagen, zal hij hem tot het leven +opwekken. 23. Waarlijk, hij heeft tot hiertoe niet volkomen vervuld +wat God hem heeft bevolen. 24. Laat den mensch zijn voedsel beschouwen +(en op welke wijze het wordt voortgebracht). 25. Wij doen het water +door regenbuien nederstorten; 26. Daarna splijten wij de aarde met +spleten. 27. En wij doen het koren daaruit voortspruiten. 28. Den +wijngaard en het klaverblad; 29. Den olijfboom en den palmboom. 30. En +tuinen dicht met boomen beplant. 31. En vruchten en gras. 32. Voor het +gebruik van u zelven en van uw vee. 33. Als de verdoovende klank van +de trompet zal gehoord worden. 34. Op dien dag zal de mensch van zijn +broeder vluchten. 35. Van zijne moeder en zijn vader. 36. Van zijn +vrouw en zijne kinderen. 37. Ieder mensch zal op dien dag genoeg stof +voor zich zelven hebben, om zijne gedachten bezig te houden. 38. Op +dien dag zullen de aangezichten van sommigen schitteren. 39. Lachend +en vroolijk zijn. 40. En op de aangezichten van anderen zal, op dien +dag, stof liggen; 41. Duisternis zal hen bedekken; 42. Dit zijn de +ongeloovigen, de zondaars. + + + + + +EEN EN TACHTIGSTE HOOFDSTUK. + +DE OPGEVOUWEN ZON. + +Gegeven te Mekka.--29 verzen. + + +In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God. + +1. Als de zon zal opgevouwen worden [2236]. 2. Als de sterren zullen +vallen. 3. Als de bergen in beweging gebracht zullen worden. 4. Als de +kameelen hunne wijfjes zullen verlaten. 5. Als de wilde dieren bijeen +verzameld zullen worden. 6. En als de zeeÎn zullen koken. 7. Als de +zielen weder met hare lichamen zullen vereenigd worden. 8. Als aan +het meisje, dat levend wordt begraven, zal gevraagd worden. 9. Voor +welke misdaad zij ter dood gebracht werd [2237]; 10. Als de boeken +opengelegd zullen worden. 11. En als de hemelen ter zijde gebracht +zullen worden [2238]. 12. Als de hel met gedruis zal branden. 13. En +als het paradijs naderbij gebracht zal worden. 14. Dan zal elke ziel +weten, wat zij verricht heeft. 15. Waarlijk, ik zweer [2239] bij de +teruggaande sterren. 16. Die zich snel bewegen en zich verbergen, +17. En bij den nacht als die invalt. 18. En bij den morgen als die +verschijnt. 19. Dat dit de woorden van den eerbiedwaardigen gezant zijn +[2240], 20. Begaafd met kracht, en met waardigheid in het aangezicht +van den bezitter van den troon, 21. Gehoorzaamd door de engelen, +die onder zijn bevel staan en gelooven. 22. Uw makker Mahomet is +niet bezeten. 23. Hij heeft hem reeds aan den helderen gezichteinder +gezien [2241]. 24. En hij verdenkt de geheimen niet, die hem werden +geopenbaard. 25. Dit zijn niet de woorden van een gesteenigden duivel +[2242]. 26. Waar gaat (dwaalt) gij dus heen? 27. De Koran is eene +vermaning voor alle schepselen, 28. Voor dengene uwer, die geneigd is +oprecht te wandelen. 29. Maar gij zult niet willen, tenzij God wil, +de Heer van alle schepselen. + + + + + +TWEE EN TACHTIGSTE HOOFDSTUK. + +DE GESPLETEN HEMEL. + +Geopenbaard te Mekka--19 verzen. + + +In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God. + +1. Als de hemel gespleten zal worden, 2. Als de sterren verspreid +zullen worden, 3. Als de zeeÎn hare wateren zullen vermengen, 4. En als +de graven ten onderstboven zullen gekeerd worden, 5. Dan zal iederen +ziel kennen, wat zij heeft misdreven. 6. O mensch! wat heeft u omtrent +uwen barmhartigen Heer verleid, 7. Die u geschapen en verzameld heeft, +en u op den rechten weg leidde, 8. Die u heeft gevormd in den vorm +welke hem behaagde? 9. Waarlijk, doch gij loochent het laatste +oordeel als eene valschheid. 10. Waarlijk er zijn wachtengelen +over u aangesteld [2243]. 11. Eerbiedwaardig in het oog van God; +die uwe daden nederschrijven; 12. Die weten wat gij doet. 13. De +rechtvaardigen zullen zekerlijk op eene plaats des genots zijn; +14. Maar de zondaren zullen zekerlijk in de hel wezen. 15. Zij zullen +daarin worden geworpen, om op den dag des oordeels verbrand te worden, +16. Zij zullen zich daaraan nimmer kunnen onttrekken. 17. Wat zal u +doen begrijpen wat de dag des oordeels is? 18. Nogmaals; wat zal u +doen begrijpen wat de dag des oordeels is? 19. Het is de dag waarop +de eene ziel niet in staat zal wezen, iets ten behoeve eener andere +te verkrijgen. Het bevel zal op dien dag aan God toebehooren. + + + + + +DRIE EN TACHTIGSTE HOOFDSTUK. + +DE BEDRIEGERS. + +Geopenbaard te Mekka.--36 verzen. + + +In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God. + +1. Wee over hen, die de maat of het gewicht vervalschen! 2. Die, +als zij van anderen koopen eene volle maat verlangen, 3. Maar +die bedriegen als zij voor anderen meten of wegen. 4. Weten zij +niet, dat zij eens zullen worden opgewekt 5. Op den grooten dag; +6. Den dag waarop de mensch voor den Heer van alle schepselen zal +staan? Volstrekt niet. 7. Waarlijk, het register van de zondaren is +zekerlijk in SidjÓn [2244]. 8. En wat zal u doen begrijpen, wat SidjÓn +is? 9. Het is een duidelijk geschreven boek. 10. Wee op dien dag over +hen, die de profeten van bedrog hebben beschuldigd. 11. Die den dag +des oordeels als een valschheid loochenen! 12. Niemand loochent dien +als eene valschheid, behalve de zondaar en de schuldige; 13. Die, +als hun onze teekenen worden herinnerd, zeggen: Dit zijn fabelen van +de ouden. 14. Volstrekt niet.--Maar hunne lusten hebben veeleer een +sluier over hunne harten geworpen. 15. Volstrekt niet. Dien dag zullen +zij van hunnen Heer zijn uitgesloten; 16. En zij zullen in de hel +worden gezonden, om verbrand te worden. 17. Dan zullen de wachters +der hel tot hen zeggen: Dit is, wat gij als een valschheid hebt +geloochend. 18. Waarlijk, het register van de daden der rechtvaardigen +is Illioen [2245]. 19. En wat zal u doen begrijpen wat Illioen +is. 20. Het is een duidelijk geschreven boek. 21. Zij, die God naderen +zijn getuigen daarvan. 22. Waarlijk, de rechtvaardigen zullen te midden +van genoegens wonen. 23. Op zetels (uitgestrekt), zullen zij voorwerpen +van genoegens aanschouwen. 24. Gij zult den glans der vreugde op +hunne aangezichten zien. 25. Men zal hun zuiveren (keurigen) wijn te +drinken geven, die gezegeld zal zijn. 26. Het zegel zal van muskus +wezen. Laat dus hen die trachten deze gelukzaligheid te verkrijgen, +streven haar te verdienen. 27. En het daarmede gemengde water zal van +Tasnim zijn [2246]; 28. Eene fontein waarvan degenen zullen drinken, +die de goddelijke tegenwoordigheid nabij komen. 29. Zij die zondig +handelen, bespotten de ware geloovigen. 30. Als zij hen voorbij gaan, +wenken zij elkander toe. 31. En als zij tot hun volk wederkeeren, +komen zij terug, terwijl zij spottende gebaren maken. 32. En als zij +hen zien, zeggen zij: Waarlijk, deze zijn verdoolde menschen. 33. Maar +zij zijn niet gezonden om over hen te waken [2247], 34. Daarom zullen +ware geloovigen eens de ongeloovigen bespotten; 35. Op zetels liggende, +zullen zij op hen in de hel nederzien. 36. Zal den ongeloovigen niet +vergolden worden hetgeen zij hebben gedaan? + + + + + +VIER EN TACHTIGSTE HOOFDSTUK. + +DE GEOPENDE HEMEL. + +Geopenbaard te Mekka [2248].--25 verzen. + + +In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God. + +1. Als de hemel zal gespleten worden. 2. Als hij zijn Heer +gehoorzamen, en diens bevelen uitvoeren zal: 3. Als de aarde zal +worden uitgestrekt, 4. En datgene, wat er in is, uitgeworpen zal +worden [2249], en zij ledig zal overblijven. 5. Als zij haren Heer +gehoorzamen, en diens bevelen uitvoeren zal. 6. O mensch! indien gij +oprecht arbeidt, arbeidt gij om uwen Heer te zien, en gij zult hem +aanschouwen. 7. En degeen, wien hij zijn boek in de rechterhand zal +hebben gegeven. 8. Zal zachtmoedig behandeld worden, 9. En zal tot zijn +gezin met vreugde terugkeeren. 10. Maar hij wien men het boek zijner +werken achter den rug zal geven [2250], 11. Zal de vernietiging over +zich roepen; 12. Doch hij zal in de hel gezonden worden om verbrand +te worden, 13. Omdat hij op aarde onbeschaamd te midden van zijn +gezin zijne genoegens naleefde; 14. Waarlijk, hij dacht, dat hij +nimmer tot God zou terugkeeren. 15. Ja, waarlijk, God zag alles, +16. Daarom zweer ik [2251] bij de roode kleur van den schijn van den +zonsondergang. 17. En bij den nacht, en de dieren, welke hij doet +verzamelen. 18. En bij de maan, als die vol is. 19. Gij zult zeker +van graad tot graad overgaan.--20. Wat scheelt hun dus, dat zij niet +in de opstanding gelooven? 21. En dat zij niet aanbidden, als hun de +Koran wordt voorgelezen? 22. Ja, de ongeloovigen beschuldigen dien +van bedrog, 23. Maar God kent de kwaadwilligheid wel, die zij in +hunne borsten verborgen houden. 24. Kondig hun dus eene vreeselijke +straf aan. 25. Behalve aan hen, die gelooven en goede werken doen; +want voor hen is eene nimmer missende belooning gereed gemaakt. + + + + + +VIJF EN TACHTIGSTE HOOFDSTUK. + +DE HEMELTEEKENEN. + +Geopenbaard te Mekka.--22 verzen. + + +In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God. + +1. Ik zweer bij den hemel met teekenen [2252] versierd. 2. Bij den +beloofden dag des oordeels. 3. Bij den getuige en de getuigenis +[2253] 4. Gevloekt zijn de meesters van den kuil [2254]. 5. Met vuur +waar onophoudelijk wordt bijgevoegd. 6. Toen zij daar in de rondte +zaten. 7. En getuigen waren van hetgeen zij tegen de ware geloovigen +deden. 8. En zij bedroefden hen om geene andere reden, dan omdat zij +in den machtigen, den glorierijken God geloofden. 9. Aan wien het +koninkrijk van hemel en aarde behoort, en die getuige van alle dingen +is. 10. Waarlijk, voor hen, die de ware geloovigen van beiderlei +kunne vervolgen, en daarna geen berouw betoonen, is de marteling +der hel gereed gemaakt, en zij zullen de pijn der verbranding +ondergaan. 11. Maar voor hen die gelooven, en datgene doen wat +recht is, zijn tuinen bestemd, door welke rivieren stroomen. Dat +zal een groote gelukzaligheid wezen. 12. Waarlijk, de wraak van +uwen Heer is gestreng. 13. Hij schept en brengt (tot het leven) +terug. 14. Hij is vergevensgezind en barmhartig; 15. De bezitter van +den glansrijken troon; 16. Die datgene doet wat hem behaagt. 17. Kent +gij het verhaal niet van de heirscharen. 18. Van Pharao [2255] en +van Thamoed [2256]? 19. Nochtans houden de ongeloovigen niet op, +de goddelijke openbaringen van valschheid te beschuldigen. 20. Maar +God overvalt hen van achteren, en omsingelt hen, (zoodat zij niet +kunnen ontvluchten). 21. Waarlijk, datgene, wat gij verwerpt is een +glansrijke Koran. 22. Waarvan het oorspronkelijke op een tafel is +geschreven, die in den hemel wordt bewaard. + + + + + +ZES EN TACHTIGSTE HOOFDSTUK. + +DE NACHTSTER. + +Geopenbaard te Mekka.--17 verzen. + + +In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God. + +1. Ik zweer bij den hemel en bij de ster, die des nachts +verschijnt. 2. Maar wat zal u datgene doen verstaan, wat bij nacht +verschijnt? 3. Het is de ster, die glansrijke stralen schiet. 4. Iedere +ziel heeft een wachter, die over hem is aangesteld. 5. Laat de +mensch dus overwegen van wat hij is geschapen. 6. Hij is geschapen +van een droppel zaad. 7. Uit de lendenen en de borstbeenderen +voortkomende [2257]. 8. Waarlijk, God is in staat hem in het leven +terug te roepen. 9. Op den dag waarop alle verborgen denkbeelden en +daden zullen worden onderzocht. 10. En hij zal de macht om zich te +verdedigen, noch eenigen beschermer hebben. 11. Bij den hemel, die +(regen) nedergiet. 12. En bij de aarde, die zich opent om planten en +bronnen te doen voortspruiten. 13. Waarlijk, dit is een gesprek ter +onderscheiding (tusschen het goede en het kwade); 14. Het is niet +lichtvaardig samengesteld. 15. Waarlijk, de ongeloovigen spannen +samen (om mijne plannen te verijdelen); 16. Maar ik zal samenspannen +om hen te vernietigen. 17. Daarom, o profeet! wees geduldig met de +ongeloovigen, en laat hen korten tijd met vrede. + + + + + +ZEVEN EN TACHTIGSTE HOOFDSTUK. + +DE VERHEVENSTE. + +Geopenbaard te Mekka.--19 verzen. + + +In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God. + +1. Geloofd zij de naam van uwen Heer, den Verhevenste, 2. Die zijne +schepselen geschapen en volmaakt gevormd heeft, 3. Die hen tot +verschillende doeleinden heeft bestemd [2258] en hen richt om die te +bereiken [2259]; 4. En die het voedsel voor het vee voortbrengt. 5. En +het daarna in droge stoppels of donkerkleurig hooi verandert. 6. Wij +zullen u in staat stellen, onze openbaringen te onthouden [2260], en +gij zult geen deel daarvan vergeten, 7. Behalve wat Gode zal behagen +[2261]; want hij kent datgene, wat openbaar en wat verborgen is. 8. Wij +zullen u den lichtsten weg gemakkelijk maken [2262]. 9. Vermaan dus uw +volk indien uwe vermaning hun voordeelig kan zijn. 10. Wie God vreest +zal vermaand worden; 11. Maar de meest verdorven (zondaar) zal zich +daarvan afwenden. 12. Die nedergeworpen worden zal, om in het groote +hellevuur geroosterd te worden. 13. Waarin hij sterven noch leven +zal. 14. Gelukzalig hij, die door het geloof gezuiverd is. 15. En die +den naam van zijnen Heer herdenkt en bidt. 16. Maar gij verkiest het +tegenwoordige leven, 17. Hoewel het volgende leven beter en duurzamer +is. 18. Waarlijk, dit is in de oude boeken geschreven. 19. In de +boeken van Abraham en Mozes. + + + + + +ACHT EN TACHTIGSTE HOOFDSTUK. + +DE OVERVALLENDE [2263]. + +Geopenbaard te Mekka.--26 verzen. + + +In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God. + +1. Heeft het nieuws van den overvallenden dag des oordeels u +bereikt. 2. Die sommigen de aangezichten zal doen buigen? 3. Werkende +en afgemat van vermoeienis. 4. Zullen zij in het gloeiende vuur +geworpen worden, om geroosterd te worden. 5. Men zal hun uit eene +kokende fontein geven te drinken. 6. Zij zullen geen voedsel hebben, +dan droge doornen en distels (al Dari). 7. Dat voeden, noch den +honger stillen zal. 8. Maar de aangezichten van anderen zullen +op dien dag vroolijk zijn. 9. Voldaan over hetgeen zij vroeger +zullen hebben verricht. 10. Zij zullen in een sierlijken tuin +worden geplaatst. 11. Waar zij geene ijdele gesprekken zullen +hooren. 12. Daar zal eene springende fontein wezen; 13. Daar +zullen verheven zetels opgericht wezen. 14. En bekers zullen voor +hen geplaatst zijn, 15. En kussens in orde gelegd, 16. En tapijten +geheel uitgespreid. 17. Overwegen zij niet hoe de kameelen geschapen +zijn 18. En hoe de hemel verheven is; 19. En hoe de bergen zijn +bevestigd. 20. En hoe de aarde is uitgespreid? 21. Daarom, waarschuw uw +volk, want gij zijt slechts een waarschuwer, 22. Eene onbepaalde macht +is u niet over hen opgedragen. 23. Maar wie zich afwenden, en niet +gelooven zal, 24. Dien zal God met de groote straf van het volgende +leven straffen. 25. Waarlijk, tot ons zullen zij terugkeeren. 26. En +dan is het mijne taak, hun rekenschap af te vragen. + + + + + +NEGEN EN TACHTIGSTE HOOFDSTUK. + +DE MORGENSCHEMERING. + +Geopenbaard te Mekka [2264].--30 verzen. + + +In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God. + +1. Ik zweer bij het aanbreken van den dag en de tien nachten +[2265]; 2. Bij datgene wat dubbel, en dat wat enkel is [2266], +3. Bij den nacht als die aanbreekt. 4. Is dit niet een begrijpelijk +samengestelde eed? 5. Hebt gij niet overwogen, hoe uw Heer met Ad heeft +gehandeld. 6. Het volk van Irem, versierd met schoone gebouwen [2267], +7. Waarvan de wedergade nog niet in het land werd opgericht? 8. En +met Thamoed, die in de rotsen der vallei huizen uithieuw. 9. En +met Pharao, den uitvinder van de straf der staken [2268]. 10. Die +zich onbeschaamd hadden gedragen. 11. En het verderf op de aarde +vermeerderden? 12. Daarom stortte de Heer verschillende soorten van +kastijdingen over hen uit; 13. Want, waarlijk, uw Heer is op een +wachttoren, als hij de daden der menschen beschouwt. 14. Daarom +als zijn Heer hem (door voorspoed) beproeft, en hem eert en goed +voor hem is. 15. Zegt de mensch: Mijn Heer eert mij. 16. Maar +als hij hem met rampen bezoekt, en hem zijne weldaden terughoudt, +17. Zegt hij: Mijn Heer versmaadt mij. 18. Volstrekt niet [2269], +maar gij eert den wees niet. 19. Noch noodigt gij elkander uit, +den arme te voeden. 20. Gij verzwelgt de erfenis der zwakken [2270] +met eene blinde begeerigheid. 21. En gij bemint de rijkdommen op +onbegrensde wijze. (Gij zult volstrekt niet zoo handelen). 22. Als +de aarde tot stof zal vermorzeld worden; 23. Als uw Heer zal komen, +en de engelen in gelederen geschaard zullen zijn; 24. Als de hel op +dien dag naderbij gebracht zal worden: op dien dag zal de mensch zich +zijne slechte daden herinneren; maar hoe zou die herinnering hem kunnen +baten? 25. Hij zal zeggen: Gave God, dat ik vroeger gedurende mijn +leeftijd goede daden had verricht! Op dien dag zal niemand zooals God +kunnen straffen. 26. Noch iemand in staat zijn te binden zoo als God +[2271]. 27. O gij, ziel die rust! 28. Keer, voldaan met uwe belooning, +en voldaan met God, tot uwen Heer terug. 29. Treed bij het aantal +mijner dienaren binnen. 30. En betreed mijn paradijs. + + + + + +NEGENTIGSTE HOOFDSTUK. + +HET GRONDGEBIED. + +Geopenbaard te Mekka.--20 verzen. + + +In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God. + +1. Ik zweer bij dit grondgebied [2272], 2. En gij, o profeet! houd +verblijf in dit grondgebied; 3. En bij den vader, en bij +het kind [2273]; 4. Waarlijk, wij hebben den mensch in ellende +geschapen. 5. Denkt hij, dat niemand sterker is dan hij [2274]. 6. Hij +zegt: ik heb groote rijkdommen verteerd! 7. Denkt hij, dat hem +niemand ziet. 8. Hebben wij hem niet twee oogen gegeven. 9. En eene +tong en twee lippen. 10. En hebben wij hem niet de twee groote wegen, +des goeds en des kwaads vertoond? 11. En nog is hij de helling niet +afgedaald. 12. Wat zal u doen begrijpen wat de helling is? 13. Het +is: den balling te bevrijden. 14. Of te voeden in de dagen van +hongersnood. 15. Den wees, die ons verwant is. 16. Of den armen man, +die op den grond ligt. 17 Wie dit doet en tot hen behoort die gelooven, +en ieder ander volharding en mededoogen aanbevelen, 18. Dezen zullen +de makkers der rechterhand wezen [2275]. 19. Maar zij, die omtrent +onze teekenen ongeloovig zullen zijn, dezen zullen de makkers der +linkerhand wezen. 20. Boven hen zal zich het vuur uitstrekken. + + + + + +EEN EN NEGENTIGSTE HOOFDSTUK. + +DE ZON. + +Geopenbaard te Mekka.--15 verzen. + + +In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God. + +1. Ik zweer bij de zon en haren opgaanden glans, 2. Bij de maan, +als zij deze volgt, 3. Bij den dag, als hij zijn glans vertoont, +4. Bij den nacht, als die alles met duisternis bedekt; 5. Bij +den hemel en bij Hem, die dien heeft gebouwd, 6. Bij de aarde en +bij Hem die haar uitspreidde, 7. Bij de ziel en bij Hem die haar +volkomen vormde, 8. En haar het vermogen van onderscheiding ingaf, +en de macht, tusschen zonde en godsvrucht te kiezen. 9. Hij die haar +zuiver bewaart, is gelukkig: 10. Maar hij die haar heeft verdorven, +is ellendig. 11. Thamoed beschuldigde hunnen profeet Saleh van bedrog, +door de groote mate hunner zonden. 12. Toen de meest verdorvene [2276] +onder hen werd gezonden, om den wijfjes-kameel te dooden. 13. En +Gods gezant tot hen zeide: Laat Gods (wijfjes-) kameel met vrede en +verhindert haar niet te drinken. 14. Maar zij beschuldigden hem van +bedrog, en doodden het dier. Daarom verdelgde hun Heer hen, om hunne +misdaad, en hij maakte hunne straf voor hen allen gelijk, 15. En hij +vreest daarvan de gevolgen niet. + + + + + +TWEE EN NEGENTIGSTE HOOFDSTUK. + +DE NACHT. + +Geopenbaard te Mekka.--21 verzen. + + +In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God. + +1. Ik zweer bij den nacht, als die alle dingen met duisternis +bedekt. 2. Bij den dag als die met glans schittert; 3. Bij Hem, die het +mannelijke en het vrouwelijke schepsel heeft geschapen. 4. Waarlijk, +uwe pogingen hebben verschillende doeleinden. 5. Maar hem, die +gehoorzaam is en God vreest, 6. En de waarheid van het geloof +belijdt, dat het uitnemendst is. 7. Dien zullen wij den weg des +geluks gemakkelijk maken. 8. Maar hem, die gierig zal wezen, en zich +om niets dan deze wereld bekommert, 9. En de waarheid zal loochenen +van datgene, wat het uitnemendst is. 10. Dien zulle wij den weg tot +de ellende vergemakkelijken. 11. En zijne rijkdommen zullen hem niet +baten, als hij, het onderst boven, in de hel zal vallen. 12. Waarlijk, +ons behoort de leiding van den mensch. 13. Ons is het tegenwoordige +en het volgende leven. 14. Daarom bedreig ik u met het vreeselijk +brandend vuur. 15. Waarin niemand zal worden geworpen om verbrand +te worden, behalve de meest verdorvenen. 16. Die niet geloofd en +zich afgewend zullen hebben. 17. Maar hij die zich gestreng (voor +afgoderij en weÍrspannigheid) in acht neemt, dien zullen wij ver van +daar voeren: 18. Die zijn vermogen aan aalmoezen besteedt, om zich +meer te zuiveren, 19. En niet opdat hem zijne weldaden zullen worden +beloond. 20. Maar die zijn vermogen voor de zaak van zijn Heer, den +Verhevenste besteedt. 21. En hierna zal hij gewis voldaan zijn met +zijne belooning. + + + + + +DRIE EN NEGENTIGSTE HOOFDSTUK. + +DE OCHTENDGLANS. + +Geopenbaard te Mekka.--11 verzen. + + +In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God. + +1. Ik zweer bij den glans van den ochtend [2277]. 2. En bij den nacht +als die duister wordt. 3. Uw Heer heeft u niet vergeten, en haat u niet +[2278]. 4. Waarlijk het volgende leven zal beter dan dit tegenwoordige +leven voor u wezen. 5. Uw Heer zal u eene belooning geven, waarover gij +wel voldaan zult zijn. 6. Vond hij u niet als een wees, en heeft hij +geene zorg voor u gedragen? 7. En vond hij u niet dolende in dwaling, +en heeft hij u niet de waarheid binnengeleid? 8. En vond hij u niet +nooddruftig, en heeft hij u niet verrijkt? 9. Verdruk daarom den wees +niet. 10. Noch verdrijf den bedelaar; 11. Maar verklaar Gods goedheid. + + + + + +VIER EN NEGENTIGSTE HOOFDSTUK. + +HEBBEN WIJ NIET GEOPEND? + +Gegeven te Mekka.--8 verzen. + + +In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God. + +1. Hebben wij uwe borst niet geopend [2279]. 2. En u van uwen +last bevrijd [2280]. 3. Die uwe schouders nederdrukte? 4. Hebben +wij uwen naam niet verheven? 5. Maar naast den tegenspoed is het +geluk. 6. Waarlijk, naast den tegenspoed is het geluk. 7. Als gij +uwe prediking zult geÎindigd hebben, arbeidt dan om God voor zijne +gunsten te dienen. 8. En richt uwe smeekingen tot uwen Heer. + + + + + +VIJF EN NEGENTIGSTE HOOFDSTUK. + +DE VIJG. + +Gegeven te Mekka of Medina.--8 verzen. + + +In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God. + +1. Ik zweer bij de vijgen den olijf [2281], 2. En bij den berg SinaÔ, +3. En bij dit grondgebied der zekerheid [2282]. 4. Waarlijk, wij hebben +den mensch in den schoonsten vorm geschapen; 5. Daarna hebben wij +hem tot den laagste der laagsten gemaakt [2283]. 6. Behalve degenen +die gelooven en het goede doen; want deze zullen eene eindelooze +belooning ontvangen. 7. Wat zal u dus hierna den dag des oordeels +doen loochenen? 8. Is God niet de wijste rechter. + + + + + +ZES EN NEGENTIGSTE HOOFDSTUK. + +HET GESTOLDE BLOED. + +Geopenbaard te Mekka [2284].--19 verzen. + + +In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God. + +1. Lees in naam van uwen Heer, die alle dingen heeft geschapen. 2. Die +den mensch van gestold bloed schiep [2285]. 3. Lees; want uw Heer is +de weldadigste; 4. Die (den mensch) het gebruik van de pen leerde; +5. Die den mensch leerde, wat hij niet kende. 6. Waarlijk. Maar de +mensch wordt weÍrspannig. 7. Omdat hij ziet, dat hij overvloedige +rijkdommen heeft [2286]. 8. Waarlijk, tot uw Heer zal de terugkeer +van alles zijn. 9. Wat denkt gij van hem, die verbiedt. 10. Onzen +dienaar als hij bidt [2287]? 11. Wat denkt gij, indien hij de ware +richting zou volgen. 12. Of vroomheid bevelen? 13. Wat denkt gij, +indien hij de goddelijke openbaringen van valschheid beschuldigt, +en zijn rug toewendt? 14. Weet hij niet, dat God het ziet? 15. Ja, +waarlijk indien hij niet ophoudt, zullen wij hem bij de haren +van zijn voorhoofd grijpen [2288], 16. Van zijn leugenachtig en +zondig voorhoofd. 17. En laat hem zijn raad [2289] te zijner hulpe +roepen. 18. Ook wij zullen de helsche wachten roepen, om hem in de +hel te werpen. 19. Waarlijk, gehoorzaam hem niet, maar ga voort God +te aanbidden, en tracht hem te naderen. + + + + + +ZEVEN EN NEGENTIGSTE HOOFDSTUK. + +AL KADR [2290]. + +Geopenbaard te Mekka of te Medina.--5 verzen. + + +In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God. + +1. Waarlijk, wij hebben den Koran in den nacht van al Kadr +nedergezonden. 2. En wat zal u doen begrijpen, hoe uitstekend de nacht +van al Kadr is? 3. Beter dan duizend maanden. 4. In dien nacht dalen de +engelen en de geest GabriÎls door Gods bevel neder, met Zijne besluiten +omtrent alles [2291]. 5. Het is vrede, tot het rijzen van den dageraad. + + + + + +ACHT EN NEGENTIGSTE HOOFDSTUK. + +HET DUIDELIJKE TEEKEN. + +Geopenbaard te Mekka of te Medina.--8 verzen. + + +In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God. + +1. De ongeloovigen onder hen, aan wie de schriften werden gegeven +en onder de afgodendienaars wankelden niet, dan nadat het duidelijke +teeken tot hen was gekomen; 2. Een zendeling van God, die hun zuivere +boeken der openbaring voorlas, waarin rechtvaardige gesprekken zijn +bevat. 3. Nimmer waren zij, aan welke de schriften werden gegeven, +onder elkander verdeeld, dan nadat het duidelijke teeken tot hen was +gekomen. 4. En in de schriften werd hun niets anders bevolen dan God +te aanbidden, Hem den zuiveren godsdienst te wijden en vroom te zijn, +en standvastig in het gebed te wezen en aalmoezen te geven; en dit +is de ware godsdienst. 5. Waarlijk, zij die niet gelooven, onder +hen die de schriften hebben ontvangen en onder de afgodendienaars, +zullen in het vuur der hel geworpen worden, om daarin voor eeuwig +te verblijven. Deze zijn de slechtste van alle schepselen, 6. Maar +zij die gelooven en goede werken doen, dit zijn de beste van alle +schepselen. 7. Hunne belooning met hunnen Heer bestaat in tuinen +van eeuwig verblijf met rivieren doorsneden [2292]. Eeuwig zullen +zij daarin verblijven. 8. God zal voldaan over hen wezen, en zij +zullen voldaan zijn over Hem. Dit is gereed gemaakt voor hem, die +zijn Heer vreest. + + + + + +NEGEN EN NEGENTIGSTE HOOFDSTUK. + +DE AARDBEVING. + +Geopenbaard te Mekka, of te Medina--8 verzen. + + +In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God. + +1. Als de aarde door een aardbeving [2293] zal geschud worden, 2. En de +aarde haren last zal wegwerpen. 3. En de mensch zal zeggen: Wat schort +haar? 4. Op dien dag zal zij hare tijdingen verklaren. 5. Volgens +hetgeen uw Heer haar zal ingeven [2294]. 6. Op dien dag zullen de +menschen in onderscheiden klassen voorwaarts gaan, om hunne werken te +aanschouwen. 7. En wie slechts goed zal gedaan hebben, ter zwaarte +van een atoom [2295], zal dat aanschouwen. 8. En wie slechts kwaad +zal gedaan hebben ter zwaarte van een atoom, zal dat aanschouwen. + + + + + +HONDERDSTE HOOFDSTUK. + +DE OORLOGSPAARDEN. + +Geopenbaard te Mekka of te Medina.--11 verzen. + + +In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God. + +1. Ik zweer bij de oorlogspaarden, die snel en hoorbaar hijgend ten +strijd draven. 2. En bij de oorlogspaarden die vuur slaan door het +aanraken (der steenen met hunne hoeven); 3. Bij hen die plotseling en +vroeg in den ochtend, een inval bij den vijand doen, 4. Daar het stof +doen oprijzen, 5. En zich door het midden der vijandelijke troepen een +weg banen [2296]; 6. Waarlijk, de mensch is ondankbaar jegens zijn +Heer; 7. En hij is getuige daarvan; 8. En hij is ontembaar in zijne +liefde voor het wereldsche goed. 9. Weet hij dan niet dat hetgene +zich in de graven bevindt, weder zal oprijzen, 10. En dat hetgene zich +in de borst der menschen bevindt, aan het licht gebracht zal worden, +11. En dat hun Heer volkomen onderricht omtrent hem zal zijn? + + + + + +HONDERD EN EERSTE HOOFDSTUK. + +DE SLAG. + +Geopenbaard te Mekka.--8 verzen. + + +In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God. + +1. De slag [2297]. Wat is de slag? 2. En wat zal u doen begrijpen, +hoe vreeselijk de slag zal wezen? 3. Op dien dag zullen de menschen +als kapellen verspreid zijn, 4. En de bergen zullen als gekamde wol +van verschillende kleuren worden, die door den wind is voortgedreven; +5, Maar hij, wiens weegschaal met goede werken zal bezwaard wezen, +zal een behagelijk leven leiden. 6. Doch hij wiens weegschaal licht +zal zijn, diens woning zal de kuil der hel wezen [2298]. 7. Wat zal +u doen begrijpen, hoe vreeselijk de kuil der hel is? 8. Het is een +brandend vuur. + + + + + +HONDERD EN TWEEDE HOOFDSTUK. + +DE BEGEERTE OM ZICH TE VERRIJKEN. + +Geopenbaard te Mekka of te Medina.--8 verzen. + + +In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God. + +1. De naijverige begeerte, rijkdommen en kinderen te vermeerderen, +houdt u bezig 2. Tot gij in het graf nederdaalt. 3. (Gij zult uwen +tijd) volstrekt niet (aldus gebruiken); Hiernamaals zult gij uwe +dwaasheid kennen. 4. Nogmaals, volstrekt niet: hiernamaals zult gij +uwe dwaasheid kennen. 5. Volstrekt niet. Indien gij het gevolg hiervan +met zekerheid kendet, zoudt gij niet aldus handelen. 6. Waarlijk, +gij zult de hel zien. 7. Nogmaals; gij zult die zekerlijk met het oog +der zekerheid zien. 8. Dan zult gij op dien dag ondervraagd worden, +nopens de uitspanningen waarmede gij u in dit leven hebt vermaakt. + + + + + +HONDERD EN DERDE HOOFDSTUK. + +DE NAMIDDAG. + +Geopenbaard te Mekka,--3 verzen. + + +In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God. + +1. Ik zweer bij den namiddag [2299]. 2. Waarlijk, de mensch bewerkt +zijn verderf. 3. Behalve zij die gelooven en doen wat rechtvaardig +is, en wederkeerig de waarheid aanbevelen en elkander wederkeerig +tot volharding aansporen. + + + + + +HONDERD EN VIERDE HOOFDSTUK. + +DE LASTERAAR. + +Geopenbaard te Mekka--9 verzen. + + +In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God. + +1. Wee over iederen lasteraar en leugenaar [2300], 2. Die rijkdommen +opstapelt, en deze voor de toekomst bewaart. 3. Hij denkt dat zijne +rijkdommen hem onsterfelijk maken. 4. Volstrekt niet. Hij zal zekerlijk +in Al-Hotama [2301] geworpen worden. 5. En wie zal u doen begrijpen +wat Al-Hotama is? 6. Het is het aangestoken vuur van God, 7. Dat +boven de harten zal opstijgen van hen (die er in geworpen zullen +worden). 8. Waarlijk, het zal als een gewelfd dak wezen. 9. Dat, +gesteund door groote kolommen, boven hen zal zijn. + + + + + +HONDERD EN VIJFDE HOOFDSTUK. + +DE OLIFANT. [2302] + +Geopenbaard te Mekka.--5 verzen. + + +In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God. + +1. Hebt gij gezien, hoe uw Heer met de meesters van den olifant +handelt? 2. Heeft hij hunne verraderlijke plannen niet doen strekken +om hen in dwaling te leiden, 3. En troepen vogels (Ababils) tegen +hen te zenden, 4. Die steenen van gebakken klei op hen nederwierpen, +5. En hen het aanzien gaven van de bladeren van het koren, dat door +het vee was afgegeten? + + + + + +HONDERD EN ZESDE HOOFDSTUK. + +DE KOREœSHIETEN. + +Geopenbaard te Mekka.--4 verzen. + + +In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God. + +1. Ter vereeniging van den stam der KoreÔshieten [2303]; 2. Te +hunner vereeniging, om de karavaan van kooplieden in den winter en +den zomer weg te zenden! 3. Laten zij den Heer van dit huis dienen, +die hen van voedsel tegen den honger voorziet. 4. En hen tegen vrees +heeft verzekerd [2304]. + + + + + +HONDERD EN ZEVENDE HOOFDSTUK. + +DE AALMOES. + +Geopenbaard te Mekka of te Medina.--7 verzen. + + +In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God. + +1. Wat dunkt u van hem, die het toekomstige oordeel als eene valschheid +loochent? 2. Het is degeen, die den wees verstoot [2305]. 3. En anderen +niet aanspoort den arme te voeden. 4. Wee over hen, die bidden, 5. Maar +die achteloos in hun gebed zijn; 6. Die de huichelaars spelen. 7. En +(den behoeftige) de noodige aalmoes (gereedschappen) onthouden. + + + + + +HONDERD EN ACHTSTE HOOFDSTUK. + +AL KAUTHER. + +Gegeven te Mekka [2306].--3 verzen. + + +In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God. + +1. Waarlijk, wij hebben u al Kauther [2307] gegeven. 2. Bid tot uwen +Heer, en dood de slachtoffers [2308]. 3. Waarlijk, hij die u haat, +zal kinderloos wezen [2309]. + + + + + +HONDERD EN NEGENDE HOOFDSTUK. + +DE ONGELOOVIGEN. + +Geopenbaard te Mekka.--6 verzen. + + +In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God. + +1. Zeg: O ongeloovigen [2310]! 2. Ik zal niet aanbidden wat gij +aanbidt, 3. Noch zult gij aanbidden wat ik aanbid. 4. Ik aanbid +geenzins wat gij aanbidt. 5. Gij aanbidt niet wat ik aanbid. 6. Gij +hebt uw Godsdienst, en ik heb mijn godsdienst. + + + + + +HONDERD EN TIENDE HOOFDSTUK. + +DE HULP. + +Geopenbaard te Mekka.--3 verzen. + + +In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God. + +1. Als de hulp van God zal komen en de overwinning [2311], 2. En +gij het volk tot Gods eeredienst bij scharen zult zien binnengaan +[2312]. Verkondig den lof van uwen Heer en vraag vergiffenis van hem; +want hij is vergevensgezind. + + + + + +HONDERD EN ELFDE HOOFDSTUK. + +ABOE LAHAB. + +Geopenbaard te Mekka--5 verzen. + + +In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God. + +1. De handen van Aboe Lahab [2313] zullen ten verderve gaan, en hij +zelf verdorven worden. 2. Zijne rijkdommen zullen hem van geen voordeel +zijn, noch datgene wat hij heeft gewonnen. 3. Hij zal heengaan om in +het vuur verbrand te worden. 4. Als ook zijne vrouw, die hout draagt +[2314]. 5. Terwijl zij om haren hals eene koord van geweven vezelen +van den palmboom heeft. + + + + + +HONDERD EN TWAALFDE HOOFDSTUK. + +GODS EENHEID [2315]. + +Geopenbaard te Mekka of te Medina--4 verzen. + + +In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God. + +1. Zeg: God is een eenig God. 2. De eeuwige God. 3. Hij baarde niet, +en werd niet gebaard. 4. En niemand is Hem in eenig opzicht gelijk. + + + + + +HONDERD EN DERTIENDE HOOFDSTUK. [2316] + +DE DAGERAAD. + +Geopenbaard te Mekka of te Medina--5 verzen. + + +In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God. + +1. Zeg: Ik zoek mijn toevlucht bij den Heer van den dageraad, +2. Opdat hij mij moge bevrijden van de boosheid der schepselen, +welke hij heeft geschapen. 3. En van het kwaad des nachts, als die +invalt. 4. En van het kwaad der vrouwen die op knoopen blazen [2317], +5. En van het kwaad van den benijder, als hij ons benijdt. + + + + + +HONDERD EN VEERTIENDE HOOFDSTUK. + +DE MENSCHEN. + +Geopenbaard te Mekka of te Medina--6 verzen. + + +In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God. + +1. Zeg: Ik zoek mijne toevlucht bij den Heer der menschen, 2. Den +Koning der menschen, 3. Den God der menschen; 4. Dat hij mij bevrijde +van de boosheid van den luisteraar, die snoode gedachten inblaast +en zich dan verborgen terugtrekt [2318]. 5. Die kwaade ingevingen +der menschen aan de harten toefluistert. 6. Tegen de geniussen en +de menschen. + + + +EINDE VAN DEN KORAN. + + + + + + + + +V + +ALGEMEEN REGISTER DER VOORNAAMSTE ONDERWERPEN. +IN DEZEN KORAN BEHANDELDE, EN DE NOTEN DES BETREFFENDE. + + +De Romeinsche cijfers wijzen de Hoofdstukken aan; de Verzen zijn door +Arabische cijfers aangewezen. N duidt de Noot aan. + + + +A + + +Aalmoes (De) II, 211, 255, 265-269, 273-275; III, 86, 128; V, 15; IX, +60, 68, 99, n. 100; XXX, 38; LVII, 7, 10, 17; LVIII, 13, 14; LXIII, +10; LXIV, 16, 17. + +Aalmoezen, zie Al Walid Ebn Okba. +--Zie straf. + +Aanbidders van het kalf, zie God. + +Aanbidding, XXXII, bl. 445, n. +--Der Arabieren van godheden naar hun inzien, Gods dochteren, IV, +117, n. +--Der sterren, zie Sterren. +--Van God, vooral 's Vrijdags, zie Mozes. +--Zie Adam. + +Aanbiddingsplaats, X, 87. + +Aangezicht tot God wenden, II, 106, n. Zie wenden. + +Aanleiding tot het maken van het gouden kalf, VII, 134, n. + +Aanroeping van Gods naam bij het eten van dieren, enz. II, 168, n. + +Aanslag op Mahomet, XIII, 14, n. +--Zie KoreÔshieten. + +Aanspreken (Voornaamwoord bij het), dikwijls gebruikt in den Koran, +V, 15, n. + +Aantal der vrouwen, IV, 3. +--Zie Moslem. + +Aanvangletters, II, 1, VII, 1.--XIII, 1.--XIX, 1. XXX, 1. + +Aanvoerders der ongeloovigen, VII, 46. + +Aardbeving XXII, 1, n. +--Op den jongsten dag, XCIX, 1. + +Aarde, aardbol, gevoelen der Mahomedanen, daaromtrent, XVI, 15, n. +--In twee dagen geschapen, XLI, 8. +--Hemel, enz. zijn in een bepaald tijdperk geschapen, XLVI, 2. +--Zij zullen niet eeuwig bestaan, ald. + +Aardsch paradijs, II, 33, n. + +Abd' Alrahman, zoon van Aboe Bekr, diens gezegde tegen zijne ouders, +XLVI, 16. + +Abd' Allah Ebn Obba, XXIV, 34, n. + +Abd' Allah Ebn Salam, XLVI, 3, n. + +Abel en KaÔn, V, 30. + +Aboe Bekr, XXIV, 22, n. +--Die den Islam op zijn veertigste jaar beleed, XLVI, 14, n. +--Zie Abd' Alrahman. + +Aboe Jahl. LXXV, 31, n. XCVI 7, n. en 10, n. +--Mahomets vijand, XXII, 8, n. Verstoot een wees, CVII, 2, n. + +Aboe Kobeis, zie Abraham. + +Aboe Lahab, Mahomets oom en vijand, CXI, 1. +--Diens vrouw strooit des nachts doornen en distels op den weg des +profeets, CXI, 4, n. + +Abraha, Ethiopisch prins, zijne expeditie naar Mekka, CV, bl. 627, n. + +Abraham, II, 120, 124-130, 134; III, 30; IV, 57, 161; VI, 162; IX, +71; XI, 72: XIV, bl. 282, n.; XV, 51; XVI, 121; XXIX, 15, 23 en volg; +XXXVIII, 45; XLIII, 25; LIII, 38; LVII, 26; LX, 4; LXXXVII, 19. +--Hij wordt tot Imam of priester der volken benoemd, II, 118, 119. +--Wat hem met Nimrod gebeurde, 260. +--Hij dient den eenigen God; hij is muzelman, III, 60. +--Zijn verblijf te Mekka, 91. +--Hij is Gods vriend, IV, 124. +--Hij bidt slechts God aan, VI 74-84. +--Hij tracht zijnen vader te bekeeren, IX, 115; XIX, 43. +--Hij bidt voor zijn geslacht, XIV, 38-42. +--Hij verbrijzelt de afgoden van zijn gezin, XXI, 59; XXXVII, 81 +en volg. +--Hij bestrijdt den afgodendienst van zijn gezin, XXVI, 69 en volg. +--Hij wordt ten vure gedoemd, maar gered, XXI, 68, 69. +--Hij bouwt het heilige huis te Mekka, XXII, 27. +--Hij is gereed zijnen zoon te offeren, XXXVII, 101 en volg. +--De engelen komen hem bezoeken, XI, 72 en volg. +--Bestijgt den berg Aboe Kobeis, nabij Mekka, XXII, 28, n. +--Hij wordt in het midden van den Kalkoven gebracht, XXI, 69, n. +--Wil voor zijn vader vergiffenis vragen, LX, 4. +--Zie Noach. +--Zijn vader, zie Azer. + +Abrahams beproeving, II, 118. +--Gasten, LI, 24 en volg. +--Gebed XIV, 38 en volg. +--Gebed na den dood zijns vaders, XXVI, 86, n. +--Huis, II, 119. +--Of Noachs afstammelingen, VI, 84. +--Offer van zijn zoon, zie Bevel. +--Vlucht naar Harran en Palestina, XIX, 50, n. +--Vraag omtrent de opwekking, II, 262, n. + +Abtar, (kinderloos) zie Mahomet. + +Achterblijvers, IX, 119. Zie Regen. + +Ad, een Arabische stam, VI, 6, n.--XXIX, 39, n. +--Of de Adieten, volk van ArabiÎ, dat door Gods toorn verslagen is, +VII, 63; IX, 71; XI, 52; XXII, 43; XXV, 40; XXVI, 123 en volg XXIX, +37; XXXVIII, 11; XL, 32; XLVI, 20 en volg; L, 12; LI, 41; LIII, 51, +LIV, 18; LXXXIX, 5. +--Hunne stad door droogte geteisterd, XI, 54. zie Irem. + +Adam, VII, 10. +--Vader van het menschelijk geslacht, II, 28-35; III, 30-52; XVII, +63, 72; XIX, 59; XX, 114-120. +--Ontvangt een bevel, VII, 18. +--Hij ontvangt de aanbidding der engelen, XVIII, 48. +--Vergeet het verbod, van de verboden vrucht te eten, XX, 114. +--Zie straf. + +Adams zonen, V, 30. + +Adi Ebn Rabia, zie Aboe-Jahl. + +Afdeeling der hel, zie Ha'wiyet. + +Afdwalen van Gods voorschriften, V, 54, n. + +Afgewikkelde rol, LII, 3. + +Afgezanten van God, engelen, XXII, 74. + +Afgod der oude Arabieren, zie El Lat. +--Afgod, zie Djibt. + +Afgoden, IV, 40, n. +--V, 92, n. +--VI, 74, 94, n., 137, n. +--VII, 124. +--XVI, 58, 77. +--Door de Arabieren aangebeden, IV, 54. + +Afgodendienaar, LIII, 35, n. + +Afgodendienaars, VI, 22, n., 24. +--XI, 7, n. +--XIII, 31, n. + +Afgodendienaars (De), die andere goden naast God stellen, II, 107 en +volg.; XXV, 3; XXVIII, 62-74; LII, 34-49. +--Zij zijn onrein, IX, 28. +--Zekere gebruiken der veroordeelde afgodendienaars, VI, 137 en volg. +--Men zal hunne voorspraak niet zijn bij God, IX, 114, 115. +--Men moet hen allen bestrijden, IX, 36. + +Afgodendienende Arabieren, II, 107, n. + +Afgodendienst, XVI, 76. + +Afgoderij (De) II, 187, 214, 220; VII, 193, 194; X, 19. +--Zij zal nooit vergeven worden, IV, 51, 116; VI, 64, n., 82; X, 29, +n.; XXII, 32. + +Afgodsbeelden, II, 12, n.; VII, 69, n. + +Afscheiding tusschen hel en paradijs, zie Al Araf. + +Afsnijden van handen en voeten, VII, 121, n. + +Afstammelingen van Al Sameri, XX, 97, n. + +Afstammelingen, zie Abraham. + +Afvalligheid, XVI, 108. + +Afwending van eene vrouw, IV, 128. + +Afzondering der verleiden, II, 161. + +Afzonderlijke opsluiting van vrouwen, IV, 38. + +Ahmed, een der namen van Mahomet, LXI, 6. + +AiË, mirakel, II, 37, n. + +Ailah, eene stad aan de Roode zee, VII, 163, n. + +AÔsha, Mahomets vrouw, belasterd, XXIV, 11. + +Ak Aldr, XCVII, bl. 623, n. + +Akhnas Ebn Shoraik. zie Huichelarij. + +Alahkaf, XLVI, bl. 526, n. + +Al-‚kherat, II, 3, n. + +Al Araf, VII, bl. 189, n. +--Naam van een muur of afscheiding tusschen de hel en het paradijs, +VII, 44, n. 46. + +Al Arem, wallen of dammen, XXXIV, 15. + +Al As Ebn Wayel, XIX, 80, n. + +Al Beid‚wi, een der voornaamste commentarissen, van wien men +onderscheiden verklaringen in dit werk vindt. + +Alexander de Groote, zie Dhoe'l Karnein, XVIII, 82. + +Al F‚tehat, I, bl. 69, n. + +Al Forkan, een der namen van den Koran, XXV, bl. 393, n. 1. + +Al Hakkat, een der namen van den dag des oordeels, LXIX, 1. n. + +Al Hodeibiya, zie Mahomet. + +Al Hotama, een der namen van de hel. CIV, 4, n. + +Al Jessasa, dier, volgens de Mahomedanen, voor den dag des oordeels +verschijnende, XXVII, 84, n. + +Al K‚rir‚t, zie Al Hakkat. + +Al Khedr, XVIII, 64, n., 70, n. +--Zie Elias. + +Allah XX, 7, 14. +--En Ilah, onderscheid tusschen deze twee woorden XIX, 7, n. + +Almasher, Alharem (berg), II, 194, n. + +Al Motafiat, zie Pentapolis. + +Al Nodar Ebn Al Hareth beweert dat de engelen Gods dochters zijn XXII, +3, n. + +Al Nodar, zie Zingende. + +Al-Ozza, zie El lat. + +Al Rakim, berg, XVIII, 8. + +Al Rass, bron, verschil van meening omtrent hare plaats, XXV, 40, n. + +Al Sameri, XX, 87 en volg. +--Zie afstammelingen. +--Zie Samaritaan. + +Als het God behaagt, XVIII, 23; LXVIII, 17 en volg. + +Al Syil, engel, die der menschen daden nederschrijft, XXI, 104. + +Al Walid Ebn Al Mogheira, een voornaam man onder de KoreÔshieten, +LXXIV, 11, n, +--Beteekenis van dien naam, 14, n. + +Al Walid Ebn Okba haalt aalmoezen op, XLIX, 6, n. + +Alwetendheid, zie God. + +Al Zakkoem (boom), XVII, 62, n.; XXXVII, 60, n. + +Al Zamakhshari, zie Al Beid‚wi. + +Al Zehir, een berg, VII, 139, n. + +Ammar Ebn Yasa, XVI, 108, n. + + + +Amulet. Hoofdstukken van den Koran, bij wijze van amuletten gedragen, +CXIII, geheel. +--Zie Honderd. + +Angaria, II, 159, n. + +Ansars (De), IX, 101. + +AntiochiÎ, zie Inwoners. + +Antwoord aan de Joden, die zeiden, dat God op den zevenden dag van +zijn werk rustte, L, 37. +--der ongeloovigen aan Mahomet, VI, 105, n. + +Apen en varkens (Zondaren door God veranderd in), V, 65, n. + +Apen, zie Sabbathschenders. + +Apostel, zie Profeet, Zendeling. + +Arabieren, die de afgoden dienen, beschouwen de geboorte van eene +dochter als een ongeluk, LXXXI, 9, n. +--Hunne veronderstellingen omtrent waarzeggers en toovenaars, 24, n. +--Gewoonte om de beelden hunner goden met honing en reukwater te +bestrijken, XXII, 72, n. +--Kweeken hunne taal met veel zorg, XXVI, 225, n. +--Rekenen bij nachten en niet bij dagen, VII, 138. +--Wijze, waarop zij van hunne vrouwen scheiden. XXXIII, 4, n. +--Gaan de achterzijde der huizen in, II, 185. +--Uit de woestijn zijn het hardnekkigst, IX, 98 en volg. +--Zijn een bemiddelende natie van het menschelijk geslacht, II, 137. +--VÛÛr Mahomet hebben zij geen anderen gezant gehad, XXVIII, 46. +--Zij gaan niet ten strijde, XLVIII, 11. Zie Afgodendienenden. +--Zie Ongeloovigen. +--Zie onwetenden. + +Arafat, een berg, II. 194. + +Arkbewoners, zie Redding. + +Ark, waarin de Godheid woont, II 249. + +Armbanden, insigniÎn der koninklijke waardigheid, XLIII, 53, n. + +Armen onder de ongeloovigen, VII, 47, n. +--Kenteekenen daarvan, II, 274. +--Willen Mahomets godsdienst omhelzen, VI, 52, n. + +A‰ron, broeder van Mozes, IV, 161; VI, 84; VII, 138; X, 76; XIX, 29, +n.; XX, 31, 73, 92; XXI, 49; XXIII, 47; XXV, 37; XXVI, 12; XXVIII, +34; XXXVII, 114. + +Asaf, de kenner der schriften, XXVII, 40, n. + +Asia, vrouw van Pharao, LXVI, 12, n. + +Asram, XVIII, 81, n. + +Atoom, IV, 44. + +A¸oub, zie Job. + +Avond en ochtend, voornaamste uren van het gebed, XX, 130, n. + +Avondgebed der Mahomedanen, XI, 116, n. + +Azer, naam door de Mahomedanen aan Abrahams Vader gegeven VI, 74, n. + + + +B + + +Babel (De beide engelen van), Haroet en Maroet, II, 96. + +Bahr, zee bij de Arabieren, niet alleen op zout water toegepast, +maar ook op groote stroomen, XXXV, 13, n. + +Balans door Noach, uit den hemel ontvangen, LVII, 25. + +Balkis, koningin van Saba, XXVII, 23, n. +--Haar troon, afd. +--Zij ontvangt een brief van Salomo, 29. +--Haar geschenk aan Salomo, 36 n. +--Zij onderwerpt zich aan Salomo, 42, n. +--Hare voeten en beenen waren met haren bedekt, 44, n. + +Barmhartige (De), XXV, 60. +--Schenkt liefde, XIX, 96. +--Zie God. + +Barmhartigheid. VIII, 68, n. +--Van God, men moet daar nooit aan wanhopen, XXXIX, 54. + +Barzakh, hek, XXIII, 102, n.; XXV, 55, n. + +Bashirs verschillen met een Jood, XXIV, 49, n. + +Becca of Mekka III 90, n. + +Bedevaart Elhadjdj (Tijdstip van), II, 192, n., 193, n. +--Zie CeremoniÎn. +--Zie Koophandel. + + + +Bedr (Veldslag van), III, II, 118-120; VIII, 5 en volg. +--42, 43. +--Zie Veldslag. + +Bedrag van legaten, II, 176, n. + +Bedriegelijk geluk der ongeloovigen, VII, 181, n. + +Bedrieger (De) moet met zijn bedrog verschijnen, III, 155. + +Bedriegers, zie Mozes en Mahomet. +--Die valsche maten en gewichten bezigen, LXXXIII, 1 en volg. + +Bedwelmende dranken, II, 216, n. + +Beelden van engelen en profeten, XXXIV, 12, n. + +Been-ontblooting, uitdrukking bij de Arabieren, om eene vreeselijke +ramp aan te duiden. LXVIII, 42, n. + +Begeerte XV, 88. +--Een tuin te hebben, II, 268. + +Begeerten, VII, 175. + +Bekeering, II, 17, n. + +Bekka, zie Mekka. + +Belastering van deugdzame vrouwen, XXIV, 23. + +Beleediging van zielen, IV, 67. + +Beleefdheid (Voorschriften der), XXIV, 27-29, 57, 61-63; XXXI, 18; +XXXIII, 53; LVIII, 12; LXIX, 2, 3. + +Belooning, II, 138. Voor de gehoorzamen, XXXIII, 31, n. + +Belooningen (De) der rechtvaardigen overtreffen de kastijdingen der +verdoemden, VI, 161. +--Der geloovigen, LVII, 12. Zie Gelukzaligen en Paradijs. + +Bemiddelend volk, II, 137. + +Benjamin, XII, 8, n. + +Beproeving aan de rivier. II, 250. + +Bergen (De) verdwijnen, XVIII, 45. +--Wat zij zullen worden op den dag des oordeels, XX, 105 en volg. Zie +Laatst oordeel. + +Berg SinaÔ, VII, 170, +--Zie Al Masher. +--Zie Arafat. +--Zie SinaÔ. + +Berouw (Het), IV, 20-23. +--Der ongeloovigen op den dag der verklaring van het boek, VII, 51. + +Berouwhebbende, V, 43. +--Zie vergiffenis. + +Bescherming van God, IX, 26. + +Beschuldiging der Joden van het vervalschen der gewijde schriften, +II, 73, n. + +Besnijden (Het), daarvan wordt in den Koran niet gesproken. + +Bespotting, V, 63. + +Bestemming, Ieder mensch heeft zijne bestemming. Zie Vogel. +--Zie Boek. + +Betreding der kamers door slaven, zie Uren. + +Bevel aan Abraham zijn zoon te offeren, XXXVII, 101. +--Oogenblik, waarop dit offer verhinderd werd, 103, n. + +Bevelen van God. VI, 152; VII, 31; LX, 9 en volg. LXXIV, 2 en volg. +--Zie Zedeleer. + +Bevrijding, VI, 63. + +Bewakers der schending van Gods Boek, V. 48, n. + +Bewoners van Mekka gestraft, XXXIX, 52. +--Van Sodom, XI, 79. +--Hunne misdrijven, XXIX. 28. + +Bezieling der dichters, zie Dichters. + +Bezittingen dezer wereld, IV, 96. +--Verteren 33. + +Bezoek der heilige plaatsen, IX, 18. + +Bidden tot God, IV, 1, n. + +Biduur, zie Avond en Gebed. + +Bileam vloekt Mozes en de kinderen IsraÎls, VII, 174, n. + +Binnentreden, zie Groet. + +Binnentrekken der IsraÎlieten van Jericho, II, 56, n. + +Bloedprijs aan de familie van een verslagene, IV, 94. + +Bloedvergieten, V, 35. + +Bloedverwanten (De), vader en moeder; plichten hen betreffende, XVII, +24, 25; XXIX, 7; XXXI, 13; XLVI, 14 en volg. + +Bloed, zie Verboden spijze. + +Boek der besluiten, II, 41, n. +--Zie Fatalismus, voorbeschikking Gods, Theodicea. +--III, 139; XI, 8; XXXIV, 3. +--Waarin de daden van elk mensch zijn opgeteekend. XVII, 73; XVIII, +47; LXXXIII, 7 en volg. LXXXIV, en volg. +--Zie Daden. +--Zie oorspronkelijk. + +Boom, zie verboden. + +Bondgenootschap tegen Mahomet, XIII, 35. + +Boomen, enz. door menschen geplant, VI, 142, n. + +Broeder, II, 173, n. + +Broeders erfdeel eener kinderlooze zuster, IV, 175. + +Bron, zie Al Rass. +--Zie Selsebil. + +Bruidschat, XXXIII, 48, n. +--Voor geloovige vrouwen, LX, 10 en volg. + +Bruidschatbepaling, IV, 28, n. + +Buigen, II, 40. + +Buit, VIII, bl. 211, n. +--VIII, 1, 42; XLVIII, 19 en volg. LIX, 7. + +Buren, zie Naburen. + +Bij, wat God hem heeft geopenbaard, XVI, bl. 294, n. + +Bijgeloof, II, 185. +--VI, 138, n., 139, n. +--XXXVII, 86 en volg. + +Bijnaam van een Arabisch vorst, zie Tobba. + +Bijstaan, IV, 140. + + + +C + + +Caaba-tempel, VIII, 35, n. + +Caaba, zie Ka'ba. + +Cafoer, fontein in het paradijs, LXXVI, 5. + +CaÔn, zie Kabil. + +Caleb, V, 26, n. + +Caroen, zie Karoen. + +CeremonieÎn bij de bedevaart van Mekka, V, 2, n. + +CheÔtan, II, 13, n. + +Cherubijnen, XL, 7, n. + +Christenen (De) die gelooven, zullen beloond worden, II, 59, 107, 129. +--Zeggen Christus is Gods Zoon, IX, 30, 31. +--Zij hebben de Schriften ook vervalscht, V, 18. +--Zij zijn de Muzelmannen minder vijandig dan de IsraÎlieten en de +afgoden dienaars, 85. + +Christus, Gods Zoon, IX, 30, n., zie Jezus. + +Coba', zie Tempel. + + + +D + + +Daden (De) der menschen zijn bij God opgeteekend, IX, 122. + +Dag der beslissing, XXXII, 29. +--Des oordeels, XL, 34. +--Zie Personen. +--Zie Al Hakkat. +--Der opstanding, VII, 57. +--Van waarschuwing, XL, 15. +--Waarin de engelen tot God opstijgen, en welke vijfduizend jaren +duurt, LXX, 4. +--Waarop God zijne vonnissen op een zondig volk nederzendt, XLI, 15, n. + +Dagen waarin de aarde werd geschapen, XLI, 8, n. + +David, IV, 161; V, 82; VI, 84; XXI, 78; XXVII, 15. +--Vervaardigt maliÎnkolders, XXXIV, 10. +--Zingt Gods lof, XXXIV, 10. +--Was daarom met sterkte begaafd, XXXVIII, 16. +--Zijn oordeel, XXXVIII, 20, n. +--Verdeeling van diens tijd, 21, n. +--Diens misdaad, 23, n. +--Heeft maliÎnkolders uitgevonden, XXI, 80, n. +--Wordt toegestaan Goliath te dooden, II, 252. +--Ontvangt de Psalmen XVII, 57. + +Davids erfgenaam, zie Salomo. + +Deel der koe, II, 68. + +Deuren, zie Hemeldeuren. + +Dhafar, zie Zonen. + +Dhoe'lkarnein, 82 en volg. + +Dhu'lkefl, profeet, XXI, 85; XXXVIII, 48. + +Dhu'lnun, bijnaam van Jonas, XXI, 87, n. +--Zie verder Jonas. + +Dichters, XXVI, bl. 400, n. + +Diefstal, V, 42. + +Dienaren afgevaardigd, XVII, 5. + +Dienstboden, zie Huwelijk. + +Dier der openbaring, zie Djessasa. +--Verschijnende voor den dag des oordeels, zie Al Jessasa. +--Zie openbaring. + +Dichtzegeling der harten, II, 6; XXX, 59; XLII, 23; XLV, 22. + +Djennet, zie Paradijs. + +Djessasa, of het dier der openbaring, XXVII, 84, n. + +Djibt, naam van een afgod, IV, 54, n. + +Dochter (De geboorte van eene) wordt als een ongeluk beschouwd, XVI, +59-64 XLIII, 16. +--Men begroef haar levend, LXXXI, 8. + +Doeken waarmede de Oostersche vrouwen zich, bij het uitgaan, bedekken, +XXXIII, 59. + +Donder, XIII, bl. 276, 14. + +Dood (De). XL, 11. +--Zal den mensch overal bereiken, IV, 80. +--Van een profeet, XXI, 14, n. +--Zie verlangen. + +Dooden van dieren, V, 4. +--Voor eene rechtvaardige zaak, VI, 152. + +Doodvonnis, zie Mozes. + +Doop, II, 132. + +Douni-'Llahi, zie Min. + +Dranken, zie bedwelmende. + +DrieÎenheid, leer der Christenen, IV, 169, n.; V, 77. + +Drinken, II, 87. +--Zie Eten. + +Dronkenschap (De), IV, 46. + +Dubbele en enkele dingen, beteekenis daarvan, LXXXIX, 2, n. + +Duidelijk boek, VI, 59. +--(De) uitgelegden, XLI, bl. 505, n. + +Duivel (De). XVII, 29, 55 en volg, XXIV, 21; XXV, 31; XXXV, 6; XXXVI, +60 en volg.; XLVII, 27; LVIII, 11, 20; LIX, 16. +--Zijne onverzoenlijke haat tegen den mensch, IV, 118; VII, 10 en volg. +--Hij verleidt Adam, XX, 118. +--Op den dag des oordeels zal hij blind verschijnen, 124. Zie verder +Eblis. +--Over wien hij wel en geen macht heeft, XVI, 100 en volg. +--Zie Straf. +--Zie Verschijnen. + +Duivels (De), luisteren af, wat in den hemel gezegd wordt, XV, 17 en +18; XXXVII, 6 en volg, LXVII, 5; +--op den dag des Oordeels, XIX, 69. +--Zie Geniussen. + +Duur der helsche marteling, doet de afgelegde levensbaan kort schijnen, +XXIII, 115, n +--Van de openbaring des Korans, XXV, 34, n. +--Van het verblijf in de spelonk, XVIII, 24. + +Dwalenden. I, 7. + +Dwaling, III, 23. +--Der ongeloovigen omtrent den barmhartige, XVII, 110, n. + + + +E + + +Eblis, verklaring van dat woord, II, 32, n. +--Of Satan, VII, 10; XV, 31 en volg. XVII, 63 en volg; XVIII, 48; +XX, 115; XXVI, 95; XXXIV, 19; XXXVIII, 74. +--Meening omtrent de SabbeÔsten, XXXIV, 19. n. + +Echtgenooten en moeders, XXXIII, 4. + +Echtscheiding, II, 230, n. +--IV, 24; XXXIII, 48; LVIII, 4; LXV, 1 en volg, +--zie Verstooting. + +Edelmoedigheid (De) aanbevolen. II, 271. + +Eden. IX, 73; XIII, 23; XVIII, 30; XXXV, 30; LXI, 12. +--Zie ook Paradijs. + +Edris (Profeet), XXI, 85; XIX, 56. +--Diens verheffing, 58. + +Eed der vrouwen, LX, 12. +--Van overspeligen, XXIV, 6 en volg. + +Eeden, V, 58, n., 91; LXVIII, 17, 18. + +Eendracht verlangen, IV, 65. + +Eenheid (De) van den godsdienst dagteekent van Abraham, II, 124 en +volg. XLII, 11. + +Eerste hoofdstuk, zie Fatihat. + +Egypte. Zie Pharao, Mozes, Toovenaars. + +Egyptenaren, zie Slagen. + +Eigen volk bestrijden, IV, 92. + +Einde der menschen, IV, 79. + +Eindpaal, VI, 128. + +Elath, zie Ailah. + +El Djessasa, zie Al Jessasa. + +Elfettah, die alles opent, 34, 25, n. + +El-forkan, eigenlijk de verlossing, II, 50, n. + +Elhadjdj, zie Bedevaart. + +Elias, VI, 85. +--Naar veronderstelling der Mahomedanen Al Khedr, XXXVII, 123, n. + +Elisa (De profeet), VI, 86; XXXVIII, 48. + +El-Lat, afgod der oude Arabieren, LIII, 19 en volg. + +Engelen (De beide) van Babel, Haroet en Maroet, II, 96. + +Engelen (De), II, 28, 156, 172, 206, 249; XXI, 26 en volg.; XXII, 74. +--Zij zijn Gods boodschappers, en hebben verscheiden paren vleugels, +XXXV, 1. +--Zij dragen Gods troon, LXIX, 17. +--Zij zijn den menschen tot voorspraak, XL, 7; XLII, 3. +--Vier zullen ook vÛÛr den jongsten dag sterven, XXXIX, 68, n. +--Zij worden soms der geloovigen ter hulp gezonden, III, 120; VIII, 9. +--Zij aanbidden Adam. VII, 10; XVIII, 48; XX, 115; XXXVIII, 71. +--Zij moeten niet aangebeden worden, III, 74. +--Zij zullen de afgodendienaars verloochenen, XXXIV, 39 en volg. +--Zij worden door de afgodendienaars voor Gods dochteren gehouden, +XVI, 59; XVII, 42; XXXVII, 150; XLIII, 18; LIII, 28.--XXXV, bl. 468, n. +--Het aantal hunner vleugels, 1, n. +--Zij, die zich in orde scharen, XXXVII, 1. +--Woorden door hen gesproken, 166, n. +--Worden slechts bij voegzame gelegenheden nedergezonden, XV, 8. +--Zij alleen zijn bewaarders der hel (negentien in getal), LXXIV, +30 en volg. +--Ieder mensch strekken zij tot wachters, VI, 61; XIII, 12. +--Over den dood, VI, 61; VII, 35; VIII, 52; XVI, 30, 34, 35; XXXII, +11; XLVII, 29. +--Vragen rekenschap van der menschen gedrag, L, 16. +--Over de straf, zie Malek. +--Wederstrevende, XV, 28 en volg.; XVII, 63. +--Gods gezanten, XXII, 74. +--Dood daarvan, LXIX, 17, n. +--Zie God. +--Zie Haroet, Maroet en Malek. + +Engel (De) GabriÎl, Heilige Geest, XVI, 104; LXVI, 4; LXXXI, 19. +--Hij is de vijand der IsraÎlieten, II, 91, 92. +--Hij is de boodschapper der openbaring, LIII, 5, 6;--II, 91 en 92. +--Diens kennis van Goddelijke openbaring, XXVI, 193, n. +--Verschijnt slechts aan Mahomet in zijn natuurlijken vorm, LIII, 6, n. + +Engel in menschenvorm, VI, 9. +--Zie Al Syil. +--Zie Malek. +--Zie MichaÎl. + +Enoch, zie Edris. + +Erfdeel van een kinderlooze, zie Zusters. + +Erfenis, VIII, 73, n. +--De zwakken, LXXXIX, 20. + +Erfenissen, XXXIII, 6, n. + +Erven van land door de kinderen IsraÎls, VII, 133. + +Erving door een verwijderden bloedverwant, IV, 15. +--Broeder of zuster van een man of vrouw, IV, 15. + +Esdras, IX, 30. +--Zie OzaÔr. + + + +Eten, VII, 29, n. +--Van vee, V, 1. +--Van mannetjes of wijfjes der dieren, VI, 145. + +EthiopiÎ, zie Vluchtelingen. + +Evangelie (Het), III, 2, 43, 58; V, 50, 70, 110; VII, 156; IX, 112; +XLVIII, 29; LVII, 27. + +ExpeditiÎn van den profeet, XLVIII, 15, n. + +Ezra, zie OzaÔr. + + + +F + + +Fatihat, of het eerste Hoofdstuk van den Koran, bl. 69. + +Fatalismus, III, 139; XIII, 30; XIV, 4; XLII, 6. +--Zie Voorbeschikking. + +Firdous, zie Paradijs. + +Fontein, zie Cafoer. +--Zie Tasnim. + +Formule der scheiding, zie Scheiding. + +Formulier het huldigen van een vorst, V, 10. + + + +G + + +GabriÎl, zie Engel. + +Gadeslaan, Ra'ina, IV, 49, n. + +Gebed (Het) X, 89. +--II, 109, 136 en volg. 239; IV, 46; V. 8; VII, 204; XI, 116; XVII, +80 en volg.; XXIX, 44; L, 39. +--In den oorlog, IV, 102-104. +--Verzen, die daartoe kunnen dienen, II, 286; III, 181-192. +--Der Mahomedanen, IV, 103, n. +--Der Joden, 286, n. +--zie Namiddag. + +Gebod aan de vrouwen, XXIV, 31. +--Hare kleeding, ald. + +Geboorte van eene dochter door de Arabieren als een ongeval +beschouwd. XVI, 59, n. + +Gedachte aan God, IV, 141. + +Gedeelte der hel, zie Al Hotama. + +Gedrag der vrouwen tijdens de afwezigheid harer mannen, IV, 38. +--Omtrent de vrouwen van den profeet, XXXIII, 53. + +Geest (De) is op Gods bevel geschapen, door het woord Kun, XVII, 87. +--God bracht dien met zijn woord in Maria over, IV, 169. +--Heiligheid of de Heilige Geest, II, 81. +--Wat hij is, volgens den Koran, II, 254; XVI, 104. +--Zie Heilige. + +Geldstukken, zie Twist. + +Geld terugnemen van vrouwen, IV, 24. + +Geleide, IX, 6, n. + +Geloof, XLIX, 14, n. +--Aan afgoden, IV, 54. +--Aan den jongsten dag, IX, 29. +--Aan Gods teekens. VI, 118. +--En goede werken, XIV, 28; XVI, 99; XVIII, 29. +--En loochening van het boek den geloovigen gezonden, III, 65. + +Geloofsgeschillen, zie Twisten. + +Geloovigen, zie Mozes. +--Zie Oorlogskamp. + +Geloovigen, II, 269 en volg. III, 106. +--V, 73, n. +--XI, 31. +--IX, 72; XXXII, 15 en volg.; XXXIII, 21, 36; XLIX, 14. +--Bevrijden, IV, 94. +--Dooden, IV, 94. +--Moeten slechts voor de hunnen vriendschap koesteren, III, 124. + +Geluk der ongeloovigen, zie Bedriegelijk. + +Gelukspel, Al Meizer. II, 216. + +Gelukzaligen (De), III, 103 en volg.; VII, 40-42; X, 26, 27; XI, +110; XV, 45 en volg.; XVIII, 107, 103; XXI, 101 en volg. XXII, 23, +24; XXV, 27; XXXI, 7, 8; XXXII, 15, 16; XXXV, 29 en volg.; XXXVI, 54 +en volg.; XXXIX, 70, 73 en volg.; XLIV, 51 en volg.; XLVII, 8, 13, +16 en volg.; LII, 17 en volg.; LV, 46 en volg.; LXIX, 19 en volg.; +LXXVI, 5 en volg.; LXXVII, 41 en volg.; LXXVIII, 31 en volg.; LXXXIII, +21 en volg.; LXXXVIII, 8 en volg. + +Gelukzaligheid, zie Thojeba. + +Gelijkenissen, vergelijkingen, die men in den Koran ontmoet, II, 16, +18 en volg. 166, 263, 266-268; III, 113; VII, 38; X, 25; XI, 26; XIII, +18; XIV, 20 en volg.; 29 en volg.; XVI, 76 en volg.; 94; XVIII (die +der beide tuinen), 31-42; XXII, 72; XXIV, 34 (die van Gods licht), +35, 39 en volg.; XXX, 27; XXXIX, 30; LVII, 19; LIX, 21; LXIII, 4; +LXVII, 22; LXVIII, 17 en volg. + +Gember, zie Zendjebil. + +Gemengde huwelijken, V, 7, n. + +Geniussen (De), VI, 100, 128, 130; XVIII, 48; XLI, 24, 29; +--Zij zijn van vuur geschapen, XV, 27; LV, 14. +--Zij zijn aan de bevelen van Salomo onderworpen, XXVII, 39; +XXXVIII, 36. +--Zij luisteren naar den Koran en bewonderen dien, XLVI, 28 en +volg. LXXII, 1 en volg. +--Zij luisteren naar hetgeen in den hemel voorvalt, XV, 17 en 18; +XXVI, 212. Zie verder Duivels. + +Genius, zie Ifrit. + +Genoegens genieten, V 70. + +Genot, zie IJdel. + +Gepaste taalvoering, IV, 10, n. + +Geschenken aan het volk van Mozes, V, 23. + +Geschiedenis, XXVIII, bl. 419, n. + +Geschillen beslechten, V, 46. n. + +Geschil voor God brengen, IV, 62. + +Gesprek met de afgodendienaars, XVII, 56. + +Getrouwheid aan de overeenkomsten, IX, 5. + +Getuigenis, II, 282; IV, 134: V, 11.--V, 105.--LXXXV, 3. +--Afleggen, VI, 19. +--Van een lid van Potiphars gezin XII, 26. + +Getuigen tegen Joden en Christenen op den dag der opstanding IV, 157. + +Gevangenen te Bedr, VIII, 69. + +Gezanten, VI, 61.--X, 75.--XI, 72. + +Gezichtseinder, zie Zon. + +Gierigaards (De), hunne straffen in de hel, IX, 34, 35; LVII, 24. +--God bemint hen niet, IV, 40, 41. + +Gierigheid (De) veroordeeld, XLVII, 40. + +God met een groote G, beteekenis daarvan, XX, 7, n. +--Straft hen, die niet naar Noachs prediking hebben geluisterd, LXXI, +11, n. +--Heeft eene rustplaats voor u geschapen. VI, 98. +--Eenig Allah, II, 256; XX, 7, 14. +--Zijne namen, 99 in getal, VII, 179. +--Hij heeft de schoonste namen, XVII, 110. +--Eenige zijner namen, LIX, 23, 24. +--Zijne alwetendheid, VI, 38, 59; LVIII, 2, 4, 7, 8, 12, 14. +--Schepper VI, 95 en volg. +--Heeft alles geschapen, zonder de minste vermoeienis te gevoelen, +L, 37. +--Zijne macht, II, 111, 159; VI, 95 en volg.; XVI, 10, 39 en volg: +XXII, 62-65; XXIV, 43, 44; XXV, 47-53, 55 en volg.; XXVII, 61-66, +89, XXVIII, 70-75; XXX, 18 en volg; XXXI, 9; XXXV, 10-14; XXXVI, +33-44. XXXIX, 21, 22; L, 6 en volg.; LI, 47-60; LIII, 41 en volg; +LIV, 49 en volg.; LVI, 57 en volg.; LVII, 1-6; LVIII, 6 en volg.; LIX, +21; LXVII, geheel; LXXIX, 27 en volg.; LXXXV, 12 en volg.; LXXXVI, 1-8. +--Hij is het licht, XXIV, 25. +--Alles tracht hem te verheerlijken, XIII, 14-16: XVII, 46; XXIV, 41. +--Hij is volmaakt in zijne werken, LXVII. 3. +--Hij zorgt voor iedereen, XXIX, 60 en volg. +--Hij heeft in alles voorzien, XV, 19 en volg. +--Hij schenkt zijne gaven aan wien Hij wil, XVII, 21-32. +--Zijne woorden falen niet, XVIII, 109. +--Zijne werken ten nutte van den mensch zijn ontelbaar, XXXI, 28 +en volg. +--Hij kan zich wreken, III, 3; V, 96; XIV, 48. +--Hij heeft geene kinderen; dit te denken, zou eene godslastering +zijn. II, 110; IV, 169; VI, 100, 101; XIX, 36; XXI, 26; XXXVII, 149; +XXXIX, 6; LXXII, 3. +--Hij is onveranderlijk in zijne geboden. XLVIII, 23. +--Hij heeft alle wezens geschapen, opdat zij hem zullen aanbidden, +LI, 56. +--Hij vertoont zich aan niemand, wie het ook zij. VII, 139. +--Hoe Hij tot den mensch spreekt, en zich aan hem openbaart, XLII, +50, 51. +--Hij doet dwalen en richt ook wien hij wil XXXV, 9, XIV 4; XVI, 95. +--Hij zelf doet de boozen dwalen, XIII, 30. +--Zijne besluiten, XIV, 4, 32. +--Hij had alle menschen denzelfden godsdienst kunnen doen belijden, +V, 53; XVI, 95. +--Hij zelf duldt de ongeloovigheid en de ongeloovigen, VI, 35. +--Hij heeft een groot aantal geniussen en menschen voor de hel +geschapen, VII, 178. +--Hij zelf bewerkt, dat de grooten en de rijken van Mekka de meest +schuldigen zijn, VI, 123, n. +--Hij zelf heeft het verschil van stand en de dienstbaarheid onder +de menschen gevestigd, XLIII, 31. +--Het goede komt van Hem: het kwade komt van den mensch IV, 81. +--Hij is de schepper van goede en slechte daden, XCI, 8. +--Hij houdt den mensch door den mensch binnen de grenzen, II, 252; +XXII, 41. Zie mensch en Theodicea. +--De barmhartige, VI, 103. +--Heeft koningen gegeven. V, 23. +--Is eenig, IV, 169. +--Is een voldoende beschermer, IV, 169. +--Komen de schoonste namen toe, VII, 179. +--Is alwetend, VI, 80. +--Diens dagen, XLV, 13. +--Gebiedt niet engelen of profeten als meesters te nemen, III, 74. +--Zweert bij de vijg en den olijf, XCV, 1. +--Neemt Maria met welgevallen aan, III, 32. +--Brengt het leven uit den dood voort, III, 26; VI, 95. +--Op bepaalde dagen gedenken, II, 199. +--Zendt den slaap III, 148. +--Kan, als het hem behaagt, de openbaringen uit Mahomets hart wisschen, +XLII, 23, n. +--Heeft nimmer tot een mensch het woord gericht, XLII, 50, n. +--Behoeft den dienst van een schepsel niet, IV, 131. +--Deelt niemand zijne geheimen mede, behalve den gezant, in wien hij +behagen schept, LXXII, 27. +--Zal den man eene vrouw doen vinden, IV, 129, n. +--Op zichtbare wijze zien, IV, 152. +--Vreezen. V, 4; VI, 68. +--Aankleven, III, 98. +--Wacht berouw af, II, 157, n. +--Laat het oorlogsvuur blusschen, V, 69. +--Zendt wind en regen, VII, 55. +--Bemint de zondagen met. VII, 53. +--Zendt manna en kwakkels neder, II, 54, VII, 160. +--Zendt tegenspoed, VII, 128. +--Kent uw geloof, IV, 22. +--Maakt zijne geheimen niet bekend, III, 174. +--Is de eeuwige, de verhevene, de machtige, II, 256. +--Wil Jezus doen sterven, III, 48. +--Zendt kleederen VII, 25. +--Schenkt de roeden om de wonderen in Egypte en de woestijn te +verrichten, VII, 83, n. +--Spreekt met Mozes van aangezicht tot aangezicht, VII, 139. + +Goddeloozen, het oordeel omtrent hen verdeeld, IV, 90. + +Goddelijke gunst, III, 148, n. +--Openbaring, zie GabriÎl. +--Rechtvaardigheid, II, 286; IV, 107, n.; VI, 110, 111, 112, 115, +132, 161; VII, 28, 178, 179; XVI, 38, 39; XVIII, 64 en volg.; XXI, +36; XXIV 21, 23 en volg; XXXIII, 71 en volg.; XXXV, 19; XXXIX, 12; +XLVI, 17; LIII, 33, 41 en volg. +--Verlof, XXXIV, 22, n. + +Godheden der afgodendienaars, men moet die niet beschimpen, VI, 108. +--Zij zullen zelf de afgodendienaars verloochenen, XXV, 18 en volg. Zie +Afgoden. Afgoderij. + +Gods aangezicht te zien, II, 274. +--Afgezanten. VI, 130, n. +--Alwetendheid, L, 17, n. Antwoord aan Abraham, II, 262. Zie Abrahams +vraag. +--Besluiten, XXXII, 4, n. +--Bestraffing, XVI, 28. +--Bevel om zich bij het gebed met de schoonste kleederen te tooien, +VIII, 29. +--Boek, XXX 56, zie Bewakers. + +Godsdienst, X, 20; XXXVIII, 6, n. + +Godsdienst (De) kent geen dwang, II, 257. + +Godsdienstgrenzen, V, 81. +--Overschrijden, IV, 169. + +Godsdienstoefening, bijna gestoord door eene aankomende karavaan, +LXII, 11, n. + + + +Godsdienstplichten, zie David. + +Godsdienstvolmaking, V, 5. + +Gods dochters, XVI, 59, zie Aanbidding. +--Gebod, II, 103. +--Genade in ongetrouwheid veranderd, XIV, 33. +--Geschenken VII, 48. +--Gezant, VII, 157; X, 2, n. +--Giften aan David, II, 252. +--Gunsten. XIV, 5. +--Eenheid, XXI, 25; XXIII, 73, n.; XXX, 34; XLIII, 86; CXII, +blz. 631. n.; zie Twist. +--Handeling met trotsche en ondankbare menschen, VII, 97, n. +--Handelwijze, VI, 131. +--Hoede over de dieren, VI, 38, n. +--Makkers, VI, 94. Zie Valsche goden. +--Naam herdenken, V, 6. +--Naam bij eten herdacht, VI, 118. +--Onderricht, IV, 113. +--Ondersteuning, III, 148; XIV, 18. +--Oog overal, II, 109. +--Schepping veranderen, IV, 118. +--Straf, VI, 47. +--Teekens, zie Geloof. +--Troon, II, 256. +--Verbod, VI, 152. +--Vereering, III, 57. +--Verontwaardiging zal over de aanbidders van het kalf komen, VII, 151. +--Vloek over de leugenaars ingeroepen, III, 54. +--Vonnissen, zie Dag. +--Voorbeschikkingen, volzinnen, die billijken daaraan te gelooven, +III, 148; VI, 35; XVI, 38, 39; XXXII, 13; XXXIII, 38; XXXV, 9; XXXVI, +6 en volg.; LIII, 33 en volg.; LVII, 22. +--Voorschriften, zie Afdwaling. +--Weg, II, 149. +--Wet, XXXIII, 72, n. +--Woord IV, 169. +--Woord veranderd, XLVIII, 15. +--Woorden kunnen door geen sterveling veranderd worden, VI, 115. +--Zendelingen, VI, 124. + +Godvreezendheid, II, 179. + +Godvruchtige mannen, vijf in getal, die vÛÛr Noach hebben bestaan, +LXXI, 22 en 23, n. + +Goede daden gaan niet verloren, III, 193. + +Goede dingen, V, 6. + +Goede (Het) doen, bij het leven verdienstelijker dan bij den dood of +uitersten wil, LXXIII, 20 n. + +Goede handelingen, VI, 159. + +Goederen (In bewaring gegeven), IV, 61; LXX, 32, 35. + +Gog en Magog, volk zonder kleedingen of woningen, XIX, 89. Zie Yajoej +en Majoej. + +Goliath, zie Jalut. + +Gouden (Het) kalf, II, 48, 51, 86, 87; IV, 152; VII, 146; XX, 90. + +Gouden kalf, zie Aanleiding. + +Gouden versierselen, XLIII, bl. 515 n. 32, 34. + +Goudstukken teruggeven, III, 68. + +Grensscheiding, zie Lotusboom. + +Grenzen door God gesteld II, 183. + +Grieken (De), XXX, bl. 435 n. +--Zij worden door de Perzen overwonnen, 1. +--Land waar die overwinning plaats vond, 2. + +Groet, begroetingen, beleefdheid, IV, 88. +--Bij het binnentreden der huizen, XXIV, 61. + +Grondige kennis bezitten, IV, 160. + +Grondgebied, XC, 1 en volg. +--Der zekerheid, XCV, 3. + +Grondslag, zie Rawasiya. + +Grondzuilen des boeks, III, 5. + + + +H + + +Habbib Al Najjar, diens martelaarschap, XXXVI, 19, n. + +H‚bÓl (Abel), V, 30. + +Hafsa, twist tusschen haar en den profeet, LXVI, 1 n. +--Zij maakt eene andere vrouw met een geheim bekend, haar door Mahomet +medegedeeld, 3. + +Halsband, XIII, 9. + +Haman bouwt voor Pharao een toren, XXVI, 28; XXVIII, 38; XL, 38. +--Volgens den Koran, minister van Pharao, XXVIII, 5; XXIX, 38; XL, +25, 38. + +Hamyarieten, wier koningen den titel van Tobba hadden, XLIV, 36. n. + +Handel (De), II, 194, n. +--Gedurende den pelgrimstocht te Mekka, XXII, 29, n. + +Haroet, engel van Babel, II, 96. + +H‚wiyet, onderste afdeeling der hel, CI, 6. + +Hazardspelen, II, 216; V, 92 en volg. + +Hedjr (Het Land), XV, bl. 288, n.; 80. + +Heer van het oosten en westen, LXX, 40. + +Heester, zie Tamarissen. + +Heiden, zie Onwetenden. + +Heilige boeken. XIII, 39. +--Zie Schrift. + +Heilige geest, II, 81, 254; V, 109. +--Zie Geest. + +Heilige huis van Mekka, zie Ka'ba. + +Heilige (Het) land of Palestina, V, 24. + +Heilige maand, II, 214; IX, 5; +--twaalf in getal, 36. + +Heilige nachten, tien in getal, LXXXIX, 1. + +Heilige oorlog (De), II, 186, n. 187, 212 en volg.; IV, 76; IX, 36, +38 en volg.; XLVII. bl. 530, n. 4 en volg., 33, 37; XLVIII, 25. + +Hek, zie Barzakh. + +Heilige tempel, V, 3; XLVIII, 25. + +Hel (De), III, 10; IX, 35; XI, 120; XIII, 18; XV, 43, 44; XVIII, +100, 102, 106; XXXV, 33 en volg.; XXXVII, 53 en volg.; XXXIX, 71, 72; +XL, 46, 49 en volg. 76; XLV, 9, 33; LV, 43, 44; LXXVIII 21 en volg.; +LXXXIX, 24 en volg. +--Zij heeft zeven deuren, XV, 44. +--De bewaarders daarvan, XL, 52, 53; LXXIV, 30 en volg. +--En hare straffen, IV, 59; VII, 36, 38, 39; XIV, 19, 20, 50, 51; +XXXVII, 60 en volg.; XXXVIII, 57, 58; XXXIX, 48; XLI, 23, 24; XLVII, +17; L, 27; LXXIV, 26, 28, 29. +--Zij is zoowel voor de menschen als voor de geniussen bestemd, +VII. 36 en volg.; XI, 120. +--God vraagt of zij vol is. L. +--God kan er de verdoemden uitvoeren, XI, 119. +--De straffen daarvan kunnen, volgens sommigen, evenmin als de +zaligheid van het Paradijs eeuwig duren, XI, 179, n. + +Hellevuur, zie Al Araf. + +Helsche boom, zie Zakkoem. + +Hemel (De) geschapen, XLI, 30. + +Hemelen. Er zijn er zeven, LXVII, 3: LXXVIII, 12. +--Of paden, zeven in getal, XXIII, 17, n. + +Hemelteekenen, LXXXV, 11. + +Hemelwaarts verheffen, VI, 125. + +Hervorming en verbetering van den mensch, VII, 54, n., 83. + +Hittaton, II, 55, n. + +Hoed, Profeet, VII, 63; XI, bl. 235, n., 52; XXVI, 124 en volg. + +Honderd dertiende Hoofdstuk als amulet gedragen, bl. 630, n. + +Hond in de spelonk, XVIII, 17. + +Hondsgesternte, zie Syrius. + +Honein, zie Slag. + +Honig, XVI, 71, n. + +Hoofdafgoden der Arabieren, VII, 193, n. + +Hoofdzonde, zie Zonde. + +Hoofdstuk (Het) van de koe, II, bl. 39, n. + +Hoogmoed, XVII, 39. + +Hotama, een deel der hel, CIV, 4, 5 en volg. + +Hout, waaruit door wrijving vuur ontstaat, XXXVI, 80; LVI 70, 71. + +Hud, zie Hoed. + +Huichelaars (De) II, 7 en volg; IV, 141 en volg; IX, 65-71, 74, +75 en volg., 102; LIX, 11 en volg; LXIII; geheel. +--Hun gedrag te Medina, XXXIII, 9 en volg. +--Hoe men hen moet behandelen, 47. +--Hun lot hier namaals, LVII, 13 en volg.; XXXIII, 1. + +Huichelarij van Akhnas Ebn ShoraÔk. II, 202. + +Huis, zie Abraham. + +Huisdieren dooden, V, 96. + +Huldigen van een vorst, zie Formulier. + +Hulpbehoevenden, IX, 60. + +Huwelijk (Het) XXXIII, 48 en volg. +--Gemengde, wettige en onwettige, II, 220; IV, 26-30; V, 7. +--Der armen, XXIV, 33. +--Binnen de verboden graden van bloedverwantschap, XXXIII, 37. +--Met slavinnen, IV, 28 en 30. + +Huwelijken welke de geloovigen verboden zijn. XXIV, 3. + +Huwelijks aanzoek, II, 235. + +Huwelijksgiften, IV, 3. + +Huwelijk van dienstboden, XXIV, 32. + +Huwen met vrije vrouwen, IV, 29. +--Huwen van vrouwelijke weezen, IV, 126. + + + +I + + +Ifrit, een genius, XXVII, 39. + +Ilah, zie Allah. + +Illioen, LXXXIII, 18, 19. +--Beteekenis daarvan, 18, n. + +Ilyasin, beteekenis daarvan, XXXVII, 130, n. + +Imam, hoogste priester, gids in de gebeden, II, 118, n. + +Imran, Imram, Amram, III bl. 108, n. 30, 31 en volg: LXVI, 12. + +Ingetogenheid (De) LXX, 29 en volg. + +Ingeving der ziel, V, 83. + +Inlassching van een geheiligde maand tusschen de andere, IX, 37. + +In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God, uitlegging +daarvan. I, bl. 69, n. + +Inrichting van de ark, XI, 42, zie Plaatsing. + +InsigniÎn der koninklijke waardigheid, zie Armbanden. + +Intrekking van verzen des Korans, II, 100; XVI, 103. + +Inwoners van AntiochiÎ, XVIII, 76. + +Irem, stad der Adieten, LXXXIX, 6. + +Isaak, zie Izaak. + +Islam (De) of zijne belijdenis, wat hij is, II, 122, 123, 127, 134; +III, 78; XLIX, 14. +--Onderscheid van dezen met het innerlijk geloof, XLIX, 14. Zie +Aboe Bekr. +--Zie MonotheÔsme. + +IsmaÎl, II, 119, 121, 127, 130; VI, 86; XIV, 40. n., 41; XXXVIII, 48. +--Standvastigheid en vastberadenheid, XIX, 55. + +IsraÎl, XVII, 6; XIX, 59. +--De stammen daarvan, II, 130, 134. + +IsraÎlieten (De), II, 38 en volg.; 86, 87, 244. n. V. 74. 82; XVII, +102 en volg.; XX, 82 en volg.; XXXII, 23; XLIV. 29 en volg; XLV, +15 en volg. +--Hunne overtredingen, XVII, 4. +--Zij zijn boven de overige menschen verheven, II, 116, 117; LXII, +6 en volg. +--Hoe God hen straft, XVII, 5 +--Hoe God hen beloont, XVII, 6, 7. +--Zij vragen een vorst II, 247 en volg. +--Zij doorwaden de Roode zee, V, 23; XXVI, 63 en volg. +--Hunne opperhoofden, V, 15. +--Hunne verstoktheid V, 16. +--Zij willen niet strijden tegen hunne vijanden, V, 26, 27. +--Nemen bezit van Egyptes rijkdommen, XXVI, 59. +--Zie Joden. + +Izaak, II, 127, 130, 134; VI, 84; XI, 74; XIX, 50, XXI, 72; XXXVII, +112, 113. + + + +J + + +Jacob zie Jakob. + +Jafa, zie Mahomet. + +Jacht (De) V, 95, 96, 97. + +Jachtdieren, V, 6. + +Jakob, II, 126, 127, 130, 134; III, 78; VI, 84; XI, 74: XII, 5, 6, +11, 13, 18, 38, 63 en volg.; 75, n., 83 en volg., 93 en volg., 102, +n.; XIX, 50; XXXVIII, 45. +--Beschuldigt zijne zonen van eigen belang, XII, 18. +--Vreest de wolven, XII, 13. + +Jaktin, eene pompoenplant, die over Jonas heengroeide, XXXVII, 146. + +Jaland Ebn Karker, XVII, 78, n. + +Jallalo'ddin, zie Al Beid‚wi. + +Jalut of Goliath, II, 250-252. + +Jaren des huwelijks, IV, 5. + +Jericho, zie Binnentrekken. + +Jezus, zoon van Maria, II, 81, 254, V, 50; 109 en volg.; XXIII, 52; +LVII, 27; LXI, 6, 14. +--Zijne geschiedenis, III, 39-52. +--Hij is geen God, 73, n. +--Hij is niet ter dood gebracht, IV, 156. +--Hij is slechts een dienaar van God. V, 109 en volg.; XLIII, 63, +86. n. +--Is rechtvaardig, VI, 85. +--Zijne geboorte, XIX, 23, 24. +--Zijne geloofsbelijdenis, XIX, 31 en volg., zie Messias. +--Apostelen, XXXVI, 12. +--Diens moeder, zie Maria. +--En Maria verblijf voor hen bereid, XXII, 52. +--Niet gekruisigd, IV, 156. +--Door God tot zich opgenomen, V, 117. +--Twist omtrent hem, XLIII, 65. +--Verheffing, III, 48. +--Zal tot de menschen spreken, III, 41. + +Job, VI, 84; XXI, 83, 84; XXXVIII, 40, 41 en volg. +--Zijn zoon, Dhu'lkefl, XXI, 85, n. + +Joden (De) of tijdgenooten van Mahomet, II, 59-88; III, 57, n. 60 en +volg.; IX, 30; XLIII, 15, n. +--Kastijdingen, die hun verwachten, IV, 50; V, 69. +--Hun gedrag, III, 184, 185; VII, 168. +--Zij vervalschen de schriften, IV, 48. +--Hun belangzucht, 56. +--Zij zijn meer dan alle andere menschen aan het leven gehecht, II, 90. +--Zij haten elkander, V, 69. +--Wet van Wedervergelding bij hen, 49. +--Zij hebben de Maagd Maria belasterd, IV, 155. +--Zij noemen zich bondgenooten en vrienden van God, LXII, 6. +--Zij zeggen OzaÔr is Gods zoon, IX, 30. +--Hoe Mahomet uitspraak tusschen hen moet doen, V, 45-47. +--En Christenen, II, 107, 114, 129. +--Verwerpen Mahomet, XVII, 8, n. +--Door de Perzen overwonnen, 7, n. +--Hunne handen zullen geketend zijn, V, 69. + +Johannes, VI, 85; XIX, 7 en volg. Zie Yahia. + +Jonas, VI, 86.--X. bl. 235. n., 98; XXI, 87 en volg.; XXXVII, 139; +LXVIII, 48. +--Gebeden, terwijl hij zich in den walvisch bevond, XXXVII, 143 +en volg. +--Duur van zijn verblijf daarin, 145, n. +--Zie Dhu'lnun. + +Jondob Ebn Damra, IV, 101, n. + +Jongste dag, zie Slag. + +Jongste uur, teeken der nadering daarvan, XLIII, 61. + +Josua, XVIII, 59. +--Zie Caleb. + +Jozef, XII, geheel; XL. 36. + +Judah, XII, 10, n. + + + +K + + +Kaaba, LII, 4. Zie Caaba. + +Ka'ba of het heilige huis van Mekka, zijne bouworde, II, 119-121. + +K‚bil of CaÔn, V, 30 en volg. + +Kadr (Nacht van), XLIV, 2, 3; XCVII, geheel. + +Kaf (Berg), L, 1, n. + +KaÔn, zie Abel. + +Kalf II, 48, 51.--XII, 146, 147, 148, 151. +--Aanbidden, IV, 152. + +Kameel (De heilige) der Thamoedieten, VII, 71, 75; XI, 67 68; XXVI, +155 en volg.; LIV, 27; XCI, 12. +--In het oosten voornamelijk als voertuig gebruikt. XXIII, 22. n. + +Kameelen, zinnebeelden van gehoorzaamheid aan God. XXII, 37. + +Karoen, XXVIII, 76; XXIX, 38, 39, n.; XL, 23. +--Karoens weerspannigheid tegen Mozes, XXVIII, 76, n. +--Zijne schatten, aldaar. + +Kauther, eene rivier in het paradijs, CVIII, 1. + +Kebla, of richting, waarin men moet staan bij het gebed, II, 136. +--Onherroepelijk vastgesteld, 138 en volg. +--Zie Navolging. + +Kedar Ebn Salef, de meest verdorvene, XCI, 12 en volg. + +Kennis, II, 114, n.; +--der schriften, zie Asaf. +--Na de openbaring van den Koran, II, 114. +--Van den Apostel, II, 141. + +Ketels uit de bergen van Yaman gehouwen, XXXIV, 12. + +Kha˚la wordt door haar man verstooten, LVIII, 1, n. + +Khedr, XVIII, 64 en volg. Zie Al Khedr. + +KhozaÔeten, XXI, 26, n. + +Kiem van het kwaad, IV, 81. + +Kinderen (De), XXXI, 31. +--Mahomet verbiedt hen te vermoorden, XVII, 33. +--Van God, XLIII, 14. +--Dooden, VI, 138, 141. +--Zie Pleegkinderen. + +KitfÓr, zie Potiphar. + +Klaagster, LVIII, bl. 565, n, + +Klank van den trompet, XXVII, 89; XXXIX, 68. +--Zie Trompet. + +Klinkende gesprekken, VI, 112. + +Kloosterleven (Het), LVII, 27. + +Koe, II, bl. 70, n.; 63 en volg. + +Koningin van Saba, zie Balkis. + +Koninkrijk, LXVII, bl. 584, n. + +Koophandel, tijdens de bedevaart geoorloofd, II, 194, n. + +Koperen fontein, XXXIV, 11. + +Koran (De) I, bl. 69, n. +--VI, 90 en volg.; XI, 16; XVII, 47 en volg.; XIX, 97; XX, 112, 113; +XXV, 32, 34; XXVII, 78, 79; XXVIII, 48, n., 85; XXIX, 46 en volg.; +XXXVI, 69; XLV, 19; LXIX, 48 en volg.; LXXX, 11 en volg.; LXXXI, +27 en volg.; LXXXV, 21 en 22; LXXXVII, 6. +--Hij is een goddelijk werk, IV, 84, XLVI, 3 en volg. +--Hij wordt zorgvuldig in den hemel bewaard, XIII, 39; LXXXV, 21. +--Hij is niet het werk der demons, XXVI, 210. +--Hij is bij gedeelten geopenbaard, XVII, 107. +--Geen menschelijk wezen zou zoo iets kunnen voortbrengen, II, 21, +22; X, 39; LII, 33, 34 en volg. +--Hij is het schoonste woord dat er bestaat, XXXIX, 24, 28, 29. +--Hij wordt door de geniussen bewonderd, XLVI, 28. +--Wat de ongeloovigen er van zeggen, XXV, 5, 6. +--Hij is slechts eene bevestiging der schriften, X, 38. +--Sommige verzen er uit zijn afgeschaft of veranderd, II, 100; XVI, +103; VI, 110 n. +--Nacht, waarin hij is nedergezonden, XLIV, 1 en volg. +--Zie Al Forkan. +--Zie verzen. + +KoreÔshieten (De), CVI, 1. +--Dringen bij Mahomet aan tot den godsdienst van zijne vaderen terug +te keeren, XLV, 17, n. +--Gelooven in Mahomet, XXVIII, 57, n. +--Volgens een bericht worden zij door vrees weerhouden dit te belijden, +aldaar +--Hun antwoord aan arme Moslems, XXXVI, 47, n. +--Hun gezegde aan Mahomet, XXXIX, 37, n. +--Zijn Mahomet vijandig, XVII, 78, n. +--Hunne nederlaag, aldaar. +--Versmaden Mahomets volgelingen, XIX, 74, n. +--Verstoord door de bekeering van Omar, XXXVIII, 5, n. +--Hun aanslag op Mahomet, XXXVI, 9, n. +--Hunne strijdkracht, XXXIII, 9, n. +--Gelooven niet in de schrift, VI, 89. +--Richten drie vragen tot Mahomet, XVIII, 23, n. + +Kosai, een van Mahomets voorouders, VII, 190, n. + +Koude, zie Zamharir. + +Kroppen van vogels, zie Zielen. + +Kruisigen, VII, 121. + +Krijgsgevangenen, VIII, 68 en volg. + +Krijgswonden, III, 134. + +Kuil, meesters daarvan, LXXXV, 4. + +Kuischheid aanbevolen, XXIV, 30 en volg. + +Kun, verklaring van dit woord, XVII, 87, n. +--Woord, waardoor God in staat is een millioen werelden voort te +brengen, XXXI, 27, n. + +Kwaad, zie Kiem. + +Kwakkels, zie Manna. +--Zie God. + +Kwartels nedergezonden, II, 54. +--Zie Kwakkels. + +Kwetsen door vuur, II, 74. + + + +L + + +Laatste dag, VI, 31. + +Laatste oordeel, zie Uur. + +Lamech, Noachs vader, VII, 57, n. + +Landverhuizing, beteekenis van dat woord, LIX, bl. 568, n. en 2. + +Laster (De) veroordeeld XLIX, 11. + +Lasteraars van den profeet, CIV, 1, n. +--Van de vrouwen des profeets, XXIV, 23, n. + +Leenen aan God, V, 15; LVII, 11. + +Leer der Christenen, zie DrieÎenheid. + +Leer, zie Ware. + +Legaten, IV, 12. +--Zie Bedrag. + +Leiding der menschen, VI, 158. + +Letters, die zich aan het hoofd van een groot aantal hoofdstukken +bevinden, en wier beteekenis onbekend, is II, III, VII, X, XI, XII, +XIII, XIV, XV, XXVII, XXIX, XXX, XXXI, XXXII, XXXVI, XXXVIII, XL, +XLI, XLII, XLIII, XLIV, XLV, XLVI, L, LXVIII. +--Zie Aanvangletters. + +Leugens verzinnen omtrent God, VI, 21. + +Leven dezer wereld, LVII, 19. + +Licht, XXIV, bl. 381, n. +--Werpen, II, 16. + +Listen, zie Vrouwenlisten. + +Lokman, XXXI, bl. 441, n.; 11, 12, 13, n. + +Loon van hem, die om de zaak van den godsdienst vlucht, XXIX, 56, n. + +Losprijs, XLVII, 5. + +Lot VI, 86, VII, 78 en volg. +--Profeet XI, 73, 79-84; XXI, 71-75; XXII, 43; XXVI, 160 en volg.; +XXVII, 55 en volg.; XXIX, 25 en volg.; XXXVII, 133; XXXVIII, 12, 13; +LIV, 33 en volg. +--Zijne broeders, L, 13. + +Lots gezin zal gered worden, XV, 59. +--Wordt gered, XXXVII, 134 +--Vrouw VII, 8; XV, 6; XXXVII, 135. + +Lotgevallen, zie Geschiedenis. + +Lotusboom, grenspaal van het paradijs, LIII, 14. + +Lijfwacht, zie Mahomet. + + + +M + + +Maan gespleten; teeken van den jongsten dag, LIV, 1, n. + +Maan, hare verblijfplaatsen, XXXVI, 39. + +Maanden der Arabieren, Aantal daarvan, IX, 36, n. + +Madian, eene stad in Hej‚z, Madianieten, VII, 83; IX, 71; XI 85, 98; +XV, 78; XXII, 43; XXVI, 176; XXVIII, 21 en volg.; XXIX, 35; XXXVIII, +12; L, 13. + +Madianieten, zie Madian. + +MagiÎrs (De), XXII, 17. + +Magog, zie Majoej. + +Mahomedanen, hunne gewoonte bij het bidden, XLVIII, 29. + +Mahomedanisme, IV, 49, n.; XVI, 111, n. + +Mahomet of Mahomed, IV, 80 en volg.; LIII, 1-9.--XLVII, bl. 530, n. +--Hij bekent een zondaar te zijn, 21. XXXII, 2. +--Hij is een ongeletterd profeet, VII, 156, 158. +--Hij is in de Schriften aangeduid, VII, 156. +--Hij is door Mozes voorspeld, XLVI, 2. +--Hij is door Jezus voorspeld LXI, 6. +--Hij is het zegel der profeten, XXXIII, 40. +--Hij ontvangt de openbaring door de bemiddeling van den engel GabriÎl, +LIII, 4 en volg. +--Hij heeft den engel GabriÎl duidelijk gezien, LIII, 7; LXXXI, 23. +--Hij is het voorwerp van laster en spotternijen, IX, 61; XVI, 105; +XXV, 5. +--Hij is noch een dichter, noch een bezetene, noch een waarzegger, +VII, 183-188; XXI, 3 en volg.; LXIX, 40 en volg.; LXXXI, 22. +--Hij heeft droombeelden, XVI, 100, n. +--Hij wordt bestraft, LXXX, 1-11. +--Zijne godsdienstigheid, LXXIII, 20. +--Openbaringen die hem persoonlijk zijn gedaan. XXXIII, 37; LXVII, +1. n. +--Eenige gebeurtenissen gedurende zijn apostelschap, XLVIII, 24-27. +--Zie Bedr, Honein, Taboek, AÔsha. Zijne nachtelijke reis. XVII, 1. +--Eerbied dien men hem verschuldigd is, XLIX, 2-7; LVIII, 9-13. +--Bekent de ware meening van eene plaats niet te begrijpen, LIV, 45, n. +--Beklaagt zich bij God, omtrent het lange uitblijven der hemelsche +openbaringen, XCIII, 3, n. +--Zijn hart geopend in zijne kindsheid, of toen hij naar den hemel +reisde, XCIV, 1. n. +--Beklimt den berg Jafa, XXVI, 214, n. +--Hij bezoekt heimelijk de huizen zijner volgelingen, 219, n. +--Bij den dood van zijn zoon Abtar (kinderloos) genoemd. CVIII, 3, n. +--Diens voorval met een blinde. LXXX, 2. +--Draagt verschillende namen bij de Muzelmannen, LXI, 6, n. +--Dwingt de KoreÔshieten, zich aan hem te onderwerpen, CX, 2, n. +--En zijne volgelingen, XXXIX, 34, n. +--Gods gezant, VI, 20, n.; VII, 157; XLVIII, 29. +--Hij verdeelt den buit onder de Mohajerin, LIX, 8, n. +--Laat een gracht graven, XXXIII, 9, n. +--Maakt den bewoners van Mekka bekend dat hij vredelievende bedoelingen +omtrent hen heeft, XLVIII, 18, n. +--Hij schenkt genade aan tachtig ongeloovigen, 24, n. +--Zijne bedoeling bij de expeditie van Al Hodeibeiya, 25, n. +--Zijn droom te Medina, 27, n. +--Neemt Jezus passie niet aan, XIX, 34, n. +--Ontslaat verscheiden zijner manschappen, IX, 43, n. +--Verdedigt zich tegen zijne vijanden, XXII, 41, n. +--Verwacht de vergelding voor zijne prediking alleen van God, XXXIV, +46, n. +--Wordt bevolen niet ongeduldig te zijn, XX, 113, n. +--Zie Profeet. +--Zijn aangenomen zoon, zie Zeid. +--Zijne vrouw, zie AÔsha. +--Zijn groot aantal vrouwen verweten, XIII, 38, n. +--Spreekt eene godslastering uit, XVI, 100, n. +--Diens voorouders, zie Kosai. + +Mahomets bevel bij de droefheid van zijn gezin, XX, 132, n. +--Beweldadigden, I, 6. +--Edelmoedigheid omtrent gevangenen, IX, 27. +--Familie, goede daad door deze verricht, LXXVI, 7, n. +--Gebed, XVII, 82 en volg. +--Gevoelen, omtrent het dooden van den Egyptenaar door Mozes, XXVIII, +14, n. +--Gezegde omtrent de voortbrenging van een mirakel, VI, 109, n. +--Keuzen zijner vrouwen, XXXIII, 6. +--Lezing van den Koran, XXII, 51. +--Lijfwacht, V, 71, n. +--Manschappen roepen Gods ondersteuning in, VIII, 9. +--Macht, VI, 57, n. +--Offer, XXII, 33, n. +--Oom Hamza gedood, XVI, 127, n. +--Ouderdom toen hij de zending van profeet aannam X, 17. +--Reis naar den hemel, XVII, 1, n., 57. +--Terugkeer van de expeditie van Al Hodeibya, XLVIII, 1, n. +--Verblijf te Medina, IX, 75, n. +--Verbond met de lieden van den stam Koreidha, XXXIII, 26, n. +--Zijne vrouwen vragen om rijkere kleeding, 28, n. +--Vloek, XVII, 12, n. +--Voorrechten omtrent vrouwen, XXXIII, 51. +--Aantal vrouwen dat hij mocht nemen, 52, n. +--Vroegste metgezellen, II, 12, n. +--Vijanden, VI, 123, n. +--Vijand, zie Aboe Jahl. +--Godsdienst, zie Armen. + +Majoej, XVIII, 93. + +Makkers van de spelonk, XVIII, 8. + +Malek Ebn Dhor, vermoedelijk de persoon die Jozef uit de put trok, +XII, 19. + +Malek, engel die bij de folteringen voorzit, XLIII, 77. +--Volgens de Mahomedanen, engel die met het opzicht der hel is belast, +XLIII, 77, n. + +MaliÎnkolders, zie David. + +Manna (De) en de kwakels, II, 54; VII, 160; XX, 82. +--Zie God. + +Manslag (De) IV, 94. + +Marracci, zie Al Beid‚wi. + +Maria of Mirjam, moeder van Jezus, III, 31, n., 37-42; IV, 169; V, +79; XIX, bl. 336, n.; 16 en volg.; XXI, 91. +--Zij wordt door de IsraÎlieten belasterd, IV, 155, n. +--Maakte nooit aanspraak moeder Gods te zijn, V, 79, n. +--En haar zoon zijn aan dezelfde behoeften en gebreken als de overige +menschen onderworpen, V, 79, n. +--Zie God. +--Zie Twist, Zie Zacharias. + +Marias vlucht naar een palmboom, XIX, 23, n. +--Broeder XIX, 29. + +Maroet, booze engel, II, 96, zie Haroet. + +Martelaren, XXXIII, 23, n., zie Zielen. + +Maten en gewichten (Valsche) verboden, XI, 69, n. + +Medina, VIII, bl. 211, n.--XXXIII, 13.--XLVII, bl. 530, n.--LVIII, +bl. 565, n. +--Zie Mekka. +--Zie vlucht. +--Zie Vluchtelingen. +--Zie Yathreb. + +Meester der trappen, waar langs de engelen ten hemel stijgen, LXX 3, n. +--Des heelals, I 1, n. + +Meesters van de kuil, LXXXV, 4. + +Meisjes kunnen geen priesterlijken dienst verrichten, III, 31, n. + +Mekka of Bekka, III, 90; VI, bl. 171, n.; VII, bl. 189, n.; XII, +bl. 260, n.; XIII. bl. 276, n.; XVI, bl. 294; XVII, bl. 309, n.; +XIX, bl. 336, n.; XXII, bl. 365, n.; XXVI, bl. 400, n.; XXVIII 419, +n.; XXIX, bl. 429, n.; XXXIX, bl. 491, n.; XLII, bl. 510, n.; XLIII, +bl. 515, n.; XLIV, bl. 520, n.; XLVIII, 24; LV bl. 555, n.; LVII, +bl. 562, n.; LXI, bl. 574, n.; LXIV, bl. 578, n.; LXXIII, bl. 596, +n.; LXXVI, bl. 601, n.; LXXXIV, bl. 612, n.; LXXXIX, bl. 617, n.; +XCVI, bl. 622, n.; CVIII, bl. 622, n.; CVIII, bl. 629, n. +--Zie Medina. + +Mekka's bewoners willen een engel zien, VI, 111, n. + +Menat, zie El-Lat. + +Mensch (De), zijne schepping, II, 28, n.; VI, 98; XXII, 5; XXIII, +12 en volg.; XXXII, 6 en volg.; XXXVI, 77, 78; XL, 69; LXXX, 18 en +volg.; LXXXVI, 6 en volg. +--Zijn natuur, XVII, 12: XXI, 38; LXX, 19. +--Hij is zwak geschapen. IV, 32. +--Hij is geschapen van klei, X, 23 en volg.; XV, 26. +--Hij is onstandvastig, XXII, 11. +--Hij is ondankbaar, II, 28, n.; XVII, 69, 85; XXIX, 65; XXX 35; LVI, +61 en volg. +--Hij is haastig van aard, XVII, 12. + +Menschen (De) zijn allen uit een eenling gesproten, IV, I. +--Zij belasten zich met de bewaring van het geloof, XXXIII, 72. +--In het begin baden zij slechts ÈÈn God aan, X, 20. +--Zij vormden slechts een enkel volk, II, 209. +--In verzoeking brengen VI, 128, n. + +Menschelijk geslacht (Het) heeft reeds vÛÛr de schepping God leeren +gehoorzamen, VII, 171. + +Merwa, berg bij Mekka, II, 153, zie Safa. + +Messias (De) IV, 156, 170; V, 76 en volg. +--God zou hem kunnen vernietigen als het diens wil was, V, 20. + +Mestab, neef van Aboe Bekr, XXIV, 22, n. + +Met den mantel bedekte, LXXIV, bl. 598, n. + +MichaÎl (De engel), II, 92. + +Middengebed, II, 239. + +Midian, zie Madian. + +Midianieten of Aleikaieten; straffen op hen nedergezonden, XXVI, +175 en volg. + +Mier (De), XXVII, bl. 410, n., 18. + +Mieren, zie Vallei. + +Min (De), II, 233. + +Min Douni-'illahi, beteekenis daarvan, II, 21, n. + +Mina, een vallei, II, 199. + +Minister van Pharao, zie Haman. + +Minnelijke schikking tusschen een man en eene vrouw, IV, 127. + +Mirakel, zie Mahomet. + +Mirakelen, XIII, 30, n. + +Miriam, zie Maria. + +Misdaad, V, 35 +--In het openbaar IV, 23. +--Van twee personen, Sodomie of Pederastie, IV, 20, n. +--Van vrouwen; overspel, IV, 19, n. + +Misdaden, bestraffing daarvan, V, 37. + +Moawiyah wil iemand in de spelonk zenden, XVIII, 17, n. + +Moeder Gods, zie Maria. + +Moedverlies van twee der heerscharen, III, 118. + +Mohajerin (De), IX, 101; buitverdeeling, LIX, 8. + +Mohammed, zie Mahomet. + +Mohsinat, vrouwen van onberispelijk gedrag; straf van hare +beschuldigers, XXIV, 4. + +MonotheÔsme, zie Islam. + +Moord, IV, 95; V, 35 en volg. + +Moordaanslag op Mahomet, V, 14, n. + +Moordenaar, zie Ontdekking. + +Moslem, VI, 163, n. +--Aantal vrouwen, die hij wettelijk kan huwen, XXXIII, 49. Zie Saad. + +Moslems moeten in de openbare vergaderingen plaats maken voor den +profeet en de meer aanzienlijken hunner makkers, LVIII, 12. +--Woorden gericht tot hen, die zich bij den slag van Ohod omkeerden, +LXI, 2, n. +--Zie Saad, zie Zingende. + +Motofikat. Zie Pentapolis. + +Mozes, II, 48-58, 81, 86, 249; IV, 152; V, 23 en volg.; VI, 84, 91, +155; X, 76 en volg., 83; XI, 99; XVII, 103; XIX, 5; XXI, 49; XXII, +43; XXIII, 47; XXV, 37; XXIX, 38; XXXII, 23; XXXIII, 69; XXXVII, 114; +XL, 24 en volg.; XLI, 45; LI, 38; LIII; 37; LXI, 5; LXXXVII, 19. +--Hij verkrijgt water uit de rots, VII, 160. +--Zijn onderhoud met Pharao, VII, 101; met God, 139; XXVI, 9 en volg.; +XXVIII, 30 en volg.; +--Hij verschijnt voor Pharao, XX, 60 en volg.; XXVII, 12. +--Zijne geschiedenis, XX, 8 en volg.; 39 en volg. +--Zijne opvoeding en avonturen, XXVIII, 2 en volg. +--Hij gaat tot de samenvloeiing der beide zeeÎn, XVIII, 59, 60. +--Zijne reis met zijn dienaar, XVIII, 60 en volg. +--Zijne berisping van A‰ron, XX, 94; zie IsraÎlieten, Gouden kalf. +--Hij is gezant en profeet, XIX, 52. +--Door Pharao beschuldigd, XXVIII, 38. +--Aan Mahomet als voorbeeld getoond, XX, 8, n. +--Diens wedervaren met een brandend bosch, 10, n. +--Zijne staf in eene slang veranderd, 18 en volg. Hij vat de slang +bij de kinnebakken, 22, n. +--Zijn spraakgebrek, ontstaan daarvan, 29, n. +--Hij wordt door zijne moeder te vondeling gelegd, 39, n. +--Zijne moeder wordt zijne zoogster, 41, n. +--Hij doodt een Egyptenaar, 41, n. +--Zijn broeder, 44. n. +--Verdeeling der zee, 79. +--Volk aanbidt den waren God gedurende de eerste twintig dagen van +zijne afwezigheid, 87. +--Hij keert bedroefd tot zijn volk terug, 88. +--Belasterd, XXXIII, 69. +--Beveelt de Joden 's vrijdags God te aanbidden, XVI, 25, n. +--De eerste der ware geloovigen, VII, 140. +--Drenkt schapen voor vrouwen, XXVIII, 24. +--Zijn staf, 30 en volg. +--En Mahomet, door de ongeloovigen, bedriegers genoemd, XXVIII, 48. +--En Pharao, II, 47, n. +--Licht bij zijne geboorte tusschen zijne oogen verschenen, XXVIII, +6, n. +--Zijne schoonheid, 8. +--Macht om teekens te toonen, XVII, 103. +--Met zeventig mannen bestijgen den berg, VII, 154. +--Ontvangt het bericht dat men omtrent zijn doodvonnis beraadslaagt, +XXVIII, 19. +--Prediking, XVIII, 59, n. +--Verblijf in Egypte, voor hij zijne zending openbaarde, X, 89, n. +--Verblijf onder de Egyptenaren, XXVI, 17. +--Zijn behuwdvader, zie ShoaÔb. +--Zijn broeder, zie A‰ron. +--Zijn dood, XL, 27. + +Muurbouw, XVIII, 96, n. + +Muzelman, II, 122, n. + +Muzelmannen (De), lofrede op hen, III, 106; XLVIII, 29. + +MysteriÎn, II, 2. + + + +N + + +Naam der hel, zie Al Hotama. + +Naasten, ouders, plichten omtrent hen, XVII, 28. + +Naburen, IV, 40, n. + +Nacht, waarin, volgens de Mahomedanen, jaarlijks de gebeurtenissen +voor het daarop volgende jaar worden geschikt, XLIV, 3, n. + +Nachtgebed, zie Uur. + +Nakomelingschap van Abrahams zonen, VII, 171. + +Nalatenschap van ouders en bloedverwanten, IV, 8. +--Voor een knaap, IV, 12. +--Voor eene vrouw, IV, 12, n. +--Voor den vader van een kinderlooze, IV, 12, n. +--Voor de moeder van een kinderlooze, IV, 12. +--Voor een vriend, IV, 37, n. + +Nalatenschappen, IV, 8, 9, 12-16, 175. + +Namen door afgodendienaars aan sommige kameelen en schapen gegeven, +V, 102. +--Van Mahomet, zie Mahomet. + +Namiddag, CIII, 1, n, + +Namiddag-gebed, V, 105. + +Navolging der Kebla, II, 140, n. + +Nederbuigingen na het avondgebed, L, 39. + +Nederknielen, XLV, bl. 523, n., 27. +--Voor God, III, 38. + +Nederwerpen, II, 119. + +Nederzending, zie Koran. + +Nimrod, diens strijd met Abraham over God, II, 260. + +Nimrods straf, XXI, 70, n. + +Noach (Profeet), III, 30; IV, 161; VI, 84; VII, 57; IX, 71; X, 72; +XI 27; XIV, 9; XVII, 3, 18; XXI, 76; XXII, 43; XXIII, 23 en volg.; +XXV, 39; XXVI, 105; XXIX, 13; XXXVII, 73; XXXVIII, 11; XLII, 11; +L, 12 en volg.; LI, 46; LIII, 53; LIV, 9; LVII, 26; LXXI, geheel. +--Bespot, XI, 40. +--Brengt zijn gezin en een paar dieren van iedere soort in de ark, +XI, 42. +--Verzoekt den Heer hem te wreken, LIV, 10. +--Noachs bloedverwanten, LXXI, 29. +--Diens huis, aldaar. +--Ouderdom, toen hij gezonden werd om te prediken, XXIX, 13, n. +--Overeenkomst met Abraham in het geloof en de handelingen, XXXVII, +81, n. +--Vader, zie Lamech; Moeder, zie Shemkha. +--Vrouw, zie WaÔla. + +Noen, beteekenis daarvan, LXVIII, 1, n. + + + +O + + +Obba Ebn Khalf, XIX, 67 n.; XXV, 29, n., 30, n. +--Diens vraag over de opstanding, XVI, 4, n. + +Ochtendgebed, zie Uur. + +Ochtendglans, XCIII, 1, n. + +Offeranden te Mekka, V, 2, n. + +Offeringen, II, 192. + +Offers, V, 2. Van Adams zonen, V, 30. + +Offers, zie Salomo. + +Okba Ebn Abi Moait, XXV, 29, n. + +Oliphant, CV, bl. 627, n. + +Olijfboom op den berg SinaÔ, XXIII, 20. + +Omars bekeering, zie KoreÔshieten. + +Omkooping der rechters, II, 184. +--Zie Rechters. + +Ommat, volk dat ÈÈn godsdienst belijdt, XLV, 27, n. + +Ommeya Ebn Khalf, XVIII, 27, n. + +Omvergeworpen steden, zijnde Sodom en Gomorrah, LXIX, 9. +--Zie Pentapolis. + +Omwending in de spelonk, XVIII, 17. + +Omwikkelde profeet, LXXIII, 1. + +Onbesneden harten beteekenis daarvan, II, 82, n. + +Ondankbaarheid van den mensch, XLI, 49-51. + +Onderlinge dooden, IV, 33. + +Onderpanden, vertrouwde goederen, II, 283, n. + +Onderscheiding, III, 2. +--Van huichelaars, zie Openbaring. + +Onderscheid tusschen de profeten, II, 285. + +Ondervraging der dooden in het graf, VII, 35. + +Onderwijs III, 158. + +Onderzoek van het graf, VIII, 52, n. + +Ondhorna, zie RaÔna. + +Ongehoorzaamheid, II, 87. +--Aan den profeet, III, 159, n. + +Ongeletterde gezant (Mahomet), VII, 156. + +Ongeloof, IV, 142. + +Ongeloovige (Eblis), II, 32. + +Ongeloovige Arabieren, II, 18, n. + +Ongeloovigen (De), II, 166; V, 45, 75; VI, 20 en volg.; XVIII, 84, +n.; XXXII, 30, 40 en volg; LXXIII, 11-13; LXXIV, 40 en volg; CIX, +geheel: zie Afgodendienaars. +--Zij betwijfelen het toekomstige leven, VI, 29 en volg.; XIX, 67. +--Hun lot, III, 8, 112 en volg. +--Hunne verstoktheid, VI, 109-111; XIII, 30 en volg.; +--Hunne gevoelens omtrent de geloovigen, III, 114 en volg. +--Zij hebben slechts meeningen, geene kennis, LIII, 29. +--Hoe men hen moet behandelen, III, 187; VIII, 40; IX, 5 en volg.; +XLVII, 4. +--Zij die ongeloovig sterven, III, 85. +--Zij die dien naam verdienen, V, 77. +--Er blijft hun niets over, dan zich op te hangen, XXII, 15. +--Hun uitroep omtrent Jezus, XLIII, 57, n. +--Uitgedaagd tien, ja zelfs ÈÈn hoofdstuk des Korans samen te stellen, +XI, 16. +--Versperren Gods weg, VIII, 36. +--Zie Huichelaars. + +Ongeloovige vrouwen, LXVI, 10, n. + +Ongelijkheid onder de menschen, XLIII, 31. + +Ontdekking van een moordenaar, II, 63, n. + +Ontheffing van zware lasten, VII, 156. + +Onthouding van den oorlog, IV, 79. +--Van goede dingen, V, 89, n. + +Ontstaan van den afgodendienst onder Salomo's dak, XXXVIII, 33, n. + +Ontvangenis, XIX, 22. + +Ontwijders van den Sabbath, II, 61. + +Onwetenden, VI, 35, 37. +--Of Heidensche Arabieren, III, 19, n. + +Onwetendheid, V, 55, n. + +Onzichtbaarheid van den duivel, VII, 26, n. + +Oogst, VI, 142. + +Oom van Mahomet, zie Aboe Lahab. + +Oor aan leugens leenen, V, 45. + +Oordeel, IV, 63; VI, 153. Men spreekt het uit, volgens de heilige +boeken van ieder volk, V, 48 en volg. +--Het laatste. De teekenen die het zullen voorafgaan, en wat er zal +gebeuren, XXII, 1 en volg.; XXIII, 103 en volg.; XXXVII, 19 en volg.; +XXXIX, 67 en volg.; XLIV, 9 en volg.; L, 16 en volg.; LIV, 6 en volg.; +LV, 35 en volg.; LXVIII, 42; LXIX, 13 en volg.; LXX, 8 en volg.; +LXXVII, 7 en volg.; LXXX, 33; LXXXI, 1 en volg.; LXXXII, 1 en volg.; +LXXXIV, 1 en volg.; LXXXVIII, geheel; XCIX, geheel; C, 9 en volg.; +CI, 3 en volg. +--Der menschen, XVII, 73 en volg. +--Uitspreken, V, 100, n. + +Ooren van het vee afsnijden, IV, 118. + +Oorlog (De), IV, 103; VIII, 59 en volg.; IX, 123, 124; XLVII, 4, 5, +37; XLVIII, 16, 17. +--Wie er van verschoond is, IX, 92; XLVIII, 17. +--Tusschen twee muzelmansche volken, XLIX, 9. +--Zie Onthouding. + +Oorlogsbijdrage, IX, 92. + +Oorlogskamp voor de geloovigen, III, 117. + +Oorlogsvuur, zie God. + +Oorlog voor Gods zaak, II, 186, n. + +Oorspronkelijk boek, XLIII, 3. + +Oostersche vrouwen bedekken het aangezicht, XIX, 17, n. + +Oostersch spreekwoord, zie Spreekwoord. + +Openbaring, II, 93, n. +--(Ontvangst van een gedeelte daarvan), III, 22. +--(De), VI, 91, 93; VIII, 65, n.; XLIII, 52. +--(Het dier der), XXVII, 84. +--Aan de bij, zie Bij. +--Aan Jozef, XII, 15. +--Des Korans, zie Duur. +--Gods, II, 84. +--In het boek, IV, 139. +--Tot onderscheiding van huichelaars, XXIX, 1, n. + +Openbaringen, II, 3. +--Zie God. + +Opening der spelonk, XVIII, 16. + +Open weg, V, 52. + +Opgevouwen zon, naam welken men in 't Arabisch een tulband geeft, +LXXXI, 1, n. + +Opheldering van plaatsen, V, 18. + +Opperhoofd, zie Imam. + +Oproeping der Joden om den Koran te ontvangen, II, 38, n. +--Door den profeet, III, 147. + +Opsluiting van vrouwen, zie Afzonderlijk. + +Opstand, IX, 48. + +Opstanding, XXXVI, 51, n. +--(De) der dooden in den Koran duidelijk verklaard, II, 261-263; +III, 102 en volg.; VII, 55; XIII 5; XVI, 40; XVII, 52, 100, 101; XIX, +69, n.; XXII, 5; XXIII, 37, 82; XXVII, 65 en volg.; XXX, 49; XXXII, +9 en volg.; XXXIV, 7, 8; XXXV, 10; XXXVI, 77 en volg.; XXXVII, 16 en +volg.; XLI, 39; XLIII, 10; XLV, 24 en volg.; L, 3 en volg.; 14; LVI, +46 en volg.; LXIV, 7; LXXV 3, 4, 37-40; XCIX, geheel. +--Zie Obba Ebn Khalf. + +Opstandingsdag, V, 108. + +Optooien bij het gebed, zie God. + +Opwekking van dooden, II, 244, n. + +Othman Ebn Matun, diens bekeering, XVI, 92. n. + +Ouderdom van Sara en Abraham bij Izaaks geboorte, XI, 75, n. +--Zie Zacharias. + +Overspel, IV, 19, 30; XVII, 34; XXIV, 2-10; XXXIII, 30. + +Overspeligen, zie Eed. +--Zie Straf. + +Overtreding der kinderen IsraÎls, XVII, 4. + +Overvallende (De), een der namen van den jongsten dag, LXXXVIII, +bl. 616, n. + +Overweging, XLII, bl. 510, n. + + + +Overwinning te Bedr, XXIII, 66, n. + +OzaÔr, dezelfde als Ezra of Esdras; diens lotgevallen, II, 261, n.; +IX, 30. + + + +P + + +Paarden, III, 12. + +Paradijs of tuin; verblijf der zaligen en zijne geneugten, II, 23; +III, 13; IV, 60; X, 9; XIII, 22-24; XIX, 61-64; XXXV, 30; XXXVI, 55 +en volg.; XXXVII, 39 en volg.; XXXVIII, 48 en volg.; XXXIX, 21; XLI, +30; XLIII, 70 en volg.; XLVII, 16 en volg.; LV, 46-78; LVI, 10-39; +LVII, 21; LXXVI, 11-22. + +Passie van Jezus door Mahomet verworpen, zie Mahomet. + +Pelgrimstocht, IX, 3; XXII, bl. 365, n. + +Pelgrimstocht naar Mekka, II, 153, 192, 193; III, 91; V, 2, 95, 96, +97; XXII, 35. + +Pentapolis (De); de omvergeworpen steden (Al Motakifat), IX, 71, +LIII, 54; LXIX, 9. + +Pentateuchus, II, 85, n. + +Personen welke op den dag des oordeels niet met schrik zullen worden +getroffen, XXVII, 89. + +Persoon die Jozef uit den put trok, zie Malek Ebn Dhor. + +Pharao, II, 46; III, 9; VIII, 54; X, 76-92; XI, 99; XIV, 6; XVII, +103 en volg.; XX, 25 en volg.; XXVI, 9 en volg.; XXVII, 12; XXVIII, +2 en volg.; XXIX, 38. XXXVIII, 11 en volg.; XL, 25 en volg.; XLIII, +45 en volg.; XLIV, 16 en volg.; L, 12; LI, 38 en volg.; LIV, 41 en +volg.; LXIX, 9 en volg.; LXXIII, 15 en volg.; LXXIX, 17 en volg.; +LXXXV, 17, 18. +--Hij wil den hemel bereiken, XL, 38 en volg. +--Bezitter der staken, XXXVIII, 11. +--Doet een hoogen toren bouwen, om den God van Mozes aan te vallen, +VII, 133, n. +--Door wilde dieren bewaakt, XL, 48, n. +--Er was een geloovige in zijn gezin, XL, 29. +--Zijne vrouw zie Asia. + +Pharaos onrechtvaardige handeling, VII, 101. +--Ontevredenheid over Mozes' antwoorden, XXVI, 26, n. +--Hij eischte, door zijne onderdanen aangebeden te worden, 28. +--Volk, III, 9. +--Woorden bij zijn uiteinde, X, 90. + +Plaats bij Gods troon, zie Illioen. +--Der oproeping, L, 40. + +Plaatsing der ark, XI, 46. + +Plaatsen in de schrift voorbijgaan, V, 18. + +Plagen, XLIII, 47, n. +--Over de Egyptenaren, VII, 130. + +Plant, zie Jaktin. + +Pleegkinderen, het huwelijk daarvan, XXXIII, 4, 5, 37. + +Plek waar Saleh en zij die in hem geloofden, vergaderden om te bidden, +XXVII, 52. n. + +Plichtbetrachting, VI, 135. + +Plichten der mannen omtrent de vrouwen na de echtscheiding XXXIII, 48. +--Jegens bloedverwanten, zie Bloedverwanten. + +Poort biddende binnengaan, IV, 153. + +Potiphar, XII, 21, n. +--Diens vrouw, zie Zoleikha. +--Wil Jozef tot zoon aannemen, XII, 21. + +Prediker: woorden die hij gebruikt, II, 19, n. + +Propheet Mahomet (De), zie Mahomet. +--Zijne voorrechten en plichten der geloovigen jegens hem, XXIV, 63: +XXXIII, 49 en volg.; XLVIII, 8, 9. + +Profeet (De) bedriegt niet, III, 155. +--Uit Mekka verdreven, IX, 40. +--Hij ontvangt den buit eener expeditie naar Al Nadir, LIX, 6, n. +--Zie Ahmed. Zie Dhu' Lkefl, Elisa en Elias. +--Zie Edris, Hoed, Lot, Noach, ShoaÔb. +--Zie Omwikkeld. +--Zie Vermaningen. + +Profeten en zendelingen of apostels, XIX, 42, n. +--Wat zij zijn, XXI. 7 en volg. +--Zij hebben alleen de openbaring van een eenigen God ontvangen, +XXI, 25. +--Er zijn van verschillende graden, II, 254; XVII, 57. +--De geloovigen maken geen onderscheid tusschen hen, II, 285. +--Men moet in hen gelooven, III, 74. +--(De oude), XXXIII, 38 en volg. +--(De valsche), VI, 93. +--XXI, bl. 355, n. +--Zie God. +--Zie Onderscheid. + +Psalmen (De), XVII, 57; XXI, 105. + +Put, XII, 15. n. + + + +R + + +Raad van Mekka's voornaamste bewoners, XCVI, 17, n. + +Rabb, meester of heer, III, 74, n. + +Rail, zie Zoleikha. + +RaÔna, II, 98. + +Rakin (Al), XVIII, 8. + +Ramadan (De), maand, waarin de Koran werd geopenbaard II, 181. + +Rass (Al), XXV, 40; L, 12. + +Rawasiya, grondslag of basis, XXXI, 9, n. + +Redding der Arkbewoners, VII, 62. + +Regen (De); God zendt dien, XXX, 47. +--De oude Arabieren waren van gevoelen, dat zij dien aan sommige +sterren verschuldigd waren, XXV, 52, n. +--Van steenen op de achterblijvers, VII, 82. + +Rechter, zie Scheidsrechters. + +Rechters omkoopen, IV, 159, n. + +Rechten weg verlaten, V, 81. + +Rechtschapen, III, 109. + +Rechtvaardigen, IV, 52. + +Reinheid, II, 232. + +Reinigingen, zuiveringen, IV, 46. +--Met zand, bij gebrek aan water, V, 8 en 9. + +Reis der IsraÎlieten door de woestijn, V, 29, n. +--Gedurende vier maanden, IX, 2. +--Naar den hemel, zie Mahomet. + +Reita Bint Saad Ebn Teijm, die des nachts haar dagwerk vernietigde, +XVI, 94, n. + +Reizen op zee, XVII, 68 en volg. + +Reizigers (De) XVII, 28. + +Rekeningen (Het opmaken daarvan), II, 198. + +Ressoel, bode of profeet, II, 9, n. + +Reuzen, V, 25. + +Richting bij het gebed, XIX, 16, n. +--Des lichaams bij het gebed, zie Kebla. + +Rivier, zie Beproeving. +--Zie Kauther. + +Romeinen, zie Grieken. + +Rondtrekken van de Caaba bij een pelgrimstocht, XXII, 30. + +Roode zee, het verdrinken daarin, VII, 132. + +Rook, XLIV, bl. 520, n. +--Verschillende meeningen daaromtrent, 10, n. + +Ruben, XII, 10 en volg., 80, n. + +Rubil, zie Ruben. + +Rug toekeeren, II, 138. + +Rustplaats, zie God. + +Rijkdommen; gebruik daarvan, V, 16, n. +--Zie IsraÎlieten. + + + +S + + +S, XXXVIII, 1, n. + +Saba, land, XXVII, 22 en volg.; XXXIV, bl. 461, n. +--De koningin van dat land, XXVII, 23. + +Saad wordt, op aanraden van Aboe-Bekr, een Moslem, XXXI, 14, n. + +Sabbath (Viering van den), II, 61, n.; VII, 163. + +Sabbathschenders in apen en varkens veranderd, V, 82, n. + +Sabbathschending IV, 50. + + + +SabbeÔsten (De) die gelooven, zullen beloond worden, II, 59; V, 73; +XXII, 17. +--Zie Eblis. + +Safa, een berg, II, 153. + +Safiya Bint Hoyai, een der vrouwen van den profeet, XLIX, 11, n. + +Sakhar, een demon, XXXVIII, 33, n. + +Saleh, profeet, VII, 71; XI, 64; XXVI, 142 en volg.; XXVII, 46; LIV, +26 en volg. +--Zie Plek. + +Salomon, II, 96; VI, 84. +--Zijn oordeel, zijne wijsheid en zijne macht, XXI, 78 en 79. +--Gebiedt de geniussen en de winden, XXI, 81, 82; XXVII, 17 en volg.; +XXXIV, 11; XXXVIII, 38, n. +--Waarom dit geschiedde, XXXVIII, 30, n. + +Salomo, Davids erfgenaam, XXVII, 16. +--Hij vertrekt als pelgrim naar Mekka, 20, n. + +Salomo's offer van paarden, XXXVIII, 30, n. +--Zijn verlies van den troon, 33. +--Paleis, XXVII, 44. +--Zijn besluit de koningin van Saba tot vrouw te nemen, 45, n. +--Rechtspraak, XXI, 79, n. +--Dood, XXXIV, 13, n. + +Samaritaan (De) (Al Sameri) maakt het gouden kalf voor de IsraÎlieten, +XX, 87, n. 96. + +Samenzwering der ongeloovigen, VIII, 30. + +Sarim, XVIII, 81, n. + +Satan, als schutspatroon kiezen, IV, 118. +--Bereidt de daden, VI, 43. +--(Gesteenigde), III, 31. +--Zie Eblis. +--Zie verleiding. + +Satans bedrog, II, 271. + +Saul, zie Thaloet. + +Schaduw (De), XXV, 47. + +Scharen, XXXIX, bl. 491, n. + +Schatting, betaling daarvan, IX, 29. + +Scheiding; formule uitgesproken door sommigen, welke het voornemen +daartoe hebben. Aanmerking daarop, LVIII, 2, n. +--Zoenprijs bij het niet houden dier gelofte, 4. +--Tijdstip van het wegzenden der vrouwen, LXV, 1. +--In den godsdienst, VI, 160. + +Scheidsrechter, IV, 39. + +Schending van het verbond, IV, 154. + +Schepen, XVII, 68 en volg; XXXI, 30 volg. + +Schepper, zie Engelen. + +Schepping (De) der wereld, XVI, 67 en volg.; L, 37 en volg. +--Verscheidenheid daarvan, XIII, 3, 4; XXXV, 25. +--Der hemelen en der aarde, XLI, 8-11. +--Hoe God den mensch heeft geschapen, XVI, 4. +--Wat God voor den mensch heeft geschapen, XVI, 5 en volg. 81, 82, 83. +--Des menschen, XX, 5; XCVI, 2, zie Mensch. +--Der aarde, zie Dagen. + +Scheren van baarden en hoofden der pelgrims, XXII, 30, n. + +Schikking der gebeurtenissen, zie Nacht. +--Van eene zaak, zie Minnelijk. + +Schimpnamen, het is verboden die te geven, XLIX, 11. + +Schrift, II, 123, n. +--Verklaarders, zie Al Beid‚wi. + +Schriften, zie Vervalsching. + +Schriftvervalsching, zie Beschuldiging. + +Schriften (De Heilige) door de Joden en de Christenen vervalscht, +II, 73; V, 18. +--De menschen der Heilige Schrift zijn Joden en Christenen, XXIX, +45; zij zijn allen niet even slecht, III, 109, 110. + +Schudding des hemels, VII, 79. + +Schulden, zie Schuldvorderingen. + +Schuldenaars; hoe men die moet behandelen, II, 280. + +Schuldvordering en Schulden, II, 282. + +Schutspatroon, zie Satan. + + + +Schijn, zie Ser‚b. + +Selsebil, fontein of bron in het paradijs, LXXVI, 18. + +Ser‚b, bedriegelijke schijn dikwijls, in het oosten, in zandige +vlakten gezien, XXIV, 39, n. + +Sheddab, doet tuinen aanleggen, die het denkbeeld van het paradijs +moeten geven, LXXXIX, 6, n. + +Shemkha, moeder van Noach, LXXI, 29, n. + +ShoaÔb, profeet der Madianieten, behuwdvader van Mozes, VII, 83, n.; +XI: 85 en volg.; XV, 78, n.; XXVI, 176 en volg; XXIX, 35 en volg. + +Sidjin, LXXXIII, 7 en volg. + +SinaÔ, berg, II, 60, 87; IV, 153; VII, 170; XX, 82; XXVIII, 44-46; +LII, 1. Zie Berg. + +Slaaf, zie Vrijmaking. + +Slaan met een deel der koe, II, 68. + +Slaap en ontwaken der spelonkbewoners, XVIII, 20. + +Slag; een der namen van den jongsten dag, CI, 1 en volg. + +Slag (De) van Honein, IX, 25. + +Slachten van dieren, VI, 139. + +Slachting te Bedr, XXIII, 72, n. + +Slang, VII, 104, zie Straf. + +Slaven, XXIV, 32, 33, zie Vrijmaking. + +Slavinnen, IV, 3. + +Slechte daden, II, 75. + +Snappende vogels, die het leger van Abraha Ebn al Sabah verdelgen, +CV, 3. + +Sobhanahoe; beteekenis daarvan, II, 110, n. + +Sodom door een wind vernield, XXIX, 39. +--Zie Bewoners. + +Soera, beteekenis daarvan, IX, 87, n. + +Sohaib, zie ShoaÔb. + +Soheib (Vlucht van), II, 203, n. + +Spelen, V, 93. + +Spelonk, XVIII, bl. 322, n. +--Der zeven slapers, XVIII, 8. + +Spelonkbewoners zenden iemand naar de stad, XVIII, 88. +--Zie slaap. + +Spin (De), XXIX, bl. 429, n. 40. + +Spotters, XV, 95 + +Spreekwoord der Oosterlingen, VII, 38. + +Spijzen, zie Verboden. + +Stad, volgens sommigen, Jericho of Jeruzalem, II, 55, n. +--In Hej‡z. Zie Madian. +--Zie Ailah. + +Stadhouder Gods, II, 28. + +Stammen die weigerden Mahomet en zijne expeditie te volgen, XLVIII, +11, n. + +Stam van Leith hield het voor ongeoorloofd dat de mensch alleen at, +XXIV, 60, n. +--Zie Ad. +--Zie Thamoed. + +Standbeelden en andere voorstellingen van levende wezens, V, 92. + +Staven in slangen veranderd, VII, 114. + +Steden verwoest IX, 71; XVIII, 58. + +Steenregen in Sodom, XI, 84. + +Stelen; straf daarvoor, V, 42. + +Sterken (De) en de zwakken op den dag des oordeels, XXXIV, 30 en volg. + +Ster, LIII, 1. + +Sterren, XVI, 16. (Verschietende). Wat zij zijn, XV, 16 en volg.; +XXXVII, 13, n.; LXVII, 5; LXXII, 8. +--De aanbidding daarvan is verboden, XLI, 37. + +Stokken tot het bouwen van kooien voor vee, LIV, 31. + +Straf, II, 56; VI, 65; VII, 36. +--Voor hen die vragen God te zien, IV, 152. +--Der bestrijders van God en zijn Apostel, V, 37. +--Der slang en des duivels, VII, 21, n. +--Des moordenaars, XVII, 35, n. +--Op den dag des oordeels, LII, 47, n. +--Uitstel, VII, 14, n. +--Van Adam en Eva, VII, 23 en volg. +--Van afgodendienaars, LIII, 44, n. +--Van een moordenaar, II, 173, n. +--Van hen, die de aalmoezen niet stipt betalen, III, 176, n. +--Van overspeligen XXIV, 2. +--Van Pharaos volk, XL, 40 en volg. +--Voor de ongeloovigen VIII, 12. + +Straffen; niemand daartoe in staat gelijk God, LXXXIX, 26. + +Straf der ongeloovigen, XVIII, 57, n.; XIX, 69, n. +--Zie God. + +Strijd over God, II, 133, zie Nimrod. + +Strijden voor Gods zaak, IV, 76. + +Strijdpunten beslist, III, 22. + +Syrius, het hondsgesternte, LIII, 50, n. + + + +T + + +Taal der vogels, XXVII, 16. +--Jezus in den mond gelegd, 73, n. + +Taalkweeking, zie Arabieren. + +Taalvoering, zie Gepaste. + +Taboek (Zending van), IX, 82 en volg. + +Tafel, bl. 152, n., 112. +--Gedekt van den hemel gekomen, V, 113, n. + +Tafels, VII, 142, 149, 153. + +Tagut; naam van elken afgod, II, 257 en volg; IV, 54, 78, zie Thagut. + +Taghut, V 65. + +Talk, een banaan, LVI, 28, n. + +Taloet, zie Talut. + +Talut of Saul, II, 248-250. + +Tamarissen; een kleine heester, XXXIV, 15. + +Tasnim; eene fontein in het paradijs, LXXXIII, 27 en 28. + +Teeken, VI, 124. +--Der nadering van den dag des oordeels, zie Jongste uur. + +Tekst der schriften; het aannemen en verwerpen daarvan, V, 44. + +Tempels, XXIV, 36, n. + +Tempel van Cob‚, IX, 109, n. +--Zie Caaba. + +Terugkeer tot God, II, 151; VI, 38. + +Testamenten, II, 176 en volg. V, 105 en volg. +--Zie Vervalsching. + +T. H. XX, bl. 344, n. + +Thaghoet, zie Tagut. + +Thagoet, zie Tagut. + +Thagut, IV, 63, zie Taghut; XVI, 38. + +Thaloet, zie Saul. + +Thamoed, XXIX, 39. +--Een Arabische stam, die tot den afgodendienst overging, VII, 71, n. + +Thamoedieten (De) houden met hunne kameelen beurten in het water +drinken, XXVI, 155. +--Dringen op een mirakel aan, VII, 71, n. Zie verder Themoed en +Themoedieten. + +Thamud, zie Ad. + +Themoed of Themoedieten, Arabische bevolking, IX, 71; XI, 64 en volg., +98; XIV, 9; XV, 80; XXII, 43; XXV, 40; XXVI, 141 en volg.; XXVII, 46; +XXIX, 39; XXXVIII, 12; XL 32; XLI, 12 en volg.; L, 12; LIII, 52; LIV, +23; LXIX, 4 en volg.; LXXXV, 11; LXXXIX, 8. + +Theodicea, LXXXIII, 4 en volg. + +Thora (De) Pentateuchus, III, 2, 43, 58, 87; V, 47 en volg.; 70, +72, 110; VII, 156; IX, 112; XXVIII, 43 en volg.; XLVIII, 29; LXI, 6, +LXII, 5. + +Thojeba of de gelukzaligheid, XX, bl. 344, n. + +Tobba, bijnaam van zekere Arabische vorsten, XLIV, 36; L, 13. + +Tobbe, zie Hamyarieten. + + + +Toekomstig leven, VI, 32; XLII, 19, zie Opstanding. + +Toevluchtsoord, II, 119. + +Toewa, zie Towa. + +Tocht, IX, 93. + +Toonbeelden van deugd, LXVI, II, 12. + +Toorn (De), III, 128. + +Toovenaars (De), VII, 109 en volg. +--Van Egypte, X, 77 en volg.; XX, 53 en volg.; XXVI, 33 en volg. + +Tooverij, V, 110; VI, 7. + +Towa, vallei, waar God tot Mozes sprak, XX, 12; LXXIX, 16, zie God. + +Troepen, vijandelijke C, 5. + +Trompet (De) van het laatste oordeel, teeken van den jongsten dag, +XXXIII, 103; XXXVI, 49, 51, 53; XXXVII, 19; LXIX, 13; LXXIX, 6, 7; +LXXX, 33. +--Zie Klank. + +Tuchtiging van vrouwen, IV, 38. + +Tuin, II, 33. +--Bezitters daarvan om hunne hardvochtigheid gestraft, LXVIII, 17, n. +--Of het Paradijs, zie Paradijs. Men vindt dit met beide namen +bestempeld. + +Tulband, zie Opgevouwen zon. + +Twisten, geloofsgeschillen, XXIX, 45. + +Twist nopens Jezus. IV, 156. +--Omtrent Maria, III, 39. +--Omtrent oude geldstukken, XVIII, 20, n. +--Over Abraham, III, 58. +--Van Christenen en Joden over de eenheid Gods, III, 101. + +Twijfelaars, V, 47. + +Twijfelachtige Mahomedanen, IX, 43 en volg. + +Tijdelijke goederen dezer wereld, VII, 168. + +Tijdingen, het is verboden valsche te verspreiden, IV, 85. + +Tijdrekening der Arabieren, zie Arabieren. + +Tijdstip en plaats van den dood der offeranden, XXII, 34. +--Waarop Noach in de ark ging, XI, 50. + +Tijdverloop in de spelonk, XVIII, 18. + +Tijdverloop tusschen twee profeten, V, 22, n. + + + +U + + +Uitdaging om een hoofdstuk des Korans samen te stellen, zie +Ongeloovigen. + +Uiteinde van den goede, XVIII, 31, n. +--Van den zondaar, ald. + +Uitlegging van het boek, VII, 50 en volg. + +Uitroep van den man, die Jozef uit den put trok, XII, 19. + +Uitspanning, XXI, 16 en volg. + +Uren waarop de slaven zonder verlof de kamer niet betreden, XXIV, 57. + +Uur van het middaggebed, XVII, 80. +--Van het nachtgebed, aldaar. +--Van het ochtendgebed, aldaar. +--Of dag van het laatste oordeel is aan geen twijfel onderhevig, +XVIII, 20; XLIII, 61, 66. + +Uien, enz., bede tot God die te laten groeien, II, 58. + + + +V + + +Vagevuur (Het), VII, 44, n. + +Vallei van Honein, IX, 25. +--Der mieren, XXVII, 18. + +Valsche aantijging, IV, 112, 113. +--Getuigenis, IV, 108, n. +--Goden, II, 22, n. +--Maten en gewichten, VII, 83. +--Maten en gewichten, zie Bedriegers. + +Valstrikken spannen, VI, 123. + +Vasten (De), II, 179-183; V, 91. + +Vastendagen, II, 180, 181, n. en 183, n. + +Vee, VI, bl. 171, n. + +Veldslag, zie Bedr. + +Verandering van hemel en aarde, XIV, 49. + +Verblijf, IX, 6. +--In de hel, IV, 93. + +Verbod omtrent het verblijf van belijders van eenen vreemden godsdienst +in de nabijheid van Mekka, IX, 28, n. +--Valsche maten, zie Maten. +--Van drinken en spelen, II, 216. +--Van het gebruik der waterputten van de Thamoedieten, VII, 75, n. +--Van slechte dingen, VII, 156, n. + +Verboden boom, VII, 18 en volg. +--Huwelijken IV, 27. +--Spijs aan de Joden, VI, 147. +--Spijzen, het eten van vloeibaar bloed, VI, 146. +--Spijzen, VI, 147; XVI, 116. +--Spijzen, zie Voedsel. +--Voedsel, V, 46. +--Vrucht, zie Adam. + +Verbond met de duivels, XXVI, 222, n. +--Met de ongeloovigen, LX, 1 en volg. +--Met de ongeloovigen aangegaan, IX, 4. +--Men moet dit in acht nemen, XVI, 93 en volg. + +Verbondenen XXXIII, bl. 448, n. + +Verdediging van den zondaar, IV, 106. + +Verdeelers, beteekenis van dat woord, XV, 90. n. + +Verdeeling van den buit, VIII, 42. +--Van hemel en aarde, XXI, 31, n. + +Verderf II, 10, n. + +Verdoemden (De), III, 80 en volg. 102; VI, 69; VII, 42 en volg; XI, +108; XXVIII, 28, 100 en volg.; XXI, 45 en volg.; XXII, 20 en volg.; +XXV, 29 en volg.; XXXI, 5, 6; XXXIX, 17 en volg. 61; XLIV 43-50; LIV, +41 en volg.; LVI, 40 en volg.; LXIX, 25 en volg.; LXXVII, 15 en volg.; +LXXXVIII, 1-7; LXXXIX, 22 en volg; XCVIII, 5; CIX, 1 en volg. + +Verdoemenis, zie Vonnis. + +Verdrukking der Joden, VII, 166. + +Verdrijving uit het paradijs, II, 34. + +Vereering der vrouwen, IV, 1. + +Vergefelijke zonden, zie Zonden. + +Vergelijken met insecten, II, 24. + +Vergiffenis, V, 16. +--Van een huichelaar, IX, 81, n. +--Der berouwhebbenden, XXXIX, 54, n. + +Verhindering van Abrahams offer, zie Bevel. + +Verkwistenden, XVII, 29-31. + +Verlangen naar den dood, III, 137. + +Verleiding, VIII, 25, 39. +--Van sommige dienaren door satan IV, 118. + +Vermaningen des profeets, XXIV, 63, n. + +Verminkten en zieken; het eten met dezen niet onteerend, gelijk de +afgodendienende Arabieren geloofden, XXIV, 60. + +Vermogen der weezen, IV, 2. +--Der zwakken van zinnen, IV, 4. + +Vermoorden, II, 79. + +Vernielen door wind, zie Sodom. + +Veronderstellingen (Sommige) zijne een zonde, XLIX, 12. + +Veroordeelde spotternijen, XLIX, 11. +--Laster, XLIX, 11. + +Verontschuldiging bij den Heer, VII, 164. + +Verruiling van vrouwen, IV, 24. + +Vers (Het) van den troon, II, 256 n. + +Verschietende sterren, zie Sterren. + +Verschijnen van den duivel, VII, 15. +--Voor God, rijkdom noch kinderen verzellen u daarbij, VI, 94, n. + +Versierselen, bij het bezoeken van den Caaba, VII, 29, 30. +--Zie Gouden. + +Verstoktheid der afgodendienaars, XXXVI, 6 en volg. + +Verstooting der vrouw. II, 226 en volg.; IV, 24, zie Echtscheiding. + +Vertrouwde goederen, zie Onderpanden. + +Vervalsching der Schriften door Joden en Christenen, III, 64, n. +--Der Schriften, zie Christenen. +--Van Testamenten, II, 177. + +Vervloeking van de verbergers der duidelijke leer, II, 154. + +Vervulling der wenschen, III, 145. + +Verwaarloozing van Gods bevel, VII, 149. + + + +Verwoeste steden, XLVI, 26. + +Verwoesting van tempels, enz., XXII, 41. + +Verzen van den Koran, II, 183, n.; XV, 87. + +Vischvangst (De), V, 97. + +Visioen, XIII, 45. +--Der gelukzaligen, X, 27, n. + +Vleesch, dat mannen en vrouwen mogen eten, VI, 140. + +Vloeken eener natie, VII, 36. + +Vlucht der uitgewekenen naar Medina, VIII, 26, n. + +Vluchtelingen naar EthiopiÎ en Medina, IV, 99, n. + +Voedsel, XVI, 69. +--Der bewoners van Mekka bij hongersnood, XXIII, 77 n. +--Door Joden of Christenen gereed gemaakt, V, 7, n. +--Verboden en niet verboden spijzen, II, 168; V, 1, 4; VI, 118. +--Voor hen, die niet in den Koran gelooven, LXXIII, 13. +--Zie Verboden. + +Voedsters huwen, IV, 27. + +Voeren langs den rechten weg, IV, 174. + +Voertuig, zie Kameel. + +Vogel. Elk mensch heeft zijn vogel aan den hals bevestigd, dat wil +zeggen elk mensch heeft zijne bestemming, XVII, 14. + +Vogels door Jezus gemaakt, III, 43. n. +--Zie Taal. + +Volk dat ÈÈn godsdienst belijdt, zie Ommat. +--Zonder kleedingen, zie Gog. + +Volken, zie Yajoej. + +Volmaakte vrouwen; aantal daarvan, LXVI, 12, n. + +Vonnis der verdoemenis, door God bij den val van Adam uitgesproken, +XXXVI, 6, n. + +Voogd, II, 282. + +Voorbeschikking Gods, IX, 122. + +Voorschriften, V, 7. +--Der zedeleer, II, 77, 147-150, 263, en volg.; XXIII, 98; XXXI, 13, +14; XLI, 34; XLII, 34 en volg.; XLVI, 14-16; XLIX, 10, 13; LVIII, +10 en volg. + +Voorspoed der ongeloovigen, III, 196. +--Van den mensch, XVII, 14, n. + +Voorspraak, wie die verkrijgen zal, XIX, 90. + +Voorzorgen nemen tegen den oorlog, IV, 73. + +Vordering van den profeet, II, 102. + +Vriendelijkheid, beter dan aalmoezen met onvriendelijkheid gegeven, +II, 265. + +Vrienden kiezen, V, 61; LX, 1. + +Vriendschap, zie Geloovige. + +Vroomheid, godvreezendheid, waarin die bestaat, II, 172. +--Zij wordt aanbevolen, XXX, 29. + +Vrouw, die geschorst is, IV, 128. + +Vrouwen (De), IV, 1 en volg.; XXIV, 2, 6, 10 en volg., 26, 31, 59; +LXV, 1 en volg.; LXVI, 1-5. +--Zij zijn voor de mannen geschapen, XXX, 20. +--Voorschriften, haar betreffende, II, 226 en volg. +--Zij zijn den mannen ondergeschikt, II, 228; IV, 38. +--Onvolmaakte wezens, XLIII, 17. +--Voor wie zij zich kunnen toonen, XXXIII, 55. +--Onaangenaamheden, waaraan zij zijn blootgesteld, II, 222. +--Van het hof van Egypte, XII, 31. +--Overspeelsters IV, 19. +--Hoe men haar moet behandelen. IV, 23. +--Haar, die men niet bemint, aldaar. +--Zij moeten bij overtredingen gestraft worden, 38. +--Geloovige en ongeloovige, LX, 10. +--Haar, die de profeet kan huwen, XXXIII, 49 en volg. +--Geloovige LXVI, 11, 12. +--Hare eischen, XXXIII, 28, 29, II, 46, IV, bl. 129, n. +--Van het paradijs, LVI, 34-37. +--Van onberispelijk gedrag, zie Mohsinat. +--Zie Aantal. +--Zie vereering. + +Vrouwenlisten, CXIII, 4, + +Vruchten van het paradijs, II, 23. + +Vrijdag, door Mahomet vooral bestemd voor Gods openbare vereering, +LXII, 9, n. + +Vrijmaking van een slaaf, XXIV, 33. + +Vrijstelling; IX bl. 219, n. 1. + +Vuur dat door wrijving wordt verkregen, XXXVI, 80; LVI, 70, 71. +--Door wrijving ontstaan, zie Hout. +--Ontsteken, II, 16. +--Uit den hemel nedergedaald, V, 31, n. +--Zie Wijze. + +Vijand, II, 34. +--Zie Zwarte. + + + +W + + +Waarheid, V, 86. +--Spreken omtrent God, VII, 168. + +Waarschuwing, zie Dag. + +Waarzeggerij is verboden, V, 92. + +Wacht-engelen afgelost, XVII, 80, n. + +WaÔla, vrouw van Noach, XI, 42, n. + +Walid Ebn al Mogheira, een van Mahomets grootste tegenstanders, XC, +5, n. + +Wallen of dammen, zie Al Arem. + +Ware en valsche leer, II, 257. +--Geloovige, XL, bl. 498, n. + +Water, uitgebreid gebruik daarvan in het godsdienstige en gewone leven, +XXV, 50, n. +--Uitgieten, beteekenis daarvan, XI, 42, n. + +Wedervergelding, zie Wet. + +Wedervergeldingsrecht, II, 190. + +Wedervergeldingswet, II, 175. + +Wedloopen, XII, 17. + +Weegschaal (De), XXI, 48; LVII, 25. + +Weerspannigheid tegen Mozes, zie Karoen. + +Weerwraak, zie Wedervergelding. + +Weerzin van het opgelegde juk, II, 286. + +Weezen II, 218; IV, 2 en volg. 126; VI, 153; XVII, 36. +--Groeien op, IV, 6. +--Zie vermogen. +--(Vrouwelijke), zie Huwen. + +Wegzenden der vrouwen, zie Scheiding. + +Weigering, de ongeloovigen te beoorlogen, II, 191, n. + +Welbewaarde tafel, wordt alleen door engelen aangeraakt, LXXX, 15, n. + +Weldaden, VI, 44. + +Welvoeglijkheid, XXIV; 57-59, zie Beleefdheid. + +Wenden van het aangezicht, II, 136; IV, 50, zie Kebla. + +Wet nopens godsdienst zedelijke plichten, VII, 142. +--Van wedervergelding, II, 173; V, 48, 49; XXII, 59. + +Wetverdraaiing, V, 45. + +Wind XLVI, 94, n. + +Winden (De) aan Salomo onderworpen, XXXVIII, 35. + +Witte en zwarte aangezichten, III, 102 en volg. + +Woeker (De), II, 276-278; XXX, 38. + +Wonder, III, 11. + +Woonplaats der Thamoedieten, VII, 72. + +Woorden tot de apostelen gericht, XXIII, 53. + +Wrok uit de harten genomen, VII, 41. + +Wijn (De), II, 216; V, 92, 93. +--Rivieren daarvan, XLVII, 16. + +Wijze in het Oosten om vuur te verkrijgen, XXXVI, 80, n. +--Van vergoeding van een ei, XXIII, 14, n. +--Waarop de kameelen worden vastgebonden, XXII, 37, n. + + + +Y, IJ + + +Yahia, volgens sommigen Jezus, III, 34. +--Diens kuischheid, aldaar. Zie voorts Johannes. + +Yahya, schriftverklaarder, zie Al Beid‚wi. + +Yajoej, XVIII, 93, n. +--Zie Gog en Magog. + +Yathreb, oude naam van Medina, XXXIII, 13, n. + +IJdel genot; III 196, n. + +IJ, S, XXXVI, bl. 472, n. + +IJzer, LVII, bl. 562, n. +--IJzeren voorwerpen door Adam uit het paradijs medegebracht, LVII, +25, n. + + + + +Z + + +Zacharias, III, 32; VI, 85; XIX, 1; XXI, 89. +--Komt in Marias kamer, III, 32. +--Ouderdom, III, 36. + +Zaken waarvan God alleen bewust is, XXXI, 34. + +Zakkoem, XXXVII, 60-64; XLIV, 43-46; LVI, 52, 53. +--Zie voorts Al Zakkoem. + +Zamharir, groote koude, LXXVI, 13, n. + +Zedeleer, zie Voorschriften. + +Zee, zie Bahr. + +ZeeÎn (De beide), XXV, 55; XXVII, 62; LV, 19; LXXXII, 3. +--Van PerziÎ en Griekenland, XVIII, 60, n. + +Zegel der profeten, zie Mahomet. + +ZeÔd, aangenomen zoon van Mahomet, XXXIII, 37, n. +--Ebn, Haretha, ZeÔds vader, aldaar. + +Zelfmoord (De) verboden, IV, 33, n. + +Zendeling, Apostel, zie Profeet. + +Zendelingen, VII, 35, + +Zenden van blijkbaar licht, IV, 174. + +Zendjebil, gember, LXXVI, 17. + +Zeven (De) slapers, XVIII, 8-13, 15 en volg. +--Slapers, zie Spelonk. + +Ziel, XXXIX, 43. +--ten opzichte des doods L, 18. +--Zie Dood. + +Zielen van martelaars in kroppen van vogels, II, 149. + +Zingende meisjes, door Al Hodar gekocht, om hen de Moslems wilden +worden, van hunne bedoelingen af te brengen, XXXI, 5, n. + +Zoenprijs, zie Scheiding. + +Zoleikha, Potiphars vrouw, XII, 21, n. + +Zon, punten van den gezichteinder, waar zij in den loop van het jaar +opstijgt, XXXVII, 5. + +Zondaren III, 123. +--Zie Apen. +--Zielen van hen, LXXIX, 2, n. + +Zonden, VI, 120, 152; XIV, 11; XLVIII, 2. +--(Hoofd en vergefelijke), LIII, 33. +--Vergeven, IV, 51. +--Vermijden, IV, 35. + +Zondig gebruik van Gods namen, VII, 179. +--Volk, zie Dag. + +Zondvloed (De), LXIX, 11, zie Noach. + +Zonen van Dhafar, IV, 113, n. + +Zoogloon, uit te betalen aan de vrouw, van welke men scheidt, LXV, 6. + +Zuivering, zie Reinigingen. + +Zusters erfdeel van een kinderlooze; bestemming van het overige, IV, +165, n. + +Zuster, zie Broeder. + +Zwakken der aarde, IV, 99. + +Zwakke (De) zal vergiffenis worden geschonken, IV, 100. + +Zwarte lever, bij de Arabieren teeken van een vijand XX, 102, n. + +Zij die beproefd is, LX, bl. 571, n. + + + + + +VI + +KORT OVERZICHT VAN DE GESCHIEDENIS DER TURKEN, VOORNAMELIJK IN HUNNE +VERHOUDING TOT HET OVERIGE EUROPA. [2319] + + + + +I. Inleiding. + + +Toen Mohammed in 632 stierf, was zijn geboorteland voor zijn godsdienst +gewonnen. Juist honderd jaar later streden de Arabieren bij Poitiers +in Frankrijk; daar werd de uitbreiding van den Islam in West-Europa +tot staan gebracht. Het rijk, waarover de kaliefen, opvolgers van +Mohammed, regeerden en waarvan Bagdad in het midden der achtste +eeuw de hoofdstad werd, strekte zich toen uit van den Indus tot den +Atlantischen Oceaan en omvatte ArabiÎ, SyriÎ, ArmeniÎ tot den Kaukasus, +PerziÎ, een deel van Turkestan, Egypte, de Noordkust van Afrika, +Spanje en het eiland Cyprus. Dit kalifaat met zijn zonderlingen +vorm, met de zoo verschillende natiÎn, die er toe behoorden, bleef +niet lang ÈÈn staatkundig geheel. Binnenlandsche twisten leidden tot +verbrokkeling: in de tiende eeuw staan zelfstandig naast de kaliefen +van Bagdad die van Cairo en Cordova. Geen van drieÎn kon toen meer +op groote, inwendige kracht bogen. + +In het kalifaat van Bagdad maken we kennis met de Turken. Deze +worden gerekend tot een groep van volkeren, die men gezamenlijk het +oeralo-altaÔsche (tusschen Oeral en AltaÔ wonende) ras noemt en +waaronder misschien evenals onder de Indo-EuropeÎrs verwantschap +bestaan heeft, zonder dat dit tot nog toe even duidelijk als bij +de Indo-EuropeÎrs is aangetoond geworden. Hebben de zoogenaamde +oeralo-altaÔsche volkeren een zelfden oorsprong, dan is in elk +geval het onderling verschil nog veel grooter geworden dan bij de +Indo-EuropeÎrs: wie zou nu tusschen Tataren, Mongolen, Kirgiezen, +Mantsjoe's, Jakoeten, Toengoezen aan den ÈÈnen kant, Hongaren, Finnen, +Lappen aan den anderen kant verwantschap gaan zoeken, zonder de oudere +geschiedenis dier volkeren te kennen? + +De oudste ons bekende woonplaats der Turken is Turkestan, zoowel het +nu tot Russisch-Azie behoorende land van dien naam als het tot China +behoorende Oost-Turkestan. Daar signaleerden hen in de vijfde eeuw na +Christus de Chineezen als Tou-kioue, terwijl in het Byzantijnsche of +Grieksche rijk in dezelfde eeuw de naam Tourkoi genoemd wordt. Het +militaire gevoel was bij hen zeer sterk ontwikkeld. Zij waren in de +eerste plaats soldaten, trekkende, waarheen de fortuin hen voerde, +levende, als het mogelijk was, op vaste plaatsen, maar die ook +gemakkelijk verlatende, als een sterkere kwam, die hen er uitdreef. Het +soldatenleven ontwikkelde bij hen een buitengewoon sterk plichtsgevoel +met een levendigen zin voor discipline en hiÎrarchie. "Een Turk te +paard kent zijn vader niet," "Als men 't huis uws vaders aanvalt, +valt mede aan", zijn bekende Turksche gezegden uit dien ouden tijd. + +Voor een dergelijk volk moest de Islam met zijne martiale eigenschappen +veel aantrekkelijks hebben. Met overpeinzingen over de waarde van een +of ander godsdienstig stelsel hebben de Turken, weinig bespiegelend +aangelegd als zij zijn, zich nooit druk gemaakt. Evenals het vroeger +tot hen gekomen Boeddhisme en het Nestoriaansch Christendom aanhang +onder hen gevonden hadden, zoo ook de Islam, toen die hun land in de +zevende eeuw bereikte. + +De Islam opende hun nieuwe wegen om zich uit te breiden. Tot +nog toe hadden zij zich meest naar het Westen verplaatst. Nu +stond voor hen ook de weg naar het Zuidwesten, naar Iran, open, +waar het Nieuw-Perziche rijk der Sassaniden, begunstigd door de +natuurlijke grensgesteldheid tot hen, aan de komst van den Islam +had kunnen tegenhouden. In grooten getale maakten zij daarna weldra +hunne opwachting in het Kalifaat van Bagdad en traden in dienst +der Abassiden, het toenmalige kaliefengeslacht. Met hun optreden +in Voor-AziÎ beginnen nieuwe veroveringen der Mohammedanen; het +laatste overblijfsel van het Byzantijnsche rijk in AziÎ, Klein-AziÎ +of Roem (= land der Romeinen), werd door de Turken veroverd. Maar +door hen begint ook de verbrokkeling van het Kalifaat van Bagdad in +een aantal kleine staatjes onder verschillende dynastieÎn, die den +kalief slechts in naam als hun meester erkennen. Meer direct wordt +de kalief bedreigd door de ook al uit Turken bestaande lijfwacht, +wier hoofd, de emir-al-omra, hem op den duur gaat overheerschen. Het +culminatiepunt in die ontwikkeling wordt bereikt, wanneer kalief Kalem +in het midden der elfde eeuw den wegens zijn godsdienstijver bekenden +Togroel-Beg, het hoofd der Seldsjoeksche [2320] Turken, naar Bagdad +roept en proclameert tot sultan van het Oosten en Westen: deze krijgt +dus de wereldlijke macht, de kalief behoudt alleen de geestelijke. + +De sultan of, zooals men hem meestal noemde, de atabÍk, die te Mosoel +resideerde, kon op den duur evenmin als de kalief een krachtig centraal +gezag handhaven. Onder hem waren verschillende sultans, leenvorsten +eigenlijk, die zich van den atabÍk feitelijk losmaakten, zoodat de +verbrokkeling, reeds onder de kaliefen ontstaan, bleef voortduren. Het +belangrijkste der zoo ontstaande rijkjes vond men in Klein-Azie, +met Iconium en later Nicaea, dus vlak in de buurt van Constantinopel, +als hoofdstad. In denzelfden tijd kregen andere Turksche stammen veel +invloed in het kalifaat van CaÔro, waartoe een groot deel van SyriÎ +behoorde, en ook hier begon nu een dergelijke verbrokkeling. + +Zoo was de toestand, toen vooral in de twaalfde eeuw de kruistochten +plaats hadden. Die merkwaardige beweging, voortgekomen uit een +hooggespannen godsdienstig gevoel bij de volken van West-Europa, dat +die volken heeft doen samenwerken tot ÈÈn doel, zooals later zelden +meer voorgekomen is, scheen voor een oogenblik in den toestand in het +Oosten groote veranderingen te zullen aanbrengen. Het Byzantijnsche +rijk werd tijdelijk ontlast van de bedreiging uit het Oosten; het +kreeg zelfs een deel van Klein-AziÎ, door de kruisvaarders veroverd, +terug. Langs de Oostkust der Middellandsche Zee, in het oude land +van PhoeniciÎrs en IsraÎlieten, werden de Mohammedanen teruggedreven +en verschillende kleine Christelijke staten vormden zich daar, in +naam vereenigd onder het koninkrijk Jeruzalem. Maar het was voor +de Christenen een blijdschap van korten duur. De Turken, onderling +verdeeld, toen de Christenen kwamen, vereenigden zich en vonden +verschillende voortreffelijke leiders, waaronder een eerste plaats +inneemt Salah-ed-Din, uit den stam der Koerden, wiens vader groote +macht had weten te verkrijgen in Egypte en die zelf aan het kalifaat +van CaÔro feitelijk een einde gemaakt had en behalve heerscher +over Egypte ook heerscher over geheel SyriÎ en MesopotamiÎ geworden +was. Tegenover die eenheid aan de zijde der Mohammedanen stond weldra +een verdeelde Christenwereld in het Oosten, die tegen de aanvallen +van Salah-ed-Din en zijne voorgangers niet bestand bleek. De ÈÈne +Christelijke staat vÛÛr, de andere na verdween, de meeste reeds in +de tweede helft der twaalfde eeuw. Onder moeilijke omstandigheden +bleven enkele plaatsen tot het einde der dertiende eeuw in handen +van een naam-koning van Jeruzalem; het eiland Cyprus, ook door de +kruisvaarders veroverd, zelfs tot 1489, toen het aan VenetiÎ kwam. + +Reeds lang vÛÛr het einde der dertiende eeuw had het groote rijk +van Salah-ed-Din zijne voornaamste rol uitgespeeld. Zijne opvolgers +behielden op den duur alleen Egypte en een deel van SyriÎ. In het +Oosten hadden ook zij te lijden gehad van de beweging der Mongolen. Als +afzonderlijke natie beginnen dezen van zich te doen spreken in de +elfde en twaalfde eeuw. Onder hun grooten aanvoerder Temoedsjin, +die den titel van Dzjengis-Khan aannam, hadden zij China veroverd +en zich daarop naar het Westen gekeerd, ook daar alles neerwerpende, +wat hun tegenstand wilde bieden. Na Temoedsjin's dood drongen ze door +in Europa, kwamen door Rusland in Hongarije, Polen, Boheme, SileziÎ, +MoraviÎ, IllyriÎ, maar keerden toen terug, onoverwonnen. Alleen Rusland +bleef langen tijd onderworpen aan het rijk van Kiptschak, ook wel het +rijk der Gouden Horde genoemd, ÈÈn der Mongoolsche rijken, die sedert +de dertiende eeuw in AziÎ bestonden. Voor-AziÎ heeft den minsten last +van hen gehad. Wel werd PerziÎ veroverd, wel maakte Hoelagoe, broeder +van den keizer van China, een einde aan het kalifaat van Bagdad door +deze stad in te nemen en den laatsten kalief te vermoorden (1258), +maar noch in het Westen van SyriÎ noch in Klein-Azie vestigden zij +hunne macht. + +Door al de veranderingen, die in de twaalfde en dertiende eeuw plaats +vonden, was het rijk der Seldsjoeksche Turken verdwenen behalve in +een deel van Klein-Azie. Daar vinden we in het begin der veertiende +eeuw nog een Seldsjoeksch rijk, verdeeld in tien emiraten, die sedert +1307 allen geheel zelfstandig waren. EÈn van die tien vereischt in +het bijzonder onze aandacht, want daar heerschte toen Osman, naar +wien de door hem geregeerde stam de Osmanli of Osmanen heet. Zijn +grootvader SuleÔman, zoo luidt de overlevering, kwam uit Khorassan +met een groot aantal Turken naar het Westen getogen, maar verdronk +in de Eufraat. Zijn dood deed zijne volgelingen uiteengaan. Twee +zoons met een vierhonderd families trokken naar Klein-Azie. Daar +dichtbij komende, aanschouwden ze in de verte een veldslag. Zij +besloten de zwakste partij te hulp te komen en bezorgden daardoor +dezen de overwinning. De verslagenen waren Mongolen, de overwinnaars +Seldsjoeken. Dier sultan Ala-ed-Din gaf uit dankbaarheid aan +Erthogroel, den zoon van SuleÔman, en de zijnen woonplaatsen in het +Noorden van Klein-AziÎ. Erthogroel's zoon was Osman, die, evenals +de andere emirs, in 1307 zelfstandig vorst werd van zijn rijkje, +Sultan-Oeni geheeten. Hij was de eerste der Osmanen, die tot den +Islam overging; zijne onderdanen volgden hem hierin even trouw als +in den krijg. + +Het bescheiden gebied van het Osmanische rijk werd spoedig vergroot, +want de Osmanen waren strijdvaardig en in hunne buurt lagen de +overblijfselen van de Grieksche macht in Klein-AziÎ, voornamelijk +enkele steden als Nicaea, Broessa, Nicomedia, Philadelphia en +verschillende sterke kasteelen. De Seldsjoeken, sedert lang sedentair, +hadden hunne krijgersgewoonten afgelegd; hun Islam verdroeg zich met +het Grieksche Christendom. Met den Islam der Osmanen was dit niet +het geval. Spoedig begonnen hunne aanvallen eerst op de Grieksche +bezittingen in Klein-AziÎ, toen op het Grieksche rijk in Europa zelf. + +Hoe was toen de toestand hiervan? Het is noodig ons dien duidelijk +voor te stellen om te kunnen begrijpen, hoe de aanvallen der Turken +betrekkelijk zonder veel moeite slaagden. Er is geen rijk, dat na de +groote volksverhuizing in West-Europa meer te lijden gehad heeft van +allerlei volkeren dan het Grieksche, dat letterlijk van alle kanten +bestormd geworden is: door de Mohammedanen in AziÎ en Afrika, door +verschillende Slavische en Oeralo-AltaÔsche volkeren in Europa. In +AziÎ en Afrika verloor het, zooals we reeds opmerkten, bijna alle +grondgebied. Enkele van de invallen doende volkeren vestigden +zich in het Noorden van het rijk in Europa: zoo de Boelgaren, van +Oeralo-AltaÔschen oorsprong, maar op den duur geslavoniseerd, ten +Zuid-Oosten van de Donau, in het Noorden van MacedoniÎ en ThraciÎ, +vanwaar ze soms zelfs Constantinopel bedreigden; zoo verschillende +Slavische stammen. Dezen verspreidden zich, soms met, soms tegen den +wil des keizers, zoo wat door alle deelen van het Balkan-schiereiland; +men vindt ze in ThraciÎ, MacedoniÎ, Epirus, ThessaliÎ en zelfs hier +en daar in Midden-Griekenland en in den Peloponnesus, maar in compacte +massa vooral in het Noord-Westen. De Slaven daar vormden een uitlooper +van de Slavische opmarsch naar de Elbe, die een gevolg van de groote +verhuizing van Germaansche stammen naar het Westen was. Verschillende +streken, sedert door Slavische volksstammen bewoond, als KroatiÎ, +SlavoniÎ, KarinthiÎ, de Krain, Stiermarken, werden van het Grieksche +rijk losgerukt en maakten later deel uit van Oostenrijk of Hongarije, +het laatste bewoond door een volk van Oeralo-AltaÔschen oorsprong, dat +zich in de negende eeuw in de Donau-vlakte had neergezet. Zuidelijker, +waar zich vooral ServiÎrs vestigden in 't tegenwoordige BosniÎ, +Herzegowina, Montenegro, ServiÎ, bleef de Grieksche heerschappij +eenigermate bestaan, wanneer ten minste de keizers krachtig waren. Zoo +was het ook bij de Boelgaren, die in de tiende eeuw geheel zelfstandig +waren, totdat ze in het begin der elfde ten tijde van de krachtige +keizers uit het Macedonische geslacht weÍr werden bedwongen. + +Al die nieuwe volkeren in het Balkan-schiereiland werden weldra +Christenen en wel meest allen bekeerd van Constantinopel uit. Zij +behoorden dus na de scheiding van de Katholieke kerk in een Grieksche +en een Roomsche tot de eerste, evenals hunne Slavische stamgenooten +in Oost-Europa, de Russen, terwijl daarentegen andere Slaven als +de Polen, de Czechen, de in Hongarije en Oostenrijk wonende Slaven +en ook een minderheid van ServiÎrs tot de Roomsch-Katholieke kerk +behoorden. Grieksch-Katholiek was ook een volk van twijfelachtige +afkomst, de Walachen, die zich tegenwoordig meestal Roemenen +noemen. Het is onnoodig hier in te gaan op de vraag, of de Roemenen +werkelijk afstammen van in de dagen van keizer Trajanus in de +Romeinsche provincie DaciÎ (Oostelijk Hongarije) geplante Romeinsche +kolonisten dan wel of zij een volk van Slavischen oorsprong zijn, dat +een in hoofdzaak Romaansche taal aangenomen heeft. Dit volk vinden we +in de twaalfde eeuw behalve op hunne oude woonplaatsen, namelijk vooral +in Zevenburgen, ook in de zoogenoemde Donauvorstendommen MoldaviÎ en +Walachije (het tegenwoordige koninkrijk RoemeniÎ) en verder verspreid +door bijna het geheele Grieksche rijk: van Boelgarije tot in den +Peloponnesus komen hunne nederzettingen voor evenals die der Slaven. + +Het laat zich alleen denken, welk een schrikbarende veranderingen +al deze vestigingen van vreemde volken in het Balkanschiereiland +onder de daar wonende bevolking van Hellenen en gehelleniseerden +hebben teweeggebracht. Toch blijft het Grieksche rijk te midden +dezer stormen in zijn kern, d.w.z. het oude Griekenland met AlbaniÎ, +MacedoniÎ en ThraciÎ, bestaan. Dit is niet een gevolg van krachtige +keizersregeeringen, want die waren te tellen, maar van het feit, dat +er in den kern van het rijk een beschaving was, het Hellenisme genoemd, +sterk genoeg om vele schokken te verdragen en ook om de zich verspreid +vestigende Slaven en Roemenen in zich op te nemen. Daarentegen +behielden de volkeren, die zich in het Noorden in compacte massa +vestigden, hunne nationaliteit, al waren ze niet altijd staatkundig +van de Grieksche keizers onafhankelijk. + +De doodsteek voor het Grieksche rijk kwam niet uit het Oosten en ook +niet uit het Noorden, vanwaar het steeds het meest bedreigd geworden +was, maar uit het Westen. Zuid- Oost- en West-Europa stonden sedert +lang op staatkundig en op godsdienstig gebied tegenover elkander: de +Duitsche keizers maakten, als de gelegenheid zich voordeed, aanspraak +op het vroegere Oost-Romeinsche rijk en de Grieksche keizers hadden +hunne aanspraken op het Westen niet geheel vergeten; de pausen +te Rome wilden niets liever dan hereeniging der Grieksche met de +Roomsche kerk. Dit waren de oorzaken, dat de zoogenaamde Latijnsche +kruistocht zich tegen Constantinopel richtte; de aanleiding was, +dat de handelsbelangen van VenetiÎ, toen de groote handelsmogendheid +in het Oostelijk bekken der Middellandsche Zee, bij een revolutie te +Constantinopel, op een schromelijke wijze benadeeld waren. In 1204 +namen kruisvaarders Constantinopel in en het Grieksche rijk maakte +plaats voor een Latijnsch keizerrijk. + +Dit nieuwe rijk is voortdurend krachteloos geweest. Vooral VenetiÎ +had er veel invloed: het bewerkte een verdeeling van het Zuidelijk +Balkanschiereiland in een aantal leenstaatjes, in naam afhankelijk +van den Latijnschen keizer, in werkelijkheid veelal van de stad +van St. Marcus. Zelf annexeerde deze een deel van de kuststreek +aan Adriatische en Ionische Zee, de Ionische eilanden, Creta en +verschillende eilanden in de AegeÔsche Zee. Zoo werd VenetiÎ ook een +politieke macht van groote beteekenis in het Oosten. De verdeeldheid +werd te grooter, omdat hier en daar een overblijfsel van Grieksche +macht bleef bestaan; zoo handhaafde zich in Epirus een bastaard uit het +laatste keizersgeslacht der Angeli; in Trebizonde, aan de Zuidkust der +Zwarte Zee, hield zich een lid van het voorlaatste keizersgeslacht, dat +der Comnenen, staande, met den weidschen titel van keizer, terwijl in +Nicaea Theodorus Lascaris zich ook een miniatuur-keizerrijk stichtte. + +De lijdensgeschiedenis van het Latijnsche rijk, vol van inwendige +twisten over godsdienstige en politieke vraagstukken, vol van strijd +tegen Walachen en Boelgaren, tegen het keizerrijk Nicaea en den +despoot van Epirus, eindigde in 1261. Theodorus Lascaris en zijne +opvolgers in Nicaea hadden door een handige diplomatie en een flinke +krijgvoering hunne positie veel weten te versterken: zij hadden een +goede verstandhouding onderhouden met de Seldsjoeksche Turken--de +Osmanen waren er toen nog niet--en zich aan die zijde rust verschaft; +stap voor stap verwierven ze eenige steunpunten voor hunne macht in +Europa, en nadat een paleisrevolutie in 1259 het geslacht van Lascaris +vervangen had door dat der Paleologen, wist ÈÈn der veldheeren van +MichaÎl VIII, den eersten keizer uit het nieuwe geslacht, twee jaar +later Constantinopel bij verrassing te heroveren. + +Er was weÍr een Grieksch rijk, maar de kracht bleef er uit. De +verdeeldheid in den ouden kern kon niet meer worden opgeheven. De +heerschappij der Paleologen heeft zich nooit verder uitgestrekt dan +over het vroegere keizerrijk Nicaea, over Constantinopel, ThraciÎ, +MacedoniÎ, een deel van ThessaliÎ en van den Peloponnesus, enkele +eilanden in de AegeÔsche en de Ionische Zee. Verder was er een wanhopig +groot aantal kleine staatjes: Epirus, waartoe ook het Westelijk +deel van Midden-Griekenland behoorde, onder de Angeli, en sedert het +begin der 14e eeuw onder vorsten uit andere geslachten; een hertogdom +Athene, overblijfsel uit den tijd van het Latijnsche rijk, omvattende +het Oostelijk deel van Midden-Griekenland; een hertogdom Achaie, +omvattende een groot deel van den Peloponnesus; de Venetiaansche +bezittingen, waarvan verschillende als leenstaten door aanzienlijke +Venetiaansche geslachten geregeerd werden; enkele geheel autonome +steden als Pellena en Tritaea in den Peloponnesus; de bezittingen +van de Johanniter ridderorde, bepaaldelijk het eiland Rhodus. In +het Noorden waren de daar wonende volken nu geheel onafhankelijk: +Montenegro reeds sedert het midden der elfde eeuw; ServiÎ sedert de +tweede helft der twaalfde, terwijl toen ook in BosniÎ zelfstandige +vorsten voorkwamen; evenzoo de Boelgaren en Walachen, in het begin +der dertiende eeuw een tijdlang vereenigd onder den bekenden czaar +Johannitza, maar na diens dood elk op zich zelf staande: Walachije +en MoldaviÎ vormden toen afzonderlijke vorstendommen onder voÔvodes, +maar MoldaviÎ was dikwijls afhankelijk van Hongarije en had veel +te lijden van zijn Noordelijke buren, de Polen. Aan de kust van +de Adriatische Zee vinden we behalve het Venetiaansche gebied nog +enkele zelfstandige steden als Ragusa, terwijl de koningen van Napels +regeeren over Durazzo en het eiland Corfu. Herinneren we ons verder +het nog steeds voortbestaande keizerrijk Trebizonde, vermelden we +het in Zuid-Oostelijk Klein-AziÎ sedert het optreden der Muzelmannen +ontstane Christelijke koninkrijk ArmeniÎ en de bezittingen van Genua, +de groote mededingster van VenetiÎ op handelsgebied, vooral aan de +zee van Azof, dan hebben we een overzicht van den politieken toestand +der streken, waarin de Osmanen gaan optreden. + +In het Balkan-schiereiland heerschte dus een zeldzame anarchie. Wie zou +aan het land zijn staatkundige eenheid teruggeven? In het midden der +veertiende eeuw kon men dit in Europa zelf verwachten van ServiÎrs en +Boelgaren, toen nauw verbonden tijdens den Servischen koning Stephanus +Doughan, die zijne heerschappij zelfs over het grootste deel van +MacedoniÎ uitgebreid had, daardoor het Grieksche keizerrijk als met +een wig in twee deelen scheidend, en tevens over bijna alle westelijke +provinciÎn van het keizerrijk behalve over den Peloponnesus, [2321] +die ook stellig gestreefd heeft naar een Servisch rijk over heel den +Balkan. Maar hij stierf in 1355, en met hem viel zijn rijk in stukken +uiteen. En in dienzelfden tijd verschenen de Osmanen in Europa. + + + + + +II. De Opkomst en Bloei der Turksche macht in Europa. + + +Van Sultan-Oeni uit breidde zich de macht der Osmanen langzaam, maar +zeker uit over het Grieksche deel van Klein-AziÎ. Langzaam, want hun +aantal, hoewel spoedig vergroot door verschillende vechtlievende +elementen uit de Seldsjoeken, uit de Mongolen en zelfs uit de +Grieken, bleef voorloopig gering. Toch volgden de veroveringen +elkander regelmatig op: na een aantal kleinere Grieksche kasteelen +werd in 1317 Broessa genomen door Osman's zoon Ourkhan; toen kwamen +Nicomedia (1326), Nicaea (1330) aan de beurt onder de regeering van +Ourkhan zelf, die tevens Broessa tot zijn hoofdstad maakte. Groote +gematigdheid kenteekende het optreden der Osmanen in den beginne: +de Grieksche bevolking van de veroverde steden kreeg vrijen aftocht +met haar hebben en houden; velen maakten van deze vergunning geen +gebruik, maar namen den Islam aan. + +Chalcedon (Skoetari) en Philadelphia bleven nu de eenige bezittingen +der Grieken in Klein-AziÎ. VÛÛrdat deze genomen werden, staken de +Osmanen reeds naar Europa over. Dit werd te beter mogelijk, doordat +onder hen een staand leger georganiseerd was door Ala-ed-Din, den +eersten Turkschen vizier, den broeder van Ourkhan. Het was een leger +gedeeltelijk bestaande uit wat men zou kunnen noemen leensoldaten, +zij namelijk, die tegen verplichting van militairen dienst land ten +gebruike kregen, en gedeeltelijk uit huurlingen. Onder de infanterie +was spoedig het meest beroemde corps dat der Janitsaren (Yeni-Cheri, +nieuwe troepen), gevormd uit van onderworpen Christenen afgenomen +jonge kinderen, jaarlijks ongeveer duizend, die in den Islam opgevoed +werden en van hun jeugd af op de wijze der Spartanen geheel voor +den krijgsdienst gehard; de inrichting, eigenlijk een schepping van +Kara-Khalil-Tcherendeli, een oom van Ourkhan, berustte op de uitspraak +van den Koran, dat alle kinderen bij hunne geboorte neiging tot den +Islam vertoonen; het corps kreeg groote privileges, hooge soldij, +terwijl dapperheid in hooge mate beloond werd. Onder de ruiterij +namen de Sipahi een eerste plaats in. Naast deze en andere geregelde +troepen stonden verschillende ongeregelde, lichtbewapende, met wie +een gevecht gewoonlijk begonnen werd. Dit vaste, geoefende leger gaf +den Turken een grooten voorsprong boven de legers van welk land van +Europa dan ook, waarmede ze eerst te kampen zouden krijgen; nergens +vond men in het midden der veertiende eeuw een dergelijke instelling. + +De Turksche geschiedschrijvers verklaren het oversteken van de Osmanen +over den Bosporus uit een droom van SuleÔman, gouverneur van Nicaea, +ÈÈn der zonen van Ourkhan. Een ander verhaal zegt, dat keizer Johannes +†VI SuleÔman te hulp riep in binnenlandsche moeilijkheden, zooals die +in den laatsten tijd van het bestaan van het Grieksche rijk meermalen +voorkwamen. SuleÔman bezette op zijn tocht naar Europa in 1353 het +kasteel Tsympe bij Gallipoli en drie jaar later Gallipoli zelf, toen +de muren van die stad ten gevolge van een aardbeving ingestort waren: +dit was goddelijke voorbeschikking, verklaarden de Osmanen aan den +protesteerenden Johannes†VI, en zij behielden de stad. Nu volgden de +veroveringen in ThraciÎ elkander snel op. Moerad†I, zoon en opvolger +van Ourkhan (Ü 1359), nam de belangrijke stad Adrianopel (1361) +en vestigde daar den hoofdzetel van zijne macht in Europa (1365). + +De machtsontwikkeling der Osmanen wekte naijver zoowel bij de +Oostelijke als bij de Noordelijke naburen. De eersten, de Seldsjoeken, +waren het minst te duchten; Moerad heeft in een eersten oorlog tegen +hen een paar der Seldsjoeksche rijkjes veroverd (1388). Gevaarlijker +was het verzet, dat uit het Noorden kwam, vooral van de ServiÎrs +en Bulgaren, die zich bedreigd achtten. Verder reeds werkte de +Turkenvrees: de pausen, uit wier politiek het hervatten van de +kruistochtbeweging nooit geheel geschrapt was, gingen trachten een +kruistocht tegen de Muzelmannen in Europa te organiseeren. Het eerst +deed dit paus Urbanus†V, maar in het Westen bestond voor de zaak +nog geen genoegzame belangstelling. Het waren voorloopig alleen de +onmiddellijk bedreigden, die zich ernstig inspanden de Turken uit +Europa te verjagen. Verbindingen werden daartoe aangeknoopt door de +Hongaren onder hun koning Lodewijk den Grooten, de ServiÎrs onder +Voukachine en Ougliecha, twee broeders, die regeerden in het onder +Stephanus Doughan veroverde deel van MacedoniÎ, de BosniÎrs onder +hun ban Tvertko, de Boelgaren onder hun czaar Sischman, de Walachen +onder hun voÔvode Mircea. Nog vÛÛrdat alle bondgenooten hunne troepen +gezonden hadden, overviel een bevelhebber van Moerad†I een voornamelijk +uit ServiÎrs bestaand leger bij Tschirmen [2322] aan de rivier +de Maritza en behaalde een glansrijke overwinning. MacedoniÎ werd +leenplichtig aan de Turken; de zoon van Voukachine, Marko Kralievitch, +een nationale held der ServiÎrs, werd vasal van den sultan. + +Daarmede was de oorlog niet uit. Dan weer op grootere, dan weer op +kleinere schaal werd het vechten eigenlijk steeds voortgezet. De +Turken veroverden in 1382 Sofia in Boelgarije, dat toen schatplichtig +werd, Monastir en andere plaatsen in MacedoniÎ. En toen Moerad†I +moest oorlogen tegen de Seldsjoeken (zie boven), toen verbonden +zich opnieuw de ServiÎrs, nu vooral die uit het eigenlijke ServiÎ +onder hun czaar Lazarus, met Boelgaren en BosniÎrs en Walachen en +Hongaren en Polen. In haast kwam Moerad†I uit Klein-AziÎ terug en +ontmoette een leger der verbondenen bij Kossowo (1389). Miloch, +een ServiÎr van hooge geboorte, doodde Moerad†I na den slag, maar +de overwinning bleef aan de Turken. Een groot aantal gevangenen, +waaronder Lazarus, werden onthoofd: hij en Miloch en Kossowo bleven +nationale herinneringen voor de ServiÎrs. + +Het begon er voor Constantinopel bedenkelijk uit te zien. Keizer +Johannes†V betaalde sedert 1372, nadat hij een vruchtelooze reis naar +Rome ondernomen had om daar steun te zoeken, schatting aan de Turken; +spoedig daarna werd hij verplicht hun militairen steun te verleenen +en ÈÈn van zijne zoons als gijzelaar te stellen. Daardoor kreeg reeds +Moerad†I grooten invloed op de regeering te Constantinopel en, toen +Johannes†V in twist geraakte met zijn oudsten zoon Andronicus, hing +het van het partij kiezen van Moerad af, wie de baas was. Na Kossowo +kwam Bayezid†I, bijgenaamd de Bliksem, en van hem had Constantinopel +niet minder te vreezen dan van zijn vader. + +Het is ondoenlijk al de Turksche sultans, die tot nog toe de revue +hebben gepasseerd, scherp in beeld te brengen. Allen maken den indruk +van groote krijgslieden met zin voor militaire organisatie. Hoe meer +vijanden overwonnen en gedood werden, hoe grooter lof. Daarnaast hebben +zij een zekeren ijver voor den Islam, zonder dat dit hen tot fanatisme +voert; soms komt een treffende, edelmoedige trek te voorschijn, een +medelijdende opwelling van den sterkere als overwinnaar tegenover +den overwonnene, soms treft daartegenover een groote wreedheid. De +laatste zien ze het eerst duidelijk bij Bayezid†I, die na den slag van +Kossowo een aantal dappere vijanden liet afmaken,--en tegelijkertijd +zijn jongeren broeder Jacoeb, niet, omdat Jacoeb hem tegengewerkt had, +maar alleen, omdat er kans op zou kunnen zijn, dat hij een mededinger +naar den troon werd. Het was de eerste broedermoord in het huis van +Osman, later meermalen toegepast, verdedigd zelfs met een beroep op den +Koran, die zegt, dat de opstand erger zou zijn dan de terdoodbrenging. + +Bayezid†I, hoewel wreed en in het bezit van andere bij despoten zoo +dikwijls voorkomende eigenschappen als grilligheid, laatdunkendheid, +verslaafdheid aan de ergste ondeugden, was een dapper krijgsman en een +uitstekend aanvoerder als zijne voorgangers. Hij was de machtigste +heerscher op het Balkan-schiereiland. Na Kossowo was ServiÎ evenals +Walachije schatplichtig; Boelgarije, waar Sischman een dubbelzinnige +rol gespeeld had, werd geheel onderworpen en onder Turksch bestuur +gebracht. Te Constantinopel nam Bayezid's invloed toe: Manuel, de +tweede zoon van Johannes†V, gijzelaar in Turksche handen, moest voor +Bayezid Philadelphia innemen en hij deed het! Aan Johannes†V werd +verboden Constantinopel te versterken. En toen Manuel†II in 1391 +zijn vader opgevolgd was, begon Bayezid er ernstig over te denken +Constantinopel te veroveren; reeds in 1391 viel Chalcedon en daarmede +de laatste bezitting der Grieken in Klein-AziÎ. + +De omstandigheden hebben hem niet veroorloofd zijn plan te +voltooien. De Turkenvrees was nu verder ingeslagen dan alleen bij +de onmiddellijk bedreigden. Reeds hadden de Turken een inval gedaan +in BosniÎ, reeds hadden ze, voorloopig zonder succes, Hongarije +aangevallen (1391). Dit laatste land had zich, tot zijne schade, +tot nog toe weinig om de Turken bekommerd. De koning uit het huis van +Anjou, Lodewijk de Groote, die tegelijk over Napels en Polen regeerde, +had zich meer met de Italiaansche zaken ingelaten. + +Zijn schoonzoon en opvolger in Hongarije, Sigismund, later (sedert +1410) tevens keizer van Duitschland, wendde zich na den inval der +Turken in 1391 met een gezantschap en brieven tot de vorsten in +West-Europa om hulp. Zijn bede werd door den paus, die opnieuw +tot een kruistocht aanspoorde, gesteund. Er rustte nu zegen op +deze vereende pogingen. Uit Frankrijk, de Bourgondische landen, +Duitschland, Engeland en ItaliÎ kwamen groote scharen ridders en +huurlingen opdagen. Bijna heel het Westen hielp mede; alleen de +koningen, te veel bezig gehouden in eigen land, bleven thuis. Ook +Polen, Walachen, ridders van Rhodus boden steun. Jan Zonder Vrees, +zoon van den Bourgondischen hertog, leidde de Westerlingen; koning +Sigismund die van Oost- en Midden-Europa. Coalitie-legers als dit +heeft Europa in lateren tijd, vooral tegen Lodewijk†XIV en tegen +Napoleon, meermalen in het veld gebracht en altijd waren het dezelfde +gebreken, die hen aankleefden; gemis aan eenheid van leiding, slechte +samenwerking van heterogene bestanddeelen. Bij de kruisvaarders van +1396 bestaan die gebreken in de hoogste mate: een eenigszins voldoende +organisatie ontbrak hun. Het kruisleger trok langs den Donau naar +Nicopolis in het Noorden van Boelgarije; Bayezid, die bezig was met het +beleg van Constantinopel, hief dit op en trok Noordwaarts. De beide +legers schijnen ongeveer even groot geweest te zijn, maar de Turken, +gesteund door een Servisch hulpleger onder Stephanus, den zoon van +Lazarus, stonden onder ÈÈn leiding. Bij de Christenen kon men 't zelfs +over de te vormen slagorde niet dan met veel moeite eens worden. De +Westersche ridders openden den slag van Nicopolis (Sept. 1396) met een +charge tegen het Turksche leger; de groote doodsverachting, waarmede +deze uitgevoerd werd, kon de voortreffelijke opstelling der Turksche +troepen niet breken. Van alle kanten ingesloten, terwijl de rest van +het kruisleger voor een groot deel op de vlucht sloeg en de Hongaren +onder Sigismund door Stephanus' ServiÎrs werden verslagen, moesten +de ridders, voorzoover niet omgekomen, zich overgeven. Alleen de zeer +aanzienlijken werden gespaard, zooals Jan Zonder Vrees, voor wien een +hoog losgeld betaald werd. Tienduizend gevangenen zouden gedood zijn, +de Turken ook niet minder dan twintigduizend man verloren hebben. + +WeÍr kwam nu Constantinopel aan de beurt, terwijl de Turken +plundertochten ondernamen tot in Hongarije en zich voor het eerst ook +bewogen naar Zuid-Griekenland, waar geen der kleinere potentaten hen +kon tegenhouden. VÛÛrdat Bayezid hier zijn doel geheel bereikt had, +kwam opnieuw eene afleiding, nu niet uit het Westen, waar keizer Manuel +†II weer tevergeefs hulp was gaan zoeken, maar, ongevraagd door den +keizer, uit het Oosten. Bayezid had in Klein-AziÎ een einde gemaakt +aan al de Seldsjoeksche rijkjes, het laatst aan dat van Kastamoeni +(in de buurt van Sinope) in 1393. Daardoor kreeg hij in het Oosten +de Mongolen tot naburen en onder dezen was juist in de veertiende +eeuw nieuwe veroveringslust gebracht door Timoer. + +Het onmetelijk rijk van Temoedsjin (zie hiervÛÛr, blz. 689) was +spoedig na zijn dood verbrokkeld. Wel was de keizer van China nog in +naam de suzerein van de khans van het rijk van Kiptschak, van PerziÎ +en van een Midden-Aziatisch rijk, bekend als Transoxiane, feitelijk +waren deze zelfstandig en de kloof was te grooter, omdat de keizers +Boeddhisten, de khans en de meeste hunner onderdanen Muzelmannen +geworden waren. Timoer [2323], geboortig uit een aanzienlijk Turksch +geslacht van Transoxiane, vond met zijne schitterende talenten als +staats- en krijgsman volop gelegenheid zich te doen gelden in de +velerlei twisten tusschen den khan en de naar onafhankelijkheid +strevende Mongoolsche aanzienlijken. De khan, die in het Noorden +van zijn rijk, in SiberiÎ, resideerde, benoemde Timoer weldra tot +gouverneur van het eigenlijke Transoxiane, het land ten oosten van +het Aral-meer. Strijd tusschen een zelfstandig man als Timoer en den +khan bleef niet uit en na het overwinnen van groote moeilijkheden werd +Timoer onafhankelijk vorst van Transoxiane, daarbij vooral steunende +op de Muzelmansche geestelijke orden, makende van zijn rijk een soort +theocratie. Dan beginnen de veroveringen naar het Westen. Timoer +voert zijne heerscharen van zijne hoofdstad Samarkand uit naar +het rijk van Kiptschak en vernietigt dit, een feit van beteekenis, +omdat daardoor Rusland's opkomst mogelijk wordt; het rijk leefde +voort in brokstukken, waarvan het Tataren-rijk in en om de Krim het +meest bekend werd. Ook in PerziÎ tot Bagdad toe, in Voor-IndiÎ zelfs, +deed Timoer zijne macht gevoelen. Evenmin als andere groote Aziatische +veroveraars was hij een organisator: zijn rijk hing heel losjes samen, +het was voorbestemd na zijn dood uiteen te vallen. Had Timoer de +kaliefwaardigheid verkregen, die de Muzelmansche priesters hem zeker +toegedacht hebben, misschien zou er meer vastheid in zijn rijk gekomen +zijn. Of Timoer zelf het kalifaat heeft willen herstellen? In elk geval +heeft hij getracht zijne macht te vestigen in SyriÎ, de toegangspoort +tot ArabiÎ. Dit bracht hem in botsing met Bayezid, dien anderen +Islam-verbreider. Grensmoeilijkheden leidden tot de uitbarsting. In +1402 drong Timoer in Klein-AziÎ door. Met een overmacht, die moeilijk +te taxeeren valt, behaalde hij een overwinning op Bayezid bij Angora; +deze werd gevangen genomen, goed behandeld [2324], maar hij stierf +spoedig in zijne vernedering. Gelukkig voor het Osmanische rijk +overleefde Timoer hem niet lang; na zijne overwinning bij Angora naar +Samarkand teruggekeerd, raakte hij in oorlog met China en tijdens dien +krijg vond hij zijn einde (1405). Geen even machtige persoonlijkheid +verving hem. Zijn rijk bleef na hem niet bestaan, en wat belangrijker +is, sedert dient schijnt het groote expansievermogen, dat de Aziatische +volkeren tot nog toe meermalen getoond hadden, uitgeput. + +Het Osmanische rijk doorleefde na Angora een crisis [2325]. In +Klein-AziÎ herstelden zich verschillende der Seldsjoeksche emirs; +op het Balkan-schiereiland verslapte overal de Turksche invloed: +de leenplichtige staten maakten zich geheel vrij. Het ergste was de +oneenigheid onder Bayezid's zoons, die zich beiden de heerschappij +wilden verzekeren en zich tegen elkander lieten gebruiken door keizer +Manuel†II, die door de omstandigheden krachtiger scheen. Toch werd de +Osmanische macht niet reddeloos geslagen. Geen der Balkan-machten wist +op een afdoende wijze van de gelegenheid te profiteeren; allen zorgden +alleen voor zich. Toen nu Mohammed†I, ÈÈn der zoons van Bayezid†I, zijn +broeder ter zijde had geschoven en alleen sultan geworden was, toen +kon hij onmiddellijk opnieuw gaan opbouwen. En zijn zoon Moerad†II, +die hem reeds in 1421 opvolgde, had slechts dit opbouwingswerk voort +te zetten en te voltooien. Hij deed het op voortreffelijke wijze, want +hij was een even krachtig heerscher als de meeste zijner voorouders; +hij was tevens ÈÈn der sympathiekste sultans, die het huis van Osman +heeft voortgebracht: zonder den in dit huis bijna hereditairen trek +van wreedheid bezat hij een eenigszins wijsgeerigen, mystieken aanleg. + +Reeds twee jaren na de regeeringsaanvaarding voelde hij zich sterk +genoeg, om Constantinopel te gaan belegeren. Volgens een Christelijke +voorstelling bracht de verschijning van een vrouw op de muren, die +op de Moeder Gods geleek, de Turken zÛÛ in verwarring, dat zij het +beleg opbraken. De meer prozaÔsche oorzaak zoekt het aftrekken van +Moerad†II in een opstand in Klein-AziÎ. In elk geval was de druk der +Turken te Constantinopel spoedig zÛÛ groot, dat keizer Johannes†VIII, +zoon en opvolger van Manuel†II, een zeer zwak man, er weer in moest +toestemmen schatting te betalen, en toen Johannes†VIII in 1448 stierf, +bewerkte Moerad de opvolging van Constantijn†IX Dragazes, broeder +van den vorigen keizer. + +Zoo was de Turksche macht spoedig hersteld, want ook overal in het +Balkan-schiereiland deed haar invloed zich reeds weÍr gevoelen, +toen in het Noorden een vorst optrad, die het Turkengevaar ernstig +wilde bekampen. Dit was in Hongarije, waar koning Sigismund, die van +de ongelegenheid der Turken ook geen profijt had weten te trekken, +in 1437 gestorven was. Na een korte regeering van Sigismund's +schoonzoon Albrecht†II kozen de Magyaren Wladislaus†V, tevens koning +van Polen, tot hun vorst. Onder hem was Johannes Hunyadi, afkomstig +uit Zevenburgen, de eigenlijke Hongaarsche rijksbestuurder. Hij bleek +tegen de Turken opgewassen, versloeg hen in 1442 en 1443 eenige malen, +bracht Moerad†II zelf een nederlaag toe aan de Morawa, dicht bij Nisj, +in ServiÎ, trok daarop in den winter den Balkan over en dwong de +Turken bij een wapenstilstand voor tien jaar, gesloten te Szegedin in +Hongarije, ServiÎ en Walachije geheel vrij te verklaren. Moerad besloot +daarna de regeering over te dragen aan zijn veertienjarigen zoon en +Mohammed†II en trok zich terug in een klooster in Klein-AziÎ. Lang +bleef hij hier niet, want Hunyadi, geraden door een pauselijk legaat +in zijn legerplaats om ook Boelgarije te bevrijden, verbrak den +wapenstilstand. Moerad toog weÍr op het strijdpad en nu won hij. Bij +Warna leed Hunyadi een geduchte nederlaag, waarin de legaat en vele +aanzienlijken omkwamen (1444). Geen beter fortuin bekroonde een nieuwe +poging van Hunyadi, vier jaar later; weÍr drong hij in ServiÎ door, +maar Moerad†II versloeg hem opnieuw bij Kossowo op den Turken reeds +bekend vechtterrein. Het gevolg van die nederlagen was de herstelling +van de Turksche suzereiniteit in ServiÎ, waar toen Brankowitsch, +zoon van Stephanus Lazarewitsch regeerde. Aan de ServiÎrs was dit niet +geheel onwelgevallig; de Hongaren, die Walachije tot vazalstaat gemaakt +hadden, bedreigden evengoed hunne onafhankelijkheid als de Turken en +ze bedreigden bovendien hun Grieksch-Katholicisme, willende hen onder +Rome terugbrengen, terwijl de Turken hun godsdienst ongemoeid lieten. + +Overigens was Moerad†II geen veroveraar. Na Warna ging hij onmiddellijk +naar zijn klooster terug, maar in 1445 kwam hij nogmaals in de wereld +te voorschijn, opnieuw de regeering aanvaardende om een opstand der +Janitsaren, de toen reeds machtige soldateska, die meer soldij wilden, +maar nu nog bedwongen konden worden. Nu bleef Moerad de regeering +voeren tot zijn dood in 1451 toe. De laatste jaren waren vol van een +hevigen strijd met een nieuwen, geduchten vijand: de Albaneezen. Zij +waren ten tijde van Moerad†I onderworpen geweest, maar na de dÈb‚cle +van Angora vrijgeworden en ze hadden een aanvoerder van buitengewone +bekwaamheden gevonden in Scander-beg, zoon van een vroegeren hoofdman +Johan Castriotes. Begunstigd door de voor een defensieve strijdvoering +prachtige natuurlijke gesteldheid van AlbaniÎ, kon Scander-beg, die, +omdat hij in Turkschen dienst geweest was, de Turksche vechtwijze +kende, zich in zijne bergen verdedigen, zelfs, toen Moerad†II hem in +eigen persoon kwam bestrijden. + +Moerad's opvolger was de reeds genoemde Mohammed†II, een heel +ander man dan zijn vader, meer gelijkende op grootvader Bayezid, +zeer wreed, van zeer slechte zeden, maar ook al weÍr in het bezit van +uitstekende veldheers- en staatsmans-eigenschappen. Met hem begint een +nieuw tijdperk van uitbreiding voor het Turksche rijk. Onmiddellijk +viel hij Constantinopel aan. De stad kreeg van geen enkele zijde +hulp. Onderlinge haat van Grieksch- en Roomsch-Katholieken was de +voornaamste oorzaak, dat het Westen neutraal bleef. Meermalen, we zagen +het reeds, hadden Grieksche keizers hulp in het Westen gezocht, maar +de eisch van fusie der beide kerken was een onoverkomelijke hinderpaal +gebleven. En om andere dan godsdienstige belangen stelde geen der +Europeesche mogendheden genoeg belang in het Balkan-schiereiland, om +voor het bedreigde Byzantium in de bres te springen. Alleen VenetiÎ +en Genua verleenden eenigen steun. Al was Constantinopel dan ook +een groote stad--het telde bijna 200.000 inwoners, voor dien tijd +een zeer groot aantal--al was het zeer sterk gelegen, aan zich zelf +overgelaten moest het verloren gaan. Het verdedigingsleger telde +niet meer dan 8000 man, menschen uit allerlei natiÎn; Mohammed†II +zou niet minder dan 200.000 man voor het beleg hebben aangevoerd en +bovendien bracht hij een groote vloot bijeen om de Dardanellen en den +Bosporus af te sluiten. Het beleg duurde van 6 April--29 Mei 1453. Op +dezen dag had een algemeene bestorming plaats, die de verdedigers, +hoe dapper ook strijdende, hoe zeer ook aangespoord door den flinken +keizer Constantijn, niet konden doorstaan. De stad werd verdoopt +tot Stamboel, eigenlijk Islamboel, d.i. hoofdstad van den Islam. De +Aya Sophia, de beroemde basiliek van Justinianus, werd direct tot +moskee gewijd. Tegenover de overwonnenen handelde Mohammed hard: +een aantal der Christenen werden gedood, de stad zelf geplunderd en +bij die gelegenheid heel wat verwoest van oude monumenten, voorzoover +deze de plundering door de kruisvaarders van 1204 hadden overleefd. + +Zoo kregen de Turken een hoofdstad, door haar ligging tusschen AziÎ +en Europa aangewezen om het middelpunt te zijn van een rijk, dat +zich over een deel van die beide werelddeelen uitstrekte. Voortaan +waren de Turken de heerschende klasse in Constantinopel, maar na de +plundering en de wanorde der eerste dagen konden de Christenen er +ongemolesteerd blijven wonen met behoud van hunnen godsdienst. De +geheele organisatie van de Grieksche kerk bleef onveranderd bestaan, +De eerste patriarch na de verovering werd door Mohammed met veel +onderscheiding behandeld en met dezelfde ceremoniÎn gewijd als in +den vroegeren tijd gewoonte geweest was. Toch is de Grieksche kerk in +verval geraakt, toen latere sultans de patriarchen met minder eerbied +behandelden, het patriarchaat gingen verkoopen aan den meestbiedende +zonder op geschiktheid te letten. Toen hield het patriarchaat op een +band te zijn voor de Grieksch-Katholieken op het Balkanschiereiland. + +Mohammed rustte niet lang op zijn eerste lauweren. Hij onderwierp +ServiÎ geheel en de bevolking schikte zich nog al gemakkelijk in haar +lot, vooral, nadat Brankowitsch gestorven was (1456). Alleen Belgrado, +verdedigd door Hunyadi, die hier den smaad van zijn vorige nederlagen +uitwischte, en den Franciscaner monnik Johannis Capistrano, die met +een handjevol kruisvaarders toonde, wat echte geloofsijver vermag, +kon niet genomen worden. Wel werden niet lang daarna BosniÎ (1464) +en Herzegowina (1467) tot Turksche provinciÎn gemaakt en ook maakte +Mohammed voorgoed een einde aan het bestaan der Zuidelijke staatjes +zooals het hertogdom Athene, waardoor nu ook in Midden-Griekenland en +Morea de Turksche heerschappij gevestigd werd (1456-1460). Slechts +VenetiÎ behield enkele steden als Koron, Pylos en Nauplia. Ernstige +tegenstand werd hier niet ondervonden. In AlbaniÎ kreeg Mohammed†II +eerst eenigen invloed na den dood van Scander-beg in 1467. Aan de +Noord-Oost grens herstelde hij de oude verhouding: Walachije betaalde +sedert 1462 opnieuw schatting. Daarentegen bleven Hongarije en evenzoo +MoldaviÎ nog buiten de Turksche machtsfeer. Aan de verovering van +Hongarije kon onder de regeering van koning Matthias Corvinus, zoon +van Hunyadi, niet gedacht worden. Matthias was de laatste krachtige +vorst, die over Hongarije alleen geregeerd heeft; hij hield de Turken +buiten zijn grondgebied, maar aanvallend tegen hen optreden, steun +verleenen aan Grieksch-Katholieken deed hij nooit. + +De beide Italiaansche zeemogendheden bleken ook niet bestand tegen de +compacte Turkenmacht. Genua verloor zijne bezittingen aan de Zee van +Azof en Mohammed†II dwong de Tataren in die buurt zijne suzereiniteit +te erkennen. VenetiÎ werd van een krachtigen beschermer beroofd door +den dood van Skander-beg, waarna het meer bloot stond aan een inval +in het aan de stad zelf grenzend gebied. Toen in 1470 een Turksch +leger zich aan de Oostkust van de Adriatische Zee vertoonde, sloot de +lagunenstad vrede, waarbij het enkele eilanden in de AegeÔsche Zee, +o.a. Lemnos en Euboea (Negropont), benevens enkele plaatsen in AlbaniÎ, +o.a. CroÔa, moest afstaan; dan betaalde het een oorlogsvergoeding en +voortaan een jaarlijksche schatting; dat was een dure prijs voor enkele +handelsvoordeelen, die het wist te bedingen [2326]. Ook in de Ionische +Zee drong de Turksche macht door: het eiland Zante werd door Mohammed +bezet en aan den anderen kant der Adriatische Zee de stad Otranto +(1480). Rome zelfs moest zich nu bedreigd achten. Slechts ÈÈne macht +in het Oostelijk deel der Middellandsche Zee weerstond Mohammed's +aanval: dat waren de ridders der orde van St. Jan, die in 1480 op +schitterende wijze hun eiland Rhodus tegen de Turken verdedigden. + +Zoo was ÈÈn der laatste ondernemingen van Mohammed†II een +mislukking, want in het volgende jaar stierf hij. Geen sultan had +den Turkschen naam zÛÛ gevreesd gemaakt als hij, die bij zijn dood +ÈÈn der machtigste, zoo niet de machtigste vorst van Europa was. Op +buitengewone wijze hadden de omstandigheden hem begunstigd; noch in +Europa noch in AziÎ een macht, die hem ernstig in zijne plannen had +kunnen dwarsboomen. Persoonlijke dapperheid alleen had Belgrado en +Rhodus als twee Christelijke bolwerken in het Oosten doen blijven +bestaan. In Klein-AziÎ waren de Seldsjoeksche emiraten opnieuw en +nu voorgoed verdwenen, het laatst dat van KaramaniÎ, ÈÈnmaal het +machtigste (1471). De Eufraat was aan zijn bovenloop een Turksche +grensrivier geworden. + +Weer was Bayezid†II, zoon en opvolger van Mohammed†II, van andere +geaardheid dan zijn vader; ook hij deed meer aan zijn grootvader +denken. Beoefening van kunst en wetenschap was zijn geliefkoosde +bezigheid. Aan veroveringen maken dacht hij niet. Daarom is zijne +regeering over het algemeen een tijd van rust. Alleen de vrede met +VenetiÎ werd voor korten tijd verbroken en de meeste bezittingen, +die deze stad op het Balkanschiereiland nog over had, gingen nu +verloren. Het steunpunt voor een verdere uitbreiding in ItaliÎ, +Otranto, daarentegen werd niet lang na den dood van Mohammed†II +ontruimd. Viel Bayezid†II niet aan, hij behoefde evenmin af te weren, +want Europa liet hem met rust. Er zijn in het einde der vijftiende eeuw +nog wel steeds plannen in overweging, vooral bij de Fransche koningen, +om de Turken uit Europa te verdrijven, maar de vele verwikkelingen, +waarmede de meeste Westersche vorsten in eigen land en onderling, +vooral in hun strijd om de heerschappij in ItaliÎ, te kampen hadden, +deden die plannen altijd verschuiven. Hadden de Franschen zich kunnen +vestigen in Zuid-ItaliÎ, zooals men tijdens koning Karel†VIII een +tijdlang kon denken, misschien was er dan iets van gekomen. Nu liet +men een schoone gelegenheid ongebruikt voorbijgaan: een gelukkig +toeval had een broeder van Bayezid†II, gewoonlijk prins Djem genoemd, +die in het begin van Bayezid's regeering tegen dezen in opstand +gekomen was, in handen van paus Alexander†VI gespeeld; hem had men +kunnen uitspelen tegen Bayezid, maar ook dit werd door de onderlinge +oneenigheid verhinderd en prins Djem vond op ongelukkige wijze den +dood onder voor den paus zeer bezwarende omstandigheden. + +Het is begrijpelijk, dat Bayezid†II geen man naar het hart der +door veel oorlog en door veel buit verwende soldaten was. Vooral de +Janitsaren, steeds meer aanmatigend, toonden hunne ontevredenheid en nu +wilde het ongeluk, dat Bayezid tevens in onmin raakte met zijne eigen +zoons, vooral met den derden, Selim. De Janitsaren kozen onmiddellijk +voor dezen partij, drongen in 1512 het paleis van den sultan binnen +en dwongen hem af te treden. Zoo stelden zij een antecedent voor een +bedenkelijke inmenging der militaire macht in de aangelegenheden van +het Turkenrijk. + +Selim†I, een buitengewoon wreed mensch, regeerde slechts acht jaar +(1512-1520), maar dit korte tijdperk is zeer rijk aan aanwinsten in +grondgebied, echter buiten Europa. De beide Mohammedaansche rijken, +die in AziÎ aan Selim's rijk grensden, hadden het meest van hem te +lijden. PerziÎ, na Timoer weer zelfstandig, eerst onder Turcomansche +dynastieÎn, sedert het begin der zestiende eeuw onder een nieuwe +dynastie, afstammende van een Sheikh-familie, die behoorde tot de +orde der «oufi en daarom meest de «oufi-dynastie genoemd, raakte +met Selim in oorlog wegens grensmoeilijkheden en wegens steun, door +den shah IsmaÎl aan Turksche opstandelingen bewezen. Het was tevens +een godsdienstoorlog, want de Perzen waren sjiÔtische Muzelmannen, +de Turken Soenitische. PerziÎ werd niet geheel onderworpen, maar +verloor in het Noord-Westen AzerbaÔdjan en in het Westen een deel van +MesopotamiÎ met o.a. de stad Mosoel. In denzelfden tijd onderwierp +Selim ook het onafhankelijke GeorgiÎ en Koerdistan, waardoor de +Kaukasus de Noordgrens van zijn rijk werd. Het zal in het vervolg +van dit korte overzicht onmogelijk zijn telkens terug te komen op +de veelvuldige oorlogen van PerziÎ en Turkije. Het moet genoeg zijn +er de aandacht op te vestigen, dat de grens in het Noord-Westen op +den duur bleef, zooals zij vÛÛr Selim was, d.w.z. AzerbaÔdjan kwam +aan PerziÎ terug, terwijl GeorgiÎ en Koerdistan altijd heel losjes +met het Turksche rijk verbonden bleven, evenals b.v. AlbaniÎ in de +zestiende eeuw nog was. Alleen MesopotamiÎ bleef Turksch. SuleÔman, +Selim's opvolger, nam daar nog Bagdad, dat alleen in het begin der +zeventiende eeuw bij een krachtige herleving van PerziÎ onder shah +Abbas den Grooten voor een korten tijd weÍr in Perzische handen +geweest is. + +Het andere Mohammedaansche grensrijk was Egypte, waarmede SyriÎ +vereenigd was; hier heerschten sedert het einde der dertiende eeuw de +Mamelukken [2327], vroeger in dienst genomen door Egyptische sultans, +maar die dezen op den duur overvleugeld hadden. Ook de oorlog met +dit land kwam voort uit grensmoeilijkheden. Zonder veel moeite +veroverde Selim SyriÎ, maar in Egypte bood sultan Touman-BaÔ een +heftigen tegenstand (1517), die niet dan met groote moeite overwonnen +werd. En nu gebeurde er in Cairo iets zeer opmerkelijks: daar leefde +nog verborgen, in armoede, een man, die den naam van kalief droeg +en die heette af te stammen van de Abassiden; van hem kocht Selim +de waardigheid van kalief en daarbij den standaard en den mantel +van Mohammed, symbolen van het kalifaat. Nu konden Selim en zijne +opvolgers, die van khan (vorst van een stam in AziÎ) tot emir (een +tot den Islam bekeerde vorst, hoofd der geloovigen), sultan (koning), +padishah (koning der koningen, keizer) geklommen waren, zich nu ook +als opvolgers van Mohammed beschouwen en zich een soort geestelijke +oppermacht over alle Mohammedanen aanmatigen. De kaliefwaardigheid +bracht natuurlijk aanspraken mede op ArabiÎ, in de eerste plaats op +Mekka en Medina, waarover Selim†I dan ook reeds zijne heerschappij +uitgebreid heeft. De Arabische kustplaatsen, als b.v. Aden en Mascate, +werden pas door SuleÔman onderworpen; Yemen eerst na SuleÔman, onder +diens opvolger Selim†II. Daarmede was de uiterste grens van de macht +der Turken in AziÎ bereikt. Afgezien van de kleine veroveringen van +SuleÔman en Selim†II, heeft dus Selim†I in AziÎ en Afrika ongeveer +alles veroverd, wat in vroegere dagen tot het Oost-Romeinsche rijk +van Justinianus behoord had; alleen de Noord-kust van Afrika ontbrak +er nog aan. + +In Europa hadden de veroveringen na Mohammed†II zoo goed als +stilgestaan. Maar nu kwam na Selim†I alweÍr een sultan van groote +kracht, SuleÔman I, dien zijne onderdanen den Wetgever hebben genoemd +en de Westerlingen den Prachtlievende. SuleÔman is een krijgs- en +staatsman van buitengewone bekwaamheden, nog hooger ontwikkeld op +dit gebied dan velen zijner voorgangers waren; wreedheid heeft hij +niet getoond, op enkele uitzonderingen na. Dat ze in hem was, heeft +hij bewezen, toen hij zijn zeer begaafden zoon Moestafa liet worgen +(1553), om te voldoen aan een wensch van zijn lievelingsvrouw Roxelane, +en toen hij, om diezelfde vrouw te plezieren, zijn grootvizier Ibrahim, +die eerst veel invloed had, uit den weg liet ruimen (1536). Die invloed +van Roxelane, misschien een Russische, toont, dat er onder SuleÔman +een verandering intreedt, die op den duur zeer slechte gevolgen +gehad heeft: de harem van den sultan blijft niet meer buiten het +politieke leven. + +Voor het uitwendige is SuleÔman's lange regeering (1520-1566) de +schitterendste onder die van alle Turksche sultans, vooral om den +invloed, dien hij uitoefende tot in West-Europeesche aangelegenheden +toe. De verhouding van de Turken tot Europa wordt onder hem van +anderen aard. Er is geen sprake meer van hunne uitdrijving uit +Europa. Terwijl alle krachten van de aangrenzende landen noodig en +nog niet eens voldoende zijn om verdere uitbreiding van het Turksche +rijk te voorkomen, verandert ÈÈn der Europeesche staten geheel van +politiek ten opzichte van Turkije: Frankrijk, nog pas dreigende +om als bestrijder op te treden, gaat met den sultan verbindingen +aanknoopen. Dit was een gevolg van den grooten strijd tusschen +de beide in de eerste helft der zestiende eeuw in West-Europa +bestaande en elkander bekampende grootmachten: Karel†V, regeerende +over Spanje, groote stukken van ItaliÎ, de Oostenrijksche erflanden, +de Nederlandsche gewesten, tevens keizer van Duitschland, en Frans +†I, koning van Frankrijk, beiden strevende naar de opperheerschappij +in Europa. Karel†V beschikte over de grootste hulpbronnen, overtrof +Frans in bekwaamheid. Het einde van den strijd was niet twijfelachtig +en begrijpelijk de reden, waarom Frans de derde grootmacht in Europa +voor zich trachtte te winnen. + +SuleÔman begon zijne vele ondernemingen met de beide plaatsen, +waarvoor Mohamed†II het hoofd gestooten had. Belgrado werd reeds +in 1521 genomen. Hongarije, na den dood van Matthias Corvinus door +binnenlandsche twisten verscheurd, kon dit niet verhinderen. Een jaar +later viel Rhodus. De expeditie tegen dit eiland, in den laatsten +regeeringstijd van Selim†I met groote zorg voorbereid, kostte meer +inspanning. Het beleg van de ridders, die in hun sterke vesting zich +heldhaftig verdedigden, duurde ruim een half jaar. Op voorwaarde van +vrijen aftocht gaven de grootmeester en de zijnen zich in December +1522 over. Een paar jaar later kregen zij Malta van Karel†V en vormden +daar een nieuw bolwerk tegen Turksche uitbreiding naar het Westen. + +Deze beide veroveringen waren slechts voorpostengevechten. Een +grootsche onderneming kwam in 1526 [2328]: een inval in Hongarije. Het +was het jaar na den slag van Pavia, waar Frans†I door Karel†V een +geduchte nederlaag was toegebracht; de Fransche koning was gevangen +genomen en te Madrid tot een zeer nadeeligen vrede gedwongen. Haast +onnoodig is het te zeggen, dat hij dien vrede onmiddellijk na zijne +invrijheidstelling verbrak. Op zijn aansporen nu, heet het, heeft +SuleÔman den oorlog tegen het huis Habsburg aangebonden. Maar zou die +oorlog anders zijn uitgebleven? Nu Belgrado ingenomen was, lokte de +vruchtbare Hongaarsche laagvlakte als van zelf tot verovering uit, +en te meer moest SuleÔman de verovering wenschen, omdat de macht van +de Habsburgers dreigde zich ook hier te vestigen. + +In Hongarije regeerde de jonge koning Lodewijk†II. Zijn vader, +een zoon van een Poolsch koning uit het geslacht der Jagellonen, +was na Corvinus' dood tot koning van Hongarije gekozen, en regeerde +eveneens over Bohemen, MoraviÎ en Silezie. De slimme politiek +van keizer Maximilaan†I, grootvader van Karel†V, had dezen tak der +Jagellonen-dynastie op dubbele wijze aan de Habsburgers vermaagschapt: +Lodewijk†II was gehuwd met Maximiliaan's kleindochter, Lodewijk's +zuster met Maximiliaan's tweeden kleinzoon Ferdinand, den lateren +keizer. Habsburgsche invloed was dus in Hongarije zoo goed als +gewaarborgd. + +Hiertegen nu trad SuleÔman op, hetzij dan geheel uit eigen beweging, +hetzij op vreemde aansporing. Het Hongaarsche leger bleek volstrekt +niet tegen hem opgewassen. Peterwardein was de eerste belangrijke +verovering der Turken op Hongaarsch grondgebied. De beslissende slag +had plaats bij Mohacz, waar Lodewijk†II sneuvelde en de Hongaren +totaal verslagen werden. Nadat de "Hongaarsche natie" hier haar "graf" +gevonden had, viel de hoofdstad van het rijk, Boeda, zonder slag of +stoot in handen der Turken en spoedig daarna ook het aan de overzijde +van den Donau gelegen Pest. Inwendige verdeeldheid onder de moeilijk +te beheerschen Magyaarsche magnaten had de verovering gemakkelijk +gemaakt--en vergemakkelijkte eveneens de verdere beheersching van het +land. Twee pretendenten dongen naar de kroon, beiden vonden aanhang: +Johan Zapolya, voÔvode van Zevenburgen, werd door de bevolking als +koning erkend in Zevenburgen en Oostelijk Hongarije; Ferdinand, de +Habsburger, door den rijksdag, vergaderd te Presburg, de hoofdstad +van dat deel van Hongarije, dat nu Oostenrijksch werd. Beide partijen +trachtten door SuleÔman erkend te worden: Zapolya won het; hij werd +vorst onder Turksche suzereiniteit. + +De gezanten van Ferdinand kregen van SuleÔman tot antwoord, dat hun +meester zich op zijn bezoek moest voorbereiden. Inderdaad zette de +sultan den oorlog voort en in 1529 rukte hij op tot voor Weenen. Zouden +de Turken zich vestigen in Midden-Europa? Terwijl Weenen deerlijk +in het nauw raakte, verbreidde zich in de Westelijke wereld een +groote onrust. EÈn oogenblik kon men onderlinge vijandschap vergeten: +Luther spoorde zijne geloofsgenooten aan nu de Katholieken te hulp te +snellen; Frans†I, stellig ook onder invloed van den Turkschen intocht +in Oostenrijk, sloot te Kamerijk vrede met Karel†V en verbrak dus +zijne verbindingen met SuleÔman. Deze vond voor de poorten van Weenen +een hardnekkigen tegenstand: alle beschietingen waren vruchteloos, +alle bestormingen werden afgeslagen door een klein garnizoen onder +den graaf van Salm, dapper gesteund door de burgers Toen de winter +begon te naderen, toen de Janitsaren ongeduldig begonnen te worden, +besloot SuleÔman het beleg op te breken (Oct. 1529); misschien is +ook het vooruitzicht geheel West-Europa tegenover zich te zullen zien +van invloed op dit besluit geweest. De oorlog werd nog gedurende vier +jaar voortgezet zonder belangrijke krijgsverrichtingen. Op een tweeden +tocht in Hongarije (1532) werden weinig resultaten behaald. In 1533 +sloten Ferdinand en SuleÔman voor het eerst een verdrag. Ferdinand +behield het Westelijk deel van Hongarije, maar moest een jaarlijksche +schatting betalen aan Turkije. Karel†V, steeds volop beziggehouden +in het Westen, legde zich hierbij neer. + +Lang duurde echter de rust niet. De Turken trachtten in dezen tijd +ook hunne macht te vestigen aan de Noordkust van Afrika, daardoor het +Westelijk bekken van de Middellandsche zee aanhoudend bedreigende. Dit +was vooral het werk van Chair-ed-Din, Barbarossa bijgenaamd. Hij +behoorde tot een familie van zeeroovers, in dien tijd een welig +tierend ras. Zijn broeder had Algiers veroverd en dit was na diens +dood door Barbarossa zelf onder de souvereiniteit van den sultan +geplaatst. Chair-ed-Din werd weldra opperbevelhebber der Turksche +vloot en hij veroverde in 1534 Tunis. Hiertegen nu ondernam Karel†V +zijn eersten tocht naar de Noordkust van Afrika; Tunis werd door hem +heroverd (1535). Daardoor werd de oorlog algemeen. Frans†I sloot een +offensieve en defensieve alliantie met SuleÔman, die toen te Bagdad +was, gewikkeld in een oorlog tegen PerziÎ. Deze alliantie is ook +van beteekenis wegens de aan Frankrijk verleende voorrechten in het +Turksche rijk; overal zouden de Franschen tegen een minimum invoerrecht +handel mogen drijven; bovendien kregen zij de bescherming van de +heilige plaatsen in Palestina. Dit zijn de zoogenoemde capitulatiÎn, +dikwijls hernieuwd en op den duur een bron van moeilijkheden. + +De oorlog, die in 1536 opnieuw begon, werd vooral ter zee +gevoerd. Reeds sedert de dagen van Mohammed†II hadden de Turken een +vloot bezeten, waarmede achtereenvolgens verschillende eilanden in de +AegeÔsche Zee genomen waren. Nu, onder Chair-ed-Din, werd die vloot +geducht, werd ze meer dan bestand tegen de Venetiaansche, zelfs met een +admiraal als Andreas Doria aan het hoofd. VenetiÎ was verbonden met +Karel†V en het is vooral deze stad geweest, die verloor. Toen het in +1539 onder bemiddeling van Frankrijk vrede sloot met SuleÔman, moest +het weÍr eenige plaatsen aan de Adriatische Zee en al de bezittingen, +die het nog had in den Peloponesus en in de AegeÔsche Zee, op een +paar na, afstaan. Frans†I zelf had reeds eerder den oorlog gestaakt +en den wapenstilstand van Nizza gesloten (1538): hij behandelde dus +zijn bondgenoot niet al te nauwgezet. Deze toonde er niet den minsten +wrok over. Toen in 1541 de wapenstilstand verbroken werd, kwam het +tusschen de bondgenooten tot directe samenwerking. Een Fransch en +een Turksch eskader vereenigden zich om verschillende steden van +Savoye te veroveren, waarvan de hertog met Karel†V verbonden was: +onder meer hebben zij de stad Nizza in bezit genomen. Voor noodige +herstellingen werden haven en stad van Toulon door den Franschen +koning ter beschikking van de Turksche vloot gesteld. + +Ondertusschen oorloogde men ook opnieuw in Hongarije. Zapolya was in +1539 gestorven. Zijne verhouding tot Ferdinand van Oostenrijk was +goed geweest; Zapolya had aan Ferdinand de opvolging in zijn deel +van Hongarije toegezegd. Daarvan was echter SuleÔman niet gediend. In +1541 ondernam hij opnieuw een tocht naar Hongarije en nu bezette hij +Boeda en Pest voor zichzelf: hij maakte er Turksche steden van en een +groot deel van Hongarije werd een Turksche provincie. Zevenburgen en +een klein deel van Hongarije, het banaat van Temesvar, kwamen aan +Zapolya's zoon Sigismund, toen nog minderjarig. Van het deel, dat +Ferdinand had, werden enkele steden veroverd: Gran en Stuhlweissenburg +(1543), Visegrad (1544). De algemeene oorlog eindigde in dit laatste +jaar, zonder dat ergens groote resultaten waren behaald. Frans†I, +die behalve Turkije nog verschillende andere Europeesche machten +tegen Karel†V in beweging gebracht had, moest opnieuw het onderspit +delven bij den vrede van CrÈpy. Drie jaar later sloot SuleÔman een +nieuw verdrag met het huis Habsburg, in hoofdzaak een bevestiging +van het vroegere. Bovendien was nu ook MoldaviÎ schatplichtig aan +Turkije geworden (sedert 1546) [2329]. + +In de oorlogen van Karel†V en diens opvolger Philips†II met +Hendrik†II, den opvolger van Frans†I, die steeds om dezelfde +reden voortgezet werden, is SuleÔman weÍr de bondgenoot van den +Franschen koning. Maar groote veroveringen heeft hij niet meer +kunnen maken. Tegen de wereldmacht der Habsburgers, die onder Karel +†V steeds versterkt was, kon hij op den duur niet op. Het kostte +moeite het veroverde te behouden, want de Hongaren verdroegen niet +dan zeer onwillig het Turksche gezag. Zevenburgen zelfs kwam ten +gunste van Ferdinand in opstand. Die beweging werd bedwongen, het +Turksche gezag overal in Hongarije hersteld, maar daarbij bleef +het. Evenmin werkte het gezamenlijk optreden van de Turksche en +Fransche vloten veel meer uit. Alleen nam de Turksche vloot onder +Dragut, den broeder en opvolger van Chair-ed-Din, in 1551 Tripoli +[2330]. Nadat Hendrik†II buiten Turkije om den wapenstilstand +van Vaucelles sloot (1556), toonde SuleÔman voor het eerst zijn +ongenoegen aan Frankrijk. Beider samenwerking was minder hartelijk, +toen Hendrik†II weldra den oorlog tegen Philips†II hervatte, die in +1559 met den vrede van C‚teau-CambrÈsis eindigde. Daarmede werd de +goede verstandhouding tusschen den "zeer Christelijken" koning en het +hoofd der Mohammedaansche wereld afgebroken. Frankrijk ging een halve +eeuw van godsdienstoorlogen tegemoet; de strijd in het groot tegen +het huis Habsburg rustte in dien tijd. Echter bleven de Franschen in +het bezit hunner capitulatiÎn, waarmede ze een bevoorrechte plaats +in den Oosterschen handel innamen tot in de zeventiende eeuw toe. Die +handel was echter (het is misschien niet overbodig dit op te merken) +niet meer van zulk een beteekenis voor de geheele wereld als vÛÛr de +ontdekking van den zeeweg naar IndiÎ in het einde der vijftiende eeuw. + +SuleÔman zette na 1559 den oorlog voort, maar noch in Hongarije noch +in de Middellandsche Zee met het vroegere animo. Met Ferdinand†I, +nu keizer, sloot hij in 1562 voor de derde maal een overeenkomst op +de oude voorwaarden. Met Karel V als koning van Spanje had SuleÔman +nooit vrede gesloten. Evenmin deed hij dit met Philips†II, die evenals +zijn vader gold als de verdediger bij uitstek van het Katholicisme, +de onverzoenlijke tegenstander van den Islam. De meest bekende +gebeurtenis uit het laatste deel van dien oorlog is het beleg van Malta +(1565), dat SuleÔman aan de orde van St. Jan, gesteund door Spanje, +wilde ontnemen. De poging mislukte en evenzoo was SuleÔman's laatste +expeditie in Hongarije vruchteloos. De vrede hier was reeds na vier +jaar om aanhoudende grensmoeilijkheden verbroken. SuleÔman viel opnieuw +in Hongarije, sloeg het beleg voor Sziget, dat dapper verdedigd werd +door Zriny, bij wien Hongaarsch patriottisme den noodigen invloed +oefende. Tijdens het beleg stierf SuleÔman, een en zeventig jaar oud +(1566). + +Onder hem heeft het Turksche rijk het toppunt van zijne macht +bereikt. Enkele kleinere veroveringen, die later genoemd zullen worden, +zijn daarna nog gemaakt, maar vergeleken bij de vroegere komen ze +haast niet in aanmerking. Vanwaar die stilstand, hier gelijkstaande met +achteruitgang? Niet om de meerdere kracht der andere Europeesche staten +alleen, want, ofschoon die werkelijk op den duur zich deed gelden, was +er toch bij de vele onderlinge oorlogen, vooral in de zeventiende eeuw, +gelegenheid genoeg geweest daarvan gebruik te maken. De achteruitgang +hangt nauw samen met inwendige veranderingen in het Turksche rijk +zelf en is daarom eerst voor den buitenstaander onzichtbaar. Die +veranderingen dienen we in de eerste plaats kort na te gaan. + + + + +III. De Achteruitgang der Turksche macht in Europa. + + +In het Turksche rijk is de padishah alleenheerscher, gebonden alleen +aan het gezag van den koran en andere godsdienstige wetboeken. De +Osmanen en andere Muzelmannen hebben in het geheel geen aandeel in +de regeering. De padishah wordt daarin bijgestaan door verschillende +ambtenaren, die hij vroeger meestal nam uit zijne slaven, buitgemaakte +Christenen, evenals de Janitsaren in den Islam opgevoed. Zoo deed +zich het merkwaardige verschijnsel voor, dat het Turksche rijk zijne +voornaamste steunpilaren vond buiten de eigenlijke natie om. Nimmer +werd onder SuleÔman het eerste ambt, dat van grootvizier, bekleed +door ÈÈn der Osmanen; de meest bekende, Ibrahim, wiens einde reeds +vermeld is, was een Albanees. Zoo was het ook met de andere ambten, +als die van aga (troepenaanvoerder), oulema (wetsuitlegger), beg +(hoofd van een sandjak, een provincie van het rijk), reÔs-effendi +(minister van buitenlandsche zaken, ondergeschikt evenals de drie +andere vizieren aan den groot-vizier), mufti of cheikh-ul-islam +(opperste wetsuitlegger) en verschillende andere. Slaaf te zijn +van den Turkschen sultan was dus zoo onvoordeelig niet; voor een +avontuurlijken geest was er iets aanlokkelijks in. "Velen," zegt Ranke, +"verlieten met opzet hun vaderland om onder deze slaven hun geluk te +beproeven." Voor de Osmanen zelf kan deze bevoorrechting van menschen, +die door hen eenmaal overwonnen geworden waren, niet anders dan een +harde pil om te slikken zijn geweest; dat we van verzet van hunne +zijde niets bemerken, moet een gevolg zijn van het groote gezag der +achtereenvolgende sultans. Wel duurde het niet lang, of de Turksche +onderdanen zelf gingen pogingen doen om onder de bevoorrechten, +b.v. in het corps der Janitsaren, te worden opgenomen. Onderling +stonden de Osmanen op staatkundig gebied volkomen gelijk; bij hen +geen geprivilegieerde standen: voor allen dezelfde verplichtingen, +dezelfde rechten. + +Anders was het voor de Christenen in het Turksche rijk +gesteld. Vervolging om hun geloof hadden zij niet te duchten, maar toch +waren ze de minderen: behalve de belastingen, die alle inwoners van +het rijk betaalden, moesten zij een afzonderlijk hoofdgeld opbrengen +en ten allen tijde was het voor hen een moeilijk ding om tegenover een +geloovige in Allah recht te krijgen. Dit en de jaarlijks voorkomende +kinderenroof plus het gevoel van verloren vrijheid maakten hunne +positie weinig benijdenswaardig, maar, laten we bij de beoordeeling +daarvan niet vergeten, dat de anarchie, die het Grieksche rijk +gedurende zoo langen tijd gekenmerkt had, den Griekschen Christenen +reeds heel wat had leeren doorstaan. Dit mag ÈÈn van de redenen +zijn, waarom we van Christen-opstanden voorloopig niet hooren; een +andere was, dat de knapenschatting vele der beste krachten uit het +Christenvolk wegnam, en een derde, de voornaamste, dat de Turksche +heerschappij tot in het midden der zestiende eeuw zeer krachtig was en +gemakkelijk alle opstanden zou hebben kunnen bedwingen. Het behoeft +geen verwondering te wekken, dat er vele Grieksche Christenen van +godsdienst veranderden: de rol van vervolgde te spelen, al was het +martelaarschap hier niet al te zwaar, is voor velen ondraaglijk. In den +eersten tijd na de verovering had de bekeering tot den Islam niet dan +op bescheiden schaal plaats: het waren toen vooral grootgrondbezitters, +die, meer blootgesteld dan andere minder bedeelden aan hebzucht der +overwinnaars en daarom bevreesd voor het verlies hunner goederen, +veiligheid zochten door Allah te gaan aanroepen. Later, toen het +patriarchaat in verval geraakte en vaste leiding in de Grieksche +kerk ontbrak, kreeg de Islam veel meer bekeerlingen; vooral in de +zeventiende eeuw is dit het geval geweest, toen heele volksstammen +als de Albaneezen, de Slavische Pomaken in den Rhodopus en ook velen +in ServiÎ, in Griekenland en zelfs op de eilanden, bepaaldelijk +op Euboea en Creta, de Grieksche kerk den rug toekeerden. Wat er +toen van de oude bevolking van het Balkan-schiereiland over bleef, +was niet veel: boeren op het platteland, zoowel in het eigenlijke +Griekenland als in de Slavische landen, die over het algemeen een +zeer sober bestaan leidden: kooplieden, vooral op de eilanden, wier +toestand beter was, die soms kans hadden heel rijk te worden, nu ze +ter zee als onderdanen van den padishah beter beschermd werden dan +vroeger als onderdanen van den keizer; eindelijk de Phanarioten te +Constantinopel, wonende in de wijk Phanar, oude aanzienlijke families, +uit wier midden de drogman en in lateren tijd ook de bestuurders van +de Donauvorstendommen genomen werden. + +In een staat als dien der Turken, waarin het ÈÈne deel der onderdanen +beneden het andere staat, terwijl beide deelen beheerscht worden +door den vorst met zijne omgeving, die weÍr uit het eerste deel is +samengesteld, komt bijzonder veel aan op de persoonlijkheid van den +oppersten leider. Tot SuleÔman was deze op een enkele uitzondering na +voortreffelijk geschikt geweest om die leiding te geven: krachtig om +zijn aanzien hoog te houden, oorlogszuchtig om de soldateska werk +te verschaffen. Na SuleÔman's dood werd dit anders. De zoon van +Roxelane, die nu sultan werd, Selim†II, was volkomen ongeschikt om +te regeeren en hetzelfde oordeel moet uitgesproken worden over de +meeste der volgende sultans. Het was, alsof het noodlot Osman's stam +met de vermoording van den eerstgeborene van SuleÔman (zie hiervÛÛr, +blz. 685) niet geveld, maar toch ontworteld had; het laatste was +voor het Turksche rijk misschien erger dan het eerste geweest zou +zijn. Hadden SuleÔman en zijne voorgangers zelf de regeering gevoerd, +zelf het leger aangevoerd, met de meeste latere sultans was dit niet +meer het geval: zij werden opgevoed in den harem, te midden van vrouwen +en eunuchen, en brachten bijna hun geheele leven in het paleis door, +zonder voor hunne waardigheid op eenigszins voldoende wijze te worden +voorbereid; de gewoonte, dat sultanszoons vÛÛr de regeeringsaanvaarding +een provincie bestuurden om te leeren regeeren, stierf uit. + +Onder die omstandigheden moest de invloed van de omgeving van den +sultan groot worden. Wat we het eerst duidelijk zien bij Roxelane's +macht over SuleÔman in enkele gevallen, wordt nu voor de geheele +regeering regel. Deze heerschappij van gunstelingen, hetzij van +een lievelingsvrouw, hetzij van de ÈÈn of andere cÙterie, die het +recht verstonden op hun manier, die veeleischend waren voor zich +en hunne vrienden en alleen om eigen belangen zich bekommerden, +was, evenals overal waar ze voorkomt, ook voor het Turksche rijk +hoogst verderfelijk. Het zijn Turksche schrijvers zelf, die van +de zeventiende eeuw af daarop gewezen hebben. Om aller begeerten te +voldoen was geld, steeds meer geld noodig en de druk op de onderdanen, +in de eerste plaats op de Christelijke, begon daardoor zeer zwaar te +worden. Met geld deed men in den harem alles; de beste ambten waren +voor de meestbiedenden; op geschiktheid, op verdiensten werd minder +gelet. Slechts een enkelen keer werd de invloed van de omgeving van den +sultan na SuleÔman onderbroken; dat was, wanneer min of meer toevallig +een krachtig grootvizier optrad, die den sultan wist te beheerschen +en den harem zijn staatkundig karakter te ontnemen. We zullen daarvan +in het vervolg enkele voorbeelden zien, maar het blijft uitzondering. + +Raakt de hoogste macht in het rijk in verval, hetzelfde gebeurt +met de militaire macht. De Janitsaren, reeds lang een moeilijk +te regeeren corps met al te veel voorrechten, begonnen in de +zestiende eeuw van aard te veranderen. De ongehuwde staat, waarin +zij in den eersten tijd verkeerd hadden, was reeds onder SuleÔman +afgeschaft; later, waarschijnlijk bij de troonsbestijging van Selim +†II, hebben zij gedaan weten te krijgen, dat hunne zoons in hunne +gelederen konden worden opgenomen. Daarnaast kregen niet lang daarna +Osmanen zelf toegang tot het corps, waarvan de groote voorrechten +aanlokten, zonder dat zij de opvoeding van de vroegere Janitsaren +ontvingen. Deze verandering had ten gevolge, dat de knapenschatting +onder de Christenen in de eerste helft der zeventiende eeuw ophield, +maar ook, dat het bij uitstek krijgshaftig karakter van het corps op +den duur verloren ging. De Janitsaren zaten liever thuis, genietende +van hunne hooge soldij en andere voorrechten, dan dat ze ten strijde +togen. Evenzoo waren de leensoldaten van aard veranderd; de meeste +leenen, timarli geheeten, werden vergeven aan gunstelingen en niet +meer aan krijgslieden van beroep. Het ruitercorps der sipahi, dat uit +dergelijke leensoldaten bestond, moest dus voortaan bezoldigd worden +evenals de Janitsaren. Ook hunne vechthoedanigheden werden spoedig +minder; vooral hunne paarden, ÈÈnmaal de groote roem van het Turksche +leger, namen in voortreffelijkheid sterk af. + +In den oorlog, het zou spoedig blijken, kon men op een dergelijk leger +niet meer zoo vertrouwen als vroeger. Daarentegen deed het zich meer +gelden in binnenlandsche aangelegenheden, wat mogelijk was, nu het +opperste gezag doorgaans zoo weinig kracht bezat. Wanneer een sultan +niet regeerde naar de wenschen zijner militairen, wanneer hij dier +belangen op de ÈÈn of andere wijze schond, dan kwamen zij meermalen +in verzet en daarmede begonnen de in het Turksche rijk evenals in alle +militaire despotische staten zoo dikwijls voorkomende paleisrevolutiÎn, +waarvan we het eerste voorbeeld reeds gezien hebben ten tijde van +Bayezid†II. + +De inwendige veranderingen in de opperste laag van den Turkschen staat +hadden natuurlijk gevolgen in de andere lagen. Het duidelijkst is dit +zichtbaar in de onderste, die der Christenen. Met het ophouden der +knapenschatting moest de Christelijke bevolking sterker worden; het +merg werd niet meer uit den boom gehaald. Weldra kwamen teekenen van +verzet tegen den steeds zwaarderen druk der Turken; al begon nog lang +geen volksopstand, in de Slavische landen zwierven de heiduken, in de +Grieksche de klephten rond, allen verarmde boeren, die als roovers en +dieven in hun onderhoud voorzagen, en de streken, waar ze woonden, +onveilig maakten, terwijl de Turken niet bij machte waren daartegen +met groote kracht op te treden. + +Weinig merkt men ook nu van de eigenlijke Osmanen, behalve voorzoover +zij zich in het leger doen gelden. Maar moet ook de kracht van dit +volk niet bijster verminderd zijn? Waar waren die mannen, met wie de +eerste sultans hunne wonderen verricht hadden? Zouden zij de regeering +van een Selim†II en zijne opvolgers geduld hebben? Het valt moeilijk +te gelooven. + + + +Naar buiten blijft het Turksche rijk ook na SuleÔman nog langen +tijd geducht schijnen. Van uitwendigen achteruitgang was in de +eerstvolgende eeuw nog geen sprake; dit kwam ongetwijfeld vooral +daarvandaan, dat geen der Europeesche mogendheden van het midden der +zestiende tot het midden der volgende eeuw sterk genoeg was of niet +al te zeer door andere aangelegenheden beziggehouden werd om tegen de +Turken op te treden. Noch Rusland noch Oostenrijk, die er het eerst +voor in aanmerking zouden komen, waren daartoe in staat; Spanje, +dat zoo lang aan de spits gestaan had in den strijd tegen den Islam, +had elders de handen vol werk. Bovendien gaven de Turken zelf niet +zooveel reden tot vrees meer, nu hunne groote veroveringsoorlogen +uit waren en daarom bestond er ook geene dringende noodzakelijkheid +om hen te bestrijden. Godsdienstige motieven werkten daartoe sedert +lang niet meer in voldoende mate. Zoo werden de Turken voorloopig niet +verontrust en juist daardoor moeten de boven beschreven veranderingen +des te gemakkelijker haar beslag gekregen hebben; was er een prikkel +geweest tot verbetering door een bedreiging van buiten, misschien zou +de inwendige achteruitgang niet zÛÛver gegaan zijn, als nu in de op +SuleÔman volgende eeuw het geval geweest is. + +Selim†II, de eerste der "rois fainÈants", heeft slechts acht jaar +geregeerd. Onder hem worden nog een paar veroveringen gemaakt, +die het werk waren van de dienaren uit de dagen van zijn vader, +vooral van den groot-vizier Mehemet Sokoli, die het opperste gezag +wist te handhaven, totdat hij onder Selim's opvolger Moerad†III +vermoord werd. Yemen werd onderworpen, zooals reeds is opgemerkt +(hiervÛÛr blz. 685) en een oorlog werd gevoerd tegen VenetiÎ. Die +republiek was in voortdurende wrijving met de Porte [2331]; overal +grensden de bezittingen aan elkander, telkens kwamen moeilijkheden +over rooverijen voor. Vooral de eilanden Cyprus en Creta waren voor de +Turken een begeerenswaardig bezit tot afronding van hun gebied in de +Middellandsche Zee. Om die eilanden begon dan eigenlijk ook de oorlog, +waartoe een nietig voorwendsel spoedig gevonden was. In 1571 werd +Cyprus veroverd, maar daarna kwam er hulp voor VenetiÎ. Paus Pius†V, +de ridders van St. Jan, verschillende kleinere Italiaansche staten en +bovenal Philips†II zonden versterkingen. Daardoor kwam een groote vloot +bijeen onder leiding van don Juan van Oostenrijk, een onechten zoon van +Karel†V. Zij ontmoette de Turksche in de golf van Patras, niet ver van +Lepanto af, en behaalde daar de overwinning. De Turksche heerschappij +ter zee werd voor een tijdlang gebroken en aan een aanval op Creta +konden de Turken voorloopig niet meer denken. Echter hadden ook de +"kruisvaarders" zooveel geleden, dat zij van hunne overwinnning geen +gebruik konden maken, en Philips†II, de voornaamste der bondgenooten, +kreeg nu juist in de Nederlandsche gewesten meer dan genoeg te doen; +hij heeft verder tegen Turkije geen oorlog gevoerd en in 1580 is voor +het eerst tusschen Spanje en de Porte een sedert meermalen opnieuw +bevestigde wapenstilstand gesloten. Reeds zeven jaar vroeger had +VenetiÎ onder bemiddeling van Frankrijk vrede gesloten, Cyprus aan +Turkije afstaande en opnieuw veel geld betalende (1573). + +Voor geruimen tijd was dit de laatste, eenigszins fortuinlijke oorlog, +dien Turkije voerde. In het laatste decennium der zestiende eeuw werd +de vrede, door Selim†II in 1569 met Oostenrijk gesloten, voor het +eerst weÍr verbroken. Dit was een gevolg van grensmoeilijkheden; geen +van beide partijen bedoelde groote veroveringen te maken. Toch werd +de toestand voor de Turken een oogenblik bedenkelijk. Zevenburgen, +toen geregeerd door Sigismund Bathory, zoon van Stephanus, die na +het uitsterven van het geslacht Zapolya de waardigheid van voÔvode +gekregen had, verbond zich met Oostenrijk: Sigismund beloofde de +survivance aan den toenmaligen keizer Rudolf†II. Gevaarlijker nog +was de toestand in Walachije, waar Michiel de Dappere, de door de +Porte benoemde vorst, een opstand verwekte en, gebruik makende van +den oorlog, Walachije geheel vrij maakte; ook hij verbond zich met +Rudolf†II, maar hij was een lastig bondgenoot, want, dapper krijgsman +en veelbeteekenend staatsman, beoogde hij de vereeniging van alle +Roemenen in ÈÈn rijk; daartoe diende de verovering van Zevenburgen en +MoldaviÎ, in naam alleen ondernomen om ze aan de Turksche heerschappij +te onttrekken. Zijn vroege dood in 1601 heeft zijne plannen niet tot +uitvoering doen komen; anders zou de geschiedenis van Zuid-Oost-Europa +wellicht een geheel ander beloop hebben gehad. + +De Turken dan verloren voor een oogenblik hun macht in Zevenburgen en +in de Donauvorstendommen; daarenboven hield hun leger in Hongarije +zich niet dan met de uiterste inspanning staande tegenover de +keizerlijken. Onder die omstandigheden besloot de sultan zelf te +velde te gaan. Het was Mohammed†III, zoon en opvolger van Moerad +†III, die in 1574 zijn vader Selim†II opgevolgd was. Mohammed +†III toonde eenige meerdere kracht dan zijne beide voorgangers; +zijne tegenwoordigheid werkte gunstig op het leger, zoodat hij in +1596 een belangrijke overwinning op de keizerlijken behaalde bij +Keresztes (Kotaj) bij de Theiss. Voordeelen daarvan kon hij niet +plukken. In de volgende jaren duurde de strijd voort, zonder dat +ÈÈn van beide partijen beslissende stappen kon doen. Uitgevochten +sloten zij in 1606 den vrede van Sitvatorok (bij Komorn). Turkije +kreeg een oorlogsschatting in eens, maar moest afstand doen van de +jaarlijksche schatting, die Oostenrijk toen bijna een eeuw betaald +had; het moest Stephanus Bockskay, opvolger van Sigismund Bathory, +die zich onder de suzereiniteit van Oostenrijk geplaatst had en veel +had bijgedragen tot de overwinning der keizerlijken, als voÔvode van +Zevenburgen erkennen, dat dus van dezen tijd af aan den Turkschen +invloed begint te ontsnappen. In MoldaviÎ en Walachije werd de oude +toestand hersteld. Verloor dus de Porte nog geen grondgebied bij dezen +vrede, zij raakte ongetwijfeld iets van haar prestige kwijt; zij had +het duidelijke bewijs geleverd niet bij machte te zijn zich verder +Noord-Westwaarts uit te breiden. Oostenrijk bleek genoeg krachten te +hebben, om Turkije voortaan tegen te houden. + +Wogen deze beide landen tegen elkander op in het begin der +zeventiende eeuw, ook in het Noorden zagen de Turken geen kans tot +uitbreiding meer. Daar woonden de Kozakken, in naam onderworpen aan +den koning van Polen, tevens groothertog van Lithauen, maar aan dezen +evenmin gehoorzaam als de in naam aan Turkije onderworpen Tataren +van de Krim. Kozakken en Tataren en hunne plundertochten waren een +voortdurende steen des aanstoots voor Polen en de Porte. Herhaaldelijk +kwam het daardoor in de zeventiende eeuw tot een uitbarsting, maar +op den duur bleef de toestand aan de grens geheel dezelfde. + +Er is in de uitwendige geschiedenis van Turkije in de eerste helft +der zeventiende eeuw verder niets, dat in bijzondere mate de aandacht +trekt. In de inwendige zien we steeds duidelijker de bovenbeschreven +veranderingen aan den dag treden. De zoon van Mohammed†III, Ahmed†I +(1604-1617), onder wien de vrede van Sitvatorok gesloten was, is +bekend, omdat hij zijn broeder Moestafa, die trouwens idioot was, +niet liet vermoorden bij zijne troonsbestijging; van dien tijd af +raakt dan ook de gewoonte van broedermoord in onbruik. Overigens is +er in de persoonlijkheid van Ahmed geene doortastendheid; ook hij +leeft in het paleis, toont een enkele maal neiging om veel te doen, +maar het blijft bij zeggen. Zijn opvolger, de idiote Moestafa, werd +na een korten tijd afgezet en toen kwam Osman†II, zoon van Ahmed†I, +die krachtiger was, zelf een krijgstocht tegen de Polen ondernam en +ook verbeteringen wilde aanbrengen in den toestand, maar juist daarom +kwamen Janitsaren en Sipahi in opstand, vreezende voor hun bestaan: +ze namen Osman†II gevangen en lieten hem vermoorden (1622). Dit +was de eerste sultansmoord, die bewees, hoe ver de invloed van de +militaire macht kon gaan. Weer liet men den idioten Moestafa gedurende +vijftien maanden voor sultan spelen, terwijl inderdaad het leger +regeerde. Dit veranderde onder Moerad†IV, een tweeden zoon van Ahmed +†I, die in 1623 zijn oom opvolgde, maar eerst op 20-jarigen leeftijd +in 1632 zelf de regeering aanvaardde. Hij was een zeer krachtig, +maar tevens buitengemeen streng en wreed mensch, eigenschappen +trouwens, die hem te pas kwamen en die het hem mogelijk maakten de +orde te herstellen. Het was van korten duur. Moerad†IV stierf reeds in +1640 en zijn jongste broeder Ibrahim†I was van geheel ander maaksel: +hoogst zinnelijk en daardoor meer dan iemand van den harem afhankelijk, +verder wreed, maar die wreedheid niet als zijn broeder ten dienste van +het rijk, maar ten dienste van zijne omgeving aanwendende. Hij liet +verschillende verdienstelijke mannen, hem overgebleven uit de dagen +van zijn voorganger, o.a. den grootvizier Kara-Moestafa, die zich in +een oorlog tegen de Perzen, tijdens Moerad†IV gevoerd, onderscheiden +had, ombrengen, alleen omdat men er hem in den harem toe overhaalde. + +Toch begon juist onder Ibrahim†I een nieuwe oorlog met VenetiÎ, waarvan +nu Creta de inzet was. Het was vooral de begeerte naar buit, die den +sultan een voorwendsel tot oorlog deed zoeken--en gemakkelijk liet +vinden. Het grootste deel van het eiland met ÈÈn der twee vestingen, +Kanea, vielen zonder veel moeite in de handen der Turken (1645), maar +de tweede vesting, Candia, bood een hardnekkigen tegenstand. In plaats +van buit te krijgen moest Ibrahim steeds meer versterkingen sturen +en ondertusschen vielen de Venetianen in den Peloponesus, terwijl +hunne oorlogsschepen den Turkschen handel veel kwaad deden. Turkije +scheen niet eens meer bestand tegen de stad van St. Marcus! Dit had +een uitbarsting in Constantinopel ten gevolge tegen den machteloozen +Ibrahim. Ook nu stonden de militairen aan het hoofd der samenzwering, +waaraan zelfs Ibrahim's moeder Koezem, een vrouw van zeer veel invloed, +meedeed. Ibrahim werd onttroond en iets later vermoord (1648). Zijn +zevenjarig zoontje Mohammed†IV werd sultan; Koezem regeerde feitelijk +voor hem. + +Mohammed†IV en zijne naaste opvolgers SuleÔman†II (1687-1691), +en Ahmed†II (1691--1695), alle drie zoons van Ibrahim waren niet +afschuwwekkend als hun vader, maar voor het voeren der regeering +deugden ze evenmin als hij. Toch kwam er in de tweede helft der +zeventiende eeuw een herleving in het Turksche rijk, teweeggebracht +door een reeks van groot-vizieren uit het geslacht Kˆprili. Het is de +verdienste van Tarkhane, de moeder van Mohammed†IV, die na Koezem den +meesten invloed had, dat zij in 1656 een krachtig man uit Klein-AziÎ +groot-vizier maakte, en nog meer die van Mohammed†IV zelf, dat hij +dien groot-vizier liet begaan, zooals b.v. Lodewijk†XIII van Frankrijk +Richelieu. De familie, waartoe Mohammed Kˆprili behoorde, stamde uit +AlbaniÎ en was vandaar geÎmigreerd naar Klein-AziÎ, zich vestigende +in het plaatsje Kˆpri, dat zijn naam aan het geslacht gaf. Mohammed +Kˆprili was een zeventiger, toen hij het eerste ambt in het Turksche +rijk met zoo goed als onbeperkte volmacht aanvaardde. Hij was "geen +geleerd man"; zelfs de kunst van schrijven verstond hij niet, maar +hij had een helder inzicht in de nooden van zijn vaderland en hij +beschikte over een reusachtige energie. Zonder aanzien des persoons +handelende, onverbiddelijk uit den weg ruimende wie zijn bevelen +niet gehoorzaamden, gelukte het hem inderdaad orde in de chaos te +brengen. "Niet luisteren naar de vrouwen van den harem; zorgen altijd +van geld voorzien te zijn, al is het dan ook met verdrukking der +onderdanen; het leger steeds in beweging laten blijven, omdat daarvan +de gehoorzaamheid afhangt," dit waren de eenvoudige raadgevingen, +die Kˆprili, toen hij na vijf jaar stierf, zijn sultan op het hart +zou gedrukt hebben (Ranke). ZÛÛ groot was zijn invloed geworden, dat +zijn zoon Ahmed hem als groot-vizier opvolgde, een feit, nog nooit in +de Turksche geschiedenis voorgekomen. Ahmed had een goede opvoeding +genoten, was krachtig en streng als de vader, maar behoefde diens +wreedheid niet meer in dezelfde mate toe te passen. Ook hij wist de +gunst van den sultan te behouden en bleef daardoor niet minder dan +vijftien jaar in zijn ambt werkzaam. + +Kˆprili I en Kˆprili II hebben aan het Turksche rijk iets van +zijn uiterlijken glans hergeven, maar het terugbrengen tot wat het +ÈÈnmaal geweest was, konden ook zij niet. Al was de bemoeiing van +den harem met staatszaken voorloopig uit, al werd de discipline +in het leger hersteld, het leger werd daarom niet weer, wat het +geweest was, en de sultan en zijne omgeving bleven dezelfde. Om het +met andere woorden te zeggen: de staatkundige en maatschappelijke +toestanden in het rijk konden ook de Kˆprili niet veranderen; hun +persoonlijkheid overheerschte tijdelijk de verhoudingen, maar, wanneer +zij wegvielen, kon ieder oogenblik de anarchie van de dagen van Ibrahim +weer intreden. En zelfs met de Kˆprili, wat was het Turksche rijk +vergeleken bij vroeger! Alleen tegen VenetiÎ kon, zooals ons weldra +zal blijken, de oorlog nu met meer succes gevoerd worden, maar in een +nieuwen oorlog tegen Oostenrijk konden de Turken nu evenmin voordeelen +behalen als in het begin der zeventiende eeuw. Gedeeltelijk was dit +ook een gevolg van buiten Turkije ontstane veranderingen. Terwijl +de Turken in vroegeren tijd alle andere mogendheden in bewapening en +legerinrichting ver vooruit waren, was dit nu anders geworden. Groote +verbeteringen waren successievelijk in de legers en de strategie +der Europeesche legers aangebracht, vooral door veldheeren als +Maurits van Oranje, Gustaaf Adolf en Wallenstein; alleen de Turken +gingen niet met hun tijd mede: hun verdedigingsmiddelen bleven in +hoofdzaak op dezelfde wijze ingericht, hun taktiek ging niet vooruit, +de hoedanigheid hunner soldaten werd slechter. En er was meer, waarop +we moeten letten, nu we de verhouding der Turken tot het overige +Europa in de tweede helft der zeventiende eeuw gaan beschouwen. Ten +gevolge van de geweldige oorlogen in de eerste helft dier eeuw was er +een groote verandering ingetreden in de verhouding der voornaamste +Europeesche mogendheden onderling. De macht van het huis Habsburg, +vooral die in Spanje, was sterk achteruitgegaan; Frankrijk's invloed +was in hooge mate toegenomen, Frankrijk begon nu de groote mogendheid +bij uitstek te worden en koning Lodewijk†XIV wenschte niets liever +dan zijne monarchie nog uit te breiden. Strijd tusschen hem en het +huis Habsburg was daarom opnieuw te verwachten, maar den steun van +Turkije had Frankrijk nu niet meer noodig, zooals in de dagen van +Frans†I. Bovendien, Lodewijk†XIV, religieus aangelegd, poseerde +gaarne als beschermer van het Katholicisme en de Porte had daarom, +als zij in moeilijkheden kwam, van hem niets te hopen; evenmin had +Frankrijk van haar iets te vreezen, want een verbond van het huis +Habsburg met de Turken tegen hem was gewoonweg ondenkbaar. + +Men schreef 1661, toen twisten over Zevenburgen Turkije en Oostenrijk +opnieuw in een oorlog wikkelden. De voÔvode George†II Rackoczy had +zich vijandig tegen de Turken gedragen, die daarom zijne afzetting +eischten en hun eisch weldra gewapenderhand ondersteunden. George†II +kwam in den daaruit voortkomenden strijd om, maar Oostenrijk trad tegen +een te grooten invloed van Turkije in Zevenburgen op. Kˆprili†II, die +in dien tijd groot-vizier werd, bracht een groot leger op de been, +dat plunderend als in vroegere dagen, zich over geheel Hongarije +vertoonde. Het leger van keizer Leopold†I onder graaf Raymund van +Montecuculi, hoewel veel beter geordend en beter geleid, was tegen +de overmacht niet bestand. Oostenrijk zelf werd bedreigd. Toen +bleek de invloed der veranderde omstandigheden. Lodewijk†XIV bood +op ridderlijke wijze den keizer belangeloos een hulpcorps aan, +dat na eenige aarzeling aangenomen werd. En nu keerde de kans. Het +Oostenrijksche leger, versterkt met de Fransche troepen, de best +geoefende van hun tijd, behaalde, hoewel sterk in de minderheid--men +spreekt van 25.000 man tegen 240.000 Turken!--een schitterende +overwinning bij het klooster St. Gotthard in Oostenrijksch Hongarije, +dicht bij de grens van Stiermarken (1664). Op de Turken had die slag +een grooten invloed. Ruim een week later reeds sloten ze opnieuw +vrede te Vasvar (Eisenburg). De basis was in hoofdzaak het verdrag +van Sitvatorok. VoÔvode van Zevenburgen werd een weinig beteekenend +man, Apafy geheeten, die beide partijen wel wilden, juist om zijne +zwakheid. Nog was Turkije er goed afgekomen, maar opnieuw had zijn +prestige een zwaren slag gekregen. Oostenrijk, ongaarne steunende op +Fransche hulp, had van de overwinning nog geen gebruik durven maken; +de aanhoudende moeilijkheden, die Leopold†I toen in Hongarije had +met de altijd weerbarstige magnaten, gaven hem trouwens tegenover de +Porte de handen niet geheel vrij. + +De schande van den Oostenrijkschen oorlog werd in den Venetiaanschen +eenigermate uitgewischt. Had VenetiÎ vÛÛr het optreden van Kˆprili I +enkele veroveringen kunnen maken, o.a. de eilanden Tenedos, Samothrake +en Lemnos, met Kˆprili keerde de kans. De eilanden werden hernomen, +de Dardanellen en de zeÎen beter beveiligd--en ten slotte onder Kˆprili +†II ook de vesting Candia genomen (1669). Ook daarheen had Lodewijk†XIV +een klein hulpcorps gezonden op verzoek van VenetiÎ, maar dit was niet +voldoende geweest om de vesting te behouden. En van elders was geene +hulp gekomen, ofschoon VenetiÎ ze ver genoeg gezocht had, tot zelfs +in de Republiek der Vereenigde Nederlanden en in Engeland. Beiden +hadden vele goede woorden gegeven, maar tot daden waren ze niet +gekomen. Dit is gemakkelijk te verklaren: beide landen hadden +groote handelsbelangen in het Oostelijk bekken der Middellandsche +Zee. Engeland had reeds in 1580, Nederland in 1612 een voordelig +handelsverdrag met de Porte gesloten; gingen ze VenetiÎ steunen, dan +stelden zij hunne kooplieden bloot aan den onwil van den grooten heer +van Stamboel. Nergens blijkt duidelijker het verschil tusschen een +politiek als die van Lodewijk†XIV, die eerst zijn godsdienstbelang +en zijn eer en dan de handelsbelangen zijner onderdanen behartigde, +en die der zeemogendheden, bij wie de laatste belangen verre boven +aan stonden. Wat de zaak voor dezen te moeilijker maakte, was hun +onderlinge handelsnaijver: al had ÈÈn van beiden ernstige neiging gehad +om VenetiÎ te steunen, zij zou het toch zonder de ander niet gedaan +hebben uit vrees, dat dan die ander een meer bevoorrechte positie op +handelsgebied zou kunnen erlangen. En gemeenschappelijk optreden voor +zoover verwijderde belangen, al was de Christenheid er mede gemoeid, +was onmogelijk te verkrijgen, zelfs niet, waar het een voor hen zoo +gewichtige kwestie gold als het bestrijden van den zeeroof in de +Middellandsche Zee. Meermalen is het door ÈÈn der landen voorgesteld, +meermalen is het besproken om aan de praktijken der bewoners van +Algiers en andere Noord-Afrikaansche kuststeden gezamenlijk een einde +te maken, maar nimmer kon men het er over eens worden, hoe te handelen; +men trad liever ieder op eigen houtje op om zoo mogelijk alleen een +verdrag met ÈÈn of meer dier steden te sluiten en daarvan dan ook +alleen de voordeelen te genieten. Dit is de oorzaak, dat er niets +afdoends gebeurde om dien ergerlijken toestand te doen ophouden. Hoe +dan een gezamenlijk optreden ten gunste van VenetiÎ te verwachten! + +Twee jaar na de inname van Candia eindigde de oorlog met VenetiÎ, een +nieuwe vrede werd gesloten en gedurende eenigen tijd heerschte er alom +in Zuid-Oost-Europa rust. Kˆprili†II werd in 1676 als groot-vizier +opgevolgd door een ander lid derzelfde familie, n.l. Kara Moestafa, +schoonzoon van Kˆprili I; hij was een buitengewoon hebzuchtig +man en de onderdanen, vooral in de schatplichtige landen, hadden +daarvan veel te lijden; hij beschikte niet over de kracht van zijne +voorgangers en zijn aanzien was dan ook niet zoo groot. Onder hem +kwam het alweer tot oorlog met Oostenrijk. Leopold†I had te strijden +tegen den opstand van Tˆkˆli in Hongarije en deze kreeg steun van +Turkije. Het is opmerkelijk, dat Tˆkˆli ook gesteund werd door +Lodewijk†XIV, die ook hier het huis Habsburg afbreuk trachtte te +doen. Indirect hebben Turken en Franschen dus hier samengewerkt. Of +Lodewijk†XIV ook direct de Turken heeft gesteund met officieren en +ingenieurs, of hij hen heeft aangemoedigd Oostenrijk aan te vallen, +een oogenblik dus de politiek van Frans†I hervattende, is een niet +geheel uitgemaakte zaak. Heeft de verstandhouding bestaan, dan is ze +door Lodewijk†XIV in elk geval spoedig verbroken, want ook in den nu +volgenden oorlog heeft hij Leopold†I steun tegen de Turken aangeboden, +maar Leopold†I weigerde nu dien aan te nemen. + +Kara Moestafa bedoelde, toen de oorlog in 1681 eenmaal was uitgebroken, +bepaaldelijk veroveringen te maken. Voor Oostenrijk lieten de kansen +zich eerst slecht aanzien. Voor een aanzienlijk deel beziggehouden +in het Westen door Lodewijk†XIV, die toen juist in vollen vredestijd +Straatsburg en Luxemburg bedreigde, kon het Oostenrijksche leger in +Hongarije lang niet tegen de Turken, die bovendien gesteund werden door +Tˆkˆli en zijn naaste aanhangers, op. En zoo drongen de Turken voor +de tweede maal door tot voor Weenen; in 1683 werd de stad opnieuw door +hen belegerd, Leopold†I en zijn hof vluchtten naar Beieren. Evenals in +1529 ondervond het garnizoen onder Stahremberg krachtige ondersteuning +van de burgerij, maar de toestand werd toch veel ernstiger dan toen: +de verdedigingswerken der stad lieten veel te wenschen over; er +kwam spoedig gebrek aan allerlei benoodigdheden. Had Kara Moestafa +beter doorgetast, had hij een laatsten stormloop gewaagd, de stad +zou misschien verloren geweest zijn; maar hij talmde, hij hoopte de +bevolking tot een capitulatie te brengen om de meeste voordeelen +voor zich zelf te kunnen bedingen en de buit niet grootendeels te +moeten overlaten aan de Janitsaren. Zoo kon juist bijtijds redding +opdagen. Lodewijk†XIV, die Straatsburg had ingenomen, hief het beleg +van Luxemburg voorloopig op en herstelde daardoor de rust in het +Westen. Het keizerlijk leger onder hertog Karel van Lotharingen, +daardoor vrijgeworden, haastte zich naar Oostenrijk en kreeg steun +van den Poolschen koning Johan Sobiesky, die, vooral op aanraden van +den paus, den keizer te hulp kwam. Vereenigd vielen hertog Karel en +koning Johan de Turken aan bij den Kahlenberg en opnieuw zegevierde de +moderne taktiek over de verouderde strijdwijze. In wanorde vluchtte het +Turksche leger. Kara Moestafa werd op bevel van den sultan te Belgrado +onthoofd en daarmede eindigde de heerschappij der eerste drie Kˆprili. + +De invloed van de omgeving van den sultan werd tijdelijk opnieuw +overheerschend. Verschillende groot-vizieren volgden elkander +binnen korten tijd op en, terwijl wanorde in het rijk de overhand +kreeg, tastten nu de Oostenrijkers na hunne nieuwe overwinning +beter door dan na de eerste in 1664. Met Lodewijk†XIV, die na den +terugtocht der Turken ook Luxemburg genomen had, werd voor twintig +jaar een wapenstilstand gesloten; met Polen, VenetiÎ, Malta en +den paus een alliantie om verder met de Turken af te rekenen. En +nu volgde overwinning op overwinning: Gran, Vysegrad, Pest, Boeda +en de meeste Hongaarsche steden werden van 1684-1688 ingenomen, +een samengeraapt Turksch leger bij Mohacz, het bekende slagveld, +uit elkander gejaagd. In 1686 was geheel Hongarije van de Turken +bevrijd en Leopold†I door den Hongaarschen rijksdag erkend als +erfelijk koning; Apafy van Zevenburgen erkende hem als zijn eenigen +leenheer en ook in Zevenburgen werd zoo de Oostenrijksche heerschappij +voorgoed gevestigd. Reeds bedreigden de keizerlijken ServiÎ, waarvan +Belgrado in 1688 in hunne handen gevallen was, en tegelijkertijd +hadden de Venetianen ongeveer den geheelen Peloponesus en een deel van +Midden-Griekenland, o.a. de steden Athene [2332] en Corinthe veroverd; +alleen Athene konden de Turken hernemen. + +Het was een fortuin voor de Porte, dat in 1688 een nieuwe oorlog in +het Westen uitbrak, de negenjarige geheeten, een deel van den strijd +van het huis Habsburg, nu gesteund door de beide zeemogendheden +van West-Europa, beiden onder de leiding van Willem†III van Oranje, +tegen Lodewijk†XIV. Een groot deel der Oostenrijksche troepen kon +nu niet meer tegen Turkije gebruikt worden. Bovendien trad in 1689 +opnieuw een krachtig groot-vizier op, Moestafa-ZadÈ, een broeder van +Kˆprili†II. Het werd tijd, want de macht der militairen was weÍr zÛÛ +groot geworden, dat ze in 1687 sultan Mohammed†IV, die bijna veertig +jaar geregeerd had, afzetten en zijn broeder SuleÔman II (hiervoor, +blz. 697) op den troon verhieven. De nieuwe Kˆprili bracht geestkracht +aan en krachtiger deden met hem de Turken zich weÍr gelden. De +Peloponesus, die zelf van Venetiaansche heerschappij ook niet gediend +was, ontving een Turksch bevrijdingsleger met vreugde en werkelijk +werden de Venetianen weÍr uit een groot deel van den Peloponesus +verdreven. Maar tegen de Oostenrijkers was ook de nieuwe Kˆprili niet +gelukkig. Zijn leger werd in den slag van Salankemen verslagen, hij +zelf sneuvelde (1691). Daarna traineerde de oorlog gedurende eenige +jaren. Noch de Oostenrijkers noch de Turken voelden lust tot den aanval +over te gaan. Het bleef bij kleine gevechten. Ook de aanwezigheid bij +het leger van sultan Moestafa†II, den zoon van Mohammed†IV, in 1695 +gevolgd op zijn oom Ahmed†II--die iets van de krijgshaftigheid der +vroegere sultans bezat en dan ook zelf te velde trok--kon niet veel +aan den toestand veranderen; hij behaalde eenige kleine voordeelen. + +In 1697 maakte de vrede van Rijswijk een einde aan den negenjarigen +oorlog en Oostenrijk, dat nu bovendien een uitstekend veldheer +had in Eugenius van Savoye, kreeg geheel de handen vrij tegenover +Turkije. De slag bij Zenta (1697) bewees den Turken, wat ze nu te +wachten hadden. Hun leger werd daar totaal verslagen, de groot-vizier +en de andere vizieren, een aantal begs, de belangrijkste aanvoerders, +20,000 Turken gedood; de sultan zelf was met moeite ontkomen, zijn +zegel en eenige vrouwen van den harem waren in 's vijands handen +gevallen. De suprematie der Oostenrijkers kon nu niet meer betwijfeld +worden. Weer was 't een Kˆprili, Houssein-Amoedja-ZadÈ, een neef van +Kˆprili†I, die als groot-vizier aangezocht werd en redding bracht. Hij +maakte toebereidselen voor een nieuwen veldtocht, maar tevens voor een +vrede, want hij zag de noodzakelijkheid daarvan in. Reeds meermalen was +er van vrede gesproken. Engeland en Nederland hadden er voor gewerkt, +ten einde Oostenrijk geheel beschikbaar te maken voor den strijd tegen +Frankrijk; om dezelfde reden had Lodewijk†XIV de Porte aangespoord +den oorlog voort te zetten. Na Zenta wonnen het de zeemogendheden, +die nog steeds hetzelfde belang bij vrede hadden, omdat opnieuw +een groote oorlog om de Spaansche successie opdoemde. Onder hare +bemiddeling werd de vrede van Garlowitz gesloten (1699) [2333], +eigenlijk een wapenstilstand voor vijf en twintig jaar, die de Porte +zware opofferingen kostte. Zij moest afstand doen van Hongarije, +behalve het banaat van Temesvar, en van haar suzereiniteit over +Zevenburgen; de grens tusschen Oostenrijk en Turkije werd gevormd +door Donau, Oena, Sau en Drau. Zoo werden nu de beide deelen van +Hongarije onder het huis Habsburg vereenigd en Zevenburgen werd na +den dood van Apafy eveneens daarbij geannexeerd. Een groot aantal +ServiÎrs vestigden zich in het Zuiden van Hongarije om de Turksche +heerschappij te ontloopen. Leopold†I liet ze daar gaarne toe Ën om de +verdediging der grenzen Ën om ze zoo noodig tegen oproerige Magyaren +te gebruiken. Ook Polen kreeg bij den vrede van Carlowitz voordeelen: +PodoliÎ en de West-Oekraine, in den tijd van Kˆprili II door de Turken +veroverd [2334], moesten nu terugegeven worden. VenetiÎ behield den +Peloponesus (de landengte van Corinthe niet) en een deel van DalmatiÎ. + +Verder moeten we nog Rusland gedenken, dat ook--en nu voor het +eerst--een ernstig aandeel aan den strijd tegen Turkije genomen +had. Vroegere oorlogen tusschen deze beide landen, die, vooral om de +Tataren, in de zeventiende eeuw nog al eens voorkwamen, waren van +weinig beteekenis en hadden geene groote verandering aan de grens +teweeggebracht. Na zware barensweeÎn was er onder de volksstammen +van Oost-Europa een rijk gesticht, dat MoscoviÎ en later Rusland +heette. Het groeide zijne naburen, de Polen, waarmede het gedurig +oorloogde, in de zeventiende eeuw boven het hoofd, evenals zijne +Zuidelijke buren, de Tataren. Onder czarin Sophie, dochter van den +bekenden czaar Alexis uit het huis Romanow, had Rusland zich voor het +eerst met de groote politiek bemoeid: het had zich aangesloten bij +de alliantie van 1683 tegen Turkije, maar zonder veel gewicht in de +schaal te leggen. De bondgenooten bekommerden zich te Carlowitz weinig +om de Russische belangen en Peter†I, die sedert 1689 zijne zuster +Sophie als czaar verving, sloot daarom zoo spoedig mogelijk alleen +vrede; hij behield Azov, dat hij in 1697 genomen had en daarmede een +belangrijken toegang tot de Zwarte Zee. Het volgend jaar reeds zond +Peter tot grooten schrik van den sultan een schip door de Zwarte +Zee naar Constantinopel en met dat schip een gezant, die den vrede +bevestigde en tevens opheffing kreeg van de schatting, die Rusland +nog steeds verschuldigd was aan de Tataren van de Krim. Dit was de +eerste overwinning van Rusland, dat ook om zijn Grieksch-Katholieken +godsdienst weldra de allerhevigste vijand van Turkije zou worden. + +In het begin der achttiende eeuw vertoonde Turkije reeds dat beeld +van uitputting en krachteloosheid, dat het sedert meestal is blijven +dragen. Geen verbeteringen, want de nieuwe Kˆprili was reeds in +1702 afgezet en spoedig daarna gestorven en sultan Moestafa†II, +die in 1703 van den troon verwijderd werd, werd opgevolgd door zijn +broeder Ahmed†III (1703-1730), een zeer ergerlijke figuur, evenals +Ibrahim geweest was. Natuurlijk werd onder zulk een regeering ook geen +poging gedaan, om het te Carlowitz verlorene te herwinnen, ofschoon de +Spaansche-successie-oorlog en de groote Noordsche oorlog, die geheel +Europa bezighielden, en niet het minst de heftige opstand onder Frans +†II Rakoczy in Hongarije, dien Oostenrijk niet dan met veel moeite kon +bedwingen, gelegenheid genoeg daartoe boden. Alleen aan den grooten +Noordschen oorlog, waarin vooral Rusland Zweden's overwicht aan de +Oostzee trachtte te breken, nam Turkije door toevallige omstandigheden +een aandeel, maar op welk een wijze! Karel†XII, de Zweedsche koning, +was, na op zijn tocht naar Rusland bij Pultawa verslagen te zijn, +gevlucht naar Turkije, waar hij te Bender verblijf hield. Zijne +pogingen om de Porte te bewegen hem te steunen waren echter +vruchteloos, evenals die van den Franschen gezant--nu hij tijdens den +Spaanschen successieoorlog in zware moeilijkheden geraakte, versmaadde +Lodewijk†XIV de Turksche hulp niet!--om de Porte tegen Oostenrijk op te +zetten. Het gelukte daarentegen wel aan den Russischen gezant van de +Porte een bevel te verkrijgen om Karel†XII uit Bender te verdrijven, +maar dit bevel is niet nageleefd. Dat ten slotte de kans geheel +ten gunste van Karel†XII keerde, was een gevolg van de overmoedige +houding, door Peter†I tegenover Turkije aangenomen. In de uiterste +deelen van het Turksche rijk, bepaaldelijk in de Donauvorstendommen, +begon zich een neiging tot afscheiding te vertoonen, nu het rijk zoo +zwak bleek. De hospodars van Walachije en MoldaviÎ beiden stelden +zich met Peter†I in verbinding en deze beloofde hun niets minder dan +onafhankelijkheid onder zijn suzereiniteit. Ook van uit Griekenland +en ServiÎ bereikten hem blijken van sympathie voor een opstand. + +Zoo kwam het, dat voor den eersten keer een Russische czaar als hoofd +van de Grieksche kerk optrad ter bescherming van zijne geloofsgenooten +in het Balkanschiereiland. Peter trok de Proeth over, maar van den +van zoo vele zijden beloofden steun kwam niets. De groot-vizier +Baltadji-Mehemet--opvolger van een vijfden Kˆprili, Nauman geheeten, +die echter slechts twee maanden zijn ambt waarnam en toen werd +afgezet, omdat hij tot het laatst den oorlog tegen Rusland trachtte +te voorkomen (1710)--bracht een leger van Turken en Tataren bijeen +en met zijne overmacht sloot hij Peter niet ver van de Proeth in +(1711). Toen gebeurde het wonderbaarlijke feit, dat Catharina, toen nog +Peter's maÓtresse, later zijne vrouw en ten slotte zijne opvolgster, +naar de Turksche legerplaats trok en het Russische leger redde door +Mehemet te bewegen vrede te sluiten. Peter†I moest Azov teruggeven, +terwijl enkele Russische vestingen, daar in de buurt opgericht, +zooals Taganrog, gesloopt zouden worden; voor den Zweed bedong de +Turk geenerlei voordeelen. De Donauvorstendommen werden van nu af +iets meer aan Turkije onderworpen, doordat de Porte er niet meer een +inboorling, maar een Phanarioot uit Constantantinopel tot hospodar +benoemde. Het schijnt, dat Mehemet uit vrees voor de roerigheid in +heel het Balkanschiereiland en bovendien, omdat hij niet veel op +zijn leger vertrouwde, zich zoo gemakkelijk tot vrede liet verbidden +door de geschenken, die Catharina hem bracht. Nog eenige jaren na dit +verdrag van de Proeth bleef Karel†XII in Bender en later in Demotica, +maar evenmin als vroeger heeft hij iets van de Porte gedaan kunnen +krijgen; zelfs het niet onmiddellijk teruggeven van Azov bleef zonder +invloed. Men weet, dat Karel ten slotte door Duitschland naar Zweden +teruggekeerd en daar spoedig gesneuveld is. + +Evenals de oorlog met Rusland vooral een gevolg geweest was van +de bemoeiing van Peter†I met de binnenlandsche aangelegenheden van +Turkije, zoo ontstond in 1714 een nieuwe oorlog met VenetiÎ, omdat de +Venetianen steun hadden verleend aan Montenegro. Dit kleine vorstendom +was nooit anders dan zeer losjes aan Turkije verbonden geweest; het +wilde nu trachten geheel onafhankelijk te worden en vorst Danilo, +die zich ook in verbinding had gesteld met Peter†I, was tijdens diens +oorlog met de Porte ook tegen deze in verzet gekomen; hij had beter +zijn woord gehouden dan zoovele anderen, die ook hulp hadden beloofd, +maar thuis waren gebleven. Na het verdrag van de Proeth vielen de +Turken Danilo met hun geheele macht op het lijf; de Montenegrijnen +verdedigden zich dapper in hunne bergen, vroegen en kregen tevens hulp +van VenetiÎ. Maar tegen dezen, evenals Turkije, hard achteruitgaanden +staat alleen waren de Turken nog wel opgewassen. De flinke groot-vizier +Damad-Ali veroverde, wat VenetiÎ in den Peloponesus bezat, en bedreigde +de Ionische eilanden. Ondertusschen was de Spaansche successie na +een hevigen oorlog geregeld, de vrede in het Westen hersteld en nu +koos Oostenrijk, dat geen herleving der Turksche macht wilde dulden, +onmiddellijk de partij van VenetiÎ. Eugenius van Savoye bracht den +Turken nogmaals een verpletterende nederlaag toe, nu bij Peterwardein +(1716): het volgende jaar nam hij Belgrado en een deel van ServiÎ. Was +het niet om nieuwe verwikkelingen in het Westen geweest, veroorzaakt +door het optreden van den Spaanschen minister Alberoni, Turkije +zou nog meer gekortwiekt zijn: nu had Oostenrijk vrede noodig om +Spanje's uitbreidingsplannen te kunnen tegengaan, en het sloot +dien te Passarowitz (1718), behoudende het banaat van Temesvar, +Belgrado met een deel van ServiÎ en klein-Walachije, n.l. het land +tusschen Donau en Oltoe. VenetiÎ, ook in den vrede begrepen, verloor +den Peloponesus, maar behield enkele plaatsen aan de Adriatische +Zee. Het is de laatste vrede geweest, gesloten tusschen de eens zoo +machtige republiek en Turkije; VenetiÎ speelde in de achttiende eeuw +geen rol van beteekenis meer in de algemeen Europeesche politiek en +nog vÛÛr het einde dier eeuw had Napoleon Bonaparte aan haar bestaan +een einde gemaakt (1797). Montenegro, voor een korten tijd gedurende +den oorlog onderworpen door Kˆprili-Nauman, toen pacha van BosniÎ, +wist toch na den oorlog evenals vroeger zijne onafhankelijkheid zoo +goed als geheel te handhaven. + +In de laatste helft der zeventiende en in het begin der achttiende +eeuw had Turkije het meest te lijden van Oostenrijk. In het verdere +gedeelte der achttiende eeuw werd dit anders: Oostenrijk bleef meestal +vijandig, maar de ergste vijand werd Rusland, door Peter†I den weg +opgestuurd, die er een Europeesche mogendheid van moest maken, weldra, +vooral sedert Catharina†II czarin werd, beschouwd als ÈÈn der groote +Europeesche mogendheden. Voor Turkije werd Rusland, nu het zich kon +doen gelden, gevaarlijker dan Oostenrijk, dat toen nog meer gaf om +zijne positie in ItaliÎ en in Duitschland dan om uitbreiding op het +Balkan-schiereiland. Rusland daarentegen had geen directe belangen in +West-Europa en de uitbreiding over Noord-AziÎ, die ook in de achttiende +eeuw begon, eischte gedurende langen tijd niet vele krachten. Gelukkig +voor Turkije waren er twee andere landen, waaraan Rusland ook zijne +aandacht moest wijden: Zweden, diep vernederd bij den vrede van +Nyst‰dt, dat zich daarna een enkele maal trachtte op te richten, en +Polen, een inwendig zeer zwak rijk, dat voor een veroveringslustig land +tot uitbreiding als vanzelf uitlokte. Deze beide landen, maar vooral +Polen, zijn in de achttiende eeuw voor Turkije's strijd met Rusland +een welkome afleiding geweest, evenals de Westersche aangelegenheden +dat waren geweest en ook nog bleven voor den strijd met Oostenrijk. + +Het voornaamste punt van wrijving tusschen Rusland en de Porte was +in de dagen van Peter†I en ook daarna de uitbreiding van het eerste +land naar de Zwarte Zee. Czaar Peter had vÛÛr zijn dood (1725) geen +gelegenheid gevonden zich van den Proeth-vrede te ontdoen. Wel had nog +verschillende malen een oorlog tusschen hem en de Porte gedreigd, maar +dat was een gevolg van moeilijkheden op de grens van PerziÎ. Gebruik +makende van de groote wanorde, die in dezen tijd in PerziÎ bestond, +trachtten de beide landen in en om den Kaukasus naar veroveringen in +die streken, waar de Turken reeds meermalen met de Perzen gestreden +hadden (zie hiervÛÛr, blz. 684) en waar Rusland van Astrakhan uit +nu voor het eerst optrad. Dit leidde tot herhaalde botsingen, maar +de Fransche gezant te Constantinopel, waar Frankrijk na den dood +van Lodewijk†XIV meer invloed kreeg, bemiddelde tot tweemaal toe +een vrede (1721 en 1724). Na Peter's dood (1725) was Rusland door +binnenlandsche moeilijkheden minder agressief tegenover PerziÎ en +Turkije kon ongestoord zijne veroveringen voortzetten. Maar dit duurde +niet lang, want nadat de krachtige Nadir, een Turcoman, in 1736 shah +van PerziÎ geworden was en hij de rust hersteld had, moest de Porte +weldra al hare veroveringen teruggeven en Rusland deed dit uit eigen +beweging, een betere gelegenheid afwachtende. Turkije had zwakheid, +Rusland slimheid getoond. + +De uitbreiding naar de Zwarte Zee kwam op het tapijt, zoodra +keizerin Anna (sedert 1730), een nicht van Peter†I, die de regeering +geheel naar diens voorbeeld voerde, daartoe de handen vrij kreeg, +d.w.z. onmiddellijk nadat de Poolsche successie-oorlog, waarin voor +het eerst buitenlandsche mogendheden met geweld over de Poolsche +koningskeuze beslist hadden, geÎindigd was. Vereenigd hadden de beide +grootste vijanden van Turkije hun candidaat op den Poolschen troon +gebracht, vereenigd traden nu Rusland en Oostenrijk tegen de Porte +op. Grensmoeilijkheden verschaften als zoo dikwijls een gereede +aanleiding den oorlog te beginnen (1736). De Russen namen Azov, +drongen de Krim binnen: de Oostenrijkers vielen in ServiÎ en kwamen +vandaar in Boelgarije. Turkije scheen tot niets in staat. Sultan +Ahmed†III was in 1730 afgezet en vervangen door Mahmoed†I, een zoon +van Moestafa†II, maar bij die troonsverandering had het rijk geen +baat gevonden. Toen gebeurde voor het eerst, wat sedert de Turken +herhaaldelijk voor geheelen ondergang behoed heeft: er kwam steun voor +hen en wel van Frankrijk, dat ook in den Poolschen oorlog tegenover +Oostenrijk en Rusland gestaan had en nu ook hier de macht van deze +beide mogendheden niet te groot wilde laten worden. Het trad ten gunste +van Turkije op, nog wel niet openlijk met de wapenen, maar toch door +de diplomatie en door het zenden van officieren om het Turksche leger +bij te staan. Villeneuve, de uiterst handige gezant van Frankrijk te +Constantinopel, kreeg een grooten invloed op den sultan; door zijn +toedoen werd een krachtig man groot-vizier, en deze, Yeghen-Mohammed +geheeten, wist, door het aanwakkeren van een godsdienstig fanatisme, +de Turksche troepen tot actie te brengen. + +Dat deed de kans ten deele keeren. Het Oostenrijksche leger, +door keizer Karel†VI verwaarloosd, had juist zijn aanvoerder, +prins Eugenius, verloren (1736) en bleek nu veel van zijn +eens voortreffelijke eigenschappen ingeboet te hebben; het was +plotseling tegen de Turken niet meer bestand. Van de Russen was in +het Balkan-schiereiland weinig hulp te verwachten: zij hadden een +langen weg af te leggen om er te komen en die weg was moeilijk, want +het steppenland van Zuid-Rusland was nog zeer weinig ontwikkeld. Wel +had een leger onder M¸nich Otsjakov en Kinburn aan den mond van den +Djnepr genomen, wel avanceerde dit leger in 1737 tot de Boeg, maar nog +in hetzelfde jaar moest het wegens ontberingen terug en eerst twee +jaar later kon het opnieuw aanvallend te werk gaan. Ondertusschen +werden de Oostenrijkers teruggedreven door de Turken en deze sloegen +in 1739 het beleg voor Belgrado. De stad was sterk, kon zich lang +verdedigen, maar Karel†VI, geheel onder den invloed van den schrik van +het oogenblik, liet zich door bemiddeling van Villeneuve overhalen +tot een voor hem zeer nadeeligen vrede, waarbij Turkije Belgrado +met het deel van ServiÎ en klein-Walachije, die het te Passarowitz +had afgestaan, terugkreeg. Verlaten door zijn bondgenoot, sloot ook +Rusland, ofschoon M¸nich nu de Proeth overgetrokken was en daar een +schitterende overwinning behaald had, vrede: het gaf zijne veroveringen +terug; alleen Azov bleef Russisch, maar werd ontmanteld (1739). + +Een tijd van rust voor Turkije volgde, toen de meeste Europeesche +mogendheden beziggehouden werden door den Oostenrijkschen +successie-oorlog en den zevenjarigen oorlog; ook Rusland, dat bovendien +Zweden te bestrijden kreeg, werd hierin betrokken. Turkije sukkelde +voort: evenmin als Mahmoed†I deed zijn broeder Osman†III (1754-1757) +iets tot verbetering. Alleen enkele legerhervormingen, begonnen onder +Franschen invloed, werden voltooid, vooral onder Moestafa†III, een zoon +van Ahmed†III, door den groot-vizier Raghib-Pacha. Maar de geest van +het leger veranderde daarmede op den duur niet veel. De Janitsaren +en de Sipahi, nog altijd de kern van het leger, behielden al hunne +voorrechten, werden steeds meer aanmatigend, terwijl hunne vechtwaarde +verminderde.... en niemand durfde hen in hun bestaan aantasten. + +Uiterst moeilijke jaren beleefde Turkije in het laatste deel der +achttiende eeuw, na 1763. De zevenjarige oorlog was in dat jaar ten +einde gekomen en onmiddellijk kwam de Poolsche kwestie weer aan de +beurt. Het was opnieuw de successie, die Polen in moeilijkheden +bracht. Nu geen oorlog, want Frankrijk was te uitgeput door de +verliezen, die het pas geleden had, om zich tegen Rusland, dat gesteund +werd door Pruisen, te verzetten, maar eenvoudig een wilsoplegging +van de machtige keizerin Catharina: haar candidaat werd met geweld +koning gemaakt, haar gezant oefende sedert een soort dictatuur te +Warschau uit. De Porte had den stijgenden invloed van Rusland in +Polen steeds met leede oogen aangezien: bij den Proeth-vrede had zij +Rusland de verplichting opgelegd zich met de Poolsche zaken niet meer +in te laten, maar die bepaling was een doode letter gebleven en in het +vredesverdrag van 1739 was ze niet weer opgenomen. Sultan Moestafa†III +voelde zich echter in hooge mate verontrust door het feit, dat Rusland +nu te Warschau de wet voorschreef, en toen naar aanleiding vooral van +kerkelijke moeilijkheden een burgeroorlog in Polen uitbrak en Rusland +ÈÈn der partijen ondersteunde, nam de Porte een dreigende houding aan, +te eerder, omdat ze wist, dat Rusland de steeds tot oproer geneigde +Roemenen opstookte. Frankrijk, zelf onmachtig iets voor Polen te doen, +stookte dit vuurtje handig aan. Toevallig werd de Turksche grens door +Russische troepen geschonden en dit werd onmiddellijk door de Porte +als aanleiding gebruikt om Rusland den eisch te stellen zijne troepen +uit Polen terug te trekken. + +Het scheen, of Turkije zijn oude kracht voelde herleven, maar het +fiere ultimatum was niet in overeenstemming met den volgenden krijg +(1768). Rusland bleek in staat Turkije te overwinnen en tegelijk +Polen te blijven beheerschen. Was het ideaal van Catharina†II om +zich een protectoraat over beide landen te verschaffen nabij, kon +men zich afvragen. Zoowel de Krim als de Donauvorstendommen werden +door Russische troepen veroverd. Een Russische vloot zeilde uit de +Oostzee om het Westen naar de Middellandsche en--het was hare eerste +actie van groote beteekenis--vernietigde de Turksche bij Tschesme +op de kust van Klein-AziÎ (1770). Heel anders dan na Lepanto hebben +de Turken nu en eigenlijk nooit meer kans gezien een eenigszins +krachtige vloot bijeen te brengen. De Russische vloot beheerschte +gedurende eenigen tijd de AegeÔsche Zee, maar hare kwaliteit was ook +niet van dien aard, dat ze het kon wagen Constantinopel aan te tasten +of andere veroveringen te maken. Ook den Grieken, die, door Rusland +aangemoedigd, in opstand gekomen waren, kon zij geen hulp bieden. Deze +eerste verheffing der Hellenen had dan ook weinig succes; zonder +veel moeite kon de sultan haar bedwingen, vooral met behulp zijner +als Muzelmannen zeer trouwe onderdanen, de Albaneezen, die daarbij +schandelijke wreedheden begingen en ten slotte door de Turken zelf +gedwongen moesten worden Hellas te ontruimen [2335]. Belangrijker was, +wat het Russische leger verrichtte. Het trok in 1773 den Donau over, +behaalde in Boelgarije aanmerkelijke voordeelen en sloot het leger +van den groot-vizier Mouezzin-ZadÈ--ÈÈn der zeven groot-vizieren, +die elkander tijdens dezen oorlog zijn opgevolgd!--te Sjoemla in. Maar +weÍr naakte redding voor Turkije, opnieuw een gevolg van het optreden +van andere mogendheden. + +Oostenrijk aanschouwde met grooten onwil de Russische uitbreiding, +vooral aan den Donau, wier monding in Russische handen dreigde te +geraken; Pruisen werd ontevreden op zijne bondgenoote, Catharina†II, +die allen invloed in Polen voor zich wilde. Beide landen toonden +neiging zich tegen Rusland te verzetten. Oostenrijk begon door een +verbond met den ouden vijand te sluiten: tegen een subsidie zou het +Turkije steunen (1771). Dit verdrag kwam niet tot uitvoering, want +de Pruisische koning, Frederik†II, bewerkte een andere oplossing +om een algemeenen oorlog te voorkomen. Meester van den toestand, +omdat de partij, waarbij hij zich aansloot, de sterkste zou zijn, +stelde hij voor, dat Rusland, Oostenrijk en Pruisen ieder een deel +van Polen zouden nemen en dat Rusland met Turkije op schappelijke +voorwaarden vrede zou sluiten. Catharina†II, ofschoon zij ongaarne +wilde deelen, moest wel toestemmen; Maria Theresia, de Oostenrijksche +vorstin, deed hetzelfde--en de eerste Poolsche deeling had plaats +(1773). De vrede met Turkije werd gesloten te Koetsjoek-Kainardsji: +Rusland kreeg enkele vestingen bij en aan de Zwarte Zee als Kertsj +en Jenikale; verder gebiedsuitbreiding tusschen Dnjepr en Boeg, +o.a. Kinburn, en in den Kaukasus, waar ook aanhoudend strijd gevoerd +was, groot- en klein-Kabarde. Maar daarnaast stonden een groot aantal +indirecte voordeelen voor Rusland: de Tataren van de Krim werden +geheel van Turkije onafhankelijk verklaard; ten opzichte van de +Donau-vorstendommen kreeg Rusland het recht om voor hunne belangen +bij de Porte op te komen en daarmede dus een schoone gelegenheid +zich met de binnenlandsche aangelegenheden van Turkije te bemoeien, +wat ook het geval was met de bepaling, dat den Grieksch-Katholieken +godsdienst geen geweld zou worden aangedaan; dan werd den Russen nu +ook vrijheid verleend om handel te drijven in alle Turksche havens +en toegang tot de Heilige Plaatsen te Jeruzalem (1774). + +De afloop van deze geschiedenis, die voor de Porte nog betrekkelijk +boven verwachting moet geweest zijn, had voor haar nog ÈÈn +onaangenaam gevolg: Oostenrijk liet zich betalen voor den steun, +dien het aan Turkije beloofd had. Het eischte de Boekowina, een deel +dus der Roemeensche landen, en Turkije was onmachtig dien eisch te +weigeren. Sedert 1775 is de Boekowina Oostenrijksch gebied, even +eerlijk verkregen als de deelen van Polen, die de drie mogendheden +van dit land hadden afgenomen. + +De omstandigheden hadden Turkije gered voor grootere verliezen +in den oorlog met Rusland, maar weldra werden die omstandigheden +ongunstiger. Toen Maria Theresia in 1870 stierf, werd haar zoon +Jozef†II, die reeds de keizerlijke waardigheid van Duitschland +droeg, alleen baas in de Oostenrijksche landen en in vele opzichten +veranderde daarmede de Oostenrijksche politiek. Niet het minst +tegenover Turkije. Had zijne moeder zich tegen de veroveringsplannen +van Catharina†II in het Balkanschiereiland verzet, hij begunstigde die +plannen, mits hem zelf ook een deel van den buit zou toevallen. En +hierover werd tusschen de Russische keizerin en den Oostenrijkschen +vorst eensgezindheid verkregen. Het zoogenoemde Grieksche plan +werd opgemaakt (1784) en dit beoogde een verdeeling van het +Turksche rijk: de Turken zouden uit Europa verdreven worden; in het +Balkan-schiereiland zouden verschillende autonome staatjes worden +gesticht; Rusland en Oostenrijk zouden hunne grenzen uitbreiden. + +Het eerste gevolg van deze verstandhouding tusschen de beide +vorsten was, dat Rusland, gebruik makende van de oneenigheid tusschen +verschillende pretendenten naar het Khanaat van de Krim, zich van dit +schiereiland meester maakte (1783), waardoor het een prachtige positie +aan de Zwarte Zee verwierf. Turkije had veel lust zich te verzetten, +maar kon niet. Niemand wilde het bijspringen: Engeland en Frankrijk +hadden pas een zware worsteling achter den rug in den Amerikaanschen +vrijheidsoorlog. Het eerste bekommerde zich nog niet veel om politieke +belangen in Zuid-Oost-Europa. Het tweede, hoewel niet oneervol uit den +strijd gekomen, was te uitgeput. Zoo moest de Porte bij het verdrag +van Constantinopel (1784) de Krim aan Rusland laten. + +Spoedig kwamen ernstiger zaken. Catharina†II nam een zeer uitdagende +houding tegenover Turkije aan, vooral op een reis, die ze naar het +door Potemkin, haren meest bekenden gunsteling, tot meer ontwikkeling +gebrachte Zuid-Rusland ondernam. Toen werd het voor de Porte te +erg. Sultan Abdoel-Hamid, broeder en opvolger van Moestafa†III +(sedert 1773), ofschoon volkomen onoorlogszuchtig, begon den krijg +(1787), omdat hij niet anders kon. Oostenrijk voldeed aan zijne +verpichtingen als bondgenoot van Rusland en verklaarde den oorlog aan +Turkije (1788). Het eerste oorlogsjaar was voor de Turken niet al te +ongelukkig. Hun leger had ten minste eenigermate geprofiteerd van de +ingevoerde hervormingen, die het meer op een Europeesch leger deden +gelijken, en maakte daardoor wat beter figuur onder de leiding van den +groot-vizier Joessoef. De bondgenooten, vooral Oostenrijk, hadden op de +grootere activiteit der Turken niet gerekend. Het Oostenrijksche leger +werd uit ServiÎ gedreven, het Turksche drong in Hongarije binnen zonder +echter een grooten slag te kunnen slaan. Ondertusschen hadden de Russen +onder den beroemden veldheer Souvorov na een lang en moeilijk beleg +Otsjakov genomen, maar dit was ook hun eenig voordeel in 1788. Het +volgende jaar traden de bondgenooten met meer kracht op en toen moesten +de Turken overal terug. Aan de Oostenrijkers verloren zij Belgrado, +Semendria, Passarowitz; de Russen kwamen naar de Donauvorstendommen +en namen, gesteund door de Oostenrijkers, Boekarest. + +Maar nu de kansen slecht begonnen te staan, nu kwam--het wordt +haast vervelend om het te zeggen--alweer steun van buiten. Pruisen +en Engeland waren dezen keer de redders. Pruisen, verontrust over +de samenwerking van Rusland en Oostenrijk, had zich, ook om andere +redenen, bij Engeland aangesloten. Indirect verzetten zich deze beide +landen overal tegen de Russisch-Oostenrijksche politiek en zoo kwamen +zij er toe ook de Porte te steunen, Engeland nu voor het eerst, +hoewel nog aarzelend, de rol in Zuid-Oost-Europa op zich nemende, +die het in de negentiende eeuw met meer bewustheid gespeeld heeft. De +eerste zet op dit diplomatieke schaakbord was, dat Engeland en Pruisen +Zweden tegen Rusland opstookten. Daarvoor was niet veel noodig. Koning +Gustaaf†III, die zijn land uit een toestand van anarchie, waarin +het evenals Polen dreigde te gronde te gaan, had gered, wilde niets +liever dan een oorlog tegen Rusland, die hij meende, dat nationaal +zou kunnen zijn. Veel afleiding verschafte dit Turkije niet, want +Rusland had slechts een klein deel zijner krachten tegen Zweden +noodig en Gustaaf†III, weldra inziende, hoe weinig hij vermocht, +tevens begeerig aandeel te nemen in het bestrijden der pas begonnen +Fransche revolutie, sloot reeds in 1790 vrede. Maar andere en betere +afleiding was er ook. Een opstand brak uit in Hongarije en tegelijk in +BelgiÎ, beide gericht tegen het binnenlandsche regeeringsbeleid van den +vorst, die daardoor in eigen land de handen vol werk kreeg. Het was een +ernstige crisis, waarin Oostenrijk toen verkeerde--en te midden daarvan +(Febr. 1790) stierf Jozef†II. Zijn broeder en opvolger, Leopold†II, +brak in bijna elk opzicht met zijne politiek, onder anderen door zoo +spoedig mogelijk vrede te sluiten met Turkije. Dit geschiedde ook +onder invloed van de steeds dreigender houding van Pruisen, dat zich +in 1790 openlijk met de Porte en zelfs met Polen verbond, en--van de +Fransche revolutie, met hare voor het oude Europa wonderbaarlijke +verrassingen, die begrijpelijkerwijze de aandacht der mogendheden +begonnen te trekken. Het was een schamele winst, waarmede Leopold†II +zich bij den vrede van Sistowa (1797) met Turkije tevredenstelde; +de stad Oud-Orsowa, van beteekenis wegens de nabijheid der IJzeren +Poort, en eenig grondgebied aan de Oena, een zijrivier van de Sau. + +Rusland zette alleen den oorlog voort en behaalde in 1790 en 1791 +nog verschillende voordeelen, maar in het begin van het volgende jaar +sloot het ook vrede en alweÍr op voor Turkije niet bijzonder bezwarende +voorwaarden. Het waren ditmaal de Poolsche zaken, die de aandacht van +Catharina†II eischten, want in Polen was na 1773 een nationale beweging +ontstaan, die den inwendigen toestand geheel dreigde te veranderen: +dit moest verhinderd worden, meende de Russische vorstin, en vooral +was zij van die opinie, toen de Polen een constitutie maakten, waarin +een groot aantal misbruiken opgeruimd werden. Turkije profiteerde er +bij; bij den vrede van Jassy verloor het alleen Otsjakov en het land +tusschen Boeg en Dnjestr, terwijl Rusland al de overige veroveringen +teruggaf en ook geen andere indirecte voordeelen bedong, behalve die +in de opnieuw bevestigde vroegere verdragen neergelegd waren (1792). + +We komen aan den tijd der Fransche revolutie en aan den man, die +haar heeft weten te beheerschen, Napoleon. Geheel Europa in rep +en roer. Overal diepingrijpende staatkundige en maatschappelijke +veranderingen. Maar Turkije blijft er buiten; alleen de loop der +omstandigheden brengt het soms eventjes in den maalstroom, die toen +Europa meesleurde. Inwendig heeft het van de lessen der revolutie, +die in vele landen een gezonder politiek leven deden ontstaan, gansch +geen nut getrokken. En toch was er een sultan, Selim†III (1789-1807), +zoon van Moestafa†III, die energieker was dan al zijn voorgangers in de +achttiende eeuw en die ook wel aan hervormingen dacht, maar alleen aan +die op militair gebied. Hij wilde van het oude Turksche leger, dat, +zooals we zagen, reeds gedeeltelijk hervormd was, een geheel nieuw +leger maken, waarin de oude corpsen zouden worden opgelost. Toen hij, +gesteund door Fransche officieren, dit plan ernstig aanvatte, gebeurde, +wat te verwachten was: een hevig oproer van de oude corpsen, bang voor +hunne voorrechten, ontstond en Selim†III werd afgezet (1807). Een zoon +van Abdoel-Hamid, Moestafa†IV, werd sultan gemaakt en regeerde op de +oude wijze voort. Maar nu bleek, dat de hervormingsgezinden talrijker +waren dan vroeger. Nadat Moestafa ruim een jaar geregeerd had, ontstond +een tegenrevolutie onder leiding van Moestafa den BaraÔktar, d.i. den +Standaarddrager, die Selim†III weÍr op den troon wilde plaatsen. Maar +Selim werd tijdens het oproer vermoord door Moestafa†IV, die echter +toch afgezet werd. En nu werd Mahmoed†II sultan, broeder van Moestafa, +door zijn neef Selim†III geheel voor diens hervormingen gewonnen. Ook +hij wilde die ten uitvoer leggen, maar een derde oproer (1809), nu +weÍr van de Janitsaren en de hunnen, noodzaakte hem zijne plannen +tot een meer geschikten tijd uit te stellen. + +Het is niet de schuld van Turkije geweest, dat Napoleon dit land +tamelijk wel ongemoeid gelaten heeft [2336]; het was de schuld van de +voortdurende oorlogen, die de groote man elders te voeren had. Was +zijn ideaal om een tocht naar AziÎ te ondernemen, waartoe het plan +meermalen opgeworpen is, tot uitvoering gekomen, ongetwijfeld zou +Turkije er slecht bij gevaren zijn. Hoe weinig hij zich om de Porte +bekommerde, bleek reeds in het begin van zijn loopbaan, toen hij +zijn tocht naar Egypte, dat een deel van het Turksche rijk heette te +zijn, ondernam. En wel terecht ontzag hij de regeering van den sultan +niet. Alleen de Mamelukken boden hem tegenstand, toen hij te AlexandriÎ +geland was en naar Cairo oprukte (1798); van hun souverein kregen zij +niet den minsten steun. Engelsche invloed te Constantinopel was noodig +om den sultan tot een oorlogsverklaring aan Frankrijk te brengen; +het was een Engelsche vloot, die de Fransche op de Egyptische kust, +bij Aboekir, vernietigde en die er later het meest toe bijdroeg om +St. Jean d'Acre, door Napoleon op zijn tocht naar SyriÎ belegerd, te +verdedigen. Op Engelsche schepen werd een Turksch leger naar Egypte +gebracht, maar dit leger vermocht niets; het werd onmiddellijk na de +landing door Napoleon uit elkander gejaagd. En toen Napoleon in 1799 +naar Frankrijk teruggekeerd was, zijne troepen in Egypte achterlatende, +brachten de Engelschen er het meest toe bij, om de Franschen twee +jaar later te dwingen Egypte te ontruimen. + +Nadat deze kwestie aldus uit den weg geruimd was en de vrede tusschen +Frankrijk en de Porte geteekend (1802), zag de Turksche regeering +er volstrekt geen bezwaar in met Napoleon in zeer vriendelijke +verstandhouding te leven. Zoolang Napoleon Rusland als vijand tegenover +zich had, behandelde hij de Porte met alle consideratie. Daardoor werd +de Fransche invloed te Constantinopel tijdelijk zeer groot en verdrong +er dien van Engeland te gemakkelijker, omdat dit laatste land in den +strijd tegen Napoleon met Rusland verbonden was. Rusland met czaar +Alexander†I aan het hoofd begon in 1806 opnieuw een oorlog tegen +Turkije. Dat was een gevolg van besprekingen tusschen de Russische +en Oostenrijksche regeeringen over een nieuwe smaldeeling van het +Turksche rijk, waarop ook Oostenrijk, door Napoleon het meest van +alle mogendheden gehavend, zeer gesteld was. Toch tastte keizer Frans +†I niet door, toen Alexander den aanval deed, vooral met het doel +om de Donauvorstendommen te veroveren; wel begunstigde Engeland, +begeerig Rusland als bondgenoot te behouden, Rusland's eischen te +Constantinopel. Zoo waren ook in Zuid-Oost-Europa de verhoudingen +door vrees voor Napoleon omgekeerd! Een Engelsche vloot forceerde +de Dardanellen, bedreigde Constantinopel. De Franschen droegen veel +tot de verdediging bij: SÈbastiani, de Fransche gezant, gesteund +door de te Constantinopel aanwezige landgenooten, hielp krachtig +om de stad in staat van tegenweer te brengen. De Engelsche admiraal +Duckworth ondernam echter den aanval niet en de Russen, die in 1806 +de Donauvorstendommen reeds zoo goed als geheel hadden bezet, moesten +nog in datzelfde jaar terug om Pruisen, dat met Napoleon in oorlog +geraakt was, te steunen. + +Het einde van dien oorlog, de vrede van Tilsit, had ook voor Turkije +belangrijke gevolgen. Te Tilsit hadden Alexander†I en Napoleon een nauw +verbond gesloten, om samen, de ÈÈn in Oost-, de ander in West-Europa, +te heerschen. De vriendschappelijke gezindheid van Napoleon voor +Turkije was uit, want wie Rusland tot bondgenoot had, moest Turkije +als vijand beschouwen; nu groeide weer de Engelsche invloed bij de +Porte. Gevaarlijke plannen voor Turkije werden tusschen de nieuwe +bondgenooten besproken; het ging weer om de verdrijving der Turken uit +Europa, om de verdeeling van het Balkan-schiereiland. Maar er was ÈÈn +bezwaar, dat onoverkomelijk bleek: Napoleon wilde Constantinopel en +de Dardanellen niet aan Alexander beloven en dit twistpunt werd op den +duur ÈÈn der oorzaken van de verwijdering tusschen de beide keizers. De +kwestie werd vooral besproken op het congres van Erfurt (1808), +maar men kwam niet verder dan dat Napoleon, hoewel tegen zijn zin, +maar beziggehouden door andere aangelegenheden en daarom niet kunnende +weigeren, er in toestemde, dat de Donauvorstendommen Russisch zouden +worden. Eerst trachtte Napoleon de Porte te bewegen ze bij minnelijke +schikking aan Rusland af te staan, maar dit mislukte. Opnieuw bezette +Rusland nu de landen der Roemenen, en voor het eerst kwam een Russisch +leger den Donau over, waarna in Boelgarije enkele veroveringen +gemaakt werden. Geen mogendheid kwam Turkije te hulp: wel sloot het +een verbond met Engeland, maar werkelijken steun kreeg het ook van +dit land, dat de handen vol had in den altijd voortdurenden oorlog +met Napoleon, niet. Het was Napoleon zelf, die ditmaal de Turken +uit den nood redde. Zijn tocht naar Rusland in 1812 dwong Alexander +†I al zijne troepen naar het Noorden te trekken en vrede te zoeken +met Turkije. Ditmaal werd die, onder begunstiging van Engeland, +gesloten te Boekarest (1812); het land tusschen Dnjestr en Proeth, +BessarabiÎ, kwam aan Rusland; GeorgiÎ en MingreliÎ in den Kaukasus, +nooit anders dan losjes verbonden aan Turkije, werden nu geheel buiten +Turkschen invloed geplaatst en geraakten tengevolge daarvan spoedig +onder den Russischen. + +Het einde van den Napoleontischen tijd kwam in 1815. Wat zou de +nieuwe aera voor Turkije brengen? Er is in de negentiende eeuw in +de verhouding van het overige Europa tot de Porte dit verschil op te +merken, dat meerdere mogendheden in de lotgevallen van het Turksche +rijk belang gingen stellen. Was het in de zeventiende eeuw vooral +Oostenrijk, in de achttiende Oostenrijk en Rusland, waarmede Turkije +te maken had, nu had ook Engeland zijne aandacht leeren wijden aan +wat er op politiek gebied in Zuid-Oost-Europa voorviel en natuurlijk +bleef Frankrijk er naar streven zijn invloed te Constantinopel +uit te oefenen, zooals het reeds zoo dikwijls gedaan had. Met die +belangstelling van alle groote mogendheden--alleen Pruisen bekommerde +zich om die aangelegenheden toen weinig; het liep als trouw bondgenoot +van Oostenrijk geheel aan den leiband van den Oostenrijkschen +kanselier Von Metternich--kreeg de Turksche kwestie een geheel ander +aanzien. Een kwestie noemde men het nu en met recht, want, al waren +allen het er over eens, dat gegeven de innerlijke zwakheid van de +Sultansregeering, de toestand op het Balkan-schiereiland op den duur +niet zÛÛ kon blijven als hij was, over de wijze, waarop veranderingen +waren aan te brengen, bestond grootelijks verschil van opinie. Iedere +stap, die ÈÈn der mogendheden tegenover de Porte deed, werd door de +anderen met de grootste opmerkzaamheid en argwaan gevolgd. Vooral +Rusland voer daar slecht bij. Het was duidelijk, dat het slechts op +een geschikte gelegenheid wachtte, om een grooten slag te slaan, maar +dit werd nu veel moeilijker dan in de achttiende eeuw, want Engeland, +dat in AziÎ de groote tegenstander van het Czarenrijk geworden was, +zou dit niet meer dulden. ZÛÛ teer was de zaak reeds, dat men haar op +het Weener Congres, waar Napoleon's politieke erfenis geregeld werd, +onaangeroerd liet. + +Maar er is nog een ander groot verschil tusschen de achttiende en de +negentiende eeuw ten opzichte van Turkije. Hadden Rusland of Oostenrijk +of beide mogendheden samen in de achttiende eeuw in ÈÈn hunner oorlogen +tegenover de Turken kunnen doortasten, waren ze niet steeds door min of +meer toevallige omstandigheden daarvan afgeleid geworden, zij zouden +waarschijnlijk zonder veel moeite hunne heerschappij over de in het +Balkan-schiereiland wonende Christelijke volken voor de Turksche in +de plaats hebben kunnen stellen. Nu het echter zoo lang duurde en +toch de zwakheid der Turken aanhoudend duidelijker werd, kregen die +volken gelegenheid de vraag van geheele onafhankelijkheid voor zich +te overwegen en het bewustzijn, dat geheel vrij te worden voor hen +in de toekomst lag, kwam vooral op, toen door de Fransche revolutie +overal het woord vrijheid weerklank vond. Ook Rusland had die neiging +aangewakkerd, met een bijbedoeling: het zou het protectoraat over de +"vrije volken" krijgen, maar--het zou weldra blijken--die volken +bedoelden het anders. + +We vermeldden reeds, dat het optreden der Russen tegenover Turkije +in de achttiende eeuw enkele nationale bewegingen deed ontstaan: zoo +vooral onder de Roemenen, wier toestand echter ten slotte in hoofdzaak +dezelfde was gebleven; alleen had Rusland bij een afzonderlijk verdrag +van 1802 gedaan weten te krijgen, dat de hospodars voor den vasten +tijd van zeven jaar zouden worden benoemd en dat niet ieder oogenblik +nieuwe zouden optreden, terwijl Rusland een zeker toezicht op het +bestuur kreeg. Een eerste opstand, die voorloopig succes had, kwam +voor onder de Boelgaren (1798), merkwaardig genoeg onder leiding van +een Slavischen Muzelman Pashvan-Oghloe, dapper krijgsman en uitstekend +aanvoerder, dien de Porte niet heeft kunnen overwinnen. Maar na zijn +dood in 1807 werden de Boelgaren onderworpen; voor hen was de tijd +nog niet gekomen. + +Ernstiger was de opstand van de ServiÎrs in 1804, want deze was +zuiver nationaal. Vooral de geweldenarijen der Janitsaren te Belgrado +waren de aanleiding. Zelfs vele Turken deden eerst uit weerzin tegen +die aanmatigende krijgslieden aan den opstand mede. Maar, toen de +Janitsaren uit Belgrado verjaagd waren en de ServiÎrs bemerkten, +wat ze vermochten, toen keerden ze zich tegen alle Turken en vormden +zich een eigen regeering. EÈn hunner leiders, Kara Georges--evenals +de andere leiders behoorende tot een soort Servischen landadel, iets +aanzienlijker van stand dan de meeste Servische landbouwers--kwam +aan het hoofd; een skoeptchina, volksvergadering, stond hem ter +zijde. ServiÎ dacht zich al vrij, maar toen Alexander†I, onder wiens +bescherming het zich geplaatst had, na den vrede van Boekarest, +waarbij hij voor ServiÎ amnestie en eigen bestuur had bedongen, +zijne troepen uit het Balkanschiereiland teruggetrokken had, kwam het +Turksche leger onder Koerchid-pacha. Kara-Georges moest vluchten, +ServiÎ zich onderwerpen (1813). De ServiÎrs echter, die nu eenmaal +de vrijheid gevoeld hadden, kwamen reeds het volgende jaar opnieuw in +verzet. Nu werd Miloch Obrenovitch, een ander landedelman, de leider +en de strijd eindigde met eenig succes: in 1814 stond de Porte aan de +ServiÎrs eenige voorrechten toe, waardoor ze in geringe mate invloed +op het bestuur van hun land kregen. Maar de toezegging, door den +sultan bij den vrede van Boekarest gedaan, was nog lang niet vervuld. + +Roemenen, Boelgaren, ServiÎrs begonnen--was het wonder, dat het +ook onder de Grieken gistte? Min of meer in het geheim werkende +genootschappen, als de hetairie der "philikoi", onder bescherming +van Alexander†I in Rusland gevestigd, als de Philomuzen, die in de +studie der Grieksche oudheid een uitnemend agitatie-middel vonden, +bewerkten hen sedert lang. De opstand begon in 1821. De laatste stoot +er toe werd gegeven door de in 1820 en 1821 in alle Zuid-Europeesche +landen uitbrekende revolutiÎn, gericht tegen de na Napoleon's val +ingetreden reactie op staatkundig gebied. Die beweging liep in Spanje +en de Italiaansche staten op niets uit, want de heilige alliantie, +een werktuig in Metternich's hand, kwam voor het behoud der bestaande +regeeringen op. Hoe zou het in Griekenland gaan? Het was een veeg +teeken, dat Alexander†I, die den Grieken vroeger vele bewijzen van +sympathie gegeven had, juist in dezen tijd geheel onder Metternich's +invloed geraakte en de liberale gezindheid, die hij wel eens placht +te toonen, geheel had afgelegd. De schadelijke gevolgen daarvan +ondervond Alexander Ypsilanti, zoon van een vroegeren Griekschen +hospodar van Walachije, die uit Turkije had moeten vluchten en +aan het Russische hof opgenomen was, evenals verschillende andere +Grieksche ballingen. Hij was het hoofd der hetairie en hij begon den +opstand door van uit Rusland met een kleine schaar een inval te doen +in de Donauvorstendommen. Maar hij kreeg er niet den minsten steun, +want de Roemenen waren verbitterd op de Russen Ën om het wegnemen van +BessarabiÎ Ën om den zwaren druk, tijdens de Russische bezetting in +de Donauvorstendommen uitgeoefend. Ypsilanti moest vluchten, werd in +Hongarije gevangen genomen en in Oostenrijk als oproerling opgesloten, +zonder dat Alexander†I een vinger voor hem uitstak. + +Toch hebben zijn inval en een door hem uitgevaardigde proclamatie +den opstand in Griekenland zelf doen uitbreken en eerst met groot +succes. De Turken werden juist elders beziggehouden: een handig man, +pacha Ali van Janina of ook wel Ali van Tebelen genoemd naar zijne +geboorteplaats, had zich in AlbaniÎ een zeer groote autoriteit weten +te verschaffen en gedroeg zich zoo goed als onafhankelijk van den +sultan en juist, toen deze daaraan een einde wilde maken en Turksche +troepen in AlbaniÎ vochten, begonnen de Grieken hun opstand. Reeds in +1822 kon te Epidauros een nationale vergadering bijeenkomen, waar de +Grieken hun land vrij verklaarden en een republikeinschen staatsvorm +aannamen. Daarna begonnen echter de moeilijkheden pas: hevige twisten, +burgeroorlog zelfs tusschen de door hun handel meer met Europa in +betrekking staande en daardoor meer geciviliseerde kooplieden, die +vooral op de eilanden en in enkele steden op het vasteland woonden, +geleid door Mavrocordato, en het ruwe landvolk, de klephten, die uit +den band sloegen en weinig wilden weten van een geregelden toestand +op Europeeschen voet. En onmiddellijk na het onderwerpen van Ali van +Janina kwam het Turksche leger onder Koerchid-pacha. Wel mislukte +diens eerste aanval om den opstand te dempen (1823), maar toen daagde +een ernstiger vijand op: Mehemet-Ali. Deze avonturier, geboortig uit +een plaatsje in de buurt van Saloniki, had het vertrouwen van den +sultan gewonnen en was door dezen erkend als onderkoning van Egypte +(1805), waar hij, vooral na het vernietigen van de Mamelukken (1811), +een groote macht kreeg en spoedig de allures aannam van een geheel +zelfstandig vorst te zijn. Hij had een degelijke krijgsmacht gevormd, +naar Fransch voorbeeld ingericht, en hij trachtte langs allerlei +wegen Egypte tot bloei te brengen. Tot hem nu wendde Mahmoed†II +zich om steun tegen de Grieken, evenals hij vroeger gedaan had bij +een opstand van een godsdienstige secte, de Ouahabiten in ArabiÎ, +die ook werkelijk door Mehemet's zoon Ibrahim bedwongen was. Tegen +belofte van afstand van Creta, terwijl zijn zoon gouverneur van +den Peloponesus zou moeten worden, voldeed Mehemet aan het verzoek +van zijn suzerein. Hij zelf onderwierp Creta, waar de Grieksche +bevolking ook de Turksche heerschappij afgeworpen had, en Ibrahim +trok naar den Peloponesus, waar hij weldra aan den opstand zoo goed +als geheel een einde maakte (1825). Vereenigd met Rechid-pacha, den +nieuwen bevelhebber van het Turksche leger, die in het Noorden den +opstand grooten deels gedempt had, ondernam hij het beroemde beleg +van Missolonghi, dat na een heldhaftige verdediging in 1826 viel en op +een gruwelijke wijze uitgemoord werd. Ook Athene werd ingenomen....de +Turken schenen geheel Griekenland weÍr te zullen overmeesteren. + +Nu trad echter een verandering in de politiek der Europeesche +mogendheden in, die voor de Porte noodlottig werd. Tot nog toe had +Metternich, ofschoon niemand lust voelde de opstandelingen te helpen +bestrijden, officieele ondersteuning van hen weten te voorkomen. Maar +in 1825 stierf Alexander†I en zijn opvolger Nicolaas†I stond volstrekt +niet onder de betoovering van de heilige alliantie. Onmiddellijk dwong +hij Turkije bij het verdrag van Akkerman (1826) tot bevestiging van +den vrede van Boekarest, die in enkele opzichten, b.v. in de bepaling +aangaande ServiÎ, onuitgevoerd gebleven was. Weldra trad hij ook ten +gunste van de Grieken op, daarbij gesteund door Engeland, waar zeer +veel sympathie voor het Hellenisme was en waar de regeering onder +leiding van Canning de voordeelen inzag, politiek en commercieel, +die Engeland zich door partij te kiezen voor de Grieken zou kunnen +verwerven, en ook door Frankrijk. Het was vooral een gevolg van de +philhellenistische beweging (die door alle landen van Europa ging, +een dichter als Byron naar het oorlogsveld dreef en die in Frankrijk +buitengewoon sterk was), dat de reactionnaire regeering van koning +Karel†X een opstand ging begunstigen; de ergerlijke wreedheden, +door de Turken in de opwelling van hun fanatisme bedreven, zooals het +ophangen van den patriarch te Constantinopel zonder vorm van proces en +de uitmoording van de bevolking van het eiland Chios en van Missolonghi +hebben die beweging zeer in de hand gewerkt. De drie mogendheden dan +verbonden zich (1827), om Turkije tot een wapenstilstand te brengen. De +Porte was niet van zins hiernaar te luisteren. Een geallieerde vloot +trad toen met geweld op in de baai van Navarino en vernietigde daar +zonder veel moeite de Turksch-Egyptische zeemacht. Toen was het +pleit spoedig geheel ten gunste van de Grieken beslist. Ofschoon in +Engeland na Canning's dood een meer reactionnair ministerie optrad, +dat het optreden van den Engelschen admiraal bij Navarino feitelijk +desavoueerde, tastten Rusland en Frankrijk door en de Porte kreeg van +geen kant steun; ook niet van Oostenrijk, dat haar daarop had doen +hopen. Fransche troepen verdreven de Turken uit den Peloponesus, +vanwaar Ibrahim zich teruggetrokken had; een Russisch leger onder +Diebitsj trok over den Balkan en bezette Adrianopel (1829). Dit had +een ontzettenden invloed te Constantinopel: Hannibal ante portas! en, +al verkeerde het leger van Diebitsj in buitengewoon slechten staat, +de sultan gaf zich onmiddellijk gewonnen. De vrede van Adrianopel +bracht Griekenland zijne vrijheid op den grondslag van een door de +mogendheden te Londen opgesteld protocol. De grenzen werden in het +Noord-Oosten de golf van Volo, in het Noord-Westen de Aspropotamo; +de Cycladen en Euboea behoorden er bij. Niet geheel oud-Griekenland +werd dus vrij; vooral het ontbreken van ThessaliÎ en het eiland +Creta wekte veel teleurstelling. Door toedoen van de mogendheden werd +Griekenland in 1832 een koninkrijk onder Otto, zoon van koning Lodewijk +van Beieren; de grens werd toen in het Noord-Westen uitgebreid tot de +golf van Arta. De binnenlandsche toestand liet er van den beginne af +veel te wenschen over; de verwachtingen op een renaissance van het +geestelijk leven werden deerlijk teleurgesteld. Kon het anders na +een geschiedenis, als die het oude van het nieuwe Hellas scheidde? + +Voor Turkije had het einde van dezen oorlog meerdere onaangename +gevolgen. Rusland eischte bij den vrede van Adrianopel een +belangrijke schadeloosstelling in geld en afstand van de eilanden +in de Donau-monding plus verschillende plaatsen in AziÎ, waaronder +Anapa en Poti in Trans-KaukasiÎ. De vervulling van de belofte ten +opzichte van ServiÎ kon nu onmogelijk langer worden uitgesteld en +in 1830 kreeg dit land zijne autonomie en zijn eigen leger; Turkije +hield alleen suzereine rechten en kreeg een jaarlijksche schatting, +Turksche troepen bleven in Belgrado. Miloch Obrenovitch, na den opstand +van 1814 steeds het hoofd der ServiÎrs, werd hun eerste vorst. Verder +werden de Donauvorstendommen meer onafhankelijk van Turkije. Uit eigen +beweging had de Porte hun als belooning voor het niet opstaan tijdens +den inval van Ypsilanti landgenooten tot hospodars gegeven (1822). Bij +het verdrag van Akkerman eischte Nicolaas†I ontruiming der beide landen +door de Turksche troepen, zooals de Porte dit vroeger beloofd had, +en bevestiging van zijn officieelen invloed. Te Adrianopel bedong hij +geheele autonomie; voortaan zouden ook de Donauvorstendommen alleen +schatting aan den sultan betalen, maar--ze bleven voorloopig door +Russische troepen bezet en die maakten het er even bont als vroeger +de Turksche. Krachtig diplomatiek optreden van Oostenrijk en Engeland +was noodig om de Russen in 1834 te noodzaken hunne troepen terug te +trekken. Toen pas konden de Roemenen van hunne autonomie genieten +en weldra ontstond hun streven naar geheele onafhankelijkheid zoowel +van Turkije als van Rusland. En nog een deel van Turkije rukte zich +los: het eiland Samos, dat aan den Griekschen opstand meegedaan had, +maar weÍr onderworpen was, werd door toedoen van de mogendheden ook +een autonoom staatje met dergelijke verplichtingen als ServiÎ en de +Donauvorstendommen (1832). + +Daarbij kwam weldra de twist met Mehemet-Ali, ook al een indirect +gevolg van den Griekschen vrijheidsoorlog. De onderkoning van +Egypte eischte, nu de Peloponesus voor hem verloren gegaan was, +SyriÎ als schadeloosstelling. Mahmoed†II weigerde. Ibrahim rukte op +met het Egyptische leger, nam SyriÎ in bezit, trok naar Klein-AziÎ +en versloeg Rechid-pacha bij Konieh. WeÍr naderde een vijand de +poorten der Turksche hoofdstad, maar ook de Russen kwamen weer, +nu als vrienden van den sultan, wien Nicolaas zijn steun aangeboden +had, niet geheel belangeloos natuurlijk, maar uit vrees, dat Mehemet +heerscher te Stamboel worden zou. Wat zou er met een frissche kracht +aan het hoofd van het Turkenrijk niet kunnen gebeuren! Russische +troepen bezetten Constantinopel en Skoetari en daarvoor deinsde +Ibrahim terug. Toch kreeg Mehemet bij het verdrag van Koetajeh SyriÎ +(1832); de mogendheden, vooral Frankrijk, hadden dit te zijnen gunste +bewerkt. En Rusland? Bij het verdrag van Oenkiar-Skelessi sloot het met +de Porte een of- en defensief verbond: Rusland zou den sultan, als 't +noodig was, altijd te hulp moeten komen; Turkije zou, ingeval Rusland +aangevallen werd, alleen maar de Dardanellen behoeven te sluiten; +deze zonderlinge overeenkomst werd aangegaan voor den tijd van acht +jaar. Het behoeft geen betoog, dat Turkije hiermede feitelijk geheel +van Rusland afhankelijk werd, maar evenmin, dat de andere mogendheden +er zich niet bij neerlegden. + +De gelegenheid om het verdrag op de proef te stellen, deed zich +spoedig voor. De sultan en zijn Egyptische vasal kregen in 1839 +opnieuw ruzie. De aanleiding was nu, dat Mehemet, die bovenal sympathie +voor Frankrijk had, weigerde een handelsverdrag tusschen Turkije en +Engeland met voor dit land zeer gunstige voorwaarden ten uitvoer te +leggen. Opnieuw overwon Ibrahim, nu bij Nezib, in SyriÎ, waar de Turken +onder Hafiz een zeer ernstige nederlaag leden. Wat nu? Zou Rusland +opnieuw den sultan te hulp komen? Ja, maar niet alleen; dat duldden +de andere mogendheden, vooral Engeland, niet. Allen gingen zich met de +zaak bemoeien en wel ten gunste van de Porte; het Fransche volk alleen +toonde groote sympathie voor Mehemet-Ali, maar de regeering weigerde de +wapenen voor hem op te nemen. Verbonden stelden de vier mogendheden: +Rusland, Engeland, Oostenrijk en Pruisen--Frankrijk was met opzet +buiten deze quadruple-alliantie gelaten--aan Mehemet-Ali den eisch +SyriÎ te ontruimen, om hem te straffen voor zijn optreden tegen den +sultan; Egypte zou hij dan als erfelijk leen mogen behouden. Mehemet +aarzelde, wat hem nog het bezit van Acre en omstreken, die hem eerst +gelaten zouden worden, kostte. Toen, bevreesd voor het behoud van +Egypte, dat Engeland hem liefst meteen ook ontnomen zou hebben, gaf +hij toe (1841) en daarmede was zijn verdere rol uitgespeeld. Voor +Rusland was de afloop niet zoo voordeelig als in 1832. Het verdrag +van Oenkiar-Skelessi, waarvan de termijn in 1840 verstreken was, +werd niet hernieuwd en verviel dus. Daarentegen moest het toestemmen +in een overeenkomst met de andere groote mogendheden, het verdrag +der Dardanellen geheeten, waarbij deze doorvaart tot neutraal gebied +verklaard werd. Dit was een eerste stap tot een officieele garantie van +de integriteit van het Turksche rijk, een keerzijde van het verdrag +van Oenkiar-Skelessi. Voor Nicolaas†I een groote teleurstelling, +hem berokkend vooral door den Engelschen minister Palmerston. + +Welk een droevig figuur maakte onder dit alles de Porte! Zij leefde +alleen nog bij de gratie der mogendheden of liever ten gevolge van +dier onderlinge verdeeldheid. Toch was eindelijk de lang begeerde +hervorming op militair gebied doorgevoerd geworden. Sultan Mahmoed +†II was er in 1826 in geslaagd het Janitsaren-corps te vernietigen; +dit was wel een oorzaak van zwakheid te meer geweest in het laatste +deel van den Griekschen oorlog, maar op den duur kon nu toch het +leger een nieuwe inrichting krijgen. Andere bezwaren maakten, dat +dit voor den algemeen toestand weinig hielp. Hoe zou men een flink +leger kunnen onderhouden, waar de noodige gelden om het te betalen en +van het noodige te voorzien ontbraken? De financiÎn waren door lang +wanbeheer geheel in verwarring. Er was niet de minste contrÙle, er +ontbrak een budget. Belastingpachters en gouverneurs der provinciÎn +zorgden er wel voor, dat er van de opbrengsten heel weinig in de +schatkist kwam. Geldgebrek begon het chronische euvel te worden van de +eens zoo rijke sultans. En ondertusschen nam in alle deelen van het +rijk, vooral waar Christenen woonden, de ontevredenheid met den dag +toe. Slechte rechtsbedeeling, afpersingen en andere geweldenarijen +werden te onverdraaglijker, nu er ook voor de nog onderworpenen kans +op bevrijding bestond. Toch zag het gros der eigenlijke Turken de +teekenen des tijds niet. Een onbegrijpelijk phlegmatiek volk! Het +rijk barstte aan alle kanten om hen heen en toch bewogen zij zich +niet om op verandering van koers aan te dringen. Wel grooter woede +tegen de Christenen, die ze als hun doodvijanden gingen beschouwen +en waartegen ze zich steeds meer onmenschelijkheden veroorloofden, +natuurlijk met het gevolg, dat hun reputatie in Europa heel slecht +werd, een bedenkelijk feit, nu juist meer en meer belangstellenden +den gang van zaken in hun rijk volgden. + +Enkelen slechts waren er, die begrepen, dat grondige hervormingen in de +geheele regeering alleen baat zouden kunnen brengen. Onder die enkelen +was Rechid-pacha, groot-vizier van sultan Abdoel-Medjid, zoon van +Mahmoed†II (deze was vlak na den slag bij Nezib gestorven). Hij wist +zijn heer tot een besluit over te halen, dat bekend is onder den naam +van Tanzimat [2337] en inderdaad groote verbeteringen in zich sloot: +een rechtvaardig bestuur voor en bescherming van alle onderdanen; +betere regeling van belastingheffing en militaire verplichtingen; +openbaarheid van de rechtspraak. Een reeks van schoone beloften, maar +de uitvoering bleef grootendeels achterwege, want de tegenstand van de +belanghebbenden bij het behoud van den ouden toestand was zÛÛ krachtig; +dat de zwakke Abdoel-Medjid in 1841 een anderen groot-vizier nam, +Riza-pacha, die van harte met de oud-Turken, zooals de conservatieven +op den duur genoemd worden, sympathiseerde. Eerst in latere jaren +heeft Rechid-pacha, toen hij nogmaals groot-vizier werd (1846-1852), +ten minste in enkele opzichten eenige verbetering aangebracht. Voor +het leger kwam conscriptie in plaats van gedwongen dienstneming. Aan +het onderwijs werd meer zorg besteed. Op belastinggebied werd aan de +willekeur der pachters paal en perk gesteld. Maar wat zal een enkeling, +met hoe goeden geest bezield, tegen een algemeen slechten geest? + +Toch waren de partiÎele hervormingen van Rechid-pacha voldoende om de +onrust op te wekken van keizer Nicolaas†I, die evenmin een opleving +van Turkije wenschte als vroeger Catharina†II die van Polen. Bovendien +bleek het Turksche leger werkelijk betere hoedanigheden te verkrijgen +en in staat om verdere opstanden te bedwingen. Zoo reeds in 1848, +toen als gevolg van de Februari-revolutie in Frankrijk een oproer +in de Donauvorstendommen uitbrak, die zich geheel onafhankelijk +wilden maken; dit oproer werd door Rusland en Turkije samen gedempt: +de Donauvorstendommen verloren toen weer hun in 1829 verkregen recht +om zelf hospodars te kiezen; Rusland en Turkije zouden dit voortaan +samen voor hen doen. Maar vooral duidelijk werd de hoogere vechtwaarde +der Turksche troepen, toen ze in 1849 en 1851 gebruikt werden onder +leiding van een energiek aanvoerder Omer-pacha om opstanden in BosniÎ +en Boelgarije, waarschijnlijk door aanstoken van Rusland uitgebroken, +te dempen, wat uitstekend en zonder vele wreedheden gelukte. Ook +in deze streken scheen daarna de invoering van enkele hervormingen +overeenkomstig de Tanzimat een betere toekomst te voorspellen. Het +plan van Nicolaas†I om de Turken uit Europa te verdrijven, reeds lang +bestaande en waarvoor hij, om de Engelsche regeering te winnen, in 1844 +een vruchtelooze reis naar Engeland ondernomen had, heeft ongetwijfeld +ten gevolge daarvan een vasteren vorm aangenomen. Nogmaals had hij in +1853 de Engelsche regeering doen polsen over een oplossing van het +Turksche vraagstuk, maar weer had deze geweigerd hem te helpen den +"zieken man" uit den weg te ruimen. + +Daarop tastte Nicolaas, die na de gebeurtenissen van 1848, toen hij +den Oostenrijkschen keizer had geholpen bij het bedwingen van een +opstand in Hongarije, van Oostenrijk en dus ook van Pruisen niets +te vreezen meende te hebben, alleen door. Hij zocht een voorwendsel +tot oorlog en daartoe diende de zending van een buitengewoon gezant +Mentsjikoff. Er hing sedert 1851 te Constantinopel een kwestie over de +bescherming en het bezit der Heilige Plaatsen te Jeruzalem: kwam deze +toe aan de Roomsch-Katholieken, beschermd door Frankrijk, of aan de +Grieksch-Katholieken, beschermd door Rusland? Napoleon†III, toen nog +president, weldra keizer van Frankrijk, had de kwestie opgerakeld om +het aloude aanzien van de Fransche natie in het Oosten te herstellen, +waar sedert het midden der achttiende eeuw enkele, sedert het begin der +negentiende bijna alle heiligdommen door Grieksch-Katholieken bezet +waren, wat tot herhaaldelijke moeilijkheden, tot gevechten zelfs, +leidde. Hierdoor kwamen Rusland en Frankrijk, Nicolaas†I en Napoleon +†III, toch geen beste vrienden, omdat de eerste den laatsten als een +product der revolutie lang niet welgezind was, te Constantinopel in een +scherp conflict. Mentsjikoff zette aan de Russische eischen kracht bij +en vroeg tevens--dit laatste in het geheim--de bescherming over alle +Grieksche Christenen in het Turksche rijk door Rusland. En nu volgde +een ingewikkeld diplomatiek spel, waarin Stratford Canning, ambassadeur +van Engeland bij de Porte en een man van grooten invloed, Mentsjikoff +op uiterst handige wijze noodzaakte er voor uit te komen, waarom het +hem vooral te doen was. De Turksche regeering, zich sterk wetende +door den steun van Frankrijk en Engeland, wees den eisch aangaande +het beschermingsrecht van de Grieksch-Katholieken onverbiddelijk +af en Mentsjikoff, voor wien juist deze eisch, waardoor Rusland +ten allen tijde een recht van inmenging in de Turksche zaken zou +krijgen, de hoofdzaak was, wilde zich met niets minder dan volledige +inwilliging al zijner eischen tevreden stellen. Hij nam na korten +tijd afscheid en onmiddellijk daarna bezetten Russische troepen voor +de zooveelste maal de Donauvorstendommen. Toen sloten Engeland en +Frankrijk te Constantinopel een verbond met de Porte, waarbij zij +beiden de integriteit van het Turksche rijk waarborgden, belovende +het desnoods met de wapenen te zullen verdedigen, terwijl de sultan +zich verplichtte tot het aanbrengen van afdoende hervormingen om den +toestand der Christenen te verbeteren. Nog waren de onderhandelingen +om een oorlog te voorkomen niet geheel afgebroken, toen een uitbarsting +van fanatisme te Constantinopel den sultan dwong een oorlogsverklaring +tegen Rusland uit te vaardigen (October 1853). Engeland en Frankrijk +deden hun verbond gestand: ook zij verklaarden den oorlog en +verplichtten zich tegenover elkander om geen vrede te sluiten dan +gezamenlijk. Oostenrijk en Pruisen bleven buiten den oorlog, maar +kozen om begrijpelijke redenen toch partij voor Engeland en Frankrijk: +bij een overeenkomst te Weenen verklaarden zij zich solidair met de +voorwaarden, door Engeland en Frankrijk met de Porte opgesteld. Actief +nam later het kleine koninkrijk SardiniÎ deel aan den oorlog met de +nevenbedoeling zich Napoleon's gunst te verwerven. + +De oorlogsoperatiÎn begonnen in 1854, toen de Russen, bedreigd door +de aanrukkende Turksche, Engelsche en Fransche troepen en bevreesd +voor de inmenging van een op de grenzen samengetrokken Oostenrijksch +leger, de Donauvorstendommen ontruimden; de Oostenrijkers bezetten +die voorloopig als zoogenoemd neutrale partij. Gevochten was +er zoo goed als in het geheel niet. Dit gebeurde eerst, toen de +verbondenen besloten hun aanval te doen in de Zwarte Zee, beter +geschikt voor oorlogsdoeleinden dan de Oostzee. In de Krim--de +oorlog heet daarom de Krimoorlog--werd de groote tragedie uit dezen +strijd afgespeeld. Het ligt buiten het bestek van dit overzicht om +te vertellen van de heldhaftige verdediging van Sebastopol door de +Russen of van het gruwzame lijden van de troepen der bondgenooten; +eerst na een beleg van een jaar moest de stad zich overgeven en +toen waren alle partijen vrijwel uitgevochten (1855). De inneming +van Kars door de Russen vergemakkelijkte het sluiten van den vrede, +waarover reeds lang onderhandeld werd. Dit gebeurde op een congres te +Parijs (1856). Alle daar vertegenwoordigde mogendheden, d.w.z. de vijf +groote en SardiniÎ, garandeerden de integriteit van het Turksche rijk: +"elke handeling, die deze onschendbaarheid in gevaar zou brengen, zou +beschouwd worden als een kwestie van Europeesch belang"; moeilijkheden +tusschen ÈÈn der mogendheden en de Porte zouden, alvorens men naar de +wapenen greep, onderworpen worden aan de bemiddeling der andere. De +Dardanellenovereenkomst werd bevestigd en daarbij de bepaling gemaakt, +dat Rusland noch Turkije oorlogsschepen of arsenalen in de Zwarte Zee +zouden mogen onderhouden. Deze beide artikelen waren de belangrijkste; +zij bevatten de volkomen overwinning van de Engelsche politiek in +Zuid-Oost-Europa op de Russische. Verandering van grondgebied kwam +er weinig: in AziÎ gaf Rusland zijne veroveringen terug; een deel +van BessarabiÎ, ten Noorden van den Donaumond, werd bij MoldaviÎ +gevoegd. Dit en Walachije werden ontslagen van Russisch-Turksche +inmenging; zij kregen opnieuw geheele autonomie met erkenning van de +suzereiniteit van de Porte. + +De "zieke man" was gered van den ÈÈnen hardvochtigen dokter, die er +een eind aan had willen maken. De andere doktoren, die zijn dood +niet wenschten, gaven hem tevens heel welwillend de middelen aan +de hand om den weg der beterschap op te gaan. Die middelen waren +vervat in een door de Turksche regeering op aandrang der mogendheden +uitgevaardigd besluit van Februari 1856. Het ging veel verder dan +de Tanzimat van 1832. Volkomen staatsrechtelijke gelijkstelling van +Christenen en Mohammedanen: genen kregen dus toegang tot alle ambten +en de afzonderlijke belasting voor hen werd afgeschaft. Daarnaast +een reeks hervormingen. Was het besluit uitgevoerd, een geheel andere +toestand zou in het Turkenrijk ontstaan zijn, maar de afwijking van +een sedert eeuwen gevolgde binnenlandsche staatkunde, berustende op +den Koran, die de Mohammedanen tot een bevoorrechte klasse maakte, +ging te ver. De Turken wilden er niet van weten, de Christenen, +in het geheel niet belust op het dienen in een leger van den sultan, +evenmin. Hoe zouden ook die twee klassen van bevolking, die altijd van +elkander afgezonderd geleefd hadden, nu in eens burgers van een zelfden +staat kunnen worden! Zoo bleef feitelijk de afscheiding voortduren en +de Christenen bleven hun hoofdgeld betalen, hoewel onder een anderen +naam en in een anderen vorm, n.l. als afkoopsprijs van militaire +verplichtingen. Ook van de andere toegezegde hervormingen kwam weinig +in. De beide mannen, die er hun best voor hebben gedaan, Fuad-pacha en +Ali-pacha, die beide de Porte vertegenwoordigd hadden op het congres +van Parijs, vonden weinig steun bij den sultan Abdoel-Asiz, die in +1861 zijn broeder Abdoel-Medjid opvolgde. Het was meest lapwerk, wat +er gebeurde. Op financieel gebied gelukte het Fuad-pacha een grootboek +van de nationale schuld te doen instellen en een Ottomansche bank op +te richten. Maar het crediet van Turkije was zÛÛ laag, dat het 8 ‡ 12% +moest betalen om geld te leenen! Ali-pacha bracht eenige Christenen +in den staatsraad, zorgde voor een betere opleiding van ambtenaren, +maar o! het gaf alles zoo bitter weinig. Hoe kon het anders met een +padishah, die in een oogenblik van zelfinkeer besloot zijn geheelen +harem op te heffen, wat een ontzettende bezuiniging gaf, maar wat +later er weer een had van negen honderd vrouwen en drie duizend +bedienden! En toen Fuad-pacha (1869) en Ali-pacha (1871) gestorven +waren, toen triumfeerden de Oud-Turken over de heele linie. Hoe +zonderling het moge schijnen, de mogendheden bleven toezien, zelfs +toen een door hen ingestelde enquÍte van 1867 volop bewees, dat 1856 +grootendeels vergeten was. + +Maar wat moesten ze doen? De Turken er gezamenlijk uitjagen, maar wie +dan in Contantinopel? Ze zaten in een impasse even goed als de Turken +en de Christenen in hunne onderlinge verhouding. De eenig mogelijke +verdere afwikkeling van het Balkan-vraagstuk lag in het steeds meer +emancipeeren van de Christelijke bevolking. In die richting wilde +Rusland werken, toen het na de enquÍte van 1867 den raad gaf de +verschillende volkeren zooveel mogelijk autonoom te maken. Ofschoon de +mogendheden een dergelijken leiddraad voor een algemeene politiek niet +hebben aangenomen, is het Turksche rijk in Europa toch werkelijk in de +tweede helft der negentiende eeuw in dien geest meer en meer verzwakt +geworden. Rusland, natuurlijk met de bedoeling zich op deze wijze +den meesten invloed te verzekeren, is daarbij min of meer openlijk de +groote drijfkracht geweest en voorloopig ondersteunde ook Napeleon†III, +voor wien het nationaliteitsbegrip een magische aantrekkelijkheid had, +na den Krimoorlog deze politiek. + +Montenegro heeft daarvan het eerst de goede gevolgen ondervonden. Het +was voor de Porte, gegeven de roerigheid onder de Christenen van BosniÎ +en Herzegowina, die ook onafhankelijkheidsneigingen vertoonden, van +het grootste belang dit land meer te onderwerpen dan tot nog toe het +geval geweest was. Het bedwingen van den opstand der BosniÎrs in 1851, +die van uit Montenegro gesteund geworden was, gaf hiertoe een eerste +aanleiding. De verandering van het in den vorm theocratisch bestuur, +dat door een vorst-bisschop, vladika geheeten, werd uitgeoefend, +in een wereldlijke regeering zonder toestemming van den sultan, die +zich wel degelijk als suzerein beschouwde, deed de maat overloopen +(1852). Met groote overmacht viel Omer-pacha het vorstendom aan, +maar hij slaagde niet en Oostenrijksche pressie bewoog den sultan +weldra de vijandelijkheden te staken, zonder dat zijn doel bereikt +was. Na den Krimoorlog deden de Turken een nieuwe poging, maar nu +leden zij een ernstige nederlaag bij Grahovo (1858), hun toegebracht +door Mirko, broeder van den vorst Danilo. Het gevolg was, dat op +aandrang van Napoleon†III een Europeesche commissie werd aangewezen, +om de grenzen tusschen Montenegro en Turkije vast te stellen; daarmede +werd dus feitelijk het kleine vorstendom geheel onafhankelijk. Nieuwe +moeilijkheden kwamen, toen in 1861 Herzegowina, aangemoedigd door +het succes der Montenegrijnen, in opstand geraakte. Weer konden +de Montenegrijnen, ofschoon Mirko--Danilo was in 1860 vermoord--, +die voor zijn zoon Nicolaas het regentschap voerde, de neutraliteit +wilde bewaren, het niet nalaten de stamgenooten te ondersteunen. Nu +was de uitslag bedenkelijk: Omer-pacha trok het vorstendom binnen +en Mirko werd overwonnen; Montenegro moest toestemmen in enkele +voorwaarden, waardoor de Turken het land voor militaire operatiÎn +tot hunne beschikking kregen. Het was te danken aan het optreden van +Frankrijk en Rusland, dat de sultan deze voorwaarden spoedig introk +(1863). Herzegowina werd weer geheel onderworpen. + +Werd Herzegowina geheel bedwongen, ServiÎ ontwikkelde zich rustig en +verwierf ongemerkt een steeds grootere mate van vrijheid, vooral, +nadat een eerste tijdvak van binnenlandsche onrust, gevolg van het +autocratisch optreden van Miloch en van naijver tusschen zijn geslacht +en dat van Kara-Georges, voorbij was. Miloch, van 1839-1858 verdreven, +kwam na de afzetting van Alexander, den kleinzoon van Kara-Georges, als +vorst in ServiÎ terug. Zijn zoon MichaÎl volgde hem in 1860 op volgens +het erfelijkheidsbeginsel, dat het vorige jaar zonder toestemming van +den sultan door de skoeptchina aangenomen was. Hij bewerkte, ook weer +gesteund door Rusland en Frankrijk, de ontruiming van de citadellen +in ServiÎ, die nog door Turksche troepen bezet waren. Na MichaÎls +vermoording in 1869 en zijne opvolging door zijn neef Milan erkende de +Porte de erfelijkheid van het koningschap in het huis Obrenovitch. Een +Servische constitutie (1869) werd opgesteld, zonder dat men zich om des +sultans toestemming bekommerde. Feitelijk was ServiÎ dus onafhankelijk +en zoo was het ook met de Donauvorstendommen, waartusschen bovendien +een samensmelting tot stand gebracht werd. Sedert 1859 hadden ze +ÈÈn hospodar, sedert 1862 was Boekarest de hoofdstad. Het was ook +Fransche en Russische invloed, die dezen gang van zaken in de hand +werkte. Binnenlandsche moeilijkheden, die er tusschen de aanzienlijke +geslachten meermalen ontstonden, trachtte men te bezweren door van +RoemeniÎ--zoo heette de nieuwe staat--een koninkrijk te maken met een +buitenlander, Karel van Hohenzollern, lid van de Katholieke tak van dit +vorstenhuis, aan het hoofd (1866), die, gebonden aan een constitutie, +de regeering zou voeren. + +De rustige rust, die van 1862-1875 uiterlijk in het Turksche rijk +heerschte--onderbroken alleen door een opstand op Kreta in 1866, dat +aansluiting bij Griekenland wenschte, maar zijn wensch niet vervuld +zag--, werd in 1875 op een heftige wijze verstoord. Het scheen, of de +nog onderworpen Christenen nu allen tegelijk besloten hadden zich vrij +te maken. BosniÎ en Herzegowina begonnen: hun bedoeling was aansluiting +te bewerken bij de ServiÎrs, immers hunne stamgenooten. Boelgarije +werd toen ook onrustig. Onmiddellijk bemoeiden de mogendheden zich +met de zaak; vooral deden dit de drie keizers, die van Rusland, +Oostenrijk en Duitschland, sedert 1871 door een entente met elkander +verbonden. Frankrijk was nog niet hersteld van de hevige slagen, +die het in den Fransch-Duitschen oorlog [2338] gekregen had, en kon +daarom weinig invloed doen gelden; Engeland nam eerst een afwachtende +houding aan. De drie keizers stuurden aan op hervormingen; zij wilden +den opstand daardoor beÎindigen, bepaaldelijk, Oostenrijk, dat zeer +ongaarne een groot Servisch rijk op zijne Zuidgrens zag ontstaan. De +sultan gaf vele goede woorden; er werd onderhandeld over de beste +middelen. Toen veranderde plotseling de toestand door de vermoording +van den Duitschen en den Franschen consul te Saloniki, een uiting +van fanatisme van de Turksche bevolking, en tegelijkertijd hadden +ongehoorde wreedheden plaats in Boelgarije. Dit was het werk van +Aziatische onderdanen van den sultan, door dezen losgelaten om aan +het verzet onder de Boelgaren een einde te maken. "In enkele dagen +gingen negen en zeventig dorpen in de vlammen op, vijftienduizend +menschen minstens werden gedood, tachtigduizend waren dakloos" (1876). + +Het geduld van de ServiÎrs en de Montenegrijnen, van den beginne af +brandend van verlangen om de opstandelingen in BosniÎ en Herzegowina +te hulp te komen, maar nog tegengehouden door de mogendheden, was +uitgeput; zij begonnen den oorlog tegen Turkije (1876). Te meer werden +zij daartoe aangespoord, omdat te Constantinopel de Oud-Turksche +partij geheel de overhand kreeg: Abdoel-Asiz, beschuldigd van teveel +deferentie aan de opstandelingen, werd afgezet; Moerad†V, een zoon van +Abdoel-Medjid, in zijne plaats gesteld en, toen deze nog niet genoeg +reactionnair gezind bleek, moest ook hij na twee maanden plaats maken +voor zijn broeder Abdoel-Hamid†II, van wien de hervormingspartij niets +te verwachten had. De Oud-Turken durfden te beter, omdat de ServiÎrs +niet bestand bleken tegen het Turksche leger onder Osman-pacha, +die geheel ServiÎ dreigde te veroveren. Van de mogendheden, meenden +zij, was toch niets te vreezen, maar nu hadden zij buiten den +waard gerekend. Ook in Europa hadden de tijdingen van de moorden in +Boelgarije haren invloed niet gemist. De Russische keizer Alexander +†II was van dat oogenblik af besloten de zaak krachtig aan te vatten, +maar hij verliet niet onmiddellijk den weg der diplomatie: zijn leger +was niet gereed en liefst wilde hij zich van de welwillendheid der +andere mogendheden verzekeren om een herhaling van den Krimoorlog te +voorkomen. Daarom stelde hij het samenroepen van een conferentie te +Constantinopel voor. Te Londen bestond niet zoo veel eensgezindheid +om de Porte tegen Rusland in bescherming te nemen als vroeger: +Gladstone, de leider der Whigs, gunde "den grooten moordenaar" +te Stamboel niets goeds, maar DisraÎli, toen aan het bewind, was +fel Russophoob en had zich daarom onthouden van onderteekening van +een door de andere mogendheden te Berlijn opgesteld memorandum aan +de Porte, waarin op krachtige wijze op hervormingen aangedrongen +werd. Alleen onder invloed van de publieke opinie in Engeland had +hij ten slotte in de conferentie van Constantinopel toegestemd, +waar in de eerste plaats een wapenstilstand in den oorlog met ServiÎ +zou worden geÎischt en verder natuurlijk hervormingen. Onnoodig te +zeggen, dat Ridhat-pacha, de leider der Oud-Turken, van die eischen +niet gediend was en dat de conferentie mislukte, maar tegelijk speelde +de Turksche regeering een prachtig comediespel; een zeer vrijzinnige +constitutie werd uitgevaardigd, op denzelfden grondslag gebouwd als het +hervormingsbesluit van 1856--uit eigen beweging hervormingen dus!--en +tegelijk kwam een vergadering van 240 ambtenaren bijeen, die ÈÈnparig +de voorstellen der mogendheden verwierpen, een sanctie dus van het +Turksche volk op het besluit van den sultan! Het ergerlijkste was, dat +er onder de mogendheden waren, die de nieuwe beloften van den sultan +voor goede munt wilden aannemen. Engeland vooral bleef nog weerbarstig +om Rusland zijn gang te laten gaan. Maar toen een voortzetting der +onderhandelingen de Porte, natuurlijk aangemoedigd door Engeland's +handelwijze, tot geen toegeeflijkheid in eenig opzicht vermocht te +bewegen, toen een bijeengeroepen Turksche volksvertegenwoordiging +tot de voortzetting van den oorlog met Montenegro--ServiÎ had reeds +vrede moeten sluiten--besloot, tastte Rusland door en verklaarde +in het voorjaar van 1877 den oorlog. Het was verzekerd van de goede +gezindheid van Oostenrijk, waarmede het was overeengekomen, dat het +Oostenrijksche leger BosniÎ en Herzegowina zou bezetten. Ook van +Duitschland was niets te vreezen: Bismarck, die overigens wegens een +langzaam opkomende toenadering van Frankrijk en Rusland dit land +gaarne in Zuid-Oost-Europa in moeilijkheden wilde zien, had zijne +bekende verklaring over de waarde van de beenderen van een Pruisischen +grenadier juist afgelegd; naar zijne meening had Duitschland nog geen +onmiddellijke belangen in het Turksche rijk. + +Met geestdrift begon het Russische volk den oorlog: het was immers een +bevrijdingsoorlog van de Slavische broeders van het Turksche juk; reeds +lang hadden de opstandelingen steun uit Rusland ontvangen door middel +van een daar bestaand genootschap, dat ten doel had alle Slaven in het +Balkanschiereiland vrij te maken. RoemeniÎ sloot zich bij Rusland aan, +niet geheel uit vrijen wil, want men wist bij ondervinding, wat het +doortrekken van een Russisch leger beteekende, maar omdat het niet +anders kon. Zonder groote inspanning kwamen de Russen, aangevoerd +door groothertog Nicolaas, over den Donau en weldra bezette Gourko, +ÈÈn der onderbevelhebbers, den Sjibka-pas in den Balkan. Toen werd +hun voortgang gestuit. Osman-pacha, opperbevelhebber der Turksche +troepen, ÈÈn der weinige beroemde aanvoerders uit de Turksche +geschiedenis van de laatste eeuwen, bezette door een gewaagde, maar +uitstekend geleide beweging Plewna in den rug den Russen. Tevergeefs +bestormden dezen zijne zeer sterke positie; zij moesten overgaan tot +een formeele belegering en even dapper als de Russen te Sebastopol +gedaan hadden, gedroegen zich de Turken, nu zij de belegerden +waren. Eerst nadat groote Russische versterkingen aangekomen en een +reeks van zware gevechten rondom Plewna geleverd waren, nadat een +Turksch ontzettingsleger teruggeslagen was en Osman, die aan alles +gebrek kreeg, tevergeefs een wanhopige poging gedaan had om zich door +de Russen heen te slaan, moesten de Turksche troepen capituleeren +(Dec. 1877), maar de eer van het Turksch leger was gered, voor het +eerst sedert heel langen tijd. Nu trokken de Russen den Balkan over, +namen Sofia, Adrianopel (Januari 1878), terwijl een ander leger onder +Melikoff verschillende veroveringen in ArmeniÎ gemaakt had. De Porte, +nu ook weÍr in oorlog met ServiÎ, dat opnieuw naar de wapenen gegrepen +had, en bedreigd door Montenegro, haastte zich onderhandelingen aan +te knoopen, die den laatsten Januari leidden tot de preliminairen +en ruim een maand later tot den vrede van San Stefano: geheele +onafhankelijkheid van ServiÎ, Montenegro en RoemeniÎ; uitbreiding van +gebied voor de beide eersten; ruil van een deel van BessarabiÎ, dat aan +Rusland terugkwam, tegen de Dobroedsja voor RoemeniÎ; autonomie van +Boelgarije, d.w.z. 't eigenlijke Boelgarije met Oost-RoemeliÎ en een +deel van MacedoniÎ, met behoud van de suzereiniteit van den sultan, en +autonomie van BosniÎ en Herzegowina; hervormingen voor de nog Turksch +blijvende Christelijke bevolking; een oorlogsschatting en afstand van +eilanden in de Donaumonding met grondgebied in AziÎ, o.a. de stad Kars, +voor Rusland. Zoo waren de zeer zware voorwaarden, die aan Turkije +opgelegd werden; zoo was de groote triumf, die Alexander†II behaalde. + +Maar de andere mogendheden, vooral Engeland en Oostenrijk, zagen dit +schouwspel met grooten tegenzin aan. De gebeurtenissen waren na Plewna +zoo gauw afgeloopen, dat zij, vÛÛr het tot onderhandelingen gekomen +was, geen gelegenheid hadden gekregen er zich mede te bemoeien. Zoodra +de preliminairen hun bekend waren, zond Engeland, brutaal, zijn vloot +tot in de onmiddellijke nabijheid van Constantinopel en na het sluiten +van den vrede eischte het herziening der voorwaarden. Het werd gesteund +door Oostenrijk, dat nu van Engeland de belofte wist te verkrijgen van +BosniÎ en Herzegowina te mogen bezetten. Rusland vond nergens steun, +was door den zwaren oorlog uitgeput en durfde dus een worsteling tegen +Engeland en Oostenrijk niet aan. Daarom stemde Alexander†II toe in een +congres te Berlijn, waar Duitschland zijne "goede diensten" aanbood om +de partijen tot elkander te brengen. In hoofdzaak waren Engeland en +Rusland het reeds eens geworden vÛÛr de opening van het congres, dat +daardoor precies in ÈÈn maand kon afloopen. Groot-Boelgarije verdween: +alleen het eigenlijke Boelgarije ten Noorden van den Balkan werd geheel +autonoom onder een door de Boelgaren te verkiezen vorst; de provincie +Oost-RoemeliÎ kreeg eigen administratie, maar de gouverneur zou door +de Porte benoemd worden; MacedoniÎ bleef geheel Turksch; Montenegro +en ServiÎ kregen minder uitbreiding dan hun eerst was toegestaan; +Montenegro kreeg Antivari met de kuststreek, daarbij behoorende; +ServiÎ alleen het district van Nisj en Pirot. Het lot van BosniÎ +en Herzegowina werd geheel veranderd: zij bleven in naam Turksch, +maar Oostenrijk zou ze "occupeeren" en besturen; om ze te beter te +kunnen beheerschen, kreeg Oostenrijk bovendien het recht van militaire +bezetting in het district Novi-Bazar, waardoor het ServiÎ en Montenegro +van elkander zou scheiden, BosniÎ en Herzegowina ook aan den Oostkant +insluiten en een positie innemen, vanwaar het vooral in den Balkan +zeer gemakkelijk zich kon doen gelden. Voor Roemenie werd de bittere +pil van den afstand van het deel van BessarabiÎ eenigszins verzacht, +doordat het de eilanden in de Donaumonding kreeg, die dus niet +aan Rusland kwamen, terwijl de Russische aanwinst in AziÎ besnoeid +werd. Engeland kreeg voor zijne hulp aan Turkije het eiland Cyprus +en dus een bevestiging van zijn invloed in de Middellandsche Zee, +van te meer beteekenis wegens het Suez-kanaal. Die invloed was het +ook vooral geweest, die Engeland zoo krachtig had doen protesteeren +tegen een groot-Boelgarije, dat naar alle berekening aan Rusland +zeer vriendschappelijk gezind geweest zou zijn. Onnoodig te zeggen, +dat de sultan opnieuw tot verbeteringen aangespoord werd! + +Het verdrag van Berlijn is ÈÈn van de zonderlingste producten, +die de diplomatie heeft voortgebracht, en alleen te verklaren als +compromis van velerlei belangen in de buitengewone omstandigheden, +waarin het gesloten werd. Alle mogendheden, die iets hadden in te +brengen, waren tegen Rusland; ook Bismarck had zich meer anti- dan +pro-Russisch getoond en Frankrijk had geen gewicht in de schaal +gelegd. Zoo kon het gebeuren, dat mogendheden, die niet aan den +oorlog deelgenomen hadden, met groote voordeelen gingen strijken, +terwijl Rusland er tamelijk bekaaid afkwam. Ook voor de toekomst +was dit van beteekenis: Oostenrijk, dat tusschen 1859 en 1866 zijn +invloed in ItaliÎ en Duitschland verloren had kreeg een bevoorrechte +positie in het Balkan-schiereiland en kon hopen daar op den duur +nog meer schadeloosstelling te verwerven voor de verliezen in het +Westen. Rusland daarentegen, dat RoemeniÎ diep gegriefd had, dat +groot-Boelgarije had opgeofferd, zag zijn invloed weinig toenemen. Het +was de verwezenlijking van zijn ideaal: een uitgang naar het Zuiden, +weinig dichterbij gekomen. De Turksche kwestie was nog lang niet +opgelost, al was men weer eenige schreden nader aan de geheele +verbrokkeling van het rijk in zelfstandige staten. Ook na 1878 is de +ontwikkeling die richting blijven volgen. De moeilijkheden bewogen +zich vooral om Boelgarije, Griekenland en MacedoniÎ. + +Met het laatste land hebben we ons na zijne vrijwording niet behoeven +bezig te houden; ten gevolge van inwendige zwakheid, gevolg van +voortdurende partijtwisten, deed het zich bij de herhaalde crises in +het Balkan-vraagstuk ternauwernood gelden. Koning Otto werd in 1862 +gedwongen afstand van den troon te doen en in het volgende jaar werd +George, een Deensche prins, broeder van de gemalin van den Engelschen +koning Eduard†VII, zijn opvolger; bij die gelegenheid stond Engeland +aan het koninkrijk de Jonische eilanden af, waarover het sedert den +Napoleontischen tijd het protectoraat uitoefende. Daarna werd de +toestand langzamerhand eenigszins verbeterd. Ofschoon Griekenland uit +gebrek aan geld en een behoorlijk leger ook in den oorlog van 1877 geen +rol had kunnen spelen, wist het toch van de verwikkelingen gebruik +te maken, om van de mogendheden gedaan te krijgen, dat deze in het +Berlijnsche verdrag een bepaling opnamen, om de Porte aan te sporen +zich met Griekenland te verstaan over een verbetering der grenzen, +waartoe zij tevens hunne goede diensten aanboden. Toen Turkije weinig +lust vertoonde, aan Griekenland's wenschen tegemoet te komen, begon +hier een sterk patriottische agitatie en een oorlog dreigde. Op +aansporen van de mogendheden, vooral van Frankrijk en Engeland, +gaf Turkije toe en Griekenland kreeg iets, hoewel niet alles, wat +het wilde: de grens werd in het Noord-Oosten van ThessaliÎ tot aan de +Zuidelijke helling van den Pindus en den Olympus verlegd; Griekenland +werd bovendien verrijkt met een deel van Epirus (1881). Daarna werd +vooral Kreta de inzet van nieuwe verwikkelingen met de Porte. Dit +eiland had herhaaldelijk getracht zich van de Turksche heerschappij te +ontslaan; het mislukte steeds, maar de altijd beloofde hervormingen +van de Porte bleven ook na 1878 grootendeels onvervuld. Het was ten +gevolge van de twisten van Christenen en Mohammedanen voortdurend +onrustig op het eiland, niettegenstaande ook de mogendheden +zich meermalen met de zaak bemoeiden en in 1896 den sultan zelfs +dwongen er in toe te stemmen, dat hunne consuls te Kanea toezicht +op de regeering zouden uitoefenen. Griekenland had dit spel met +het grootste ongeduld gevolgd en werd alleen onder pressie van de +mogendheden in den band gehouden. Eindelijk, in 1897, barstte de bom, +doordat de Grieksche regeering, gedwongen door de publieke opinie in +het eigen land, een troepenafdeeling naar Kreta zond, om het eiland +te annexeeren. Maar in den toen volgenden oorlog bleek het Grieksche +leger volstrekt niet in staat tegen de Turken te vechten. Natuurlijk +hielden de mogendheden ook nu hare diplomatieke handen niet thuis en +daaraan had Griekenland het te danken, dat het bij den nog in 1897 te +Constantinopel gesloten vrede er afkwam met den afstand van slechts een +klein deel van het in 1881 in ThessaliÎ verkregen gebied en het betalen +van een oorlogschatting. Bovendien--dit eischten de mogendheden voor +zich--zou een internationale commissie te Athene contrÙle krijgen op +de Grieksche financiÎn. Kreta kreeg ten slotte toch zijne bevrijding: +in 1898 bewerkten de mogendheden (behalve Oostenrijk en Duitschland, +die zich er buiten hielden), dat ook dit eiland autonoom zou worden +onder het bestuur van prins George, zoon van den Griekschen koning, +als hooge-commissaris namens de mogendheden. Ook hier bleef alleen +de Turksche suzereiniteit bestaan. De pogingen van Grieksche zijde, +om deze te doen opheffen, bleven eerst zonder resultaat. Wel droeg +het bestuur van prins George, dat de orde wist te herstellen, voor +het eiland goede vruchten. + +Boelgarije, het tweede land, dat na 1878 aan de mogendheden en aan de +Porte moeilijkheden te over bezorgd heeft, kreeg in 1879 den door het +Sobranje gekozen Alexander van Battenberg, een neef van de Russische +keizerin, tot vorst. Hij was de candidaat van Rusland geweest, dat +door hem den grooten invloed, dien het zich door de gebeurtenissen +van 1877 verworven had, hoopte te behouden. Maar het tegendeel was +het geval. Er ontstond een streven, om zich van Rusland's overwicht +vrij te maken, en Alexander van Battenberg bevorderde dit streven, +waarom hij Rusland's gunst verloor. Dit ondervond hij, toen in 1885 +de Oost-RoemeliÎrs, natuurlijk niet tevreden met den hun vanwege de +Porte gezonden gouverneur, in opstand geraakten te Philippopel en +Alexander als vorst erkenden, waardoor feitelijk toch de vereeniging +van Boelgarije en Oost-RoemeniÎ tot stand kwam. Hiertegen verzette +zich in de eerste plaats koning Milan van ServiÎ [2339], die +door de uitbreiding van Boelgarije het Balkan-evenwicht verstoord +achtte. ServiÎ en Boelgarije begonnen een oorlog, waarin Alexander van +Battenberg glansrijk overwon. Het tusschenbeiden komen van Oostenrijk, +dat ServiÎ hulp dreigde te verleenen, redde dit laatste land. Echter +baatte zijne overwinning vorst Alexander niet: ofschoon de andere +mogendheden en ook de sultan geen overwegend bezwaar tegen Alexander's +regeering over Oost-RoemeliÎ, hoewel dan in kwaliteit van gouverneur, +maakten, weigerde Rusland hardnekkig er in toe te stemmen; het wilde +zich houden aan het verdrag van Berlijn! Die houding van Rusland +had zijn terugslag in de binnenlandsche aangelegenheden van het +vorstendom. Een militaire samenzwering werd gesmeed en vorst Alexander +buiten zijn vorstendom gevoerd, maar hij keerde terug en vond bij de +niet-Russische partij aanhang genoeg om zich staande te houden. Toen +trachtte hij zich met keizer Alexander†III te verzoenen, maar deze was +onvermurwbaar; hij verklaarde zich van elke bemoeiÔng met Boelgarije te +zullen onthouden, zoolang Battenberg er vorst bleef. Deze deed daarna +vrijwillig afstand van den troon (1886). Maar Rusland profiteerde +er niet bij, want de anti-Russische partij kwam aan het roer met +Stamboelow als president van een regentschap en deze helderziende, maar +heerschzuchtige staatsman was een verklaard vijand van den Russischen +invloed: hij wilde Boelgarije geheel zelfstandig maken. Een nieuwen +vorst vond men na eenig zoeken in den Duitschen prins Ferdinand van +Saksen-Coburg (1887). Dit was geschied geheel buiten de mogendheden +en den sultan om. De meesten dezer verzetten zich niet tegen het fait +accompli; de sultan liet een zwak protest hooren. Rusland alleen begon +een dreigende houding aan te nemen, maar de voor vorst Ferdinand +en de Boelgaarsche regeering zeer gunstige houding van Oostenrijk, +dat altijd den Russischen invloed op den Balkan tegenging, weerhield +Alexander†III van feitelijke inmenging. Het heeft echter nog jaren +geduurd, vÛÛrdat Rusland den nieuwen staat van zaken erkend heeft. Dit +is eerst mogelijk geworden na de vermoording van Stamboelow, die in +1895 als slachtoffer van zijne heerschzucht viel. De toenadering had +plaats onder keizer Nicolaas†II, die in 1896 als peet van Ferdinand's +zoon Boris, opgevoed in de Grieksch-Katholieke kerk, optrad. Dat was +de officieele verzoening en spoedig daarna werd Ferdinand in zijne +dubbele kwaliteit als vorst van Boelgarije en gouverneur-generaal +van RoemeliÎ door de Porte en door alle mogendheden erkend. + +Nu Oost-RoemeliÎ feitelijk met Boelgarije vereenigd was, sprak het +van zelf, dat ook bij de MacedoniÎrs de wensch naar bevrijding te +sterker werd. Het uitblijven van de noodige hervormingen heeft ook hun +een gereede aanleiding verschaft om op te staan, maar de kwestie werd +hier bijzonder moeilijk. MacedoniÎ heeft een zeer gemengde bevolking; +er is geen sprake van ÈÈn volk, dat naar vrijheid streeft, men heeft +hier rekening te houden met verscheidene nationaliteiten: Boelgaren, +Grieken en ServiÎrs, waarbij dan nog een groot aantal Turken komen. Wat +moest er met MacedoniÎ gebeuren, als het van het Turksche gezag bevrijd +werd? Moest het een zelfstandige staat vormen? Maar daarvÛÛr was het +niet genoeg ÈÈn natie. Moest het Boelgaarsch worden? Maar dit wilden +de Grieken en de ServiÎrs niet. MacedoniÎ werd het terrein, waar de +rivaliteit der Balkan-staten onderling, die alle groote begeerten +hadden in herinnering aan vroegere idealen, zich openbaarde. De +Porte maakte er van gebruik hen tegen elkander uit te spelen door +er dan de ÈÈn en dan de ander voordeelen, bep. op kerkelijk gebied, +te verleenen. De MacedoniÎrs trachtten tevergeefs een eigen bestaan +als staat te verwerven. Hunne organisatie hiertoe werd door Turkije +vernietigd. Toen kwam het tot meerdere opstanden en veel strijd, +waarin tevens de Balkanvolkeren feitelijk elkander bevochten. In 1903 +werd de crisis zeer acuut. De steun, dien de opstandelingen ontvingen +uit Boelgarije, scheen een oorlog tusschen dit land en Turkije ten +gevolge te zullen hebben. Toen kon men hooren, dat Griekenland neiging +toonde Turkije te gaan ondersteunen tegen de Bulgaren, natuurlijk niet +uit pure liefde voor de Porte! Het kwam echter niet tot openlijken +oorlog. De mogendheden gaven duidelijk genoeg te kennen, dat zij +niet van zins waren zich met geweld in dit wespennest te steken. Zij, +bep. Oostenrijk en Rusland, ditmaal broederlijk samengaand, sloegen +den reeds zoo vaak gebruikten weg in en boden den sultan een programma +van hervormingen aan, welke stap ondersteund werd door de andere +mogendheden. De Porte nam dit programma aan, Boelgarije stelde er +zich voorloopig tevreden mede en ging afzonderlijk met den sultan +een overeenkomst aan over het terugbrengen van groote aantallen +Macedonische vluchtelingen uit Boelgarije naar hun land. Er werd +o.a. een gendarmerie onder een Europeesch officier en onder toezicht +der mogendheden ingesteld tot handhaving der orde. Men hoopte op een +dergelijken toestand als op Kreta, maar kwam hier bedrogen uit. De +onderlinge bestrijding der Balkan-volkeren in MacedoniÎ duurde voort, +werd eigenlijk al erger. En de mogendheden lieten het verder begaan +evenals Turkije. Men zou zoo denken, dat deze zaak Turkije buitengewoon +ter harte moest gaan, want, verloor het op de een of andere manier +MacedoniÎ, dan bleef van het gebied in Europa maar heel weinig over +en bovendien werd dit gebied dan in twee niet aan elkander grenzende +helften verdeeld! De gelijkenis werd al grooter met den omvang, dien +het Grieksche rijk in den laatsten tijd van zijn bestaan had. Een +bedenkelijk verschijnsel, maar dat de regeering van Abdoel-Hamid niet +tot flink ingrijpen bracht. Het is uiterst merkwaardig, hoe lijdelijk +deze sultan zag gebeuren, wat er om hem heen voorviel. Zeker, hij was, +zegt men, een meester in de kunst der diplomatie, hij wist van de +oneenigheden der groote mogendheden en der Balkanstaten een handig +gebruik te maken. Maar hiermede redde hij zijn land niet. Hij hield +zich krampachtig vast aan het absolutistisch rÈgime, dat hij van meet +af had begunstigd. Onder zijne regeering had de hervormingspartij +niets te verwachten. De geest, die een oogenblik gevaren was in het +bestuur ten tijde van Fuad-pacha en Ali-pacha, vervloog geheel. De +op hervormingen beluste partij deed zich wel eenigszins krachtiger +gelden, maar werd op de geniepigste wijze vervuld. Meer en meer deed +Abdoel-Hamid zich kennen als een argwanend en listig despoot, die van +zijne onderdanen sterk vervreemdde. Het is voor ons, Westerlingen, +haast onbegrijpelijk, dat men den man zoo lang heeft laten begaan. Het +Turksche volk is wel zeer apatisch en het stelt de persoon van zijn +heerscher wel bizonder hoog! + +De teekenen der tijden waren overigens zoo duidelijk. Niet alleen +in Europa, ook daar buiten brokkelde het rijk af of dreigde dit te +doen. Van het gebied in Afrika en AziÎ was in den loop der negentiende +eeuw heel wat afgevallen. Algiers werd een Fransche kolonie (1838), +Tunis nam een Fransch protectoraat aan (1881). Dit verlies is wel zoo +heel groot niet, omdat die beide landen evenals Tripoli zich nooit veel +om het gezag van den sultan bekommerd hadden. Maar anders was ÈÈnmaal +het geval in Egypte en ook dit land, dat reeds onder Mehemet-Ali +een groote mate van zelfstandigheid gekregen had, ontsnapte, sedert +Engeland in binnenlandsche ongeregeldheden een aanleiding vond +het te bezetten (1822), geheel aan de Turksche heerschappij. De +Engelsche "occupatie" heette tijdelijk, een Europeesche commissie +kreeg toezicht op het financieel beheer, maar niemand heeft verwacht, +dat Engeland met zijn voortdurend aanwassende belangen in Egypte en +in geheel Afrika het Nijldal ooit weÍr zou ontruimen. In AziÎ heeft +Rusland de Turken in het Kaukasusgebied en in ArmeniÎ een heel eind +teruggedreven, maar elders staat de Turksche heerschappij in AziÎ nog +uiterlijk ongeschonden. Zal dit nog lang duren? Er is ÈÈne kwestie, +de Armenische, die in Klein-AziÎ voortdurend de rust bedreigt. Op +schandelijke wijze zijn de Roomsch-Katholieke ArmeniÎrs meermalen, +v.n. in 1894-1896, door de Turken mishandeld; de tooneelen, die +in Boelgarije zoo sterk de aandacht van geheel Europa trokken, +werden hier herhaaldelijk vertoond; duizenden ArmeniÎrs werden +door CircassiÎrs en Koerden vermoord. Herhaaldelijk werd de Porte +aangespoord deze gruwzame vervolging te staken. Te Berlijn was in +1878 ook deze kwestie ter sprake gebracht en Turkije legde heel +gewillig beloften tot verbetering af. Het bleek echter spoedig, dat, +wilde men iets bereiken, ook hier een andere weg zou moeten worden +ingeslagen. De groote moeilijkheid was: welke? Van hun naasten +beschermer, Rusland, waren de ArmeniÎrs, als Roomsch-Katholieken, +bitter weinig gediend; de ondervinding, door die ArmeniÎrs opgedaan, +die onderdanen zijn geworden van den Russischen keizer, schijnt +weinig bemoedigend. Dan maar Amerikaansch, denken de ArmeniÎrs, die, +ook bewerkt door Amerikaansche zendelingen, eenige jaren geleden +werkelijk neiging vertoonden de Amerikaansche nationaliteit aan +te nemen. Het sprak van zelf, dat de Porte dit trachtte tegen te +werken, en dien ten gevolge ontstonden zelfs enkele malen kleine +verwikkelingen tusschen de groote Republiek aan de overzijde van den +Oceaan en Turkije; in 1904 vertoonde een Amerikaansch eskader, in +naam om een schuldeischerskwestie, zooals verschillende mogendheden +die bij de slecht van geld voorziene Porte meermalen hebben, de vlag +van de Republiek in de haven van Smyrna. Verdere gevolgen heeft dit +echter niet gehad. Maar evenmin hebben de Europeesche mogendheden +deze aangelegenheid definitief kunnen regelen. + +In het begin der 20ste eeuw wordt het beeld van den "zieken man" al +meer geaccentueerd. Overal verval, overal ontbinding. In den Balkan +zelf lieten zich enkele stemmen hooren, dat de Balkan-staten van +Christelijken huize zich moesten aaneensluiten, om aan het lijden +een einde te maken. Rusland begon zich na de zware nederlaag, die +het in den oorlog met Japan van 1904-1905 in Oost-AziÎ geleden had, +ten gevolge waarvan het zich wat uit de Aziatische Zaken terugtrok, +opnieuw, in sterkere mate dan het na 1878 gedaan had, met den Balkan +te bemoeien, natuurlijk niet in voor Turkije gunstigen zin. Op een +beschermen bij een ernstige crisis kon de sultan niet meer zooals +vroeger hopen. Dit was een gevolg van de veranderde Europeesche +politieke verhoudingen. Deze hadden na het uiteenvallen van den +driekeizersbond, gevolg van de anti-Russische houding van Duitschland +en Oostenrijk beide op het congres van Berlijn, geleid tot de vorming +van een drievoudig verbond van de twee laatstgenoemde landen en +ItaliÎ eenerzijds en het tweevoudig verbond van Rusland en Frankrijk +anderzijds, terwijl Engeland zich, uit vrees voor het vooral in +economisch opzicht steeds sterker wordende Duitschland, bij de twee +laatste mogendheden aansloot (de entente). Het haast noodzakelijk +gevolg van deze Engelsch-Fransch-Russische entente was, dat verwacht +mocht worden, dat Turkije door Engeland niet meer beschermd zou +worden. Wel bleef voor Oostenrijk-Hongarije alle reden bestaan voor +het behoud van den status quo te ijveren, terwijl Duitschland, niet +alleen als bondgenoot van dit land, maar ook om de belangen, die het +zelf in het Oosten begon te krijgen, neiging vertoonde den Sultan de +hand boven het hoofd te houden. Keizer Wilhelm†II wijdde door zijne +reis naar Zuid-Oost-Europa en SyriÎ in 1900, een op zich zelf eenig +verschijnsel, deze politiek als het ware in. De concessie voor den +belangrijken spoorweg door Klein-AziÎ naar Bagdad aan een Duitsch +syndicaat werd er stellig door bevorderd. Deze en andere economische +voordeelen, aan Duitschers in Klein-AziÎ verleend, werkten ook weÍr de +zich overal openbarende tegenstelling van Duitschland en Engeland in +de hand. Toch mocht niet met zekerheid verwacht worden, dat Turkije aan +Oostenrijk en Duitschland zoo goede helpers zou hebben, als het in den +Krimoorlog aan Engeland en Frankrijk gehad had. Het blijkt volstrekt +niet, dat Abdoel-Hamid†II zich van de veranderde omstandigheden iets +aantrok en daarnaar zijne maatregelen nam. Trouwens, ten opzichte +van den Balkan deden de geschillen tusschen de beide groepen van +Europeesche mogendheden zich eerst niet zoo heel sterk gevoelen. In +MacedoniÎ, op Kreta werkten ze zelfs taliter qualiter samen. + +Evenmin als ten opzichte van Turkije manifesteerde zich in den aanvang +der 20ste eeuw duidelijk een verschillende politiek der beide groepen +van mogendheden ten opzichte van de overige Balkan-staten. Wel +waren Oostenrijk en ServiÎ op den duur van elkander vervreemd, +v.n. onder de regeering van koning Peter uit het geslacht der +Karageorges, dat n· den moord op den laatsten der Obrenowitch, +koning Alexander, en diens gemalin, koningin Draga (1903), opnieuw +aan de regeering gekomen was. ServiÎ en Rusland, dat van ouds in +Montenegro een trouwen bondgenoot had, naderden daarentegen tot +elkander. In het eerste land ontstond de hoop, dat de ServiÎrs in +BosniÎ en Herzegowina nog eenmaal van Oostenrijk bevrijd zouden +worden; een groot-Servisch rijk zou misschien met Russische hulp +kunnen ontstaan. Voor Oostenrijk beteekende dit een groot gevaar, +want een groot-Servisch rijk, dat zich wellicht tot de Adriatische +Zee zou gaan uitbreiden, zou het in het Zuiden op zeer ernstige wijze +bedreigen. RoemeniÎ was na 1878 vrij sterk tegen Rusland ingenomen +en had met Oostenrijk een verbond gesloten. Van Bulgarije mocht men, +nu ServiÎ den Russischen kant opging, verwachten, dat het zich eer +bij Oostenrijk zou aansluiten. Ook dit alles ging buiten de Turksche +regeering om, die--om MacedoniÎ--Bulgarije misschien het allerslechtst +gezind was, zonder dat het daarom op vriendschappelijken voet met de +andere staten stond. + +"Drijvend" mag men het Turksche rijk in Europa, als een schip zonder +zeilen of riemen en roer noemen. EÈn duw, ÈÈn groote crisis--en het +ware gedaan geweest. Maar daarvÛÛr kwam een revolutie in het rijk zelf, +waarvan men ook nu nog niet kan zeggen, of zij het dreigend gevaar +voor ondergang heeft voorkomen. Hebben de Jong-Turken--want hun opstand +van 1908 bedoelen wij--de kracht gevonden het verval te beÎindigen? De +zeer gecompliceerde geschiedenis na 1908 tot nu geeft nog geen recht +deze vraag ontkennend of bevestigend te beantwoorden. Wij vertellen +deze geschiedenis, blijvend binnen ons korte bestek, het best is +een aanhangsel, het aan de toekomst overlatend te beslissen, of dit +aanhangsel nog moet worden ingelascht bij ons lange hoofdstuk over het +verval van het Turksche rijk dan wel of het het begin moet worden van +een nieuw hoofdstuk, waaraan pas later een titel gegeven kan worden. + + + + +AANHANGSEL. + + +Van de Jong-Turken maakten wij in ons verhaal nog slechts terloops +melding. Zij vormden vÛÛr 1908 geen kracht van beteekenis in het +rijk. Velen der hervormingsgezinden, die vooral vÛÛr 1878 van zich +hadden doen hooren, waren onder het rÈgime van Abdoel-Hamid gedwongen +het land te verlaten. Zij leefden als ballingen in de Westersche +wereld, vooral te Parijs, en maakten in ruime mate kennis met +Westersche wetenschap en Westersche cultuur. De denkende koppen onder +hen beraamden programma's van hervormingen. Zij dweepten niet als de +vroegere Jong-Turken met het West-Europeesche parlementaire systeem, +oordeelende, dat die voor een zeer gecompliceerden staat als den +Turkschen minder zou deugen. Zij voelden het meest voor een Republiek, +maar aanvaardden de constitutioneele monarchie als overgangssysteem, +als eerste stadium voor den nieuwen tijd. Hoofdzaak was: aan de +absolute regeering van Abdoel-Hamid een einde te maken. Het duurde +vrij lang, voordat het Turksche volk, zoo phlegmathiek van aard, zelfs +deze regeering moede werd. De Jong-Turken zochten hun aanhang vooral +in het leger en langzamerhand kreeg de propaganda van het door hen +gestichte comitÈ voor Unie en Vooruitgang hier invloed, bepaaldelijk +onder de troepen, die in MacedoniÎ waren bijeengetrokken. Moeilijkheden +van den sultan met de Albaneezen gaven toen in 1908 het sein tot het +uitbreken van een militairen opstand onder dezen. + +In Juli van dit jaar proclameerden het pas genoemde comitÈ en +eenige Jong-Turkschen officieren in MacedoniÎ het herstel van de +constitutie van 1878. Van AlbaniÎ uit werd hierop bij den sultan +aangedrongen. Abdoel-Hamid, bevreesd voor een opmarsch der troepen +naar Constantinopel, voorkwam het gevaar door toe te geven: Op +den 24sten Juli decreteerde hij zelf, dat de constitutie hersteld +was. Een volksvertegenwoordiging werd meteen samengeroepen. Nu werd +het een uitbundige vreugde in den Balkan, voor zoover nog onder +Turksch bewind. Men meende, dat een geheel nieuw vooruitzicht zich +opende en dat de Macedonische en andere kwesties van zelf zouden +verdwijnen. Christenen en Mohammedanen waren gelijk. Hun algeheele +verbroedering was aanstaande. Het verleden kon vergeten worden.... + +Te midden van den jubel deden zich twee onaangename tonen hooren. In +October verklaarde keizer Frans Jozef, dat hij BosniÎ en Herzegowina +annexeerde en dus de tijdelijke occupatie in een definitieve +veranderde, terwijl hij het Sandsjak van Novi-Bazar aan Turkije +teruggaf. Ongeveer tegelijkertijd proclameerde vorst Ferdinand van +Boelgarije zich tot tsaar van dit land en Oost-RoemeliÎ beide: hij +ontdeed zich dus van de Turksche suzereiniteit. Feitelijk veranderde +dit niet veel aan den bestaanden toestand. Er was eigenlijk niemand, +die nog verwachtte, dat Oostenrijk-Hongarije de geoccupeerde gewesten +ooit vrijwillig zou teruggeven of dat vorst Ferdinand Oost-RoemeliÎ +zou ontruimen. De nieuwe staatsrechtelijke toestand in Turkije, die +ook voor de nog slechts in naam Turksch heetende gebieden gevolgen +zou kunnen hebben, had voor Oostenrijk en Boelgarije, die hier niet +zonder onderling overleg gehandeld hadden, de gelegenheid geschapen, +om den vorm van het bezit te wijzigen. Het meeste verzet tegen deze +formeel-rechtelijk niet te billijken handelingen kwam van de zijde der +entente-mogendheden, v.n. van Engeland en Rusland, terwijl in ServiÎ +een zeer scherpe beweging tegen de annexatie ontstond. Ook ItaliÎ, +waar de publieke opinie Oostenrijk gemeenlijk weinig goed gezind +was, toonde er zich allerminst mede ingenomen; de regeering, ofschoon +vasthoudend aan het drievoudig verbond, deed het voor Oostenrijk minder +aangename voorstel een Europeesche conferentie samen te roepen, om de +zaken op den Balkan opnieuw te regelen. In dezen tegenstand openbaarde +zich eigenlijk de Europeesche verhoudingen: de gebeurtenissen op den +Balkan gaven er slechts de aanleiding toe, dat de beide Europeesche +staten-groepen elkander haast in de haren vlogen. Duitschland schaarde +zich zonder voorbehoud aan de zijde van zijn bondgenoot. Een groote +Europeesche oorlog heeft toen zeer ernstig gedreigd. Het schijnt, +dat vooral Rusland, dat zich militair nog niet voldoende hersteld +had, niet met kracht heeft durven doortasten. Tot vermindering +van de spanning, die sedert October 1908 in Europa heerschte, +droeg veel bij, dat Oostenrijk-Hongarije er in slaagde Turkije te +bewegen zich in het fait accompli te schikken. Hier was de beweging +tegen de annexatie lang niet zoo heftig geweest als in de landen der +entente, en in ServiÎ. De regeering had geprotesteerd en er was een +boycotbeweging in enkele Turksche havens ontstaan. Ernstigeren vorm +had het conflict niet aangenomen. En Abdoel-Hamid bleek spoedig +bereid voor de betrekkelijk aanzienlijke schadeloosstelling van +2-1/2 millioen Turksche ponden zijne souvereine rechten--rechten, +die alleen nog in naam bestonden!--af te staan; hij bedong bij de +voor hem lang niet onvoordeelige overeenkomst van Februari 1909 +nog bovendien, dat zijne geestelijke rechten als khalief over de +Mohammedanen in de beide gewesten, ten deele althans, bewaard +bleven en dat Oostenrijk de toezegging deed er toe te zullen +medewerken, dat de nog altijd bestaande capitulatiÎn der vreemde +mogendheden zouden opgeheven worden. Kort daarna erkende de sultan +bij een overeenkomst met Boelgarije ook den nieuwen stand van zaken +hier. Zij was mogelijk geworden, doordat Rusland aanbood de 5 millioen +Turksche ponden, die het nog van Turkije te eischen had als rest +van de oorlogsschatting van 1878, aan dit land kwijt te schelden, +terwijl Boelgarije zich verplichtte 3 millioen dergelijke ponden +aan Rusland te betalen. Ook hier deed de sultan geen onvoordeelige +zaken. Een afzonderlijke regeling werd getroffen over de belangen +der Mohammedanen in Boelgarije. Na deze schikkingen luwde de storm +in Europa. Het laatst moest ServiÎ zich gewonnen geven. Oostenrijk +eischte van dit land toen de uitdrukkelijke belofte, dat het zich +bij de annexatie neerlegde. Maar de goede verhouding keerde niet +terug; de tegenstellingen waren hier en elders in Europa door deze +gebeurtenissen veeleer verscherpt. + +Deze voor het enthusiasme, door de Jong-Turksche revolutie veroorzaakt, +minder aangename, maar niet te veel storende geluiden werden spoedig +door erger gevolgd. Abdoel-Hamid maakte van de zwarigheden gebruik, +om zich aan den invloed van de Jong-Turken te onttrekken. Spoedig na de +overeenkomsten met Oostenrijk en Boelgarije waagde hij een staatsgreep; +hij wist zich van den steun der Oud-Turken zeker en hoopte op dien +van de Liberale Unie, die zich in hare hervormingsneigingen vrij +sterk van het onder de Jong-Turken overheerschende comitÈ van Unie en +Vooruitgang onderscheidde. In April 1909 werd het parlementsgebouw te +Constantinopel door soldaten bezet en het ministerie, toen grootendeels +uit voorstanders van het comitÈ bestaande, geheel gewijzigd. Maar +onmiddellijk rukte nu het Macedonische leger, dus het leger van de +Jong-Turken, naar Constantinopel op en het deed dit onder opperbevel +van Mahmoed-Sjefket-pasja in de beste orde. Straatgevechten in +de hoofdstad liepen ten voordeele van dit leger af. Nu kwam een +nationale vergadering--als hoedanig zich de volksvertegenwoordiging +geconstitueerd had--te Constantinopel bijeen. Zij zette Abdoel-Hamid +af en proclameerde een jongeren broeder van dezen als Mohammed†V tot +diens opvolger. Den gevallen Sultan werd een woonplaats te Saloniki +aangewezen; hij behield zijn leven en zijne vrouwen, maar zijn rijkdom +werd hem afgenomen. Onder den nieuwen sultan begon de regeering van +het comitÈ zelf. + +Nu mocht men verwachten, dat de in Juli 1908 verkondigde idealen hare +verwezenlijking nabij waren. Maar juist het omgekeerde gebeurde. Wel +bleef de constitutie gehandhaafd, maar in allen deele uitgevoerd +werd zij niet. En tusschen de Christenen en de Jong-Turksche +regeering werd de verhouding spoedig heel slecht. Dit is buiten +kijf de schuld der laatste. In de praktijk toonde zich deze zeer +chauvinistisch-Turksch. Niet om gelijkstelling bleek het haar te doen, +maar om gelijkmaking, om assimilatie van de verschillende deelen +aan de Turksche norm. Afschaffing van alle bijzondere rechten, den +onderdeelen in verschillende mate toegekend, en sterke centralisatie +van de regeering werden de leus. Het moge waar zijn, dat de Jong-Turken +hiermede de verwezenlijking van zekere moreele idealen hoopten mogelijk +te maken, zij lieten zich, om hun doel te bereiken, van geen middelen, +hoe slecht en onpractisch ook, afschrikken en toonden daarbij weinig +staatkundig talent. Zij deden, zooals dwepers veelal doen, en men +is geneigd hen met eenige zachtheid te beoordeelen, juist omdat ze +dwepers waren en omdat ze voor zulk een geweldig zware taak stonden: +de bereddering van Abdoel-Hamid's nalatenschap! + +Wat al plannen hebben zij geÎntameerd! Ze wilden de Turken in de niet +meer onder Turksch bewind staande landen, in en buiten Europa, naar +Turkije overbrengen, daarmede de Turksche bevolking versterken en over +de Christelijke den baas worden. Ze wilden de scholen overal naar ÈÈn +model, een Turksch model natuurlijk, inrichten. Tot Ottomanen zouden +alle onderdanen van den Turkschen staat gemaakt worden,--naar ÈÈn +uniform model. En dat in een staat, waar juist de grootst mogelijke +verscheidenheid van taal, godsdienst, gewoonten bestond! Verzet, dat +natuurlijk niet uit kon blijven en ook waarlijk niet uitbleef, zou +met geweld worden bedwongen. Ontwapening van de deelen, waar verzet +gepleegd werd, was hiertoe een eerste schrede. Nu verdween de geest +van verbroedering van 1908 zeer snel. Niet alleen in de Christelijke +streken van den Balkan, ook in de door Mohammedanen bewoonde werd het +roerig, tot in SyriÎ toe, waar juist de Arabieren in den beginne den +Jong-Turken zeer goed gezind geweest waren, maar--van de centralisatie +waren ook zij volstrekt niet gediend. Evenmin als de Albaneezen, +ze mochten dan den Islam of het Christendom aanhangen, die juist +op hunne groote mate van zelfstandigheid prat waren geweest. Van +1909-1911 kwam het onder hen van opstand tot opstand. In MacedoniÎ +begonnen de gevechten opnieuw; de toestand van vÛÛr 1908 keerde +terug. De regeering toonde zich ontegenzeggelijk krachtiger dan die +van Abdoel-Hamid. In 1911 behaalde ze niet onbelangrijke voordeelen +in AlbaniÎ en in MacedoniÎ schenen de benden het nu tegen de Turksche +troepen te moeten afleggen. De laatsten hadden het misschien nog verder +kunnen brengen, ware de kracht van het leger, doordat vele officieren +te veel aan politiek deden, waardoor de tucht verslapte, niet ten +deele ondermijnd. Ook het opnemen van de Christenen in het leger, +gevolg van den nieuwen toestand, had op den samenhang een nadeeligen +invloed. Het is moeilijk te zeggen, wat het einde van deze ontwikkeling +zou geweest zijn, indien deze in volle vrijheid, zonder belemmering +van buiten af, had plaats gegrepen. Maar dit was niet het geval. + +In September 1911 ondernam ItaliÎ een expeditie naar Tripoli. De stad +werd vrij gemakkelijk bezet. In het binnenland boden de Arabieren, +door een klein aantal Turken versterkt, hevigen tegenstand. Het +zou niet anders gegaan zijn, ware Abdoel-Hamid nog aan de regeering +geweest. Maar nu kregen de Jong-Turken de schande der nederlaag te +dragen en dit verhoogde hun aanzien niet. Men mocht hun met eenig +recht verwijten, dat zij zeer weinig gedaan had, om de in diep verval +verkeerende marine op te beuren, zij had in drie jaar toch niet genoeg +kunnen doen, om ItaliÎ ter zee te weerstaan--en dit zou het eenige +middel geweest zijn, om Tripoli te behouden. Terwijl de strijd in Libye +nog voortduurde, sloot de Turksche regeering met ItaliÎ te Lausanne +vrede (October 1912): zij stond Tripoli af, waar de sultan dergelijke +rechten behield als in BosniÎ en Herzegowina; zij verplichtte zich de +Turksche troepen uit Libye terug te roepen; tot zoo lang zou ItaliÎ +eenige eilanden in de AegeÔsche Zee (waaronder Rhodos), die het tijdens +den oorlog bezet had, behouden. Zeer onvoordeelig was dit einde; geen +geld zelfs was tot afkoop bedongen! Turkije had den afloop verhaast, +omdat het wist, dat veel grooter gevaar dreigde. + +Het optreden der Jong-Turken en het gevaar voor een mogelijke +versterking van den Turkschen staat had de Christelijke staten +op den Balkan tot elkander gebracht. Het plan tot hunne onderlinge +aaneensluiting was reeds lang van enkele zijden bepleit. Het leek ook +zoo aannemelijk en zoo eenvoudig: de Christenen samen, om den Turk te +verdrijven! In werkelijkheid waren de moeilijkheden even groot als die +een aaneensluiting van de groote mogendheden in Europa tot hetzelfde +doel sedert de 18e eeuw in den weg hadden gestaan; wat moest er +gebeuren met het land, dat men den Turken zou ontnemen? Met MacedoniÎ, +waarop Bulgarije, ServiÎ en Griekenland alle drie aasden. Met AlbaniÎ, +dat ServiÎ, Montenegro en Griekenland al even zeer begeerden. Met +Constantinopel! En natuurlijk zouden de groote mogendheden de +definitieve regeling niet buiten zich om laten geschieden. Rusland +had de hoop op Constantinopel niet definitief opgegeven. Oostenrijk +en ItaliÎ wenschten geen sterken staat aan de Adriatische Zee. Hierin +stemden de belangen dezer beide, anders meer en meer divergeerende +landen overeen. In het laatste stadium der Turksche kwestie in +Europa zouden al deze belangen stellig tot hun recht trachten te +komen. Het was onmogelijk ze alle vooraf met elkander te verzoenen. De +aaneensluiting van Bulgarije, ServiÎ, Montenegro en Griekenland in +1912, die men gewoon is den Balkanbond te noemen, was slechts een +bescheiden poging, om althans enkele onderlinge geschilpunten uit +den weg te ruimen en zoo het gezamenlijk optreden mogelijk te maken. + +De wijze, waarop, en de omstandigheden, waaronder de zoogenaamde +Balkanbond tot stand kwam, zijn niet in alle bijzonderheden +bekend. Zeker is, dat de besprekingen tusschen de voornaamste +Balkan-staatslieden, vooral op aansporen van den Griekschen minister +Venizelos, in den loop van 1910 begonnen en dat eerst in het voorjaar +van 1912 een Servisch-Boelgaarsch verdrag, weldra gevolgd door +een Grieksch-Boelgaarsch verdrag, gesloten werd en dat iets later +ook militaire afspraken tot stand kwamen. De staatkundige toestand, +zooals deze er na een eventueele overwinning op de Turken zou moeten +uitzien, werd echter volstrekt niet precies vastgesteld. Boelgarije +en ServiÎ werden het over de verdeeling van MacedoniÎ vrij wel eens; +over een betwist gedeelte zou de keizer van Rusland later uitspraak +moeten doen. Maar Boelgarije en Griekenland hadden omtrent het deel +van MacedoniÎ, dat aan het laatste land zou komen, niets positiefs +omschreven: de groote kwestie, wie hunner Saloniki zou krijgen, bleef +open! De verdragen, voor zoover ze bekend geworden zijn, droegen +een defensief karakter; maar uit den aard der zaak werd een optreden +tegen Turkije er door voorbereid. + +Een kleine aanleiding was voldoende, om dit uit te lokken. Een +nieuwe opstand in AlbaniÎ in 1912, nu met meer succes ondernomen +dan de vorige--de Albaneezen dwongen de Turksche regeering, +een ietwat gematigder regeering, die onder den indruk van den +ernst der gebeurtenissen juist opgetreden was, hun een ruimer +mate van autonomie toe te staan, die zich zelfs over een deel van +MacedoniÎ zou uitstrekken--, deed de spanning op den Balkan zeer +toenemen. Toen toonden de groote mogendheden, v.n. Oostenrijk, +neiging zich met de zaken te gaan bemoeien, om den dreigenden storm +te bezweren. Zij verklaarden geen veranderingen in den status quo te +zullen dulden--, zooals ze vroeger meermalen gedaan hadden. Juist ÈÈn +dag later verklaarde Montenegro, als wilde het met deze verklaring +openlijk den spot drijven, aan Turkije den oorlog (9 October). Het +uitdagend optreden van den kleinsten onder hen sleepte weldra de +anderen mede. Deze eischten nu van Turkije autonomie voor alle +Europeesche provinciÎn van het Turksche rijk, waarbij de grenzen +naar de ethnographische toestanden zouden getrokken worden. Turkije +antwoordde met een oorlogsverklaring aan ServiÎ en Boelgarije, waarna +Griekenland onmiddellijk de zijde van dezen koos. + +Over het algemeen verwachtte men, dat de Turken hunne tegenstanders +gemakkelijk zouden overwinnen. Het Jong-Turksche leger had immers in +1908 zulke duidelijk sprekende proeven van bekwaamheid afgelegd! Maar +de verwachting werd in geenen deele vervuld. Het leger bleek dapper +genoeg, maar volstrekt niet berekend op de sterke krachtsinspanning, +die er nu van geÎischt werd. Het was niet voorzien van voldoende +uitrusting en bij lange na niet voldoende georganiseerd. De +Balkan-staten voerden den oorlog ieder voor zich; zij ondernamen geen +gemeenschappelijke actie. De Boelgaren, wier hoofdmacht in ThraciÎ +viel, kregen met het voornaamste leger der Turken te maken. Zij +versloegen dat achtereenvolgens bij Kirk-Kilisse, Loele-Boergas en +Tsjorloe, maar stieten, zelf door verliezen en ziekte verzwakt, het +hoofd voor de linie van Tsjataldza, terwijl ze ook Adrianopel eerst +niet konden veroveren. Onderwijl veroverden de ServiÎrs na hunne +overwinningen bij Koemanovo en Monastir een zeer groot deel van +MacedoniÎ; zij ondernamen bovendien een expeditie naar het Westen, +die zelfs leidde tot de bezetting van Durazzo in AlbaniÎ aan de +Adriatische Zee. De Grieken stelden zich in het bezit van Epirus en +Zuidelijk-MacedoniÎ met Saloniki, waar ook een Bulgaarsch legertje +binnentrok. De Montenegrijnen behaalden voordeelen aan de grenzen +van hun land, maar het gelukte hun niet Skoetari te nemen, evenmin +als de Grieken er in slaagden Janina te bezetten. Ter zee hield de +Grieksche vloot de Turksche zonder veel moeite in bedwang; dien ten +gevolge kon nu Kreta zich, zonder bezwaar, met Griekenland vereenigen, +welk voorbeeld Samos en verschillende andere eilanden in de AegeÔsche +Zee volgden. Het standhouden bij Tsjataldzja, te Adrianopel, Skoetari +en Janina behoedde de Turken voor geheele verdrijving uit Europa, +waarop de Boelgaren, onder den indruk hunner grootsche successen in +het begin van den oorlog, stellig gehoopt hadden. Na twee maanden +oorlogvoeren stemden Boelgarije, ServiÎ en Montenegro er in toe een +wapenstilstand te sluiten; alleen Griekenland weigerde hierin te +treden. Vredesonderhandelingen, waaraan dit laatste land wel meedeed, +werden aangeknoopt te Londen. + +Hier had Turkije weinig in te brengen. Het kon er alleen naar streven +de zeer zware eischen, door den Balkanbond gesteld, eenigszins te doen +matigen. Van de groote mogendheden mocht het op geen steun hoegenaamd +rekenen. Zij hadden hare verklaring van vÛÛr den oorlog al spoedig +ingetrokken, begrijpende, dat er na den loop, dien de oorlog nam, aan +een handhaving van den ouden toestand niet te denken viel. Wel bleek +spoedig, dat ze zich zouden laten gelden bij de verdeeling van den +buit. Oostenrijk-Hongarije en ItaliÎ gaven zonder omwegen te kennen, +dat ze niet zouden dulden, dat ServiÎ zich aan de Adriatische Zee +nestelde. Het eerste land zag de groote uitbreiding van ServiÎ in +Zuidelijke richting ook zeer ongaarne, maar moest zich hierin wel +schikken. Evenzoo verzetten de beide, pas genoemde landen er zich +tegen, dat Walona in Zuid-AlbaniÎ aan Griekenland kwam. Zij stelden +voor de stichting van een zelfstandig vorstendom in AlbaniÎ en wisten +dat met steun der andere groote mogendheden door te zetten. Een +gezanten-conferentie te Londen zou de grenzen van het nieuwe +vorstendom regelen. Overigens trachtten de mogendheden tusschen de +Balkan-partijen te bemiddelen. Zij wisten te bewerken, dat enkele der +moeilijkste aangelegenheden, zooals de regeling van de kwestie over de +eilanden in de AegeÔsche Zee, voor een later te nemen beslissing uit +de onderhandelingen geÎcarteerd werden. In Januari 1913 nam toen de +Turksche regeering de voorwaarden der tegenpartij in hoofdzaak aan: +afstand van al het verloren gebied, met inbegrip van het nog niet +ingenomen Adrianopel, op den afstand waarvan Boelgarije met alle +kracht aangedrongen had. + +Het aannemen van deze voorwaarden kostte de toenmalige Turksche +regeering haar bestaan. De heftige Jong-Turken maakten revolutie te +Constantinopel en kwamen opnieuw aan het bewind. Zij verklaarden den +pas gesloten vrede niet te willen aanvaarden. Zoo begon de oorlog +opnieuw, maar de Jong-Turken brachten geen ommekeer te hunnen gunste +teweeg. Zelfs gingen nu Adrianopel, Janina, eindelijk ook Skoetari +verloren. De nieuwe regeering mocht van geluk spreken, dat zij ten +slotte vrede kon sluiten in hoofdzaak op dezelfde voorwaarden als +door hare voorgangster waren goedgekeurd. Bij den in Mei 1913 te +Londen gesloten vrede verloor Turkije al zijn Europeesch gebied +behalve het deel van ThraciÎ ten Zuiden van de lijn Enos-Midia; +dus Constantinopel met het achterland dezer stad, juist genoeg om +Bosporus en Dardanellen te blijven beheerschen en daardoor een rol +van beteekenis in de Europeesche zaken te kunnen spelen. Het zou +een oorlogsschatting hebben te betalen, maar alleen als vergoeding +van het aandeel in de Turksche schuld, dat de bondgenooten zouden +moeten overnemen; in bizonderheden zou ook deze aangelegenheid eerst +later geregeld worden onder toezicht der groote mogendheden. De +gezanten-conferentie te Londen had inmiddels de grenzen van AlbaniÎ +vastgesteld. De ServiÎrs moesten het zich getroosten Durazzo te +ontruimen en de Montenegrijnen trokken zich uit Skoetari terug, dit +laatste echter pas na een op aandringen van Oostenrijk ondernomen +vlootdemonstratie van de mogendheden in de Adriatische Zee. + +Hun overigen buit mochten de vier Balkan-Staten behouden. Over de +verdeeling werden ze het niet gemakkelijk eens. Zelfs kwam het tot een +onderlingen oorlog van Boelgarije met de drie andere ten gevolge van +de naar aanleiding hiervan ontstane moeilijkheden. Boelgarije wilde +behouden, wat het in ThraciÎ en MacedoniÎ zelf veroverd had, maar +bovendien het deel van MacedoniÎ krijgen, dat aan het land volgens het +verdrag met ServiÎ toegezegd was. Maar ServiÎ wilde dit laatste niet +geheel afstaan, omdat Boelgarije in ThraciÎ zÛÛ uitgebreid werd. Dan +wenschte Boelgarije eigenlijk ook nog Saloniki..... Het overvroeg hier +stellig; het wilde met de uitkomsten van den oorlog geen rekening +houden. En in plaats van te wachten op den afloop van diplomatieke +onderhandelingen, in plaats van de door keizer Nicolaas†II aangeboden +arbitrage te aanvaarden, viel het in Juni zijn vroegeren bondgenooten +plotseling op het lijf. Maar nu bleek het zijn krachten verre overschat +te hebben, te meer, omdat het met RoemeniÎ ook nog te maken kreeg, +dat, optredend voor het vestigen van een evenwicht op den Balkan, +zich aan de zijde van Boelgarije's vijanden schaarde. Binnen twee +weken was het aan alle kanten schaakmat gezet. De Grieken verdreven +het Boelgaarsche garnizoen uit Saloniki. De ServiÎrs namen nog +meer van MacedoniÎ in bezit. De RoemeniÎrs stelden zich in het +bezit van SilistriÎ in het Boelgaarsche deel van de Dobroedsja ten +zuiden van den Donaumond. Ja, de Turken namen de gelegenheid waar, +om Adrianopel met een groot deel van ThraciÎ te hernemen. Tsaar +Ferdinand riep de bemiddeling van den Oostenrijkschen keizer in, +die hem den raad gaf zich tot den Roemeenschen koning te wenden. Het +kwam tot onderhandelingen te Boekarest, waar Boelgarije even weerloos +stond als Turkije een jaar vroeger te Londen. Bij den vrede had het de +voorwaarden der bondgenooten te aanvaarden. Het verloor aan RoemeniÎ +de pas genoemde streken, zoodat dit land nu den geheelen Donau-mond +in bezit kreeg. Het moest aan ServiÎ en Griekenland het grootste deel +van MacedoniÎ laten; het laatste behield niet alleen Saloniki, maar +bovendien nog Kawalla, de tweede havenstad; Bulgarije moest tevreden +zijn met Dede-Agatsj. Bovendien stond het bij den afzonderlijken +vrede met Turkije nog Adrianopel af; de grens werd een goed stuk in +Noordelijke richting verlegd. + +Een doos van Pandora bleek de Balkankwestie voor de zooveelste maal +geweest te zijn. Wat zal zij nog verder voor wonderen baren? + +De regeling der bij den vrede van Londen aan de groote mogendheden +opgedragen kwesties was nog niet afgeloopen, toen in 1914 de groote +wereldoorlog uitbarstte. Ieder weet, dat de aanleiding op den Balkan +lag: de moord van het Oostenrijksche kroonprinselijk paar te Sarajewo +in Juni, door Oostenrijk aan de kuiperijen der groot-Servische +propaganda geweten; de zware eischen, toen door Oostenrijk aan ServiÎ +gesteld! Maar de oorzaak heeft men te zoeken in de tegengestelde +belangen der beide groepen van mogendheden in Europa; anders dan in +1908 werd nu de uitbarsting niet voorkomen. ItaliÎ alleen hield er +zich eerst buiten, maar schaarde zich ten slotte aan de zijde der +entente, zijn oude bondgenooten dus verlatende. + +De invloed dezer gebeurtenissen liet zich op den Balkan van meet af in +sterke mate gevoelen. Turkije koos al spoedig de partij van Duitschland +en Oostenrijk, waarvan het voor zijne toekomst het minst te vreezen +had en tot welke het sedert jaren meer en meer was genaderd. Het feit, +dat Engeland in het begin van den oorlog weigerde twee voor Turkije in +Engeland gebouwde en haast voltooide oorlogsschepen uit te leveren--het +lijfde ze bij de eigen marine in--, terwijl Duitschland twee zijner +kruisers, die uit de Middellandsche Zee naar Constantinopel den wijk +genomen hadden, aan de Turksche regeering aanbood, accentueerde +direct deze verhouding. Ongeveer een jaar later volgde Boelgarije +Turkije's voorbeeld: het hoopte zoo te herwinnen, wat het in 1913 +had moeten opgeven. Dientengevolge werd het Balkan-schiereiland een +der belangrijkste onderdeelen van het algemeene oorlogsterrein. De +expeditie der entente tegen de Dardanellen en de tijdelijke bezetting +van een deel van Gallipoli; de verovering van ServiÎ door de centralen +(zoo noemt men de Duitschers en Oostenrijkers vrij algemeen), na de +aansluiting van Boelgarije wel te verstaan; de opening dientengevolge +van een directen weg van Berlijn naar Constantinopel en verder; +het zijn alle gebeurtenissen van wereldhistorisch belang, waarvan de +definitieve uitwerking nog altijd niet is te voorspellen. + +Zullen de Jong-Turken nu in de nieuwe omstandigheden den verderen +val der Turksche macht in Europa weten te voorkomen? Aan krachtig +verweer met hulp van de Duitschers, die het Turksche leger reeds +vroeger ten deele gereorganiseerd hadden, hebben zij het niet laten +ontbreken. Behouden de Turken Constantinopel, zij blijven een factor +van groote beteekenis in het toekomstige Europa. + + + + + + +PLAATSING DER KAARTJES. + + + +1. Zuid-Oost-Europa in ±1350 tegenover blz. 666 + +2. De Uitbreiding van het Turksche Rijk tegenover blz. 674 + +3. De Achteruitgang van het Turksche Rijk tegenover blz. 690 + + + + + + + + + + + + +AANTEEKENINGEN + + +[1] Iederen keer derhalve dat men de woorden vindt; Mahomet _heeft +gezegd_, of _de waarheidlievendste van alle menschen heeft gezegd_, +is er geene sprake van een gezegde uit den Koran, maar van Mahomets +woorden, welke door de overlevering bewaard zijn. + +[2] Muzelman of, naar der Oosterlingen spreekwijze _Moslemim_, in +het Arabisch een belijder van den _Islam_ of van het ware geloof, +welke naam door Mahomet (eigenlijk Mohammed) reeds vroeg aan zijne +leer is gegeven. Van dit woord hebben de Europezen _Muzelman_ gevormd. + +[3] Opmerkelijk is het dat _Arabier_ met het woord `db">`rb (avond, het +westen) en _Saraceen_ met zrh (schijnen, het oosten) in verband staat, +en dus het eene Westerling en het andere Oosterling zou beteekenen. + +[4] Gen. XXXVII, Rigter. VI, VIII, Jes. XXI, Ezech. XXVII. + +[5] De Arabische woordenboekschrijvers zijn het niet eens ten aanzien +der beteekenis van het woord _KoreÔsh_. Er bestaan ten minste zes +verschillende verklaringen van dien naam, welke alle meer of min +gewrongen zijn. Naar den spraakkunstigen vorm te oordeelen is _KoreÔch_ +het verkleinwoord van _karch_, dat een zeer vraatzuchtige vischsoort +beteekent, die andere visschen verslindt. Aanvankelijk is het dus +niet anders dan een spot- of bijnaam geweest, die in het vervolg van +tijd de naam is geworden van een geheel, uit Fihr-KoreÔch of KoreÔsh +voortgesproten geslacht. + +Wat overigens deze afleiding schijnt te bevestigen, is, dat de reeds +in het O. Test. voorkomende naam Korach, in de overlevering als type +van inhalige vrekkigheid is bewaard gebleven. Dat woord schijnt mede +in verband te staan met hetgeen de knapen Elisah nariepen _Kerach_, +omdat hij hun, als waterscheppers, het brood uit den mond nam, door +(2 Kon II : 23) het water zoet te maken, hoewel de meeste en daaronder +de bewerkers van den Staten-bijbel "kaalkop" vertalen. + +[6] De naam _Mahomet_ wijkt eenigszins van de werkelijke Arabische +spelling af. Men behoorde _Mohammed_ (de verheerlijkte) te zeggen. De +Turken spreken het woord _Mehemet_ uit, als zij van een levend persoon +spreken die den naam Mohammed draagt. Het gebruik der andere volken +is integendeel, zich van den vorm Mahommed te bedienen, als er van +levende Arabieren gesproken wordt, dien denzelfden naam dragen. + +[7] Caussin de Perceval _Histoire des Arabes_ (D. I. bl. 268-283) die +dat vraagpunt op uitvoerige wijze heeft onderzocht, bepaalt Mahomets +geboorte op 29 Augustus 570. + +[8] Deze ziekte kan de vallende ziekte geweest zijn. Inderdaad gelooft +de mindere man in het Oosten, dat zij, die met vallende ziekte behept +zijn, door den duivel bezeten worden. + +[9] Men wil dat Waraka een gedeelte van het Evangelie in het Arabisch +zou hebben vertaald. + +[10] Deze woorden bevinden zich in het begin van Hoofdstuk XCVI. De +woorden die nu volgen hebben geenerlei betrekking op de eerste +openbaring. + +[11] De twee andere personen die in den Koran genoemd worden, +Aboe-Djahl en Aboe-Lahab, waren hardnekkige vijanden van den nieuwen +eeredienst. + +[12] De Arabieren, die de afgoderij toegedaan waren, erkenden ook +wel _den God_ (_Allah_), maar baden terzelfder tijde ook andere +godheden aan. + +[13] Er was te _Mekka_ een christen goudsmid Djebr, dien Mahomet +dikwijls zou hebben bezocht. + +[14] Er was te _Mekka_ vooral een KoreÔshiet, Madhr genaamd, die veel +gereisd had, en dikwijls vergelijkingen tusschen Mahomets predikingen +en de historische verhalen der Perzen maakte, welke zeer ten nadeele +der eerste uitvielen. + +[15] Zie hoofdstuk XVII, 87. + +[16] Aboe-Talib beschermde zijnen neef uithoofde der banden van +bloedverwantschap; want hij was afgodendienaar, en bekeerde zich +eerst op zijn doodbed tot den Islam; ja zelfs wordt er aan zijne +bekeering getwijfeld. Onder de Muzelmannen draagt Khadidja den naam +van _Ommoel-moemenin_, moeder der geloovigen. + +[17] Mahomet, die onderricht was, dat men een complot tegen zijn leven +gesmeed had, verliet zijne woning door eene achterdeur en liet zijnen +neef Ali in zijn bed stijgen. + +[18] Hoe klein en nietig die bijzonderheden en andere, soortgelijke +ook mogen schijnen, hebben wij gemeend, die in deze schets te +moeten opnemen, daar zij, om zoo te zeggen, de Muzelmansche +Mythologie vormen, en ook omdat zij bij de Mahomedaansche volken +zijn overgegaan. Intusschen wordt het oorspronkelijke der vinding +vernietigd door hetgeen de Bijbel verhaalt van hetgeen met David in +de grot is gebeurd, toen hij door Saul werd vervolgd. Ook daar toch +was de ingang der grot door een webbe oversponnen. _Medrash_. + +[19] Dit was Heraclius I, geb. 575, gest. 641. + +[20] Antar of Antara was een beroemd Arabisch opperhoofd en een van +de zeven bekroonde prijsdichters, wier bekroonde gedichten, met goud +en zijde gestikt, aan de poort van den _Caaba_ werden bevestigd en +daarom _Moallaka_ (de opgehangene) genoemd worden. Antars gedicht is +door Wilmet (1816) te _Leiden_ uitgegeven. + +[21] Hier is op te merken, dat de Muzelmansche vorsten hunne brieven +aan niet-Muzelmansche vorsten met dien vorm van heilwensen beginnen. + +[22] Dit denkbeeld had hij van het O.T. overgenomen. Zie 1 Sam. XII +: 3. + +[23] Volgens anderen drie dinars. + +[24] Het ware noodeloos, hier de bewijsgronden te onderzoeken, welke +door de Chiiten worden aangevoerd ten voordeele van Ali, schoonzoon van +Mahomet, welke bewijsgronden uit onderscheiden gedeelten van den Koran +en uit de overlevering getrokken zijn. Al die bewijsgronden worden in +het breede vermeld in een overzicht van het leerstelsel der Chiiten, +getiteld: _Hakkoel-Yakin_ (de zekere waarheid), een Perzisch werk, +in 1696 door Mohammed-bakir, zoon van Mohammed Taki, geschreven en +te _Ispahan_ gedrukt. + +[25] Deze verklaring van het woord _Ommi_ wordt gegeven in het +Perzische werk, getiteld: _Hakkoel-Yakin_. + +[26] Eenige van de wonderwerken, welke door Mahomet zouden zijn +verricht, of van de wonderdadige eigenschappen, welke hij zoude hebben +bezeten, laten wij hier volgen: + +Eens heeft hij, ten aanzien van een ieder, de maan in tweeÎn +gespouwen; op zijn verzoek heeft God de zon achteruit doen gaan +(vergel. 2 Kon. XX : 9-11), ten einde Ali het namiddaggebed zou kunnen +verrichten, dat door hem verzuimd was, uithoofde de profeet op zijne +knieÎn was ingeslapen, en Ali hem niet wilde wekken; elken keer dat +de profeet naast een ander ging, scheen het altijd alsof Mahomet, +ofschoon hij eene middelbare lengte had, een hoofd langer was dan +degeen die naast hem ging; zijn gezicht schitterde altijd van licht +(vergel. Ex. XXXIV : 29) en als hij zijne vingers voor zijn aangezicht +hield, dan schitterden zij, door den glans dien zij aan zijn aangezicht +ontleenden, als fakkels; men heeft Mahomet dikwijls door steenen, +boomen en planten hooren begroeten en dezen zich voor hem zien buigen; +dieren, zooals gazellen, wolven en hagedissen spraken tot Mahomet +en een geheel gebraden geitebok richtte evenzeer het woord tot hem; +hij had volstrekte macht over de duivelen of booze geesten, die hem +vreesden en aan zijne zending geloofden. Hij heeft blinden het gezicht +hergeven, zieken genezen en zelfs dooden opgewekt (zoowel Oude als +N. Test.); op zekeren dag heeft hij voor Ali en zijn gezin, die honger +hadden, een geheel gedekte tafel uit den hemel doen nederdalen; +hij heeft voorzegd, dat zijn nageslacht, uit Fatima gesproten, +het slachtoffer van onrechtvaardigheden en vervolgingen zoude zijn, +en dat de Omejjaden duizend maanden zouden regeeren, hetgeen juist +zoo uitgekomen is, enz. Men zie ook de noot op Hoofdst. XVII, 1 over +Mahomets wonderdadige reize naar de hemelen. + +[27] Koran LXVI, 1-6. Waarschijnlijk behoort daartoe ook XXXIII, 27 +en 28, in welke plaats Mahomet aan zijne vrouwen den voorslag eener +echtscheiding doet, ingeval zij de praal van deze wereld boven het +loon hier namaals verkozen. + +[28] Koran XXIV, 4, 5, 11-20. Waar de echtgenoot zelf als aanklager +optreedt heeft er (naar het Oude Testament Num. Hoofdst. V) een +reinigingseed plaats. Koran XXIV, 6-10. + +[29] Ontwijfelbaar is het, dat enkele gedeelten door zijne +secretarissen opgeteekend zijn geworden. Ook schijnt hij groote zorg +te hebben besteed, dat zijne openbaringen recht duidelijk en leesbaar +zouden worden opgeteekend. Zoo luidt eene overlevering, dat hij tot Mu +awia die later ook een zijner secretarissen was, zou gezegd hebben: +trek de _b_ recht, verdeel de _s_ ter dege, enz. Deze overlevering +geeft een nieuw bewijs, dat Mahomet, ten minste in lateren tijd, de +schriftkarakters kende, indien hij ook misschien zelf niet in staat +was vlug te schrijven. + +[30] Het zou ook mogelijk wezen dat Aboe-Bekr deze en eenige andere +verzen, welke over Mahomets dood handelen, en die nergens in den +samenhang passen, verdicht hebbe, en dat Mahomet inderdaad, ten minste +in de laatste jaren, de geloovigen, ten aanzien zijner sterfelijkheid +in twijfel hebbe willen laten. In dit geval zouden dan natuurlijk al de +gezegden onecht zijn, die op zijnen dood zinspelen; in dit moeten ze +ook wezen, anders had Omar niet het tegendeel kunnen verdedigen. Deze +verdenking van Aboe-Bekr wordt overigens ook gedeeld door De Scay, +dien gewis niemand van zucht voor hypothesen kan beschuldigen. Wel +is waar, men kan Omar verontschuldigen, door aan te nemen, dat hij, +in de eerste ontsteltenis, dit Koranvers zich niet herinnerde; indien +nu, zelfs nadat Aboe Bekr het had opgezegd, niettemin Aboe Hoereira, +de beste kenner des Korans, verklaart, dat het hun allen toegeschenen +was, als hadden zij nooit iets van dat vers gehoord, en wij ook in +den Koran nog eenige andere vinden, welke Mahomets sterfelijkheid +uitdrukten, dan moet men, ten minste indien men eenigen kritischen +geest bezit, het waarschijnlijk achten, dat er latere bijvoegingen +hebben plaats gehad. Die plaatsen in den Koran zijn III 144 en 186, +XXIX 57, XXI 35 en 36 en XXXIX 31. + +[31] Hoofdstuk IV vs. 97. + +[32] Hoofdstuk II vs. 100 dat, volgens de beste, door Djalalein +aangevoerde leeswijze, aldus luidt: "Wij herroepen geen vers of brengen +er geen tot vergetelheid, zonder het door een beter of gelijksoortig +te vervangen." + +[33] De betrekking van Othmans arbeid tot dien van Aboe Bekr is +overigens nog niet nauwkeurig bepaald. Het blijft twijfelachtig, of +Aboe Bekr meer gedaan hebbe dan de oorkonden verzamelen, en of niet +Othman het eerst voorkomene afschriften van deze hebbe doen maken +en tot een geheel smelten. De geleerde QuatremËre, een uitstekend +Oostersche letterkundige, zegt dan ook, naar Moedjmil Attawarich, +dat de khalif Othman, derde opvolger van Mahomet, met onvermoeibare +vlijt zich bezig heeft gehouden, om de verspreide en onsamenhangende +gedeelten van den Koran tot ÈÈn lichaam te doen brengen. In de +geschiedenis van Bekri (een handschrift op de bibliotheek te Gotha) +leest men: Othman was de eerste die den Koran van alle verschillende +lezingen zuiverde en hem deed afschrijven, gelijk hij zich op de +hemelsche plaat bevindt. + +[34] Met de woorden: "de eerste zeven uitgaven" worden de +tekstverschillen bedoeld, die door Aboe Bekr opgenomen zijn, +ter onderscheiding van de zeven latere uitgaven der verschillende +geleerde scholen, die slechts afwijkingen in toonteekens en letters +van elkaar vertoonen. + +[35] Het exemplaar waarin Othman las, op het oogenblik dat hij werd +vermoord, zoude naar Antartos gekomen en de zeer met bloed bevlekte +bladen, zouden in de moskee van Cordova bewaard geworden zijn. Ook in +Egypte geloofde men in het bezit te zijn eens Korans van Othmans hand, +en evenzeer in Marokko en Tiberias. Het laatstgenoemde exemplaar zoude, +ten tijde der kruistochten, naar Damascus gebracht zijn. + +[36] Een door Ali geschreven Koran zoude eerst in het jaar 755 der +Hedjirah (1377) in Mesdjed Ali verbrand geworden zijn. Te Fostat +bewaarde men nog langen tijd een' Koran van de hand des khalifs +Abd Alaziz. Hij had zÛÛ veel zorg besteed om het afschrift vrij van +alle feilen te houden, dat hij een' ieder die daarin eene fout zoude +ontdekken, een' kameel en dertig dinars beloofde. Inderdaad vond men +er slechts eene enkele letter in verplaatst. Ook is er langen tijd +een afschrift des Korans van Chalid Ibn Aboel Hajadh, een tijdgenoot +van Ali, en zijn, ook onderscheidene van den wreeden Hadjadj bewaard +gebleven. + +[37] Hoofdst. LXXV v. 16-20 XX v. 113 en ook Hoofdst. LXXXVII v. 6 +en 7. + +[38] Hoofdst. VI v. 67. + +[39] Hoofdst. XI v. 15 vergel. ook v. 114 en Hoofdst. XXVIII v. 85-87, +X v. 93, 94 en 108. + +[40] Hoofdst. XIII v. 34. + +[41] Hoofdst. XVI v. 100. + +[42] Zie Mahomets leven bl. 36. + +[43] Zie Mahomets leven bl. 21. + +[44] Vers 5 is mogelijk later bijgevoegd. Volgens dit hoofdstuk worden +ook degenen het paradijs deelachtig, die God vreezen, hem aanbidden +en aan den oordeelsdag gelooven; milddadig jegens behoeftigen zijn, +uitspattingen vermijden, getuigenis der waarheid afleggen en het +gegeven woord trouw vervullen. + +[45] Hoofdst. XVI v. 105; XXV 6, 7 en XLIV v. 13. + +[46] De 23 eerste verzen behooren wellicht nog tot de oudste. + +[47] Vergel. Hoofdst. XIII: v. 8 en 29, en XXIX: v. 50. + +[48] Is dit vers werkelijk van Mahomet, dan kan het evenzeer slaan +op de reis van Mekka naar Medina, welke hij, om niet achterhaald te +worden, des nachts deed. + +[49] Zie Hoofdstuk X v. 93 en Hoofdstuk XXVI v. 196; vergelijk ook +Hoofdstuk XXVIII v. 52 en 53, XXIX v. 46, Hoofdstuk XLVI v. 11 en +LXXXVII vs. 18 en 19. + +[50] v. 168 ook Hoofdstuk V v. 4, waar nog nader opgegeven is wat +men onder aas hebbe te verstaan. + +[51] Hoofdstuk VI v. 146 en XVI v. 115. + +[52] v. 109 en 136. Over de wijze waarop de aalmoezen moeten worden +gegeven, v. 265, enz. + +[53] v. 222. + +[54] v. 176. + +[55] v. 282. + +[56] v. 276. + +[57] v. 227, enz. + +[58] v. 220. + +[59] v. 173. + +[60] Vers 27 en volgende. + +[61] v. 1-24, 33, 34, 126-129 en 175. + +[62] v. 33 + +[63] v. 94. + +[64] v. 45 en volgende, 118, 152, 166, 169 en 170. + +[65] v. 36 en 37. + +[66] v. 56. + +[67] v. 134. + +[68] v. 9. + +[69] v. 91. + +[70] v. 105-107. + +[71] v. 92-93. + +[72] v. 79. + +[73] Zie Brief aan de Romeinen 13 v. 1-7. + +[74] Ketters. + +[75] Soera II v. 191. + +[76] Dezelfde Soera vs. 239 en 240. Hoofdstuk IV vs. 102-104. + +[77] Hoofdstuk LXII vs. 10. + +[78] Soera 73, het laatste vers. + +[79] Eerste brief, V vs. 7. + +[80] X vs. 108, XXVII vs. 94, XVII vs. 16, XXXIX vs. 42, XVII vs. 19 +en 20, XVIII vs. 28, 53, XXXIX vs. 55-60, XLI vs. 16, 17. + +[81] II, vs. 36, 37. Zie ook VII, vs, 11-19, XXXVIII vs. 72-85, +en vooral XX vs. 114-124. Wij willen deze leer van de zonde en der +verlossing welke met die van Pelagius zeer nauw verwant is, in geenen +deele boven die der orthodoxe kerk verheffen; maar hoe moeilijk deze +laatste is, bewijst reeds de omstandigheid, dat zij van Augustinus tot +op onzen tijd, zeer dikwijls, zelfs door de meest geloovige theologen, +aangevallen en gewijzigd werd. + +[82] Zie Exodus IV vs. 21 Jos. XI vs. 20. Rom. XI vs. 8-10. I vs. 28, +IX vs. 17. + +[83] Koran V vs. 18, XIII vs. 30, 31, XLVII vs. 18, XVIII vs. 53, +XVI vs. 38. + +[84] Makrizi bij de Sacy, Religion des Druzes I. Introduction +p. IX-XII. + +[85] Zie Muradgea, d'Ohsson, schildering van het Ottoman rijk; +vertaling van Beck, I bldz. 99-101. + +[86] Zie XVIII vs. 110, XXI vs. 94, XXII vs. 14, 23, en 49, V vs. 12, +LXXIX vs. 38-41. LXXIV vs. 42-47, LXIX vs. 21-34, enz. + +[87] Zie Marraccius, bladz. 837. + +[88] Aangezien de Arabieren een zuiver maanjaar hebben, valt natuurlijk +de Ramadhan afwisselend in alle jaartijden. + +[89] Koran of cour'an is lezing. Al is het voorzetsel de; boek, +of boek bij uitnemendheid. Men noemt den Koran ook wel el kit‚b het +boek; kitub-oullah, Gods boek, kelimet-oullah, Gods woord; el tenzil, +het boek van boven nedergedaald; el dhikr waarschuwing; el forkan +onderscheiding (tusschen het niet verbodene en het verbodene, het +goede en het slechte); el mos'haf (wetboek bij uitnemendheid). + +[90] Dit eerste hoofdstuk wordt al F‚tehat, of Fatihat el kitab, +genoemd; hoofdstuk waarmede het boek geopend wordt. Men noemt het +ook sab'ol messani, de zeven herhaalde (verzen); want de Muzelmannen +spreken het meer uit dan de andere gebeden, en schrijven er de +wonderbaarlijkste deugden aan toe. Zij betitelen het met verschillende +grootsche namen als: het hoofdstuk des gebeds, des lofs, van dank, +enz. Zij beschouwen het als den zakelijken inhoud van den geheelen +Koran, en verhalen het dikwijls in hunne aandachtsoefeningen, zoowel +in het openbaar als in hunne afzondering; even als de R.C. Christenen +het Onze Vader. + +[91] Dit staat boven ieder hoofdstuk van den Koran, behalve boven het +negende. De Mahomedanen spreken het uit als zij een dier slachten, +bij het begin van hun gebed en bij alle belangrijke handelingen. Het +is bij hen wat het teeken des kruises bij de R.C. Christenen is. Hoewel +de hierboven gegeven vertaling het verschil tusschen de beide Arabische +woorden niet genoeg aanduidt is die echter de meest gebruikelijke. + +[92] De oorspronkelijke woorden luiden, letterlijk vertaald: Heer der +werelden, hoewel ‚lamina hier en in de andere hoofdstukken van den +Koran eigenlijk de drie soorten van redelijke schepselen beteekent; +zijnde: menschen, geniÎn en engelen. Savary vertaalt het: "Vorst +der werelden." + +[93] De profeten en de godsgezanten die Mahomet vooraf gingen. + +[94] Hiermede worden de Joden en Christenen bedoeld, voor zij van +hunne primitieve instellingen afweken, maar niet de tegenwoordige +belijders van den laatstgenoemden godsdienst die van de ware leer +van Jezus zijn afgeweken en in een doolhof van dwaling verward zijn +(Jallalo'ddin, Al Beiddawi, enz.). + +[95] Dit hoofdstuk werd de Koe genoemd, omdat daarin, onder anderen, +van de roode koe sprake is, die Mozes den kinderen IsraÎls gebood +te slachten. + +[96] Een groot deel der hoofdstukken van den Koran dragen als titel, +of in het eerste vers, eenige afzonderlijk staande letters. Naar de +Mahomedanen gelooven, zijn het de bijzondere teekenen van den Koran, +die vele diepe geheimen verbergen; welker ware beteekenis nog aan +geen sterveling is geopenbaard, behalve aan hunnen profeet. Eenigen +zeggen, dat het beteekent Allah latif magid: God is genadig en moet +verheerlijkt worden; of Ana bi mihi, aan mij en van mij, of Ana Allah +‰lan, ik ben de wijste God. Anderen weder zeggen, dat Amur li Much +is eene verkorting van Amur li Mahomet (zeide mij Mahomet), en dat +het door den schrijver van Mahomet er bijgevoegd zou zijn. + +[97] Eigenlijk beteekent dit de zaken die afwezig, op een grooten +afstand, of onzichtbaar zijn, zoo als: het paradijs, de hel, de +opstanding en al wat op het punt van godsdienst, bovenzinnelijk is. + +[98] De Muzelmannen gelooven dat God niet alleen geschreven +openbaringen heeft gegeven aan Mozes, David, Jezus en Mahomet, maar ook +aan vele anderen profeten (zie Reland, de Relig. Mohan, bladz. 34 en +Dissert. de Samaritanis, pag. 34. enz.) maar zij herkennen geen die, +den Koran voorafgegaan zijnde, thans voorhanden zijn, uitgenomen den +Pentateuchus van Mozes, de psalmen van David en het evangelie van +Jezus, welke, naar zij nog zeggen, voor Mahomets tijd door de Joden +en Christenen bedorven en vervalscht zijn, waarom zij dan ook onze +tegenwoordige afschriften daarvan voor onecht verklaren. + +[99] Het oorspronkelijk woord al-‚kherat beteekent eigenlijk het +laatste gedeelte eener zaak, en overdrachtelijk het toekomstige +leven, de laatste of toekomstige toestand na den dood, en is het +tegenovergestelde van aldonya, deze wereld, en aloula het tegenwoordige +leven. Het hebreeuwsche woord 'hryt">'Hryt (acharith), van denzelfden +stam, wordt door Mozes in die beteekenis gebruikt, en is met de +woorden: laatste einde vertaald (Numeri XXIV : 20, Deuter. VIII : 16). + +[100] Overal in den Koran, bedoelt Mahomet met de menschen wier harten +door ziekte zijn aangedaan, de huichelaars, of de menschen van een +twijfelachtig en wankelend geloof. Hier en elders volgt hij dikwijls +de andere gewijde schrijvers na, met God de bekeering der boozen te +doen voorkomen, door op den geest van deze te werken. + +[101] Wij hebben het arabische woord ressoel, bode, afwisselend door +profeet, gezant of bode vertaald. + +[102] Letterlijk vertaald zou dit moeten luiden: Verderft toch niet +op de aarde: waaronder door sommigen misdaden, als: roof, geweld, +ongebondenheid en afgodendienst, door anderen de verbreiding eener +valsche leer en het bederven van de grondbeginselen des volks wordt +verstaan. Om het contrast des te beter te doen uitkomen tusschen dezen +zin en die waarmede het vers wordt besloten, zou men dit laatste +moeten vertalen met de woorden: Verre van dat; wij verbeteren, of, +gelijk anderen dit doen, met de woorden wij zijn hervormers, die door +leer en voorbeeld ware vroomheid bevorderen. + +[103] De eerste metgezellen en volgelingen van Mahomet (Jallalo'ddin). + +[104] Letterlijk vertaald zou dit moeten luiden: met hunne +duivelen. Het arabische woord cheÔtan, satan wordt niet alleen +gebruikt voor satan of duivel: hier doelt het op de joodsche en +christelijke geestelijke. Mahomet maakt hier gebruik van het recht, +dat de ijveraars voor de meeste godsdiensten zich toeÎigenen, om de +belijders van andere godsdiensten te smaden. + +[105] Hier vergelijkt Mahomet hen, die niet in hem gelooven, bij +dengeen, die een vuur tracht te ontsteken, doch die zijne oogen sluit; +opdat hij het niet zie, zoodra het opvlamt en licht geeft. + +[106] De tekst schijnt hier onvolmaakt te zijn, en aangevuld te moeten, +worden met de woorden: hij wendt zich af, hij sluit zijne oogen of +iets dergelijks. + +[107] De uitleggers geven aan deze woorden de beteekenis van: zij +zullen zich niet bekeeren. + +[108] Hier vergelijkt Mahomet de ongeloovige Arabieren bij menschen, +die in een vreeselijken storm zijn. Om de schoonheid van deze +vergelijking te begrijpen, moet men weten; dat de mahomedaansche +leeraren zeggen, dat het onweder een afbeelding of beeld van den Koran +zelf is; de donder beteekent de bedreigingen die in dat boek voorkomen, +het weÍrlicht de beloften en de duisternis de mysteriÎn. De angst voor +de bedreigingen doen hen hunne ooren dicht stoppen; als de beloften +hun worden voorgelezen, wachten zij met genoegen: maar wanneer er +iets geschiedt, dat geheimzinnig of moeielijk te gelooven is, staan +zij stil, en willen zich niet er aan onderwerpen, geleid te worden. + +[109] Als een prediker in de moskee, of een Arabisch redenaar het +volk aanspreekt, gebruikt hij de woorden: o Menschen, d.i. o, gij, +die naar mij luistert. Op dezelfde wijze worden die woorden in den +Koran niet gericht tot alle menschen, tot de stervelingen, maar tot +de bewoners van Mekka of van Medina, voor welke Mahomet predikte. Al +het gesprokene van Mahomet, zijne leerstellingen, enz. bezitten +het eigenaardige, dat zij van een actuÎle en beperkte toepassing op +de volkeren van ArabiÎ zijn, zonder zich over de andere volkeren, +kortom over de geheele menschheid uit te strekken. De uitleggers doen +echter opmerken, dat de woorden: "o Menschen!" meer bijzonder op de +bewoners van Mekka zijn toegepast, terwijl de bewoners van Medina met +de woorden: o geloovigen, o gij, die gelooft, worden aangesproken. De +bewoners der stad van Mahomet volhardden nog in den afgodsdienst, toen +de bewoners van Medina, reeds den nieuwen profeet hadden aangenomen. + +[110] Volgens sommigen: uwe valsche goden of afgoden. Gewoonlijk +worden echter de woorden min douni-'illahi vertaald met: behalve +God. Mahomet beschuldigt de Arabieren niet, uitsluitend en volstrekte +goden te aanbidden maar onder Gods leer, die van andere godheden te +mengen. Even zoo stemden de helden der klassieke oudheid er gaarne +in toe, den God der Christenen en zijn Zoon onder de godheden van +den Olympus te plaatsen, maar niet om hun veelgodendom geheel op te +offeren. Dit spruit uit verschillende plaatsen van den Koran voort, +waar de afgodendienaars geacht worden de werking van het Opwezen +te erkennen. + +[111] D.i. de steenen afgodsbeelden. + +[112] Sommige uitleggers (o.a. Jallalo'ddin) komen met die verklaring +overeen, veronderstellende, dat de vruchten van het paradijs, hoewel +van verschillende grootte, nochtans in kleur en uiterlijk aanzien +overeen komen. + +[113] De Arabieren verweten Mahomet, onder de ernstige leeringen +beelden uit platte zakken te mengen; Mahomet verdedigt zich hier +tegen dit verwijt. + +[114] Betreffende de schepping van Adam, hier bedoeld, hebben de +Mahomedanen verschillende bijzondere overleveringen. Zij zeggen +dat de engelen GabriÎl, MichaÎl en Israfil, de eene na den andere, +door God werden gezonden, om, voor dat doel, zeven handen aarde +van verschillende diepten en kleuren te halen (voor de verschillende +menschenrassen volgens Al Termedi, naar eene overlevering van Abu Musa +al Ashasi), maar de aarde voor de gevolgen vreezende, en begeerende, +dat zij God hare vrees zoude voorstellen, dat het schepsel hetwelk God +had geboden te vormen, tegen Hem zou opstaan en Zijne vervloeking op +haar zou nederzenden, keerden de engelen terug, zonder Gods bevel te +volbrengen, waarop Hij AzraÔl met denzelfden last nederzond, die de +opdracht zonder wroeging volbracht: weshalve God dien engel opdroeg, +de zielen van de lichamen te scheiden. Hij werd daarom de engel des +doods genoemd. De aarde die hij had genomen, was in ArabiÎ gehaald, +op eene plaats tusschen Mekka en TaÔf, waar zij, na eerst door de +engelen gekneed te zijn, door God zelf tot een menschelijken vorm werd +gebracht, en gedurende veertig dagen, of, zoo als andere zeggen, een +aantal jaren, daar werd gelaten om te drogen (vergelijk den Koran 45e +hoofdstuk). In dien tusschentijd werd deze dikwijls door de engelen +bezocht, en door Eblis, later duivel, toen een der engelen, die het +dichtst bij Gods tegenwoordigheid zijn geplaatst als de anderen. Deze +echter, niet tevreden dit te zien, schopte den vorm met den voet, +tot hij geluid gaf, en wetende dat God dit schepsel had bestemd om +zijn beheerscher te zijn, nam hij een geheim besluit, het nimmer als +zoodanig te erkennen. Hierna bezielde God de kleivorm, en beschonk +hem met eene verstandelijke ziel: en toen hij hem in het paradijs +had geplaatst vormde hij Eva uit zijne linkerzijde. (Khond Amir, +Jallalo'ddin Comment, in Coran, enz. d'Herbelot. Biblioth. Orient +bladz. 55). + +[115] Het oorspronkelijke woord beteekent eigenlijk nedervallen, +tot het voorhoofd den grond rake, dat de nederigste houding bij +bewondering is, en hetgeen men, strikt genomen, alleen aan God zou +verplicht zijn; maar somtijds wordt het in plaats daarvan gebruikt, +om de burgerlijke achting of hulde uit te drukken, welke men schepselen +bewijst (Jallalo'ddin). + +[116] Dit feit van den val des duivels heeft eenige overeenkomst +met eene meening, die onder de Christenen reeds velen heeft bezig +gehouden (Irenaeus, Lact, Greg. Nyssen, enz.) zijnde, dat eenige +van de engelen, onderricht van Gods voornemen, om den mensch naar +zijn beeld te vormen, en de menschelijke natuur tot waardigheid te +verheffen, door die Christus te doen toeÎigenen, dachten, dat hunne +glorie daardoor zou worden verduisterd; derhalve het geluk van den +mensch benijdden, en dus opstonden. Ook moet men wel opletten, dat +in het vorige vers Mahomet zelf spreekt, of de woorden van den engel +GabriÎl herhaalt. In dit vers wordt God zelf geacht te spreken. Deze +plotselinge verandering van persoon komt ieder oogenblik in den Koran +voor, niet alleen in de verschillende verzen, maar zelfs in dezelfde +zinsnede. Daardoor zal de lezer kunnen oordeelen over de wanorde, +die door deze verandering in de volzinnen wordt veroorzaakt. + +[117] Blijkens hetgeen thans volgt, plaatst Mahomet dezen tuin, +of dat paradijs, niet op de aarde, maar in den zevenden hemel (Zie +Marracc. in Alc. bladz. 24). + +[118] Omtrent dezen boom, of de verboden vrucht, is de meening der +Mohamedanen even als die der Christenen verschillend. Sommigen zeggen, +dat het een korenaar was; anderen willen, dat het een vijgenboom +zou zijn geweest, en anderen weder een wijnstok (zie Marracc. in +Alc. bladz. 22). Het verhaal van den val wordt zonder verdere +omstandigheden in het begin van het 7e hoofdstuk verhaald. + +[119] De Mahomedanen zeggen, dat, toen Adam en Eva uit het paradijs +werden gedreven, de eerste viel op het eiland Ceylon of Serendib, +en de tweede nabij Djiddah, (de haven van Mekka) in ArabiÎ, en dat +Adam, na eene scheiding van 200 jaar, om zijn berouw, door den engel +naar eenen berg nabij Mekka werd geleid, waar hij zijne vrouw vond +en bekende; welke berg thans den naam van Arafat draagt, en dat hij +naderhand met haar naar Ceylon terugkeerde waar zij de voortplanting +van hun geslacht vervolgden. Het is niet onbelangrijk, hier eene andere +overlevering te vermelden, betreffende de reusachtige gestalte onzer +stamouders. Hun profeet, zeggen de Mohamedanen, heeft bevestigd, dat +Adam zoo lang was als een hooge palmboom (Yahya); doch dit is naar +evenredigheid te groot, indien het afdruksel op den top eens bergs, +op het eiland Ceylon, dat van zijnen voet is, en te klein, indien +Eva van zulk eene vreeselijke grootte was, als gezegd wordt, dat, +als haar hoofd op eene rots nabij Mekka lag, hare knieÎn zich op twee +andere in de vallei zouden hebben bevonden, die op twee geweerschoten +afstands van elkander verwijderd liggen. Deze berg thans Pico de Adam, +en bij de Arabische schrijvers Rah‚n genaamd, is iets meer dan twee +man hoog (Zie Moncony, Voyage, 1e gedeelte, bladz. 372 enz. en Knox, +Account of Ceylon). Anderen (Anciennes relations des Indes, bladz. 3) +zeggen daarentegen, dat hij zeventig cubitussen hoog is, en dat, +wanneer Adam een voet hier zette, hij met den anderen in de zee stond. + +[120] D.i. menschen en Duivelen. + +[121] Het Arabische woord aiÈ heeft in den Koran verschillende +beteekenissen, omdat het niet alleen een teeken is, maar vooral een +teeken van openbaring des hemels en bijgevolg ook mirakel, wonder, +enz. uitdrukt. Bovendien wordt het ook voor een vers van den Koran +gebruikt, aangezien ieder dier verzen als Gods woord geacht, en voor +een mirakel en een waarschuwing gehouden wordt. De zin is echter +gemakkelijk uit den samenhang op te maken. + +[122] De Joden worden hier opgeroepen den Koran te ontvangen, +tot vergelijking en bevestiging van den Pentateuchus, vooral met +eerbiediging van Gods eenheid en de zending van Mahomet (Yahya). Het +wordt hun tevens verboden, de plaatsen in hunne wet te verheelen, +welke voor die waarheden getuigen, of die te verminken, door het +openbaar maken van valsche afschriften van den Pentateuchus, voor +hetwelk de schrijvers slechts karig werden betaald, (Jallalo'ddin). + +[123] De uitleggers voegen er bij: het muzelmansche gebed, de +muzelmansche aalmoes. + +[124] Het boek, in den volstrekten zin, beteekent: elk geopenbaard +boek, de Schriften; tot de Joden sprekende, de Pentateuchus; tot +de Christenen: het Nieuwe Testament; het wordt ook op den Koran +toegepast. Wij willen te dien opzichte nog doen opmerken, dat Mahomet +in zijne predicatiÎn de afgodendienaars of onwetenden onderscheidt van +hen, die, op welk tijdstip ook, gewijde boeken hebben ontvangen. Deze +laatsten worden gezin van het boek, lieden der schriften genaamd. + +[125] Deze volzin wordt telkenmale letterlijk teruggevonden, als +er sprake is van de vervolgingen, die de IsraÎlieten in Egypte +ondergingen. Men zou bijna zeggen, dat Mahomet dit wilde doen +uitkomen. Indien men zich herinnert, dat de afgodendienende Arabieren +de geboorte eener dochter als een groot ongeluk beschouwden, moet +men toegeven, dat men geen ongunstiger licht op een heidenschen +en ongeloovigen vorst (waarvan Pharao de type is) kon werpen, dan +aanhoudend te wijzen op deze soort van voorkeur, aan de dochters +boven de zoons gegeven. + +[126] Zie het meer bijzondere verhaal van Mozes en Pharao in de +hoofdstukken 7, 20, enz. + +[127] De persoon die dit kalf omverwierp was, naar de Mahomedanen +zeggen, niet A‰ron, maar Al-SamËri, een der voorname mannen onder de +kinderen IsraÎls, en van wien eenige afstammelingen, naar men beweert, +nog een eiland van dien naam in de golf van ArabiÎ zouden bewonen +(Geogr. Nubiens, bladz. 47). Al-SamËri ging verder, en nam eenig stof +van de voetstappen van het paard van den engel GabriÎl, die aan het +hoofd van het volk reed, en wierp het in den bek van het kalf, dat +onmiddellijk begon te loeien en levend werd (Koran, zevende hoofdstuk); +zÛÛ sterk was de kracht van dit stof (Jallalo'ddin; zie d'Herbelot, +Bibl. Orient, bladz. 650). + +[128] De onderscheiding: el-forkan (eigenlijk de verlossing) wordt +hier op den Pentateuchus toegepast, gelijk, op andere plaatsen, op +den Koran. Dit woord beteekent elk geopenbaard boek, voor zooverre +dit het veroorloofde van het verbodene onderscheidt. Men kan zeggen, +dat in ieder goddelijk boek, het gedeelte, hetwelk de gebruiken, +de spijzen, enz. behandelt, el forkan (onderscheiding) heet, evenals +het dogmatische al-houda (richting). + +[129] De Oostersche schrijvers zeggen, dat deze kwartels van eene +bijzondere soort waren, die nergens anders dan in Yemen werden +gevonden, vanwaar zij door een zuidewind in grooten getale naar +het kamp der IsraÎlieten in de woestijn werden gevoerd (Koran, 7e +hoofdstuk). De Arabieren noemen deze vogels salw‡, dat hetzelfde +beteekent als het Hebreeuwsche woord salwin. Deze hebben, naar zij +zeggen, geene beenen, maar worden geheel gegeten (zie d'Herbelot, +Bibl. OriÎnt., bladz. 477). + +[130] Eenige uitleggers veronderstellen dat het Jericho is, anderen +Jeruzalem. + +[131] Het Arabische woord is Hittaton, waaruit sommigen de beteekenis +afleiden van de betuiging der eenheid Gods, zoo dikwijls door de +Mahomedanen gebruikt. La il‡ha illa'llaho. Er is geen God buiten God. + +[132] Men gelooft dat in dit vers sprake is van het binnentrekken der +IsraÎlieten in de stad Jericho. In plaats van het woord hittaton of +hettat, (aflaat, genade) zoo als hun dit bevolen was, zouden de Joden +dit door het woord habatb (korrel of gerstkorrel) fishairat hebben +vervangen, en zich als plunderaars gedragen hebben. Het is overbodig +de aandacht te vestigen op de anachronisme, door den schrijver van den +Koran, of liever zijne uitleggers begaan, door den dood van Mozes te +mengen in de gebeurtenissen sedert zijnen dood voorgevallen, zoo als +het innemen van Jericho. + +[133] Eene pestziekte, die omstreeks 70,000 hunner heeft gedood +(Jallalo'ddin). + +[134] Numeri XI, 5, enz. Volgens sommigen erwten. + +[135] Deze plaats, even als vers 59 van het zes en twintigste +hoofdstuk, waarin de IsraÎlieten geacht worden naar Egypte terug te +keeren, is een dier anachronismen, waarvan de Koran wemelt, en die +de groote onwetendheid van den Arabischen profeet duidelijk aantoonen. + +[136] Uit deze woorden, welke in het vijfde hoofdstuk +worden herhaald, hebben verschillende schrijvers (Selden, +de Jure Nat. et Gentium sec. Hebr. 1. 6 c. 12. Angel, +a.s. Joseph. Gazophy1ac. Persic. p. 365. Nic. Cusanus, in Cribatione +Alcorani, 1. 3, c, 2. enz.) verkeerdelijk afgeleid, dat de Mahomedanen +het als de leer van hunnen profeet hielden, dat ieder mensch door zijn +eigen godsdienst zou behouden zijn, mits hij oprecht ware en een goed +leven leidde. Het is waar, dat velen hunner geleerden toestemmen, dat +dit de zin dezer woorden is, (Chardin, Voyages, 2e deel, bladz. 326, +331) maar zij voegen er bij, dat de hier toegestane vrijheid spoedig +werd herroepen, omdat deze plaats door verschillende andere in den +Koran is afgeschaft, welke uitdrukkelijk verklaren, dat niemand zalig +zal zijn, die niet tot het Mahomedaansche geloof behoort. Vooral +blijkt dit uit de woorden in het derde hoofdstuk, vers 79. Hoewel +anderen van oordeel zijn, dat deze plaats niet afgeschaft is, maar +die op eene andere wijze verklaren, zeggen zij, dat de bedoeling is, +dat niemand, hetzij hij Jood, Christen of SabeÔst is, van de zaligheid +uitgesloten zal zijn, mits hij zijn verkeerden godsdienst verlate +en Muzelman worde, hetgeen, naar zij zeggen, wordt aangeduid door de +woorden: Indien zij slechts aan God en aan den jongsten dag gelooven +en weldoen, zullen zij door hunnen Heer beloond worden. + +[137] Naar de overlevering der Mahomedanen, zouden de IsraÎlieten +hardnekkig geweigerd hebben, de wet te ontvangen, en zou God, om hen +te verschrikken, den berg SinaÔ van zijne wortelen losgescheurd en +boven hun hoofd gehouden hebben. + +[138] De legende, waarop deze plaats betrekking heeft, is de volgende: +in de dagen van David, woonden verschillende IsraÎlieten in de stad +Ailah of Elath, aan den Roode zee, waar de visschen gewoon waren op +den avond van den sabbath in grooten getale aan den oever te komen: +zij bleven daar gedurende den sabbath, om hen te verleiden, en den +daarop volgenden nacht keerden zij naar de zee terug. Na eenigen tijd +verwaarloosden eenige inwoners Gods bevel, en vingen visch gedurende +den sabbath; zij groeven later kanalen naar zee, opdat de visschen +zouden kunnen binnenkomen, en voorzagen die van sluizen, die zij +gedurende den sabbath schutteden, om den terugkeer der visschen naar de +zee te beletten. Het overige gedeelde van de inwoners, die den sabbath +streng vierden, gebruikte overreding en kracht om deze goddeloosheid +tegen te gaan, maar zonder gevolg: de zondaren vermeerderden slechts +en werden hardnekkiger, waarop David de sabbathschenders vloekte en +God hen in apen veranderde. Men zegt, dat iemand, die naar zijn vriend +ging zien, welke onder hen was, hem in de gedaante van een aap vond, +wild met zijne oogen rondwarende, en toen vroeg of hij niet een zulk +was. De aap maakte een teeken met zijn hoofd, dat hij dit was, waarop +de andere tot hem zeide: Heb ik u niet geraden af te laten, waarop +de aap schreide. De Mahomedanen voegen er bij, dat dit ongelukkige +volk drie dagen in dien staat bleef, daarna verstrooid, (Abul'feda) +en door een storm in de zee gedreven werd. + +[139] De Joden hadden Mozes gevraagd, een moordenaar te ontdekken. Hoe +daartoe te geraken? Mozes gebood eene koe te slachten, hetwelk +oppervlakkig in geen verband stond met den moord. Zie hier hoe deze +overlevering luidt: Een zeker man liet bij zijnen dood aan zijnen zoon, +toen nog een kind, een koekalf na, hetwelk in de woestijn rondzwierf, +tot het op zekeren ouderdom was gekomen, toen de moeder den zoon +verhaalde, dat de vaars hem toebehoorde, en hem bad haar te gaan +halen en voor drie goudstukken te verkoopen. Toen de jongeling met +zijne vaars op de markt kwam, hield hem een engel staande, die in +een gedaante van een mensch was en bood hem zes goudstukken voor het +dier, doch hij wilde het geld niet aannemen, zonder de toestemming +zijner moeder te hebben gevraagd. Toen hij die had verkregen, keerde +hij naar de markt terug, en ontmoette den engel, die hem thans het +dubbele voor het dier bood, mits hij daarvan niets aan zijne moeder +zeide; maar de jongeling sloeg het aanbod af, ging heen en maakte +zijne moeder met dit aanbod bekend. De vrouw bespeurde dat het een +engel was, bad haren zoon terug te keeren en hem te vragen, wat men +met het kalf moest doen; waarop de engel den jongeling vertelde, dat +binnen korten tijd de kinderen IsraÎls het dier tot elken prijs zouden +willen koopen. Spoedig hierna geschiedde het dat een IsraÎliet, Hammiel +genaamd, door een zijner verwanten was gedood, die om ontdekking te +voorkomen, het lijk naar eene plaats had vervoerd, welke aanmerkelijk +was verwijderd van de plaats waar de moord was geschied. De vrienden +van den verslagene beschuldigden verschillende andere personen bij +Mozes van den moord; maar de beschuldigden loochenden de daad, en +daar er geen bewijs was om hen te overtuigen, gebood God eene koe, +met die en die bijzondere kenteekenen, te dooden, maar aangezien er +geene andere was, welke aan de beschrijving voldeed, dan het kalf van +den wees, waren zij verplicht het dier te koopen voor zooveel geld +als de eigenaar verlangde: volgens sommigen was dat voor het gewicht +van het dier aan goud, en volgens anderen tien maal zooveel. Toen het +dier geofferd was, en het lijk van den man, volgens het goddelijke +gebod, met een gedeelte er van gestreken was, herleefde het: de man +stond op, noemde den persoon die hem had gedood, waarop hij dadelijk +weder dood nederviel. (Abul'feda). De geheele geschiedenis schijnt +te zijn ontleend aan die van de roode vaars welke volgens het gebod +der wet, door de Joden moest worden gedood, en waarvan de asch moest +worden bewaard, om degenen te reinigen die een dood lichaam hadden +aangeraakt (Num. XIX), en aan dat van de vaars, welke geslacht moest +worden tot boete van een moordenaar, van wiens daad men niet zeker was +(Deuteron. XXI, 1-9). + +[140] Om den buitengemeenen prijs dien zij genoodzaakt waren voor de +vaars te betalen. + +[141] Zijnde haar tong, of het eind van haren staart. + +[142] Volgens eenigen te strijken. + +[143] Hier beschuldigt Mahomet de Joden weder, de afschriften der +gewijde boeken te veranderen, met het doel om er alle plaatsen uit +te verwijderen, waarin de zending van den Arabischen profeet werd +voorspeld. + +[144] Volgens een der schrijvers (Jallalo'ddin) is dit veertig; +aangezien het getal der dagen waarop hunne voorvaderen het gouden +kalf dienden, veertig was, na welken tijd naar zijn zeggen, hunne +straf ophoudt. + +[145] In dit geval verstaan de uitleggers in het algemeen, onder +slechte daden, veelgodendom of afgodendienarij, welke zonde, +behalve wanneer men haar in dit leven berouwt, naar de meening der +Mahomedanen onvergeefelijk is, en door eeuwige verdoemenis wordt +gestraft. Alle andere zonden zullen, naar hunne meening, na verloop +van tijd vergeven worden. Daarom is dit, naar hunne meening eene +onvergeefbare goddeloosheid, welke in het N.T. de zonde tegen den +Heiligen Geest wordt genoemd. + +[146] Deze plaats werd geopenbaard bij gelegenheid dat er herhaalde +twisten waren gerezen tusschen de Joden van de stammen van Koreidha, +en die van Al-Aws, Al-Nadhir en Al-Khasraj, welke zoo hoog liepen, +dat zij naar de wapens grepen, elkanders woonplaatsen vernielden en +elka‚r uit de huizen joegen: maar wanneer er een gevangen genomen +werd, maakten zij hem weder vrij. Toen men hun vroeg, waarom zij +op deze wijze handelden, zeiden zij: Dat hunne wet hun gebood de +gevangenen de vrijheid te hergeven, maar dat zij vochten uit vrees, +dat hunne oversten gering geschat zouden worden (Jallalo'ddin). + +[147] Men verbeelde zich niet dat Mahomet hier den heiligen geest +naar christelijke begrippen bedoelt. De uitleggers zeggen: die heilige +geest was de engel GabriÎl, welke Jezus volgde en hem steeds vergezelde +(Jallalo'ddin). + +[148] Het is bijna overbodig te zeggen, dat dit beteekent: Onze harten +zijn verstokt, onvatbaar voor de rede. + +[149] De Koran. + +[150] De Pentateuchus. + +[151] Zie Exodus XXXII, 20, Deuteron. IX, 21. + +[152] Mahomet maakt hier gevolgtrekkingen uit de ongehoorzaamheid +hunner voorvaderen, die het kalf aanbaden, op denzelfden tijd dat +zij voorgaven in de wet van Mozes te gelooven, en dat het geloof der +Joden in dien tijd ijdel en huichelachtig was, daar zij hem verwierpen, +die daarin werd gezegd een bedrieger te zijn (Jallalo'ddin). + +[153] De uitleggers zeggen, dat de Joden vroegen, welke engel het +was die Mahomet de goddelijke openbaringen bracht, en toen men zeide +dat dit GabriÎl was, antwoordden zij, dat die hun vijand was en de +boodschapper van toorn en straf, maar indien het MichaÎl ware geweest, +zouden zij in hem hebben geloofd, omdat die engel hun vriend was, +en de boodschapper van vrede en overvloed. Zij zeggen dat bij die +gelegenheid deze plaats werd geopenbaard (Jallalo'ddin, Al-Zamakh, +Yahya). Dat MichaÎl inderdaad voor den beschermenden of ondersteunenden +engel der Joden gold, weten wij uit de schrift (Dan. XII, 1), terwijl +het schijnt dat GabriÎl, gelijk de Perzianen van hem zeggen, als de +engel van openbaringen werd aangezien, die dikwijls met zendingen van +dien aard werd afgezonden (Dan. VIII, 16 en IX, 21 Lucas 1; 19 26), +om welke reden het waarschijnlijk is, dat Mahomet voorgaf, dat deze +de engel was van wien hij den Koran ontving. + +[154] Zijnde de openbaringen van dit boek. + +[155] Nadat de duivelen Salomo, met Gods verlof, zonder gevolg in +verzoeking hadden gebracht, maakten zij van een listig bedrog gebruik +om zijnen naam te besmetten. Daarom schreven zij verschillende +tooverboeken, verborgen deze onder den troon van dien vorst en +vertelden de voornaamste lieden na zijnen dood, dat, indien men wilde +weten op welke wijze Salomo zijne onbeperkte macht over menschen, +geesten en de winden had verkregen, men slechts onder zijnen troon +behoefde te zoeken. Toen men dit deed, vond men, de opgenoemde boeken, +die goddelooze bijgeloovigheden bevatten. De beschaafde lieden +weigerden de booze kunsten te leeren, die daarin waren bevat, maar +het lagere gedeelte des volks deed het, en de priesters maakten dit +schandelijk verhaal van Salomo bekend, hetwelk gezag onder de Joden +verkreeg tot God, gelijk de Mahomedanen zeggen, dien koning door den +mond van hunnen profeet zuiverde, met de verklaring, dat Salomo geen +afgodendienaar was (Yahya, Jallalo'ddin). + +[156] Sommigen zeggen slechts dat dit twee toovenaars of engelen waren, +door God tot de menschen gezonden om hun de tooverkunst te leeren +en hen in verzoeking te brengen (Jallalo'ddin). Anderen vertellen +eene langere fabel, t.w. dat de engelen hunne verrassing over de +goddeloosheid der zonen van Adam kenbaar maakten, nadat reeds profeten, +met goddelijke opdrachten tot hen waren gezonden; waarop God verzocht, +twee uit hun midden te kiezen, om als rechters op de aarde gezonden te +worden. Hierop kozen zij Haroet en Maroet, die hunnen last gedurende +eenigen tijd met oprechtheid uitvoerden, tot Zohara of de planeet Venus +nederdaalde en voor hen verscheen in de gedaante eener schoone vrouw, +die een klacht tegen haren echtgenoot inbracht (hoewel anderen zeggen +dat het eene werkelijke vrouw was). Zoodra zij haar zagen, werden zij +bekoord en trachtten haar te verleiden, maar zij steeg ten hemel, +waar de engelen mede terugkeerden; doch deze werden daar niet meer +toegelaten. Door de tusschenkomst van zekeren vromen man werd hun de +keuze vergund, of zij in dit, of wel in het volgende leven wilden +gestraft zijn, waarop zij het tegenwoordige kozen. Zij ondergaan +thans hunne straf daarvoor te Babel, waar zij tot den jongsten dag +zullen blijven. Zij voegen er bij, dat indien iemand de tooverkunst +wil leeren, hij tot hen moet gaan om hunne stem te hooren, hoewel men +hen niet kan zien (Yahya, enz.). Dit verhaal is door Mahomet geheel +ontleend aan de Perziaansche magie, die vermeldt dat twee oproerige +engelen van dezelfde namen, thans op het grondgebied van Babel ieder +bij hunnen voet, met hunne hoofden naar beneden (Hyde, cap. 12) hangen. + +[157] Deze twee Arabische woorden hebben beide dezelfde beteekenis, +zijnde: Zie op ons, en duiden eene wijze van groeten aan. Mahomet heeft +eene grooten tegenzin van het eerste, omdat de Joden het dikwijls als +eene bespotting gebruikten. Naar het schijnt doelen de uitleggers +daarmede op het Hebr. woord dz`">rv` hetwelk beteekent slecht of +ongelukkig zijn. + +[158] Namelijk om God te zien. + +[159] Woordelijk vertaald zou dit luiden: tot God met zijn bevel, +of met zijne zaak komt; want het woord amr, hetwelk order of bevel +beteekent, wordt ook dikwijls in den zin van ding, zaak, gebeurtenis +enz. gebruikt. De zaak van God is een duidelijke gebeurtenis, een +daad der voorziening, die het aanzien der dingen verandert. + +[160] Dat is: Aan de eenheid van God gelooft (Jallalo'ddin). De +voorafgaande woorden luiden oorspronkelijk: hij die moeslim (muzelman) +zal worden. Dit woord beteekent: aan Gods wil onderworpen zijn; die +zich geheel aan God heeft overgegeven. In het voorbijgaan doen wij +opmerken, dat de Mahomedanen onderscheid maken tusschen moeslim en +moemin (geloovige). Het eerste heeft betrekking tot de uiterlijke +uitoefening, tot de godsdienstige daden door Mahomet ingesteld; +het andere gaat op het levendige en oprechte geloof. De Perzianen +(de Chiiten) willen b.v. in hunnen haat tegen de Turken (Sunniten) +wel erkennen, dat zij moeslimin (muzelmannen) zijn, maar den naam van +moeminin (ware geloovigen) willen zij hun natuurlijk niet toekennen. + +[161] Hiermede bedoelt Mahomet de afgodendienende Arabieren, die tot +dien tijd geenerlei openbaring, geen gewijd boek hadden ontvangen, +terwijl de Joden en Christenen de schriften bezaten. + +[162] Dit vers wordt weÍrsproken door vers 139 van ditzelfde +hoofdstuk. De tempel van Ka'ba in Mekka is bepaald aangeduid als de +zijde, waarheen de muzelmannen zich bij hun gebed moeten keeren. + +[163] Telkenmale als Mahomet de woorden aanhaalt: God heeft een zoon, +kinderen, dochters enz., waarmede hij het geloof der Christenen en +afgodendienende Arabieren bedoelt, voegt hij er het woord sobhanahoe, +door zijne glorie, bij; dat is: die lastering zij verre van zijne +glorie. + +[164] Dat is: na de openbaring van den Koran. + +[165] God beproefde Abraham hoofdzakelijk door hem te gebieden +zijnen geboortegrond te verlaten en zijn zoon op te offeren. De +uitleggers veronderstellen echter, dat de hier besproken beproeving +alleen betrekking heeft op sommige ceremoniÎn: zooals de besnijding, +pelgrimstocht naar den Ka'ba, verschillende reinigingsplechtigheden, +en dergelijke (Jallalo'ddin). + +[166] Dit woord is oorspronkelijk Imam, welke titel door de Mahomedanen +aan hunne priesters wordt gegeven, die de gebeden in hunne moskeÎn +aanvangen, en waarna de geheele gemeente volgt. + +[167] Dit is de tempel van Caaba of Ka'ba (in Mekka) welke gewoonlijk +het huis wordt genoemd. Omtrent de heiligheid van dit gebouw en andere +bijzonderheden, zie de inleiding tot dit werk. + +[168] Hier wordt eigenlijk het binnenste gedeelte van den Ka'batempel +bedoeld, waar de Mahomedanen een indruk van Abrahams voet in een +steen meenen te zien. + +[169] Hieronder moet men eene bepaalde daad van vroomheid verstaan +die daarin is gelegen, dat men gedurende uren, en zelfs dagen lang, +zittend of geknield in eene moskee blijft. + +[170] Zie hierboven de noot van vers 106. Door Abraham het woord +muzelman in den mond te leggen, wil Mahomet zijne godsdienst aan den +oorspronkelijken godsdienst, of die van Abraham vasthechten, welke, +volgens hem, te gelijk de natuurlijke godsdienst van den mensch is. De +overlevering legt aan Mahomet deze woorden in den mond: "Ieder mensch +wordt als muzelman geboren: zijne ouders maken hem tot Jood, Christen +of Vuuraanbidder." + +[171] Dit is de Koran. + +[172] Onder doop verstaan de uitleggers: den godsdienst en de +besnijdenis, die God bij de schepping der menschen instelde, en +waarvan de teekenen in den mensch bestaan, evenals de sporen van +het water op de kleederen van den gedoopte. Waarschijnlijk heeft +Mahomet dit woord aan de Christenen, of liever aan de Joden ontleend, +bij welke het bad en de indompeling nog heden ten dage bestaan. Het +Arab. woord sebgha beteekent dan ook doop of eigenlijk indompeling. + +[173] Deze woorden werden, volgens de uitleggers, geopenbaard, omdat +de Joden volhielden, dat zij de schriften het eerst hadden ontvangen; +dat hunne tora (Pentateuchus), of leer, ouder was, en dat geen profeet +onder de Arabieren zou kunnen opstaan, en indien dus Mahomet een +profeet was, hij uit hun volk moest zijn voortgekomen. + +[174] In den beginne werd door Mahomet en zijne volgelingen +geene bijzondere richting in acht genomen, in het wenden van hun +aangezicht naar eene of andere plaats of wereldstreek bij het gebed, +daar zij zeiden, dat dit volkomen onverschillig was. Later, toen de +profeet naar Medina vluchtte, zeide hij hun, dat zij zich naar den +tempel van Jeruzalem moesten richten (waarschijnlijk om zich bij de +Joden bemind te maken, bij wie dat gebruik toen, evenals thans nog, +bestond), hetgeen zij gedurende zes of zeven maanden als gebod in acht +namen. Maar hetzij omdat hem dit bij de Joden weinig baatte, hetzij +hij, op de andere zijde, wanhoopte, de afgodendienende Arabieren tot +zich te voeren, welke hunnen eerbied voor den tempel van Mekka niet +konden vergeten, althans hij gebood, dat men in het vervolg bij het +gebed naar den laatstgenoemde zou gekeerd zijn. Deze verandering +werd gemaakt in het tweede jaar van Hedjira (zie Abulf. Vit. Moham +blz. 54), en veroorzaakte dat velen van hem afvallig werden, die +gebelgd waren over zijne onstandvastigheid. (Jallalo'ddin). Kebla is +de gezichts-richting. + +[175] Volgens de uitleggers beteekent dit, dat de Arabieren +een rechtvaardig en goed volk zijn: dat zij zich aan geene +buitensporigheden der andere volkeren schuldig maken, die bij hen +zijn getemperd door eene aangeboren bedaardheid. Deze uitleggingen +klinken niet zeer voldoende. + +[176] Dat is: Zij die tot het Jodendom terug keerden. + +[177] Dat wil zeggen: Zij die, vÛÛr definitieve instelling van de Kebla +van Mekka, zich bij hun gebed naar de zijde van Jeruzalem wendden, +zullen daarom toch hunne belooning in den Hemel ontvangen. + +[178] De Joden en de Christenen, welke elkanders Kebla niet volgen. + +[179] Dit is, dat zij in den grond van de waarheid zijner zending +overtuigd zijn. + +[180] Deze uitdrukking, die dikwijls in den Koran wordt gebruikt, +beteekent: overal den oorlog tegen de ongeloovigen ondernomen, tot +voortplanting van het geloof van Mahomet. + +[181] De zielen van martelaars (gelijk zij geacht worden te zijn, +welke in gevechten met ongeloovigen worden gedood) zegt Jallalo'ddin, +zijn in de kroppen van groene vogels, die in het paradijs overal mogen +vliegen waar het hun behaagt, en zich met de vruchten mogen voeden, +die zich aldaar bevinden. + +[182] De Mahomedanen houden zich strikt aan dit bevel. Telkenmale +dat hun een groot ongeluk overkomt, roepen zij met kalmte en +vastberadenheid deze woorden uit. + +[183] Safa en Merwa zijn twee bergen nabij Mekka, waar van oudsher twee +afgodsbeelden stonden, welke de afgodendienende Arabieren gewoon waren +te aanbidden en eer te bewijzen. Jallalo'ddin zegt dat deze plaats werd +geopenbaard, omdat de volgelingen van Mahomet er een gemoedsbezwaar +uit maakten, rondom deze bergen te gaan, gelijk de afgodendienaars +deden. Maar de ware reden, waarom hij dit overblijfsel van het oude +bijgeloof toeliet, schijnt veeleer gelegen te zijn, in de moeilijkheid +die Mahomet er in zag, het te verbieden. Daarom zegt Mahomet, dat de +bergen gedenkteekenen van God zijn. + +[184] Dit zijn de engelen, de geloovigen en alle zaken in het algemeen +(Jallalo'ddin). Yahya meent echter, dat het de vloeken zijn die over de +boozen worden uitgesproken, als zij het uitschreeuwen, onder de straf +van het graf, door allen die hen hooren; dat is door alle schepselen, +de menschen en geesten uitgezonderd. + +[185] Of gelijk Jallalo'ddin het uitdrukt: God zal hun berouw +afwachten. + +[186] Het oorspronkelijke woord beteekent eigenlijk: die genoodzaakt +of gedwongen zijn, persoonlijke diensten zonder loon te verrichten, +welke soort van diensten dikwijls door de Oostersche vorsten van hunne +onderdanen gevorderd, en door de Grieksche en Latijnsche schrijvers +Angaria genoemd wordt. De schrift vermeld dikwijls deze soort van +dwang of macht. (Matth. XXVII, 32, enz.) + +[187] Dit is: als de uitventers van logens, of de hoofden van nieuwe +secten, op den jongsten dag hunne leerlingen zullen verzaken en zich +de handen zullen wasschen, alsof zij niet medeplichtig waren aan +hun bijgeloof. + +[188] Om deze reden zeggen de Mahomedanen altijd, als zij een dier +slachten om zich daarmede te voeden Bismi'llah, of in den naam van +God. Is dit verzuimd, dan achten zij het eten daarvan niet geoorloofd. + +[189] Daar de Koran in het algemeen zeer kort is in zijne wettelijke +bepalingen, moet dit niet te strikt worden opgevat; want overeenkomstig +de Sonna (de overlevering) wordt een man mede ter dood gebracht als +de moordenaar eener vrouw. Men moest ook acht geven op het verschil +van godsdienst, zoodat een Mahomedaan, al ware het een slaaf, niet +voor een ongeloovige werd ter dood gebracht, al ware deze een vrij +persoon. De burgerlijke magistraten zijn echter niet altijd verplicht +ingevolge deze laatste uitlegging van de sonna te handelen. + +[190] Door broeder moet men hier een ander man, een Arabier, maar +vooral een geloovige verstaan. + +[191] De gewoonte in de Mahomedaansche landen, vooral in PerziÎ +(zie Chardin, Voyage de Perse, IIe Deel, bladz. 299 enz.) is, dat +de moordenaar in hunne handen worden gesteld om ter dood gebracht te +worden, of dat zij eene geldelijke voldoening verlangen. + +[192] Dit is, dat de vrees der wedervergelding de menschen terughoudt +en hem van een moord verwijdert. + +[193] Dit beteekent, dat het legaat der derde gedeelte van het vermogen +des testamenteurs niet mocht overschrijden, noch gegeven mocht worden +aan iemand die het niet noodig had. Maar dit bevel wordt weÍrsproken +door de wet op de erfenissen. + +[194] Woordelijk vertaald zou dit moeten luiden: zijne misdaad +valt terug op hen die het verminken; dit is, dat men den testateur +geen verwijt zou kunnen doen omtrent ongunstige beschikkingen welke +men hem toeschrijft, maar wel aan hem die deze bij de overbrenging +verminkt heeft. + +[195] De verklaarders verschillen zeer vaak omtrent den zin dezer +plaats, daar zij het voor zeer onwaarschijnlijk houden dat het een +volk geheel vrij zou zijn gelaten, al of niet te vasten, door het op +deze wijze te bepalen. Jallalo'ddin veronderstelt daarom, dat dit +alleen vergund is aan hen die niet in staat zijn te vasten, hetzij +door ouderdom, hetzij door gevaarlijke ziekten; maar later zegt hij, +dat het in den aanvang van het Mahomedanismus, vrijgelaten was, te +kiezen; of zij wilden vasten of een armen man voeden, welke vrijheid +spoedig daarna weder werd teruggenomen. Deze plaats is dan ook in +tegenspraak met diegene, welke luidt: Daarom laat hem welke in die +maand tegenwoordig is, dezelfde maand vasten. Hij voegt er echter hij, +dat in deze afschaffing de vrouwen niet zijn begrepen die een kind +hebben, of zij die zogen, opdat daardoor het kind niet zou lijden. + +[196] Overeenkomstig de gewone hoeveelheid, die een man per dag +verbruikt en de gewoonte der plaat (Jallalo'ddin). + +[197] Dat is: Te huis, en niet op eene vreemde plaats, waar de vasten +niet gehouden kunnen worden, of op reis. + +[198] In het begin van het Mahomedanisme sliepen zij niet bij +hunne vrouwen gedurende de vasten, noch aten of dronken na den +avond maaltijd. Maar beide zaken worden door deze plaats weder +geoorloofd. (Jallalo'ddin). + +[199] De grenzen die God heeft gesteld: dit beteekent de grenzen of +de perken, waarmede God zijne wetten heeft omringd. Vandaar wordt het +woord grens (in het Arabisch hadd, meervoudig hodoed) als voorschrift +der wet gebruikt. Deze uitdrukking herinnert aan die van sepes legis, +welke op de wetten van Mozes is toegepast. + +[200] De verzen van den Koran. + +[201] Hiermede worden de hazardspelen, de weddenschappen en de +geschenken bedoeld, waarmede men de rechters omkoopt. + +[202] Toen de Arabieren van den pelgrimstocht van Mekka terug kwamen, +achtten zij zich geheiligd. In plaats dus van den gewonen ingang hunner +woning binnen te gaan, dien zij als ongewijd beschouwden, maakten zij +daartoe eene opening aan de andere zijde hunner woning. Hier wordt +dit gebruik door Mahomet veroordeeld. + +[203] Met deze uitdrukking wordt bedoeld, den oorlog voor +Gods zaak te voeren. De bevelen in de verzen 186 tot 190 zijn +gelegenheidsbeschikkingen, die betrekking hebben op de afgodendienaars +van Mekka, zooals uit verschillende uitdrukkingen blijkt. Op dat +tijdstip was Mahomet nog geen meester van Mekka, en zijne stelling +noopte hem slechts verdedigenderwijze te handelen, zoodat daar de +aanvallende strijd volstrekt verboden is. Men moet daaruit echter niet +afleiden, dat deze bevelen in staat zijn, het geloof en de getrouwheid +der Muzelmannen te ketenen. De woorden: doodt hen overal waar gij +hen zult vinden, en verjaagt hen van waar zij u hebben verjaagd, +even als: tot dat elke geloofsbelijdenis die van den eenigen God +zij, laten zulk eene leemte, dat het niet te verwonderen is, dat de +Islamieten zich soms vrij achtten omtrent de verbintenissen met de +volkeren van een ander geloof aangegaan, als hunne krachten, of de +gunstige omstandigheden, hun veroorloofden, de landen te heroveren, +die hunne heerschappij hadden afgeschud. + +[204] Dat is: indien gij aangevallen wordt gedurende eene der +heiligmaanden, of op geheiligde plaatsen, is het u veroorloofd, +vergelding te nemen in die zelfde maanden en op die zelfde plaatsen. + +[205] Dit beteekent: Werkt niet mede tot uw eigen verderf, door uwe +medewerking te weigeren in de oorlogen tegen ongeloovigen, en gedoogt +daardoor niet dat deze krachtig worden. + +[206] De bedevaart elhadjdj moet in de drie maanden chewwal, +dhoehl-kade en dhoel-kidjdjeh verricht worden, en om die mede te +maken, moet men zich met een bedevaartgangersmantel kleeden, zich +van de jacht en de vrouwen onthouden, zich het hoofd niet scheren, +enz. Dit scheren was een teeken, dat ze hunne geloften vervuld en al +de ceremoniÎn van den pelgrimstocht hadden gevierd. Het bezoek aan +den tempel elomra eischt deze plechtigheden niet. + +[207] Dat is drie dagen vasten, of zes arme lieden voeden. + +[208] Zie de noot 3 op deze bladz. + +[209] Naar het gevoelen van de uitleggers beteekenen deze woorden: +Het is u veroorloofd, de vermeerdering van uwe bezitting door +den koophandel te beproeven, zelfs gedurende den tijd dat gij als +bedevaartgangers te Mekka komt. De afgodendienende Arabieren, die +mede den pelgrimstocht naar Mekka volbrachten, dreven handel op de +nabij gelegen markten van Okadh, Medjionna, enz. Sedert de komst van +Mahomet onthielden de Muzelmannen zich gedurende den pelgrimstocht +van den handel, vreezende dat zij daardoor zouden zondigen. Mahomet +veroorloofde het, om velen hunner niet van hun eenig middel van +bestaan te berooven. + +[210] Een berg nabij Mekka, aldus genaamd omdat Mahomet hier zijne +vrouw aantrof en haar na eene lange scheiding bekende (zie noot op +vers 34 van de 2e soera). Anderen zeggen, dat GabriÎl, nadat hij +Abraham met al de heilige ceremoniÎn had bekend gemaakt, naar dien +berg kwam. Mahomet vroeg, of hij de ceremoniÎn kende, die hij hem +had getoond, waarop Abraham bevestigend antwoordde; sinds dien tijd +wordt die berg aldus genoemd (Al Hasan). + +[211] Al Masher al haram. Omtrent dien berg wordt ook gezegd, dat, +toen Mahomet zich eens daarop had begeven om te bidden, zijn gezicht +met stralen werd omgeven. (Jallalo'ddin.) Bobovius noemt hem Forkh +(de Peregr. Meccana, bladz. 15) hoewel de ware naam Kazah schijnt te +zijn. De verandering in eerstgenoemden naam moet alleen aan verschil +van punctuatie der Arabische letters worden toegeschreven. + +[212] Want hij zal alle schepselen in een halven dag +richten. (Jallalo'ddin.) + +[213] De eigenlijke woorden zijn: Herinnert u God. Deze woorden +kunnen nu eens in een algemeenen zin opgenomen worden, dan weder, +in dien van: Herinnert den naam van God, bidt God, doet godvruchtige +daden. De samenhang moet den zin bepalen. + +[214] De hier bedoelde persoon is Akhnas Ebn ShoraÔk, die zwoer in +Mahomet te gelooven, en voorgaf een zijner vrienden te zijn. Maar +God openbaarde hier den profeet der huichelarij en goddeloosheid van +dien persoon. + +[215] De persoon die hier bedoeld wordt, is zekere Soheib, die, +door de afgodendienaars van Mekka vervolgd, naar Medina vluchtte +om Mahomet op te zoeken, terwijl hij al zijne bezittingen in handen +zijner vervolgers liet. + +[216] Onder dien naam zijn alle soorten van sterke en bedwelmende +dranken begrepen. + +[217] Het oorspronkelijke woord al Meiser beteekent eigenlijk een +bijzonder spel, dat met pijlen wordt gespeeld, en hetwelk bij de +heidensche Arabieren veel in gebruik was. Maar door gelukspel moeten +hier verstaan worden alle spelen, welke ook, die aan kans of toeval +(hazard) onderworpen zijn, zooals dobbelsteenen, kaarten, enz. + +[218] Door deze woorden veronderstellen sommigen, dat alleen het +buitensporig drinken en dikwijls spelen verboden is (Jallalo'ddin +en Al Zamakhshari). Zij denken mede, dat het matig gebruik van wijn +veroorloofd is door vers 69 van de 16e soera. De meer algemeene +meening is, dat zoowel het drinken van wijn of andere sterke dranken, +in welke hoeveelheid ook, als het spelen van een of ander kansspel, +volstrekt verboden is. + +[219] Dat is: indien gij een sterken afkeer van uwe vrouw hebt, +is het beter u van haar te scheiden dan God te lasteren, door haar +slecht te behandelen en onrechtvaardig te zijn. + +[220] Eigenlijk zuiverder en reiner. + +[221] Zijnde gedurende die vier maanden en tien dagen. + +[222] Een der uitleggers (Yahya) verklaart dit uit eene overlevering +van Mahomet, wien men vroeg, welk gebed het middengebed was, waarop +hij antwoordde: Het avondgebed door den profeet Salomo ingesteld. Een +ander (Jallalo'ddin) geeft daaraan een meer ruime beteekenis en +veronderstelt, dat dit ÈÈn der gebeden is, zonder bepaald op te +geven welk. + +[223] Dit waren, volgens de uitleggers die het minste rekenen 3,000, +en volgens hen die het hoogst telden 70,000 Joden, die, Úf om de +pest, Úf om de deelname aan den oorlog tegen de ongeloovigen te +ontvluchten, hun land hadden verlaten. Om hen te straffen, deed +God hen sterven. Toen de profeet EzechiÎl hen later in eene vallei +zag liggen, waar zij reeds tot verrotting waren overgegaan, begon +hij te schreien en wekte hen op, nadat God hem had gezegd, dat hij +hun het leven wilde teruggeven. Zij leefden nog een aantal jaren, +maar zij behielden de kleur en reuk van lijken gedurende hun geheele +leven, en hunne kleederen werden zwart als pek, hetwelk nog in hunne +nakomelingschap plaats had (Jallalo'ddin, Yahya, Abulfeda, enz.) Dit +verhaal schijnt aan EzechiÎl (XXXVII : 1-10) te zijn ontleend. + +[224] Saul. + +[225] Volgens sommigen werd deze ark uit den hemel aan Adam gezonden, +en kwam zij later tot de IsraÎlieten, die er groot vertrouwen in +stelden, en haar steeds aan het hoofd van hun leger voerden, tot +zij door de Amalekieten werd genomen. Zij bevatte de schoenen en den +staf van Mozes, den mijter van A‰ron, eene vaas met manna gevuld en +de brokstukken van de twee wettafelen. + +[226] Het getal dergenen die uit hunne handen dronken was omstreeks 313 +(Jallalo'ddin). Het schijnt dat Mahomet hier Saul met Gidion verwart, +die ten gevolge van Gods bevel alleen hen mede ten strijde tegen de +Midianieten voerde, die water uit hunne handen lepten en wier getal +300 bedroeg. (Rigteren VII). + +[227] Goliath. + +[228] Het boek der psalmen. Mahomet erkent slechts vier goddelijke +boeken, als: de Pentateuchus, de Psalmen, het Evangelie en de +Koran. De andere boeken aan de profeten gezonden, zijn, volgens hem, +verloren gegaan. + +[229] Zie de noot op Soera II, v. 81. + +[230] Die regelen worden terecht door de Mahomedanen bewonderd, welke +deze in hunne gebeden opzeggen. Sommigen van hen dragen een agaat of +ander edelgesteente bij zich, waarop deze plaats is gegraveerd. Zij +noemen het Troonvers. + +[231] Door dit woord (Arab. coris) wordt de troon der rechtvaardigheid, +de rechterstoel Gods verstaan; Al'Arch is de troon der goddelijke +majesteit, en daarboven geplaatst. + +[232] Deze plaats doelt op de eerste volgers van Mahomet, die hunne +kinderen, welke afgodendienaars of Joden waren, wilde dwingen het +Mahomedanisme te omhelzen. + +[233] Dit is eigenlijk de naam van elken afgod, maar vooral van de +twee afgodsbeelden All‚t en al Uzza der bewoners van Mekka. Het is +ook de duivel of een verleider. + +[234] Nimrod. + +[235] De persoon hier bedoeld, was OzaÔr, Ezra of Esdras, die, toen +hij op een ezel door de ruÔnen van Jeruzalem reed, nadat die stad +door de Chaldeeuwen was verwoest, het betwijfelde, dat God die stad +weder zou kunnen opbouwen; waarop God hem deed sterven. Hij bleef 100 +jaren in dien toestand. Na verloop van dien tijd riep God hem in het +leven terug, en hij vond een mandje onbedorven vijgen en een kruikje +met onverschaalden wijn bij zich, die niet in het minst bedorven was; +maar zijn ezel was dood; slechts de beenderen bewogen zich, en deze +rezen op en werden met vleesch bedekt. Het geraamte werd weder een +levende ezel en begon onmiddellijk te balken. Dit verhaal schijnt +zijn oorsprong te hebben in Nehemia II : 12 enz. + +[236] Men zegt dat Abraham deze vraag zou hebben gedaan, ten gevolge +van eene twijfeling, door een satan in menschelijken vorm in hem +gebracht, met de vraag: hoe het mogelijk was, dat de verschillende +deelen van het lichaam eens mans, dat op het strand der zee lag +en gedeeltelijk door de wilde dieren, de vogels en de visschen was +verscheurd, op den dag der opstanding te zamen zouden kunnen gebracht +worden (d'Herbelot, blz. 13). + +[237] Volgens de uitleggers waren deze vogelen: een arend (of +volgens anderen eene duif), een pauw, eene raaf en een haan. Dit +schijnt ontleend te zijn aan het offer van Abraham, door Mozes +verhaald. (Gen. XV : 9). + +[238] Dat is; Hetzij door den persoon verwijtingen te doen, dien gij +hebt geholpen, of zijn armoede tot zijn nadeel bekend te maken. + +[239] Deze tuin is een zinnebeeld van aalmoezen, die uit huichelarij +worden gegeven, of met verwijtingen verzeld: deze zullen verloren +gaan en den gever hier namaals niet van dienst zijn (Jallalo'ddin). + +[240] Dat is: Satan raadt u af, edelmoedig te zijn, door u de armoede +te doen vreezen die het gevolg uwer onbekrompenheid zou zijn. + +[241] Dat is: om eene belooning hier namaals, en niet om een wereldsch +loon. + +[242] Dat is: aan hunne nederige houding en versleten kleederen. + +[243] Dat is: Doe geheel afstand van hetgeen uwe schuldenaars u als +intrest schuldig zijn. + +[244] Hij, die zijne zaken waarneemt; hetzij zijn vader, erfgenaam, +voogd of tolk. + +[245] Deze plaats is in tegenspraak met vers 254 van deze soera, +even als met den zin van verschillende verzen der 19e soera. + +[246] Hiermede worden, gelijk de uitleggers zeggen, de Joden bedoeld +en de verschillende bevelen hun gegeven. + +[247] Zie hierna de noot van vers 30. + +[248] Zie de noot van het 1e vers, vorige soera. + +[249] De onderscheiding is een der titels van den Koran, omdat die +leert, het goede van het kwade, het geoorloofde van het ongeoorloofde +te onderscheiden. + +[250] Men onderscheide hier wel de beteekenis der woorden: grondzuilen +(of moeder) des boeks, hier in den zin van grondslag gebruikt, van die +des anderen, wordende het eene op het eerste hoofdstuk van den Koran, +het tweede op den prototype van den Koran toegepast, die in den Hemel +bewaard en ook het duidelijke boek genoemd wordt. + +[251] Het woord ahl, dat gewoonlijk door huisgezin wordt vertaald, +beteekent, in meer algemeenen zin gebruikt, volk, aanhangers van, +of lieden van. + +[252] Het teeken of mirakel, hier bedoeld, was de overwinning, in +het tweede jaar der Hedjira, door Mahomet behaald op de heidensche +bewoners van Mekka, die door Aboe Sofian werden aangevoerd, en +welke in de vallei Bedr plaats had, die gelegen is nabij de zee +tusschen Mekka en Medina. Mahomets strijdkrachten bestonden slechts +uit 319 man, terwijl het leger van den vijand bijna 1000 man sterk +was. Niettegenstaande dit verschil, noodzaakte hij hen te vluchten, +nadat hij zeventig der voornaamste KoreÔshieten gedood en verscheidene +gevangen gemaakt had, met een verlies van slechts veertien man van zijn +eigen volk. (Elmacin, Hottinger, Hist. OriÎnt. Ab¸lfed, Vit. Moham, +enz.). Dit was de eerste overwinning die door den profeet werd behaald, +en hoewel het geene zeer belangrijke gebeurtenis moge schijnen, toch +was het een groot voordeel voor hem en voor de grondvesting van al +zijn volgende macht en geluk. Daarom is deze gebeurtenis beroemd in +de Arabische geschiedenis en meer dan eens in den Koran vermeld. (Zie +lager in deze soera en de soeras 8 en 32) en als een gevolg van de +goddelijke hulp aangehaald. Het genoemde mirakel bestaat naar men zegt +uit drie zaken: 1∫. Mahomet nam op order van GabriÎl, eene handvol +zand en wierp het, tijdens den aanval, naar den vijand, zeggende: +Mogen hunne aangezichten beschaamd worden, waarop zij onmiddellijk +vluchtten. Maar hoewel de profeet zelf waarschijnlijk met het zand +wierp, wordt toch in den Koran (8e Soera voorste ged.) gezegd, dat +God daarmede zou hebben geworpen; dat is, door tusschenkomst van +zijnen engel. 2∫. De Mahomedanen rekenden de ongeloovigen twee maal +sterker te zijn dan zij, hetwelk hen zeer ontmoedigde, en 3∫. God zond +eerst duizend engelen te hunner hulp en daarna drie duizend engelen, +aangevoerd door GabriÎl, die op zijn paard HaÔz˚m was gezeten; en +volgens den Koran (8e Soera) werd dit alles door de hemelsche helpers +uitgevoerd, hoewel de Mahomedanen zich verbeeldden het zelven te doen, +en dus op hetzelfde oogenblik dapper vochten + +[253] Eigenlijk gemerkte paarden, zijnde de edele paarden, die men +met zorg bewaart en van het naamcijfer des bezitters voorziet. + +[254] Hiermede worden de heidensche Arabieren bedoeld, die geene kennis +der schriften hebben (Jallalo'ddin, Al Beid‚wi). Het Arabische woord +is hier echter niet datgene waarvan de Koran zich gewoonlijk bedient, +waar hij over afgodendienaars spreekt. Het is het woord ommin, lieden +van het volk. Het woord ommi (enkelvoudig) ongeletterde, wordt echter +ook op Mahomet toegepast. + +[255] De Joden. + +[256] Deze plaats werd geopenbaard bij gelegenheid dat Mahomet twist +had met eenige Joden, hetgeen door de uitleggers op verschillende +wijze wordt verhaald. Al Beid‚wi zegt, dat, toen Mahomet eens in eene +synagoge ging, NaÔm Ebn Amroe en Al Hareth Ebn Zeid hem vroegen, van +welken godsdienst hij was. Hij antwoordde: van Abrahams godsdienst. Zij +hernamen, Abraham was een jood, maar op Mahomets voorstel, dat de +Pentateuchus het geschil zou beslechten, wilden zij op geenerlei wijze +daarin toestemmen. Jallalo'ddin verhaalt, dat twee Joden overspel +hadden bedreven, waarop Mahomet hen veroordeelde om ingevolge de +wet van Mozes, gesteenigd te worden. De Joden weigerden dit uit te +voeren, zeggende, dat er geen dergelijk verbod in den Pentateuchus +was, maar toen Mahomet dat boek tot getuige riep, werd die wet er +in gevonden. Daarna werden de misdadigers gesteenigd. Het is zeer +opmerkelijk, dat deze wet van Mozes betreffende het steenigen van +overspeligen in het Nieuwe Testament (Joh. VIII : 5) is vermeld +hoewel sommigen de echtheid dier geheele plaats betwisten, doch +nu is het noch in de Hebreeuwsche of Samaritaansche Pentateuchus, +noch in de Septuaginta te vinden, daar er slechts wordt gezegd, dat +die ter dood gebracht zullen worden (Lev. XX : 10. Zie ook Whistons, +Essay towards restoring the true Text of the Old Testament, bladz. 99 +en 100). Op deze bijzonderheid wordt door de Mahomedanen aanhoudend +gewezen als een bewijs van de verminking der wet van Mozes door de +Joden. Het is mede opmerkelijk, dat er eens een vers in den Koran +bestond, waarin geboden werd de overspeligen te steenigen, en dat de +uitleggers zeiden, dat de woorden slechts waren afgeschaft, hoewel +de zin of wet van kracht bleef. + +[257] Zie de tweede Soera, vers 74. + +[258] Imran, Amran of Imram is volgens de Mahomedaansche overlevering, +den naam van twee verschillende personen. De een was de vader van +Mozes en A‰ron, en de ander was de vader van Maria (Al Zamakhshari, +Al Beid‚wi) welke bij sommige christen-schrijvers Joachim wordt +genoemd. De uitleggers veronderstellen, dat de eerste, of eigenlijk +dat beide op deze plaats bedoeld worden, hoewel men aanneemt, dat de +persoon op de volgende plaats bedoeld, laatstgenoemde was, die behalve +Maria, de moeder van Jezus, ook een zoon had, welke A‰ron werd genaamd +(Koran 19e soera) en eene zuster Ish‡ of Elisabeth, die met Zacharias +huwde en de moeder was van Johannes den Dooper; weshalve deze profeet +en Jezus gewoonlijk door de Mahomedanen De twee zonen der tante, +of de neven worden genoemd. Hier verwart de Koran Maria de moeder +van Jezus met Maria of Mirjam, de zuster van Mozes en A‰ron, hoewel +het uit andere plaatsen van den Koran duidelijk blijkt dat Mahomet +wel degelijk wist, dat Mozes verscheidene eeuwen voor Christus leefde. + +[259] De persoon Imram, hier bedoeld, was de vader van Maria; de naam +zijner vrouw was Hannah of Anna, de dochter van Fakudh. + +[260] Dit is: dat een meisje geene priesterlijke diensten kon +verrichten, evenals een knaap. + +[261] Deze uitdrukking staat in verband met eene overlevering, +dat Abraham, toen de duivel hem beproefde, God niet te gehoorzamen, +door zijn' zoon niet te offeren, den boozen geest verdreef, door met +steenen naar hem te werpen. Tot aandenken dezer gebeurtenis werpen +de Mahomedanen, bij den pelgrimstocht naar Mekka, in de vallei van +Mina een aantal steenen, met zekere ceremoniÎn naar den duivel. + +[262] Ofschoon het kind geen jongen was, bood heur moeder haar toch den +priesters aan, die met het opzicht in den tempel belast waren, als eene +aan God gewijde. Nadat zij haar hadden ontvangen, werd zij aan de zorg +van Zacharias toevertrouwd, die haar een vertrek in den tempel bouwde +en haar van het noodige voorzag. (Jallalo'ddin, Al Beid‚wi, enz.) + +[263] De uitleggers zeggen, dat niemand in Maria's vertrek +mocht komen behalve Zacharias, en dat hij zeven deuren achter +haar sloot. Desniettegenstaande vond hij haar in den winter van +zomervruchten en in den zomer van wintervruchten voorzien. + +[264] Dat is Jezus, die volgens een der uitleggers (Al Beid‚wi), +zoo werd genoemd, omdat hij, door bevel van God, zonder vader +ontvangen was. + +[265] Het oorspronkelijke beteekent iemand, die zich niet alleen +aan de vrouwen, maar ook aan alle andere genoegens en begeerten +zal onttrekken. + +[266] Zacharias was toen negenennegentig jaar oud, en zijne vrouw +negenentachtig. (Al Beid‚wi). Vergelijk de voorzegging aan Abraham +(Gen. XVII : 17). + +[267] Zijn aangezicht ter aarde doen bukken en de knie buigen, +geschiedt bij het gebed der Muzelmannen. Mahomet schijnt deze +uitdrukking hier opzettelijk te bezigen, om zijne leer vast te hechten +aan die der rechtvaardigen van het Oude Testament. + +[268] Toen Maria voor het eerst in den tempel werd gebracht, twistten +zij onder elkander, omdat zij de dochter van een hunner opperhoofden +was, wie met hare opvoeding zou belast worden. Zacharias stond er op, +dat hij de voorkeur zou hebben, dewijl hij met hare tante getrouwd +was, maar de anderen stemden daarin niet toe. Zij kwamen toen overeen, +dat het lot tusschen hen zou beslissen, waarop zevenentwintig naar de +rivier de Jordaan gingen en hunne roeden er in wierpen, waarop zij +eenige plaatsen der wet hadden geschreven; alle zonken zij, behalve +die van Zacharias, die op het water dreef. Daarop werd hem de zorg +over het kind toevertrouwd. (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin, enz.) + +[269] Behalve het verhaal hiervan gegeven door de Koran (19e soera), +geeft een Mahomedaansch schrijver (die echter niet veel gezag heeft) +twee verhalen; een, dat Jezus sprak, terwijl hij nog in het lichaam +zijner moeder besloten was, om haren neef Joseph te bestraffen, +over de onrechtvaardige verdenking, die hij van haar voedde (Sikii, +notas in Evang. Infant, pag. 5) en een ander sprookje, dat hij aan +denzelfden persoon een antwoord zou hebben gegeven, kort nadat hij +geboren was. Want Joseph, die door Zacharias was uitgezonden, om +Maria op te zoeken, welke de stad bij nacht had verlaten, om hare +bevalling te verbergen, begon haar te onderhouden toen hij haar had +gevonden; maar ze gaf geen antwoord, waarop het kind zeide: Verheug +u, o Jozef! en wees tevreden; want God heeft mij voortgebracht uit de +duisternis van het moederlijf, voor het licht der wereld, en ik zal tot +de kinderen IsraÎls gaan en hen noodigen tot gehoorzaamheid aan God (Al +Kessai). Dit schijnt geheel ontleend te zijn aan de vele fabelachtige +overleveringen der oostersche Christenen, waarvan eene tot ons is +gekomen in het aprocryphe evangelie van de kindsheid van Christus, +waar wij vinden, dat Jezus sprak, tijdens hij nog in zijne wieg lag, +en tot zijne moeder zeide: Waarlijk ik ben Jezus, de zoon van God, +wiens woord gij hebt voorgebracht, zooals de engel GabriÎl u heeft +verklaard: en mijn vader heeft mij gezonden om de wereld te redden. + +[270] Sommigen zeggen dat het eene vledermuis was (Jallalo'ddin); +maar anderen veronderstellen, dat Jezus vele vogels van verschillende +soorten maakte. Deze omstandigheid is mede ontleend aan de volgende +fabelachtige overlevering, welke in het bovengenoemde apocryphe +evangelie is te vinden. Toen Jezus zeven jaar oud was, speelde hij met +eenige kinderen van zijnen ouderdom; zij maakten uit klei verschillende +vormen van vogels en andere dieren, om zich te vermaken en ieder gaf +zijn eigen werk de voorkeur. Jezus vertelde hun, dat hij die wilde doen +loopen en springen, hetwelk zij op zijn bevel ook deden. Hij maakte +ook vele figuren van menschen en andere vogels, die weg vlogen, of op +zijne handen bleven staan, al naar hij het hun beval en ook aten en +dronken, als hij hun spijs en drank aanbood. De kinderen vertelden dit +aan hunne ouders, die hun verboden, nimmer meer met Jezus te spelen, +dien zij voor een toovenaar hielden. (Evang. Infant. pag. 111 enz.). + +[271] Jallalo'ddin vermeldt drie personen, welke Christus in het +leven terug bracht, en die onderscheiden jaren daarna nog leefden en +kinderen hadden, zijnde: Lazarus, de zoon der weduwe, en de dochter van +den herbergier (waarschijnlijk van het opperhoofd der synagoge). Hij +voegt er bij, dat hij ook Sem, den zoon van Noach, heeft opgewekt, +die, zoo als een ander (Al Thalabi) schrijft, dacht, dat hij ten +oordeel werd geroepen, en met een half grijs hoofd uit zijn graf kwam, +ofschoon de menschen in zijne dagen niet grijs werden. Daarna stierf +hij onmiddellijk weder. + +[272] Hier staat in den tekst: inni motewafika. Dit woord wordt +gebruikt in de beteekenis van den dood te doen ondergaan, sprekende +van God, die de menschen oproept en tot zich ontvangt, bij het +einde van hun leven. De uitleggers, door deze plaats, welke in +tegenspraak is met de meening dat Jezus niet gestorven is, maar dat +God een ander in zijne plaats stelde, in verlegenheid gebracht, +denken dat dit woord, hoewel het eerste in den tekst geplaatst, +echter, wat den zin betreft, de andere in deze orde moet volgen: +Ik zal u tot mij opheffen, en aan het einde zal ik u geheel als de +andere menschen doen sterven. Eenige verklaarders gelooven, dat Jezus +werkelijk gestorven is voor zijne hemelvaart, en wel gedurende drie +uren, en dat hij niet is gekruisigd. Overigens wordt deze plaats op +verschillende wijze verklaard. + +[273] Enige Mahomedanen zeggen, dat dit door tusschenkomst van GabriÎl +geschiedde; maar anderen zijn van meening, dat een sterke dwarrelwind +hem van den berg Oljvet opnam (Althalabi, zie ook 2 Koningen II : +1 en 11). + +[274] Namelijk omtrent Jezus. + +[275] Om deze plaats te verklaren, wordt door de uitleggers het +volgende verhaald: Verschillende Christenen kwamen met hunnen bisschop, +Abn Hareth genaamd, tot Mahomet, als afgezanten van de bewoners van +Najran of Nedjran (land van ArabiÎ), en vingen aan met hem te twisten +over godsdienst en de geschiedenis van Jezus. Zij stemden er eindelijk +in toe, de genoemde zaak den volgenden ochtend te behandelen, als een +korte weg om te beslissen, wie van hen in het ongelijk was. Mahomet +bracht zijne dochter Fatima, zijn schoonzoon Ali en zijn beide +kleinzonen Hassan en Hoessein mede, en hij verzocht de Christenen te +wachten, tot hij zou hebben gebeden. Maar toen zij hem zagen knielen, +ontbrak hun de moed, en dorsten zij het niet wagen, hem te vloeken, +maar onderwierpen zich aan hem (Jallalo'ddin, Al Beid‚wi). Deze plaats +wordt mobaheleh genoemd en is van groot gewicht bij alle Muzelmannen, +maar meer bijzonder bij de Chiiten (volgelingen van Ali), omdat +Mahomet, die Fatima, Ali, Hassan en Hoessein had medegebracht, de +woorden gebruikt: onze zielen en de uwe, hetgeen ten bewijze strekt +voor de innige verbinding en ondeelbaarheid van Mahomet en zijn gezin. + +[276] Behalve van andere afgodische daden beschuldigt Mahomet de +Joden en Christenen, dat zij een al te blind geloof schenken aan +hunne priesters en monniken, welke zich de macht hebben toegeÎigend, +uit te maken, welke zaken wettig en welke onwettig zijn, en van het +volgen van Gods wetten te ontslaan. + +[277] Hier worden de Joden en Christenen andermaal beschuldigd, de +schriften te hebben vervalscht en de profetiÎn omtrent Mahomet te +hebben verduisterd. + +[278] De uitleggers zeggen, om deze plaats te verklaren, dat Caab Ebn +Al Ashraf en Malec Ebn Al Seif (twee Joden van Medina), hunne gezellen +roepen, toen de Kebla was veranderd, te doen alsof zij geloofden, +dat die door God was gegeven, door des ochtends te bidden naar den +Caaba gewend, en dat zij des avonds, zooals gewoonlijk, naar Jeruzalem +gekeerd, zouden bidden, opdat de volgelingen van Mahomet, die zich +verbeeldden, dat de Joden betere rechters dan zij op dit punt waren, +hun voorbeeld zouden volgen. Anderen zeggen echter, dat het zekere +Joodsche priesters of khaibar waren, die sommigen van hun volk bevalen, +des ochtends voor te geven, dat zij den Mahomedaanschen godsdienst +hadden omhelsd, maar aan het einde van den dag te zeggen, dat zij +hunne boeken der schrift nagezien en hunne rabijnen geraadpleegd +hadden, doch dat zij niet konden vinden, dat Mahomet de persoon was, +in de wet beschreven en bedoeld; door welke list zij hoopten, twijfel +in de harten der Mahomedanen te doen ontstaan (Al Beid‚wi). + +[279] In het Arabisch staat voor het woord talent: kintar, dat +duizend dinars of goudstukken waard was. Als een voorbeeld van deze +plaats halen de uitleggers Abd'allah Ebn Sal‚m aan, een jood, die +zeer bevriend was met Mahomet (Prideaux, Life of Moham, pag. 33), +aan wien een der KoreÔshieten 1200 oncen goud leende, welke hij zeer +stipt op den bepaalden tijd betaalde (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin). + +[280] Mahomet spreekt hier van de Christenen, die, volgens hem, aan +Jezus, zoon van Maria en eenvoudig sterveling, eene taal in den mond +leggen, welke hij, als profeet en oprecht vereerder van God, nimmer +heeft kunnen voeren. Al Beld‚wi voegt er bij, dat twee Christenen, +Abn R‚fË al Koradhi en Al Seynd al Najr‚ni, aanboden, Mahomet als +hunnen God te erkennen en hem te aanbidden, waarop hij geantwoord had: +God verbiedt, dat wij iemand naast hem zouden vereeren. + +[281] Dat is: hen te aanbidden en rabb (meester, heer) te noemen, +hetwelk men slechts aan God schuldig is. + +[282] Becca of Mekka. Mahomet ontving deze plaats toen de Joden zeiden, +dat hunne Kebla, of de tempel van Jeruzalem, ouder was dan die der +Mahomedanen, of de Caaba. + +[283] Letterlijk: Houdt vast aan de koord van God, d.i. verzekert +u zelven, door den Islam aan te nemen, welke hier figuurlijk wordt +uitgedrukt door "koord," omdat het een zeker middel is, hen te redden, +die anders eenen godsdienst belijden, waardoor zij hiernamaals verloren +zouden zijn, daar het vasthouden aan een touw het voorbehoedmiddel is +tegen het vallen in een put of andere plaats. Men zegt dat Mahomet, +om de zelfde reden, den Koran Habl Allah al matiu noemt, d.i. de +zekere koord van God (Al Beid‚wi). + +[284] Als de Joden en Christenen, die omtrent de eenheid van God +enz. twistten. + +[285] Zoo als Abd'allah Ebn Sal‚m en zijne metgezellen (Al Beid‚wi) +en diegenen van de stammen Al Ans en Al Khazraj welke het mahomedanisme +hebben omhelsd. + +[286] Die namelijk welke het islamismus hebben aangenomen. + +[287] Dat is, tot eenen anderen godsdienst. + +[288] Dit was de slag van Ohod, een berg op vier mijlen ten Noorden +van Medina. De KoreÔshieten hadden namelijk, om hun verlies bij Bedr +(zie het begin van deze soera) te wreken, in het volgende jaar, zijnde +het derde der Hedjira, een leger van 3000 man te zamen getrokken, +waaronder 200 paarden en 200 man, die met maliÎnkolders waren +gewapend. Deze strijdkrachten werden aangevoerd door Aboe Sofi‚n +en maakten te Dhu'lholeifa, een dorp op zes mijlen afstands van +Medina halt. Mahomet, wiens leger veel minder talrijk was dan dat +zijner vijanden, had eerst besloten, hen in de stad af te wachten, +maar later volgde hij den raad van sommigen zijner makkers en rukte +tegen hen op, aan het hoofd van 1000 man (sommigen zeggen hij had +1050 man, anderen 900, waarvan 100 met maliÎnkolders waren voorzien, +maar hij had slechts ÈÈn paard, behalve het zijne, in het geheele +leger). Met deze strijdkrachten vormde hij een kamp in een dorp bij +Ohod, welken berg hij in den rug verlangde te hebben, om het voordeel, +zijne manschappen tegen omsingeling te behoeden, waartoe hij nog +50 boogschutters in de achterhoede plaatste, met streng bevel, hunne +posten niet te verlaten. Toen het gevecht begon, was het voordeel eerst +aan Mahomets zijde, maar later verloor hij den slag door de schuld +zijner boogschutters, die de gelederen verlieten om te plunderen, +en zoodoende toelieten, dat de paarden der vijanden de Mahomedanen +omsingelden en hen in de achterhoede aanvielen. Mahomet had daarbij +echter zijn leven verloren, daar zijn leger door eene hagelbui van +steenen aangevallen, en door twee pijlen in het aangezicht gewond +werd, waardoor hij, toen men die uittrok, twee zijner voorste tanden +verloor. Van de Moslems waren 90 man gedood, waaronder Hamzoe, de oom +van Mahomet en van de ongeloovigen 22 (Abulfeda). Deze plaats moest +dienen om den slechten uitslag van dit gevecht te verontschuldigen, +en den nedergeslagen moed zijner volgelingen weder op te wekken. + +[289] Dit waren sommigen van de gezinnen van Banoe Salma van den +stam van Al Khagraj en Banoel, Nareth van den stam van Al Aws, die +de beide vleugels van Mahomets leger vormden. + +[290] Deze plaats werd geopenbaard, toen Mahomet gewond werd in den +slag van Ohod en uitriep: Hoe zal het volk kunnen zegepralen, dat +het aangezicht van zijnen profeet met bloed heeft bevlekt, terwijl +hij hen tot hunnen God riep: De persoon die hem wondde was Otha de +zoon van Abboe Wakk‚s (Al Beid‚wi). + +[291] Toen zij te Bedr werden geslagen. Het is opmerkelijk, dat het +getal der Mahomedanen die bij Ohod werden gedood gelijk is aan dat +der afgodendienaars die de Bedr vielen. Dit was zoo door God bevolen, +om eene elders op te geven reden (VIIIe Soera). + +[292] Deze plaats heeft betrekking op vele van Mahomets volgelingen, +die niet te Bedr tegenwoordig waren geweest, en welke de gelegenheid +wenschten te hebben, in een ander gevecht dezelfde eer te genieten +als zij die als martelaren in den slag vielen, maar ontmoedigd werden, +toen zij het grooter getal afgodendienaars in den slag van Ohod lagen. + +[293] Ten einde de klachten van zijn volk om hunne nederlaag des +te krachtiger te stillen, stelt Mahomet het zÛÛ voor, als ware de +levenstijd van iederen mensch vooraf bij God bepaald, en dat zij, +die in den slag vielen, hunnen dood niet zouden hebben ontgaan, +indien zij te huis waren gebleven, terwijl zij nu het glorierijke +voordeel genoten, als martelaars voor het geloof te vallen. + +[294] Dat is: de overwinning en den buit. + +[295] Zeggende: komt hier tot mij, o dienaren van God! Ik ben +Gods gezant. Hij, die terugkeert, zal in het paradijs komen. Maar +niettegenstaande al zijne pogingen om zijne lieden te verzamelen, +kon hij niet meer dan dertig van hen daartoe brengen. + +[296] Na het gevecht werden zij, die in den slag pal bleven staan, +terwijl zij in het veld lagen, door een aangenamen slaap verkwikt, +zoodat hun de zwaarden uit de handen vielen; maar zij, die zich slecht +hadden gedragen, werden verontrust, en hunne harten verbeeldden zich, +dat zij aan het verderf waren overgegeven (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin). + +[297] Dat is: Is hier eenige schijn van goed gevolg, of van de +goddelijke gunst en ondersteuning die ons is toegezegd? (Al Beid‚wi, +Jallalo'ddin). + +[298] Indien God ons ondersteunt, volgens zijne belofte, of, zooals +anderen die woorden teruggeven, indien wij den raad van Aballah Eboe +Obba Soll˚l hadden gevolgd, en in de stad Medina waren gebleven, +hadden onze makkers het leven niet verloren (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin). + +[299] Volgens het zeggen van sommigen in deze plaats geopenbaard bij +de verdeeling van den geplunderden buit te Bedr, toen sommigen der +soldaten Mahomet verdacht hielden, zich in het geheim van een zijden +dekkleed, dat zeer prachtig was, en hetwelk vermist werd te hebben +meester gemaakt (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin). Anderen veronderstellen, +dat de boogschutters, die oorzaak waren van den slag van Ohod, hunne +gelederen verlieten, omdat zij zich verbeeldden, dat Mahomet geen deel +aan den buit zou geven, naardien hij eens, zoo als verhaald wordt, +een deel vooruit zond, en in denzelfden tijd den vijand aanviel, +waarvan hij den ruimen buit onder degenen verdeelde, die met hem in het +gevecht waren, en niets gaf aan het korps, dat wegens plichtsvervulling +afwezig was. + +[300] Volgens eene overlevering van Mahomet, zal hij, die in deze +wereld zijn naaste zal hebben bedrogen, op den dag der opstanding +verschijnen, met de voorwerpen op den schouder welke hij door bedrog +heeft verkregen, en bedekt met schande. + +[301] Zijnde: de Sonna (Al Beid‚wi). + +[302] Het was het gevolg van uwe ongehoorzaamheid aan de bevelen van +den profeet, en door dat gij uw post verliet om te plunderen. + +[303] Deze plaats werd geopenbaard voor de oproerige en ongehoorzame +Mahomedanen, die tot Mahomet hadden gezegd, dat, indien hij een ware +profeet was, hij gemakkelijk de wezenlijk geloovigen van de huichelaars +kon onderscheiden (Al Beid‚wi). + +[304] Men zegt dat Mahomet heeft verklaard, dat degeen die zijne +wettelijke bijdrage aan aalmoezen niet stipt betaalde, op den dag +der opstanding, eene slang om zijn hals gedraaid zal hebben. + +[305] Mahomet met den Koran. + +[306] Zoo als sommigen verhalen, werden deze woorden in den Koran +gevoegd, omdat Omm Salma, een der vrouwen van den profeet, hem +verhaalde wat zij had opgemerkt, dat God dikwijls melding maakt van +de mannen die hunne woonplaatsen verlaten voor de zaak van het geloof, +maar van de vrouwen niet gewaagt (Al Beid‚wi). + +[307] De oorspronkelijke uitdrukking beteekent eigenlijk: goeden +uitslag in de zaken van het leven, bijzonder in den handel. Men +zegt dat deze plaats werd geopenbaard, omdat velen van Mahomets +volgelingen den voorspoed der afgodendienaars opmerkten en benijdden, +en hun leedwezen uitdrukten, dat die vijanden van God in zulke vreugde +en overvloed leefden, terwijl zij zelven van honger en vermoeidheid +stierven (Al Beid‚wi). + +[308] Om den korten duur. + +[309] Dit hoofdstuk werd met dien naam bestempeld, omdat het +hoofdzakelijk over zaken handelt met vrouwen in verband staande, +zooals huwelijken, echtscheidingen, enz. + +[310] De Arabieren hadden namelijk de gewoonte, bij het vragen van +iets, te zeggen: "In Gods naam, doe of zeg mij iets." + +[311] Letterlijk vertaald, zou dit moeten zijn: de ingewanden. + +[312] Dat wil zeggen: neem niet wat gij van waarde onder hunne goederen +vindt, voor uw gebruik, door daarvoor iets van mindere waarde in de +plaats te geven. + +[313] De uitleggers vatten deze plaats verschillend op. De ware +beteekenis schijnt de hier opgegevene te zijn. + +[314] Oorspronkelijk staat hier: Wat uwe rechterhanden hebben +verworven, zijnde de bepaalde uitdrukking, om een slaaf, die men voor +geld heeft gekocht, of een door den krijg verworvene aan te duiden. Uit +dit vers blijkt voorts, dat slavinnen geen zoo grooten bruidschat, +of zooveel van onderhoud als vrije vrouwen kostten, waardoor de man +onderscheidene der eerste, even gemakkelijk als eene der laatste +kon bezitten. + +[315] Het is noodig hier te doen opmerken (en deze opmerking geldt voor +alle gelijkluidende plaatsen in den Koran), dat het woord sadoeka, +dat gewoonlijk met bruidschat wordt vertaald, het geld is, of de +voorwerpen van waarde, die de man aan de ouders der vrouw schenkt +welke hij huwt. Het is dus niet de vrouw die haren man iets aanbrengt, +maar de man geeft haar een bruidschat. + +[316] Met dit woord worden de minderjarige weezen bedoeld, die in +staat zouden zijn een slecht gebruik van hunne erfenis te maken en +haar te verspillen. + +[317] Dat is: onderzoekt of zij goed bekend zijn met de grondbeginselen +van den godsdienst, en draagt voldoende zorg voor het waarnemen +hunner zaken. Onder deze uitdrukking is tevens de plicht van den +voogd begrepen, om zijne pupillen te onderrichten. + +[318] Of den ouderdom van rijpheid, die algemeen op vijftien jaren is +bepaald; eene beslissing die door eene overlevering van Mahomet wordt +gestaafd. Aboe Hanofah houdt echter den achttienjarigen ouderdom voor +den geschikten (Al Beid‚wi). + +[319] Zoodat zij spoedig den ouderdom zullen bereikt hebben, om alles +te ontvangen wat hun toekomt. + +[320] Dat is: niet meer dan eene voldoende belooning voor de moeite, +door hunne opvoeding veroorzaakt. + +[321] Dit voorschrift werd gegeven, om eene bij de afgodendienende +Arabieren bestaande gewoonte af te schaffen, volgens welke vrouwen +noch kinderen eenig deel van de erfenis van hunnen echtgenoot of +vader mochten ontvangen, op grond dat alleen zij mochten erven, +die in staat waren ten oorlog te gaan (Al Beid‚wi). + +[322] Zijnde: Houdt immer het lot uwer eigene kinderen voor oogen, +terwijl gij u met kinderen bezighoudt, die door anderen zijn +achtergelaten; en handelt zooals gij zoudt willen dat men met de +uwen handelde. + +[323] Dit is de algemeene regel, welke bij de verdeeling der +nalatenschap van den overledene moet worden gevolgd, gelijk men uit +de daarna opgegevene gevallen zal zien. + +[324] Of: indien er twee en niet meer zijn zullen zij hetzelfde +deel ontvangen. + +[325] En het overblijvende derde gedeelte, of de overblijvende helft +der nalatenschap, waarover hier niet uitdrukkelijk wordt beschikt, +of wel, indien de overledene vader noch zoon achterlaat, vervalt +aan de openbare schatkist. Sommigen over deze plaats van den Koran +sprekende, zeggen verkeerdelijk, dat, indien er een zoon en eene +eenige dochter achterblijft, ieder hunner de helft ontvangt. Wel kan +de dochter de eene helft ontvangen, doch alleen in het geval dat er +geen zoon achterblijft; want in gevolge van bovenstaand voorschrift, +kan zij slechts een derde ontvangen, indien er een zoon achterblijft. + +[326] En zijn vader bijgevolg de twee anderen derden (Al Beid‚wi). + +[327] Op deze en volgende plaatsen worden hoofdzakelijk met het woord +legaten, diegene bedoeld, welke tot vrome doeleinden zijn bestemd, +daar het geene gewoonte bij de Mahomedanen is, dat een persoon +aan niemand anders dan aan zijn gezin en naaste betrekkingen zijn +vermogen achterlaat. + +[328] Dit dient bij contract, of op eene andere, bijzondere wijze +bepaald te zijn. + +[329] Hier, en in het volgende geval, ontvangen de broeder en de zuster +gelijke deelen, hetgeen eene uitzondering op den algemeenen regel is, +volgens welken de mannelijke erfgenaam het dubbele van de vrouwelijke +ontvangt. Hiervoor wordt als reden opgegeven, de kleinheid der deelen +die zulk een nauwkeurigheid in de verdeeling niet toelaat. In andere +gevallen echter wordt de regel, zoowel omtrent broeder en zuster als +nopens andere betrekkingen, volgehouden. + +[330] Hiermede wordt zoowel hoereeren als overspel bedoeld. Het woord +nica, vrouwen, heeft hier niet strikt de beteekenis van echtgenooten: +het woord, dat men gewoonlijk gebruikt om overspel aan te duiden, +is zina. In het begin der invoering van het Islamismus, werd de +schuldige vrouw ingemetseld; eene straf, die echter niet bij den +Koran was bepaald. Men heeft dit later, voor eene ongehuwde vrouw, +door zweepslagen en verbanning vervangen. Wat het overspel betreft, +zoo is de overlevering, die de steeniging vorderde, door de bepalingen +van den Koran (Soera XXIV, vers 2-10) vernietigd. + +[331] Men gelooft dat hiermede sodomie of pederastie wordt +bedoeld. Oorspronkelijk zegt de Koran: Doe hun kwaad of schade, +waaruit eenigen opmaken, dat men hen alleen in het openbaar berispen +(Jallalo'ddin, Yahya, Aboe'l, Kasem Heba Tallah, Al Beid‚wi), of hen +met de pantoffels om het hoofd slaan moet (Jallalo'ddin, Al Beid‚wi), +hetgeen in het Oosten als eene groote beleediging geldt, terwijl +anderen (Al Beid‚wi) zeggen, dat zij gegeeseld moeten worden. + +[332] Zooals ongehoorzaamheid, ongemanierdheid en dergelijke (Al +Beid‚wi.) + +[333] Dat is: indien gij van een vrouw scheidt om eene andere vrouw +te huwen, ontneem dan der vrouw, welke gij verlaat, de huwelijksgift +van honderd dinars niet, welke zij van u heeft ontvangen. + +[334] Zie Soera II, v. 229, 231, 238, 242. + +[335] Woordelijk: uwe moeders die u hebben gezoogd. Een der uitleggers +zegt bij deze plaats: God heeft het zogen zoo zeer met het moederschap +vereenzelvigd, dat hij de min moeder noemde. + +[336] Men mocht niet raken aan hetgeen reeds was geschied, en zoodoende +der wet eene terugwerkende kracht geven. + +[337] Volgens deze plaats is het niet geoorloofd, eene vrije +vrouw te huwen, die reeds gehuwd is, hetzij zij al of niet tot +den Mahomedaanschen godsdienst behoort, behalve wanneer zij door +echtscheiding wettig van haren man mocht zijn gescheiden; maar het +is wettig degene te huwen, die slavinnen of in den oorlog genomen +zijn, nadat zij de bijzondere zuiveringen zullen hebben ondergaan, +niettegenstaande hare echtgenooten mochten leven. Volgens de beslissing +van Aboe Hanifah is het nog onwettig, zulke vrouwen te huwen, wier +echtgenooten gevangen genomen zijn, of, op dat tijdstip, zich tegelijk +met haar in slavernij bevinden. + +[338] Dat is: Bepaal haar heuren bruidschat. + +[339] Het Arabische woord monsanat beteekent eigenlijk bewaarde +vrouwen; zijnde de vrouwen die onder de macht van een man staan +en zeer ingetogen in hare manieren zijn; vrouwen van goeden huize, +vrije vrouwen (Al Beid‚wi). + +[340] Volgens sommigen beteekent dit: Wees tevreden met de verklaring +van haar welke gij huwt, zonder heure overtuiging geweld aan te +willen doen. + +[341] Zijnde alle uit Adam en hetzelfde geloof voortgekomen. (Al +Beid‚wi). + +[342] De reden hiervan is, dat zij verondersteld worden, geene zoo +goede opvoeding te hebben genoten. Daarom ontvangt eene slavin in zulk +een geval vijftig slagen en wordt zij voor een half jaar gebannen; +zij wordt echter niet gesteenigd, daar dit eene straf is, die niet +voor de helft kan worden opgelegd. (Al Beid‚wi). + +[343] Dat is: gebruikt het niet voor dingen door God verboden, zoo +als woeker, enz. (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin); maar gij moogt het goed +van anderen door arbeid, handel, enz. wettig bezitten. + +[344] Letterlijk; Doodt uwe zielen niet, dat is, zegt Jallalo'ddin: +door doodelijke zonden, of zulke misdaden te bedrijven, waardoor zij +eeuwig zullen vernietigd worden. Anderen zijn echter van meening, +dat zelfmoord, gelijk de ongeloovige Indianen deden en nog doen, ter +eere hunner afgodsbeelden, of ook eenigen waren geloovigen het leven +te benemen, door deze plaats wordt verboden (Al Beid‚wi). Intusschen +schijnt het begin van het vers aan te duiden, dat hier niet alleen +van zelfmoord sprake kan zijn. + +[345] Al Beid‚wi berekent, op grond eener overlevering van Mahomet, +dat deze zonden zeven in getal zijn, en wel: afgodendienst, moord, +valsche beschuldiging van eerbare vrouwen van overspel, het vermogen +van weezen verspillen, woeker, desertie bij een godsdienstigen tocht +en ongehoorzaamheid jegens ouders. + +[346] Dit voorschrift is overeenkomstig een oude gewoonte der +Arabieren, volgens welke, indien twee personen innige vriendschap +of een bondgenootschap hebben aangegaan, die overlevende vriend +een zesde deel van des overledenen nalatenschap ontvangt. Dit werd +echter volgens Jallalo'ddin en Zamakhshari, afgeschaft, ten minste +wat de ongeloovigen betreft. Ook kan deze plaats zÛÛ worden opgevat, +als ware daar slechts sprake van een bijzondere verbintenis, volgens +welke de overlevende een zeker deel der bezittingen van den eerst +stervende ontvangt. (Al Beid‚wi). + +[347] Zoowel door de bezittingen harer echtgenooten voor verlies en +verwoesting te behouden, als zich zelve voor alle onkuischheid. (Al +Beid‚wi, Jallalo'ddin). + +[348] Dat is: Bant haar van uw bed. + +[349] Op deze plaats wordt het den Mahomedanen duidelijk geboden, +hunne vrouwen te tuchtigen, in geval van halsstarrige ongehoorzaamheid, +maar op geene hevige of gevaarlijke wijze (Al Beid‚wi.) + +[350] Dat is: Laat de magistraten eerst twee scheidsrechters zenden: +een van iedere zijde, om het verschil uit te maken, en zoo mogelijk +de kwade gevolgen eener openlijke breuk te voorkomen. + +[351] Afgoden. + +[352] Die tot uw eigen volk, of uw eigen geloof behoort. + +[353] Dit heeft zoowel betrekking op de belooning, welke men wegens +goede daden heeft verdiend, als op de strenge straf voor begane +zonden. Integendeel zal hij eerstgenoemden in het toekomstige leven +ver boven hunne verdiensten beloonen. Het Arabische woord aharra, +hetwelk eigenlijk eene soort van kleine mieren is, doch hier door +het woord atoom werd vertaald, wordt gebruikt om iets aan te duiden +dat bijzonder klein is. + +[354] Deze wijze van reiniging wordt teimemoem genoemd. + +[355] Ra'ina. Zie omtrent dit woord soera II. vers 98. + +[356] Dit is: dat er slechts een zeer klein getal Joden zijn, die +het Mahomedanisme hebben omhelsd. + +[357] Zie soera II, vers 61. + +[358] Dit is de letterlijke vertaling van den tekst. Deze plaats +wordt echter op twee wijzen verklaard: den verdoemden zal den hals +worden omgedraaid, zoodat wat van voren was van achteren zal komen; +of wel de gelaatstrekken, de mond, de neus zullen uitgewischt en +geÎffend worden, zooals het achtergedeelte van het hoofd is. + +[359] Woordelijk: Hij zal vergeven wat dezerzijds is. Dat is: de +zonde der afgodendienst is de grootste der zeven hoofdzonden. + +[360] Dat is: De Joden en Christenen, die zich zelven de kinderen +Gods en zijn bemind volk noemen. (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin). + +[361] Hier staat oorspronkelijk: in Jibt (of Djibt) en +Thagut. Eerstgenoemd woord wordt verondersteld de eigennaam van een +afgod te zijn geweest; het schijnt echter veeleer de meer algemeene +naam van een of andere valsche godheid te zijn. Van laatstgenoemd +woord gaven wij reeds eene uitlegging. Zie soera II vers 259. + +[362] Dat is: Raadpleegt den Koran, die Gods woord is. + +[363] Dat is: Voor de rechtbanken van ongeloovigen. Deze plaats +is haar ontstaan aan de volgende opmerkenswaardige gebeurtenis +verschuldigd. Zekere Jood had twist met een goddeloozen Mahomedaan, +welke laatste de beslissing van Coab abn el Ashraf, een voornaam Jood, +en de eerste die van Mahomet inriep. Ten laatste kwamen zij echter +overeen, de zaak alleen aan den profeet te onderwerpen, die haar ter +gunste van den Jood uitwees: de Mahomedaan weigerde in deze beslissing +te berusten, en achtte het noodig de zaak door Omar, later Kalif, +op nieuw te doen onderzoeken. Toen zij tot hem kwamen, verhaalde de +jood hem, dat Mahomet de zaak reeds te zijner gunste had beslist, maar +dat de Mahomedaan zich niet aan die uitspraak wilde onderwerpen. Toen +nu de Mahomedaan bekende, dat dit de waarheid was, verzocht Omar +hun, even te wachten, en nadat hij zijn zwaard had getrokken, sloeg +hij den halsstarrigen Mahomedaan het hoofd af, uitroepende: Dit is +de belooning voor hem, die weigert zich aan de uitspraak van God +en zijnen gezant te onderwerpen. Door deze daad verkreeg Omar den +bijnaam van Al Far˚k, hetgeen niet alleen doelt op de scheiding van +des schelms hoofd van zijn lichaam, maar ook daarop dat hij leugen +en waarheid van elkander wist te onderscheiden. (Jallalo'ddin, Al +Beid‚wi, d'Herbelot. Bibl. Orient, p. 688 en Ockley, Hist. of the +Sarac., p. 365.) Daarom schijnt dan ook de naam van Thagut hier aan +Coab abn el Ashraf te zijn gegeven. Zie soera II, vers 259. + +[364] Dit was namelijk de verontschuldiging der vrienden van den +Mahomedaan, dien Omar had gedood, toen zij voldoening voor diens +bloed kwamen vragen. (Al Beid‚wi). + +[365] Door goddeloos te handelen, en de uitspraak van ongeloovigen +in te roepen. + +[366] Dat is: Weest waakzaam, en voorziet u zelven van wapenen en +benoodigdheden. + +[367] Daar geen mensch het slagveld mocht verlaten, dan nadat hij als +martelaar was gevallen, of eenig voordeel voor de zaak had behaald +(Al Beid‚wi). + +[368] Woordelijk trekt uwe handen terug, d.i. raakt geenerlei +arbeid aan. + +[369] Dat is: Den natuurlijken dood. + +[370] Op deze wijze werd door velen, die niet tot Mahomets volgelingen +behoorden, aan hem de duurte der levensmiddelen toegeschreven, toen +hij naar Medina ging, hetgeen gemakkelijk kan worden uitgelegd, +door de talrijkheid der personen, die tot zijn gevolg behoorden. + +[371] Men moet deze woorden niet opvatten, als waren zij in tegenspraak +met de voorafgaande: dat alles van God komt; daar het kwaad dat over +de menschen komt, hoewel door God bevolen, nochtans het gevolg van +hunne eigene slechte daden is. + +[372] Dat is: indien God zijnen gezant niet met den Koran had gezonden, +om u in uwen tongval te onderrichten, zoudt gij in uwe afgodendienst +zijn voortgegaan, en tot verderf gedoemd zijn; diegenen alleen +uitgezonderd, welke door Gods gunst en hun buitengewoon begrip, ware +denkbeelden der godheid zouden hebben, zooals bij voorbeeld: Zaid Ebn +Amroe Ebn Nofail (zie Millium, de Mohammedanismo ante Moh. h. 311), +en Waraka Ebn Nawfal, die, vÛÛr de zending van Mahomet, de afgoden +verlieten en slechts ÈÈn God erkenden (Al Beid‚wi). + +[373] Dit heeft betrekking op hen, die Mahomet verlof vroegen, +van Medina naar elders te gaan wonen, en die dagelijks voortgingen, +tot zij afgodendienaars ontmoetten. Het oordeel der Muzelmannen was +verdeeld, daar zij niet wisten, of zij die menschen als huichelaars en +ongeloovigen moesten aanzien, dan wel als geloovigen, die het toeval +te midden der ongeloovigen had geworpen. + +[374] Dit zijn, naar men zegt, de leden van den stam Modlaj, die tot +Mahomet toetraden, maar niet gedwongen wilden zijn, hem in den oorlog +bij te staan. + +[375] Dat is: bij ongeluk en zonder opzet. Deze plaats werd geopenbaard +om het geval van Ayash Ebn Abi Rabia te beslissen, de broeder van +moeders zijde van Aboe Jahl, die eens Hareth Ebn ZeÔd doodde, toen +hij hem op den weg ontmoette, niet wetende, dat hij het Mahomedanisme, +had omhelsd (Al Beid‚wi). + +[376] Deze bloedprijs moet verdeeld worden ingevolge de wet der +erfenissen, in het begin van dit hoofdstuk voorkomende (Al Beid‚wi). + +[377] En er zal geen bloedprijs worden betaald; omdat in dit geval +zijne bloedverwanten, als ongeloovigen en in verklaarden krijg met de +Moslems zijnde, geen recht hebben om te erven wat hij heeft nagelaten. + +[378] Dat is: tot hij berouw gevoelt. Anderen echter meenen dat hier +van geen eeuwige verdoemenis sprake is (daar, volgens de algemeene +leer der Mahomedanen, niemand die tot dat geloof behoort, eeuwig in +de hel zal blijven), maar alleen gedurende langen tijd (Al Beid‚wi). + +[379] Het gebeurde zeer dikwijls, dat de Mahomedanen, op hunne tochten, +menschen ontmoetten, die zij niet kenden, en welke zij doodden. De +aanvallers zeiden, om zich te verdedigen, dat het ongeloovigen +waren; terwijl zij hen slechts als ongeloovigen behandelden, om hen +te berooven. + +[380] Hiermede worden de Arabieren bedoeld, die, na den Islam +te Mekka te hebben omhelsd, niet uittrokken, uithoofde dit moest +geschieden om de betrekkingen met de afgodendienaars af te breken, +maar deze betrekkingen veeleer onderhielden. Volgens anderen zijn +zij de zwakken, omdat zij niet in staat zouden zijn te vluchten, en +gedwongen zijn de ongeloovigen in den oorlog te volgen. De engelen, +waarvan hier wordt gesproken, zijn de twee engelen, die de dooden in +hunne graven bezoeken. + +[381] Zoo als zij deden, die naar EthiopiÎ en Medina vluchtten. + +[382] Volgens Al Beid‚wi werd deze plaats geopenbaard tengevolge van +het gebeurde met Jondob Ebn Dampa. Deze persoon werd op zijne vlucht +ziek, en dientengevolge door zijne zonen op een rustbed gedragen; +maar voor hij te Medina aankwam, voelde hij zijn einde naderen. Hij +sloeg met zijn rechterhand op zijne linker en stierf, na vooraf +plechtig zijn geloof aan God en diens gezant te hebben betuigd. + +[383] Het Mahomedaansche gebed bestaat in kniebuigingen, rika en +aanbiddingen, soedjoed, die daarin gelegen zijn, dat men het aangezicht +ter aarde buigt. + +[384] Tima Abn Obeirak, een zoon van Dhafar, en een van Mahomets +makkers, stal een maliÎnkolder van zijnen buurman Kit‚da Ebn al Noman, +verborg dien in eene mand met meel en verkocht dit bij een jood, +Zeid Ebn al Samin genaamd. Daar men Tima verdacht hield, vroeg men +hem om den maliÎnkolder, maar hij ontkende er iets van te weten, men +volgde echter het spoor van het meel, dat door eene opening der mand +was gevallen, welk spoor naar het huis van Zeid leidde: daar vond +men het gestolene en beschuldigde hem van den diefstal: Zeid bracht +echter onderscheidene getuigen, die verklaarden dat hij den kolder +van Tima had gekocht; de zonen van Dhafar kwamen daarop tot Mahomet, +en verlangden, dat hij zijn makker tegen de beschuldiging verdedigen +en Zeid veroordeelen zou. Daar hij nu eenigszins gedwongen was daaraan +toe te geven, werd deze plaats geopenbaard, waarin zijn onbezonnen +voornemen gelaakt en hem geboden werd, niet te diens nadeele en +volgens zijne neiging, maar volgens den aard der zaak te oordeelen +(Al Beid‚wi, Jallalo'ddin, Yahya). + +[385] Al Beid‚wi voegt er, als een voorbeeld van de goddelijke +rechtvaardigheid, bij, dat Tima na het bovenvermelde feit, naar Mekka +vlood, weder den afgodendienst omhelsde, en daar onder den muur van +een huis doorgroef, met het doel om te stelen. De muur stortte echter +in en doodde hem. + +[386] Dat is: als zij in het geheim middelen aanwenden, door valsche +getuigenis, of op andere wijze, om hunne misdaden op onschuldige +personen te werpen. + +[387] Hier wordt op de zonen van Dhafar gedoeld. + +[388] Door u te onderrichten in de kennis van het goed en het kwaad +en de lessen der rechtvaardigheid. + +[389] De Arabieren aanbaden Allat, al Uzza en Menat, die zij voor +dochters van God hielden. + +[390] Of, zoo als het letterlijk luidt: een gedeelte, bestemd of +voorbestemd om door mij verleid te worden. + +[391] Hetwelk door de oude afgodendienende Arabieren uit bijgeloof werd +gedaan. De noten der vijfde Soera vermelden meer omtrent deze gewoonte. + +[392] Hetzij door die te verlammen, of tot doeleinden aan te wenden, +waartoe zij niet door God bestemd is. Al Beid‚wi veronderstelt, +dat de tekst hier niet alleen doelt op de bijgeloovige gewoonte van +de ooren en andere gedeelten van het vee af te snijden, maar ook +op de castratie van slaven, het merken hunner lichamen met figuren, +die geprikt en daarna met weede of indigo werden ingewreven, gelijk +de Arabieren deden en nog doen, het scherpen hunner tanden, door die +af te vijlen, zoo ook sodomie en de onnatuurlijke driften tusschen +vrouwen, het aanbidden der zon, maan en andere natuurlichamen enz. + +[393] Dat is: door Gods dienst te verlaten en de werken des duivels +te verrichten. + +[394] Deze woorden kunnen ook in toestemmenden zin worden opgevat, +daar de zin van den tekst hier zeer twijfelachtig is door het woordje +an, dat vooral in den Koran, zoowel in toestemmenden als ontkennenden +zin wordt gebezigd. Men kan dus hier even goed zeggen, wie gij niet +geeft... en die gij weigert te huwen, als: aan wie gij niet geeft... en +die gij wilt huwen. + +[395] Door der vrouw een deel van haren bruidschat te geven, of andere +verplichtingen omtrent haar te voldoen. + +[396] Dit beteekent: daar gij van haar niet even als van eene gehuwde +vrouw kunt genieten, moet gij sommige maatregelen van rechtvaardigheid +omtrent haar in acht nemen; want indien een man niet geheel in staat +is aan zijne plichten te voldoen, moet hij die echter daarom niet +geheel verwaarloozen (Al Beid‚wi.) + +[397] Of gelijk een, die nooit een echtgenoot had, noch gescheiden is, +en de vrijheid heeft een ander te huwen. + +[398] Dat is: hij zal den man en vrouw doen vinden, die hem beter +behaagt, en aan de vrouw een' anderen man, die het verlies zal +vergoeden van hem, die haar heeft verstooten. + +[399] Daar hij den dienst van geen schepsel behoeft. + +[400] Zie de zesde Soera. + +[401] Dat is: hebben wij u niet bijgestaan? Geef ons dus een deel +van den buit (Al Beid‚wi). + +[402] Dat wil zeggen: met de tong en niet met het hart. + +[403] Hinkende tusschen twee gedachten, en noch van de Moslems, +noch van de ongeloovigen standvastige vrienden zijnde. + +[404] Dit verhaal schijnt een toevoegsel te zijn tot hetgeen Mozes +van de zeventig oudsten zegt, die met hem, A‰ron, Nadab en Abihu den +berg bestegen en den God van IsraÎl zagen. Exodus XXIV : 9, 10, 11. + +[405] Zie de 2e Soera, vers 48. + +[406] Zie ibid, v. 51. + +[407] Zie ibid, v. 60. + +[408] Zie ibid, v. 55. + +[409] Jallalo'ddin leidt uit dit woord af, dat aan het einde van +dezen volzin de woorden: daarom hebben wij hen gevloekt, of iets +dergelijks ontbreekt. + +[410] Door haar van ontucht te beschuldigen. + +[411] Zie de 3e Soera vers 48 en de bijgevoegde noten. + +[412] Sommigen houden namelijk vol, dat hij inderdaad en te recht werd +gekruisigd: anderen beweren, dat hij niet Jezus was, maar een ander, +wiens aangezicht op het zijne geleek, terwijl de overige deelen +van zijn lichaam zoo zeer verschilden, dat zij het bedrog volkomen +bewezen. Sommigen zeggen, dat hij in den hemel werd opgenomen, en +anderen, dat zijn menschelijk gedeelte alleen heeft geleden en zijne +goddelijkheid naar den hemel opsteeg. (Al Beid‚wi). + +[413] Volgens een overlevering van Hej‚j, strijken de engelen, als +een Jood sterft, hem over den rug en het aangezicht, terwijl zij tot +hem zeggen: o, gij vijand van God! Jezus was als een profeet tot u +gezonden, en gij geloofdet niet in hem, waarop hij zou antwoorden: +Thans geloof ik van hem dat hij de man Gods is; en tot den stervenden +Christen zeggen zij: Jezus was als een profeet tot u gezonden, en +gij hebt hem toegedicht God, of de zoon van God te zijn: waarna hij +gelooven zal, dat die slechts de dienaar van God en zijn apostel is, +en dat derhalve de onderstelling, dat Jezus een zoon van God of zelf +een God zij, zonde tegen den eenigen God is, terwijl ieder voor zijn +dood aan Mahomet zal gelooven. + +[414] Dat is: tegen de Joden, die hem geheel verwerpen, en tegen de +Christenen, die hem God en den zoon van God noemen (Al Beid‚wi). + +[415] In geschenken, tot het omkoopen der rechters of andere slechte +gebruiken. + +[416] Zoo als Abdallah Ebn Sal‚m en zijne makkers (Al Beid‚wi). + +[417] Hetzij door Jezus geheel te verwerpen en te loochenen, zooals +de Joden doen, hetzij door hem tot de gelijkheid met God te verheffen, +zooals de Christenen (Al Beid‚wi.) + +[418] Namelijk God, Jezus en Maria (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin Yahya). De +Oostersche schrijvers maken melding van eene Christelijke secte, die +gelooft, dat de drieÎenheid uit deze is samengesteld (Elmacim, p. 227, +Eutych, p. 120), maar men meent, dat deze ketterij reeds sedert lang +is verdwenen (Ahmed Ebn Abd'al Halim). Deze plaats is echter eveneens +tegen de drieÎenheid gemunt, zooals die volgens de leer der orthodoxe +Christenen bestaat, welke, zooals Al Beid‚wi zegt, er aan gelooven, +dat de Godheid uit drie personen bestaat; de Vader, de Zoon en de +Heilige Geest. Door den Vader verstaat men namelijk Gods wezen, +door den Zoon, zijne kennis en door den Heiligen Geest, zijn leven. + +[419] Volgens Savary aldus: Wel verre van een' zoon te hebben, +regeert hij alleen den hemel en de aarde. Hij is zichzelven toereikend. + +[420] Dat is Mahomet en zijn' Koran. + +[421] Zijnde tot den Islamitischen godsdienst in deze wereld, en tot +het het paradijs in de toekomstige. + +[422] De andere helft wordt in de openbare schatkist gestort. + +[423] Dat is: hij zal hare geheele bezetting erven. + +[424] Deze titel is ontleend aan de tafel, welke aan het einde van dit +hoofdstuk gezegd wordt, uit den hemel aan Jezus te zijn gezonden. Het +wordt ook soms het hoofdstuk der verbintenissen ('choed) genaamd, +welk laatste woord in het eerste vers voorkomt. + +[425] Zoo als: Kameelen, ossen en schapen, als ook wilde koeien, +antilopen enz. (Jallalo'ddin, Al Beid‚wi), maar geene varkens, noch +datgene, wat gedurende de bedevaart is gejaagd. + +[426] De ceremoniÎn die bij de bedevaart naar Mekka gebruikelijk zijn. + +[427] De offerande, waarvan hier sprake is, is het schaap, dat naar +Mekka wordt vervoerd, om daar geofferd te worden, welks nek men +gewoonlijk met slingers, kransen of andere versierselen omhangt, +ten einde het als eene heilige zaak te beschouwen. + +[428] In de expeditie van Al Hodeibiya. + +[429] Bij de afgodendienende Arabieren was het gebruik, bij het dooden +van eenigerhande dier, dat tot voedsel moest strekken, het om zoo +te zeggen, aan hunne afgoden toe te wijden, door het uitspreken der +woorden: In den naam van Allat of Al Uzza (zie Soera II). + +[430] Of door een dier, dat voor de jacht is afgericht. (Al Beid‚wi). + +[431] Dat is: behalve dat gij nog tijdig genoeg komt om leven in het +dier te vinden, en het den hals af te snijden. + +[432] Dit woord beteekent ook zekere soort steenen, die door de +afgodendienende Arabieren werden gebruikt tot opstapeling nabij hunne +huizen, en waarvoor zij uit bijgeloof dieren doodden, ter eere hunner +goden. (Al Beid‚wi.) + +[433] De afgodendienende Arabieren hadden de gewoonte, een gedooden +kameel onder elkander te verdeelen, door het lot te trekken, wien dit +of dat gedeelte zou te beurt vallen; dit geschiedde met pijlen zonder +ijzer of vederen, die, ten getale van zeven, in den tempel van Caaba +werden bewaard. Met betrekking tot de woorden "heden," of "op dezen +dag" wordt beweerd, dat deze plaats Vrijdag-ochtend werd geopenbaard, +zijnde de dag, waarop de bedevaartgangers den berg Arafat bezochten, +den laatsten keer, dat Mahomet den tempel van Mekka bezocht. Deze +pelgrimstocht wordt daarom de bedevaart des afscheids genoemd (Al +Beid‚wi). Zie Prid. Life of Moham., p. 99. + +[434] Daarom zeggen de uitleggers, dat na dien tijd geen positief of +negatief voorschrift werd gegeven. Zie Abulfed Vit. Moham., p. 131. + +[435] Daar ik u een waren en volmaakten godsdienst heb gegeven; of +door de verovering van Mekka en de vernietiging van den afgodendienst. + +[436] Het woord taiibat, dat hier in het oorspronkelijke staat heeft +eene even algemeene beteekenis als het woord goed. Men moet hier +echter door goed verstaan datgene, wat zuiver en niet schadelijk voor +de gezondheid is. + +[437] Hetzij viervoetige dieren of vogels. + +[438] Zoowel als gij het wild een hond, valk of ander dier achterna +zendt, als indien gij het doodt. + +[439] Zijnde door Joden of Christenen gedood, of gereed gemaakt. + +[440] Dit zijn de gemengde huwelijken tusschen Muzelmannen en Joodsche +en Christen vrouwen; de vrouwen der afgodendienaars zijn van dit +verlof uitgesloten. + +[441] Deze voorschriften, die aan de mannen werden gegeven, zijn +bijna in dezelfde uitdrukkingen vervat als die, welke de vrouwen +betreffen. Zie hoofdstuk IV, vers 29. Het woord khidn, meervoudig +akhdan, hier in den tekst gebruikt, beteekent geliefde en ook bijzit. + +[442] Deze reiniging met zand, bij gebrek aan water, wordt teiemmoem +genaamd (Zie soera IV, vers 46.) + +[443] Deze woorden maken het formulier uit, dat bij de inhuldiging +van een vorst wordt uitgesproken, en Mahomet bedoelt hier den eed van +getrouwheid, dien zijne volgelingen hem te Al Akaba hadden gedaan. Zie +Albulfed, Vit. Moham, p. 43. + +[444] Deze plaats moet betrekking hebben op een moordaanslag op den +persoon van Mahomet. Hiervan bestaan verschillende lezingen. Volgens +eene zou een Arabier, toen Mahomet eens zijne wapens afgelegd en +die aan een boom opgehangen had, terwijl zijn gevolg zich op eenigen +afstand van hem bevond, zich op hem geworpen hebben en, terwijl hij +een bloote sabel boven zijn hoofd hield, gezegd hebben: "Wie belet mij +u te dooden?"--"Dat is God," hernam Mahomet; hierop ontnam de engel +GabriÎl de sabel aan den Arabier. Mahomet, greep de sabel en vroeg +den Arabier op zijne beurt; "Wie belet mij, u te dooden?"--"Niemand," +hernam de Arabier; en hij omhelsde den Islam. + +[445] Hier spreekt God. Gelijk wij bij herhaling hebben opgemerkt, +heeft de verwisseling van de voornaamwoorden wij en hij te dikwijls +in den Koran plaats, dan dat het mogelijk zou zijn, dit telkens, +wanneer het plaats heeft, te doen opmerken. + +[446] Door voor den heiligen oorlog geschenken te geven. Volgens +Savary: Besteedt uwe rijkdommen voor de verdediging van den heiligen +godsdienst. + +[447] Dat is: Indien zij berouw gevoelen en gelooven, of zich er aan +onderwerpen, schatting te betalen. Sommigen echter zijn van meening, +dat deze woorden door het vers van het zwaard zijn afgeschaft. (Al +Beid‚wi). + +[448] Zooals het vers betreffende het steenigen van overspeligen +(Hoofdstuk III, vers 22, noot), de beschrijving van Mahomet, en +de profetie van Christus nopens dezen onder den naam van Ahmed +(Al Beid‚wi). + +[449] Dat is: Zulke, wier herstelling niet noodig was. + +[450] Het Arabische woord al Fatra beteekent het tijdsverloop +tusschen twee profeten, gedurende hetwelk geen nieuwe openbaring of +kwijtschelding werd gegeven, zooals de tijd, die tusschen Mozes en +Jezus verliep, of tusschen Jezus en Mahomet, op het einde van welke +laatste tijdruimte Mahomet gezonden werd. + +[451] Dit werd vervuld, Úf door dat God hun een koninkrijk gaf, en +eene lange opvolging van vorsten, Úf door dat hij hem tot koningen of +meesters over hen zelven maakte, door hen van de Egyptische slavernij +te verlossen. + +[452] Daar hij de Roode Zee voor u scheidde en u, door middel van +eene wolk, leidde en u ook met kwakkels en manna voedde (Al Beid‚wi). + +[453] De grootste dezer reuzen, was volgens de uitleggers Og, de zoon +van Anak, nopens wiens reusachtige houding, zijne ontkoming aan den +vloed en de wijze waarop hij door Mozes werd gedood, de Mahomedanen +verschillende fabels verhalen. Zie Marracc., in Alcor. p. 231 enz., +d'Herbel. Bibl. OriÎnt, p. 336. + +[454] Namelijk Caleb en Josua. + +[455] De uitleggers beweren, dat de IsraÎlieten, terwijl zij in de +woestijn reisden, binnen een cirkel van omstreeks achttien, of volgens +het zeggen van sommigen, van zevenentwintig mijlen werden gehouden, +waardoor zij, hoewel van den ochtend tot den avond reizende, zich +den volgenden dag telkens op de plaats bevonden vanwaar zij waren +uitgegaan. (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin). + +[456] Zijnde KaÔn en Abel, welke door de Mahomedanen K‚bil en H‚bÓl +genoemd worden. + +[457] De oorzaak van het brengen van dit offer, wordt volgens +de gewoonlijke overlevering van het Oosten aldus verhaald (zie +Abu'lfarag., p. 6 en 7, Eutych, annol. p. 15 en 16 en d'Herbelot, +Bibl. OriÎnt. Art. Cabil): Ieder van hen beiden was met een +tweelingzuster geboren, en toen zij opgegroeid waren, beval Adam, door +Gods ingeving, aan KaÔn, Abels tweelingzuster te huwen, aan Abel beval +hij hetzelfde ten opzichte van KaÔns tweelingzuster. KaÔn weigerde dit +echter op te volgen, daar zijne eigene zuster de schoonste was. Adam +beval hun daarop hunne offeranden aan God te brengen en daarbij de +beslissing van het geschil aan God over te laten. (Al Beid‚wi). De +uitleggers zeggen, dat KaÔns offerande een gaaf was van het slechtste +koren dat hij bezat, terwijl die van Abel in een vet lam het beste +van zijne kudde bestond. + +[458] Namelijk van Abel, waarvan God de aanneming op een zichtbare +wijze deed plaats hebben. Hij deed namelijk vuur uit den hemel +nederdalen, waardoor het werd verteerd, zonder dat het offer van KaÔn +werd aangeraakt. (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin). + +[459] Om Abels geduld te verheffen. Al Beid‚wi verhaalt, dat hij de +sterkste der twee was, en dus gemakkelijk zijn broeder had kunnen +overmeesteren. + +[460] Zooals afgodendienarij, of roof op den openbaren weg. (Al +Beid‚wi). + +[461] Daar hij het gebod zal hebben geschonden, waarbij het vergieten +van bloed wordt verboden. + +[462] De schriftgeleerden zijn het niet eens omtrent de toepassing +van deze straffen. De uitleggers veronderstellen echter, dat zij +die alleen moord hebben gepleegd, op de gewone wijze ter dood +moeten gebracht worden; zij die moord of roof te gelijk plegen, +zouden gekruisigd worden: hun die rooven, zonder daarbij moord te +plegen, zou de rechterhand en de linkervoet afgesneden worden; zij +die personen aanvallen en hun vrees aanjagen, zouden moeten gebannen +worden. (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin). Ook is het twijfelachtig, of zij, +die gekruisigd moeten worden, levend aan het kruis genageld, of na +hunnen dood die straf moeten ondergaan, of wel aan het kruis moeten +opgehangen worden tot zij sterven. (Al Beid‚wi). + +[463] Volgens de Sonna (de overlevering), kan deze straf niet worden +opgelegd, dan wanneer de waarde van het gestolene vier dinars (f 24) +bedraagt. Voor de eerste misdaad moet de veroordeelde de rechterhand +verliezen, die aan den pols wordt afgesneden; bij herhaling wordt de +linkervoet aan den enkel afgesneden; bij de tweede herhaling zijne +linkerhand; bij de derde herhaling zijn rechtervoet; en indien hij +voortgaat misdaden te begaan, zal hij, naar het oordeel des rechters +gegeeseld worden. (Jallalo'ddin, Al Beid‚wi). Deze wet is niet meer +bij de Turken in gebruik. Het toedienen van stokslagen is de gewone +straf voor diefstal. Roovers worden dikwijls onthoofd. Deze misdaad +is echter zeldzaam in Turksche steden, maar de slechte staat der +politie veroorzaakt, dat zij soms op groote wegen, en vooral in de +woestijnen, voorvalt. Thans mag in de Turksche staten geen doodvonnis +worden voltrokken, zonder door den sultan bekrachtigd te zijn. + +[464] Dit wil zeggen: dat God hem daarna er niet meer voor zal +straffen; maar zijn berouw belet hier echter de uitvoering der wet +niet, noch ontheft hem van restitutie. Al Sh‚feÔ beweert echter, dat +hij niet zal gestraft worden, indien de beleedigde partij hem vergeeft, +alvorens hij voor den magistraatpersoon verschijnt. (Jallalo'ddin, +Al Beid‚wi.) + +[465] Dat is: die de eerste gelegenheid aangrijpen om het masker af +te werpen en zich bij de ongeloovigen aansluiten. + +[466] Zijnde de huichelachtige Mahomedanen. + +[467] Deze woorden zijn voor twee uitleggingen vatbaar. Volgens +sommigen doelen zij op de leugens en verdraaiingen van de rabbijnen of +de christelijke geestelijken, die de geboden van Mahomet verwerpen; +volgens anderen, dat zij alleen naar Mahomet kwamen luisteren om +hem te bespieden en hunne makkers mede te deelen wat hij had gezegd, +en hem als een leugenaar voor te stellen (Al Beid‚wi.) + +[468] Zie Hoofdstuk IV, vers 48. + +[469] Dat is: indien Mahomet u den tekst der schrift geeft, zooals +wij u dien geven, neemt dien aan: zoo niet verwerpt dien. + +[470] Sommigen zeggen, dat dit betrekking heeft op het gebruik +van verboden vleeschsoorten: anderen op woeker en omkooping (Al +Beid‚wi). Het Arabische woord, hier door eten vertaald, geeft tot +beide beteekenissen evenveel aanleiding. Het Hebreeuwsch nSr (verwant +met bijten) is elke rente. + +[471] Dat is: kies zelf, of gij hunne geschillen al of niet wilt +beslechten. Vandaar was Al Sh‚feÔ van meening dat een rechter niet +verplicht was, in geschillen tusschen Joden en Christenen uitspraak +te doen. Indien echter een hunner, of beiden schatplichtigen waren, +of onder de bescherming der Mahomedanen stonden, waren zij daartoe +verplicht, en behoefden zij om dit vers zich niet te bekreunen. Aboe +Hanifa meent echter, dat de magistraten verplicht zouden zijn, alle +zaken te richten, die hun worden onderworpen. (Al Beid‚wi.) + +[472] Maar zij dobberen in twijfel en gelooven niet. + +[473] Dat is: waakzaam, om er schending van te voorkomen. + +[474] Het oorspronkelijke woord is: ziel. + +[475] Zie Exod. XXI : 24, enz. + +[476] Deze plaats is voor nog eene uitlegging vatbaar; te weten: +hij die aalmoezen geeft, na iemand gewond te hebben, zal vergeving +zijner zonden verkrijgen. + +[477] Het woord, hier door open weg vertaald, is eigenlijk het pad, +dat naar de drinkplaats leidt. Figuurlijk wordt dit woord voor de +gedragslijn volgens de wet gebruikt. + +[478] Of weigeren, door den Koran gericht te worden. + +[479] De onwetendheid, eldjahiliieh, wordt bij de Arabieren altijd +gebruikt om het tijdperk van den afgodendienst aan te duiden. Deze +plaats beteekent: Achten zij het beter, volgens de woeste wetten der +afgodendienaars, dan door de goddelijke wet geoordeeld te worden? + +[480] Deze woorden werden tot de Mahomedanen of wel tot Joden gericht, +naardien de huichelaars hunne eeden aan beiden hebben gezworen. (Al +Beid‚wi). + +[481] Het Arabische woord weli beteekent: vriend patroon, beschermer, +bondgenoot, heilige (vriend van God). + +[482] Deze woorden werden ingevoegd, bij gelegenheid dat een zeker +Christen, die, toen hij den Muadhdhin of roeper, tot het gebed hoorde +oproepen, en dit gedeelte van de gebruikelijke formule herhaalde: +Ik geloof dat Mahomet de apostel van God is, luid zeide: Moge God +den leugenaar verbranden; maar eenige nachten later geraakte zijn +huis door de onvoorzichtigheid van een bediende in brand, waarbij +hij zelf en zijn gezin in de vlammen omkwamen. (Al Beid‚wi). + +[483] De eersten waren de Joden van Ailah, die den Sabbath schonden +(Zie Hoofdstuk II, vers 61), en de laatsten zij, die niet geloofden +aan het mirakel van de tafel, welke aan Jezus uit den hemel, werd +nedergezonden. + +[484] Zie Hoofdstuk II, vers 247. + +[485] Dat is: Zij zullen met gebrek en gierigheid gestraft worden. Deze +woorden doelen, volgens de meening van sommigen, ook op de wijze waarop +de goddeloozen op den jongsten dag zullen verschijnen, namelijk met +hunne rechterhanden aan hunnen nek gekluisterd, hetgeen de eigenlijke +beteekenis van het Arabisch woord is. + +[486] Namelijk de Koran. + +[487] Dat is: Zij zullen zoowel de genoegens des hemels als die der +aarde genieten. + +[488] Alvorens dit vers werd geopenbaard, onderhield Mahomet eene +lijfwacht van gewapenden voor zijne zekerheid: toen hij echter deze +verzekering van Gods bescherming ontving, dankte hij die dadelijk +af. (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin.) + +[489] Zie de noot van Hoofdstuk II, vers 59. + +[490] Zie Hoofdstuk II, vers 59. + +[491] Door hunne oogen en ooren voor overtuiging en de bevelen der +wet te sluiten, zooals toen zij het kalf aanbaden. + +[492] Zie Hoofdstuk IV, vers 170. + +[493] Die nimmer aanspraak er op maakte, van goddelijken aard, of de +moeder Gods te zijn. (Jallalo'ddin). + +[494] Daar zij verplicht waren, hun leven op dezelfde wijze door +te brengen, en aan dezelfde behoeften en gebreken als de overige +menschen onderworpen en dientengevolge van geen' goddelijken oorsprong +waren. (Jallalo'ddin, Al Beid‚wi). + +[495] Zie Hoofdstuk IV, vers 169. Hier zijn deze woorden echter +uitsluitend tot de Christenen gericht. + +[496] Dat is: van de geestelijken en voorgangers, die dwalen, door +aan Christus goddelijkheid toe te kennen, alvorens Mahomet werd +gezonden. (Jallalo'ddin, Al Beid‚wi). + +[497] Zie hiervoren de noot 3 op blz. 162. + +[498] David had de Sabbatschenders in apen veranderd, Hoofdstuk +II. vers 61; Jezus veranderde de boozen onder IsraÎl in varkens. + +[499] Zie Hoofdstuk II vers 89. + +[500] De personen die op deze plaats rechtstreeks worden bedoeld, +zijn: Ûf Ashama, koning van EthiopiÎ, en verschillende bisschoppen +en priesters, die, tot dat doel vergaderd, Jaafar Ebn Taleb hoorden, +en die bij de eerste vlucht naar deze plaats vlood, en de 29e en 30e +en later de 18e en 19e Hoofdstukken van den Koran las, op het hooren +waarvan de koning en de overige aanwezenden in tranen uitbarstten +en bekenden, dat het met de waarheid overeenkomstig was; vooral de +vorst zelf werd een proseliet van het Mahomedanisme (Al Beid‚wi, Al +Thalabi, Albufed. Vit. Moh., pag. 35 enz., Marracc, Prodr. ad Refut, +Alcor. pars. I pag. 45), of dertig, doch gelijk anderen zeggen zeventig +personen, die door dien zelfden koning van EthiopiÎ als afgezanten tot +Mahomet waren gezonden, aan welken de profeet zelf het 36e hoofdstuk +voorlas, waarop zij begonnen te weenen, zeggende: Hoezeer gelijkt dat +op hetgeen door Jezus werd geopenbaard! en zich dadelijk als Moslems +bekenden. (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin, ook Marrace, t. a. pl.) + +[501] Deze woorden geopenbaard, toen sommigen van Mahomets volgelingen, +goed dachten te doen, door voortdurend te vasten en te waken, en door +zich van vrouwen, het eten van vleesch, het slapen op een bed en andere +geoorloofde genoegens des levens te onthouden, in navolging van sommige +Christenen; doch de profeet keurde dit af, zeggende: dat hij geene +monniken in zijnen Godsdienst verlangde te hebben. (Jallalo'ddin, +Al Beid‚wi). + +[502] Zie Hoofdstuk II, vers 224. + +[503] (Aboe HanÓfa zegt, dat dit drie dagen te zamen is). Dit wordt +echter in het gebruik niet gevolgd, daar het nergens bepaald in den +Koran, noch in de Sonna wordt bevolen. + +[504] Hiermede worden alle bedwelmende dranken en kansspelen +bedoeld. Zie Hoofdstuk II, vers 216. + +[505] Al Beid‚wi en sommige andere uitleggers zeggen, dat hier +van afgoden wordt gesproken, anderen beweren echter, en met meer +waarschijnlijkheid, dat hier de gesneden menschenbeelden worden +bedoeld, waarmede de afgodendienende Arabieren schaak spelen, zijnde +kleine figuren van menschen, olifanten, paarden en drommedarissen. + +[506] De uitleggers trachten de tautologie van deze plaats te +verontschuldigen, door de veronderstelling, dat de drievoudige +vermelding van vreezen en gelooven betrekking heeft op de drie +toestanden van den tijd, namelijk het verledene, het tegenwoordige en +het toekomstige of op den drievoudigen plicht van den mensch, omtrent +God, zich zelven en zijn naaste. (Al Beid‚wi). Volgens anderen weder +heeft deze herhaling plaats gehad, omdat Mahomet duidelijk wilde +aantoonen, dat de ware vroomheid niet in het onthouden van zekere +spijzen ligt. + +[507] Hiermede wordt bedoeld, dat hij een offer in den tempel van +Mekka zal brengen, hetgeen daar gedood en onder de armen verdeeld zal +worden, of wel een of ander huis- of tam dier, van gelijke waarde +als datgene wat hij zal hebben gedood; zooals b.v. een schaap ter +vergoeding van een antilope, een duif voor een patrijs enz. En over +deze waarde moeten twee voorzichtige personen oordeelen. Indien de +overtreder niet in staat was dit te doen, rustte de verplichting op +hem eene zekere hoeveelheid voedsel aan een of meer arme lieden te +geven, of een evenredig aantal dagen te vasten. + +[508] Dit, zegt Jallalo'ddin, is toepasbaar op alle visschen die in de +zee leven, en niet op diegene, welke zoowel in de zee als op het land +leven; zooals: krabben, enz. De Turken die tot de Hanifieten behooren, +eten deze soort van visschen nimmer, maar de secte van Malec Ebn Ans, +en misschien eenige anderen, zien daarin geen godsdienstig bezwaar. + +[509] Want het oordeel over zaken moet niet met het oog op hare +schaarschte of menigvuldigheid, maar naar heure wezenlijke goede of +slechte hoedanigheden worden uitgesproken, (Al Beid‚wi). + +[510] Dit waren de namen door de afgodendienende Arabieren aan sommige +kameelen of schapen gegeven, die in eenige gevallen van de gewone +diensten waren bevrijd. Zij waren van een of ander kenteeken voorzien, +gelijk gespleten ooren, enz. opdat zij herkend konden worden. Dit +deden zij ter eere hunner goden. Deze bijgeloovige gewoonte wordt +hier verklaard, geen bevel van God te zijn en als een verzinsel van +dwazen gekenschetst. + +[511] Zij die deze woorden zoodanig uitleggen, dat daarmede personen +van eenen anderen godsdienst worden bedoeld, zeggen, dat dit afgeschaft +is, en dat de getuigenis van zulk een' niet tegen een Moslem kan +gelden. (Al Beid‚wi). + +[512] Voor het geval dat er eenige twijfel bestond, werden de getuigen +van het gezelschap afgezonderd, opdat zij niet verleid mochten worden: +dit duurde voort, tot zij hunne verklaring hadden afgelegd, hetgeen +zij gewoonlijk deden als het namiddaggebed was uitgesproken; daar dit +het oogenblik was, dat het volk zich in het openbaar verzamelde, of, +gelijk sommigen beweren, de beschermengelen dan iedereen bijstonden, +zoodat er vier engelen tegen hen konden getuigen, indien zij valsche +verklaringen aflegden. Er zijn echter anderen die veronderstellen, +dat zij na het uur van ieder gebed mochten verhoord worden, indien +daarbij een genoegzaam aantal menschen verzameld was. (Al Beid‚wi). + +[513] Dat is op den dag der opstanding. + +[514] Zie Hoofdstuk II, vers 81, in de noot. + +[515] Zie Hoofdstuk III, vers 41. + +[516] Zie ald., vers 43. + +[517] Zie ald., vers 48. + +[518] Zie Hoofdstuk III, vers 41-43. + +[519] De uitleggers verhalen dit wonder op de volgende wijze: Nadat +Jezus dit, op verzoek zijner volgelingen, van God had gevraagd, daalde +voor hunne oogen dadelijk een roode tafel tusschen twee wolken neder: +zij werd voor hem geplaatst. Vervolgens stond Jezus op en bad, na de +reiniging te hebben verricht, waarop hij het kleed weg nam, dat de +tafel bedekte, zeggende: "In den naam van God, die het best van voedsel +voorziet." Omtrent de spijzen die zich op de tafel bevonden, zijn de +uitleggers het oneens. De meest verspreide overlevering zegt echter, +dat er, zoodra het kleed van de tafel was weggenomen, een geheel gereed +gemaakte visch met groente, brood, olijven enz. verscheen. Zij voegen +er, behalve verdere bijzonderheden, nog bij, dat Jezus, op verzoek +der apostelen, een ander wonder voor hen verrichtte, door den visch +weder in den oorspronkelijken vorm terug te brengen en weder levend +te maken, waarna hij hem in den toebereidenden toestand herstelde; +Eenduizenddriehonderd mannen en vrouwen, die allen met lichaamsgebreken +bezocht, of arm waren, aten van deze spijzen en werden verzadigd, +terwijl de visch geheel bleef, zooals hij oorspronkelijk was. Daarop +rees de tafel voor aller oog, weder ten hemel, en ieder die van dit +voedsel had genoten, was van zijne gebreken en ongelukken bevrijd. De +tafel daalde daarop nog gedurende veertig dagen, tegen etenstijd neder +en bleef op den grond staan, tot de zon daalde, waarop zij weder +door de wolken werd opgenomen. Sommige Mahomedaansche schrijvers +zeggen, dat deze tafel niet werkelijk nederdaalde, maar achtten 't +eene parabel; de meesten meenen echter, dat de woorden van den Koran +juist het tegenovergestelde te kennen geven. Eene andere overlevering +zegt, dat verscheiden menschen in zwijnen werden veranderd, omdat +zij niet aan dit wonder geloofden, en het aan tooverij toeschreven, +of, zooals anderen beweren, omdat zij sommige levensmiddelen van de +tafel stalen. (Al Beid‚wi, Al Thalabi.) + +[520] Zie Hoofdstuk III, vers 48, nopens de reden waarom hier de +woorden: "gij hebt mij tot u opgenomen", in plaats van: "gij hebt mij +doen sterven", zijn geplaatst. Zie ook Hoofdstuk XXXIX, vers 43, noot. + +[521] Dit hoofdstuk is aldus betiteld, omdat daarin worden behandeld +sommige bijgeloovige gewoonten der bewoners van Mekka, die op het +vee betrekking hebben. + +[522] Behalve zes, of, volgens anderen, drie verzen. + +[523] + +[524] Mahomet schijnt hier de oude en sterke stammen van Ad en Thamud +te bedoelen. + +[525] Of zinsbedrog. + +[526] Gelijk GabriÎl gewoonlijk aan Mahomet verscheen, die, hoewel +een profeet, niet in staat was, zijn gezicht te verdragen, als hij in +zijn gewonen vorm verscheen; zoodat anderen dit des te minder zouden +kunnen doen. + +[527] Deze plaats werd geopenbaard, toen de KoreÔshieten Mahomet +verhaalden, dat zij de Joden en Christenen nopens hem hadden +ondervraagd, en dat die hun hadden verzekerd, dat zij geene melding +of beschrijving van hem in hunne schriften vonden. Daarom, zeiden +zij: wie legt de getuigenis voor u af, dat gij Gods gezant zijt? (Al +Beid‚wi, Jallalo'ddin.) + +[528] Dat is: zij weten zeer goed dat Mahomet Gods gezant is. Zie +Hoofdstuk II, vers 141. + +[529] Zeggende dat de engelen dochters van God zijn, en +tusschenpersonen voor ons bij hem, enz. + +[530] Zijnde: Uwe afgoden en valsche goden. + +[531] Dat is: Hunne ingebeelde goden bewijzen niets te zijn, en +verdwijnen als ijdele droombeelden en hersenschimmen. + +[532] Om gericht te worden. + +[533] De laatste dag wordt hier het uur genoemd, zooals in 1 Johannes +vers 25 enz., en de voorafgaande uitdrukking: verschijning voor God +op dien dag, kan mede aangenomen worden dat te beteekenen. 1 Thess. IV +: 17. + +[534] Op deze plaats wordt Mahomet gelaakt, dat hij geen geduld +tegenover de halsstarrigheid zijner landgenooten plaatste over zijne +ongepaste begeerte, om te verwezenlijken wat God niet besloten had; +te weten de bekeering en redding van alle menschen. (Al Beid‚wi.) + +[535] Daar zij onbekend waren met Gods almacht, en met het gevolg +van hetgeen zij vroegen; hetgeen tot hunne volslagen vernietiging +kon voeren. + +[536] Daar zij evenzeer onder Gods hoede zijn als het menschelijk +geslacht. + +[537] Dat is: in de bewaarde tafel, waarop alle goddelijke +besluiten zijn opgeschreven, en alle zaken die in de wereld gebeuren +(zoowel de kleinste als de meest uitgebreide), nauwkeurig worden +opgeschreven. Reeds vroeger is, in den loop van dit werk, hierover +bij herhaling gesproken. + +[538] Want, volgens het Mahomedaansche geloof, zullen alle schepselen +op den dag des laatsten oordeels voor God verschijnen, om rekenschap +van hunne daden af te leggen. + +[539] Dat is: satan heeft hunne daden verbloemd, of: satan heeft +hunne daden geschikt zooals het hem behaagde. + +[540] Dat is; wij gaven hun allerlei overvloed, ten einde, nadat zij +niet door hunne droefenis werden geleerd, hun voorspoed een valstrik +voor hen zou worden, en zij zich zelven spoediger tot vernietiging +zouden brengen. + +[541] Dat is, volgens Al Beid‚wi: Ûf zonder eenige voorafgaande +aankondiging, Ûf na het geven van eene waarschuwing. + +[542] Sommigen zeggen, dat de opperhoofden van Mekka alle armen uit +hunne stad verdreven; hun zeggende tot Mahomet te gaan. Zij deden dit +en boden aan, zijnen godsdienst te omhelzen; doch hij maakte eenige +zwarigheid, hen te ontvangen, daar hij vreesde, dat de nood en geene +oprechte overtuiging de drijfveer was (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin); +waarna deze plaats werd geopenbaard. + +[543] Deze plaats moet tot antwoord strekken op de uitdagingen der +ongeloovigen, die tot Mahomet zeiden, indien hij een waar profeet was, +een stortregen van steenen of een andere wonderdadige straf van den +hemel af te bidden, om hen te vernietigen. (Al Beid‚wi). + +[544] Zie hiervoren vers 38, noot. + +[545] Woordelijk zou dit moeten luiden: onze gezanten, nemen ieder +uwer op; ontvangen zijn adem, zijne ziel. Die engel heet Irafil. + +[546] De lezing van een ander afschrift van den Koran is in den derden +persoon. Indien hij ons bevrijdt, enz. + +[547] Door tot uwe vroegere afgodendienarij terug te keeren. + +[548] Door stormen des hemels; zooals bij de ongeloovigen van Noach en +Loth, en het leger van Abraha, den heer van den olifant. (Al Beid‚wi). + +[549] Zooals bij Pharao en zijn leger, en bij Korach, of (gelijk de +Mahomedanen hem noemen) Karun. (Al Beid‚wi.) + +[550] De Muzelmannen maakten de opmerking, dat, indien men zich +telkenmale van de ongeloovigen moest verwijderen als zij den nieuwen +godsdienst bespotten, men nergens een enkel oogenblik zou kunnen +blijven. Mahomet vulde daarop het voorschrift van het vorige vers +met deze plaats aan. + +[551] Dit is de naam dien de Mahomedanen aan Abrahams vader gaven +en die in de H. Schrift Terah wordt genaamd, hoewel sommigen hunner +schrijvers beweren, dat Azer de zoon was van Terah (TarÓkh Montakhab, +bij d'Herbel. Bibl. OriÎnt. p. 12) en d'Herbelot zegt, dat de +Arabieren hen in hunne geslachtslijsten steeds als verschillende +personen beschouwen, maar dat, aangezien Abraham, volgens Mozes, de +zoon van Terah was, door Europeesche schrijvers verondersteld wordt, +dat Terah dezelfde is als de Azer der Arabieren. + +[552] Dat Azer of Terah een afgodendienaar was, wordt algemeen +toegegeven; ook kan het niet worden geloochend, daar in de Schrift +opzettelijk wordt gezegd, dat hij vreemde goden diende (Josua XXIV, +2, 14). De Oostersche schrijvers nemen eenparig aan, dat hij een +beeldhouwer was en afgodsbeelden vervaardigde; en hij wordt als de +eerste voorgesteld, die beelden van klei maakte; alleen schilderijen +waren vÛÛr hem in gebruik (Epiphan, Adv. Haer. lib. 1, p. 7, 8), en men +veronderstelt, dat die als afgoden werden aangebeden. Men zegt echter +dat zijn bedrijf eerbiedwaardig (Zie Hyde, de Rel. Vet. Persar, p. 63) +en hij een groot man en zeer bevriend met Nimrod, zijn schoonvader +was (d'Herbel), daar hij afgodsbeelden voor hem maakte en in zijne +kunst uitmuntte. + +[553] Dat is: Ik ben niet verschrikt door uwe valsche goden, die mij +niet kunnen deren, uitgenomen wanneer God het veroorlooft, of wanneer +het hem behaagt mij te bedroeven. + +[554] De uitleggers verklaren hier het woord onrechtvaardig door +afgodendienarij, of openbaar verzet tegen God. + +[555] Sommigen passen het woord "zijne" op Abraham toe, als de persoon +waarvan op deze plaats voornamelijk wordt gesproken; sommigen op Noach; +daar Jonas en Loth, gelijk zij zeggen, niet van Abrahams zaad waren; +anderen veronderstellen, dat de personen in dit en het volgende vers +bedoeld, als de afstammelingen van Abraham moeten worden beschouwd +en die in het naastvolgende vers als de afstammelingen van Noach. (Al +Beid‚wi.) + +[556] De Mahomedanen zeggen, dat hij tot het geslacht van Ezau +behoorde. Zie Hoofdstuk XXI en XXXVIII. + +[557] Zie Hoofdstuk XXXVII. + +[558] Zie Hoofdstuk X, XXI en XXXVII. + +[559] Zie Hoofdstuk VII enz. + +[560] Dit zijn de KoreÔshieten. (Al Beid‚wi). + +[561] Volgens Jallalo'ddins oordeel is dit vers en ook de beide +volgende te Medina geopenbaard. + +[562] Door te zeggen, dat, behalve in de tien geboden, God aan Mozes +vrijheid heeft gegeven, de openbaringen naar zijne keuze in te kleeden. + +[563] Daar sommige Arabieren, naar het schijnt, voorgaven, dat +indien het hun behaagde, zij een boek konden schrijven, hetwelk in +hoedanigheid niet onder den Koran zou staan. Anderen zeggen, dat dit +betrekking zou hebben op eenige valsche profeten, die in Mahomets +tijd leefden; zoo als MoÁaÔlama, El Aswad en anderen. + +[564] Dat is: zonder uw rijkdom, uwe kinderen of uwe vrienden, waarop +gij u in uwen leeftijd zoo zeer hebt verlaten. + +[565] Of valsche goden. + +[566] Betreffende de tusschenkomst uwer afgoden, of het niet gelooven +aan toekomstige belooningen en straffen. + +[567] Zie Hoofdstuk III, vers 26. + +[568] Namelijk: in de lendenen uwer vaderen en de ingewanden uwer +moeders. (Al Beid‚wi). + +[569] Dit beteekent de soort van redelijke, onzichtbare wezens, +hetzij engelen of duivels, of de tusschensoort, gewoonlijk geniussen +genaamd. Eenige der uitleggers verstaan hier engelen, welke door +de afgodendienende Arabieren vereerd werden; anderen duivels, +hoofdzakelijk omdat, volgens het stelsel der magiÎrs, de duivel als +een soort schepper en als het beginsel van alle kwaad aangezien werd, +terwijl God als de oorzaak van al het goede werd beschouwd. (Al +Beid‚wi.) + +[570] Of, letterlijk vertaald, de onbegrijpelijke (Al Beid‚wi.) + +[571] Dat is: gij werdt hieromtrent door de Joden en Christenen +onderricht, en hebt ons alleen stuksgewijze verhaald, wat gij van hen +hebt geleerd. Dit werd Mahomet door de ongeloovigen tegengeworpen, +daar zij het voor hem onmogelijk hielden, helder en duidelijk over +onderwerpen van zoo verheven aard te spreken, zonder goed bekend te +zijn met de leeren en de heilige schriften dier godsdiensten. + +[572] Hier tracht Mahomet zijne onmacht tot voortbrenging van een +mirakel te verontschuldigen, door te verklaren, dat God het niet +geschikt achtte, aan hunne begeerten te voldoen, en ofschoon hij +het wel had willen doen, het toch te vergeefs zou zijn geweest; en +daar zij niet door den Koran waren overtuigd, zouden zij ook door +het grootste mirakel niet overtuigd worden. Vergelijk Lucas XVI : +31. De laatste woorden van het vers beteekenen eigenlijk: Ach, +hoe gaarne zou ik u, geloovigen, willen doen begrijpen, dat zij, +de ongeloovigen, er niet aan gelooven. + +[573] Namelijk aan den Koran. + +[574] De bewoners van Mekka eischten namelijk dat Mahomet hun een +engel zou toonen, die voor hun oog uit den hemel zou nederdalen, +of dat hij hunne overleden vaderen zou opwekken, opdat zij met hen +zouden kunnen spreken, of dat hij God en zijne engelen zou overhalen, +hun in een lichamelijken toestand te verschijnen. + +[575] IJdele woorden, welker schijn verleidt en in dwaling brengt. + +[576] Sommigen zeggen, dat dit betrekking heeft op de onverwrikbaarheid +van Gods besluiten, anderen op zijne bijzondere belofte, dat hij den +Koran voor de verdraaiingen en vervalschingen zou bewaren, die, volgens +hen, in den Pentateuchus en het Evangelie hebben plaats gehad (Soera +XV) en anderen weder op den onschendbaren duur der Mahomedaansche wet, +die volgens hen, tot aan het einde der wereld zal voortduren. + +[577] Zie Hoofdstuk II, vers 168 en Hoofdstuk V, vers 4. + +[578] Dat is: gij moogt van elk dier eten, dat onder het aanroepen van +Gods naam is geslacht; waarvan natuurlijk doode dieren, varkensvleesch +enz. zijn uitgesloten. + +[579] Dat is: de openlijke en verborgen zonde. + +[580] Op dezelfde wijze als wij in Mekka hebben gedaan. + +[581] Dit vers is toepasselijk op de grooten, en de rijke lieden van +Mekka, die Mahomet het meest vijandig waren: zij namen de zwakken +des volks tegen hem in. + +[582] Dat is: eenigerhande vers of plaats van den Koran. + +[583] Dit waren de woorden der KoreÔshieten, die beweerden, dat +er onder hen personen waren, meer waardig Gods zendeling te zijn +dan Mahomet. + +[584] Evenals bij vele oude Arabische dichters wordt hier, volgens +sommigen, het verontruste hart bij een vogel vergeleken, die de +vleugels beweegt. Volgens anderen wordt hier eene onmogelijkheid +bedoeld. + +[585] Duivels. + +[586] Door hen in verzoeking te brengen, of tot zonde te verleiden. + +[587] Zijnde de dag der opstanding, waaraan wij op de vorige wereld +niet hebben geloofd. + +[588] De Mohamedanen gelooven, dat God afgezanten zond, zoowel om +geniussen als om menschen te bekeeren. Deze zouden altijd van het +menschenras zijn geweest. + +[589] Dit is: dat God, alvorens eene stad te straffen, zendelingen +stuurde om haar te waarschuwen. + +[590] Dit is: Gij kunt voortgaan in uw verzet tegen God en in uw boos +opzet jegens mij, en in uw ongeloof volharden; doch ik zal volharden +uwe beleedigingen met geduld te verdragen en de openbaringen mede te +deelen, die God mij heeft bevolen (Al Beid‚wi). + +[591] Dat is: onze afgoden. In deze beteekenis wordt dit woord +meermalen op deze plaats gebruikt. + +[592] Dit vers heeft betrekking op eenige godsdienstige gebruiken +der afgoden dienende Arabieren; zooals de verdeeling der gronden, der +vruchten en der oogsten in twee deelen, waarvan een voor de hoogste +godheid, en het andere voor de ondergeschikte godheden, was bestemd, +die door de afgodsbeelden werden voorgesteld. Het deel van God diende +om de armen en de reizigers te voeden, dat der afgoden werd voor +de offeranden en tot de bezoldiging der priesters gebruikt. Indien +een vrucht afviel van het deel voor God bestemd, gaf men het aan +de afgoden; doch men handelde niet zoo in het tegenovergestelde +geval; want God, zeiden de afgodendienaars, is rijk, en kan alles +ontberen. (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin.) + +[593] Hetzij door de onmenschelijke gewoonte, die bij de Arabieren +van Kendah of andere stammen bestond, om hunne dochters levend te +verbranden, zoodra zij ter wereld kwamen, indien zij vreesden haar +niet te kunnen onderhouden (Zie Hoofdstuk LXXXI), of wel door die +aan hunne afgoden te offeren. + +[594] Door den godsdienst, dien IsmaÎl zijnen nakomelingen heeft doen +erven, met afschuwelijk bijgeloof te besmetten (Al Beid‚wi). + +[595] Die zij, in hun bijgeloof, in sommige bijzondere gevallen van +zulke diensten verschoonden. (Hoofdstuk V). + +[596] Zie Hoofdstuk V. + +[597] Want indien zulke dieren hunne jongen werpen, mogen zoowel de +vrouwen als de mannen daarvan eten. + +[598] Daar zij geen duidelijk begrip van Gods Voorzienigheid hebben. + +[599] Zie deze Soera, de laatste noot van vers 137. + +[600] Of, zooals sommigen deze woorden vertalen: hetzij boomen of +planten, die door den arbeid der menschen geplant zijn hetzij die +van nature in de woestijnen en op de bergen groeien. + +[601] Dat is: geef daarvan aalmoezen aan de armen; en deze aalmoezen +waren, zooals Al Beid‚wi opmerkte, wat zij gewoon waren te geven +vÛÛr de Zac‚t werd ingesteld, hetgeen geschiedde vÛÛr Mahomet Mekka +verliet, waar dit vers werd geopenbaard. Sommigen zijn echter eene +andere meening toegedaan, en zeggen om diezelfde reden, dat dit vers +te Medina werd geopenbaard. + +[602] Dat is: Geef daarvan niet zooveel aan aalmoezen weg, dat daardoor +uwe eigene gezinnen in nood worden gebracht; want weldadigheid begint +met zich zelven. + +[603] Op deze plaats tracht Mahomet de Arabieren van hunne bijgeloovige +dwaasheid te overtuigen, in het verbieden, hetzij de mannetjes, hetzij +de wijfjes of de jongen van deze vier soorten te eten. (Al Beid‚wi). + +[604] Dat is: vloeibaar bloed, in tegenstelling van lever en milt +door de Arabieren verondersteld ook bloed, doch niet vloeibaar, +te zijn en welke zij geoorloofd achten. (Al Beid‚wi). + +[605] Zie Leviticus VII : 23 en III : 16. + +[606] Zijnde het vet van den stuit of den staart der schapen, die in +het Oosten zeer zwaar zijn, naardien eene kleine tien of twaalf pond +en sommigen zelfs zestig pond wegen. + +[607] Dit vers en de twee volgende worden door Jallalo'ddin +verondersteld te Medina geopenbaard te zijn. + +[608] Het oorspronkelijke woord beteekent bijzonder ontucht en +gierigheid. + +[609] Zoo als moord, afvalligheid of overspel. (Al Beid‚wi.) + +[610] Door de snelheid van ons begrip, de klaarheid van ons verstand en +onze gemakkelijkheid, wetenschappen aan te leeren; zooals blijkt uit +onze geschiedenis, dichtkunde en welsprekendheid; desniettegenstaande +zijn wij een ongeletterd volk. (Al Beid‚wi). + +[611] Want geloof in het volgende leven zal geen voordeel aanbrengen +voor hen, die in dit leven niet hebben geloofd, noch in dit leven +geloofd zonder goede daden. + +[612] Dat is: wie in een gedeelte daarvan gelooven, en een ander +deel daarvan niet gelooven, of die daarin secten vormen. Men zegt, +dat Mahomet heeft verklaard, dat de Joden in eenenzeventig secten +waren verdeeld, en de Christenen in tweeÎnzeventig, en dat zijne +eigene volgelingen in drieÎnzeventig secten gesplitst waren, en dat +allen verdoemd zouden worden, bebalve ÈÈne van ieder. (Al Beid‚wi.) + +[613] Zie Hoofdstuk VI; vers 14. + +[614] Al Ara is de afscheiding tusschen het paradijs en de hel; +zoo als in dit hoofdstuk wordt verklaard. + +[615] Misschien met uitzondering van vijf of acht verzen. + +[616] Volgens sommigen kent alleen God de beteekenis van deze +letters. Anderen meenen echter, dat daarmede worden aangeduid de +woorden: Allah, GabriÎl, Mahomet, vrede zij met hen. Zie Soera I, +vers 2 in de noot. + +[617] Zie Hoofdstuk II: vers 32. + +[618] Uit hoofde er niet bijzonder bepaald is, tot welken tijd de +straf voor den duivel is uitgesteld, zeggen de uitleggers, dat zijn +verzoek niet geheel werd toegestaan, maar dat hij, evenals andere +schepselen op het tweede trompetgeschal zal sterven. (Al Beid‚wi, +en d'Herbelot, Bibl. OriÎnt, art. Eblis). + +[619] De boven- en onderzijde zijn weggelaten, om, zooals de uitleggers +zeggen, aan te duiden, dat de macht van den duivel beperkt is. (Al +Beid‚wi). + +[620] Het Mohamedaansche evangelie van Barnabas zegt, dat de straf +die God over de slang uitsprak, omdat hij den duivel in het paradijs +had gebracht, daarin bestond (zie Hoofdstuk II: vers 34 en de noot), +dat zij niet alleen uit het paradijs verdreven, maar dat hare voeten +door den engel MichaÎl, met Gods zwaard afgehouwen zouden worden, +en dat de duivel zelf, omdat hij onze voorouders onrein had gemaakt, +veroordeeld werd hunne uitwerpselen en die van hunne nakomelingschap +te eten. + +[621] Die zij te voren niet hadden opgemerkt. + +[622] Naar men beweert, zouden dit vijgebladeren zijn geweest (zie +Hoofdstuk II: 33 en de noot). + +[623] Niet alleen geschikte grondstoffen, maar ook vindingrijkheid +des verstands en vlugheid van hand, om daarvan gebruik te maken +(zie Hoofdstuk II: vers in de noten op vers 22-33). + +[624] Door de fijnheid hunner lichamen en hunne +kleurloosheid. (Jallalo'ddin). + +[625] Deze plaats werd geopenbaard om eene onwelvoegelijke gewoonte +der afgodendienende Arabieren te wraken, welke de gewoonte hadden, +den Caaba naakt te omringen; daar kleederen, gelijk zij zeiden, +de teekens van hunne ongehoorzaamheid aan God waren (Jallalo'ddin, +Al Beid‚wi). De sonna beveelt, dat indien iemand gaat bidden, hij +zijne goede kleederen moet aantrekken, uit eerbied voor de goddelijke +majesteit, voor welke hij zal verschijnen. Maar ofschoon de Mahomedanen +het onvoegzaam achten, eensdeels om op eene slordige wijze in Gods +tegenwoordigheid te verschijnen, zoo gelooven zij anderdeels, dat +men in geene te rijke of prachtige kleederen voor hem moet komen, +en bijzonder niet in kleederen met goud of zilver versierd, omdat +men dan den schijn van trotschheid zou hebben. + +[626] Daar de boozen, die eveneens van de zegeningen van dit leven +genieten, geen deel zullen hebben in de geneugten van het volgende. + +[627] Zijnde de engel des doods en zijne helpers. + +[628] Dat is: het volk, welks voorbeeld hen tot afgodendienarij en +andere boosheden heeft gebracht. + +[629] De eenen, omdat zij zich niet alleen verdierven, maar +ook de aanleiding waren van het verderf der overigen, en de +anderen, om hun eigen ongeloof en hunne navolging van een slecht +voorbeeld. (Jallalo'ddin, Al Beid‚wi). + +[630] Dat is: als hunne zielen na den dood ten hemel zullen stijgen; +maar zij zullen op een mesthoop onder de zevende aarde worden geworpen +(Jallalo'ddin, Al Beid‚wi). + +[631] Deze uitdrukking is zeer gewoon in het oosten en wordt er als +spreekwoord gebezigd: vergelijk Matth. XIX vers 24. + +[632] Zoodat, indien er verschillen of vijandschap tusschen hen +gedurende hunnen leeftijd mochten hebben bestaan, die thans vergeten +en door liefde en vriendschap vervangen zullen zijn. + +[633] Al Araf is volgens Mahomet, de naam van een muur of afscheiding +tusschen de hel en het paradijs. + +[634] Uit deze omstandigheid schijnt men te mogen afleiden, dat de +meening de meest waarschijnlijke is, volgens welke dit tusschengedeelte +eene soort van vagevuur is voor hen, die hoewel zij niet verdienen in +de hel te worden gezonden, geene toereikende aanspraak hebben om de +onmiddellijke toelating tot het paradijs te erlangen, en hier eenigen +tijd in verzoeking gebracht zullen worden, door hen de gelukzaligheid +dier plaats te doen aanschouwen. + +[635] Zijnde de aanvoerders en drijvers der ongeloovigen. (Al Beid‚wi.) + +[636] Dit waren de minder aanzienlijken en armen onder de geloovigen, +welke deze gedurende hunnen leeftijd, als Gods gunst onwaardig, +verachtten. + +[637] Deze woorden zijn in het bijzonder gericht tot de arme en +verachte geloovigen, waarvan in de vorige noot wordt gesproken. + +[638] Zijnde van de andere vloeistoffen of vruchten van het paradijs. + +[639] Dat is: het vervullen der daarin vervatte beloften en +bedreigingen. + +[640] Hoofdstuk VI, vers 24, noot. + +[641] Die zich gedurende het gebed aanmatigend gedragen, of met eene +schreeuwende stem, of met eene menigte woorden en ijdele herhalingen +bidden. (Al Beid‚wi). + +[642] Zijnde, nadat God zijne profeten gezonden en zijne wetten +geopenbaard heeft, tot hervorming en verbetering van den mensch. + +[643] Of die uitspreidt over eene groote uitgestrektheid lands. Sommige +afschriften hebben hier in plaats van noshram, goede tijdingen, +boshram daar het opsteken van den wind, onder zulke omstandigheden +de voorlooper van regen is. + +[644] Of een droog en verdord land. + +[645] Noach, de zoon van Lamech, was, volgens de Mahomedaansche +schrijvers, een der zes voornaamste profeten, doch hij had geene +geschreven openbaringen, welke hem werden overgeleverd (Zie Reland +de Relig. Moh., p. 34). Hij was tevens de eerste die na zijn +overgrootvader Edris of Enoch verscheen. Dat Noach het goede onder +de booze ante-deluvianen predikte, wordt door de schrift bevestigd +(2 Petr. II : 5). De Oostersche Christenen zeggen, dat, toen God +aan Noach beval de ark te bouwen, hij hem tevens den weg wees om een +houten werktuig te vervaardigen, gelijk aan datgene, waarvan nog heden +ten dage, in het Oosten in plaats van klokken gebruik wordt gemaakt, +om het volk naar de kerk op te roepen, en dat in het Arabisch N‚k˚s +en in het nieuwe Grieksch Semandra wordt genoemd. Noach moest dit +werktuig gebruiken om daarop driemaal per dag te slaan, ten einde +de werklieden bij elkander te roepen, terwijl 't hem gelegenheid zou +geven, zijn volk dagelijks te waarschuwen, voor het dreigende gevaar +van den zondvloed, die hen zekerlijk zou verdelgen, indien zij geen +berouw gevoelden (Eufych, Ann. p. 37.) + +[646] Uit deze woorden en andere plaatsen van den Koran, waar van +Noachs prediking wordt gesproken, blijkt het, dat, volgens de meening +van Mahomet, eene voorname zonde der ante-diluvianen afgodendienst was +(Zie Hoofdstuk XI.) + +[647] Hetzij de dag der opstanding, hetzij die waarop de zondvloed +begon. + +[648] Zijnde zij, die hem geloofden en met hem in dat vaartuig +gingen. Hoewel er eene overlevering bij de Mahomedanen bestaat, +die gezegd wordt van den profeet zelven ontvangen te zijn, en +volgens welke, evenals in de Heilige Schrift gezegd wordt, niet +meer dan acht personen door de ark werden gered, wordt dat getal +echter door sommigen van hen verschillend opgegeven. Eenigen stellen +zes, tien, twaalf, achtenzeventig en tachtig van beiderlei kunne +(Al Zamakhshari, Jallalo'ddin, Ebn Shohnah), en daaronder Jorham, +die, volgens sommigen, de bewaarder der Arabische taal was. Zie +Pocock. Orat. praefix. Carm. Tograi. + +[649] Ad was een oude en machtige Arabische stam van +afgodendienaren. (Abulfeda.) + +[650] Deze wordt gezegd dezelfde persoon als Heber te zijn. + +[651] Dat is, nopens de afgodsbeelden en uitgedachte voorwerpen van +uwe aanbidding, aan welke gij, in de boosheid uws harten, de namen, +eigenschappen en eer geeft, die alleen den waren God toekomen. + +[652] Thamoed was een andere Arabische stam, die tot den afgodendienst +overging. + +[653] De Thamoedieten drongen op een mirakel aan, en sloegen Saleh +voor, met hen naar hun feest te gaan, waar zij hunne goden en hij +de zijne aanroepen zou, onder de belofte, de godheid te volgen, die +antwoord gaf. Maar nadat zij hunne afgodsbeelden gedurende eenigen +tijd, zonder eenigen uitslag, hadden aangeroepen, wees Jonda Ebn +Amroe, hun vorst, op eene alleenstaande rots, en verzocht Saleh +daaruit een wijfjeskameel met een jong te doen voortkomen, terwijl +hij zich plechtig verbond, indien Saleh dit deed, te zullen gelooven; +zijn volk beloofde hetzelfde. Het gevraagde wonder had daarop plaats. + +[654] De stam van Thamoed woonde eerst in den omtrek van de Adieten, +doch daar hun getal toenam, verhuisden zij naar het grondgebied van +Hejr wegens de bergen; hier hieuwen zij zich woningen in de rotsen, +die nog ten huidigen dage bestaan. + +[655] Gelijk hevige en herhaalde donderslagen, die volgens sommigen +niets anders waren, dan de stem van den engel GabriÎl, die hunne +harten verscheurde. (Abulfeda, Al Beid‚wi.) + +[656] Toen Mahomet in de expeditie van Tab˚c, die hij in het negende +jaar der hedjira tegen de Grieken ondernam, door Hejr trok, waar deze +oude stam had gewoond, verbood hij zijn leger, niettegenstaande het +door honger en dorst werd geteisterd, hier eenig water te putten, +terwijl hij hun beval, indien zij van dat water hadden gedronken, +het uit te spuwen, of, indien zij daarmede meel hadden gekneed, dit +aan hunne kameelen te geven, (Abulfeda. Vit. Moh. p. 124) en nadat hij +zijn gezicht in zijne kleederen had gehuld, gaf hij zijn' muilezel de +sporen, uitroepende: Betreedt het huis van deze snoode menschen niet, +maar ween veeleer, anders zou u kunnen gebeuren wat hun overkwam; +nadat hij dit had gezegd, rende hij in vollen galop en met omsluierd +aangezicht voort, tot hij de vallei was doorgetrokken. (Al Bokhari.) + +[657] Zie Hoofdstuk XI, omtrent nadere bijzonderheden van Loth. + +[658] Zijnde Loth en zij die in hem geloofden. + +[659] Zie Hoofdstuk XI. + +[660] Zie hetzelfde Hoofdstuk. + +[661] Madian of Midian, was eene stad in Hej‚z, en de woonplaats van de +afstammelingen van Midian, de zoon Abraham uit Ketura (Gen. XXV : 2), +die, naar het schijnt, zich later met de IsmaÎlieten vereenigde. Deze +stad lag aan de Roode Zee en is ontwijfelbaar dezelfde als Modiana; +wat daarvan in Mahomets tijd was overgebleven, werd in de opvolgende +oorlogen (Zie Golii, not. in Alfrag. p. 143) verwoest, en verkeert in +onzen tijd in een treurigen toestand. Het volk in den omtrek beweert de +put te bezitten, waaraan Mozes de kudden van Jethro drenkte. (Abulfeda, +Desc. Arab. p. 42. Geogr. Nub. p. 109.) + +[662] Sommige Mahomedaansche schrijvers maken dezen tot den zoon +van Mikail, den zoon van Yashjar, den zoon van Madian (Al Beid‚wi, +Tarikh Montakhab). In het algemeen veronderstellen zij tevens, dat hij +dezelfde persoon was als de schoonvader van Mozes, die in de Heilige +Schrift Reuel of Raguel en Jethro wordt genaamd Exod. II : 18, III : 1. + +[663] Hij zou zijn schoonzoon de wonderdoende roede hebben geschonken +(Al Beid‚wi, Zie ook Shalshel. Hakhab, p. 12), waarmede deze +de verschillende wonderen in Egypte en de woestijn verrichtte, en +waardoor hij tevens uitstekenden raad en onderricht gaf (Exod. XXVII: +13 enz.); weshalve hij den bijnaam van KhatÓb Al Anbiy‚, of prediker +der profeten verkreeg (Zie d'Herbelot, Bibl. OriÎnt. Art. ShoaÔb.) + +[664] Een der groote misdaden waaraan de Midianiten schuldig waren, +was het gebruik van verschillende maten en gewichten, en wel groote +en kleine, waarvan de eerste bij in-, de andere tot den verkoop +dienden. (Zie d'Herbelot, t. a. pl. Al Beid‚wi, Deut. XXV : 13, 14.) + +[665] Zie hiervoren bladz. 195 vers 54 en de noot. + +[666] Hierdoor wordt figuurlijk de wijze uitgedrukt, hoe God met +trotsche en ondankbare menschen handelt, door hen te vergunnen, +de maat hunner onrechtvaardigheid vol te meten, zonder hen door +kastijding en droefenis tot besef van hunnen toestand te brengen, +tot zij, op het oogenblik, dat zij dit het minst verwachten, geheel +verloren zijn. (Al Beid‚wi.) + +[667] Door niet daarin te gelooven. + +[668] De Arabische schrijvers vermelden vele fabelen van deze +slang. Zoo verhalen deze, dat zij behaard en van zulk eene +uitgestrekte grootte was, dat, als zij den muil opende, hare kaken +80 elleboogslengten van elkander waren verwijderd en als zij met +hare onderkaak op den grond lag, het bovenste kakebeen tot aan den +top van het paleis reikte. Zij voegen er tevens bij, dat Pharao +daarop Mozes bij God bezwoer, die hem had gezonden, de slang weg +te nemen, en beloofde, niet alleen in hem te gelooven, maar tevens +de IsraÎlieten te laten vertrekken; doch toen Mozes gedaan had, wat +Pharao verlangde, trok hij zijn woord terug, en behandelde hen even +slecht als vroeger. (Al Beid‚wi.) + +[669] De Arabieren noemen verschillende dier toovenaars, behalve +hunnen opperpriester Simeon. + +[670] De uitleggers voegen er bij, dat toen de slang al de staven +en koorden had verslonden, zij zich onmiddellijk tot de toeschouwers +wendde, en hun zooveel schrik aanjoeg, dat zij vluchten, en een aantal +hunner in het gedrang werden gedood. Daarna nam Mozes de slang op en +zij werd weder een staf als te voren. De toovenaars verklaarden daarop, +dat het geene tooverij kon zijn, daar in zulk een geval hunne staven +en koorden niet zouden zijn verdwenen. (Al Beid‚wi.) + +[671] Dat is: uwe rechter hand en uwen linker voet. + +[672] Sommigen zeggen, dat Pharao de eerste uitvinder dezer straf was. + +[673] Zijnde de sterren of andere afgoden. + +[674] Door wiens wil en besluit zij zoozeer werden bedroefd, als eene +straf voor hunne boosheid. + +[675] Daar er in de MozaÔsche wet van geene dergelijke overstrooming +sprake is, zoo veronderstellen sommigen, dat deze plaag eene pestziekte +of eenige andere besmettelijke ziekte was. (Al Beid‚wi.) Het woord +Toefan, dat op deze plaats wordt gebruikt, en in het algemeen met +overstrooming wordt vertaald, kan ook, meer algemeen, verwoesting of +sterfte beteekenen. + +[676] Deze gebeurtenis wordt in de Xe en XXe Hoofdstukken meer +bijzonder besproken. + +[677] Dat is het land van SyriÎ, waartoe de Oostersche +aardrijkskundigen Palestina rekenen te behooren, en waarin, volgens de +uitleggers de kinderen IsraÎl, de koningen van Egypte en de Amalekieten +opvolgden. (Al Beid‚wi.) + +[678] Vooral den hoogen toren, dien Pharao had doen bouwen, om den God +van Mozes te kunnen aanvallen. (Zie hoofdstuk XXVIII en Hoofdstuk XL.) + +[679] Men zegt dat hunne afgodsbeelden nabootsingen van ossen waren, +die het eerste aanleiding gaven tot het maken van het gouden kalf. (Al +Beid‚wi). + +[680] De Arabieren rekenen bij nachten, zooals wij bij dagen. Deze +gewoonte komt ontwijfelbaar uit de bijzondere hitte van hun klimaat +voort. Als de zon ondergaat, verlaten zij de tenten en genieten +de koelte en den meest verrukkelijken hemel. De nacht is dan ook +in groote mate voor hen wat de dag voor ons is. Hunne dichters +bezingen ook nooit de bekoorlijkheden van een schoonen dag, maar de +woorden Leili! Leili! O nacht, o nacht! worden in al hunne liederen +herhaald. (Savary.) + +[681] Zonder de bemiddeling van een ander, en van aangezicht tot +aangezicht, zooals hij met de engelen sprak (Al Beid‚wi). Zie +d'Herbel. Bibl. OriÎnt p. 650. + +[682] Deze berg wordt door de Arabieren al Zehir (Heb. hr S`yr) +genoemd. + +[683] Sommige uitleggers beweren, dat God den berg leven gaf en het +vermogen om te zien. + +[684] Deze woorden moeten niet in hunne strikte beteekenis worden +opgevat. Zie in Hoofdstuk VI. vers 14 eene dergelijke uitdrukking. + +[685] Volgens sommigen waren deze tafels zeven in getal, volgens +anderen tien. Naar het gevoelen van andere uitleggers waren zij uit +eene soort Lotusboom gesneden, die in het Paradijs Al Sedra werd +genaamd. Anderen wederom zeggen, dat zij van chrysoliten, smaragden, +robijnen, of van gewonen steen waren (Al Beid‚wi); ieder van tien +of twaalf ellebogen lengte. Ook veronderstellen zij dat deze niet +alleen de tien geboden vertoonden, maar dat de geheele wet daarop +was geschreven. + +[686] Dat is eene volkomen wet, bevattende alle noodige +onderrichtingen, zoowel nopens godsdienstige en zedelijke plichten, +als omtrent het eigenlijk beheer. + +[687] Dat is, volgens de opvatting van sommigen, samengesteld uit +vleesch en bloed, of, volgens anderen, een eenvoudig lichaam, of +eene metaalmassa, zonder ziel (Al Beid‚wi). Zie ook Hoofdstuk XX en +de noot op Hoofdstuk II, vers 48. + +[688] Zie de beide genoemde Hoofdstukken en de noot op het laatste +Hoofdstuk. + +[689] Zooals hunne gouden en zilveren ringen en armbanden (Al Beid‚wi). + +[690] Door zijne voorschriften te verwaarloozen, en door u zijne +wraak over den hals te halen. + +[691] Die allen verbroken en in den hemel opgenomen werden, uitgenomen +eene enkele; deze bevatte, zooals zij zeggen, de bedreigingen en +gerechtelijke bevelen, en werd later in de ark nedergelegd. (Al +Beid‚wi, Zie d'Herbelot p. 649.) + +[692] Zie Hoofdstuk II, vers 48-57. + +[693] Of de stukken van het overgeblevene. + +[694] Volgens Savary werden zij door eene aardbeving verzwolgen. Zie +ook nopens deze plaats Hoofdstuk II, t. a. pl. en Hoofdstuk IV, +vers 152. + +[695] Dat is Mahomet. + +[696] Zie Hoofdstuk III, vers 44. + +[697] Zooals het eten van bloed en varkensvleesch, het nemen van +woeker, enz. + +[698] Zie Hoofdstuk II, vers 286. + +[699] Dat is: aan alle menschen in het algemeen, en niet aan een +bijzonder volk, zooals de vroegere profeten werden gezonden. + +[700] Zie Hoofdstuk II, vers 57. + +[701] Zie Hoofdstuk II, vers 54. + +[702] Zie omtrent de uitlegging van deze plaats Hoofdstuk II, vers 55. + +[703] Deze stad was Ailah of Elath, aan de Roode Zee. Sommigen +veronderstellen echter, dat het Median was, en anderen Tiberias. Zie +voorts Hoofdstuk II, vers 61, in de noot. + +[704] Dat wij onzen plicht hebben gedaan, door hen van hunne snoodheid +terug te houden. + +[705] Zie Hoofdstuk II, vers 61 in de noot. + +[706] Door steekpenningen aan te nemen, om een vonnis te verdraaien en +voor de vervalsching van afschriften van den Pentateuchus, enz. (Al +Beid‚wi). + +[707] Vooral door uit te strooien, dat God hunne verdorvenheid zonder +oprecht berouw en boetedoening zou vergeven. + +[708] Zie Hoofdstuk II, vers 60, in de noot. + +[709] De uitleggers verhalen, dat God over Adams rug streek, en +uit zijne lendenen zijne geheele nakomelingschap voortbracht, het +eene geslacht na het andere; dat deze menschen verzameld werden in +de gedaante van kleine, met verstand begaafde mieren, en dat zij, +na hunne afhankelijkheid van God te hebben betuigd, op nieuw in de +lendenen van hunnen aartsvader terugkeerden (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin, +Yahya. Zie ook d'Herbelot. Bibl. OriÎnt, p. 54). Uit deze verdichting +blijkt, dat de leer van het voortbestaan den Mahomedanen niet onbekend +is, en dat er eene kleine overeenkomst is tusschen dit en de nieuwere +theorie van de generatie ex animalculus in semine maritum. + +[710] Sommigen achten dit Bileam, den zoon van BÈor, wel bekend, ten +minste met een gedeelte van de schrift, daar hij zelfs met eenige +openbaringen van God was begunstigd. Dezen werd door zijn volk +verzocht, Mozes en de kinderen IsraÎls te vloeken. Eerst weigerde +hij dit, zeggende: Hoe kan ik hen vloeken, die door de engelen +worden ondersteund? Maar later werd hij door giften overgehaald, +en nauwelijks had hij het gedaan, of hij stak zijn tong uit, als een +hond, en deze hing op zijne borst neder. (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin, +Al Zamakhshari. Zie ook d'Herbelot. Bibl. OriÎnt. Art. Balaam.) + +[711] Door het loon der onrechtvaardigheid te beminnen en gretig, +als belooning, op dwaling azende. 2 Petrus II : 5, Richteren II. + +[712] Door het uitdrukken van zijne attributen. Marracci telt er negen +en negentig op, die bij de Arabieren in gebruik zijn (In Alc. p. 414.) + +[713] Zooals Walid Ebn al Mogheira deed, die op het hooren dat +Mahomet aan God den titel van Al Rahman, of de genadige gaf, +luid begon te lachen en zeide, dat hij niemand van dien naam kende +(Marracc. Vit. Moh. p. 19), of, zooals de afgoden dienende bewoners +van Mekka deden, die de namen hunner afgoden van die van den waren +God afleidden, zooals b.v. All‡t, van Allah, Al Uzza, van Al Aziz, +de machtige en Manat van Al Mannan, vol van goedheid (Al Beid‚wi, +Jallalo'ddin.) + +[714] Door hen te vleien met voorspoed in dit leven en hun toe te +staan, in eene onverstoorbare zekerheid te zondigen, tot zij bevinden, +dat zij onverwachts ten gronde zijn gericht. (Al Beid‚wi) + +[715] Al Beid‚wi zegt, dat de Koran op deze plaats Kosai, een +van Mahomets voorouders, en zijne vrouw bedoelt, die God om kroost +smeekten, en die den vier zonen, welke hem werden verleend, de namen +Abd Menaf, Abd Shains, Abd ul Uzza en Abd al Dar gaven, naar de namen +der vier voornaamste afgoden der KoreÔshieten. De genoemde uitlegger +veronderstelt ook, dat de volgende woorden op hunne afgodendienende +nakomelingen moeten worden toegepast. + +[716] Als zijnde aan het volstrekte bevel van God onderworpen. De +hoofd-afgoden der Arabieren waren: de zon, de maan en de sterren. + +[717] Dit hoofdstuk werd in het leven geroepen door de hoogloopende +twisten, die veroorzaakt werden door de verdeeling van den buit in +den slag van Bedr behaald (zie Hoofdstuk III, vers 11, in de noot), +en welke twisten waren ontstaan tusschen de jongelieden, die gestreden +hadden en alles wilden hebben, en de oude lieden die niet gestreden +hadden en een deel verlangden (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin). Mahomet +deelde den buit in gelijke deelen onder hen, na aftrek van een vijfde +deel voor het lager te melden doel. + +[718] Behalve zeven verzen (30-36), die, volgens sommigen, te Mekka +werden geopenbaard. + +[719] Dat is: nopens hunnen goeden uitslag tegenover Aboe Juhl en +de KoreÔshieten; des niettegenstaande had God beloofd hen te zullen +aanmoedigen. + +[720] De reden van dit terugtrekken was hunne weinige talrijkheid, +in vergelijking met den vijand; zij waren namelijk alleen te voet, +en hadden slechts twee paarden bij zich, terwijl de KoreÔshieten +honderd paarden bezaten (Al Beid‚wi, en Abulfed. Vit. Moh. p. 56). + +[721] Dat is, hetzij de karavaan, hetzij de hulpbenden van +Mekka. Marracci verwart al ir en al nafir, dat de karavaan en het +korps hulpbenden beteekent, en ziet ze aan voor twee familienamen +van KoreÔshieten, welke nooit bekend waren en door hem Airenses en +Naphirenses genaamd worden (Marracci in Alc. p. 297.) + +[722] Dat is: de karavaan, die slechts veertig paarden bezat, terwijl +de tegenpartij sterk en goed voorzien was. + +[723] Alsof hij had gezegd: Uw gezicht diende alleen om den buit van de +karavaan prijs te maken en om gevaar te vermijden; maar God bepaalde de +uitroeiing zijner tegenstanders, om zijnen godsdienst te verheerlijken. + +[724] Toen Mahomets manschappen zagen, dat zij den strijd niet konden +vermijden, bevalen zij zich in Gods ondersteuning aan, terwijl hun +profeet met grooten ernst bad, voortdurend uitroepende: O God! vervul +wat gij mij hebt beloofd. O God! indien dit gedeelte mocht worden +afgesneden, zult gij op aarde niet meer aangebeden worden. (Al Beid‚wi, +Abulfed, Vit. Moh. p. 38.) + +[725] Zie Hoofdstuk III, vers 145. + +[726] Dit is de opzettelijk bepaalde straf voor de vijanden van den +Mahomedaanschen godsdienst. De Moslim pasten die echter niet toe op +de personen welke zij te Bedr gevangen namen, waarover zij in dit +Hoofdstuk berispt worden. + +[727] Zie Hoofdstuk III, vers II, in de noot. + +[728] Zie de zoo even aangeduide plaats. + +[729] Daar hij niet alleen de meest verborgen dingen van zijn hart +kent, maar zelfs de voornemens des menschen beheerscht, en hem hetzij +tot geloof hetzij tot ongeloof geneigd maakt. + +[730] Het oorspronkelijke woord beteekent eene aanstekende misdaad, +die een groot getal menschen omvat. De uitleggers zijn omtrent de +ware beteekenis dezer plaats verdeeld. + +[731] Zijnde te Mekka. De hier aangesproken personen zijn de Mohajerin +of uitgewekenen, die van toen af naar Medina vluchtten. + +[732] Door hunne samenzwering aan Mahomet te openbaren, en hem +wonderbaarlijk bijstaande om hen te ontmaskeren en hem te doen +ontsnappen; en door hen later tot den slag van Bedr te brengen. + +[733] Zie Hoofdstuk VI, vers 25. + +[734] Bij de expeditie van Al Hodeibiya. + +[735] Men zegt dat zij gewoon waren, naakt om een Caaba-tempel te +gaan (Zie Hoofdstuk VII, vers 29, in de noot), zoowel mannen als +vrouwen, terwijl zij door hunne vingers floten en in hunne handen +klapten. Volgens anderen maakten zij dit gedruisch met het doel, +Mahomet te storen, als deze bad, terwijl zij voorgaven mede te +bidden. (Al Beid‚wi.) + +[736] De personen die voornamelijk op deze plaats worden bedoeld +waren twaalf KoreÔshieten, die ieder elken dag tien kameelen schonken, +om die te dooden tot leeftocht voor hun leger in de expeditie van Bedr. + +[737] Overeenkomstig deze bepaling, is een vijfde deel van den buit +bestemd voor de bijzondere, hier vermelde doeleinden, en de vier +andere deelen om gelijkelijk verdeeld te worden onder hen, die bij de +verovering tegenwoordig waren. Omtrent het doeleinde van het eerste +vijfde, verschillen de Mahomedaansche geleerden. + +[738] Om de grootere talrijkheid van den vijand, en de tegenspoeden +waaraan gij onderworpen waart. + +[739] Met welk visioen Mahomet zijne volgelingen bekend maakte, +om hem aan te moedigen. + +[740] Of gij den vijand aantasten, of vlieden zoudt. + +[741] Door hen aan te zetten, den profeet wederstand te bieden. + +[742] Sommigen vatten deze plaats figuurlijk op en passen die op de +bijzondere ingevingen van den duivel toe, of op de verijdeling zijner +voornemens en der hoop, waarmede hij de afgodendienaars heeft vervuld. + +[743] Door hen zoowel tot zulk een groot waagstuk aan te zetten, +eene dergelijke groote schaar menschen met zoo weinigen aan te tasten. + +[744] Deze plaats wordt algemeen op de engelen toegepast, die de +ongeloovigen te Bedr doodden (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin.) Sommigen +gelooven echter, dat de woorden doelen op het onderzoek van het graf, +hetwelk, volgens het geloof der Mahomedanen, iedereen na den dood moet +ondergaan, en hetgeen zeer vreeselijk voor den ongeloovige zal zijn. + +[745] Sommige afschriften geven dit in den derden persoon, aldus: +Laten de ongeloovigen niet denken, enz. + +[746] Volgens de meening van sommigen, werd deze plaats geopenbaard +in eene vlakte, al Beida genaamd, tusschen Mekka en Medina, gedurende +de expeditie van Bedr, en volgens anderen in het zesde jaar van des +profeets zending, bij gelegenheid dat Omar het Mahomedanisme omhelsde. + +[747] Zie Lev. XXVI : 8; Josua XXIII : 10. + +[748] Aangezien men gestreng moet handelen, als de omstandigheden dit +vereischen; doch barmhartigheid is verkieslijker, wanneer die veilig +wordt uitgeoefend. + +[749] Onder de zeventig gevangenen, die door de Moslems in dezen slag +werden prijs gemaakt, behoorden Al Abbas, een van de ooms van Mahomet, +en Okail, de zoon van Aboe Taleb en broeder van Ali; toen zij voor +Mahomet werden gebracht, vroeg hij zijne volgelingen, hem te raden, +wat hij met hen moest doen. Aboe Bekr was er voor, hen tegen betaling +van losgeld vrij te laten; zeggende, dat zij naaste bloedverwanten van +den profeet waren, en dat God hen misschien na hun berouw zou vergeven; +maar Omar was er voor hunne hoofden af te slaan, daar zij bepaalde +beschermers van het ongeloof waren. Mahomet nam de laatstgenoemden +raad niet aan, maar deed opmerken, dat Aboe Bekr op Abraham geleek, die +voor misdadigers tusschenbeide trad, en dat Omar op Noach geleek, die +voor de geheele uitroeiing der zondige menschen van de eerste wereld +bad. Daarop besloot men, het losgeld van hen en hunne medegevangenen +aan te nemen. Spoedig daarop ging Omar in de tent van den profeet, waar +hij dezen en Aboe Bekr weenende vond. Toen hij hun naar de oorzaak +hunner tranen vroeg, zeide Mahomet, dat dit vers was geopenbaard, +waarin hunne handelingen, omtrent de gevangenen, werden veroordeeld; +dat zij daarvoor ter nauwernood de goddelijke wraak waren ontkomen, +en dat, indien God het niet had laten voorbijgaan, zij zekerlijk allen +waren verdelgd, uitgenomen alleen Omar en Saad Ebn Moadh, welke laatste +mede had aangeraden de gevangenen ter dood te brengen. (Zie Hoofdstuk +XXXIII.) Deze misdaad bleef echter niet geheel ongestraft, daar de +Moslems in den slag van Ohod juist zeventig man verloren, zijnde gelijk +aan het getal gevangenen, te Bedr prijs gemaakt (zie Hoofdstuk III, +vers 134, in de noot), hetgeen aldus door God was bevolen. + +[750] Door u het overeengekomen losgeld niet te betalen. + +[751] En zullen bijgevolg de een des anderen bezittingen erven, boven +hunne eigenlijke bloedverwanten. De Arabieren zeggen, dat dit gedurende +eenigen tijd in praktijk werd gebracht, en dat de Mohajerin en Ansars +gerechtigd geacht werden, van elkander te erven, met uitsluiting +der andere bloedverwanten van den overledene, tot deze plaats werd +afgeschaft door den tweeden volzin van vers 76 van dit Hoofdstuk. + +[752] De reden waarom dit Hoofdstuk dezen naam draagt, blijkt uit het +laatste vers. Sommigen geven het een anderen titel en voornamelijk dien +van hetgeen onmiddellijk daarna wordt vermeld. Het is opmerkelijk, +dat alleen dit Hoofdstuk den gewonen aanhef van: In naam van den +lankmoedigen en albarmhartigen God niet heeft. Volgens sommigen is +deze weglating daaraan toe te schrijven, dat deze woorden eene belofte +van zekerheid geven, die later in dit Hoofdstuk wordt teruggenomen, na +verloop van een bepaalden tijd, dientengevolge hebben het sommigen 't +Hoofdstuk van straf genoemd. Anderen zeggen, dat Mahomet, die spoedig +overleed, nadat hij dit Hoofdstuk had ontvangen, niet heeft opgegeven +waar het zou worden geplaatst, en ook niets omtrent de plaatsing van +de Bismillah in den aanvang, zooals bij de andere Hoofdstukken was +geschied. Daar nu het onderwerp van dit Hoofdstuk veel gelijkenis +heeft met dat van het vorige, waren zijne gezellen het niet eens; +sommigen hunner zeiden, dat beide Hoofdstukken slechts ÈÈn uitmaakten, +en dat zij te zamen het 7e der zeven groote Hoofdstukken vormden, +terwijl anderen beweerden, dat het twee onderscheiden Hoofdstukken +waren; waarom, ten einde het geschil uit den weg te ruimen, zij eene +ruimte tusschen beiden lieten, doch de onderscheiding der Bismillah +niet daarbij voegde (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin, Yahya enz.) Het is +aangenomen, dat dit Hoofdstuk het laatst geopenbaard is en, zooals +Mahomet verklaarde, het eenige dat op eens werd geopenbaard, behalve +het 110e. Sommigen willen dat de beide laatste verzen van dit Hoofdstuk +te Mekka werden geopenbaard. + +[753] Deze maanden waren Shawal, Dhoe'lkaada, Dhoe'lhajja +en Moharram. Het Hoofdstuk zelf werd in eerstgenoemde maand +geopenbaard. Anderen echter rekenen, dat dit op den 10den van +Doe'thajja te Mekka plaats had, en doen die tijdruimte op den 10den +van de vorige Rabi eindigen. (Al Beid‚wi). + +[754] De afkondiging van dit Hoofdstuk was door Mahomet aan Ali +opgedragen, die met dat doel, op den kameel met gespleten ooren van +den profeet, van Medina naar Mekka rende, en op den bovenvermelden dag +zich voor de geheele vergadering te al Akaba plaatste, en verhaalde, +dat hij de boodschapper aan hen van Godsgezant was. Zij vroegen hem +vervolgens, wat zijne boodschap was: hij las hun twintig of dertig +verzen uit het Hoofdstuk voor en zeide toen: Mij is bevolen u met +vier dingen bekend te maken: 1. Dat, na verloop van dit jaar, geen +afgodendienaar den tempel van Mekka zal naderen. 2. Dat geen mensch +zich in het vervolg verstoute den Caaba naakt te betreden. (Zie +Hoofdstuk VII, vers 29). 3. Dat alleen de ware geloovigen binnen het +Paradijs zullen komen; en 4. Dat het openbare geloof moet bewaard +worden. (Al Beid‚wi, Zie Abulfed. Vit. Moh. pag. 127, enz.) + +[755] Zoodat niettegenstaande Mahomet ieder verbond afwijst, met +hen die hem hebben bedrogen, hij zich echter bereid verklaart, zijne +verbintenissen na te komen omtrent hen die hem getrouw waren. + +[756] Dat is, gij zult hem een zeker geleide geven, opdat hij met +veiligheid naar huis terugkeere, voor het geval dat hij het niet +geraden mocht oordeelen, het Mahomedanisme te omhelzen. + +[757] Door deze woorden worden de geloovigen gewaarschuwd, geen te +groot vertrouwen in hunne eigene verdiensten te stellen, terwijl +zij ook dienen om de ongeloovigen af te schrikken; want indien de +geloovige slechts misschien zal gered worden, waar kunnen de anderen +dan op hopen (Al Beid‚wi). + +[758] Deze veldslag had plaats in het 8e jaar der hedjira in de vallei +van Honein, die, omstreeks drie mijlen van Mekka, nabij Tayef ligt. + +[759] Daar de vallei zeer diep en door steile bergen omringd was, +plaatste zich de vijand ter wederzijde in hinderlaag en viel hen in +de bergpassen, in alle doorgangen en van achter de rotsen met groot +voordeel aan (Ebn Ishak.) + +[760] Het oorspronkelijke woord is Sakinat, hetwelk door de +commentatoren in deze beteekenis wordt uitgelegd; maar het schijnt +veeleer de goddelijke bescherming, tegenwoordigheid of Schechinah te +beteekenen, die verschijnt om de Moslems bij te staan (Zie Hoofdstuk +II, vers 249 en de noot.) + +[761] Behalve dat een groot aantal proselieten bij dezen slag werden +gewonnen, was Mahomet op hun verzoek zoo edelmoedig, dat hij de +gevangenen, die niet minder dan zes duizend in getal waren, aan hunne +vrienden terug gaf, terwijl hij aanbood, aan ieder zijner manschappen, +die niet geneigd zou zijn zich van zijne gevangenen te ontdoen, +eene vergoeding te betalen; zij stemden echter allen toe (Al Beid‚wi). + +[762] Dit was in het negende jaar der hedjira. Tengevolge van dit +verbod worden noch Christenen, noch Joden, noch de belijders van +eenigen anderen godsdienst, tot op den huidigen dag in de nabijheid +van Mekka toegelaten. + +[763] Dat zijn zij, die geen vast en volkomen geloof in deze punten +stellen. Anderen gelooven echter, dat het op degenen slaat, die in +meer dan ÈÈn god gelooven, of de eeuwigheid der pijnigingen van de hel +(Hoofdstuk II vers 74 en Hoofdstuk III vers 23), of de geneugten van +het paradijs loochenen, zooals die in den Koran worden beschreven. Het +blijkt echter uit de volgende woorden, dat hier hoofdzakelijk de +Joden en Christenen worden bedoeld. + +[764] Dit is, naar het oordeel van geachte uitleggers, de ware +beteekenis der woorden an yadin, die letterlijk zouden moeten +luiden: bij of uit de hand, en op verschillende wijzen worden +uitgelegd. Sommigen veronderstellen, dat de bedoeling is, dat de +schatting gereedelijk of door hunne eigene handen, en niet door die +van anderen moet worden betaald; of wel, dat de schatting alleen van +den rijke moet worden gevorderd, of van hen, die in staat zijn haar +te betalen, en niet van den arme; of ook, dat het als eene gunst moet +worden beschouwd, dat de Mahomedanen met zoo weinig tevreden zijn (Al +Beid‚wi). Dat de Joden en Christenen, overeenkomstig deze wet, tegen +betaling van schatting, moeten worden toegelaten tot het ontvangen +van ondersteuning, kan niet betwijfeld worden. De Mahomedaansche +geleerden verschillen echter ten aanzien der belijders van andere +godsdiensten. Men zegt, dat Omar het eerste weigerde schatting van +een MagiÎr aan te nemen, tot Abd'alrahm‚d Ebn Awf hem verzekerde, dat +Mahomet zelf ondersteuning aan een MagiÎr verleend en bevolen had, dat +de leeraren van dien godsdienst zouden worden begrepen onder het volk +van het boek, of onder hen, wier godsdienst gegrond was op een boek, +hetwelk zij veronderstellen van goddelijken oorsprong te zijn. Het is +de meest algemeen aangenomen meening, dat alleen deze drie godsdiensten +konden worden geduld, op voorwaarde, dat zij schatting zouden betalen: +anderen voegen echter de SabeÔten daarbij. Aboe Hanifa veronderstelt, +dat de volkeren van elken godsdienst mochten worden geduld, behalve +de afgodendienende Arabieren. De laagste schatting, die van zulk een +persoon kan worden gevorderd, wordt algemeen op een dinar gesteld, +of op omstreeks f 6 per jaar. Hij kan echter gedwongen worden, +meer te betalen, indien hij er niet in toestemt; en dit, zeggen +zij, is zoowel op den arme als op den rijke toepasselijk. (Reland, +de Jure Militari Mohammedanor., p. 17 en 50). Aboe Hanifa bepaalde +echter, dat de rijke acht en veertig dirhems (waarvan twintig of +soms vijfentwintig een dinar uitmaken) per jaar zou betalen; iemand +in middelbare omstandigheden de helft dier som, en een arme man, +die in staat is in zijn onderhoud te voorzien, een vierde daarvan: +maar dat hij, die niet in staat is in zijn onderhoud te voorzien, +niets zou betalen. (Al Beid‚wi). + +[765] Deze ongerijmde beschuldiging tegen de Joden, trachten de +uitleggers te ondersteunen, door te verhalen, dat hier wordt bedoeld op +sommige oude, hetorodoxe Joden, of wel op sommige Joden van Medina die +dit alleen beweerden, omdat, aangezien de wet gedurende de Babylonische +gevangenschap geheel vergeten en verloren was, Ezra of Esdras weder +in het leven werd terug geroepen, nadat hij gedurende honderd jaren +dood was geweest (zie Hoofdstuk II vers 261); die haar op nieuw geheel +aan de schrijvers uit zijn hoofd opzegde. Het volk was hierdoor zeer +verwonderd, en verklaarde, dat hij dit niet zou hebben kunnen doen, +indien hij niet de zoon van God ware. (Al Beid‚wi, Al Zamakshari, enz.) + +[766] Zie Hoofdstuk III: vers 57 en de noot. + +[767] Door het nemen van steekpenningen, zegt Al Beid‚wi, daarbij +waarschijnlijk bedoelende, het geld dat zij aannemen, om dispensatie +van Gods bevelen te verleenen, en door verzachting van straf te +belooven. + +[768] Volgens deze plaats is de toevoeging van eene maand aan ieder +derde of tweede jaar, hetgeen de Arabieren van de Joden hadden +geleerd, ten einde hunne maanjaren tot zonnejaren te maken, volkomen +onwettig. Daardoor bepaalden zij den tijd van den pelgrimstocht en +van de Ramad‚n-vasten op zekere getijden van het jaar, die beweeglijk +moeten zijn. (Zie Prid., Life of Moh. p. 65, enz.) + +[769] Zijnde de tafel die in den hemel wordt bewaard. + +[770] Zie Hoofdstuk V: vers 59. + +[771] Zijnde, dat Aboe Bekr alleen met hem was. + +[772] Zijnde: Hetzij de ondernemingen aangenaam is of niet, of dat +gij toereikende wapenen of leeftocht hebt of niet, of dat gij te paard +of te voet zijt, enz. (Jong en oud, trekt op om te strijden, Savary). + +[773] Daar Mahomet verscheidene zijner manschappen, op hun verzoek, +er van ontsloeg, aan dezen tocht deel te nemen. + +[774] Zijnde met de vrouwen en kinderen, en andere weerlooze personen. + +[775] Zooals zij deden in den slag van Ohod. Zie Hoofdstuk III vers 49. + +[776] Zijnde: Hetzij voor een duidelijk oordeel van den hemel of door +hunne straf aan de ware geloovigen op te dragen. + +[777] De uitleggers maken een onderscheid in het oorspronkelijk +tusschen de twee woorden fakir en meskin: het eene, zeggen zij, +beteekent iemand die geheel ontbloot is, zoowel van geld als van +een middel van bestaan; het andere, iemand die wezenlijk in armoede +verkeert, maar in staat is iets te winnen, om in zijn onderhoud te +voorzien. De critici verschillen echter onderling ten opzichte van +de beteekenis van elk dezer woorden. + +[778] Dat is: Hij hoort alles wat wij zeggen. + +[779] Aan niets geloof slaande wat u zou kunnen deren. + +[780] Namelijk Sodom en Gomorrah en de andere steden die haar lot +deelden, en thans Al Motokifat, of de omvergeworpene worden genoemd. + +[781] Letterlijk: de tuinen van Eden. In het Hebreeuwsch beteekent +het eene plaats van geneugte en in het Arabisch eene plaats die voor +het weiden van kudden is ingericht (Savary). + +[782] Mahomets verblijf te Medina was namelijk van groot voordeel +voor die plaats. + +[783] Gedurende de laatste ziekte van Abda'llah Ebn Obra, de huichelaar +(die in het negende jaar der hedjira overleed) kwam zijn zoon, eveneens +Abda'llah genaamd, tot Mahomet, en verzocht dezen, God vergiffenis +voor hem vragen. Hij deed dit, waarop het eerste van dit vers werd +geopenbaard. De profeet beschouwde dit echter niet als eene afwijzing, +en zeide, dat hij zeventig malen voor hem zou bidden; daarop werd het +laatste gedeelte van dit vers geopenbaard. Het verdient opmerking, +dat de getallen 7 en 70 herhaalde malen door de Oostersche schrijvers +worden gebruikt, niet zoozeer om een juist dan wel om een onbepaald, +hetzij grooter of kleiner getal uit te drukken (Al Beid‚wi). Een aantal +bewijzen hiervoor worden in de H. Schrift gevonden. Opmerkenswaardig +is tevens de overeenkomst in de Hebreeuwsche taal van de woorden +verzadigen en zeven, beiden Sb` genaamd, als ware het 't volkomene, het +verzadigde getal: vergelijk Schillers Piccolominii 2de bedr. 1ste toon, +en Vrijmetselaars Woordenboek (Amsterdam 1845, 3 deelen) art. Zeven. + +[784] Noch door zijne begrafenis bij te wonen, noch door zijn grafstede +te bezoeken. + +[785] Gelijk reeds bij herhaling werd gezegd, wordt ieder hoofdstuk +van den Koran eene Soera genaamd. + +[786] Door hunne groote armoede, zooals de van Joheina, Mozeina en +Banoe Odhra (Al Beid‚wi). + +[787] De personen hier bedoeld, waren zeven man van de Ansars, die +tot Mahomet kwamen, en vroegen, dat hij hun eenige gelapte laarzen +en gezoolde schoenen zou geven, daar het hun onmogelijk was, in zulk +een jaargetijde barrevoets te marcheeren. Hij antwoordde hun echter, +dat hij hen niet kon helpen, waarop zij weenende vertrokken. + +[788] En hen niet kastijden. + +[789] Om hunne woeste levenswijze, de ruwheid hunner harten, door +niet om te gaan met menschen van kennis, en de weinige gelegenheden +die zij hebben onderricht te worden. (Al Beid‚wi). + +[790] Of eene bijdrage door dwang gevorderd, waarvan hij de betaling +op geenerlei wijze kan ontwijken. + +[791] Hopende, dat eenigerhande tegenspoed eene geschikte gelegenheid +zou mogen opleveren, om den last af te werpen. + +[792] Zijnde in de nabuurschap van Medina. Dit waren de stammen van +Joheina, Mozeina, Aslam, Ashja en Ghifar (Al Beid‚wi). + +[793] Hetzij door hen aan openbare schande bloot te stellen en hen +ter dood te brengen, of door eene dezer straffen en de marteling +van het graf; of wel door hen aalmoezen tot boete af te eischen en +lichamelijk te straffen. (Al Beid‚wi.) + +[794] Zijnde die van Kob‚, eene plaats op twee mijlen afstands van +Medina gelegen waar Mahomet gedurende zijne vlucht van Mekka vier dagen +bleef, alvorens hij die stad binnentrok, en waar hij den grondslag +legde van eene moskee (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin, Ebn Shonnah) die +later door Banoe Amroe Ebn Awf werd volbouwd. Volgens eene daarvan +verschillende overlevering echter, is de hier bedoelde moskee diegene, +welke door Mahomet te Medina werd gesticht. + +[795] Sommigen passen deze woorden toe op de berooving van hun oordeel +en verstand, en anderen op de straf welke zij te wachten hebben, +hetzij door den dood in deze wereld, door de pijniging des grafs, +of de pijn der hel. + +[796] Door als ongeloovigen te sterven. Overigens is het niet alleen +wettig, maar zelfs loffelijk voor ongeloovigen te bidden, dat er hoop +bestaat hen te bekeeren. + +[797] Zijnde door te bidden, dat God zijn hart tot berouw moge +neigen. Sommigen veronderstellen, dat dit eene belofte was aan Abraham +door zijn vader gedaan, dat hij in God wilde gelooven. Deze woorden +kunnen echter op twee wijzen worden opgevat. + +[798] Door op te houden voor hem te bidden, na door ingeving verzekerd +te zijn geworden, dat hij niet bekeerd was, of nadat hij werkelijk +als ongeloovige was gestorven. Zie Hoofdstuk VI, vers 78 en volg. + +[799] Zijnde door hen als zondaren te beschouwen of te straffen. Deze +plaats werd geopenbaard om degenen te beschuldigen, die vÛÛr het was +verboden, voor hunne vrienden hadden gebeden, welke als afgodendienaars +gestorven waren; of wel om sommigen te verontschuldigen, die onwetend +volgens de eerste Kebla hadden gebeden, wijn gedronken, enz. + +[800] Drie Ansars, die Mahomet niet naar Taboec gevolgd waren. + +[801] Dat is: indien sommigen van iederen stam of stad achtergelaten +worden, zullen de achterblijvenden zich op de studie moeten +toeleggen en eene juister kennis van de verschillende punten van +hunnen godsdienst trachten te verkrijgen, ten einde in staat te zijn, +degenen te onderwijzen, die door hunne aanhoudende deelneming aan de +oorlogen, geen andere gelegenheid hebben om zich te onderrichten. + +[802] Zijnde uwe bloedverwanten en naburen: deze verdienen namelijk +uw medelijden en uwe zorg in de eerste plaats, en hunne bekeering +moet in de voornaamste plaats bevorderd worden. + +[803] Zijnde door verschillende wijzen van beproevingen; door ten +oorlog opgeroepen en getuige gemaakt te worden van de wonderdadige +bescherming, welke God den geloovigen schenkt. + +[804] Deze profeet wordt aan het einde van dit hoofdstuk +vermeld. Achter dien naam voegt Savary de woorden: Vrede zij met hem. + +[805] En niet een der machtigsten van hen; de KoreÔshieten zeiden dan +ook, dat het wonderlijk was, dat God geen andere gezant kon vinden, +dan den ouderloozen pupil van Aboe Taleb. (Al Beid‚wi). + +[806] Deze woorden werden geopenbaard tot wederlegging der dwaze +meening van de afgodendienende bewoners van Mekka, die zich +verbeeldden, dat hunne afgoden tusschenpersonen voor hen bij God waren. + +[807] Hetzij de wederkeerige groete der zaligen, die van de engelen +aan de zaligen. + +[808] Dat is: in alle houdingen en op alle tijdstippen. Verg. Deut. XI +: 19. + +[809] Want zoo oud was Mahomet alvorens hij de zending van profeet +aannam (Abulfed Vit. Moh. c 7), gedurende welken tijd zijne medeburgers +wel wisten, dat hij er zich niet op had toegelegd iets te leeren, +noch met geleerde mannen om te gaan; noch zich had geoefend in het +samenstellen van gedichten of redevoeringen, waardoor hij kennis van +de rethorica of sierlijkheid van taal zou hebben kunnen verkrijgen. Al +Beid‚wi ziet daarin een duidelijk bewijs, dat hij in dit boek door +niemand dan door God kon zijn onderwezen. + +[810] Dit is: Dat hij aan hem gelijken of makkers in den hemel of op +aarde heeft: daar hij niemand als zoodanig kent. + +[811] Dat hunne denkbeeldige godheden vervloekt mogen zijn. (Savary). + +[812] Dit wil zeggen: den waren godsdienst of het Islamisme, dat +algemeen werd beleden, zooals sommigen zeggen, tot Abel werd vermoord, +of, volgens anderen, tot de dagen van Noach. Sommigen veronderstellen, +dat hier de eerste eeuwen na den zondvloed worden bedoeld, anderen den +toestand van den godsdienst in ArabiÎ, van den tijd van Abraham tot +dien van Amroe Ebn Lohai, den grooten invoerder van den afgodendienst +in die streken. + +[813] Zijnde het Paradijs. + +[814] Want hunne belooning zal de verdienste hunner goede daden +onmetelijk overtreffen. Al Ghazali veronderstelt, dat deze toegevoegde +belooning in het visioen der gelukzaligen zal bestaan. + +[815] Dat is: uwe afgoden, of de makkers welke gij aan God toevoegt. + +[816] Maar inderdaad bidt gij slechts uwe eigene vleeschelijke lusten +aan, en werdt gij niet door ons, maar door uwe eigene, bijgeloovige +grillen tot afgoderij verleid. Men beweert dat God op den laatsten dag +den afgoden de spraak zal ontnemen, en dat zij dit hunne aanbidders +zullen verwijten, in plaats van voor hen tusschenbeiden te treden, +gelijk zij hopen. + +[817] Dit is: Er zijn eenigen van hen die inwendig wel overtuigd +zijn van de waarheid uwer leer; ofschoon zij zoo snood zijn om die +te bestrijden; en er zijn anderen van hen, die het door vooroordeel +en gebrek aan nadenken niet gelooven. + +[818] Want God berooft hen niet van hunne zinnen of hun verstand, +maar zij bederven die, en maken er een slecht gebruik van. + +[819] Hetzij in de wereld of in het graf. + +[820] Indien de goddelijke wraak u onverwachts overvalt, hetzij bij +dag of bij nacht, denkt gij dan dat die door de zondaren kan worden +verhaast? (Savary). + +[821] Sommigen vatten echter het werkwoord, dat hier met verbergen is +vertaald, in een tegenovergestelden zin op, en dan moet het luiden: +Zij zullen hun berouw openlijk verklaren. + +[822] Zie Hoofdstuk VI, vers 40 en volg. + +[823] Zie Hoofdstuk IV, vers 44 noot. + +[824] Zijnde de goddelooze en oproerige taal der ongeloovigen. + +[825] Zie Hoofdstuk VII, vers 57 enz. + +[826] Daarom kunt gij niet verontschuldigen, door te zeggen, dat ik +u lastig ben. + +[827] Zooals: Hoed, Saleh, Abraham, Lot en Shoaib, aan die van Ad, +Thamoed, Babel, Sodom en Midian. + +[828] Zie Hoofdstuk VII, vers 101. + +[829] Want toen hij in het eerst begon te prediken, geloofden slechts +weinigen der jonge IsraÎlieten in hem; de andere luisterden niet naar +hem, uit vrees voor den koning. Sommigen veronderstellen echter dat +het voornaamwoord zijn op Pharao slaat, en dat deze zekere Egyptenaren +waren, die, evenals zijne vrouw Asaia, Mozes geloofden. (Al Beid‚wi). + +[830] Zoo verklaart Jallalo'ddin het oorspronkelijke woord Kebla, +dat eigenlijk de plaats of de hemelstreek beteekent, waarheen men bij +het verrichten van het gebed is gekeerd. Al Zamakshari veronderstelt +dientengevolge, dat het hier den IsraÎlieten wordt bevolen hunne +bedehuizen zÛÛ in te richten, dat zij zich in gebed met het aangezicht +naar Mekka kunnen keeren, hetgeen, naar zijne veronderstelling, +dat Kebla van Mozes was, zooals zij het die der Mahomedanen is. De +eerstgenoemde uitlegger voegt er bij, dat Pharao den IsraÎlieten +had verboden tot God te bidden, waardoor zij genoodzaakt waren, +dien plicht in stilte in hunne huizen te vervullen. + +[831] Het voornaamwoord staat hier in het meervoudig daar het op +Mozes en A‰ron slaat, die voorafgaan. De uitleggers zeggen, dat, ten +gevolge van dit gebed, al de schatten van Egypte in steenen werden +veranderd. (Jallalo'ddin.) + +[832] Of zooals Al Beid‚wi het vertolkt: wees volhardend en onwrikbaar +in het prediken voor het volk. De Mahomedanen beweren, dat Mozes niet +korter dan veertig jaren in Egypte bleef, voor hij het eerst zijne +zending openbaarde. Dit is echter niet met de H. Schrift overeen +te brengen. + +[833] Men zegt, dat Pharao deze woorden bij zijn uiteinde dikwijls +herhaalde, opdat hij verhoord mocht worden. Maar zijn berouw kwam te +laat; want GabriÎl stopte spoedig zijn mond met slijk, uit vrees, +dat hij genade mocht verkrijgen, terwijl hij hem tegelijkertijd +verwijtingen deed, met de woorden die thans hier boven volgen. + +[834] Daar sommigen der kinderen IsraÎls het betwijfelden, dat +Pharao werkelijk verdronken was, deed GabriÎl, op Gods bevel, +het naakte lichaam naar den oever drijven, opdat zij het zouden +zien. (Exod. XIV : 30). Het woord dat hier met lichaam is vertolkt, +beteekent ook een malienkolder: waardoor sommigen veronderstellen, +dat hier bedoeld wordt, dat zijn lichaam, gewapend met een uit goud +vervaardigden malienkolder, op het water dreef, waardoor zij wisten +dat het Pharao was. + +[835] Dat is nopens de waarheid der geschiedenissen, die hier worden +verhaald. De uitleggers verschillen, of de persoon waarvan hier wordt +gesproken, Mahomet zelf, dan wel zijn toehoorder is. + +[836] Zijnde de inwoners van Ninweh, dat op of nabij de plaats stond, +waar zich thans al Mawsil bevindt. Daar dit volk zich zelf, door +afgoderij, in het verderf had gestort, werd Jonas, de zoon van Mattai +(of Amittai, dat, volgens de veronderstelling der Mohammedanen de naam +zijner moeder was), een IsraÎliet van den stam van Benjamin, door God +gezonden, om voor hen te prediken en hem terecht te brengen. Toen hij +het eerst begon, hen tot berouw te vermanen, behandelden zij hem zeer +slecht, in plaats van naar hem te luisteren, zoodat hij genoodzaakt +was de stad te verlaten, terwijl hij bij zijn vertrek dreigde dat zij +binnen drie dagen, of volgens anderen, binnen veertig dagen zouden +worden verdelgd (Jonas III : 4.) Maar toen de tijd naderde en zij +den hemel met eene zwarte wolk bedekt zagen, die vuur uitschoot en +de lucht met rook vervulde, en welke juist boven hunne stad hing +werden zij door een onbeschrijfbaren schrik bevangen en vluchtten +met hunne gezinnen en vee naar de velden. Zij hulden zich in zakken +en verootmoedigden zich voor God, luid om vergiffenis roepende en +onrecht berouw toonende over de door hen bedreven zonden. Daarop +behaagde het Gode hun te vergeven, en woei het onweder over (Al +Beid‚wi, Jallalo'ddin, Abulfed. Zie Hoofdstuk XXI en XXVII). + +[837] Zijnde tot dat zij naar den gewonen loop der natuur sterven. + +[838] Het verhaal van dezen profeet komt in dit hoofdstuk voor, +Savary's overzetting behelst, na dezen naam, de woorden: vrede zij +met hem. Sommigen schrijven Hud. + +[839] Of, zooals het wel eens wordt vertaald; wenden zij hunne harten +niet af, enz. + +[840] Deze plaats werd te voorschijn gebracht door de woorden der +afgodendienaars, die tot elkander zeiden; als wij eens gordijnen +nederlaten (zooals de vrouwen in het oosten doen, om zich voor het +gezicht der mannen te verbergen, indien deze bij toeval in de kamer +zijn), en ons in onze kleederen hullen en onze harten omsluieren, +om onze kwaadwilligheid nopens Mahomet te verbergen, hoe zou hij dan +de wetenschap verkrijgen? + +[841] Door alle hoop op de goddelijke gunst ter zijde te werpen, +door gebrek aan geduld en vertrouwen op God. + +[842] Dit was het eerste aantal hoofdstukken, welke hij hen uitdaagde +samen te stellen; doch daar zij niet in staat waren het te doen, +maakte hij het hun gemakkelijker, daar hij hen uittartte, slechts +een enkel hoofdstuk voort te brengen (Zie Hoofdstuk II: 21 en X: 39, +enz.), dat met den Koran zoo wel in leer, als welsprekendheid zou +zijn te vergelijken. + +[843] Zijnde de Koran, of, zooals anderen veronderstellen, de engel +GabriÎl. + +[844] Dat daarvan getuigenis draagt. + +[845] Zijnde de engelen en profeten, en ook hunne eigene ledematen. + +[846] Want zij zullen, zoowel in dit als in het volgende leven, +gestraft worden. + +[847] Zijnde de geloovigen en de ongeloovigen. + +[848] Zie Hoofdstuk VII, vers 57 enz. + +[849] Door gebrek aan overweging en door den eersten indruk hunner +verbeelding. + +[850] Want dit verzochten zij hem te doen, daar deze armen menschen +waren. + +[851] Zie Hoofdstuk VI, vers 50. + +[852] Daar hij een schip bouwde in eene midden in het land gelegen +plaats, en zoo zeer van de zee verwijderd, en dat hij timmerman was +geworden, nadat hij profeet was geweest. (Al Beid‚wi). + +[853] Of, evenals het oorspronkelijke, letterlijk vertaald, +zou luiden: kookt over. Deze oven bevond zich, zooals sommigen +zeggen te C˚fa, op eene plek, waar thans eene moskee staat, of +zooals anderen veeleer denken, in eene zekere plaats in IndiÎ, +of wel te Ain warda in MesopotamiÎ (Al Beid‚wi). De overstrooming +van dezen oven was voor Noach het teeken, dat de zondvloed nabij +was (Jallalo'ddin enz.) Sommigen beweren dat het dezelfde oven +was, die Eva gebruikte om haar brood in te bakken, zijnde van een +anderen vorm dan diegene, welke door ons worden gebezigd, hebbende +de opening in het bovenste gedeelte. Deze oven zou van patriarch op +patriarch zijn overgegaan, tot zij aan Noach kwam. (Zie d'Herbelot, +Bibl. Orient. Art. Noah). Het is opmerkelijk, dat Mahomet, naar alle +waarschijnlijkheid deze omstandigheid aan de Perzische wijsbegeerte +heeft ontleend, die veronderstelde, dat de eerste wateren van den +zondvloed uit den oven van eene zekere oude vrouw, met name Zala +Cufa zouden zijn gestroomd. (Zie Hyde, de Rel. Vet. Persar en Lord, +account of the Relig. of the Persees, pag. 9.) Doch het woord tann¸r, +dat hier met oven is vertaald, beteekent ook de oppervlakte der aarde, +of een plaats waar wateren ontspringen of verzameld worden. Sommigen +zijn dientengevolge van meening, dat op deze plaats slechts gedoeld +wordt op de plek of de kloof waaruit de eerste wateren stroomden. + +[854] Of zooals deze woorden mede kunnen worden vertolkt, gelijk +dit, volgens sommige uitleggers, dan ook zou behooren te geschieden, +twee paar, dat is twee mannetjes en twee wijfjes van iedere soort, +waardoor zij voor een gedeelte overeenkomen met verschillende Joodsche +en Christelijke schrijvers (Ebn Ezra, Justin, Martyr, enz.), die +van de Hebreeuwsche uitdrukking "zeven en zeven," en "twee en twee", +het mannetje en zijn wijfje (Gen. VII : 2) afleiden, dat er veertien +paren van iedere reine en twee paren van iedere onreine soort in de +ark gingen. Er bestaat eene overlevering, volgens welke God voor +Noach alle diersoorten verzamelde, en dat, toen hij ze aanvatte, +zijne rechterhand aanhoudend op de mannetjes en zijne linkerhand op +de wijfjes nederviel. (Jallalo'ddin). + +[855] Namelijk zijne vrouw en zijne zonen met hunne vrouwen. + +[856] Dit was eene ongeloovige zoon van Noach (Yahya) Canaan genaamd +(Jallalo'ddin, Al Beid‚wi) of Yam (Ebn Shohnah). Anderen zeggen echter, +dat hij niet de zoon van Noach was, maar de zoon van zijn zoon Cham, +of de zoon van zijne vrouw, bij een anderen echtgenoot, dus zijn +klein- of zijn stiefzoon. Anderen weder beweren, dat hij niet met hem +verwant was, doch slechts in zijn huis werd opgevoed (Al Zamakhshari, +d'Herbelot, Bibl. OriÎnt p. 676). De beste uitleggers voegen er bij, +dat de vrouw van Noach, WaÔla genaamd, zijnde eene ongeloovige, +mede in deze uitzondering was begrepen, en met haar zoon omkwam +(Jallalo'ddin, Al Zamakhshari, Al Beid‚wi). + +[857] Daar Noachs gezin reeds vroeger werd vermeld, veronderstelt men +dat door deze woorden, de andere geloovigen worden bedoeld, welke zijne +bekeerlingen waren, maar niet tot zijn gezin behoorden. Daaruit schijnt +de algemeene heerschende meening der Mahomedanen, dat een grooter +aantal personen dan acht in de ark werden gered, zijn oorsprong te +hebben genomen. (Zie Hoofdstuk VII, vers 62 noot.) + +[858] Zijnde zijne andere vrouw, die een ware geloovige was, zijne +drie zonen, Sem, Cham en Japhet en hunne vrouwen, en tweeÎnzeventig +andere personen. (Zie Hoofdstuk VII, vers 62 noot). + +[859] Dat is: verzuim niet aan boord te gaan. Overeenkomstig eene +andere lezing moeten de volgende woorden aldus worden vertaald: +"Wie haar zal doen voortbewegen en stil liggen," als de gelegenheid +dit vordert. De uitleggers verhalen, dat de ark zich voortbewoog of +stil lag, al naar Noach dit verlangde, alleen door het uitspreken +der woorden: "In den naam van God" (Al Beid‚wi, enz.) Men dient niet +uit het oog te verliezen, dat de meer oordeelkundige uitleggers +de afmetingen van de ark zoo opgeven, dat die overeenkomen met de +door Mozes vermelde (Al Beid‚wi, enz.) niettegenstaande deze door +anderen op overdreven wijze zijn vergroot (Yahya, Zie Marracc, +in Alcor. p. 340, gelijk door sommige christelijke schrijvers +(Origen. contr. Cels. lib. 4. Zie Kircher de Arca NoÎ c. 8) mede +is geschied. Zij verhalen eveneens, dat Noach twee jaren gebruikte +om de ark te bouwen, die van Indiaansch ahornhout was samengesteld +(Al Beid‚wi) d'Herbelot p. 675 en Eutych, p. 34); dat zij in drie +verdiepingen was afgedeeld, waarvan de onderste was bestemd voor +de dieren, de middelste voor de mannen en vrouwen en de bovenste +voor de vogels (Al Beid‚wi, Eutych. p. 34) en dat de mannen van de +vrouwen waren afgescheiden door het lijk van Adam, dat door Noach +in de ark was medegenomen (Yahya). Dit laatste is eene overlevering +van de Christenen uit het Oosten (Jacob. Edessenus, apud Barcebham, +de Parad. Pars. I, Cap. 14. Eutych, ubi sup. t. a. pl., etiam Eliezer +pirke Cap. 23), van welke sommige beweren dat de huwelijksplicht was +opgeheven gedurende den tijd dat Noach en zijn gezin in de ark waren +(Ambros. de Noa et Arca Cop. 21) Cham wordt echter beschuldigd de +onthouding niet in acht genomen te hebben, daar Cansan in de ark werd +voortgebracht (Heidegger, Hist. Patriarch. VI, p. 409). + +[860] De wateren stonden vijftien voet boven de bergen (Al Beid‚wi). + +[861] Zie hierboven de noot op vers 42. + +[862] Dit is een van de bergen, waardoor ArmeniÎ, ten zuiden, wordt +gescheiden van MesopotamiÎ en het deel van AssyriÎ, dat door de Kurden +wordt bewoond; vanwaar de bergen den naam van Cardu of Gardu hebben +ontleend. De Grieken noemen dien GordyaeÓ, of geven er andere namen +aan. (Zie Bochart, Phaleg lib. I, Cap. 3). De berg al J˚di welks naam +eene verbastering schijnt te zijn, hoewel die steeds door de Arabieren +in plaats van Jordi of Giordi wordt geschreven, wordt ook Thamanin +genaamd (Georg. Num. p. 202), waarschijnlijk naar eene stad, die aan +zijnen voet ligt (d'Herbelot Bibl. Orient., p. 404 en 676 en Agathiam, +lib. XIV, p. 135), aldus genaamd naar het aantal personen, die in de +ark werden gered, daar het woord thamanin, tachtig beteekent, terwijl +men van deze plaats de streek, Diy‚r Rabiah kan overzien, nabij de +steden Mawsel, Forda en Jazirat Ebn Omar, welke laatstgenoemde plaats, +volgens de verzekering van een uitlegger, op slechts vier mijlen +afstands van de plaats der ark ligt. Hij voegt er bij, dat daar van de +overblijfsels van dat vaartuig door den Khalif Omar Ebn Abd'alaziz, +dien hij verkeerdelijk Omar Ebn Khattab noemt, een Mahomedaansche +tempel werd gebouwd (Benjamin, Itiner p. 61). De overlevering, +waarbij het bevestigd wordt, dat de ark op deze bergen is gebleven +moet zeer oud zijn, daar zij van de Chaldeeuwen afkomstig is (Berosus +apud Joseph Antiq. lib. I. cap. 4). De Chaldeeuwsche paraphrasten +ondersteunen deze meening (Onkelos et Jonathan in Gen. VIII, 4), +welke lang te voren gevestigd was, vooral bij de Christenen in het +Oosten (Eutych. Annal., p. 41). Ter bevestiging daarvan verhaalt men, +dat de overblijfselen der ark op de Gordyaansche bergen zichtbaar +waren. Berosus en Abydenius verklaren beide, dat er zulk een verhaal +in hunnen tijd bestond (Berosus, apud Joseph t. a. pl. Abydenius, +apud Euseb. Praep. Ev., lib. IX, cap. 4). De eerste doet opmerken, +dat verscheidene inwoners het pek, der planken afschraapten, om het als +eene zeldzaamheid te bewaren, en dit als een amulet bij zich droegen; +de laatstgenoemde zegt, dat zij het vaartuig met verwonderlijk gevolg +tegen verschillende ziekten aanwendden. Ook waren hier de reliquieÎn +van de ark zichtbaar, in den tijd van Epiphanius, indien wij hem mogen +gelooven (Epiph. Haeres 18), en men verhaalt, dat keizer Heraclius +zich van de stad Thamanin op den berg al J˚di begaf waar hij de plaats +van de ark zag (Elmacin, lib. I, cap. 1). Vroeger stond hier ook een +groot klooster, het klooster van de ark genaamd, dat op een der bergen +gebouwd was, waar de Nestorianen gewoon waren een feestdag te vieren, +op de plek, waar zij veronderstelden, dat de ark bleef; maar in het +jaar 776, na Chr., werd dit klooster, met de kerk, door een onweder +vernield, terwijl er zich eene talrijke gemeente in bevond. (Zie +Chronic. Dionysii Patriarch. Jacobitar. apud Asseman, Bibl. Orient., +tome II. p. 113). Sedert dezen tijd, schijnt echter het geloof aan +deze overlevering verminderd te zijn, en voor eene andere plaats +gemaakt te hebben, die thans gevestigd is, en volgens welke de ark +op den berg Mazis in ArmeniÎ bleef, die door de Turken Agdir dagh, +de zware of de groote berg genoemd wordt en omstreeks twaalf mijlen +ten zuidoosten van Erivan ligt (Al Beid‚wi). + +[863] Overeenkomstig eene andere lezing, moet deze plaats vertolkt +worden met de woorden: Want hij heeft onrechtvaardig gehandeld. + +[864] De Mahommedanen zeggen, dat Noach in de ark ging op den 10den van +Rajeb, en er op den 10den van al Moharam uitkwam, waarop dientengevolge +een vastendag werd ingesteld. De geheele tijd van Noachs verblijf in de +ark, bedroeg derhalve zes maanden (Al Beid‚wi, d'Herbelot. t. a. pl.) + +[865] Dit is: het deel zijner nakomelingschap, dat het ware geloof +mocht verlaten, en zich aan afgodendienarij overgeven. + +[866] Zie Hoofdstuk VII, vers 63. Sommigen schrijven Hud. + +[867] Daar de Aditen gedurende drie jaren vreeselijk door droogte +werden geteisterd (zie Hoofdstuk VII, vers 63 en volgende). + +[868] Door u kinderen te schenken daar ook de boezems hunner vrouwen, +gedurende den tijd der droogte, evenals hunne landerijen, mede +onvruchtbaar werden gemaakt (Al Beid‚wi). + +[869] Of uitzinnigheid, daar zij u van uwe reden beroofden, om de +onwaardige daden, die gij omtrent hen hebt bedreven. + +[870] Dat is: hij oefent eene volstrekte macht daarover uit, naardien +een schepsel op deze wijze vastgehouden, verondersteld wordt, tot de +grootste onderwerping te zijn gebracht. + +[871] Zie Hoofdst. VII, vs 71 enz. Sommigen schrijven Themud. + +[872] Zijnde Woensdag, Donderdag en Vrijdag (Al Beid‚wi). + +[873] Zijnde GabriÎl, MichaÎl, en IsrafÓl (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin +Zie Gen. XVIII). + +[874] Volgens Savary: toen hij zag, dat zij zijne hand niet +aanraakten. Als de Oosterlingen iemand ontmoeten bewegen zij de +hand naar de linkerzijde, nadat zij de gewone groet: "Vrede zij met +u." hebben gedaan, en schudden elkander de hand. Als zij op zeer +vertrouwelijken voet zijn, herhalen zij deze plichtpleging, en doen +elkaar allerlei goede wenschen. Indien zij de personen niet kennen, +die zij ontmoeten, maken zij hun slechts deze groete, en indien het +een ongeloovige is, vergenoegen zij zich met hem alleen goeden dag +te zeggen. Toen Abraham zag, dat de twee boden des hemels zijne hand +niet aanraakten, leidde hij daaruit af, dat zij vreemdelingen waren, +bij wie hij niet bekend was. + +[875] Vermoedende dat zij slechte voornemens, nopens hem koesterden, +daar zij niet met hem wilden eten. + +[876] Al Beid‚wi schrijft, dat Sara toen negentig of negenennegentig +jaar oud was, en Abraham honderdtwintig. + +[877] Of de stam, waaruit voor de toekomst al de profeten moesten +geboren worden. Misschien heeft de uitdrukking ook betrekking op +het bouwen van den Caaba, door Abraham en IsmaÎl, welke dikwijls, +bij uitnemendheid, het huis wordt genoemd. + +[878] Door dat zij in de gedaante van schoone en jonge mannen +verschenen, die de bewoners van Sodom in verzoeking moesten brengen, +hen te misbruiken. (Jallalo'ddin, Al Beid‚wi). + +[879] Dit is: dat hij zich zelven niet in staat achtte, hen voor de +beleedigingen zijner medeburgers te behoeden. + +[880] Volgens Savary: Is alle schaamte bij u uitgedoofd? + +[881] Dit schijnt de ware zin van deze plaats te zijn; maar volgens +eene andere lezing van den zelfklinker, wordt dit door sommigen +vertaald. "Uitgezonderd uwe vrouw;" daar de bedoeling zou zijn, +dat hier aan Lot wordt bevolen, zijn gezin mede te nemen, uitgenomen +zijne vrouw. + +[882] De oven, waarin zij werden gebakken, was, volgens de meening +van sommigen, de hel. + +[883] Dat is, zooals sommigen veronderstellen, met witte en roode +strepen, of op bijzondere wijze gemerkt, ten einde die van gewone +steenen te onderscheiden. De heerschende meening is echter, dat op +iederen steen de naam geschreven was van den persoon, die daardoor +werd gedood (Jallalo'ddin, Al Beid‚wi). Het leger van Araha al Ashram +werd mede door dezelfde soort steenen verdelgd. + +[884] Dit is eene soort van bedreiging, tot andere zondaren gericht, en +bijzonder tot de ongeloovigen van Mekka, die dezelfde straf verdienden, +en haar terecht hadden te vreezen. + +[885] Zie hoofdstuk VII, vers 83 enz. + +[886] Daar zij zich verbeeldden, dat hun deze vrijheid was ontnomen, +door zijn verbod van het gebruik van valsche maten en gewichten, +of om hunne muntstukken in innerlijke waarde te verminderen, of die +te vervalschen (Al Beid‚wi). + +[887] Want Sodom en Gomorra waren op geen grooten afstand van u +gelegen, en hare vernietiging is zooveel jaren nog niet geleden; +zij verdienden het ook niet meer dan gij zelf, uithoofde zij niet +snooder of halsstarriger waren. + +[888] Het Arabische woord daif, zwak, beeteekent in het Hamyaritische +dialect, ook blind. Sommigen veronderstellen, dat ShoaÔb dit was, +en dat de Midianieten hem dit tegenwierpen, als een gebrek, waardoor +hij minder geschikt was, om als profeet op te treden. + +[889] Zie Hoofdstuk VI, vers 135 en de noot. + +[890] Zie Hoofdstuk VII, vers 101 enz. + +[891] Letterlijk: nedergemaaid; de volzin stelt verschillende beelden +van het staan en maaien van het koren voor, welke ook dikwijls door +de gewijde schrijvers werden gebruikt. + +[892] Deze twee woorden beteekenen eigenlijk in het oorspronkelijke, +de snelle in- en uitademing van een persoon, zooals dat dikwijls plaats +heeft bij menschen, die in groote droefheid en angst verkeeren; gelijk +ook bij het inhalen van den toon der stem van een ezel, als hij balkt. + +[893] Dit moet niet zoo strikt worden opgevat, alsof de straf van den +verdoemde een einde zou hebben, of dat de hemelen en de aarde eeuwig +zoude blijven bestaan; daar deze uitdrukking, alleen bij wijze van +beeld of vergelijking is gebruikt, en dus niet met iedere bijzonderheid +der zaak zelve behoeft overeen te stemmen. Sommigen zijn echter van +oordeel, dat hier worden bedoeld de toekomstige hemelen en aarde, +waarin de tegenwoordige zullen veranderen. (Al Beid‚wi). + +[894] Dat is: na zonsondergang, of voor het avondeten, op welken tijd +de Mahomedanen hun vierde gebed uitspreken, dat zij Sal‚t al moghreb +of het avondgebed noemen. (Al Beid‚wi). + +[895] Door hen tot hunne eenige zaak te maken, hunne brooddronken +begeerten en lusten te streelen, waarin zij hunne geheele +gelukzaligheid stelden. + +[896] Al Beid‚wi zegt, dat deze plaats de reden aantoont, waarom de +volkeren in den ouden tijd werden verdelgd: zijnde om hun geweld en +hunne onrechtvaardigheid, en wegens het volgen hunner eigene lusten, +hunne afgoderij en hun ongeloof. + +[897] Of, zooals de evengenoemde uitlegger beweert, alleen om hunne +afgodendienarij, terwijl ze in andere opzichten de rechtvaardigheid +niet uit het oog verloren. + +[898] Zie Hoofdstuk VI, vers 135 en de noot. + +[899] De KoreÔshieten wilden Mahomet verstrikken, op aanhitsing en +aangevoerd door zekere Joodsche rabbijnen, en vroegen hem daartoe, hoe +Jacobs gezin naar Egypte was gekomen, en dat hij hun de geschiedenis +van Jozef met al hare omstandigheden zou vertellen. Daarop beweerde +hij dit hoofdstuk, bevattende het verhaal van dien patriarch, van den +hemel te hebben ontvangen (Al Beid‚wi). Men zegt echter, dat het door +twee Mahomedaansche secten, takken van de Kharejieten--Ajaredieten +en Maimoenianen genaamd--als valsch werd verworpen. + +[900] Volgens Savary, zegt Al Beid‚wi, dat de Mahomedaan die dit +hoofdstuk zal lezen, of het aan zijne vrienden of dienaren verklaart, +een zachten dood zal hebben en genoegzame zielskracht om niemand +te benijden. + +[901] Of dit bijzondere hoofdstuk. Zooals reeds werd opgemerkt, +beteekent het woord Koran niets meer dan eene lezing of voorlezing, +en wordt het dikwijls gebruikt, niet alleen om het geheele boek, +maar ook om een hoofdstuk of deel daarvan aan te duiden. + +[902] Dat is: Zoo geheel onbekend met het verhaal waart gij dat het +u nimmer in de gedachte kwam. Volgens Al Beid‚wi is dit een zeker +argument, dat het uit den hemel aan Mahomet moet zijn geopenbaard. + +[903] Want de uitleggers zeggen, dat Jacob, die van oordeel was, dat +Jozefs droom zijne verheffing boven de overige leden van het gezin +voorspelde, terecht begreep, dat de afgunst zijner broederen hen in +verzoeking mocht brengen, hem eenig nadeel te berokkenen. + +[904] Dat is van droomen, of, zooals anderen zeggen, van de diepe +beteekenis der plaatsen van de schrift, en van alle moeilijkheden, +hetzij betreffende den godsdienst of de gerechtigheid. + +[905] Zijnde Benjamin, zijn broeder uit dezelfde moeder. + +[906] Jozef en Benjamin genieten de grootste teederheid van Jacob, +hoewel wij die meer dan zij verdienen. Hij beging eene groote +onrechtvaardigheid omtrent ons. (Savary). + +[907] Of: hij zal u zijne geheele liefde wijden, en gij zult zijne +gunst alleen genieten. + +[908] Zooals sommigen zeggen, was deze persoon Judah, de voorzichtigste +en edelhartigste van hen allen, of, volgens anderen, Ruben, die +door de Mahomedaansche schrijvers RubÓl wordt genaamd (Al Beid‚wi, +Al Zamakshari). Deze beide meeningen worden gestaafd door het verhaal +van Mozes, die ons vertelt, dat Ruben hun ried, Jozef niet te dooden, +maar hem heimelijk in een put neder te laten, waaruit hij voornemens +was hem te verlossen (Gen. XXX, VII, 21, 22) en dat Judah daarna, +gedurende de afwezigheid van Ruben, hen overhaalde hem niet in den +put te laten sterven, maar hem aan de IsmaÎlieten te verkoopen (Ibid +26, 27.) + +[909] In sommige afschriften staat: Opdat wij ons zouden mogen +vermaken, enz. + +[910] De reden waarom Jacob dit dier vooral vreesde was, zooals de +uitleggers zeggen: hetzij omdat het land vol wolven was, of wel omdat +hij had gedroomd, dat hij Jozef door een dezer dieren zag verscheuren +(Al Beid‚wi, Jallalo'ddin, Al Zamakshari.) + +[911] Volgens Savary: indien hij door een wild dier wordt aangevallen +zijn wij talrijk, en wij willen ter zijner verdediging sterven. + +[912] Dat is: Het zou een voorbeeld van uiterste zwakheid en dwaasheid +van ons zijn, en wij zouden terecht om zijn verlies gegispt worden. + +[913] Zooals sommigen zeggen, was deze een zekere put nabij Jeruzalem +of niet ver van de rivier de Jordaan gelegen; anderen noemen dien +echter de put van Egypte of Midian. De uitleggers verhalen ons, dat, +toen Jacobs zonen Jozef naar het veld hadden medegenomen, zij hem zoo +onbarmhartig mishandelden en sloegen, dat zij hem zouden gedood hebben, +indien Judah, op zijne hulpkreten, niet de belofte had herinnerd, +die zij hadden afgelegd, hem niet te zullen dooden, maar hem in +den put neder te laten. Daarop lieten zij hem een klein eind neder, +doch toen de wanden van den put hem terughielden, bonden zij hem, en +ontnamen hem zijn onderkleed, met het doel, dit met bloed te verven, +teneinde hunnen vader te bedriegen. Jozef smeekte overluid, dat men +hem zijne kleederen zou teruggeven, maar te vergeefs: zijne broeders +zeiden tot hem met een spottenden lach, dat de elf sterren en de zon en +de maan hem konden kleeden en gezelschap houden. Daarna hadden zij hem +tot op den bodem van den put nedergelaten. Doordien er echter water +in den put was (hoewel de schrift het tegenovergestelde zegt), was +hij verplicht, op een steen te klauteren, waarop hij weenende stond, +toen de engel GabriÎl tot hem kwam met de openbaring, waarvan aanstonds +in den tekst wordt gesproken (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin, Al Zamakshari). + +[914] Jozef was toen slechts zeventien jaar oud. Al Beid‚wi doet +opmerken, dat hij hier op Johannes den Dooper en Jezus gelijkt, die +mede zeer vroeg met de goddelijke mededeeling werden begunstigd. De +uitleggers beweren, dat GabriÎl hem tevens in den put kleedde, met +een gewaad van zijde uit het paradijs. Zij voegen er bij, dat toen +Abraham door Nimrod in het vuur werd geworpen (Zie Hoofdstuk XXI), +hij ontbloot was, en dat GabriÎl dit kleed bracht en het hem omhing; +en dat het van Abraham op Jacob kwam, die het opvouwde en in een +amulet legde, dat hij om Jozefs hals hing, tot GabriÎl het er uittrok +(Al Beid‚wi, Al Zamakshari.) + +[915] Deze wedloopen dienden hun tot oefening, en de uitleggers nemen +hier in het algemeen die soort van wedloopen aan, waarbij zij ook +hunne vlugheid in het werpen van pijlen toonen, en welke nog in het +Oosten gebruikelijk zijn. + +[916] Jacob had reden dit te veronderstellen, dewijl, toen men hem +het kleed bracht, hij bemerkte, dat hoewel het bebloed was, er echter +geene scheuren in waren (Al Beid‚wi.) + +[917] De uitleggers hier zijn zÛÛ nauwlettend, dat zij ons den naam +van dien man opgeven, welke, zooals zij beweren Malec Ebn Dhor was, +van den stam van Khozaab (Al Beid‚wi.) + +[918] En Jozef, van de gelegenheid gebruik makende, greep de koord +vast en werd door den man opgehaald. + +[919] De oorspronkelijke woorden zijn: Ya boshra, waarvan het laatste +door sommigen als den naam van den akker des waterputters wordt +beschouwd, wien hij ter hulp riep. Die woorden zouden dan moeten +luiden: O Boshra! + +[920] De uitleggers zijn het niet eens, of het voornaamwoord zij +betrekking heeft op Malec en zijne makkers of op de broeders van +Jozef. Zij die de eerste meening omhelzen, zeggen, dat degenen die +kwamen om water te halen, de wijze waarop zij aan hem waren gekomen, +voor het overige gedeelte der karavaan verborgen, opdat zij hem +voor zich zelven zouden kunnen behouden, voorgevende, dat zij hem +van eenige personen hadden gekregen, om hem voor hen in Egypte te +verkoopen. Zij die de laatstgemelde meening zijn toegedaan verhalen +ons, dat Judah iederen dag, door Jozef in den put doorgebracht, +hem levensmiddelen bracht, maar toen hij hem op den vierden dag niet +meer vond, maakte hij zijne broeders er mede bekend, waarop zij zich +allen tot de karavaan begaven, en Jozef als hun slaaf terug eischten, +terwijl hij niet dorst ontdekken dat hij hun broeder was, uit vrees +dat daaruit nieuw leed voor hem mocht voortvloeien, terwijl zij er +eindelijk in toestemden, Jozef aan hen te verkoopen (Al Beid‚wi.) + +[921] Namelijk: twintig of tweeÎntwintig dirhems, en die bovendien +het volle gewicht niet hadden. + +[922] Zijn naam was KitfÓr of ItfÓr (eene verbastering van Potiphar); +hij was een man van hoog aanzien, daar hij onder-intendant der +koninklijke schatkist was (Al Beid‚wi). De uitleggers beweren, dat +Jozef op 17 jarigen ouderdom in zijnen dienst trad en 13 jaren bij +hem leefde, en dat hij op 33 jarigen leeftijd tot den eersten minister +werd verheven, en 120 jaren telde toen hij stierf. Zij die verhalen, +dat Jozef tweemalen werd verkocht, verschillen onder elkander, nopens +den prijs dien door de Egyptenaren voor hem werd betaald. Sommigen +zeggen dat het 20 gouden dinars waren, een paar schoenen en twee witte +kleederen, en anderen dat het eene groote som in zilver of goud was. + +[923] Sommigen noemen haar RaÔl; maar de naam, waaronder zij het +beste bekend staat, is die van Zoleikha. + +[924] Daar KitfÓr geene kinderen had. Men zegt dat Jozef de genegenheid +zijns meesters, zÛÛ spoedig door zijn voorkomen won, dat, naar KitfÓrs +meening, die, gelijk men beweert, veel kennis van gelaatkunde bezat, +zijne voorzichtigheid en andere goede eigenschappen daarin waren +aangeduid. + +[925] Zijnde KitfÓr. Volgens anderen wordt hier echter van God +gesproken. + +[926] Dat is: hij had niet ernstig nagedacht over de onreinheid +der hoererij, en de groote zonde die daarin is gelegen. Sommigen +veronderstellen echter, dat deze woorden op eene wonderbaarlijke +stem of verschijning doelen, door God gezonden, om Jozef af te wenden +van de uitvoering der misdadige gedachten, die zich van hem begonnen +meester te maken. Zij zeggen namelijk, dat hij reeds zoo zeer door +de schoonheid van zijne meesteres en haar verleidelijk gedrag in +verzoeking was gebracht, dat hij op haren schoot zat, en juist begon +zich te ontkleeden, toen eene stem hem riep, en hem smeekte, zich van +haar te onthouden: maar hij sloeg geen acht op die vermaning, welke +echter driemaal werd verhaald, tot eindelijk de engel GabriÎl, of, +zooals anderen willen, de gedaante van zijn meester hem verscheen. Het +meer algemeene gevoelen is echter, dat het de verschijning van zijn +vader Jacob was, die op de toppen van zijne vingers beet, of, zooals +sommigen zeggen, over zijne borst streek, waarop zijne onkuischheid +door de toppen zijner vingers verdween (Al Beid‚wi, Al Zamakhshari, +Jallalo'ddin, Yahya). + +[927] Een harer neven, die toen nog een kind was, dat in die wieg lag. + +[928] Deze vrouwen waren vijf in getal en de echtgenooten van evenveel +van des konings hoofdbeambten, zijnde: zijn kamerheer, zijn schenker, +zijn bakker, zijn gevangenbewaarder en zijn veehoeder. (Al Beid‚wi). + +[929] De oude Latijnsche vertalers hebben, op eene vreemde wijze, de +beteekenis van het oorspronkelijke woord abcarnaho misbruikt, hetgeen +zij met menstruatae sunt vertolken, en daarna Mahomet bestraffen om het +onwelvoegelijke der uitdrukking. Erpenius (In Not. ad Hist. Josephi) +beweert, dat hier niet het minste spoor van zulk eene bedoeling in het +woord is te vinden; maar hij dwaalt, daar het werkwoord cabara in de +vierde vervoeging, zooals het hier is gebruikt, die beteekenis heeft, +doch de bijvoeging van het voornaamwoord (gelijk hier is geschied, +en dat misschien door de Latijnsche vertalers niet is opgemerkt,) +werpt deze vertolking geheel omver. + +[930] Door de groote verrassing die de buitengewone schoonheid van +Jozef bij haar te weegbracht. Zoleikha voorzag deze verrassing, en gaf +haar messen in de handen, opdat dit ongeval zou plaats hebben. Sommige +schrijvers doen hierbij opmerken, dat in het Oosten bij gelieven de +gewoonte is, dat zij de hevigheid van hunnen hartstocht bewijzen, +door zich zelven te snijden, als een teeken dat zij hun bloed ten +offer zouden willen brengen, om den persoon te dienen, die door hen +wordt bemind. + +[931] Dat is aan KitfÓr en zijne vrienden. Men zegt dat de reden van +Jozefs gevangenschap daarin lag, dat zij hem voor schuldig hielden, +niettegenstaande de bewijzen voor zijne onschuld gegeven. Anderen +beweren, dat Zoleikha het begeerde, voorgevende, om haren man +te bedriegen, dat zij verlangde dat Jozef aan haar gezicht zou +worden onttrokken, tot zij door den tijd haren hartstocht zou kunnen +overwinnen, maar dat haar wezenlijk plan was, hem tot medeplichtigheid +te dwingen. + +[932] Zijn opperste schenker en zijn opperste bakker, die beschuldigd +waren, hem te hebben willen vermoorden. + +[933] Namelijk de schenker. + +[934] De bedoeling dezer plaats schijnt te zijn, hetzij dat Jozef, ten +einde te toonen, dat hij van geene bovennatuurlijke of astrologische +kunsten gebruik maakte, belooft hun hunne droomen dadelijk uit te +leggen, nog voor zij een eenvoudig maal zouden gebruiken, of wel +dat hij hier, als een proef van zijne ervarenheid, hun aanbiedt, +hun vooruit te voorspellen, welke hoeveelheid levensmiddelen hun zou +worden gebracht. + +[935] Zie Hoofdstuk VII, vers 101 en de noot. + +[936] Overeenkomstig de uitlegging van sommigen, die aannemen, dat +het voornaamwoord hij betrekking heeft op Jozef, zou deze plaats +aldus moeten luiden: Maar de duivel deed hem (d.i. Jozef) vergeten, +zich tot zijnen Heer te wenden; en deed hem de goede diensten zijner +medegevangenen voor zijne bevrijding vragen in plaats van op God +alleen te vertrouwen, zooals vooral een profeet had behooren te +doen. (Al Beid‚wi). + +[937] Het oorspronkelijke woord beteekent een getal tusschen drie +en negen of tien. Volgens het algemeene geloof zou Jozef zeven jaren +in de gevangenis zijn verbleven; doch sommigen zeggen, dat hij niet +minder dan twaalf jaren in gevangenschap doorbracht. (Al Beid‚wi, +Jallalo'ddin) + +[938] Zooals de Oostersche schrijvers in het algemeen aannemen, was +deze vorst Rivan, de zoon van Al Walid, den Amalekiet, die door Jozef +bekeerd werd tot de aanbidding van den waren God en in den leeftijd +van dien profeet sterf. Sommigen beweren echter, dat de Pharao van +Jozef en die van Mozes een en dezelfde persoon was, en dat hij 400 +jaren leefde of liever regeerde (Al Beid‚wi). + +[939] Ten einde het voor de kalander te behouden. + +[940] Niettegenstaande hetgeen door sommige oude schrijvers nopens +het tegendeel wordt beweerd (Plato, in Timaeo Pomp. Mela), regent +het dikwijls des winters in het lagere gedeelte van Egypte en zelfs +heeft men te AlexandriÎ sneeuw zien vallen, in strijd met de bepaalde +verzekering van Seneca (Nat. Quaest., Lib, 4). In het opperste deel +van Egypte, nabij de watervallen van den Nijl, regent het zeer zelden +(Zie Greaves Descr. of the Pyramids, p. 74 enz., Ray, Collection of +Travels. dl. II, p. 92.) Sommigen veronderstellen echter, dat met +de hier besproken regens, diegene bedoeld worden, welke in EthiopiÎ +zouden vallen, en den Nijl doen zwellen, hetgeen de groote oorzaak +is van de vruchtbaarheid van Egypte; of wel de regens, die zouden +nederkomen in de naburige plaatsen, welke gedurende denzelfden tijd +zeer met hongersnood werden geteisterd. + +[941] Het schijnt dat Jozef niet wenschte, de gevangenis te kunnen +verlaten, dan nadat zijne onschuld algemeen en openbaar erkend was. De +uitleggers doen opmerken, dat Jozef den boodschapper niet smeekte, den +koning te bewegen, zelf naar de waarheid der zaak onderzoek te doen, +maar dat hij hem onmiddellijk bad, den koning te vragen, hem de gunst +te doen, met den meesten ernst een onderzoek in te stellen. Zij doen +tevens opmerken, dat Jozef zorg droeg, zijne meesteres niet te noemen, +uit eerbied en dankbaarheid voor de gunstbewijzen, welke hij van haar +had ontvangen, tijdens hij zich in haar huis bevond (Al Beid‚wi, enz.) + +[942] Mij door bedreigingen en door overredingen, trachtende aan te +sporen, snoodheid met mijne meesteres te bedrijven. + +[943] De koning vroeg haar af: Wat was de uitslag uwer verzoekingen van +Jozef? Prins, hernam zij, zijn hart was bestand tegen boosheid. Savary. + +[944] Volgens eene overlevering van Ebn Abbas, had Jozef de +voorafgaande woorden nauwelijks uitgesproken, waarbij hij zijn +onschuld volhield, of GabriÎl zeide tot hem: Wat! naamt gij het niet +in overweging, bij haar te gaan liggen? Daarop bekende Jozef zijne +zwakheid (Al Beid‚wi enz.) + +[945] De uitleggers zeggen, dat Jozef buiten de gevangenis werd +gebracht, nadat hij zich gewasschen en van kleederen verwisseld +had. Hij werd daarop bij den koning binnengeleid, die hij in de +Hebreeuwsche taal groette; en op des konings vraag, welke taal dit +was, antwoordde hij: de taal mijner vaderen. Zij zeggen dat deze vorst +niet minder dan zeventig talen verstond, in welke alle hij met Jozef +sprak, die hem in dezelfde taal antwoordde. De koning was daarover +zeer verwonderd, en verzocht hem zijn' droom te verhalen, hetgeen +hij deed, terwijl hij de kleinste omstandigheden beschreef. De koning +plaatste daarop Jozef naast hem op den troon en verhief hem tot zijn +Wezir, of eersten minister. Sommigen zeggen, dat, toen zijn meester +KitfÓr, omstreeks dienzelfden tijd stierf, hij hem niet alleen in +zijne betrekking opvolgde, maar zelfs, op bevel des konings, de +weduwe, zijne voormalige meesteres, huwde, welke hij bevond eene +maagd te zijn, en die hem EphraÔm en Manassa baarde (Al Beid‚wi, +Kitab Tafasir, enz.). Volgens deze overlevering is zij dezelfde vrouw +welke door Mozes Asenath wordt genoemd. Dit veronderstelde huwelijk, +hetwelk hunne liefde wettigde, heeft de Mahomedaansche godgeleerden +waarschijnlijk aangemoedigd, van de liefde van Jozef en Zoleihka +gebruik te maken, als een zinnebeeld der geestelijke liefde tusschen +den Schepper en het schepsel, God en de ziel, evenals het hooglied +van Salomo op hetzelfde mystieke onderwerp wordt toegepast. (Zie +d'Herbelot, Bibl. OriÎnt, art. Jousouf). + +[946] Het oorspronkelijke woord beteekent niet alleen geld, maar ook +goederen, die geruild of tegen andere koopwaren in betaling gegeven +zijn. Sommige uitleggers verhalen ons dan ook, dat zij niet in geld +maar in schoenen en toebereide huiden betaalden (Al Beid‚wi). + +[947] De bedoeling kan hier zijn, tenzij de hoeveelheid koren, die zij +thans brachten, niet toereikend was voor het onderhoud hunner familiÎn, +zoodat het voor hen noodig was een tweede reis te aanvaarden, of wel, +dat een kameellast meer of minder slechts eene kleinigheid voor den +koning van Egypte ware. Sommigen veronderstellen dat dit de woorden +van Jacob waren, waardoor gezegd wordt dat de reden te gering was, +om hem er toe te brengen met zijn zoon te vertrekken. + +[948] Men verhaalt dat Jozef zijne broeders tot een gastmaal +uitnoodigde, waarbij hij hun beval twee aan twee te zitten. Daardoor +was Benjamin, de elfde, genoodzaakt alleen te zitten, en in tranen +uitbarstende, zeide hij: Indien mijn broeder Jozef in leven was, +zoude hij met mij aanzitten. Daarop beval Jozef hem, aan dezelfde +tafel met hem zelven plaats te nemen, en toen het maal geÎindigd was, +gebood hij den anderen te vertrekken, met bevel, dat zij twee aan twee +in eene woning zouden worden gehuisvest. Hij hield Benjamin echter +in zijn eigen vertrek, waar deze den nacht doorbracht. Den volgenden +dag vroeg Jozef hem, of hij hem als zijn broeder wilde aannemen, in de +plaats van dengeen dien hij verloren had. Benjamin hernam daarop: Wie +kan een' broeder vinden die u gelijk is? Evenwel zijt gij de zoon van +Jacob en Rachel niet. Daarop ontdekte Jozef zich aan hem (Al Beid‚wi). + +[949] Sommigen beweren dat dit eene inhoudsmaat was ter grootte van +een Sa‚ (of omstreeks 4.5 Ned. kan), waarin zij gewoon waren koren +te meten, of de dieren te drenken. Volgens anderen was het een gouden +of zilveren drinkbeker. + +[950] Zoowel door ons gedrag onder de uwen, als door het terugbrengen +van ons geld, dat ons, zonder dat wij het wisten, werd teruggegeven. + +[951] Dit was de wijze van strafoefening voor diefstal bij Jacob en +zijn gezin gebruikelijk. Bij de Egyptenaren werd deze misdaad op eene +andere wijze bestraft. + +[952] Want hier werd de dief niet tot slavernij gebracht, maar hij +werd gegeeseld en gedwongen, het dubbele terug te geven van hetgeen +hij had gestolen. (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin). + +[953] De oorzaak van deze verdenking was, naar men zegt, de volgende: +Jozef werd namelijk door de zuster zijns vaders opgevoed, en zij werd +zoo verzot op hem, dat, toen hij opgroeide, en Jacob het voornemen +had, hem van haar weg te nemen, zij de volgende list uitdacht om +hem te behouden. Daar zij een gordel bezat die eens aan Abraham +had toebehoord, gordde zij dien het kind om. Daarop gaf zij voor, +dien verloren te hebben en deed een nauwkeurig onderzoek daarnaar +instellen. Eindelijk werd die bij Jozef gevonden en hij veroordeeld, +overeenkomstig de bovenvermelde wet der familie haar als haar eigendom +te worden overgeleverd. Sommigen zeggen echter dat Jozef wezenlijk +had gestolen en wel een gouden afgodsbeeld, dat aan de moeder van +zijn' vader toebehoorde, en dat hij dit vernietigde. Dit sprookje +is waarschijnlijk ontleend aan het stelen der beelden van Laban door +Rachel. Anderen verhalen wederom dat hij eens eene geit of eene hen +stal, om die aan een' armen man te geven (Jallalo'ddin). + +[954] Zijnde Ruben. Sommige beweren echter, dat hier van Simeon of +Judah sprake is, en vertolken het in plaats van met: de oudste met: +de voorzichtigste van hen. + +[955] Dat is: de pupillen verloren door zijn aanhoudend weenen +hunne zwartheid en werden parelkleurig gelijk bij zekere oogziekten +geschiedt; hierdoor werd zijn gezicht veel verzwakt, of, zooals +sommigen beweren, werd hij volkomen blind (Al Beid‚wi). + +[956] Zijnde, dat Jozef nog in leven was; hetgeen hem, zooals sommigen +verhalen, in een droom door den engel des doods werd verzekerd. Anderen +veronderstellen echter, dat hij vertrouwde op de vervulling van Jozefs +droom, die echter verijdeld zou zijn geworden, ware hij gestorven +vÛÛr zijne broeders zich voor hem nederbogen (Al Beid‚wi). + +[957] Daar hun geld gesnoeid en vervalscht was. Sommigen beweren echter +dat zij geen geld brachten, maar goederen om die te ruilen, zooals +wol en boter, of andere benoodigdheden van geringe waarde (Al Beid‚wi). + +[958] De krenking welke zij Benjamin aandeden, was, dat zij hem van +zijn broeder scheidden, waarna zij hem zoo zeer vernederden, dat hij +slechts met de grootste onderdanigheid tot hen dorst spreken. Sommigen +zeggen, dat deze woorden het gevolg waren van een brief zijns vaders, +welke door Jozefs broeders werd overgegeven, en waarin de vrijlating +van Benjamin werd verzocht, terwijl hij daarin zijne groote droefenis +schetste, wegens het verlies van hem en van zijn broeder. De uitleggers +doen opmerken, dat Jozef, ten einde het gedrag zijner broeders te +zijnen opzichte te verontschuldigen, dit aan hunne ontwetenheid, +en aan de drift der jeugd toeschreef (Al Beid‚wi). + +[959] Zij zeggen dat deze vraag niet het gevolg was van een bloot +vermoeden dat hij Jozef was, maar dat zij hem werkelijk hadden +herkend, hetzij door zijn aangezicht en gedrag, hetzij door zijne +voorste tanden, die hij bij het glimlachen vertoonde, of wel bij het +afnemen zijner tiara, waardoor een witachtige vlek op zijn voorhoofd +zichtbaar werd (Al Beid‚wi). + +[960] De uitleggers veronderstellen, dat dit hetzelfde kleed was +als datgene, waarmede GabriÎl hem in den put voorzag, hetwelk, +oorspronkelijk uit het paradijs afkomstig, de geuren dier plaats +had behouden, en dat het groote voordeel bezat, alle gebreken te +genezen van den persoon die daarmede werd aangeraakt (Al Beid‚wi, +Jallalo'ddin). + +[961] Dit was de bovenvermelde reuk van het kleed, door den wind tot +Jacob gevoerd, die zooals beweerd wordt, door hem werd waargenomen +op een afstand van tachtig parasangs (Al Beid‚wi) of, zooals anderen +willen, op eene verte van drie of acht dagreizen (Jallalo'ddin). + +[962] Zijnde Judah, die, daar hij vroeger zijn vader bedroefd had, +door hem het met bloed bevlekte kleed van Jozef te brengen, hem +thans des te meer verblijdde, daar hij de overbrenger van dezen rok, +en van het bericht van Jozefs voorspoed was (Al Beid‚wi). + +[963] Zijnde zijn vader en Lea, de zuster zijner moeder, welke +hij na Rachels dood als zijne moeder beschouwde, (Al Beid‚wi, zie +Gen. XXXVII : 10). Al Beid‚wi: verhaalt, dat Jozef voertuigen en +leeftocht voor zijnen vader en zijne bloedverwanten zond; en dat +hij en de Koning van Egypte hen te gemoet trokken. Hij voegt er bij, +dat het getal der kinderen IsraÎls die met hem Egypte binnentogen, +twee en zeventig beliep, en dat, toen zij later door Mozes werden +uitgeleid, hun aantal zesmaal honderdduizend-vijfhonderd zeventig +man en meer was aangegroeid, behalve de ouden en kinderen. + +[964] Men veronderstelt dat hier eene verplaatsing der woorden heeft +plaats gehad, en dat hij zijn vader en zijne moeder deed zitten, nadat +zij voor hem hadden nedergebogen, en niet vÛÛr dien tijd (Al Beid‚wi). + +[965] De Mahomedaansche schrijvers houden het er voor, dat Jacob +vier en twintig jaren in Egypte woonde, en dat hij bij zijnen dood +bevel gaf, dat zijn lichaam in Palestina, bij zijn vader moest worden +begraven, voor welks uitvoering Jozef zorg droeg. Hij keerde daarop +naar Egypte terug, waar hij drie en twintig jaren later stierf. Zij +voegen er bij, dat er nopens zijne begraving zulke groote geschillen +tusschen de Egyptenaren rezen, dat die bijna tot feitelijkheden +zouden zijn overgeslagen. Eindelijk echter kwamen zij overeen, zijn +lijk in een marmeren doodkist te leggen, en die in den Nijl te doen +zinken, uit bijgeloof dat dit zou bijdragen tot geregeld wassen +der rivier, en waardoor zij in het vervolg van hongersnood zouden +zijn gevrijwaard. Doch toen Mozes de IsraÎlieten uit Egypte voerde, +vischte hij de doodkist op, en nam de beenderen van Jozef met zich +naar Cana‰n, waar hij die bij zijne voorvaderen begroef (Al Beid‚wi). + +[966] Mahomet beschuldigt, niet alleen de afgodendienende bewoners +van Mekka, maar ook de Joden en Christenen van deze misdaad, zooals +reeds bij de herhaling werd opgemerkt. (Zie onder anderen Hoofdstuk +IX, vers 30). + +[967] En niet onder de bewoners der woestijnen, dewijl de bewoners +der steden meer weten en medelijdender zijn, terwijl de bewoners der +woestijnen onwetender en hardvochtig zijn. (Al Beid‚wi). + +[968] Dit woord komt hieronder in vers 4 voor. + +[969] Of, volgens sommige afschriften, te Medina. + +[970] De beteekenis dezer letters is onbekend. Onder de verschillende +veronderstellende uitleggingen die daarvan worden gegeven, behoort +ook eene, volgens welke dit zou moeten luiden: Ik ben de meest wijze +en alwetende God. + +[971] Zooals: zoet en zuur, zwart en wit, klein en groot, enz. (Al +Beid‚wi, Jallalo'ddin). Savary vertolkt deze plaats aldus: Hij is +het die de aarde uitspreidde, die de bergen verhief, die de rivieren +vormde, die u verschillende soorten van vruchten gaf. Hij schiep die +van het mannelijke en van het vrouwelijke geslacht. + +[972] Daar sommige streken vruchtbaar en andere onvruchtbaar, sommige +vlak en andere bergachtig, sommige geschikt voor graanbouw en andere +voor boomen zijn, enz. (Al Beid‚wi). + +[973] Indien gij u over hun ongeloof verwondert, wat moet dan uwe +verrassing zijn, als gij hen hoort zeggen: Is het mogelijk dat de +stof van ons lichaam tot een nieuw schepsel kan worden (Savary.) + +[974] De hier vermelde kraag is een werktuig, eenigszins gelijk aan +eene kaak, maar licht genoeg voor den schuldige om daarmede voort te +gaan. Behalve het gat om het aan den nek te bevestigen, bezit het een +ander door eene der handen, die daardoor aan den nek is vastgemaakt +(Vide Chardin Voyde Perse, V. 2, p. 229.) Op deze wijze zullen de +verdoemden, volgens de meening der Mahomedanen, op den dag des oordeels +verschijnen (Zie Hoofdstuk V, vers 69). Sommigen vatten deze plaats +figuurlijk op, naardien de ongeloovigen door de ketenen van dwaling +en de hardnekkigheid worden gekluisterd (Al Beid‚wi). + +[975] Door u uit te lokken en te tarten, om hunne onboetvaardigheid +de goddelijke wraak op hen af te smeeken. + +[976] Daar donder en bliksem de voorteekens van naderende regen zijn, +die vooral in het Oosten als eene groote zegen wordt beschouwd. + +[977] Of veroorzaakt, dat zij die dien hooren, hem loven. Sommige +uitleggers zeggen dat hier met het woord "donder" de engel wordt +bedoeld, die het bevel over de wolken voert en deze met gedraaide +bladen van vuur voortdrijft (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin). + +[978] Deze plaats werd bij de volgende gelegenheid geopenbaard. Amer +Ebn Al Tofail en Abrad Ebn Rabiah, de broeder van Labid gingen tot +Mahomet om hem te dooden: Amer begon nopens de voornaamste punten +zijner leer met hem te twisten, terwijl Abrad een omweg maakte en +achter hem kwam, ten einde met hem zijn zwaard te treffen. Maar +de profeet doorzag zijn plan en riep Gode hulp in, waarop Abrad +onmiddellijk door den donder werd doodgeslagen, terwijl Amer met +een pestbuil werd bezocht, waaraan hij, na korten tijd, en in een +ellendigen toestand stierf. (Al Beid‚wi, Vide Golii, note in Adagia +Arab. adject. ad Gram. Erpenii, p. 99.) Jallalo'ddin deelt echter een +ander verhaal mede, volgens hetwelk Mahomet iemand had gezonden om +zekeren man uit te noodigen, zijnen godsdienst te omhelzen. De man +deed daarop de volgende vraag tot den zendeling. Wie is de apostel +en wat is God? is hij van goud, van zilver of van koper: Daarop sloeg +een donderslag zijn schedel af en doodde hem. + +[979] De ongeloovigen en zelfs de duivels zijn gedwongen, zich voor +hem te vernederen, doch tegen hunnen wil, als zij aan de straf worden +overgeleverd. + +[980] Dit is eene toespeling op de vermeerdering en vermindering der +schaduwen, naar gelang van den stand der zon, zoodat, wanneer die het +langst zijn, namelijk des ochtends en des avonds, zij, op den grond +nedergebogen, in de houding der aanbidding schijnen. + +[981] Door in al de profeten zonder uitzondering te gelooven, +en daaraan de aanhoudende uitoefening hunner plichten, zoowel ten +opzichte van God als van de menschen, te verbinden (Al Beid‚wi, +Jallalo'ddin, Yahya). + +[982] Eigenlijk de tuinen van Eden. (Zie hoofdst. IX, vers 73 en +de noot). + +[983] Dit zijn mirakelen, welke de KoreÔshieten van Mahomet eischten; +zij vroegen hem voorts, dat hij door de macht van zijn Koran Úf +de bergen van Mekka zou wegnemen, opdat zij uitmuntende tuinen +in hunne plaats konden hebben, Úf dat hij den wind zou dwingen, +hen met hunne koopwaren naar SyriÎ over te brengen, (overeenkomstig +welke overlevering de woorden, hier: of de aarde gespleten vertaald +zouden moeten luiden: of in een oogenblik over de aarde gereisd), +of wel dat hij Kozai Ebn Kelab en andere hunner voorouders, uit den +dood zou doen opstaan om voor hem te getuigen. + +[984] Sommigen veronderstellen, dat deze woorden tot Mahomet werden +gesproken, en dan moeten zij in den tweeden persoon worden vertaald: +Gij zult niet ophouden, bij hunne woningen neder te zitten, enz. Zij +zeggen namelijk, dat dit vers betrekking heeft op de afgodendienende +bewoners van Mekka, die door eene reeks van tegenspoeden werden +bezocht, om de mishandeling van hunnen profeet, en welke aanhoudend +verontrust en geplaagd werden door zijn aanhangers, die dikwijls hunne +karavanen plunderden en hun vee wegvoerden. Hij zelf bevond zich toen +met zijn geheel leger nabij de stad, voor de expeditie Al Hodeibiya +(Al Beid‚wi). + +[985] Dat is: tot de dood en de dag des oordeels hen overvallen, of, +overeenkomstig de uitlegging in de vorige noot gegeven, totdat Mekka +worde ingenomen (Al Beid‚wi). + +[986] Dat is: dat zij hen de makkers van God noemen, zonder in staat +te zijn, eene reden op te geven, waarom zij verdienen aandeel te +hebben in de eer en de aanbidding, welke de mensch hem verschuldigd is +(Al Beid‚wi). + +[987] Zijnde de eerste proselieten van het Mahomedanisme, die uit +het Jodendom en het Christendom waren voortgesproten of de Joden en +Christenen in het algemeen, die vergenoegd waren, dat de Koran zoo +gelijkluidend met hunne eigene schriften was (Zie Hoofdstuk III, +vers 198). + +[988] Dit zijn zij die deelgenomen hadden aan een bondgenootschap, om +Mahomet weerstand te bieden, zooals Caab Ebn al Ashraf en de Joden, die +hem volgden, benevens Al Seyid al Najrani, al Akib, en verschillende +andere Christenen, die de gedeelten van den Koran loochenden, waarin +hunne vervalschte leerstellingen en overleveringen worden weersproken +(Hoofdstuk III, vers 198). + +[989] Zooals aan u. Deze plaats werd geopenbaard in antwoord op de +verwijtingen, welke men Mahomet deed, over het groote getal zijner +vrouwen. De Joden zeiden namelijk, dat, indien hij een echt profeet +ware, zijne zorg en aandacht op iets anders zou zijn gevestigd +dan op vrouwen en het voortbrengen van kinderen. (Jallalo'ddin, +Yahya). Hierbij moet opgemerkt worden, dat het eene grondstelling +der Joden is, dat niets meer strijdig met het profeetschap is dan +de onbeteugelde begeerte des vleesches. (Zie Maimon. More Neb. 2e +ged. c. 36, enz.) + +[990] Letterlijk de moeder van het boek; waarmede de tafel wordt +bedoeld, waarop al de geschrevene openbaringen zijn overgeschreven, +welke van tijd tot tijd aan de menschen werden geschonken. + +[991] Aan het einde van dit Hoofdstuk wordt die patriarch vermeld. + +[992] Opdat zij deze openbaringen niet alleen volkomen en snel voor +zich zelven zouden kunnen begrijpen, maar ook in staat zouden wezen, +die aan anderen te vertolken en te verklaren. (Al Beid‚wi). + +[993] Letterlijk: de dagen van God; hetgeen ook zou kunnen vertolkt +worden met: de veldslagen van God (daar de Arabieren het woord dag +gebruiken om een belangrijk gevecht aan te duiden, zooals de Italianen +giornata en de Franschen journÈe), of zijne wondervolle daden, betoond +in de verschillende gelukkige uitkomsten van vroegere natiÎn in hare +oorlogen (Al Beid‚wi). + +[994] Zie Hoofdstuk VII, vers 124, enz. + +[995] Zie hetzelfde Hoofdstuk vers 63, enz. + +[996] Zijnde diegene, welke onmiddellijk tegen God werden bedreven, +en door gelooven of het omhelzen van den Islam dadelijk worden +uitgewischt; maar niet de misdaden uit onrechtvaardigheid begaan, en +verdrukkingen die tegen den mensch plaats hadden (Al Beid‚wi). want +om aflaat van deze laatste zonden te erlangen, is, behalve gelooven, +berouw en teruggave overeenkomstig des menschen vermogen noodig. + +[997] De uitleggers verkeeren in het onzekere, of dit de profeten +waren, die om ondersteuning tegen hunne vijanden baden, dan wel de +ongeloovigen, die Gods beslissing tusschen hen zelven en de profeten +inriepen; of beiden. Daarentegen beweren sommigen, dat dit vers in geen +verband staat met het vorige, maar op de bewoners van Mekka slaat, +die om regen baden gedurende eene groote droogte, met welke zij op +het gebed van hunnen profeet werden gestraft, doch welken regen zij +niet konden Verkrijgen (Al Beid‚wi.) + +[998] Dat voort zal komen van de lijken der verdoemden, gemengd met +etterachtige zelfstandigheden en bloed. + +[999] Zijnde: de meer eenvoudigen en lageren zullen tot hunne leeraren +en vorsten zeggen, die hen tot afgodendienarij verleidden en hen in +hun hardnekkig ongeloof bevestigden, enz. + +[1000] Dat is: Wij deden voor u dezelfde keus als voor ons; en indien +God niet zou hebben toegelaten, dat wij in dwaling vervielen, zouden +wij u niet hebben verleid. + +[1001] Gisp mijne verzoekingen niet, maar gisp uw eigene dwaasheid, +om mij te gelooven en te vertrouwen, terwijl ik mij openlijk uw +onverzoenlijke vijand heb betoond. + +[1002] Of: ik verklaar mij thans onschuldig aan de omstandigheid, dat +gij mij boven God hebt gehoorzaamd en afgoden op mijne ingeving hebt +aangebeden. Of wel zouden de woorden aldus vertaald kunnen worden: Ik +geloofde vroeger niet aan het wezen waarmede gij mij hebt vereenigd; +zoodoende zijne eerste ongehoorzaamheid te kennen gevende, waardoor +hij weigerde Adam op Gods bevel te aanbidden (Al Beid‚wi). + +[1003] Zie Hoofdstuk X, vers 10. + +[1004] De uitleggers verschillen nopens hetgeen op deze plaats onder +het goede woord en het slechte woord moet worden verstaan. Met het +eerste schijnt de belijdenis van Gods eenheid, die uitnoodiging +aan anderen tot den waren godsdienst, of de Koran zelf, en met het +laatste, het aannemen van een veelgodendom, het verleiden van anderen +tot afgodendienarij, of de hardnekkige tegenstand aan Gods profeten +te worden bedoeld (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin). + +[1005] Jallalo'ddin veronderstelt, dat met dit laatste het graf wordt +bedoeld, in welke plaats de ware geloovigen, als zij door de beide +engelen nopens hun geloof zullen worden ondervraagd naar behooren en +zonder aarzeling zullen antwoorden, waartoe de ongeloovigen niet in +staat zullen wezen. + +[1006] Dat is: die zijne gunsten beantwoordden met ongehoorzaamheid +en ongeloof, of zij wier ondankbaarheid God noodzaakte, hen van de +zegeningen te berooven welke hij hun had geschonken, zooals hij ten +opzichte der bewoners van Mekka deed, die, hoewel zij door God op +het heilige grondgebied waren geplaatst, en hij hun de bewaring van +den Caaba, en een overvloedigen voorraad van alle benoodigdheden en +gemakken des levens geschonken, en hen door de zending van Mahomet +vereerd had, ter vergelding voor al deze gunsten, hardnekkige +ongeloovigen werden en zijne gezanten vervolgden. Zij werden daarvoor +niet alleen met een hongersnood van zeven jaren gestraft, maar ook +door het verlies en de schande, welke zij te Bedr ondergingen; zoodat +zij, die vroeger door hunnen voorspoed vermaard waren, thans daarvan +werden beroofd, en alleen door hun ongeloof in het oogloopend werden +(Al Beid‚wi). Indien dit de bedoeling dezer plaats is, kan zij niet +te Mekka zijn geopenbaard, zooals nopens het overige des hoofdstuks is +aangenomen; sommigen veronderstellen dan ook, dat dit en het volgende +vers te Medina werden geopenbaard. + +[1007] Het hier en in de volgende verzen gebruikte woord is Sakhkara, +hetgeen beteekent: met geweld tot eenen of anderen dienst dwingen +(Zie Hoofdstuk II, vers 159, in de noot). + +[1008] Zijnde het grondgebied van Mekka. + +[1009] Naar het schijnt werd dit gebed niet voor zijne geheele +nakomelingschap verhoord, en in het bijzonder niet voor de +afstammelingen van IsmaÎl. Sommigen beweren echter dat deze laatsten +geene afgoden aanbaden, maar alleen eene bijgeloovige vereering +wijdden aan zekere steenen, die zij oprichtten en huldigden, als +vertegenwoordigers van den Caaba. (Al Beid‚wi). + +[1010] Dat is: door hen tot berouw te brengen. Jallalo'ddin +veronderstelt echter, dat deze woorden door Abraham werden gesproken, +alvorens hij wist, dat God aan de afgodendienaren geene vergiffenis +wilde schenken. + +[1011] Zijnde IsmaÎl en diens nakomelingschap. De Mahomedanen +zeggen dat Hagar, zijne moeder, aan Sarah toebehoorende, die haar +aan Abraham gaf, en dat Sarah, nadat Hagar hem IsmaÎl had gebaard, +zÛÛ ijverzuchtig op haar werd, dat zij er bij haren man op aanhield, +hen beiden weg te zenden (Gen. XXI). Daarop zond hij hen naar het +grondgebied van Mekka, waar God de bron van Zemzem ter hunner hulpe +deed ontspringen, tengevolge waarvan de Joramieten die meester der +plaats waren, hun veroorloofden, onder hen te wonen (Al Beid‚wi). + +[1012] Had hij gezegd: de harten der menschen, in den volstrekten +zin dan zouden de Perzen en Romeinen hen mede als vrienden behandeld, +en zoowel de Joden als de Christenen hunne pelgrimstochten naar Mekka +afgelegd hebben (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin). + +[1013] Dit gedeelte van het gebed werd verhoord, daar Mekka zÛÛ +overvloedig is voorzien, dat de vruchten van lente, zomer en herfst +er op denzelfden tijd worden gevonden (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin). + +[1014] Want hij wist door openbaring, dat sommigen hunner ongeloovigen +zouden zijn. + +[1015] Abraham richtte deze bede tot God, alvorens hij wist, dat +zijne ouders de vijanden van God waren. (Zie Hoofdstuk IX vers +15.) Sommigen beweren, dat zijne moeder eene ware geloovige was, en +lezen dit dus in het enkelvoudige: en mijn vader. Anderen beweren, dat +Abraham onder zijne ouders hier, Adam en Eva verstaat (Jallalo'ddin, +Al Beid‚wi, enz.) + +[1016] Dat is: dat gij niet van den dood proeven, maar eeuwig op deze +wereld blijven zoudt, of, dat gij na den dood niet zoudt opstaan om +geoordeeld te worden (Jallalo'ddin, Al Beid‚wi, Al Zamakhshari, Yahya.) + +[1017] Zijnde, die van de Adieten en Thamoedieten. + +[1018] Niet alleen door de geschiedenissen van sommigen, die in den +Koran voorkomen, maar ook door de van hen overgebleven monumenten +(zooals die der Thamoedieten), en de overleveringen die onder u +zijn overgebleven, nopens de vreeselijke straffen welke zij moesten +ondergaan. + +[1019] Volgens de veronderstelling der Mohammedanen zou dit op den +jongsten dag geschieden. De aarde zou dan wit en effen worden, +of zooals sommigen willen, van zilver en de hemelen van goud +(Jallalo'ddin, Al Beid‚wi, Al Zamakhshari, Yahya). + +[1020] Al Hedjr is een grondgebied in de provincie Hejaz, tusschen +Medina en SyriÎ, waar de stam van Thamoed woonde. Nabij het einde +van het hoofdstuk wordt daarvan melding gemaakt. + +[1021] Als zij het geluk en den voorspoed der ware geloovigen zullen +zien, of als zij zullen sterven: of wel bij de opstanding. + +[1022] Zijnde de openbaringen waaruit de Koran is samengesteld. + +[1023] Als de goddelijke wijsheid het noodig zal oordeelen, van hun +ambt gebruik te maken, zooals om zijne openbaringen aan de profeten +over te brengen en om zijne straf aan de zondaren uit te voeren; +maar niet om u te behagen door hunne verschijning en zichtbaren vorm, +hetgeen, indien aan uw verzoek werd voldaan, slechts uwe verwarring +vermeerderen en de goddelijke wraak des te spoediger over u brengen +zou. + +[1024] Zijnde de ongeloovige bewoners van Mekka zelven, of, volgens +anderer meening, de engelen in zichtbare vormen. + +[1025] De Mahomedanen gelooven namelijk, dat de duivels trachten tot +de sterren op te stijgen, om de daden van de bewoners des hemels te +onderzoeken, hunne gesprekken af te luisteren en hen in verzoeking +te brengen. Zij beweren tevens dat deze booze geesten de vrijheid +hadden, binnen al de hemelen te komen, tot de geboorte van Jezus, +toen zij uit drie daarvan werden gesloten; maar dat bij de geboorte +van Mahomet hun de andere vier werden ontzegd (Al Beid‚wi). + +[1026] Zie hoofdstuk III vers 31, in de noot. + +[1027] De Mahomedanen veronderstellen namelijk bij het verschieten +eener ster, dat de engelen welke in de sterrebeelden wacht houden, +deze op de duivels werpen die er te nabij komen. + +[1028] Zijnde: uw gezin, bedienden en slaven, welke gij u verkeerdelijk +voorstelt door u gevoed te worden, terwijl het God is, die zoowel +voor u als voor hen zorgt (Al Beid‚wi), of, zooals sommigen denken, +de dieren, voor welke de menschen geene zorg dragen (Jallalo'ddin). + +[1029] Zijnde: alleen overblijvende, als alle schepselen dood of +vernietigd zullen zijn. + +[1030] Het is onzeker waarop deze woorden eigenlijk zinspelen. Sommigen +denken dat daarmede de verschillende tijdstippen worden bedoeld, waarop +de menschen in deze wereld komen, en die verlaten; anderen meenen, +dat hier de voorwaarts rukkende en achteruitwijkende manschappen +van Mahomet in den slag worden bedoeld. Een ander wederom beweert +dat deze plaats werd geopenbaard, om het verschillend gedrag van +Mahomets volgelingen, toen zij eene zeer schoone vrouw gedurende +het gebed achter Mahomet zagen; sommigen hunner gingen vÛÛr haar +uit de moskee, ten einde te vermijden, haar meer van nabij te zien; +anderen bleven achter met het doel, haar te zien (Al Beid‚wi). Savary +vertolkt deze plaats aldus: Wij kennen hen die voor u zijn gegaan, +zoowel als hen die na u zullen komen. + +[1031] Zie Hoofdstuk II, vers 28, noot. + +[1032] Zie Hoofdstuk II, vers 28, noot en Hoofdstuk VII, vers 3. + +[1033] Zijnde: alle haat en kwaden wil, die zij elkander gedurende +hunnen leeftijd toedragen. (Zie Hoofdstuk VII, vers 41 noot); of gelijk +sommigen het verkiezen uit te drukken, alle afgunst of nijd nopens +de verschillende graden van eer en geluk, welke aan de gezegenden +zullen worden geschonken, overeenkomstig hunne verdiensten. + +[1034] Nimmer elkander den rug toekeerende (Jallalo'ddin), hetgeen +als een teeken van verachting kan worden aangezien. + +[1035] Zie Hoofdstuk XI, vers 72. + +[1036] Hetgeen SyriÎ of Egypte was (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin). + +[1037] Sommigen willen, dat deze woorden door de engelen tot Lot +werden gericht; anderen door God tot Mahomet. + +[1038] Tot wie ShoaÔb mede werd gezonden, evenals tot de bewoners van +Midian. Abulfeda zegt, dat dit volk nabij Taboec woonde, en niet van +denzelfden stam was als ShoaÔb. (Zie mede Geogr. Nub. p. 110). + +[1039] Door hen, wegens hun ongeloof en hunne ongehoorzaamheid, door +een heeten, verstikkenden wind te verdelgen (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin). + +[1040] Dat is de stam van Thamoed (Zie Hoofdstuk VII, vers 71). + +[1041] Men zegt dat dit vers werd afgeschaft door dat van het zwaard. + +[1042] Zijnde het eerste hoofdstuk van den Koran, hetwelk uit zooveel +verzen bestaat. Sommigen zijn echter van meening, dat hier de zeven +groote hoofdstukken van den Koran worden bedoeld. + +[1043] Dat is: benijdt of begeert niet hunnen wereldschen voorspoed, +nu gij in den Koran een zegen hebt ontvangen, in vergelijking waarvan +al wat wij hun hebben geschonken, als van geene waarde kan worden +geacht. Al Beid‚wi vermeldt eene overlevering, volgens welke Mahomet +te Adhri‚t (eene stad in SyriÎ) zeven, zeer rijk beladen karavanen +ontmoette, die aan eenige Joden van de stammen van Korledha en al Nadir +toebehoorden. Zijne manschappen hadden grooten lust die te plunderen, +zeggende, dat deze rijkdommen van groot nut konden zijn voor de +voortplanting van Gods waar geloof. Maar de profeet deed hun door +deze plaats opmerken, dat zij geene reden hadden, spijt te gevoelen, +daar God hun zeven verzen had gegeven, die oneindig meer waarde hadden +dan deze zeven karavanen (Al Beid‚wi). + +[1044] Sommigen vertolken het oorspronkelijke woord met verhinderaars, +die de lieden beletten binnen Mekka te komen om den tempel te bezoeken +uit vrees dat zij besluiten mochten, den Islam te omhelzen, hetgeen, +naar men zegt, door tien mannen werd bedreven, die allen te Bedr +werden gedood. Anderen vertalen het woord met: die zich door een eed +hebben verbonden, en veronderstellen, dat hier sommige Tamoedieten +worden bedoeld, die zwoeren Saleb des nachts te dooden. Het is +echter meer waarschijnlijk dat deze plaats betrekking heeft op +de Joden en Christenen, die, volgens de meening der Mahomedanen, +sommige gedeelten der schriften aannemen, en andere voorwerpen, +en evenzoo sommige plaatsen van den Koran goed en andere afkeuren, +overeenkomstig hunne vooroordeelen; of wel op de ongeloovige bewoners +van Mekka waarvan sommige den Koran een goochelwerk noemden; anderen +voorzeggende ontboezemingen, anderen oude sprookjes en wederom anderen +eene dichterlijke samenstelling (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin.) + +[1045] Men zegt, dat deze plaats werd geopenbaard tegen vijf +KoreÔshietische edelen, wier namen waren: Al Walid Ebn al Mohheira, +Al As Ebn Wayel, Oda Ebn Kais, al Aswad Ebn Abd Jagh˚th en Al Aswad +Ebn al Mottalleb. Deze waren gezworen vijanden van Mahomet, die hem +aanhoudend vervolgden en belachelijk maakten. Daarom kwam GabriÎl +eindelijk en verhaalde hun, dat hem bevolen was Mahomet tegen hen bij +te staan: en nadat de engel hun na elkander een teeken had gemaakt, +ging al WalÓd voorbij eenige pijlen, waarvan een zich in zijn kleed +vasthechtte. Uit trotschheid boog hij zich niet om dien uit te trekken, +maar stapte voort waardoor de punt een ader van zijn hiel doorsneed +en hij doodbloedde: al As werd door een doorn gedood, die door de +zool van zijn voet drong en zijn been tot eene monsterachtige grootte +deed opzwellen; Oda stierf aan vreeselijk en aanhoudend niezen; al +Aswad Ebn Abd Yagh˚th stootte zijn hoofd tegen een doornigen boom +en doodde zich zelven en al Aswad Ebn Al Motalleb werd met blindheid +geslagen. (Al Beid‚wi). + +[1046] Letterlijk: Hetgeen zeker is. + +[1047] Dit insect wordt in vers 70 van dit hoofdstuk vermeld. + +[1048] Behalve de drie laatste verzen. + +[1049] De persoon, die hier wordt bedoeld, was Obra Ebn Khalf, die tot +Mahomet kwam met een verrot been, en hem vroeg, of het God mogelijk +was dat voorwerp het leven te hergeven. + +[1050] Zijnde: huiden, wol en haar, die u tot kleeding dienen. + +[1051] Letterlijk versch vleesch; waarmede visch wordt bedoeld, als +zijnde, uit den aard, verscher en spoediger aan bederf onderhevig dan +het vleesch van vogelen en andere dieren. Men veronderstelt, dat hier +deze uitdrukking bij voorkeur is gebruikt, omdat het voortbrengen van +zulk versch voedsel uit zout water een voorbeeld van Gods macht is +(Al Beid‚wi). + +[1052] Zooals parelen en koralen. + +[1053] De Mahomedanen veronderstellen, dat de aarde, toen zij +pas geschapen werd, week en effen en daarenboven even goed als de +hemelbollen aan eene wentelende beweging onderworpen was. De engelen +zouden daarop gevraagd hebben, wie in staat zou zijn, op een zoo +waggelend lichaam te staan, waarop God de aarde den volgenden ochtend +bevestigde door er bergen op te plaatsen. + +[1054] Die hunne gidsen zijn; niet alleen op zee, maar ook op het land, +als zij des nachts door de woestijnen reizen. De sterren, welke zij +tot dit doel in het oog houden, zijn Ûf de pleiaden (zevengesternte), +Ûf sommige der sterren nabij de pool. + +[1055] Zijnde: Op welken tijd zij, of hunne aanbidders, zullen opgewekt +worden, om aan het oordeel te worden onderworpen. + +[1056] Sommigen vatten deze plaats figuurlijk op, en passen die op Gods +verijdeling hunner zondige voornemens toe. Anderen veronderstellen, +dat de woorden letterlijk moeten worden toegepast op den toren, +dien Nimrod (van wie de Mahomedanen vertellen, dat hij de zoon van +Gana‚n, de zoon van Nun, was en de neef van Cush en dus niet diens +zoon) te Babel bouwde, welke hij tot een reusachtige hoogte optrok +(volgens sommigen vijfduizend ellebogen), met het dwaze doel, daardoor +den hemel te bereiken en zoo doende een oorlog met diens bewoners +te ondernemen; maar God verijdelde dien aanslag, door den toren +bij hevige wind en aardbeving geheel omver te werpen (Al Beid‚wi, +Jallalo'ddin. Zie d'Herbel. Bibl. Orient. Art. Nimrod). + +[1057] Zijnde: de profeten en de onderwijzers en leeraars van Gods +eenheid, of de engelen. + +[1058] Zie Hoofdstuk II, vers 257. Sommige schrijven Thahoet of +Thaghoet. + +[1059] Het is onzeker of het voornaamwoord zij betrekking heeft op de +ongeloovigen of op de ware geloovigen. Worden hier de eerstgenoemden +bedoeld, dan is de gevolgtrekking, dat zij begeerig zouden zijn, +den gelukkigen toestand van de Mohajerin te bereiken, door hetzelfde +geloof te belijden. Heeft het betrekking op de laatsten, dan wordt +op de kennis daarvan aangedrongen, als eene beweegreden voor geduld +en volharding (Al Beid‚wi). + +[1060] Zie Hoofdstuk VII, de noot van vers 57, Hoofdstuk XII, vers +109 enz. + +[1061] Letterlijk vertaald zou dit moeten luiden: Deze vermaning. + +[1062] Zie Hoofdstuk XIII, de noot van vers 19. + +[1063] Of: die zij niet kennen; zich in hunne dwaasheid verbeeldende, +dat zij hen kunnen helpen, of er bij God op kunnen aandringen, voor hen +tusschen beide te komen. De oude Arabieren hielden namelijk een zeker +deel van de voortbrengselen hunner landen voor hunne afgodsbeelden +achter, en onthielden zich, in hun bijgeloof, van het gebruik van zeker +vee, ter eere van diezelfde afgoden. Zie Hoofdstuk V, vers 102 en VI, +vers 139-146 benevens de noten. + +[1064] Al Beid‚wi zegt, dat vooral de stammen van Khozaak en Kenana +gewoon waren, de engelen de dochters van God te noemen. + +[1065] Maar wel zonen. De geboorte van eene dochter werd namelijk als +een soort van ongeval bij de Arabieren beschouwd, en waren zij dikwijls +gewoon die kinderen te dooden, door hen levend te verbranden. Zie +Hoofdstuk VI, vers 138 en Hoofdstuk LXXXI, vers 8. + +[1066] Zijnde bewolkt door schrik en spijt. + +[1067] Deze plaats veroordeelt de onoordeelkundige en godslasterlijke +toeschrijving van hoedanigheden aan God, die zijner onwaardig zijn, +hetgeen door de bewoners van Mekka geschiedde, en welke niet alleen +de volkomenheden der godheid verminderden maar zelfs onteerend voor +den mensch waren, daar zij in hunne opgeblazenheid de vereerender +hoedanigheden zich zelven toeschreven. + +[1068] Of: hij is heden hun (namelijk der KoreÔshieten) schuts enz. + +[1069] Niet alleen wijn, die verboden is, maar ook geoorloofd voedsel, +zooals dadels, druiven, eene soort van honig, die uit de dadels vloeit, +en azijn. Sommigen hebben verondersteld, dat deze woorden het gematigd +gebruik van wijn veroorloofden. De algemeen aangenomen meening beweert +echter het tegendeel. (Zie Hoofdstuk II, vers 261, in de noot.) + +[1070] Zijnde: De wegen langs welke, door Gods macht, de bittere +bloemen, die in de maag der bij komen, tot honig worden, of de wijze +van honig maken, welke hij haar bij instinct heeft gegeven, of wel de +gereede weg naar huis van de afgelegen plaatsen, waarheen dat insect +vliegt. (Al Beid‚wi). + +[1071] Zijnde: honig, waarvan de kleur zeer verschillend is, +veroorzaakt door de onderscheidene planten, waarmede zich de bijen +voeden: sommige zijn namelijk wit, sommige geel, andere weder rood +of wel zwart. (Al Beid‚wi). + +[1072] Met deze woorden worden de afgodendienende bewoners van Mekka +berispt, die geschapene wezens tot een deel der goddelijke eer konden +toelaten, hoewel zij hunne slaven niet veroorloofden, met hen zelven +te deelen, wat hun door God geschonken was (Al Beid‚wi). + +[1073] Of: stel geene gelijkheid of vergelijkingen voor tusschen +hem en zijne schepselen. Naar het schijnt gebruikten de bewoners van +Mekka een argument ter verdediging hunner afgodendienarij, zijnde: +dat het aanbidden van ondergeschikte godheden vereerend voor God was, +evenals de eerbewijzen aan de dienaren van een vorst gebracht, den +vorst zelven vereeren. (Al Beid‚wi). + +[1074] De afgoden worden hier vergeleken bij een slaaf, die er zoo +ver van verwijderd is iets te bezitten wat hem behoort, dat hij zelf +in het bezit van een ander is, terwijl God een rijk en vrij mensch +gelijk is, die overvloedig voor zijn gezin zorgt en ook anderen, +welke in nood verkeeren, zoowel in het openbaar als in het geheim +ondersteunt (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin). + +[1075] Het afgodsbeeld is hier op nieuw voorgesteld onder het beeld +van iemand, die, door het gebrekkige zijner zintuigen een nuttelooze +last is voor den mensch, die hem onderhoudt, en God onder dat van een +persoon, die volkomen in staat is, hetzij om eene nuttige onderneming +te besturen, hetzij om die uit te voeren. Sommigen veronderstellen, +dat deze vergelijking op een waren geloovige en een ongeloovige slaat. + +[1076] Dat is: de opstanding van den dood. + +[1077] Al Beid‚wi zegt, dat een uiterste, en wel het onuitstaanbaarste +in ArabiÎ, hier voor beiden is gesteld. Jallalo'ddin veronderstelt +echter, dat het woord "hitte" hier "koude" moet verstaan worden. + +[1078] Belijdende dat God de bron van alle zegeningen is, welke zij +genieten, terwijl zij hunne beden en dankzeggingen nochtans tot hunne +afgoden richten, door wier tusschenkomst zij zich verbeelden, dat de +zegeningen worden verkregen. + +[1079] Door de onwetendheid of verdorvenheid Gods voorzienigheid +geheel loochenende. + +[1080] Letterlijk: hunne makkers. + +[1081] Dit vers, hetgeen de aanleiding was tot de bekeering van +Othman Ebn Matun, bevat, volgens de meening der uitleggers, alles +wat de mensch verplicht is te doen of te vermijden, en is slechts +eene voldoende ontleding van hetgeen in het voorafgaande vers werd +gezegd. Onder de drie dingen, die hier worden bevolen, verstaan zij het +geloof aan Gods eenheid, zonder daarom nog eenerzijds tot atheÔsme, +of anderzijds tot polytheÔsme over te hellen, gehoorzaamheid aan +Gods bevelen, en weldadigheid omtrent de noodlijdenden. Onder de +drie verboden dingen verstaan zij: alle verdorven en vleeschelijke +lusten, alle valsche leerstellingen en kettersche meeningen, en alle +onrechtvaardigheid omtrent den mensch (Al Beid‚wi). + +[1082] Door in zijnen waren godsdienst te volharden. Sommigen denken, +dat hier voornamelijk de eed van getrouwheid wordt bedoeld, die +Mahomet van zijne volgelingen ontving. + +[1083] Sommigen veronderstellen, dat in deze plaats eene bepaalde vrouw +wordt bedoeld, die, gelijk Penelope, de gewoonte had, des nachts het +werk te vernietigen, dat zij des daags had verricht. Zij zeggen, dat +haar naam was Reita Bint Saad Ebn Teym, van de stam der KoreÔshieten +(Al Beid‚wi). + +[1084] Dat is: wees niet geneigd, door beloften of giften der +ongeloovigen van uwen godsdienst, of van uwe verbintenissen met uwen +profeet afstand te doen. Want het schijnt, dat de KoreÔshieten, ten +einde de arme Moslems er toe te verleiden, afvallig te worden, hun +aanbiedingen deden, die wel niet aanzienlijk waren, maar toch zÛÛ, +dat zij die der aanneming waardig konden achten (Al Beid‚wi). + +[1085] Toen Mahomet eens in den Koran las, sprak hij eene vreeselijke +godslastering uit, tot groote ergernis van hen, die tegenwoordig waren, +zooals dit op eene andere plaats (in de noot op vers 51 van Hoofd +XXII) zal worden medegedeeld. Ten einde zich te verontschuldigen, +verzekerde hij hun, dat de duivel hem deze woorden in den mond had +gelegd, en ten einde zulke gevallen in de toekomst te voorkomen, +wordt hem hier vermaand, Gods bijstand in te roepen, alvorens dien +plicht te vervullen (Jallalo'ddin, Al Beid‚wi, Yahya enz). + +[1086] Zijnde: GabriÎl. Zie Hoofdstuk II vers 81. + +[1087] Dit was eene groote tegenwerping, welke de bewoners van Mekka +omtrent de autoriteit van den Koran maakten; want toen Mahomet, +als een bewijs voor den Goddelijken oorsprong, er bij bleef +volharden, dat het een mensch, zoo geheel ongeleerd als hij zelf, +geheel onmogelijk was, zulk een boek samen te stellen, hernamen zij: +dat hem daartoe een of meer personen hunne hulp hadden verleend. De +overleveringen verschillen echter nopens den persoon of de personen, +die voornamelijk daarvan verdacht gehouden werden. Eene zegt dat het +Jabar was, een Griek, de bediende van Amer Ebn al Hadrami, die goed +kon lezen en schrijven (Al Zamakhshari, Al Beid‚wi, Yahya): een ander +zegt, dat het twee slaven, Jabar en Yesar waren, die het ambacht van +zwaardvegers te Mekka uitoefenden, en gewoon waren den Pentateuchus en +het Evangelie te lezen, en Mahomet dikwijls onder hunne toehoorders +telden, als hij langs dien weg kwam (Al Zamakhshari, Al Beid‚wi, +Zie Prideaux. Life of Moh. p. 32). Een ander verhaalt ons, dat het +zekere Aish of Yaish was, een knecht van al Haweiter Ebn Abd al Uzza, +die een zekeren graad van kennis verworven en het Mahomedanisme omhelsd +had (Al Zamakhshari, Al Beid‚wi). Een ander weder veronderstelt, dat +het zekere Kais, een christen, wiens huis door Mahomet werd bezocht +(Jallalo'ddin); nog een ander, dat het Addas was, een dienstknecht +van Otha Ebn Rabia (Al Zamakhshari, Yahya), en een ander, dat +het Salman, de PerziÎr was. Overeenkomstig sommige christelijke +schrijvers (Ricardi Confut. Legis Saracenicae, c. 13. Joh. Andreas, +de Confus. Sectae Mahometanae, c. 2. Zie ook Prid. Life of Moh, p. 33, +34), zou Abdallah Ebn Salam, een Jood, die zeer bevriend met Mahomet +was (welke door den een, overeenkomstig den Hebreeuwschen tongval, +Abdias Ben Salon en door een ander Abdala Celen, wordt genoemd) +hem in het samenstellen zijner openbaringen geholpen hebben. Deze +Jood wordt door Dr. Prideaux verward met Salman, den PerziÎr, die +een geheel verschillend persoon was, zooals door schrijvers uit den +lateren tijd (Gagnier not. in Abulf. Vit Moh. p. 74 en Sake, the Koran) +is opgemerkt. Het is dus niet ongepast, met het oog op hetgeen later +nopens Salman zal worden medegedeeld, hierbij een kort uittreksel +te doen kennen van zijne levensgeschiedenis, zooals die door hem +zelven wordt medegedeeld. Hij behoorde tot eene goede familie van +Ispahan, die in zijn jeugdigen ouderdom den godsdienst van zijn land +verliet om het Christendom te omhelzen. Toen hij in SyriÎ reisde, +werd hem door zekeren monnik van AmuriÎ aangeraden, naar ArabiÎ te +gaan, waar men, omstreeks dien tijd, de verschijning van een profeet +verwachtte, die den godsdienst van Abraham zou bevestigen, en dien +hij onder anderen ook zou kennen door het zegel der profecy tusschen +zijne schouders. Salam deed die reis en ontmoette Mahomet te Koba, +waar hij zich gedurende zijne vlucht naar Medina ophield. Hij bevond +spoedig dat deze de persoon was dien hij zocht, en beleed den Islam +(Ex Ebn Ishak. Zie Gagnier, not in Abulf. Vit. Moh. p. 74). Het +algemeen gevoelen der christenen is echter, dat de voornaamste hulp, +die Mahomet bij het samenstellen van zijn Koran genoot, van een +Nestoriaanschen monnik was, Sergius genaamd, die verondersteld wordt +dezelfde persoon te zijn als de monnik Boheira, met wien Mahomet op +jongeren leeftijd eenigen omgang te Bosra had, waar die monnik zijn +verblijf hield (Zie Prid. t. a. pl. 35, enz. Gagnier, t. a. pl. p. 10, +11. Marrac. De Alcor, p. 37). Om deze veronderstelling te staven, +is eene plaats van een Arabisch schrijver aangevoerd (Al Masudi), +die vermeldt, dat de naam van Boheira, in de werken der christenen +Sergius is, doch dit is slechts eene veronderstelling, en een ander +(Abul Hasan al Becra) verhaalt, dat zijn ware naam SaÔd, of Felix, +was en zijn toenaam Boheira. Maar hoe het ook zij, indien Boheira en +Sergius slechts een en dezelfde persoon waren, dient men te weten, +dat men bij de Mahomedaansche schrijvers niet de minste aanduiding +vindt, dat hij ooit zijn klooster verliet om naar ArabiÎ te gaan, zoo +als door de christelijke schrijvers wordt beweerd; en zijne kennis +met Mahomet te Bosra viel te vroeg in, om de meening te staven, +dat hij hem bij het vervaardigen van den Koran zou hebben geholpen, +hetgeen lang daarna geschiedde; doch het is mogelijk, dat Mahomet +door zijne gesprekken met hem eenige kennis van het christendom en +van de schriften hebbe verkregen, welke door hem bij den Koran zijn +gebruikt. Uit het antwoord op deze plaats van den Koran gegeven, op +de tegenwerping der ongeloovigen; zijnde, dat de persoon, die door +hen verdacht wordt gehouden, de hand in den Koran te hebben gehad, +eene vreemde taal sprak, en dus met geen schijn van mogelijkheid +verondersteld kan worden bij het samenstellen van een stuk in de +Arabische taal, en wel met zulk een groote sierlijkheid te hebben +geholpen, is het duidelijk dat die persoon geen Arabier was. Het woord +Ajami dat hier is gebruikt, beteekent eene vreemde of onbeschaafde +taal in het algemeen; maar de Arabieren passen het meer bijzonder op +het Perzisch toe; waaruit door sommigen de gevolgtrekking is gemaakt, +dat Salman de bewuste persoon was. Indien het echter waar zij, dat +hij niet tot Mahomet kwam dan na de Hedjira, zoo kan hij ook de hier +bedoelde man niet zijn, of wel dan moet dit vers, in strijd met het +algemeene gevoelen, te Medina zijn geopenbaard. + +[1088] Deze vier laatste woorden werden bijgevoegd met het oog op het +gebeurde met Ammar Ebn Yasa en sommige anderen, die, toen zij door +de KoreÔshieten waren gegrepen en gemarteld, hun geloof uit vrees +verlieten, hoewel hunne harten niet met hunne monden instemmen +(Al Beid‚wi, Al Zamakhshari, Yahya). Het schijnt, dat Ammar de +standvastigheid niet bezat van zijne ouders Yasar en Sommeya, die +hetzelfde vonnis op denzelfden tijd met hunnen zoon ondergingen, maar +die standvastig weigerden te herroepen, en beiden ter dood werden +gebracht. De ongeloovigen bonden Sommeya tusschen twee kameelen, en, +staken eens lans door hare schaamdeelen (Al Beid‚wi). Toen Mahomet +het bericht werd gebracht, dat Ammar het geloof had verloochend, zeide +hij, dat het niet kon zijn; want dat Ammar vol van het geloof was, van +de kruin zijns hoofds tot de zool zijner voeten, daar het geloof met +zijn vleesch en bloed vermengd en in hem verlichaamd was. Toen Ammar +daarop zelf weenende tot den profeet kwam, veegde hij zijne oogen +af en zeide: Wat was uwe misdaad, indien zij u dwongen? Maar hoewel +het hier wordt gezegd, dat zij die alleen schijnbaar afvallig worden, +om doop of marteling te ontgaan, op Gods vergiffenis mogen hopen, is +het echter thans eenparig door de Mahomedaansche leeraars aangenomen, +dat het verdienstelijker en aangenamer in de oogen van God is, met +moed en standvastigheid in het ware geloof te volharden, en eerder +den dood te ondergaan, dan, al zij het ook slechts met woorden van +dat geloof afstand te doen. Ook ontbreken de martelaars in den +ergeren zin des woords niet aan den Mohamedaanschen godsdienst, +waarvan wij hieronder, behalve het hierboven medegedeelde, nog +twee voorbeelden zullen geven. Het eene is van Khobair Ebn Ada, die +verraderlijk aan de KoreÔshieten verkocht, en daarna door hen op eene +afschuwelijke wijze ter dood gebracht werd, door verminking en door +hem zijn vleesch stuksgewijze af te snijden. Toen hem te midden dezer +martelingen gevraagd werd, of hij niet zou wenschen, dat Mahomet in +zijne plaats ware, antwoordde hij: Ik zou niet willen wenschen bij +mijn gezin, mijn vermogen en mijne kinderen te zijn, op voorwaarde, dat +Mahomet, zij het ook slechts door een doorn, zou worden geprikt. (Ebn +Sohohmah). Het ander voorbeeld is dat van een man, die door Moseilama +bij de volgende gelegenheid werd ter dood gebracht. Die valsche profeet +had namelijk twee van Mahomets volgelingen gegrepen. Hij vroeg aan +een van hen, wat hij van Mahomet zeide: De man antwoordde daarop, +dat deze Gods gezant was. En wat zegt gij van mij, voegde Moseilama +er bij, waarop hij antwoordde: Gij zijt mede Gods gezant, waarop hij +onmiddellijk in vrijheid werd gesteld. De andere persoon, die door +Moseilama werd gegrepen, gaf hetzelfde antwoord op de eerste vraag, +maar weigerde iets op de tweede te zeggen: hij werd daartoe drie +verschillende malen aangemaand, maar gaf voor doof te zijn, en werd +daarom gedood. Men verhaalt dat Mahomet, toen hem het gebeurde met +deze mannen werd medegedeeld, zeide: De eerste hunner nam toevlucht +tot Gods barmhartigheid, maar de laatste beleed de waarheid en zal +daarvoor zijne belooning vinden (Al Beid‚wi). + +[1089] Zooals Ammar deed. Sommigen, die het woord met verschillende +zelfklinkers lezen, vertolken daardoor de laatste woorden met: "na de +ware geloovigen te hebben vervolgd", en halen al Hadrami als voorbeeld +aan, die een zijner dienstknechten dwong van het Mahomedanisme afstand +te doen, maar daarna te gelijk met den dienstknecht hetzelfde geloof +beleed en derhalve vluchtte (Al Beid‚wi). + +[1090] Dat is: ieder mensch zal bezorgd zijn voor eigene zaligmaking, +en zich niet met den toestand van een ander inlaten; maar uitroepende: +mijne eigene ziel, mijne eigene ziel! (Al Beid‚wi). + +[1091] Zie Hoofdstuk V, vers 1, 4-7, 95-98 enz. + +[1092] Toestaande wat God heeft verboden, en zich bijgeloovig +onthoudende van hetgeen hij heeft vergund. Zie Hoofdstuk VI, vers +139-148. + +[1093] Zijnde in Hoofdstuk VII, vers 147 en volg. + +[1094] Dit waren de Joden, aan welke door Mozes bevolen werd, den +vrijdag (den dag die thans door de Mahomedanen als rustdag wordt +beschouwd) te stemmen, om God te aanbidden. Zij weigerden het echter en +kozen den Sabbatdag, omdat God op dien dag van zijn Scheppingsarbeid +had gerust. Daarom werd hun bevolen, den dag dien zij hadden gekozen, +op de meest strikte wijze in acht te nemen (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin). + +[1095] Men veronderstelt, dat deze plaats te Medina geopenbaard +werd, bij gelegenheid dat Hamza, de oom van Mahomet, in den slag +van Ohod werd gedood. De ongeloovigen schonden zijn lijk, door het de +ingewanden uit het lijf te nemen, en zijne ooren en neus af te snijden, +toen Mahomet het zag en zwoer, dat, indien God hem een goeden uitslag +verleende, hij die gruwelen aan zeventig KoreÔshieten op gelijke wijze +zou vergelden. Door deze plaats werd hem echter verboden uit te voeren, +wat hij had gezworen, tengevolge waarvan hij zijnen eed krachteloos +maakte (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin). Abu'lfeda beweert, dat het getal +KoreÔshieten, waarop Mahomet gezworen had zich te zullen wreken, +slechts dertig bedroeg (Abu'lf. Vit. Moh. p. 68); maar tevens moet men +hier doen opmerken, dat de vertaler van dien schrijver die plaats aldus +teruggeeft: God heeft mij geopenbaard, dat ik zal wedervergelden enz., +inplaats van: Indien God nog eene overwinning over de KoreÔshieten +verleent, zal ik weder vergelden, enz., hetgeen veroorzaakt werd, +doordat hij Lah. adhharni in plaats van adhjerni heeft gelezen. God, +wel verre van den profeet dit plan door openbaring in te geven, +verbied hem uitddrukkelijk, het tot uitvoering te brengen. + +[1096] De reden van dezen titel blijkt reeds uit de eerste +woorden. Sommigen noemen dit Hoofdstuk de kinderen IsraÎls. + +[1097] Sommigen zonderen daarvan acht verzen uit, te beginnen met +vers 75. + +[1098] Van waar hij door de zeven hemelen in Gods tegenwoordigheid +werd overgevoerd, en van waar hij, den zelfden nacht, naar Mekka +werd teruggebracht. Deze reis van Mahomet naar den hemel is zoo +zeer bekend, dat wij de beschrijving daarvan gevoegelijk kortelijk +kunnen behandelen. Wie echter daaromtrent nadere bijzonderheden, +wenscht te vernemen, verwijzen wij naar Dr. Prideaux, life of Mohammed +(p. 43, enz.) Morhan, Mohammedanism explained (vol. 2) en Abu'lfeda +(Moham. Vit. cap. 19). De vertaler des laatsten heeft verschillende +misslagen verbeterd, die in het verhaal van Dr. Prideaux en van andere +schrijvers voorkomen. Mahomet zou namelijk door den engel GabriÎl +door de hemelen zijn gevoerd op een lastdier, Borak genaamd, dat door +de overlevering wordt voorgesteld als een gevleugeld schepsel, met +een vrouwengelaat, het lichaam van een paard en een pauwenstaart. De +Mahomedaansche godgeleerden twisten er echter over, of de nachtelijke +reis van hunnen profeet, werkelijk door hem lichamelijk werd afgelegd, +of dat het slechts een droom of een visioen was. Sommigen denken, dat +de geheele gebeurtenis slechts een visioen was, en voeren daartoe eene +opzettelijke overlevering van Moawiyah, een van Mehomets opvolgers, +aan (Zie Vit. Moham cap. 18). Anderen veronderstellen, dat hij +lichamelijk naar Jeruzalem, maar niet verder werd overgebracht, +en dat hij daarna alleen geestelijk ten hemel voer. De aangenomene +meening is echter, dat het geen visioen was, maar dat hij wezenlijk +lichamelijk tot aan het einde zijner reis werd overgebracht en indien +men hun onmogelijkheid daarvan tracht aan te toonen, gelooven zij, +dat het voldoende is te antwoorden, dat het door den Almachtige +gemakkelijk kan worden uitgevoerd (Al Beid‚wi). + +[1099] De uitleggers beijveren zich het verband tusschen deze woorden +en de vorige op te sporen. Sommigen vertalen het zooals hier boven +is geschied, terwijl anderen weder dit aldus vertolken: Neem buiten +mij niet tot uwe beschermers de nakomelingen van hen, enz.; daarmede +sterfelijke menschen bedoelende. + +[1100] Hunne eerste overtreding bestond in het verwerpen der +beslissingen van de wet, het dooden van Jesaiah (Al Beid‚wi) en het +gevangen nemen van Jeremiah (Jallalo'ddin); hunne tweede zonde was +het dooden van Zacharias en Johannes den Dooper, en hun verzinnen +dat Jezus dood was (Jallalo'ddin). + +[1101] Deze waren Jalut of Goliath met zijne strijdmacht (Jallalo'ddin, +Yahya), of Sennacherib, de AssyriÎr, of wel Nebuchadnezar, die door +de Oostersche schrijvers Bakhtnasr werd genoemd (hetgeen echter +alleen zijn voornaam was, zijnde zijn ware naam Gudars of Raham) de +beheerder van Babylon onder Lohorasp, koning van PerziÎ (Al Zamakhsari, +Al Beid‚wi), die Jeruzalem innam en den tempel verwoestte. + +[1102] Door David toe te staan, Goliath te dooden, of door de +wonderdadige nederlaag van het leger van Sennacherib, of door dat +God in het hart van Bahman, den zoon van Isfandyar, toen hij zijn +grootvader Lohorasp opvolgde, het denkbeeld legde, aan Kiresh of Cyrus, +toen beheerder van Babylon te bevelen, de Joden uit hunne ballingschap +te doen vertrekken, onder het geleide van DaniÎl; overeenkomstig +hetwelk hij handelde, en zij hadden de overhand boven hen, die door +Baktnasr in het land waren gelaten (Al Zamakhsari, Al Beid‚wi). + +[1103] Sommige beweren, dat het hier bedoelde leger dat van Bakhunasr +was Yahya, Jallalo'ddin), maar anderen zeggen, dat de Perzen de +Joden ten tweeden male overwonnen door de wapenen van Gudarz (met +wien zij Antiochus Epiphanes schijnen te bedoelen, een der opvolgers +van Alexander te Babylon. Men verhaalt, dat de krijgsbevelhebber +dezer expeditie, bij het binnenkomen van den tempel, op het groote +altaar bloed zag opborrelen, en toen hij naar de reden daarvan vroeg, +zeiden de Joden, dat dit bloed was van een offer, dat God niet had +aangenomen. Hij hernam daarop, dat zij hem de waarheid niet hadden +gezegd, en gaf bevel, dat duizend van hen op het altaar zouden worden +gedood; maar toen het bloed niet ophield te vloeien, zeide hij hun +dat indien zij de waarheid niet wilden bekennen, hij geen van hen +zou sparen. Zij erkenden alsnu, dat het bloed van Johannes was, +waarop de krijgsbevelhebber zeide: Zoo heeft uw Heer wraak op u +genomen, en riep toen uit: "o Johannes! mijn Heer en uw Heer weet, +wat uw volk voor uwe zaak is geschied, laat dus met Gods verlof uw +bloed ophouden te vloeien, anders zal ik geen van hen laten leven", +waarop het bloed onmiddellijk ophield te stroomen (Al Beid‚wi). Dit +zijn de ophelderingen der uitleggers, waaruit hunne onbekendheid +met de oude geschiedenis op voldoende wijze blijkt; doch misschien +bedoelt Mahomet, in deze later voorkomende plaats, de verwoesting +van Jeruzalem door de Romeinen. + +[1104] En dienovereenkomstig geschiedde het; want daar de Joden +wederom zoo zondig waren, dat zij Mahomet verwierpen, en tegen zijn +leven samenzwoeren, leverde God hen in zijne handen over, terwijl +hij den stam van Koreidha uitroeide, en de opperhoofden van die van +Al Nadir doodde en de overige Joodsche stammen dwong, schatting te +betalen. (Al Beid‚wi). + +[1105] Uit onwetendheid het slechte voor goed houdende of door het +uitspreken van zondige verwenschingen over hem en anderen, uit drift +en ongeduld. + +[1106] Of onoverdacht en de gevolgen niet berekenende van hetgeen +hij vraagt. Men zegt dat de hier bedoelde persoon Adam is, die, toen +de levensadem hem door de neusgaten was ingeblazen en zijn navel had +bereikt, doch het onderste gedeelte van zijn lichaam nog slechts een +stuk klei was, moest beproeven op te rijzen, maar daarbij een zwaren +val deed. Anderen beweren echter, dat deze plaats bij de volgende +gelegenheid werd geopenbaard: Mahomet gaf zekeren vluchteling aan zijne +vrouw, Sawda int Zamaa, ter bewaring, die door het jammeren van dien +man met medelijden voor hem vervuld, hem liet ontvluchten, waarop de +profeet in de eerste opwelling zijner gramschap haar toewenschte, +dat hare handen zouden mogen afvallen. Hij herstelde zich echter +onmiddellijk en zeide overluid: O God! ik ben slechts een mensch, +verander dus mijn vloek in eene zegening. (Jallalo'ddin). + +[1107] Letterlijk "de vogel" welk woord hier is gebruikt om het geluk +of den voorspoed van den mensch uit te drukken. De Arabieren zoowel als +de Grieken en Romeinen, leiden uit de vlucht der vogelen voorteekenen +af, die volgens hunne meening, geluk aanbrengen. Indien zij van de +linker- naar de rechter zijde vliegen, maar het tegenovergestelde +indien zij zich van de rechter- naar de linkerzijde begeven. Hetzelfde +leiden zij er uit af, wanneer hen zekere dieren voorbijgaan. + +[1108] Als een kraag, waarvan hij zich op geenerlei wijze kan ontdoen. + +[1109] Dit is: dat zij hun onderhoud en hulp van u ontvangen. + +[1110] Dit is: vriendschap, gehechtheid en hulp in tijd van nood. + +[1111] Daar roekeloosheid en het verspillen van iemands bezitting +in overdaad en weelde, eene zeer groote zonde is. De Arabieren waren +vooral schuldig aan buitensporigheid in het dooden van kameelen, welke +zij, meerendeels uit ijdelheid en praal, door het lot verdeelden. Dit +wordt hun op deze plaats verboden, en hun bevolen, al wat zij zouden +kunnen sparen, aan hunne arme bloedverwanten en andere hulpbehoevenden +te schenken (Al Beid‚wi). + +[1112] Dit is: indien uwe tegenwoordige omstandigheden u niet mochten +toelaten, anderen te ondersteunen, stel dan uwe liefdadigheid uit, +tot God u daartoe beter in staat stelt. + +[1113] Dit is: wees niet gierig of verspillend maar bewandel den weg +tusschen die twee uitersten; daarin bestaat de ware milddadigheid +(Al Beid‚wi). + +[1114] Zie Hoofdst. VI, vers 141 en 152 en Hoofdst. LXXXI, vers 8 en 9. + +[1115] De misdaden waarvoor een mensch rechtens kan worden ter dood +gebracht, zijn: afvalligheid, overspel en moord (Al Beid‚wi). + +[1116] Zijnde: het staat in de verkiezing van den erfgenaam of van +den naasten bloedverwant, Ûf den moordenaar het leven te benemen, +Ûf, inplaats daarvan, eene boete aan te nemen (zie Hoofdstuk II, +vers 173-175). + +[1117] Sommigen passen het voornaamwoord hij op den gedooden persoon +toe, om wiens dood te wreken deze wet werd gemaakt; sommigen op den +erfgenaam, aan wien het recht wordt verleend, voldoening voor het +bloed van zijn vriend te vragen (Yahya); en anderen op hem, die door +den erfgenaam zal worden verslagen, indien hij zijn wraak te ver drijft +(Zie Al Beid‚wi). + +[1118] Zie Hoofdstuk IV, vers 2 en 5-12. + +[1119] Of voordeeliger in het einde (Al Beid‚wi, Al Zamakshari). + +[1120] Zijnde: ijdele en onzekere meening, waarvoor gij geene goede +redenen hebt, om die voor waar, of zelfs voor waarschijnlijk te +houden. Sommigen vertolken deze woorden: Beschuldig een ander niet van +eene misdaad, waarvan gij geene kennis hebt. Deze veronderstellen, +dat daarbij het afleggen van valsche getuigenis, of het verspreiden +van, of wel het geloof hechten aan ijdele berichten omtrent anderen +wordt verstaan (Al Beid‚wi, Al Zamakshari). + +[1121] Zie Hoofdstuk XVI, vers 59. + +[1122] Zijnde: dat zij naar alle waarschijnlijkheid met God zouden +willen twisten omtrent de minderheid, en trachten hem te onttroonen, +op dezelfde wijze als de vorsten met elkander op aarde handelen. + +[1123] Niet toestaande, dat hunne goden met hem vereenigd worden noch +hunne tusschenkomst bij hem afbiddende. + +[1124] Al Beid‚wi zegt, dat de dooden op Gods oproeping dadelijk +zullen verrijzen, en het stof van hunne hoofden schudden, onder den +uitroep van: Geloofd zij gij, o God! + +[1125] Zijnde: in uwe graven of in de wereld. + +[1126] Deze woorden worden als een model aangewezen, door de Moslems +te volgen in hunne gesprekken met de afgodendienaars, en waardoor +hun wordt geleerd, zachte en twijfelachtige uitdrukkingen te bezigen, +en hun niet onmiddellijk te verhalen, dat zij tot het hellevuur zijn +gedoemd, hetgeen, behalve de laatdunkendheid die er in gelegen schijnt, +de straf van anderen te willen bepalen, hen slechts tot onverzoenlijker +vijanden zou maken (Al Beid‚wi). + +[1127] Hetgeen eene grootere eer voor hem was dan zijn koninkrijk, +en waarin Mahomet en zijn volk onder anderen door deze woorden worden +voorspeld. Zie Marracci in Alc. p. 28 enz., Prid. Life of Moh. p. 122): +De rechtvaardigen zullen de aarde erfelijk bezitten. Psalm XXXVII : +29. Al Beid‚wi). + +[1128] Zijnde: de engelen en profeten, die evenzeer Gods dienaren +zijn als gij zelf. + +[1129] Zie Hoofdstuk VII, vers 71. + +[1130] Het is algemeen aangenomen, dat Mahomets reis naar den hemel +op deze plaats wordt bedoeld, hetgeen groote geschillen en twisten +onder zijne volgelingen veroorzaakte, tot zij weder bevredigd werden +door de getuigenis van Aboe Bekr waarbij de waarheid er van verklaard +werd. (Zie Abulf. Vit. Moh. p. 89 en noot t. a. pl. Prideaux Life of +Moh., p. 50). Het woord visioen, hier gebruikt, wordt door hen, die +beweren dat deze reis niets meer dan een droom was, als eene duidelijke +bevestiging hunner meening aangevoerd. Sommige veronderstellen echter, +dat het visioen, op deze plaats bedoeld, niet de nachtelijke reis +betreft, maar den droom, dien Mahomet te al Hodeibiya had, waarin +hij zijne intrede te Mekka scheen te doen (zie Hoofdstuk XLVIII, +vers 27), of wel een visioen, dat hij had betrekkelijk het gezin van +Ommeya, hetwelk hij zijn sprookgestoelte zag beklimmen, en daarin als +apen rondspringen, waarop hij zeide: Dit is hun deel in deze wereld, +hetgeen zij door hunne belijdenis aan den Islam hebben verdiend. (Al +Beid‚wi.) Maar indien een dezer laatste aanduidingen waarheid bevat, +dat moet het vers te Medina zijn geopenbaard. + +[1131] Die al Zakkum wordt genoemd en uit den bodem der hel +opgroeit. (Zie Hoofdstuk XXXVII, vers 60-64.) Volgens Savary is de +Zakkum een doornachtige boom, die in ArabiÎ groeit en waarvan de +vrucht ongemeen bitter is. Volgens dienzelfden uitlegger was deze +slechte hoedanigheid de ontwijfelbare reden, dat Mahomet hem in de +hel plaatste. + +[1132] Zie Hoofdstuk II, vers 32, en Hoofdstuk VII, vers 26, enz. + +[1133] Zie Hoofdstuk X, vers 23 volg. + +[1134] Sommigen passen dit toe op den profeet, welke aan ieder volk +zal worden gezonden; anderen op de hoofden der secten; anderen op de +verschillende godsdiensten die in de wereld worden beleden, anderen +weder op de boeken, welke bij de opstanding van ieder mensch zullen +worden gegeven en bevattende een register hunner goede en slechte +daden. (Al Beid‚wi). + +[1135] Het oorspronkelijke woord beteekent eigenlijk een klein huidje +in de kloof eener dadelpit, hetgeen gebruikelijk is om iets van weinig +waarde uit te drukken. + +[1136] Zijnde: Beiden van dit leven en van het volgende. Sommigen +zien in het eerste de straf in het volgende leven en in het laatste +de marteling van het graf (Al Beid‚wi). + +[1137] De uitleggers verschillen zoowel nopens de plaats waar dit vers +werd geopenbaard, als omtrent de aanleiding daartoe. Sommigen denken +dat het te Mekka werd geopenbaard, en dat het betrekking heeft op de +hevige vijandschap, welke de KoreÔshieten aan Mahomet toedroegen, en +hunne rustelooze pogingen om hem Mekka te doen verlaten (Al Beid‚wi), +hetgeen hij eindelijk verplicht was te doen. Maar daar de personen +van welke hier wordt besproken, niet in hun ontwerp schijnen te zijn +geslaagd, wordt door anderen verondersteld, dat het vers te Medina +werd geopenbaard. + +[1138] Dit werd vervuld, overeenkomstig de eerste der bovenvermelde +uitleggingen, door de nederlaag der KoreÔshieten te Bedr en volgens +de laatste door de groote slachting onder de Joden van Koreidha en +al Nadir. (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin). + +[1139] Dit is: op den tijd van het middaggebed, als de zon van den +meridiaan afwijkt, of zooals sommigen deze woorden vertalen: bij het +ondergaan der zon; hetgeen de tijd voor het eerste avondgebed is. + +[1140] De tijd van het laatste avondgebed. + +[1141] Letterlijk zou dit moeten luiden: De lezing van den ochtend +stond, waaruit door sommigen wordt verondersteld, dat de lezing van +den Koran op dat tijdstip hier wordt bedoeld. + +[1142] Zijnde: De wacht-engelen, die, volgens sommigen, op dien tijd +worden afgelost, of wel de engelen met het maken van verandering van +nacht in dag enz. belast. (Al Beid‚wi). + +[1143] Overeenkomstig eene overlevering van Abn Horeira, is de eervolle +plaats, welke hier bedoeld wordt, die van tusschenpersoon voor anderen +(Al Beid‚wi). + +[1144] Dit is: Geef, dat ik mijn graf in vrede moge binnengaan en bij +de opstanding met eer en voldoening daaruit kome. In deze beteekenis +is dit verzoek hetzelfde met dat van Bileam: Laat mij den dood van den +rechtvaardige sterven en laat mijn uiterste gelijk aan het zijne wezen +(Num. XXXI : 10). Daar echter de persoon tot wien hier gesproken wordt, +algemeen verondersteld wordt Mahomet te zijn, zeggen de uitleggers, dat +hem bevolen was, in deze woorden te bidden om een gelukkig vertrek van +Mekka en een goede ontvangst te Medina, of om eene veilige schuilplaats +in de spelonk, waar hij zich verborg, toen hij van Mekka vluchtte, of +(hetgeen het meer algemeen oordeel is) om een zegevollen intocht te +Mekka en een gelukkigen terugkeer te vinden (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin). + +[1145] Of de ziel van den mensch. Sommigen passen het toe op den +engel GabriÎl of op de goddelijke openbaring (Al Beid‚wi). + +[1146] Zijnde door het woord Kun, dat is: Wees! bestaande in +eene onstoffelijke zelfstandigheid en niet voortgebracht zooals +het lichaam. Maar volgens eene andere meening zou deze plaats aldus +moeten worden verstaan: De geest van zoodanige dingen, waarvan uw Heer +zich de kennis heeft voorbehouden. Men zegt namelijk dat de Joden +den KoreÔshieten verzochten, Mahomet te vragen, de geschiedenis te +verhalen van hen die in de spelonk sliepen (zie het volgende hoofdstuk) +en van Dhoe'lkarnein (zie ald.) en hun eene beschrijving te geven van +des menschen ziel, er bijvoegende, dat, indien hij toestemde op al de +drie vragen te antwoorden, of op geene daarvan zou kunnen antwoorden, +zij zeker zouden mogen zijn, dat hij geen profeet was; maar indien hij +op eene of twee der vragen antwoord gaf en op de andere het stilzwijgen +bewaarde; hij dan wezenlijk een profeet ware. Dien tengevolge verhaalde +hij toen zij hem de vragen voorstelden, hun de twee geschiedenissen, +maar erkende zijne onwetendheid nopens den oorsprong der menschelijke +ziel. (Al Beid‚wi). + +[1147] Daar al uwe kennis door de werking uwer zinnen wordt verkregen, +hetgeen u zonder de hulp der goddelijke openbaring, in geestelijke +bespiegelingen noodzakelijk moet doen falen. (Al Beid‚wi). + +[1148] Zijnde de Koran doordien, zoowel uit de geschreven kopiÎn als +uit het geheugen der menschen, weg te wisschen. + +[1149] Zooals gij voorgeeft op uwe nachtelijke reis gedaan te hebben +doch waarvan geen mensch getuige was. + +[1150] Wat het leven of wat de opstanding betreft. + +[1151] Dit is: tot zij uitgeput zouden zijn. + +[1152] Deze waren: het veranderen van zijnen staf in eene slang, +het wit en schijnend maken van zijn hand, het voortbrengen van +sprinkhanen, ongedierte, kikvorschen en bloed, het splijten van de +Roode zee, het slaan van water uit de rots en eindelijk het schudden +van den berg SinaÔ boven de kinderen IsraÎls. In plaats van de drie +laatsten rekenen sommigen de overstrooming van den Nijl, het verzengen +van het koren, en de schaarschte van de aardvruchten (Al Beid‚wi, +Jallalo'ddin). Deze woorden worden echter door anderen vertolkt, +niet met negen mirakelen, maar met negen bevelen, die Mozes aan zijn +volk gaf, en die aan een Jood, welke hem daarom vroeg, door Mahomet +zelven aldus werden opgeteld: Dat zij zich niet aan afgodendienarij +zouden schuldig maken, noch stelen, noch overspel of moord plegen, +noch tooverij bedrijven of woekeren, noch een onschuldig mensch +beschuldigen om hem van het leven berooven, of eene zedige vrouw van +hoererij, noch uit het leger deserteeren, waarbij hij, als een tiende +bevel, het in achtnemen van den Sabbath voegde, hetgeen echter de +IsraÎlieten in het bijzonder betreft; op welk antwoord, naar men zegt, +de IsraÎliet de handen en voeten van den profeet kuste (Al Beid‚wi). + +[1153] Letterlijk: op hunne kinnen. + +[1154] Toen de ongeloovigen namelijk hoorden, dat Mahomet zeide: +o God, en o Barmhartige! verbeeldden zij zich dat de Barmhartige de +naam was van eene andere godheid dan God, en dat hij de aanbidding van +twee goden leerde, waardoor deze plaats ontstond (Zie Hoofdstuk VII, +vers 179). + +[1155] Zijnde noch zoo luid, dat de ongeloovigen u kunnen beluisteren, +en daaruit aanleiding kunnen hebben om te lasteren en te spotten, +noch zoo zacht, dat het door de omstanders niet kunne worden +gehoord. Sommigen veronderstellen, dat door het woord: gebed, op deze +plaats het lezen van den Koran wordt bedoeld. + +[1156] Dit hoofdstuk is aldus betiteld, omdat het melding maakt van +de spelonk waarin zich de zeven slapers verborgen. + +[1157] Sommigen zonderen vers 27 daarvan uit. + +[1158] Dit waren zekere Christen jongelieden van eene goede familie +te Ephesus, die, om de vervolging te ontgaan van den keizer Decius, +welke door de Arabische schrijvers DecÔanus genoemd wordt, zich in eene +spelonk verborgen, waar zij gedurende een groot aantal jaren sliepen +(Al Beid‚wi, Jallalo'ddin, enz.) Dit aprocryphe verhaal werd door +Mahomet aan de christelijke overleveringen ontleend (Zie Greg. Turon, +en Simeon Metaphrast.), maar werd door hem en zijne volgelingen +met verschillende bijomstandigheden vermeerderd. (Zie d'Herbelot, +Bibl. OriÎnt, p. 189). Zelfs Baronius (in zijne Martijrol. ad 27 +Julii) noemt het verhaal apocryph, Marracci (Alkor. p. 425 en in +Prodr. part. 4, p. 103) erkent dat het gedeeltelijk valsch of minstens +twijfelachtig is, hoewel hij Hottinger een monster van goddeloosheid +noemt en het schuim der ketters, dewijl hij het als een fabel beschouwt +(Hotting. Hist. Orient. p. 40.) + +[1159] De uitleggers verschillen onder elkander nopens de beteekenis +van dit woord. Volgens sommigen kon het de naam zijn van den berg +of de vallei, waarin zich de spelonk bevond. Sommigen beweren dat +het de naam van den hond is, en anderen (die het naast bij de ware +beteekenis schijnen te komen) beweren, dat het eene koperen plaat +of steenen tafel was, nabij den ingang van de spelonk, waar op de +namen der jonge lieden waren geschreven. Er zijn echter sommigen die +aannemen, dat de makkers van Al Rakim andere personen zijn dan de zeven +slapers: zij zeggen namelijk, dat de eerstgenoemden drie mannen waren, +die door slecht weder in eene spelonk als schuilplaats werden gedreven, +en daar werden ingesloten, door het nedervallen van een grooten steen, +waardoor de opening van de spelonk werd gesloten, maar toen zij Gods +barmhartigheid afsmeekten en ieder een verdienstelijk werk verhaalde, +dat hem die, naar zij hoopten, waardig zou maken, werden zij op +wonderdadige wijze bevrijd, doordat de rots in verschillende stukken +werd vaneengespleten om hun den doortocht te verleenen (Al Beid‚wi, +uit de overlevering van Nooman Ebn Bashir). + +[1160] Want zij aanbidden den waren God, en afgoden daarenboven +(Al Beid‚wi). + +[1161] Opdat die hen niet zou hinderen, opende de spelonk zich naar +het zuiden (Al Beid‚wi). + +[1162] Zijnde in het middengedeelte daarvan, waar zij nog door de +hitte der zon, noch door het geslotene van de spelonk werden gehinderd +(Al Beid‚wi). + +[1163] Omdat zij hunne oogen open hebben, of zich dikwijls van de +eene zijde naar de andere wenden (Al Beid‚wi). + +[1164] Uit vreeze, dat, door het lang liggen op den grond, hun vleesch +zou worden verteerd (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin.) + +[1165] Deze hond volgde hen, toen zij hem op hunne vlucht naar de +spelonk voorbij gingen, en zij joegen hem weg. God deed hem daarop +spreken en hij zeide: Ik bemin hen die God dierbaar zijn; ga dus slapen +en ik zal u bewaken. Sommige echter zeggen, dat het een hond was, +die aan een schaapherder toebehoorde, die hen achtervolgde en dat de +hond dezen volgde. Deze meening wordt gestaafd door gelijk sommigen +doen, calebohom, de meester van hunnen hond, in plaats van calbohom, +hun hond te lezen (Al Beid‚wi Jallalo'ddin.) Jallalo'ddin voegt er +bij, dat de hond zich als zijne meesters gedroeg, door zich slapende +en wakende om te wenden. De Mahomedanen hebben grooten eerbied voor +dezen hond en geven hem eene plaats in het paradijs met eenige andere +geliefkoosde dieren terwijl zij eene soort van spreekwoord hebben, +dat zij, sprekende van een gierig persoon, gebruiken, luidende: +dat hij geen been aan den hond der zeven slapers zou toewerpen. Ook +zegt men dat zij de bijgeloovige gewoonte hebben, zijn naam, die, +naar zij veronderstellen, Katmir was (hoewel sommigen, gelijk hier +boven is gezegd, denken dat hij, Al Rakim heette), op hunne brieven +te schrijven, die naar verre oorden gezonden worden, of de zee +moeten overgaan, als een waarborg, of eene soort van talisman, om het +verlies van den brief te voorkomen (La Roque, Voyage de l'Arabir Heur, +p. 74. Zie d'Herbel, t. a. pl.) + +[1166] Door dat God hun vreeselijke gedaanten had gegeven, of wel om +de groote uitgestrektheid hunner lichamen, of de afschuwelijkheid der +plaats. Men verhaalt, dat de khalif Moawiyah, op eene expeditie welke +hij tegen NatoliÎ ondernam, de spelonk der zeven slapere voorbij kwam, +en volstrekt iemand daarin wilde zenden, niettegenstaande Ebn Abras +hem het gevaar daarvan aantoonde, zeggende; dat reeds aan een beter +mensch dan hij was (daarmede den profeet bedoelende) werd verboden +er in te gaan; dit vers herhalende; doch de personen die er door den +khalief werden in gezonden hadden nauwelijks de spelonk betreden, +of zij werden door een brandenden wind dood geslagen (Al Beid‚wi). + +[1167] Daar zij des ochtends in de spelonk kwamen en tot omstreeks den +middag waakten, verbeeldden zij zich in het eerst dat zij een halven +dag, of ten hoogste een en een halven dag hadden geslapen maar toen +zij bevonden dat hunne nagels en hun haar zeer lang waren gegroeid, +gebruikten zij deze woorden (Al Beid‚wi). + +[1168] Naar de veronderstelling van sommige uitleggers was dit Tarnis. + +[1169] Daar de lange slaap van deze jongelieden, en hun ontwaken +na zoo vele jaren, eene voorstelling is van den staat van hen die +sterven en daarna weder tot het leven worden opgewekt. + +[1170] Zijnde nopens de opstanding. Sommigen zeggen namelijk dat alleen +de zielen zouden opstaan; anderen dat zij met de lichamen zouden worden +opgewekt, of wel, nopens de slapers, nadat zij werkelijk dood waren, +daar de een zeide, dat zij dood waren, en de ander dat zij slechts +sliepen; of wel nopens het oprichten van een gebouw over hen, hetgeen +in de volgende woorden wordt vermeld; daar sommigen aanrieden aldaar +een woonhuis te bouwen en anderen een tempel (Al Beid‚wi). + +[1171] Toen de jongeling die naar de stad was gezonden, de gekochte +levensmiddelen wilde betalen, was zijn geld zÛÛ oud (het was namelijk +eene munt van Decianus), dat zij zich verbeeldden, dat hij een schat +had gevonden. Zij brachten hem voor den vorst die een Christen was, +welke, nadat hij zijn verhaal had gehoord, eenige personen met hem +naar de spelonk zond, die de anderen zagen en met hen spraken; daarna +vielen zij achterover in slaap en stierven. De vorst beval dat zij op +dezelfde plaats zouden worden verbrand, en bouwde eene kapel over hen. + +[1172] Dit was de meening van al Seyid en Jacobitisch Christen +van Najran. + +[1173] Hetgeen de meening was van sommige Christenen en bijzonder +van een Nestoriaanschen prelaat. + +[1174] En dit is de ware meening (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin). + +[1175] Men zegt, dat, toen de KoreÔshieten, op aanhitsing der +Joden, de drie bovenvermelde vragen aan Mahomet deden, hij hun +verzocht den volgenden dag tot hem te komen. Hij beloofde hun +dan te zullen antwoorden, maar voegde er niet bij: Indien het God +behaagt. Daardoor had hij het verdriet, dat hij meer dan tien dagen +moest wachten, alvorens hem eene openbaring omtrent deze onderwerpen +werd verleend. De KoreÔshieten zegevierden daardoor, en verweten hem, +op bittere wijze, dat hij een leugenaar was. Eindelijk bracht GabriÎl +hem echter onderricht nopens hetgeen hij moest zeggen, nochtans met de +waarschuwing, dat hij in het vervolg niet zoo onbeschaamd moest zijn +(Al Beid‚wi, Jallalo'ddin). De Turken handelen strikt overeenkomstig +dezen grondregel van hunnen profeet. Nimmer geven zij een stellig +antwoord. Indien men hun vraagt: Komt gij? Gaat gij? Zult gij deze +zaak volbrengen? dan eindigen zij hun antwoord immer met en cha Alla: +Indien het God behaagt. + +[1176] Zijnde: Geef hem de eer en vraag vergiffenis voor uwe zonden, +indien gij vergeet te zeggen: Indien het God behaagt. + +[1177] Jallalo'ddin veronderstelt dat de geheele tijdsruimte drie +honderd zonnejaren was, en dat het ongelijke getal negen er bij gevoegd +is om het geheel tot maanjaren te herleiden. Sommigen denken dat deze +woorden er tusschen gevoegd zijn, als door de Christenen gesproken, +die onder elkander nopens den tijd verschilden. Een zeide namelijk dat +het drie honderd jaren was, en een ander drie honderd en negen jaren +(Al Beid‚wi). De tijd tusschen de regeering van Decius en die van +Theodosius den jonge, in welk tijdperk de slapers gezegd worden te +zijn ontwaakt, pleit er tegen, dat zij volle twee honderd jaren zouden +hebben geslapen. Maar Mahomet is eenigszins te verontschuldigen, +naardien het getal door Simeon Metaphrastus t. a. pl. opgegeven, +drie honderd twee en zeventig jaar beloopt. + +[1178] Dit is eene ironische uitdrukking, waar in de dwaasheid en +razernij wordt aangeduid van het beweren des menschen, die God wil +onderrichten, (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin). + +[1179] Waartoe de ongeloovigen u zouden willen overhalen (Al Beid‚wi +Jallalo'ddin). + +[1180] Dat is: Veracht de arme geloovigen niet om hunne armoede, +en vereer de rijken niet om hunne welvaart en grootheid. + +[1181] Men zegt dat de persoon, hier meer bijzonder bedoeld, Ommeya Ebn +Khalf was, die begeerde dat Mahomet zijne nooddruftige volgelingen, uit +eerbied door de KoreÔshieten, zou ontslaan (Zie Hoofdstuk IV, vers 52). + +[1182] Letterlijk: van Eden (Zie Hoofdstuk IX, vers 73). + +[1183] Deze schijnen echter slechts algemeene karakters te zijn, +aangeduid om het verschillende uiteinde van den zondaar en den +goede voor te stellen. Door sommigen wordt echter verondersteld, dat +hier twee bepaalde personen worden bedoeld. Een zegt, dat zij twee +IsraÎlieten en broeders waren, die een aanzienlijke som van hunnen +vader hadden geÎrfd, welke zij met elkander deelden. Een van hen, +die een ongeloovige was, kocht ruime velden en bezittingen voor zijn +deel, terwijl de andere die een ware geloovige was daarvan tot vrome +doeleinden gebruik maakte. Eindelijk werd echter de eerste tot armoede +gebracht, terwijl de laatste voorspoedig was. Een ander is van meening +dat het twee menschen van den stam van Makhzum waren, waarvan de een +een ongeloovige, al Aswald Ebn Abd al Ashadd was genaamd en de andere +Aboe Salma Ebn Abd Allah, de echtgenoot van Omm Salma (met welke de +profeet na den dood van Abd Allah huwde,) die een waar geloovige was +(Al Beid‚wi). + +[1184] Terwijl hij zijn makker medenam uit pralerij en om hem te +ergeren, door het gezicht zijner uitgebreide bezitting (Al Beid‚wi). + +[1185] Zich eindelijk inbeeldende, dat zijn voorspoed niet zoozeer eene +vrije gift van God was, als eene schuld voor zijn gedrag (Al Beid‚wi). + +[1186] Zij zullen namelijk, aan den wortel afgescheurd, in de lucht +oprijzen en tot atomen verdeeld worden. (Al Beid‚wi.) + +[1187] Zie Hoofdstuk II, vers 32 en Hoofdstuk VII, vers 10 enz. + +[1188] Van hier sommiger beweren, dat de geniussen eene soort van +engelen zijn: anderen veronderstellen dat de duivel oorspronkelijk +een genius was, en dat dit de aanleiding tot zijn opstand was. Zij +noemen hem den vader der geniussen, welke hij na zijn val voortbracht +(Jallalo'ddin). Het is tevens de vaste meening der Mahomedanen, +dat de engelen zondenvrij zijn en zich niet voortplanten. + +[1189] Zijnde tusschen de afgodendienaars en hunne valsche +goden. Sommigen veronderstellen, dat hier de bedoeling slechts is, +dat God hen tot geschil en verdeeldheid zal aanzetten. + +[1190] Van hunnen nood te Bedhr (want de KoreÔshieten zijn de hier +bedoelde ongeloovigen), of hunne straf bij de opstanding (Al Beid‚wi). + +[1191] Dit zijn de steden der Adieten, Thamoedieten, Sodomieten, enz. + +[1192] Het oorspronkelijke woord beteekent eigenlijk de tijdruimte +van achttien jaren en daar boven. Om deze lange plaats toe te lichten, +verhalen de uitleggers het volgende: Zij zeggen, dat, toen Mozes eens +voor het volk predikte, zij zijne kennis en welsprekendheid zoo zeer +bewonderden, dat zij hem vroegen, of hij een man ter wereld kende, +die wijzer was dan hij. Hij antwoordde daarop ontkennend, waarop God, +na hem om zijne ijdelheid gelaakt te hebben (sommigen beweren echter +dat Mozes die vraag uit eigen beweging aan God deed), hem in eene +openbaring mededeelde, dat zijn dienaar al Khedr wijzer was dan hij. Op +het verzoek van Mozes verhaalde hij hem dat hij dien persoon op zekere +rots zou vinden, waar de twee zeeÎn elkander ontmoetten. Hij ried hem, +visch in eene mand met zich te nemen, en dat daar, waar hij den visch +zou missen, de plaats zou wezen. Dienovereenkomstig vertrok Mozes met +zijn dienaar Josua om al Khedr op te zoeken, welke expeditie hier is +beschreven (Al Beid‚wi, al Zamakhshari, al Bokhari, in Sonna enz.) + +[1193] Zijnde die van PerziÎ en Griekenland. Sommigen beweren echter +dat hier de ontmoeting van Mozes en al Khedr wordt bedoeld, als +van twee zeeÎn van kennis (Al Beid‚wi, al Zamakhshari, al Bokhari, +in Sonna, enz.). + +[1194] Mozes vergat daaromtrent inlichtingen te winnen, en Josua om +het hem te vertellen toen hij die miste. Men zegt, dat toen zij aan +de rots kwamen, Mozes in slaap viel en de visch, die geroosterd was +uit de mand in de zee sprong. Sommigen voegen er bij, dat Josua zich +aan de fontein des levens afwiesch, waarvan een weinig water op de +visch spatte, waardoor deze dadelijk weder levend werd (Al Beid‚wi, +Al Zamakshari, enz.). + +[1195] Het woord dat hier met "vrijelijk" is vertolkt, beteekent ook +eene pijp, of een gewelfd kanaal voor den toevoer van water. Sommigen +hebben daarom gemeend, dat het water der zee op wonderdadige wijze +werd belet, het lichaam van den visch aan te raken, die als onder +een gewelf door de zee ging (Al Beid‚wi, Al Zamakshari, enz.) + +[1196] Volgens het algemeene gevoelen was deze persoon de profeet Al +Khedr, dien de Mahomedanen gewoonlijk met Phineas, Elias en St. Joris +verwarren, zeggende, dat zijne ziel door eene zielsverhuizing +achtervolgens door alle drie ging. Sommigen zeggen echter, dat zijn +ware naam Balya Ebn Malcan was, en dat hij leefde in den tijd van +Afridun, een der oude koningen van PerziÎ; dat hij Dhoe'lkarnein +voorafging en tot den tijd van Mozes leefde. Zij veronderstellen dat al +Khedr, die de fontein des levens had opgespoord, daarvan dronk waardoor +hij onsterfelijk werd, en dat hij dientengevolge dezen naam verkreeg, +om zijne bloeiende en voortdurende jeugd (Al Beid‚wi, al Zamakshari, +al Bokhari, in Sonna. Zie d'Herbelot, Bibl. OriÎnt. Art. Khedher, +Septem castrens de Turcar, Moribus, Busbeq Epist. I. p. 93 +enz. Hotting. Hist. OriÎnt p. 58 enz. 99 enz. 291 enz.). + +[1197] Al Khedr nam namelijk eene bijl en sloeg twee der planken er +uit (Al Beid‚wi). + +[1198] Door zijn nek om te draaien, of zijn hoofd tegen een muur te +slaan, of wel door hem neder te werpen en den strot af te snijden +(Al Beid‚wi). + +[1199] Deze stad was AntiochiÎ, of zooals sommigen eerder aannemen, +Obollah nabij Basra, of wel Bajirwan in ArmeniÎ (Al Beid‚wi). + +[1200] Alleen door dien met zijne hand te bestrijken: anderen zeggen +echter dat hij dien omwierp en daarna herbouwde (Al Beid‚wi). + +[1201] Dit waren tien broeders, waarvan vijf, om hunne jaren, geen +werk meer konden verrichten (Al Beid‚wi). + +[1202] Jaland Ebn Karkar, of Minwar Ebn Jaland al Azdi genaamd (Al +Beid‚wi) die in Oman regeerde. + +[1203] Men zegt, dat zij naderhand eene dochter hadden, die de vrouw +en de moeder van een profeet was, en dat haar zoon een geheel volk +bekeerde (Al Beid‚wi). + +[1204] Hunne namen waren Asram en Sarim (Al Beid‚wi). + +[1205] Of de dubbel-gehoornde. Het grootste deel der uitleggers +(Al Beid‚wi, Al Zamakhshari, Jallalo'ddin, Yahya), veronderstellen, +dat de hier bedoelde persoon Alexander de Groote was, of gelijk zij +hem noemen, Iscander Al Roemi, koning van PerziÎ en Griekenland. De +meeningen zijn echter zeer verdeeld, nopens de oorzaak van dezen +bijnaam. Sommigen denken, dat hem die werd gegeven, omdat hij koning +van het Oosten en van het Westen was, of omdat hij expeditiÎn naar +beide de uiterste deelen der aarde had ondernomen, of wel, omdat hij +twee hoorns op zijne diadeem had, of twee krullen van haar, gelijk +hoorns op zijn voorhoofd, of, wat het waarschijnlijkste is tengevolge +van zijn grooten heldenmoed. Onderscheidene moderne schrijvers, +(Scaliger, de Emend. temp. L'Empereur, not. in Jachiad. Dan. VIII, +5 Gol. in Alfrag, p. 58, enz.), veronderstellen veeleer, dat deze +bijnaam werd veroorzaakt, door dat hij op zijne munten en door zijne +standbeelden met hoorn wordt voorgesteld, als de zoon van Jupiter +Ammon, of wel omdat hij door den profeet DaniÎl bij een bok wordt +vergeleken (Schickard, Tarikh Reg. Pers. p. 73). Hij wordt echter daar +slechts met ÈÈn hoorn voorgesteld (Zie Dan. VIII). Er zijn nochtans +sommige goede schrijvers, die gelooven dat de vorst, op deze plaats van +den Koran bedoeld, niet Alexander de Griek was, maar een andere groote +overwinnaar, die denzelfden naam en voornaam droeg en ouder dan hij +was, daar hij in den tijd van Abraham leefde, en een der koningen van +PerziÎ was, tot het eerste geslacht behoorende (Abulfeda, Khondemir, +Tarikh Monthakhah, enz. Zie d'Herbel. Bibl. Orient. Art. Escander), +of, zooals anderen veronderstellen, een koning van Saman, Asaab al +Rayesh genaamd (overlever., Ebn Abbas, Zie Poc. Spec. p. 58). Allen +komen nochtans daarin overeen, dat hij een waar geloovige was. Of hij +echter al of niet een profeet was, maakt bij hen een geschilpunt uit. + +[1206] Dit is: dat het hem zoo toescheen, toen hij aan den Oceaan kwam, +en niets dan water zag (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin). + +[1207] Een ongeloovig volk, dat zich met de huiden van wilde dieren +kleedde, en van datgene leefde, wat de zee op het strand wierp (Al +Beid‚wi, Jallalo'ddin). + +[1208] Zijnde dat gedeelte der bewoonde aarde waar de zon het eerste +opkomt. + +[1209] Die noch kleederen noch woningen bezaten, daar er in hunne +landstreek geen gebouw te vinden was. Zij woonden in onderaardsche +holen, waar zij zich voor de hitte der zon verscholen (Al Beid‚wi, +Jallalo'ddin). Jallalo'ddin zegt, dat het de Zenj waren: een zwart +volk dat zich ten zuidwesten van EthiopiÎ ophield. Zij schijnen de +Troglodyten der ouden te zijn. + +[1210] Waar tusschen Dhoe'lkarnein den straks te vermelden befaamden +muur tegen de invallen van Gog en Magog bouwde. Deze bergen zijn +gelegen in ArmeniÎ en Adherbijan, of, volgens anderen, veel meer +noordwaarts, nabij de grenzen van Turkestan (Al Beid‚wi). d'Herbelot +geeft in zijn werk het verhaal van eene reis naar dien muur, door +iemand ondernomen, die door den khalif al Wathee werd uitgezonden om +dien te gaan zien (Bibl. OriÎnt. art. JagÓouge). + +[1211] Door het vreemde hunner spraak en hun traag begrip, waardoor +zij genoodzaakt werden van een tolk gebruik te maken (Al Beid‚wi). + +[1212] De Arabieren noemen hen Yajoej, en Majoej, en zeggen dat +het twee volkeren of stammen waren, uit Japhet den zoon van Noach +gesproten. Zooals anderen schrijven, was Gog een stam der Turken en +Magog van die van Gilan. (Al Beid‚wi. Zie d'Herbelot, t. a. pl. de Geli +en Gelae van Ptolemaeus en Strabo. Zie Gol. in Alfrag, p. 207). Men +zegt dat dit barbaarsche volk gedurende de lente hunne invallen in +de nabij gelegen streken deden en de aardvruchten verwoestten en +wegvoerden, terwijl sommigen beweren dat zij menscheneters waren +(Al Beid‚wi). + +[1213] De uitleggers zeggen, dat de muur op de volgende wijze was +gebouwd. Zij groeven tot zij water vonden, en na het fondament van +steen en gesmolten koper te hebben gelegd, maakten zij den bovenbouw +van groote stukken ijzer, waar tusschen zij hout en kolen legden, +tot zij de hoogte der bergen bereikt hadden. Daarop staken zij den +brand in de brandoffers en maakten, met behulp van groote blaasbalgen, +het ijzer rood gloeiend en goten er gesmolten koper over, waardoor +de leemten tusschen de stukken ijzer werden aangevuld en het geheele +werk zoo stevig als eene rots werd. Sommigen verhalen, dat het geheel +van steenen gebouwd was, door ijzeren krammen verbonden, waarop zij +gesmolten koper goten, om ze te verbinden (Al Beid‚wi). + +[1214] Dat is: als de tijd voor Gog en Magog zal komen om hunne +gevangenschap te verlaten, hetgeen eenigen tijd voor de opstanding +zal plaats hebben. + +[1215] Deze woorden stellen Úf den geweldigen inval van Gog en Magog +voor, Úf de verwarde verzameling van alle schepselen: zooals menschen, +geniussen en redelooze dieren bij de opstanding. + +[1216] Verschillende omstandigheden, die in dit hoofdstuk worden +vermeld en op Maria betrekking hebben deden haren naam tot titel van +deze Soera kiezen. + +[1217] Behalve het vers van aanbidding. + +[1218] Chaf: Ha, Ya, AÔn, Sad. + +[1219] Want hij was de eerste die den naam van Johannes droeg of Yahya +(zooals de Arabieren dien uitspreken). Deze meening schijnt veroorzaakt +te zijn door eene verkeerde opvatting van de woorden van Johannes, +dat niemand van de nabestaanden van Zacharias met dien naam werd +genoemd (Lucas 1, 61); want anders was Johannes of, zooals het in +het Hebreeuwsch wordt geschreven Jochanan een algemeene naam onder +de IsraÎlieten en is het nog. + +[1220] Deze plaats wordt door Savary aldus vertaald: Gij zult gedurende +drie dagen stom zijn, hernam de engel. + +[1221] Sommigen zeggen dat hij de volgende woorden op den grond +schreef. + +[1222] Ook beteekenen deze woorden de liefde tot het geven van +aalmoezen. + +[1223] Naar het oostelijk gedeelte van den tempel, of naar eene +afzonderlijke kamer in het huis, welker opening naar het oosten gekeerd +was, van waar, volgens Al Beid‚wi, de Christenen naar dat gedeelte +gekeerd, hunne gebeden uitspreken. Er bestaat eene overlevering, +volgens welke de maagd, toen zij tot de jaren van huwbaarheid was +gekomen, gewoon was, als zij hare maandelijksche reiniging kreeg, +haar vertrek in den tempel te verlaten, en zich naar het huis van +Zacharias bij hare tante te begeven. Zoodra zij weder rein was, +keerde zij tot den tempel terug. Op het tijdstip toen de engel haar +bezocht, bevond zij zich, om eene gelijke reden, bij hare tante; +zij zat en wiesch zich op eene opene plaats door een sluier bedekt +om te voorkomen, dat men haar zag (Yahya, Al Beid‚wi). Anderen zijn +omzichtiger en veronderstellen, dat zij zich verwijderd had om te +bidden (Al Zamakshari). + +[1224] In de vroegste oudheid reeds waren de vrouwen in het Oosten +gewoon het aangezicht te bedekken. Thans verschijnen zij nimmer +in het openbaar zonder gesluierd te zijn. Deze sluiers zijn van +neteldoek en reiken tot de middel; er zijn twee kleine openingen +in, opdat de vrouw kunne zien, waar zij zich bevindt. Twee oorzaken +kunnen bijgedragen hebben, om onder de schoone sekse in het Oosten +de gewoonte in te voeren, hare aangezichten te bedekken: ten eerste +de overmatige hitte, waardoor de frischheid harer huid spoedig zou +vernietigd zijn en, ten tweede, de bijzondere ijverzucht der mannen, +die niet kunnen verdragen, dat zij gezien worden (Savary). + +[1225] Want GabriÎl blies in de borst van haar hemd, welke hij met +zijne vingers opende. (Yahya.) Zijn adem bereikte haren schoot en +veroorzaakte de ontvangenis (Jallalo'ddin, Al Beid‚wi.). De ouderdom +der maagd Maria op het tijdstip harer ontvangenis was dertien, +of, zooals anderen zeggen tien jaren, en zij bleef, overeenkomstig +verschillende overleveringen zes, zeven, acht of negen maanden zwanger +van hem. Sommigen zeggen echter dat het kind in zijne volle groote +van negen maanden werd ontvangen, en dat zij binnen een uur daarna +van hem werd verlost (Al Beid‚wi, Yahya). + +[1226] Om hare verlossing te verbergen, verliet zij de stad des nachts +en begaf zij zich naar zekeren berg. + +[1227] De palmboom waarheen zij vluchtte, om daartegen in haren arbeid +te leunen, was een verdorde stam, zonder top of bladeren; bovendien +had dit des winters plaats. Desniettegenstaande voorzag die boom +haar op wonderdadige wijze van vruchten ter harer verfrissching (Al +Beid‚wi, Yahya al Zamakshari), zooals later wordt medegedeeld. Men +heeft de opmerking gemaakt, dat het Mahomedaansche verhaal van +Maria's verlossing zeer veel overeenkomst heeft met dat van +Latona, zooals dit door de dichters wordt beschreven (Zie Sikh +not., in Evang. Infant. pp. 9, 21 etc.), niet alleen doordat zij +een palmboom aanvatte (Homer. Hymn. in Apoll. Callimach. Hymn. in +Delum), hoewel sommigen zeggen dat Latona een olijfboom omvatte, of +een olijf- en een palmboom, of wel twee laurierboomen, maar ook door +het spreken der kinderen, hetgeen gelijk de fabel zegt, ook Apollo +zou gedaan hebben terwijl hij zich nog in het lichaam zijner moeder +bevond. (Callimach. t. a. pl., zie Hoofdst. III, vers 41). + +[1228] Savary vertaalt deze plaats aldus: En zij riep uit: Gave God +dat ik dood, vergeten en door de sterfelijken verlaten ware, alvorens +ik had ontvangen. + +[1229] Sommigen veronderstellen, dat dit het kind zelf was, maar +anderen beweren dat het GabriÎl was, die eenigszins lager dan zij stond +(Al Beid‚wi, Jallalo'ddin). Volgens een andere lezing zou deze plaats +aldus vertaald kunnen worden: En hij riep haar van onder haar. Sommigen +passen het persoonlijk voornaamwoord haar op den palmboom toe. + +[1230] En dienovereenkomstig was dit nauwelijks gezegd of de verdroogde +stam herleefde, bracht groene bladeren voor en kreeg een top met +rijpe vruchten beladen. + +[1231] Letterlijk: uw oog. + +[1232] Sommigen zeggen dat Maria werkelijk een broeder had A‰ron +genaamd, die denzelfden vader maar een andere moeder had. Anderen +veronderstellen dat hier Mozes' broeder bedoeld wordt, maar zeggen dat +Maria vergelijkenderwijze zijne zuster wordt genoemd. Door anderen +wordt beweerd, dat dit een ander persoon van denzelfden naam was, +die tot hare tijdgenooten behoorde en om zijne goede of slechte +hoedanigheden bekend was, en dat zij haar bij hem vergeleken, Ûf bij +wijze van lof Ûf als een verwijt enz. + +[1233] Bij Savary luidt dit aldus: Hij heeft kinderliefde in mijn +hart geplant en mij van trotschheid, de gezellin van ellende, bevrijd. + +[1234] Men zal uit Hoofdstuk III hebben gezien, dat Mahomet de passie +van Jezus niet aannam. Dit vers nu heeft ten doel, Jezus als eenvoudig +sterveling en profeet voor te stellen wiens leven ter beschikking +staat van God, die alle wezens zal doen sterven, om hen later weder +tot het leven op te wekken. Van daar dan ook, moet volgens Mahomet, +Jezus, die in den hemel werd opgenomen, werkelijk voor den dag des +laatsten oordeels sterven. + +[1235] Door Savary wordt deze plaats aldus vertolkt: God kan geen +zoon hebben. Geloofd zij zijn naam! Hij beveelt, en datgene wat niet +bestaat, treedt op zijne stem in het leven. + +[1236] Zijnde: door alleen te overleven, en alle schepselen dood en +vernietigd zullen zijn. Zie Hoofdstuk XV, vers 23. + +[1237] Zie Hoofdstuk VI, vers 74. + +[1238] Door eerst door Harran en daarna naar Palestina te vluchten. + +[1239] Letterlijk vertaald, zou dit moeten luiden: Wij verleenden +hun eene verheven taal van waarheid. + +[1240] Daar hij te dien opzichte wordt genoemd, en vooral om zijne +vastberadenheid en standvastigheid, welke hij zijn vader had beloofd, +toen deze Gods bevel ontving om hem te offeren (Al Beid‚wi), daar +de Mahomedanen zeggen, dat het IsmaÎl en niet Iza‰k was die door God +aan Abraham bevolen werd te offeren. + +[1241] Of Henoch, de grootvader van Noach, die dien bijnaam om zijne +groote kennis had. Hij werd namelijk door niet minder dan dertig +boeken met goddelijke openbaringen begunstigd en was de eerste die met +eene pen schreef en de sterre- en rekenkunde beoefende (Al Beid‚wi, +Jallalo'ddin). + +[1242] Sommigen passen dit toe op de eer van de profetenzending +en zijne gemeenzaamheid met God. Anderen echter veronderstellen, +dat hier zijne opneming tot God wordt bedoeld. Zij zeggen namelijk, +dat hij op den ouderdom van driehonderdvijftig jaren door God in den +hemel werd opgenomen; nadat hij eerst gestorven en vervolgens weder +tot het leven opgewekt was, en dat hij thans in een der zeven hemelen +of in het paradijs leeft (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin, Abu'lfeda). + +[1243] Zijnde woorden van vrede en troost, of de groeten der +engelen. Zie Hoofdstuk X, vers 10 enz. + +[1244] Hier spreekt GabriÎl tot Mahomet. + +[1245] Dat is: die het recht op den naam van God hebben of verdienen. + +[1246] Sommigen zeggen, dat hier een bijzonder persoon wordt bedoeld, +namelijk Obba Ebn Khalf. Zie Hoofdstuk XVI vers 4 in de noot. + +[1247] Men zegt namelijk, dat alle ongeloovigen op den dag des +oordeels zullen verschijnen, geketend aan den duivel, die hen verleidde +(Al Beid‚wi). + +[1248] Hieruit blijkt het, zegt Al Beid‚wi, dat God sommigen der +weerspannigen vergiffenis zal schenken. Maar misschien wordt hier +bedoeld, het onderscheiden der ongeloovigen in verschillende klassen, +om hun verschillende plaatsen en graden van pijniging aan te wijzen. + +[1249] Zijnde: meer weerspanningen en verdorvenen en in het bijzonder +de opperhoofden van secten, die eene dubbele straf zullen ondergaan +voor hunne eigene misstappen en hunne verleiding van anderen. + +[1250] De ware geloovigen zullen namelijk mede langs of door +de hel moeten gaan; doch dan zal het vuur verminderd en de vlam +uitgebluscht worden, om hun niet te schaden; maar de anderen zal het +omringen. Sommigen veronderstellen echter, dat deze woorden slechts +doelen op den overgang van de smalle brug die over de hel ligt +(Al Beid‚wi). + +[1251] Zijnde: van ons of van ulieden. Toen de KoreÔshieten niet in +staat waren een boek, gelijk den Koran aan te wijzen, snoefden zij +op hunne welvaart en hunnen adel. In dat opzicht stelden zij zich +zelven zeer hoog en versmaadden de volgelingen van Mahomet. + +[1252] Deze plaats werd geopenbaard met het oog op Al As Ebn +Wayel. Deze was geld schuldig aan Khabbab. Toen de laatste om het +verschuldigde vroeg, weigerde de schuldenaar te betalen, tenzij Khabbab +Mahomet verloochende. Op dit voorstel werd door Khabbab geantwoord, +dat hij dien profeet nimmer zou verloochenen; noch levend, noch dood, +noch zelfs als hij op den jongsten dag zou worden opgewekt. Hierop +hernam Al As: als gij weder zijt verrezen, kom tot mij; want dan zal +ik overvloed van rijkdommen en kinderen hebben, en ik zal betalen +(Al Beid‚wi, Jallalo'ddin). + +[1253] Zijnde: Hij zal verplicht wezen, zijne geheele welvaart en +zijne kinderen achter te laten als hij sterft. + +[1254] Het woord van den oorspronkelijken tekst kan ook worden vertaald +door steun, kracht, eer. + +[1255] Zijnde: bij de opstanding, als de afgodendienaars hunne +afgoden en de afgoden hunne aanbidders zullen verloochenen, en zij +elkander wederkeerig zullen beschuldigen. Zie Hoofdstuk VI, vers 24 +en Hoofdstuk X, vers 29 volg. + +[1256] Of: het tegendeel; d.i. eene schande in plaats van eene eer. + +[1257] Dat is: uitgenomen hij, welke eigenlijk geschikt zal zijn +die gunst te ontvangen, door het belijden van den Islam. Volgens eene +andere vertolking kan deze plaats ook aldus worden vertaald: Zij zullen +de tusschenkomst van niemand verkrijgen, behalve de tusschenkomst van +hen, enz. Of anders: Niemand zal in staat zijn voor anderen tusschen +beide te treden, behalve zij, die een verbond (of verlof) van God +zullen hebben ontvangen; dat is: hij die daartoe door geloof en het +doen van goede werken, overeenkomstig Gods belofte, of die daartoe +van God het bepaalde verlof zal hebben ontvangen (Al Beid‚wi. Zie +Hoofdstuk II, vers 255). + +[1258] Zijnde: de liefde van God en van al de bewoners des +hemels. Sommigen veronderstellen, dat dit vers werd geopenbaard om de +Moslems te troosten, die om hun geloof, te Mekka veracht en gehaat +worden. Hierbij wordt hun beloofd, dat zij de liefde en de achting +der menschen in korten tijd zullen winnen. + +[1259] De beteekenis van deze letters, waarmede het eerste vers +aanvangt, en die daarom voor den titel zijn genomen, is niet met +zekerheid op te geven. Sommigen meenen echter, dat zij er staan in +plaats van Ya rajol, zijnde: O mensch! deze vertolking welke, naar +het schijnt niet gemakkelijk uit het Arabisch is te verklaren wordt +in zekere overlevering van het Ethiopisch afgeleid (Moham. Ebn Abd +al Baki, ex trad. Acreman, Ebdae Abi Sofian). Sommigen zien in de +letters het woord Ta, d.i. Tred, er bij voegende, dat Mahomet in den +nacht toen deze plaats werd geopenbaard, waakte en bad, en daarbij +slechts op ÈÈn voet stond, zoodat hem hier werd bevolen, het zich +gemakkelijk te maken en beide voeten op den grond te zetten. Anderen +weder beweren, dat de eerste letter Tuba gelukzaligheid en de laatste +Hawiyat beteekent, zijnde de onderste afdeeling der hel, Tah is ook +een tusschenwerpsel waarbij stilte wordt bevolen, en zou daarom op +deze plaats niet ongepast zijn. + +[1260] Hetzij door hunne ijverige zorg voor de bekeering der +ongeloovigen, of door zich te vermoeien met waken, en de uitoefening +van andere godsdienstige plichten. Het schijnt namelijk, dat de +KoreÔshieten de buitengewone vermoeienissen, welke hij in dit opzicht +leed, als het gevolg aanvoerden van de omstandigheid, dat hij hunnen +godsdienst had verlaten (Al Beid‚wi). + +[1261] Wij doen hier eens voor altijd opmerken, dat het woord God +met eene groote G telkens door ons is genomen voor het Arabische +woord Allah, de eenige God, terwijl god, goedheid, voor het Arabische +woord illah, zonder lidwoord is gekozen. Zie voorts Hoofdstuk VII, +vers 179 en op verschillende andere plaatsen. + +[1262] Het verhaal van de geschiedenis van Mozes, hetgeen hier het +grootste deel van het hoofdstuk inneemt, werd aangewezen om Mahomet +door zijn voorbeeld aan te moedigen, aan de roeping van profeet met +vastheid des harten te voldoen, daar hij dan verzekerd kon zijn, +dezelfde hulp van God te ontvangen. Men zegt namelijk, dat dit +hoofdstuk een der eerst geopenbaarden was (Al Beid‚wi.) + +[1263] De uitleggers zeggen, dat Mozes van Shoaib, of Jethro zijn +schoonvader, verlof ontvangen hebbende om zijne moeder te bezoeken, +met zijn gezin van Midian naar Egypte vertrok. Toen hij echter aan de +vallei van Towa kwam, waarin de berg SinaÔ was gelegen, gevoelde zijne +vrouw barensweÎn en werd gedurende een zeer duisteren en sneeuwachtigen +nacht, van een zoon verlost. Ook was hij van zijnen weg afgedwaald, +en zijn vee verstrooid, toen hij plotseling ter zijde van een berg +een vuur zag, dat, toen hij naderbij kwam, in een groen bosch bleek +te branden (Al Beid‚wi.) + +[1264] Dit was een teeken van nederigheid en eerbied. Sommige beweren +echter, dat er eenige onreinheid in de schoenen was, omdat die van +de huid van een ongetemde ezel waren vervaardigd (Al Beid‚wi.) + +[1265] Die eerst niet dikker dan de staf was, maar later tot eene +buitengewone dikte opzwol (Al Beid‚wi.) + +[1266] Toen Mozes zag, dat de slang zich met groote snelheid +voortbewoog en steenen en boomen verzwolg, was hij verschrikt en +ontvluchtte haar. Toen hij echter op deze woorden van God den moed +herkreeg, had hij de onverschrokkenheid, de slang bij de kinnebakken +te vatten (Al Beid‚wi.) + +[1267] Want Mozes had een spraakgebrek, dat door het volgende geval +werd veroorzaakt. Eens, toen hij nog een kind was, en Pharao hem in +zijn armen hield, trok hij plotseling aan diens baard en plukte daaraan +op zeer ruwe wijze. Pharao ontstak daardoor in zulk een hevigen toorn, +dat hij beval, Mozes ter dood te doen brengen. Zijne vrouw Asia deed +hem echter opmerken, dat hij slechts een kind was, dat geen onderscheid +wist tusschen een brandende kool en een robijn; waarop Pharao beval, +dat men daarvan de proef zou nemen. Daarop plaatste men een gloeiende +kool en een robijn voor Mozes. Deze nam de kool en stak die in zijn +mond, waardoor hij zich de tong verbrandde, en hierna schonk Pharao +hem vergiffenis. Vergelijk Shalsh. Hakobb. p. 11. + +[1268] Het Arabisch woord is Wezir, waarmede iemand wordt bedoeld, +aan wien het opperbeheer der zaken onder een vorst is opgedragen. + +[1269] De uitleggers zijn het niet eens over de wijze, waarop deze +openbaring werd gedaan, hetzij door eene persoonlijke ingeving, +door een droom, een profeet of een engel. + +[1270] De uitleggers zeggen, dat zijne moeder dienovereenkomstig +een kistje van papyrus maakte en dit met pek besmeerde, waarop +zij er eenig katoen in legde. Daarop plaatste zij het kind er in +en wierp het in de rivier, waarvan een tak in den tuin van Pharao +uitliep. De stroom dreef het kistje van daar in een vischvijver, aan +welks boord Pharao toen met zijne vrouw Asia zat, die eene dochter van +Mozahem was. De koning beval, dat het kistje opgenomen en geopend zou +worden. Men vond er een schoon kind in, waar Pharao behagen in schepte, +zoodat hij beval, dat het zou worden opgevoed (Al Beid‚wi). Sommige +schrijvers vermelden eene wonderdadige redding van Mozes, vÛÛr hij +in het kistje werd gelegd. Zij verhalen namelijk, dat zijne moeder +hem voor de beambten van Pharao in een oven had verborgen. Terwijl +de moeder afwezig was, ontstak de zuster een groot vuur in den oven, +om dien te stoken, niet wetende dat zich het kind aldaar bevond. Hij +werd er echter later ongedeerd uitgenomen (Abu'lpeda enz.) + +[1271] Dat is: ik gaf liefde voor u in de harten van hen die u zagen, +en voornamelijk in het hart van Pharao. + +[1272] De Mahomedanen beweren, dat men onderscheidene zoogsters bracht, +maar dat het kind weigerde de borst van eene van haar te vatten, +tot dat zijne zuster Mirjam, die gekomen was om tijding nopens hem +te vernemen, haar zeide, dat zij eene zoogster zou zoeken en daarop +zijne moeder bracht (Al Beid‚wi). + +[1273] Mozes doodde namelijk een Egyptenaar bij de verdediging van een +zwaar mishandelden IsraÎliet en ontkwam het gevaar daarvoor gestraft +te worden, door naar Midian te vluchten, dat op een afstand van acht +dagreizen van Mesr was gelegen (Al Beid‚wi). + +[1274] Zijnde: Tien (Al Beid‚wi). + +[1275] Daar A‰ron op dien tijd was gekomen om zijn broeder te +ontmoeten, hetzij door eene goddelijke ingeving, hetzij dat hij kennis +droeg van zijn voornemen om naar Egypte terug te keeren (Al Beid‚wi). + +[1276] Zijnde: Geluk of ellende na den dood. + +[1277] Hetwelk waarschijnlijk de eerste dag van het nieuwe jaar was. + +[1278] Door te zeggen dat de mirakelen in zijn naam gedaan, de gevolgen +van toovenarij zijn. + +[1279] Zij bedekte de staven met kwikzilver, dat hen door de hitte +der zon deed bewegen (Al Beid‚wi. Zie Hoofdstuk VII, vers 112). + +[1280] Zie Hoofdstuk VII, vers 120. + +[1281] Letterlijk de tuinen van Eden. Zie Hoofdstuk IX, vers 73. + +[1282] De uitleggers voegen er bij, dat de zee in twaalf afzonderlijke +paden verdeeld was, zijnde een voor iederen stam (Al Beid‚wi Abu'lfed, +in Hist. R. EliÎz, Pirke). + +[1283] Zie Hoofdstuk II, vers 44. + +[1284] Door ondankbaarheid, buitensporigheid, of slecht gedrag. + +[1285] Zij gingen gedurende de eerste twintig dagen van Mozes' +afwezigheid voort, den waren God te aanbidden, welken tijd zij, door de +nachten mede in rekening te brengen, als veertig dagen beschouwden. Zij +beweerden diensvolgens, dat zij den vollen tijd ten einde gebracht +hadden, dien Mozes hun had bevolen, waarna zij tot aanbidding van +het gouden kalf vervielen (Al Beid‚wi.) + +[1286] Dit was zijn eigen naam niet, maar hij werd aldus genoemd, +omdat hij tot zekeren stam onder de IsraÎlieten behoorde, Samaritanen +genaamd. (Daardoor doen de Mahomedanen op vreemdsoortige wijze hunne +onkunde in de geschiedenis blijken). Sommigen zeggen echter, dat hij +een proseliet was, maar een huichelaar en afkomstig van Kirman of +eene andere nabijgelegen plaats. Zijn ware naam was Mozes of Moesa +Ebn Dhafar (Al Beid‚wi.) Selden is van oordeel, dat deze persoon +niemand anders was dan A‰ron zelf (die werkelijk de vervaardiger +van het kalf was), en dat hij hier Al Sameri wordt genoemd, naar +het Hebreeuwsche werkwoord Smr, bewaren (Selden, de Diis syris, +Synt, 1. c 4), omdat hij gedurende de afwezigheid van zijn broeder +op den berg, de bewaarder of beschermer der kinderen IsraÎls was, +hetgeen eene zeer vernuftige veronderstelling is, die niet geheel +onvereenigbaar met den tekst van den Koran kan worden genoemd. + +[1287] Zijnde: nadat hij zijn verblijf van veertig dagen op den berg +volbracht en de wet ontvangen had (Al Beid‚wi). + +[1288] Zijnde: de wet, die eene gemakkelijke en zekere leiding bevat +om u op den rechten weg te voeren. + +[1289] Zie Hoofdstuk VII, noot van vers 146. + +[1290] In deze woorden wordt A‰ron door Mozes berispt, zijnen ijver +niet ondersteund te hebben, door de wapenen tegen de afgodendienaars +op te vatten, of dat hij hem niet op den berg was komen opzoeken om +hem met hunne weÍrspannigheid bekend te maken. + +[1291] Zijnde: indien ik de wapenen tegen de aanbidders van het kalf +had opgevat, zoudt gij zeggen, dat ik een opstand had veroorzaakt, of +indien ik tot u ware gekomen, zoudt gij mij gegispt hebben wegens het +verlaten van mijn post, en dat ik uwe terugkomst niet had afgewacht, +om te herstellen wat er verkeerds bedreven was. + +[1292] Zijnde: dat de gezant, die hun van God werd gezonden, een +zuivere geest was, en dat zijne voetstappen leven gaven aan alles +wat zij aanraakten; daar deze geest niemand anders was dan de engel +GabriÎl, op het paard des levens gezeten. Daarom maakte ik gebruik +van het stof van zijn voet, om het gegoten kalf te geven. Men beweert +ook dat Al Sameri den engel kende, daar die hem gered en zorg voor +hem gedragen had, toen hij, een kind, door zijne moeder, uit vrees +voor Pharao te vondeling gelegd was (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin). + +[1293] Zie Hoofdstuk II vers 48. + +[1294] Opdat gij hen niet met eene brandende koorts zoudt aansteken; +want dit was het gevolg, als iemand hem aanraakte, terwijl hetzelfde +geschiedde met de personen welke hij aanraakte. Daarom was hij +verplicht, alle verkeer met anderen te vermijden en werd hij mede door +hen geschuwd, behalve hij als een wild dier in de woestijn ronddwaalde +(Al Beid‚wi, Jallalo'ddin). Van hier wordt de gevolgtrekking gemaakt, +dat een stam der Samaritaansche Joden die gezegd wordt een zeker +eiland in de Roode zee te bewonen, de afstammelingen zijn van dezen +Al Sameri, omdat het nog heden hun bijzonder onderscheidingsteeken +is, dat zij dezelfde woorden gebruiken als zij iemand ontmoeten, +namelijk La mesas, zijnde: Raak mij niet aan (Zie Geogr. Nub. p. 45). + +[1295] Of, zooals deze plaats mede kan worden vertaald: wij zullen +doen afvijlen. De hierboven gebruikte uitdrukking is echter de meer +gebruikelijke. + +[1296] Zie Hoofdstuk VI, vers 31. + +[1297] Dit is namelijk bij de Arabieren een teeken van een vijand, +of van een persoon van wien zij afkeerig zijn. Door dus te zeggen dat +iemand eene zwarte lever (hoewel sommige Westersche volken hunnen +afkeer te kennen geven door de uitdrukking "eene witte lever") +roodachtige knevels en grijze oogen heeft, wordt eene omschrijving +gegeven van een vijand en voornamelijk van een Griek welke natie den +Arabieren het vijandigste was en gewoonlijk haren en oogen van die +kleuren had (Al Beid‚wi, Jawhari, in Lex.). Het oorspronkelijke woord +zorkan (van azrak) beteekent echter ook personen die een gebrekkig +gezicht of blauwe oogen hebben of aan de staar lijden. + +[1298] Zijnde in de wereld of in het graf. + +[1299] Of: Behalve aan hem, enz. Zie Hoofdstuk XIX, vers 99. + +[1300] De oorspronkelijke uitdrukking beteekent eigenlijk de +nederigheid en verslagen blikken van gevangenen in de tegenwoordigheid +van hunnen overwinnaar. + +[1301] Hier wordt aan Mahomet bevolen, niet ongeduldig te zijn, +wanneer er eenig oponthoud plaats heeft in het overbrengen der +goddelijke openbaringen door GabriÎl, of om die niet te snel den +engel na te zeggen, door hem in te halen, alvorens hij de geheele +plaats geÎindigd hebbe. Sommigen veronderstellen echter, dat het +verbod betrekking heeft op de openbaarmaking van een vers, alvorens +hem dit volkomen zou zijn verklaard (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin). + +[1302] De omstandigheid, dat Adam het goddelijke bevel zoo spoedig +vergat, heeft sommige Arabische Etymologen het woord Imsan, (mensch) +van nassiya (vergeten) afleiden en heeft mede het volgende spreekwoord +doen ontstaan: Awwalo nasin awwalo'nnasi, d.i. de eerste vergeetachtige +persoon was de eerste der menschen, zinspelende op den gelijken klank +der woorden. + +[1303] Zie Hoofdstuk II, vers 32 enz. en Hoofdstuk VII, vers 10 enz. + +[1304] Zie Hoofdstuk VII, vers 21 volg. + +[1305] Zie Hoofdstuk II. + +[1306] De sporen hunner verdelging ziende; zooals van de stammen van +Ad en Thamoed. + +[1307] Zijnde: des avonds en des ochtends, als de voornaamste uren van +het gebed. Sommigen veronderstellen echter, dat met deze woorden het +middaggebed wordt bedoeld; daar op dat tijdstip de eerste helft van +den dag eindigt en de tweede helft begint (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin). + +[1308] Dat is: Misgun of begeer hunne pracht en hunnen voorspoed in +deze wereld niet. Zie Hoofdstuk XV, vers 88. + +[1309] Zijnde: de belooning in het volgende leven voor u weggelegd +of het geschenk der profetie, en de openbaring waarmede God u heeft +begunstigd. + +[1310] Men zegt dat als Mahomets gezin in droefheid verkeerde, hij +gewoon was hun te bevelen, het gebed uit te spreken en dit vers te +verhalen (Al Beid‚wi). + +[1311] Dit hoofdstuk draagt dezen titel, omdat daarin sommige +bijzonderheden nopens verschillende oude profeten worden +medegedeeld. Zamakshari zegt, dat hij, die dit hoofdstuk zal lezen, +genadig zal worden geoordeeld op den dag der opstanding. De profeten, +die in den Koran zijn vermeld, zullen hunne handen naar hem uitstrekken +en hem groeten. + +[1312] Zijnde: nopens den tegenwoordigen toestand, bij wijze van +raadplegen, of dat gij onderzocht wordt nopens uwe daden, opdat gij +de belooning daarvoor zoudt ontvangen (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin, +Al Zamakhshari). + +[1313] Men verhaalt, dat een profeet tot de bewoners van zekere steden +in Yaman werd gezonden; maar in plaats van naar zijne vermaningen te +luisteren, doodden zij hem. Daarop leverde God hen aan de handen van +Nebuchadnezar over, die hen met het zwaard strafte. Op dat zelfde +tijdstip riep eene stem van den hemel: Wraak voor het bloed der +profeten! Daarop gevoelden zij berouw en gebruikten de woorden van +deze plaats. + +[1314] Maar tot het toonen van onze kracht en wijsheid aan hen +die verstand hebben, opdat zij de wonderen der schepping ernstig +zouden gadeslaan en hunne daden doen strekken tot bereiking van het +toekomstige geluk; tevens de ijdele praal en voorbijgaande genoegens +van deze wereld verachtende. + +[1315] Wij zouden ons behagen hebben gezocht in onze eigene +volmaaktheden of in de geestelijke wezens, die in onze onmiddellijke +nabijheid zijn, en niet in het optrekken van stoffelijke gebouwen +met geschilderde daken en schoone vloeren, hetgeen de uitspanning +der menschen is. Sommigen zijn van oordeel, dat het oorspronkelijke +woord, hier met vermaken vertaald, op deze plaats eene vrouw of een +kind beteekent, en dit gezegde in het bijzonder tegen de Christenen +is gericht (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin, Al Zamakshari). + +[1316] Dit is: De geheele schepping zou noodzakelijk in verwarring +geraken en omgekeerd worden, door het wedijveren van zulke machtige +tegenstanders. + +[1317] Dit is: de standvastige leer van al de geheiligde boeken, +niet alleen van den Koran, maar ook van dezulke, die in vroegere +tijdperken werden geopenbaard, en welke allen de wijzen van de groote +en fundamenteele waarheid van Gods eenheid dragen. + +[1318] Deze plaats werd met betrekking tot de KhozaÔten geopenbaard +die de engelen voor de dochters van God hielden. Savary vertaalt +die aldus: De ongeloovigen hebben gezegd: God heeft een zoon door +gemeenschap met engelen. Deze godslastering zij verre van hem. De +engelen zijn zijne geÎerde dienaren. + +[1319] Zijnde: dat zij zich gedragen als dienaren, die hunnen plicht +kennen. + +[1320] Dat is: Zij waren ÈÈn samenhangende klomp, tot wij die +scheidden, en de hemel in zeven hemelen en de aarde in verschillende +afdeelingen verdeelden. Wij onderscheidden de verschillende kringen van +den eenen en de verschillende klimaten van de andere, enz. Sommigen +verkiezen deze woorden aldus te vertolken: De hemelen en de aarde +werden gesloten en wij openden die; daardoor zeggende, dat er uit den +hemel geen regen viel, noch dat de aarde planten voortbracht tot God +zijne macht liet gelden (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin). + +[1321] Zie Hoofdstuk XVI, vers 15. + +[1322] Deze plaats werd geopenbaard toen de ongeloovigen zeiden: +Wij verwachten Mahomet te zien sterven, zooals de overige menschen. + +[1323] Zijne eenheid loochenende, of zijn gezant en de schriften, +die tot hun onderricht werden gegeven, en voornamelijk den Koran +verwerpende. + +[1324] Als zijnde haastig en onoverlegd. Zie Hoofdstuk XVII, vers 12. + +[1325] Zie Hoofdstuk VI, vers 74; Hoofdstuk XIX, vers 43, en Hoofdstuk +II, vers 260. + +[1326] Abraham nam de gelegenheid waar, dit te doen, terwijl +de Chaldeeuwen in de velden verspreid waren en een groot feest +vierden. Sommigen zeggen, dat hij zich in den tempel wist te +verbergen. Toen hij zijn plan had uitgevoerd, ten einde hen duidelijker +te overtuigen van hunne domheid, de beelden te aanbidden, hing hij de +bijl, waarmede hij de afgoden had omgehouwen en nedergeworpen, om den +hals van den oppersten god, door sommige schrijvers Baal genoemd, +alsof hij de bedrijver van het geheele ongeval ware geweest (Al +Beid‚wi, Jallalo'ddin enz. Zie ook Hyde, de Rel. vet. Pers c. 2). Dit +verhaal, hetwelk hoewel het valsch is, toch niet slecht gevonden +kan worden genoemd, is door Mahomet aan de IsraÎlieten ontleend, +die het met eene kleine wijziging verhalen, daar zij zeggen dat +Abraham dit in den winkel van zijn vader, gedurende zijne afwezigheid +volvoerde. Toen Terach terugkeerde en naar de oorzaak van de wanorde +vroeg, verhaalde zijn zoon hem dat de afgodsbeelden getwist hadden +en handgemeen waren geworden om eene offerande van fijn meel, dat +hun door eene oude vrouw was gebracht. De vader gevoelende, dat hij +de onmogelijkheid niet kon aantoonen van hetgeen door Abraham werd +beweerd, zonder de machteloosheid zijner goden te erkennen, barstte +in eene vreeselijke woede uit en bracht hem aan Nimrod, opdat hij +voor zijne onbeschaamdheid voorbeeldig zou worden gestraft (R. Gedal +in Shalshl. Hakkabe p. 8 en Maimon Yad hachazaka c.l. de idol). + +[1327] De uitleggers verhalen dat op Nimrods bevel eene groote ruimte +te Cutha ingesloten en met een groote hoeveelheid hout opgevuld werd en +dat, toen het in brand gestoken werd, het zoo hevig brandde dat niemand +het dorst naderen. Daarop bonden zij Abraham en plaatsten hem in een +werktuig (zooals sommigen veronderstellen door den duivel uitgevonden) +en stieten hem in het midden des vuurs, waar hij door den engel GabriÎl +werd beschermd, die te zijner hulp werd gezonden, zoodat het vuur +alleen de koorden verbrandde, waarmede hij gebonden was (Al Beid‚wi, +Jallalo'ddin). Zij voegen er bij, dat het vuur op wonderbaarlijke wijze +zijne hitte voor Abraham had verloren en een liefelijken geur verkreeg, +en dat de brandstapel in een fraai open veld veranderde. Voor de andere +woedde het vuur echter zoo vreeselijk, dat, overeenkomstig sommige +schrijvers, omstreeks twee duizend afgodendienaars daardoor werden +verteerd (Zie het Apocryphe Evangelie van Barnabas Hoofdstuk 28). Deze +fabel mag echter op vrij hoogen ouderdom bogen, en is niet alleen +door de IsraÎlieten maar ook door verschillende Oostersche Christenen +aangenomen. De vijfentwintigste van de tweede Canun of January, +is dan ook in den Syrischen kalender aangeteekend, ter herdenking +van den dag, dat Abraham in het vuur werd geworpen. (Zie Hyde de +Rel. Pers. p. 73). De IsraÎlieten maken mede melding van eenige andere +vervolgingen, waaraan Abraham om zijnen godsdienst was blootgesteld, +en voornamelijk van eene tienjarige gevangenisstraf. (R. Eliez. Pirke +c. 26 enz; Maim. More. Nev. lib. III, c. 29) Sommigen zeggen dat hij +door Nimrod werd gekerkerd (Glossa Talmud in Gemar Bava Bathra 91. 1) +en anderen door zijn vader Terach (in Hagada). + +[1328] Sommigen zeggen, dat Nimrod op het zien dezer wonderdadige +bevrijding uit zijn paleis, uitriep dat hij den God van Abraham een +offer wilde brengen, en dat hij dientengevolge vierduizend koeien +offerde (Al Beid‚wi). Maar hij verviel spoedig weder in zijn vorig +ongeloof, en bouwde een toren om naar den hemel op te stijgen ten einde +den God van Abraham te zien; dit gebouw werd echter omvergeworpen +(zie Hoofdstuk XVI, vers 28). Daarna wilde hij, door middel van +eene door vier reusachtige vogels ten hemel gedragen kast ten +hemel varen, maar nadat hij gedurende eenigen tijd in de lucht had +gezweefd, viel hij met zulk een kracht op een berg neder, dat hij +dien deed schudden. Nimrod alsnu teleurgesteld in zijn voornemen, +om God den oorlog aan te doen, keerde zijne wapenen tegen Abraham, +die, daar hij een groot vorst was, zijne strijdkracht verzamelde om +zich te verdedigen. Maar God verdeelde Nimrods onderdanen en verwarde +hunne taal, waardoor hij hem van het grootste gedeelte van zijn volk +beroofde, terwijl hij hen die hem getrouw bleven, door zwermen van +muggen bezocht, die hen bijna allen verdelgden. Eene dezer muggen +kroop door het oor of het neusgat van Nimrod en drong tot in een der +vliezen van zijne hersenen door, waar zij iederen dag grooter werd en +hem zulk eene ondragelijk pijn veroorzaakte, dat hij genoodzaakt was +zijn hoofd met een hamer te doen slaan, om zich eenige verlichting +te verschaffen, welke marteling hij vierhonderd jaren doorstond, +daar God met een zijner kleinste schepselen hem wilde straffen, die +zich onbeschaamd beroemde, de heer van het heelal te zijn (d'Herbelot, +Bibl. OriÎnt. Art. Nemrod Hyde t. a. p.) Een Syrische kalender plaatst +den dood van Nimrod alsof het tijdstip daarvan bekend ware, op den +8sten Thomoez, of Juli (Hyde ibid. p. 79.) + +[1329] Zijnde: Palestina. + +[1330] Zie Hoofdstuk II, vers 123. + +[1331] Zie Hoofdstuk VII, vers 78 enz. en Hoofdstuk XI, vers 83. + +[1332] Gedurende de afwezigheid van hunnen herder, waren eenige +schapen des nachts in het veld (volgens anderen in den wijngaard) +van een ander doorgedrongen en hadden het koren opgegeten. Daaruit +ontstond een twist. Toen de zaak voor David en Salomo werd gebracht +zeide de eerste dat de eigenaar van het land de schapen zou behouden +tot vergoeding van de schade welke hij had geleden; maar Salomo, +die toen elf jaren oud was, oordeelde dat het rechtvaardiger nopens +den eigenaar van het veld zou wezen, indien hij alleen de opbrengst +van de schapen nam; namelijk hunne melk, hunne lammeren en hunne wol, +tot de schaapherder, door zijn eigen arbeid, en op zijne eigen kosten +het land in den goeden toestand had teruggebracht waarin het was, +toen de schapen er op kwamen, waarna de schapen aan hunnen meester +zouden worden teruggegeven. En David zelf bekende, dat dit oordeel +beter dan het zijne was (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin). + +[1333] Volgens eene overlevering zou David het allereerst de +maliÎnkolders hebben uitgevonden, ter vervanging van de kurassen +van metalen platen. Men zegt dat het ijzer in zijne handen lenig en +rekbaar werd als was. + +[1334] Die zijn troon met wonderbaarlijken spoed overbracht. Sommigen +zeggen dat die wind hard of zacht was, naar gelang Salomo dat begeerde. + +[1335] Zijnde: Palestina. + +[1336] Zooals het bouwen van steden en paleizen, het halen van zeldzame +kunstvoorwerpen uit vreemde plaatsen en dergelijke. + +[1337] De Mahomedaansche schrijvers verhalen dat Job tot het geslacht +van Ezau behoorde en met een talrijk gezin, benevens overvloedige +rijkdommen, was gezegend, maar dat God hem beproefde, door hem alles +en daarbij zelfs zijne kinderen te ontnemen. Des niettegenstaande ging +hij voort God te dienen en hem niet minder dankbaar dan gewoonlijk +te zijn. Daarop werd hij door eene afzichtelijke ziekte getroffen, +waardoor zijn lichaam vol wormen was. Deze ziekte was zoo akelig, +dat hij op een mesthoop lag en niemand het kon uithouden hem te +naderen. Zijne vrouw (die door sommigen gezegd wordt de dochter van +EphraÔm, Jozefs zoon, en door anderen Makhir, de dochter van Manasse +te zijn) verpleegde hem echter met groot geduld, en ondersteunde hem +met hetgeen zij door haren arbeid verdiende. Eens verscheen haar +nochtans de duivel, die haar den vroegeren voorspoed herinnerde, +en haar daarna beloofde, dat, indien zij hem wilde aanbidden, +hij alles zou teruggeven wat zij verloren had. Zij vroeg daarop de +toestemming van haren echtgenoot, die zoo boos om dat voorstel werd, +dat hij zwoer zijne vrouw honderd slagen te zullen geven als hij +hersteld zou zijn. Nadat Job het op deze plaats vermelde gebed had +uitgesproken, zond God GabriÎl, die Job bij de hand nam en hem deed +opstaan. Op hetzelfde oogenblik ontsprong er eene fontein aan zijn +voet, waardoor, nadat Job er van gedronken had, al de wormen van zijn +lichaam vielen; en toen hij zich vervolgens met dat water wiesch, +herkreeg hij zijne vroegere welvaart en schoonheid. Daarna gaf God hem +alles dubbel terug, terwijl zijne vrouw weder jong en schoon werd en +hem zesentwintig zonen baarde. Job werd, om zijn eed te vervullen, +door God geleid, waardoor hij haar een slag met een palmtak gaf, +waaraan zich honderd bladeren bevonden (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin, +Abulfeda enz. Zie d'Herbel. Bibl. Orient Art Aioub). Sommigen +zeggen, teneinde de groote rijkdommen uit te drukken, welke aan Job +na zijn lijden werden geschonken dat hij twee dorschvloeren bezat: +een voor tarwe en de andere voor gerst, en dat God twee wolken zond, +die goud op den eenen en zilver op den anderen deden regenen, tot zij +overliepen (Jallalo'ddin). De overleveringen verschillen nopens den +duur van Jobs martelingen: de eene zegt dat het achttien jaren was, +een andere dertien, een andere drie en een andere juist zeven jaren, +zeven maanden en zeven dagen. + +[1338] Zie Hoofdstuk XIX, vers 52 en 57. + +[1339] Het is onzeker wie deze profeet was. Een uitlegger wil, dat het +Elias, Jesaia of Zacharias was. (Al Beid‚wi). Een ander veronderstelt +dat het de zoon van Job was en dat deze in SyriÎ woonde; maar door +sommigen wordt bijgevoegd, dat hij een zeer boos mensch was, maar +later berouwvol stierf, waarna deze woorden op wonderdadige wijze +boven zijne deur werden geschreven: Thans is God genadig omtrent +Dhu'lkefl geweest (Abulfeda). + +[1340] Dit is de bijnaam van Jonas, welke hem werd gegeven, omdat +hij door den visch was verzwolgen. (Zie Hoofdstuk X, vers 68.) + +[1341] Zijnde uit den buik van den visch. + +[1342] Zijnde de maagd Maria. + +[1343] Zijnde de zelfde, die door al de profeten en al de heilige +mannen en vrouwen, zonder eenig verschil of eenige verandering in +den grondslag, werd beleden. + +[1344] Zijnde: Tot de opstanding, welke nadering door den inval van +deze barbaren zal worden aangekondigd. + +[1345] Op deze plaats staat in sommige afschriften in plaats van +hadabin zijnde een verheven gedeelte der aarde, jadathin hetgeen een +graf beteekent. Indien wij nu de laatstgenoemde lezing volgen, dan +moet het voornaamwoord zij niet op Gog en Magog maar op de menschen +in het algemeen worden toegepast. + +[1346] Om hunne verbazing en de ondragelijke martelingen, die zij +zullen doorstaan, of, zooals anderen het uitdrukken: Zij zullen daarin +niets hooren, wat hun de minste verlichting kunne verschaffen. + +[1347] Wiens bezigheid bestaat in het op eene rol nederschrijven der +daden, welke ieder mensch gedurende zijn leven verricht. Na zijn dood +rolt hij die op. Sommigen beweren, dat hier een van Mahomets schrijvers +wordt bedoeld, en anderen beschouwen het woord sijil of sidjill, +zooals het mede wordt geschreven, als den naam van een boek of eene +geschreven rol, en vertolken deze plaats dienovereenkomstig: zooals +eene geschreven rol wordt opgerold (Al Beid‚wi Jallalo'ddin enz). + +[1348] Deze woorden zijn ontleend aan Psalm XXXVII : 29. + +[1349] De vermelding van sommige plechtigheden bij den pelgrimstocht +naar Mekka in dit hoofdstuk, zijn oorzaak van dezen titel. + +[1350] Sommigen (Jallalo'ddin) zonderen hier van twee verzen (11 en +12) uit. En anderen (Al Beid‚wi) zes verzen (20-25). + +[1351] Of de aardbeving, die, naar het zeggen van sommigen, plaats +zal hebben even voor de zon uit het Westen oprijst, zijnde een teeken +van de spoedige nadering van den dag des oordeels. + +[1352] Moedermelk. + +[1353] Deze plaats werd geopenbaard met het oog op al Nodar Ebn al +Hareth, die volhield, dat de engelen de dochters van God waren, en +dat de Koran een bundel oude fabels was, terwijl hij de opstanding +loochende (Al Beid‚wi). + +[1354] Zie Hoofdstuk XCVI, vers 2. + +[1355] Men zegt, dat de hier bedoelde persoon Aboe Jahl was +(Jallalo'ddin) zijnde een voornaam man onder de KoreÔshieten, en een +der meest hardnekkige vijanden van Mahomet en zijnen godsdienst. Zijn +ware naam was Amboe Ebn Hesram, van het gezin van Makhzoem. Hij had +den bijnaam van Aboe'lhocm, zijnde de vader der wijsheid, die later +werd veranderd in dien van Aboe Jahl, of de vader der dwaasheid. Hij +werd in den slag van Bedr gedood (zie Hoofdstuk VIII, vers 49). + +[1356] Deze uitdrukking ziet op iemand die aan den vleugel van een +leger geposteerd, zijn plaats behoudt, als hij ziet dat de overwinning +naar zijne zijde overslaat, maar wijkt, als de vijand voordeel schijnt +te betalen. + +[1357] Of: Laat hem een touw aan het dak van zijn huis vastmaken en +zich ophangen, dat is: laat zijne boosheid en wrok zulk een hoogte +bereiken, dat hij op het punt staat, tot de wanhopigste uitersten te +worden aangedreven, en dat hij zie, of hij met al zijne pogingen in +staat zal zijn de goddelijke hulp te onderscheppen (Al Beid‚wi). + +[1358] Zijne macht belijdende en zijn opperbevel gehoorzamende. + +[1359] Zijnde: de ware geloovigen en de ongeloovigen. + +[1360] Zijnde: De belijdenis van Gods eenheid, of deze woorden, +welke zij bij hun binnentreden in het paradijs zullen gebruiken: +Geloofd zij God, die zijne belofte aan ons heeft vervuld (Al Beid‚wi). + +[1361] Zijnde: Als eene plaats van godsdienstige aanbidding. God toonde +hem de plek waarop hij stond, benevens het model van het oude gebouw, +dat bij den zondvloed in den hemel werd opgenomen. + +[1362] Men verhaalt, dat Abraham, gehoorzamend aan het hem gegeven +bevel, den berg Aboe Kobeis nabij Mekka besteeg en van daar uitriep: +"O menschen! volbrengt den pelgrimstocht naar het huis van uwen +Heer," en dat God zijne stem deed hooren aan hen, die zich, van het +Oosten naar het Westen, in de lendenen hunner vaders en in den schoot +hunner moeders bevonden, en van welke hij vooruit wist, dat zij den +pelgrimstocht zouden volbrengen. Sommigen zeggen echter, dat deze +woorden tot Mahomet werden gericht, ten einde hem te bevelen, den +pelgrimstocht van afscheid te volbrengen (Al Beid‚wi). Is dit zoo, +dan moet deze plaats te Medina zijn geopenbaard. + +[1363] Zijnde het tijdelijke voordeel van den grooten handel, +die gedurende den pelgrimstocht, te Mekka werd gedreven, en het +geestelijk voordeel uit het volbrengen van een zoo verdienstelijk +werk voortvloeiende. + +[1364] Namelijk de tien eerste dagen van Dhoe'lhajja of tiende dag +derzelfde maand, op welke zij de offeranden toonden, en de drie +volgende dagen (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin). + +[1365] Door hunne hoofden te scheren, en andere gedeelten hunner +lichamen, en hunne baarden en nagels in de vallei van Mina te snijden, +hetgeen den pelgrims niet veroorloofd is te doen, van het tijdstip +dat zij Mohrims worden, en zich plechtig aan het volbrengen van den +pelgrimstocht hebben gewijd, tot zij de plechtigheden geÎindigd en +hunne offers gedood hebben. (Jallalo'ddin. Zie Hoofdstuk V, vers 97 +en Bobov de Peregr. Meccana, p. 15, enz). + +[1366] Door de volvoering der goede werken, waarvoor zij de gelofte +gedurende hunnen pelgrimstocht hebben afgelegd. Sommigen passen deze +woorden alleen toe op de volvoering der vereischte plechtigheden. + +[1367] Zijnde: de Caaba, dat, volgens de bewering der Mahomedanen, het +eerste gebouw was, hetgeen voor de vereering van God werd opgetrokken +en aangewezen (Zie Hoofdstuk III, vers 90). Het rondtrekken om deze +bedeplaats is eene voorname ceremonie bij de pelgrimage en wordt +dikwijls herhaald; hier schijnt echter meer bijzonder te worden +bedoeld, de laatste maal dat zij dit doen, en waardoor zij afscheid +van den tempel nemen. + +[1368] Door in acht te nemen wat hij heeft bevolen en vermijdende +wat verboden is, of, hetgeen de woorden mede beteekenen; wie eeren +zal wat God geheiligd, of geboden heeft niet te ontheiligen, zoo als +de tempel en het grondgebied van Mekka, de geheiligde maanden, enz. + +[1369] Hetzij door verkeerde en goddelooze dingen nopens de Godheid +mede te deelen, of door valsche getuigenis tegen den naaste af +te leggen. + +[1370] Omdat hij die tot afgodendienarij vervalt, van de hoogte des +geloofs tot de diepte des ongeloofs zinkt, terwijl zijne gedachten +door zondige lusten worden afgetrokken, en hij door den duivel in de +meest uitzinnige dwalingen wordt gejaagd, (Al Beid‚wi). + +[1371] Door eene goede en kostbare offerande te kiezen ter eere van +hem voor wien zij bestemd is. Zij zeggen dat Mahomet eens honderd +vette kameelen offerde, waaronder een die aan Aboe Jahl had behoord, +welk dier een gouden ring in zijn neus had, en dat Omar een edelen +kameel offerde, voor welken men hem driehonderd dinaars had geboden (Al +Beid‚wi). Het oorspronkelijke kan ook meer algemeen worden vertaald: +Zij die de voorgeschreven gebruiken van den pelgrimstocht in acht +nemen, enz. Het schijnt echter dat op deze plaats meer bepaald de +offers bedoeld worden. + +[1372] Jallalo'ddin vat deze plaats, in een beperkten zin, van de +vroegere volkeren op, die ware geloovigen zijn geweest, aan welke God +een offerande gebood en eene bepaalde plaats en bijzondere ceremoniÎn +voor offering voorschreef. + +[1373] Dat is, zooals sommigen deze woorden uitleggen: staande op +drie pooten, terwijl de vierde gebonden is, zijnde de wijze waarop de +kameelen worden vastgebonden, om het verlaten van de hun aangewezen +plaats te beletten. Sommige afschriften lezen in plaats van Sawaffa: +Sawaffena, van het werkwoord savana, dat eigenlijk de houding van +een paard beteekent als het op drie pooten staat terwijl alleen de +rand van den vierden den grond raakt. + +[1374] Of, zooals de woorden mede kunnen worden vertolkt: Aan hem die +op zedige en nederige wijze vraagt, en aan hem die het verlangt maar +niet durft vragen. + +[1375] Dit was de eerste plaats van den Koran, waarbij het Mahomet +en zijne volgelingen werd veroorloofd, zich met kracht tegen hunne +vijanden te verdedigen. Zij werd korten tijd vÛÛr de vlucht naar Medina +geopenbaard, tot welken tijd de profeet zijne Moslems vermaande, de +hun aangedane beleedigingen met geduld te verdragen, hetgeen tevens +bovendien op zeventig verschillende plaatsen van den Koran wordt +bevolen (Al Beid‚wi, enz.) + +[1376] Dat is: De openbare uitoefening van eenigen godsdienst, hetzij +die waar of valsch is, wordt alleen door macht ondersteund. Mahomet +wilde daardoor tevens aantoonen, dat de ware godsdienst op dezelfde +wijze moest gehandhaafd worden. + +[1377] Zie 2 Petrus, III, 8. + +[1378] De aanleiding tot deze plaats wordt aldus verhaald. Mahomet +las eens het LIIIe Hoofdstuk van den Koran. Toen hij tot de lezing van +vers 19 en 20 was genaderd, legde de duivel hem de volgende woorden in +den mond, welke hij door onachtzaamheid uitsprak, of zooals sommigen +verhalen, omdat hij toen half slapend was (Yahya), zijnde: Dit zijn +de verhevenste en schoonste juffers op wier tusschenkomst gehoopt +wordt. De KoreÔshieten, die nabij Mahomet zaten, verheugden zich +zeer over hetgeen zij hadden gehoord, en toen hij het hoofdstuk had +geÎindigd, voegden zij zich bij hem en zijne volgelingen om het gebed +uit te spreken. De profeet werd echter door den engel GabriÎl bekend +gemaakt met de oorzaak van hunne inschikkelijkheid, en met hetgeen hij +had bedreven. Hij was diep aangedaan om zijne vergissing, tot dit vers +ter zijner vertroosting werd geopenbaard (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin, +Yahya, enz. Zie ook Hoofdstuk XVI, vers 103.) Al Beid‚wi verhaalt +echter, dat de meer ontwikkelde en nauwgezette personen het voormelde +verhaal loochenen, en daar het werkwoord, hier met leest vertaald, ook +beteekent iets wenschen, zoo leggen zij de plaats uit als bedoelende +de ingevingen van den duivel, naardien deze dienen om de geneigdheden +van deze heilige personen op een slechten weg te brengen, of om hunne +gemoederen te brengen tot het vormen van ijdele wenschen en begeerten. + +[1379] Of: een dag die kinderloos maakt, waardoor een groot verlies in +den oorlog wordt bedoeld, zooals de nederlaag welke de ongeloovigen +te Beda leden. Sommigen veronderstellen, dat hier de opstanding +wordt bedoeld. + +[1380] En hij zal geene strengere wraak nemen dan het feit verdient. + +[1381] Door het trachten van den aanvaller, om zich weÍrwraak op den +benadeelden persoon te verschaffen, en te pogen, hem op nieuw geweld +aan te doen. Deze plaats schijnt betrekking te hebben op de wraak die +de Moslems op de ongeloovigen zouden nemen, voor de onrechtvaardige +vervolging welke zij hun aandeden. + +[1382] Hetgeen hij op den jongsten dag zal doen. + +[1383] De uitleggers zeggen, dat de Arabieren gewoon waren, de beelden +hunner goden met een of ander welriekend mengsel en met honig te +bestrijken. De laatste werd door de vliegen opgegeten, hoewel de +deuren van den tempel zorgvuldig waren gesloten terwijl de diertjes +door de ramen of spleten binnendrongen. + +[1384] Die de overbrengers der goddelijke openbaringen aan de profeten +zijn, maar geen voorwerp van vereering behooren te wezen. + +[1385] Zijnde het lichaam der moeder. + +[1386] Zijnde: Een volkomen mensch voortbrengende, die uit ziel en +lichaam is samengesteld. Aboe Hanifa steunt op deze plaats om te +beweren, dat hij, die zich van een ei meester maakt, welk ei bij hem +wordt uitgebroed, gehouden is, een ei terug te geven, en geene kip, +aangezien het eene andere schepping, een andere vorm is. + +[1387] Zie Hoofdstuk VI, vers 93. + +[1388] Letterlijk: zeven paden, waarmede de hemelen worden bedoeld, +aangezien zij overeenkomstig sommige uitleggers, de paden der +engelen en hemelsche lichamen zijn, hoewel het oorspronkelijke woord +ook voorwerpen beteekent, die gevouwen of als verdiepingen boven +elkander geplaatst zijn, zooals de Mahomedanen zich voorstellen dat +de hemelen zijn. + +[1389] Zijnde de olijfboom. De tuinen nabij dezen berg gelegen zijn +nog bekend om de uitmuntende vruchtboomen van allerlei soort, die +daar groeien (Zie Voyages de Thevenot, liv. 2, chap. 9). + +[1390] Het dier, meer bijzonder op deze plaats bedoeld is de kameel, +die in het Oosten hoofdzakelijk als voertuig wordt gebezigd. De +Arabieren noemen dit dier het landschip, waarmede zij hunne zandzeeÎn, +de woestijnen, doortrekken. + +[1391] Zie Hoofdstuk XI, vers 42 enz. + +[1392] Zijnde de stam Ad of van Thamoed. + +[1393] Zijnde de profeet Hud of Saleh. + +[1394] Savary vertaalt dit aldus: De kreet van den engel des verderfs +werd gehoord, en de ongeloovigen werden verdelgd als verwelkte knoppen. + +[1395] Zooals de Sodomieten, Midianieten, enz. + +[1396] De uitleggers willen dat de hier bedoelde plaats +Jeruzalem, Damaskus, Ramlah, Palestina of Egypte zij (Al Beid‚wi, +Jallalo'ddin). Misschien ook wordt op deze plaats de rots bedoeld, +waarop de maagd Maria zich, overeenkomstig de Mahomedaansche +overlevering begaf om verlost te worden (Zie Hoofdstuk XIX, vers 16). + +[1397] Deze woorden zijn tot de apostelen in het algemeen gericht aan +welke het geoorloofd was, van alle voedsel te eten, dat zuiver en +gezond was en welke hun werden toegesproken op het tijdstip hunner +zending. Sommigen zijn echter van meening, dat zij bijzonder zijn +gericht tot Maria en Jezus of alleen tot den laatste. Mahomet trachtte +waarschijnlijk op deze plaats de onthouding te veroordeelen, welke +door de monniken der Christenen wordt in acht genomen (Al Beid‚wi). + +[1398] Zie Hoofdstuk XXI, vers 92. + +[1399] Zijnde: Tot zij gedood zullen worden, of een natuurlijken +dood sterven. + +[1400] Hiermede wordt de overwinning te Bedr bedoeld, waarbij +verscheidene der voornaamste KoreÔshieten het leven verloren, of de +hongersnood, waardoor de bewoners van Mekka werden getroffen, op het +gebed van den profeet, dat aldus luidde; "O God! zet uwen voet met +sterkte op Modar (een voorzaat der KoreÔshieten), en geeft hun jaren, +gelijk de jaren van Jozef" waarop zulk eene groote schaarschte volgde, +dat zij genoodzaakt waren zich met honden, krengen en verbrande +beenderen te voeden (Al Beid‚wi). + +[1401] Savary vertaalt dit aldus: Zij die in onwetendheid omtrent +zijne leer verkeeren. Zij die in hunne blindheid blijven, tot het +uur waarop de machtigste hunner, onze wraak gevoelende, met groot +misbaar zullen uitroepen, enz. + +[1402] Dat is; indien er meer dan ÈÈn God zou hebben bestaan, zooals +de afgodendienaars dat gelooven (Zie Hoofdstuk XXI vers 22), of indien +de leer door Mahomet verkondigd, overeenkomstig hunne neigingen ware +geweest, enz. + +[1403] Zijnde: De hongersnood. Men zegt dat de bewoners van Mekka +gedwongen waren, hunne toevlucht tot ilhiz te nemen om zich er mede +te voeden. Dit is eene soort ellendig voedsel uit bloed en kemelshaar +bestaande, hetgeen door de Arabieren in tijden van schaarschte wordt +genuttigd. Abos Sofia kwam tot Mahomet en zeide: Ik bezweer u bij God +en de betrekking die tusschen ons bestaat, zeg mij, of gij denkt tot +eene genade voor alle schepselen te zijn gezonden, aangezien gij de +ouderen door het zwaard en de kinderen door honger hebt gedood? (Al +Beid‚wi). + +[1404] Namelijk de slachting te Bedr. + +[1405] Zijnde: Hongersnood, die verschrikkelijker is dan de rampen van +den oorlog (Al Beid‚wi). Overeenkomstig die uitleggingen moet deze +plaats te Medina zijn geopenbaard, tenzij het in een profetischen +zin worde opgevat. + +[1406] Door het vormen eener afzonderlijke schepping en van een +koninkrijk, verschillende van zijn schepping en zijn koninkrijk. + +[1407] Zie Hoofdstuk XVII, vers 58, en volg. + +[1408] Dat is: door beleediging te vergeven en deze door goed te +vergelden, welke les echter gewijzigd wordt, door de voorwaarde, +dat de ware godsdienst door zulk eene mildheid en grootmoedigheid +niet worde benadeeld (Al Beid‚wi). + +[1409] Om mij te bekampen, of, zooals het mede kan worden vertaald: +Opdat zij mij niet deren. + +[1410] Of, hetgeen mede door deze woorden wordt gezegd: In de wereld +welke ik verlaten heb; dat is gedurende den verderen duur van het +leven dat mij zal worden geschonken en waarvan ik ben afgesneden +(Al Beid‚wi). + +[1411] Het oorspronkelijk woord barzakh hier met hek vertaald, +beteekent in de eerste plaats eene afdeeling of tusschenruimte, +waardoor eene zaak van eene andere wordt afgescheiden. Het wordt +echter door de Arabieren niet altijd in denzelfden en ook somtijds +in een duisteren zin gebruikt. Zij schijnen in het algemeen daarmede +datgene uit te drukken, waartoe de Grieken het woord Hades gebruikten; +dan eens het woord voor de plaats der dooden aanwendende, dan weder +voor den tijd dien zij in dien staat doorbrachten en dan weder +voor den staat zelven. Hunne critici hebben uitgemaakt, dat het +de tusschentijd of ruimte is, tusschen deze wereld en de volgende, +of tusschen den dood en de opstanding. Ieder persoon, die sterft, +wordt gezegd in al barzakh over te gaan, of, zooals de Grieken het +uitdrukken katab`hnai e`ic . Zie Pocock, not. in Port. Mosis, p. 248, +etc. Sommige uitleggers vatten deze plaats zÛÛ op, als bedoelden +de woorden door ons met achter hen vertaald, integendeel voor hen +(daar hier in het oorspronkelijke een dier woorden staat waarvan +er verscheidene in de Arabische taal zijn, die namelijk twee geheel +tegenovergestelde beteekenissen hebben) daar zij al barzakh als een +toekomstige ruimte beschouwen, die vÛÛr en niet achter hen ligt. + +[1412] Niet in staat zijnde, door hunne vermaningen invloed op u te +hebben, door de verachting waarmede gij hen beschouwt. + +[1413] Zoo kort zal hun de tijd toeschijnen, in vergelijking met den +eeuwigen duur hunner marteling, of omdat de tijd dien zij in de wereld +doorleefden, de tijd was van hunne vreugde en hun genoegen. Het is +namelijk bij de Arabieren gebruikelijk, datgene wat hun aangenaam is +als van korten duur en datgene wat hun onaangenaam is als van langen +duur te beschrijven. + +[1414] Dat is: de engelen die rekening houden van den duur van der +menschen leven en van hunne werken, of een ander, die tijd mocht +hebben om op te tellen, en niet wij, die door onze smarten van onze +gedachten en aandacht worden afgetrokken. + +[1415] Deze titel is ontleend aan vers 35 van dit hoofdstuk. + +[1416] Deze wet moet worden opgevat als geene betrekking te hebben +op gehuwden die geene slaven zijn, daar overspel in zulk een geval, +overeenkomstig de Sonna, met steeniging moet worden gestraft (Zie +Hoofdstuk IV, vers 19 en 28). + +[1417] Zijnde: Wordt niet door medelijden bewogen, hetzij om de +schuldigen te vergeven, of om hunne straf te verzachten. Mahomet stond +zoozeer de strikte en onpartijdige toepassing der wetten voor, dat men +mededeelt, dat hij eens zou gezegd hebben: Indien Fatima, de dochter +van Mahomet steelt, laat haar dan de hand afkappen (Al Beid‚wi). + +[1418] Dat is: laat de straf in het openbaar volvoeren en niet +heimelijk, omdat de schande zwaarder weegt dan de pijn en meer geschikt +is om den misdadiger te bekeeren. Sommigen zeggen dat daarbij minstens +drie personen moeten tegenwoordig zijn, anderen stellen twee of wel +dat ÈÈn toereikend is. (Al Beid‚wi). + +[1419] De voorgaande plaats werd geopenbaard voor de geringere en +armere M‚hojerins of uitgewekenen, die de bijzitten der ongeloovigen +trachtten te huwen, welke in den oorlog waren gevangen genomen, om +de winst die uit de prostitutie dezer vrouwen voortsproot. Sommigen +meenen dat dit verbod speciaal zij en alleen de bovengemelde +M‚hojerins betreft, terwijl anderen van oordeel zijn, dat het meer +algemeen is. Men neemt echter aan dat het afgeschaft is door de +woorden die later volgen, luidende: Huw de onverbonden vrouwen enz., +naardien ook ontuchtige vrouwen in die uitdrukking zijn begrepen (Al +Beid‚wi, Jallalo'ddin). Sommigen veronderstellen echter, dat niet het +huwelijk maar de onwettige omgang van zulke vrouwen op deze plaats +wordt verboden. + +[1420] Het Arabische woord mohsinat beteekent eigenlijk vrouwen +van onberispelijk gedrag, maar om de daarna vermelde straf op +den lasteraar toe te passen, wordt het mede vereischt, dat zij +vrije vrouwen van rijpen leeftijd, volkomen in het bezit van hare +verstandelijke vermogens en van den Mahomedaanschen godsdienst +zijn. Hoewel het genoemde woord tot het vrouwelijk geslacht behoort, +worden ook mannen verondersteld in deze wet te zijn begrepen. Aboe +Hanifa was van oordeel, dat de lasteraar in het openbaar moest worden +gegeeseld evenals hij die zich aan hoereeren had schuldig gemaakt; +maar algemeen wordt deze meening bestreden (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin). + +[1421] Zie Hoofdstuk IV, vers 9. + +[1422] Voor het geval dat beiden zweren, ontlast de eed des mans +hem van de beschuldiging van en de straf op laster, terwijl de eed +der vrouw haar vrijmaakt van de beschuldiging van en de straf tegen +overspel; maar hoewel de vrouw hare onschuld bezweert, wordt het +huwelijk krachteloos of door den rechter ontbonden verklaard, omdat +het onmogelijk is dat zij met elkander zouden kunnen voortleven, +nadat zij tot deze uitersten zijn gekomen. + +[1423] Tot beter begrip dezer plaats is het noodig, het volgende +verhaal mede te deelen. Toen Mahomet in het zesde jaar der hedjira eene +expeditie tegen den stam van Mostalek ondernam, nam hij zijne vrouw +AÔsha met zich om hem te vergezellen. Op hunnen terugtocht toen zij +niet ver van Medina waren, trok het leger des nachts verder. AÔsha +steeg onderweg van haren kameel af en verwijderde zich eenige +oogenblikken. Hare lieden geloofden dat zij reeds in hare reistent was +gegaan, zetten die op den kameel en leidden het dier voort, waarop de +geheele karavaan haar weg vervolgde. AÔsha, zich verlaten ziende, bleef +op dezelfde plaats waar zij was afgestegen, wachtende of er iemand +zou komen om haar af te halen, en sliep eindelijk in. Korten tijd +daarna kwam een jongmensch, Safwan Ebnal Moattei daar voorbij. Toen +hij iemand op den grond zag liggen slapen, naderde hij en ziende +dat het eene vrouw was wekte hij haar, door deze woorden twee maal +zachtkens uit te spreken: Wij behooren aan God en tot hem moeten +wij wederkeeren. Daarop bedekte AÔsha zich met haren sluier en hij +bood haar zijn kameel aan. AÔsha nam zijn aanbod aan. Op deze wijze +bereikte zij den anderen dag de karavaan weder. Toen de afwezigheid +van AÔsha en haar terugkeer met Safwan bekend waren, werd zij door +sommigen van overspel beschuldigd. Mahomet, niet wetende wat hij moest +denken, bevond zich in eene groote verslagenheid en het was eerst +na verloop van een maand dat hij verklaarde, de waarheid te kennen, +tengevolge eener openbaring die geheel ten voordeele zijner vrouw was, +terwijl hij de beschuldiging voor onwaar verklaarde (Al Bokhari in +Sonna, Al Beid‚wi, Jallalo'ddin enz. Zie ook Abu'lf. Vit Moh. p. 82 +etc. Gagnier Vie de Moh. lib. 4 c 7, en ook blz. 47 van dit werk). + +[1424] De personen in het uitstrooien van dit schandelijk gerucht +betrokken, waren: Abd'allah Ebn Obba, (die er de ontwerper van was +en het uit haat tegen Mahomet tot het uiterste dreef), Zeid Ebn +Ref‚a, Hassan Ebn Thabet, Mestab Ebn Otahtha, een achterkleinzoon +van Abd'almotalleb en Hamna Bint Jahash. Ieder van hen ontving +een tachtigtal slagen, overeenkomstig de wet in dit hoofdstuk +vervat. Abd'allah werd alleen uitgezonderd, daar hij een mensch van +groot aanzien was (Abu'lfeda. Vit. Moham., p. 83). Er wordt tevens +gezegd, dat Hassan en Mestab blind werden en dat laatstgenoemde tevens +het gebruik van beide zijne handen verloor (Al Beid‚wi). + +[1425] Zijnde: Abd'allah Ebn Obba die de genade niet genoot, een waar +geloovige te worden, maar als een ongeloovige stierf. + +[1426] Deze plaats werd geopenbaard met het oog op Aboe Bekr, die +gezworen had, dat hij in het vervolg niets aan Mestab zou schenken, +ofschoon deze de zoon van zijn moeders zuster en een arme Mah‚jer of +uitgewekene was, en wel uithoofde hij medegewerkt had, zijne dochter +AÔsha te belasteren. Toen Mahomet hem echter dit vers had voorgelezen, +kwam hij tot andere gedachten en ging hij voort, het jaargeld aan +Mestab uit te betalen (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin). + +[1427] Hoewel de woorden algemeen schijnen te zijn, schijnen zij +echter voornamelijk betrekking te hebben op hen, die de vrouwen des +profeets zouden mogen lasteren. Overeenkomstig een gezegde van Ebn +Abbas, zou uit een onderzoek van al de bedreigingen, in den geheelen +Koran vervat, blijken, dat er geene zoo streng zijn als die bij de +valsche beschuldiging van AÔsha uitgesproken, waarom hij van meening +is, dat zelfs berouw de lasteraars niet van nut is (Al Beid‚wi). + +[1428] Dan op toelating aan te dringen of aan de deur te wachten. + +[1429] Zijnde: Die niet de bijzondere woning van een gezin uitmaken, +zooals openbare herbergen, winkels, hutten, enz. + +[1430] Zooals: hare kleederen, juweelen en hare toiletbenoodigdheden; +meer bijzonder echter zulke deelen van haar lichaam, welke niet gezien +mogen worden. + +[1431] Sommigen meenen, dat hier hare bovenkleederen worden +bedoeld, en anderen hare handen en aangezichten. Men houdt het er +echter algemeen voor, dat eene vrije vrouw zelfs deze deelen niet +mag ontdekken, behalve aan de hierna uitgezonderde personen, of bij +sommige onvermijdelijke gelegenheden, zooals: bij het afleggen van +getuigenis in het openbaar, het inwinnen van raad eens artsen, of +het nemen van geneesmiddelen, enz. + +[1432] En zorg te dragen, het hoofd, den hals en de borst te +bedekken. Zooals wij reeds hebben vermeld, gaan de Turksche vrouwen +nimmer uit, zonder gesluierd te zijn. In Egypte hullen de vrouwen zich +in een langen mantel van zwarte zijde, die het geheele lichaam bedekt; +aan de voeten dragen zij muilen van zeer dun, geel leder. Lange broeken +en japonnen die tot op den grond nederhangen, verhinderen dat men +hare beenen ziet; maar daar zij geene kousen dragen, verbiedt haar +Mahomet, de voeten op zoodanige wijze te bewegen, dat daardoor de +bekoorlijkheden worden ontdekt, welke verborgen moeten blijven. In +het openbaar zijn zij altijd op de zedigste wijzen gekleed, maar +in hare eigen huizen leggen zij al die overtollige gewaden af, en +kleeden zich zeer luchtig. + +[1433] Voor welke zij zich opschikken, en die alleen het voorrecht +hebben haar geheel lichaam te mogen zien. + +[1434] Deze nauwe betrekkingen zijn mede uitgezonderd, dewijl zij niet +kunnen vermijden, deze personen dikwijls te zien en van deze geen +groot gevaar te duchten is. Het is hun daarom veroorloofd te zien, +wat bij eene zoo vertrouwelijke samenkomst niet kan worden verborgen +(Al Beid‚wi), maar geen ander deel van haar lichaam; voornamelijk alles +wat zich tusschen den navel en de knieÎn bevindt (Jallalo'ddin). Daar +de ooms hier niet bijzonder zijn vermeld, bestaat er twijfel, of zij +al dan niet mogen worden toegelaten om hunne nichten te zien. Sommigen +zijn van meening, dat zij onder de rubriek broeders zijn begrepen; +maar anderen oordeelen, dat zij niet in deze uitzondering zijn vervat, +en geven daarvoor als reden op, dat zij de personen van hunne nichten +niet aan hunne zonen zouden kunnen beschrijven (Al Beid‚wi). + +[1435] Dat is: Voor zooverre zij tot den Mahomedaanschen godsdienst +behooren. Het wordt namelijk door sommigen, voor eene vrouw die eene +ware geloovige is, ongeoorloofd, of ten minste onwelvoegelijk geacht, +zich voor iemand te ontdekken die eene ongeloovige is, omdat deze +zich er bezwaarlijk van zou kunnen onthouden, haar aan de mannen te +beschrijven: anderen veronderstellen echter, dat hier alle vrouwen +in het algemeen zijn uitgezonderd; want, omtrent deze bijzonderheid +verschillen de godgeleerden (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin). + +[1436] Slaven van beiderlei kunne zijn in deze uitzondering begrepen, +en ook, zooals sommigen meenen, huiselijke dienstboden, die geene +slaven zijn, evenals die van eene andere natie. + +[1437] Of die geene begeerte hebben van haar te genieten, zooals +afgeleefde oude mannen en misvormden, of personen, welke de menschen +als tafelschuimers volgen, om hunne overgebleven levensmiddelen, en +te verachtelijk zijn, om den hartstocht eener vrouw of de ijverzucht +van den man op te wekken. Of gesneden onder deze algemeene aanduiding +zijn begrepen, is een geschilpunt tusschen de geleerden (Al Beid‚wi, +Jallalo'ddin, Yahya, enz.) + +[1438] Door de ringen te schudden welke de vrouwen in het Oosten +boven hare enkels dragen, en die gewoonlijk van goud of zilver zijn +(Al Beid‚wi, Jallalo'ddin, Yahya). De trotschheid waarmede de Joodsche +vrouwen in den ouden tijd deze versierselen van hunnen voet deden +klinken, is, behalve nog verscheiden andere dingen van dien aard, +door den profeet Jesajah sterk gegispt (Jes. III; 16, 18). + +[1439] Zij die niet gehuwd zijn van beide geslachten, hetzij ze te +voren al of niet getrouwd waren. + +[1440] Van beiderlei kunne. + +[1441] Waarbij de meester zich verplicht, zijn slaaf in vrijheid te +stellen, op de ontvangst van eene zekere som gelds, welke de slaaf +aanneemt te betalen. + +[1442] Zijnde: Indien gij hebt gevonden dat zij geloovig zijn, en reden +hebt om te mogen aannemen, dat zij hunne verbintenis zullen nakomen. + +[1443] Hetzij door hun iets van uwe eigen bezittingen te schenken +of hun een deel van hunnen losprijs kwijt te schelden. Sommigen +veronderstellen dat deze woorden niet slechts tot de meesters zijn +gericht, maar tot alle Moslems in het algemeen, door hen aan te +bevelen, degenen te ondersteunen die hunne vrijheid ontvangen en +hunnen losprijs betaald hebben, hetzij uit hunne eigene middelen, of +door hen toe te laten, een deel van de openbare aalmoezen te genieten +(Al Beid‚wi). + +[1444] Het schijnt dat Abd'allah Ebn Obba zes slavinnen bezat, op +welke hij eene zekere belasting had gelegd, welke hij haar dwong +door prostitutie te verdienen. Eene dier vrouwen beklaagde zich bij +Mahomet, hetgeen de openbaring dezer plaats veroorzaakte (Al Beid‚wi, +Jallalo'ddin). + +[1445] Zijnde: Het verhaal van de valsche beschuldiging van +AÔsha, hetwelk op dat van Jozef en van Maria gelijkt (Al Beid‚wi, +Jallalo'ddin). + +[1446] Maar van eene nog betere soort. Sommigen denken dat de bedoeling +is, dat de boom noch in de oostelijke gedeelten noch in de westelijke, +maar in het midden der wereld groeit; namelijk in SyriÎ, waar de +beste olijven voorkomen (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin). + +[1447] Of een licht, welks glans verdubbeld is door de bovenvermelde +omstandigheden. De uitleggers verklaren deze allegorieÎn en iedere +bijzonderheid er van met groote scherpzinnigheid. Zij zeggen daarbij +dat het hier beschreven licht dat van den Koran, of Gods verlichtende +genade in het hart van den mensch is, en geven nog verschillende +andere verklaringen. + +[1448] Het verband dezer woorden is niet zeer duidelijk. Sommigen +veronderstellen dat zij met de voorafgaande moeten worden verbonden, +en dat de vergelijking nauwkeurig en juist is, naardien deze doelt op +de lampen der moskeÎn, welke grooter zijn dan die in particuliere +woningen. Sommigen achten deze woorden veeleer met de volgende +woorden: verkondigen de menschen enz. in verband te staan. Anderen +zijn wederom van oordeel, dat het de onvoltooide aanvang van eenen +volzin is, en dat de woorden als: Looft God, of iets dergelijks +moeten worden opgevat. De huizen welke hier echter worden bedoeld, +zijn diegene, welke bijzonder voor de godsvereering zijn bestemd, +of meer bijzonder de drie voornaamste tempels: van Mekka, Medina en +Jeruzalem (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin). + +[1449] Het Arabische woord Ser‚b beteekent; de bedriegelijke schijn, +welke in het Oosten dikwijls in zandige vlakten tegen den middag +wordt gezien, en welke gelijkt op eene groote watervlakte die in +beweging is; hetwelk door de terugkaatsing van de zonnestralen wordt +veroorzaakt. Het verschijnsel lokt dikwijls dorstige reizigers +van hunnen weg af, maar bedriegt hen als zij naderbij komen, +daar het voorwaarts gaat (want het schijnt altijd op denzelfden +afstand te blijven), of geheel verdwijnt. (Vide Q. Curt. de rebus +Alex. lib. VII, et Gol. en in Alfrag. p. 111. I. et in Adag. Arab. ad +calcem Gram. Erp. p. 93). + +[1450] Dat is: Hij ontsnapt Gods aandacht of wraak niet. + +[1451] Deze verklaring, welke reeds op eene andere plaats is vermeld +(Hoofdstuk XXI, vers 31) niet geheel juist zijnde, hebben de uitleggers +verondersteld, dat hier met "water" het woord "zaad" wordt bedoeld +of wel dat hier het water is vermeld als de hoofdoorzaak van den +groei der dieren en als een aanzienlijk en noodzakelijk bestanddeel +hunner lichamen. + +[1452] Deze plaats werd geopenbaard om Bashir den huichelaar die, +een verschil met een Jood hebbende, zich tot Caab Ebn al Ashraf begaf, +terwijl de Jood Mahomets beslissing inriep (Zie Hoofdstuk IV, vers 63 +en de noot), of, zooals anderen verhalen, werd dit vers geopenbaard +om Mogheira Ebn Wayel, die weigerde een geschil, dat hij met Ali had, +aan de beslissing van den profeet te onderwerpen (Al Beid‚wi). + +[1453] Zijnde: Zooals hij met de IsraÎlieten ten aanzien der +Kana‰nieten deed. + +[1454] Aangezien er zekere tijdstippen van den dag zijn, waarop het +voor een dienstbode, noch voor een kind gepast is, zonder verlof +binnen te komen. + +[1455] Zijnde: de tijd dat de menschen opstaan en zich voor den +dag aankleeden. + +[1456] Dat is: als gij des middags uwe opperkleederen aflegt om te +slapen hetgeen een gewoon gebruik in het Oosten en in alle heete +luchtstreken is. + +[1457] Als gij u ontkleedt om u te bed te begeven. Al Beid‚wi voegt er +een vierde tijdstip bij, waarop verlof om binnen te komen moet worden +gevraagd: namelijk, des nachts; maar dit vloeit uit de omstandigheid +zelve voort. + +[1458] Zie vers 31 van dit hoofdstuk. + +[1459] Zijnde: Waar zich uwe vrouwen of gezinnen bevinden, of in de +huizen van uwe zonen, welke gij als de uwe moogt aanzien. Deze plaats +werd geopenbaard, om sommige bezwaren of bijgeloovige denkbeelden bij +de Arabieren gedurende den tijd van Mahomet, op te heffen. Sommigen +van dezen meenden namelijk, dat het eten met verminkte of zieke +personen hen onteerde: anderen meenden, dat zij niet in het huis van +een ander mochten eten, al waren zij nog zoo na met hen verbonden, +of al was hun, gedurende de afwezigheid des meesters, de sleutel van +en de zorg over het huis toevertrouwd, en zij daarvan konden afleiden, +dat het geoorloofd was; anderen vermeden, hoewel daartoe uitgenoodigd, +met hunne vrienden te eten, uit vreeze dat zij lastig zouden zijn +(Al Beid‚wi, Jallalo'ddin.). De geheele plaats schijnt slechts eene +verklaring te zijn, dat die dingen waaromtrent men zwarigheid maakte +geheel onschuldig zijn, hoewel de uitleggers zeggen, dat het nu is +afgeschaft, en dat het alleen betrekking heeft op de oude Arabieren, +die gedurende de kindsheid van het Mahomedanisme leefden. + +[1460] Zooals de stam van Leith het voor ongeoorloofd hield, dat een +mensch alleen at, en sommigen der Ansars, die als zij een gast hadden, +niet anders dan in zijn gezelschap aten. Zoo waren er ook anderen, +die weigerden met iemand te eten, uit eene bijgeloovige voorzorg, om +niet ontreinigd te worden, of uit dierlijke vraatzucht (Al Beid‚wi, +Jallalo'ddin.) + +[1461] Letterlijk u zelven; dat is, overeenkomstig Al Beid‚wi, de +bewoners van het huis waarmede gij, door de banden des bloeds, en +door het gemeene verbond van den godsdienst zijt verbonden. En indien +er niemand in het huis is, zegt Jallalo'ddin, groet dan u zelven, en +zeg: Vrede zij over ons, en over de rechtvaardige dienaren van God; +want de engelen zullen uwen groet beantwoorden. + +[1462] Zooals bij openbare gebeden, of een plechtig feest, of in den +raad, of bij eene militaire onderneming. + +[1463] Omdat zulk een vertrek, ofschoon met verlof en met eene +redelijke verschooning, eene soort van schending is van de nauwkeurige +vervulling van hunnen plicht; naardien zij hunne tijdelijke zaken +boven den vooruitgang van den waren godsdienst verkiezen (Al Beid‚wi.). + +[1464] Deze woorden worden op verschillende wijzen uitgelegd. Zoo +kan de bedoeling wezen. Behandel de vermaningen van den profeet niet +lichtvaardig, zooals gij zoudt doen met die van een persoon welke +gelijk met u staat, door deze niet te gehoorzamen, of door er van +af te wijken, of in zijne tegenwoordigheid te komen, zonder eerst +verlof te hebben verkregen. Of de bedoeling kan deze zijn: Denk niet, +dat wanneer de profeet God in het gebed aanroept, het met hem evenals +met u gaat, als gij een verzoek tot een hooger geplaatste richt, die +somtijds uw verzoek toestaat, maar het dikwijls afwijst. Of ook wel: +Roep den profeet niet toe, zooals gij dat elkander doet; te weten bij +den naam, of vertrouwelijk en met eene luide stem; maar maak van eene +of andere eerbiedige benaming gebruik, zooals: O profeet van God! of: +O gezant van God! en spreek op eene onderdanige en zedige wijze. + +[1465] Al Forkan, of de onderscheiding, is een der namen van den Koran. + +[1466] Zijnde de hemelsche lichamen, of de afgodsbeelden en de werken +van des menschen handen. + +[1467] Zie Hoofdstuk XVI, vers 105. + +[1468] Zijnde aan dezelfde natuurlijke behoeften en gebreken +onderworpen. De bewoners van Mekka waren met Mahomet, zijne +omstandigheden en levenswijze te goed bekend, om hunne oude +vertrouwelijkheid in den eerbied te veranderen, dien zij aan den +gezant van God schuldig waren; want geen profeet wordt in zijn land +geÎerd. Sommigen lezen hier: op de markt. + +[1469] Door gelegenheid te geven tot afgunst, nijd en kwaadaardigheid: +zooals, bij voorbeeld, de armen, geringen en zieken, als zij hunnen +eigenen toestand vergelijken met dien van den rijke, edele en +welvarende en door het volk aan hetwelke profeten waren gezonden, +door die profeten te beproeven (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin). + +[1470] Zijnde bij hunnen dood of bij de opstanding. + +[1471] Want op den dag der opstanding zullen de zaken op dat +tijdstip zijn afgeloopen, en de gelukzaligen zullen hunnen middag +in het paradijs en de verdoemden in de hel doorbrengen (Al Beid‚wi, +Jallalo'ddin). + +[1472] Zijnde: Zij zullen vaneen scheiden en ruimte maken voor de +wolken, die met de engelen zullen nederdalen, de boeken dragen, +waarin de daden van ieder mensch zijn vermeld. + +[1473] Door sommigen wordt verondersteld, dat deze woorden bijzonder +betrekking hebben op Okba Ebn Abi Moait, die gewoon was veelal in +Mahomets gezelschap te zijn. Eens noodigde hij hem tot een bezoek uit: +de profeet weigerde van zijn vleesch te proeven, tenzij hij den Islam +omhelsde, hetgeen hij dientengevolge deed. Spoedig daarna ontmoette +Okba zijn vertrouwden vriend Obba Ebn Khalf. Deze berispte hem, +omdat hij van godsdienst was veranderd, doch Okba verzekerde dat dit +niet zoo was, maar dat hij alleen de belijdenis van het Islamismus +had afgelegd om Mahomet er toe te brengen, met hem te eten, daar +hij zich schaamde hem zonder eten uit zijn huis te laten gaan. Obba +zeide echter dat hij niet voldaan zou wezen, zoo lang hij Mahomet niet +had opgezocht, hem zijn voet op den nek gezet en hem in het gezicht +gespuwd zou hebben, hetgeen Okba, om zijn vriend niet te verliezen, +op de openbare vergaderplaats deed, waar hij Mahomet vond zitten. De +profeet zeide hem daarop, dat hij hem het hoofd zou afsnijden, zoodra +hij hem buiten Mekka mocht ontmoeten. En hij hield zijn woord; want +toen Okba later in den veldslag van Bedr werd gevangen genomen, werd +zijn hoofd, op Mahomets bevel, door Ali afgeslagen. Wat Obba betreft, +hij ontving eene wonde van des profeten eigen hand in den slag van +Opod, tengevolge waarvan hij bij zijn terugkeer te Mekka overleed +(Al Beid‚wi. Zie Gagnier, Vie de Moham. vol. I. p. 362). + +[1474] Overeenkomstig de voorafgaande noot was dit Obba Ebn Khalf. + +[1475] Zooals, volgens de meening der Mahomedanen, de Pentateuchus, +de psalmen en het Evangelie, terwijl het drieÎntwintig jaren duurde +alvorens de Koran in zijn geheel werd geopenbaard. + +[1476] Zoowel om u moed en standvastigheid in te boezemen, als om uw +geheugen en uw verstand te versterken. Want, zeggen de uitleggers, +de profeet ontving van tijd tot tijd de goddelijke leidingen hoe hij +zich gedragen en bij een of andere dringende gelegenheid spreken moest, +waarbij de herhaalde bezoeken van den engel GabriÎl hem grootelijks +in al die moeielijkheden aanmoedigden en ondersteunden. Bovendien +was de openbaring van den Koran bij gedeelten eene groote en voor +hem een noodzakelijke hulp, om dien te begrijpen en te onthouden, +hetgeen voor hem geheel onmogelijk ware geweest, het met eenige +nauwkeurigheid te doen, indien die in eens ware geopenbaard. Zij +voegen er bij, dat het geval van Mahomet geheel verschillend was van +dat van Mozes, David en Jezus, die allen lezen en schrijven konden, +terwijl hij geheel ongeletterd, was (Al Beid‚wi, enz.) + +[1477] De uitleggers zijn er mede verlegen, waar zij al Rass zullen +plaatsen. Volgens een hunner was het de naam van eenen bron (hetgeen +ook de beteekenis van het woord is) nabij Midian, waar sommige +afgodendienaars hunne woningen hadden gevestigd en waarheen de +profeet Shoaib werd gezonden, om voor hen te prediken; doch daar +zij niet in hem geloofden, viel de bron in en zij en hunne huizen +werden verzwolgen. Een ander veronderstelt, dat het eene stad in +Yamama was, waar eenige overgeblevenen van de Thamoediten woonden, +aan welken mede een profeet werd gezonden; doch zij doodden hem en +werden daarop geheel verdelgd. Een ander meent, dat het eene bron +nabij AntiochiÎ was, waar Habib al Najjar, wiens graf daar nog te +zien is en dikwijls door de Mahomedanen wordt bezocht [Zie Hoofdstuk +XXXVI] werd gemarteld (Zie Abul'f, Geog. Vit. Saladine p. 86). Een +vierde ziet in al Rass eene bron in Hadramaut, in welker nabijheid +eenige afgodendienende Thamoediten woonden, wier profeet Handha of +Khantala Ebn Safwan was. Dit volk werd het eerst verontrust door +zekere reusachtige vogels Anka genaamd, die in den berg boven hen +waren genesteld en hunne kinderen wegvoerden, als zij een prooi +begeerden; maar zij bekreunden zich zoo weinig over deze ramp, dat, +toen de profeet een oordeel over die dieren afsmeekte, zij hem doodden, +waarna zij allen verdelgd werden (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin). + +[1478] Zijnde Sodom. De KoreÔshieten trokken namelijk gedurende de +reizen welke zij, voor handelszaken, naar SyriÎ deden, dikwijls de +plaats voorbij, waar die stad eens had gestaan. + +[1479] Zijnde: Verwacht gij zulk een van afgoderij en ongeloof te +zullen kunnen terughouden? + +[1480] Zie Hoofdstuk VII, vers 55. + +[1481] Eigenlijk zuiverend water, welke bijnaam waarschijnlijk +betrekking heeft op de reinigende eigenschap dier vloeistof, welke +van zulk uitgebreid gebruik is, zoowel in het godsdienstige als in +het gewone leven. + +[1482] Dat is aan de zulken, die in de dorre woestijnen leven, en +verplicht zijn regenwater te drinken, hetgeen de bewoners van steden, +en van plaatsen, welke van bronwater zijn voorzien, niet noodig hebben. + +[1483] Of uit ongeloof. De oude Arabieren waren namelijk gewoon +te denken, dat zij den regen niet aan God maar aan een invloed van +sommige bijzondere sterren te danken hadden. + +[1484] Om hen afzonderlijk te houden en te voorkomen dat zij zich +met elkander vermengen. Het oorspronkelijke woord is parzakh, hetgeen +reeds vroeger Hoofdstuk XXIII noot van vers 102 werd uitgelegd. + +[1485] Waarmede de oorspronkelijke klei werd vermengd, of van +zaad. (Zie Hoofdstuk XXIV, vers 44.). + +[1486] Door zich met hem, in zijne weerspannigheid, in zijn ongeloof te +vereenigen. Sommigen meenen dat op deze plaats vooral Aboe Jahl wordt +bedoeld. De woorden kunnen ook aldus worden vertaald: De ongeloovige +is verachtelijk voor de oogen van zijn Heer. + +[1487] Trachtende hem te naderen, door den godsdienst te omhelzen, +welke door mij, zijn profeet, wordt geleerd, hetgeen de beste belooning +is, welke ik van u voor mijn arbeid verwacht (Al Beid‚wi). Deze plaats +kan echter nog anders worden opgevat, en wel aldus: Dat Mahomet niemand +iets zal geven dan aan hem, die vrijwillig en volgaarne zal bijdragen +tot den vooruitgang van Gods waren eeredienst. + +[1488] Zie Hoofdstuk XVII, vers 110. + +[1489] Zijnde de zon. + +[1490] Zie Hoofdstuk XVII, vers 28. + +[1491] Hunne vroegere weerspannigheid uitwisschende, door hun berouw +en hun geloof, en hunne gehoorzaamheid bevestigende en uitbreidende +(Al Beid‚wi). + +[1492] Dit hoofdstuk draagt dezen naam, omdat aan het einde daarvan +de Arabische dichters scherp worden gegispt. + +[1493] Sommigen zonderen hiervan de laatste verzen uit, en zeggen +dat die te Medina werden geopenbaard. + +[1494] Ta. Sin. Mim. Zie Hoofdstuk II, vers 1, in de noot. + +[1495] Zie Hoofdstuk XX, vers 26, volg. + +[1496] Namelijk dat hij een Egyptenaar had gedood (Zie Hoofdstuk +XXVIII, vers 14 en 15). + +[1497] Dit woord staat in het oorspronkelijke in het enkelvoudig, +waarvoor de uitleggers verschillende redenen opgeven. + +[1498] Men zegt dat Mozes dertig jaren onder de Egyptenaren woonde en +zich vervolgens naar Midian begaf, waar hij zes jaren bleef. Daarna +keerde hij naar Egypte terug en besteedde dertig jaren in pogingen +hen te bekeeren: na het verdrinken van Pharao zou hij nog vijftig +jaren hebben geleefd (Al Beid‚wi.). + +[1499] Door den Egyptenaar zonder voordracht te dooden. + +[1500] Het schijnt dat Pharao veronderstelde dat Mozes slechts +onbedachte antwoorden op zijne vraag had gegeven omtrent hetgeen +hij wenschte nopens den persoon en den waren aard van God te kennen, +wiens boodschapper Mozes voorgaf te zijn, terwijl hij slechts van zijn +werken sprak. En aangezien dit antwoord den Koning zoo weinig voldeed, +wordt hij door sommigen verondersteld een Dhariet te zijn geweest, +of iemand die in de eeuwigheid van het voortbestaan der wereld gelooft +(Al Beid‚wi.). + +[1501] Van deze en eene gelijksoortige uitdrukking in het XXVIIIe +Hoofdstuk (vers 38) wordt afgeleid, dat Pharao van zijne onderdanen +eischte, dat zij hem zouden aanbidden, als een hulde aan zijne +oppermacht verbonden. + +[1502] Al Beid‚wi zegt, dat dit eene vreeselijker bedreiging was +dan indien hij zou gezegd hebben: Ik zal u gevangen nemen; daaruit +toch moest het Mozes blijken, dat hij in gezelschap zou wezen met +de boosdoeners, die door den tyran, volgens zijn gewoonte, in een +diepe onderaardsche gevangenis werden geworpen, waar zij bleven tot +zij stierven. + +[1503] Maar hij heeft de diepste geheimen voor zich behouden. (Al +Beid‚wi). + +[1504] Zie Hoofdstuk VII, vers 117-23, enz. + +[1505] Van hier wordt door sommigen verondersteld, dat de +IsraÎlieten, na de vernietiging van Pharao en zijne heerscharen +naar Egypte terugkeerden, en van de rijkdommen van dat land bezit +namen (Jallalo'ddin, Yahya.). Anderen zijn echter van oordeel, dat de +bedoeling slechts deze is, dat God hun dezelfde bezittingen en woningen +in eene andere plaats gaf, (Al Zamakshari. Zie voorts Hoofdstuk VII, +vers 133). + +[1506] Letterlijk: Schenk mij eene taal van waarheid; dat is een hooge +lof. In Hoofdstuk XIX, vers 51 wordt dezelfde uitdrukking gebruikt. + +[1507] Door hem tot berouw te neigen en hem het ware geloof te doen +ontvangen. Sommigen veronderstellen, dat Abraham dit gebed na den +dood van zijn vader uitsprak, denkende dat hij misschien inwendig +een waar geloovige kon zijn geweest, die echter zijne bekeering uit +vrees voor Nimrod verborg, en dat het hem verboden was vroeger voor +hem te bidden (Zie Hoofdstuk IX, vers 115 en Hoofdstuk XIV, vers 42). + +[1508] Zie Hoofdstuk XXI, vers 98. + +[1509] Zijnde: Hetzij dat zij het geloof door mij gepredikt, uit +de oprechtheid huns harten, hetzij met het oog op eenig wereldlijk +voordeel hebben omhelsd. + +[1510] Zie Hoofdstuk XI, vers 29 en 31. + +[1511] Of om de voorbijgangers te bespotten, die zich naar de sterren +richten, en geene behoefte aan dergelijke gebouwen hebben? (Al +Beid‚wi). + +[1512] Zonder genade doodende en andere lichamelijke straffen +opleggende, en veel meer tot de voldoening uwer drift, dan tot boete +voor hen die daaraan worden onderworpen (Al Beid‚wi). + +[1513] De woorden hier tusschen [†] geplaatst zijn in de vertolking +van Savary weggelaten. + +[1514] Of, zooals het oorspronkelijke woord mede kan worden vertaald: +kunst en vindingrijkheid in uw werk toonende. + +[1515] Dat is: zij waren gewoon het water beurtelings te gebruiken. De +kameel dronk een dag, en de Thamoediten wachtten tot den anderen; +want als die kameel dronk, waren de bronnen of beken voor dien dag +geledigd (Zie Hoofdstuk VII, vers 71). + +[1516] Zie Hoofdstuk XV, vers 78. Daar Shoaib niet de broeder van die +volken wordt genoemd, hetgeen de gelijkvormigheid van deze plaats met +de vorige zou hebben bewaard, wordt door sommigen gemeend, dat zij +geene Midianieten maar van een anderen stam waren. Wij zien echter +dat de profeet hen van dezelfde misdaden beschuldigt als die van +Midian (Zie Hoofdstuk VII vers 83, volg). Savary vertaalt de woorden: +"De bewoners van het woud" met "de bewoners van Aleika". + +[1517] God bezocht hen eerst gedurende zeven dagen met zulk eene +ondragelijke hitte, dat al hunne wateren opdroogden: daarna bracht +hij eene wolk over hen, onder welker schaduw zij toevlucht zochten, +waarna zij allen door vuur en een brandenden wind werden verdelgd, +die daaruit nederkwamen. (Al Beid‚wi). + +[1518] Zijnde GabriÎl, die met de goddelijke geheimen en openbaringen +bekend is. + +[1519] De ongeloovigen tartten Mahomet aanhoudend, eene duidelijke en +wonderbaarlijke verdelging over hen te brengen; zooals een regenbui +van steenen, enz. + +[1520] Zie Hoofdstuk XV, vers 16 en 17. + +[1521] De uitleggers veronderstellen dat hetzelfde bevel eigenlijk +reeds in hoofdstuk LXXIV is vervat, dat, wat den tijd betreft, +aan dit voorafging. Men zegt dat Mahomet op het ontvangen der voor +ons liggende plaats, onmiddellijk den berg Jafa beklom, en daarna +verscheiden gezinnen, een voor een, bij zich riep. Toen zij allen +verzameld waren, vroeg hij hun, of, indien hij hun vertelde dat de +berg een kleineren berg zou voortbrengen, zij hem zouden gelooven, +waarop zij bevestigend antwoordden. Daarop zeide hij: Waarlijk, ik +ben tot u gezonden, om u voor eene ernstige kastijding te waarschuwen +(Al Beid‚wi). + +[1522] Zijnde: Die u ziet, wanneer gij opstaat om te waken, en +den nacht in godsdienstige verrichtingen doorbrengt, en die uwe +angstige zorg gadeslaat, voor de juiste vervulling der plichten +van de Moslems. Men zegt dat in den nacht, waarin het voorschrift +van het waken werd afgeschaft, Mahomet heimelijk van het eene huis +naar het andere ging, om te zien hoe zijne volgelingen hunnen tijd +doorbrachten, en dat hij hen zoo zeer met het lezen van den Koran en +met het herhalen hunner gebeden bezig vond, dat hunne huizen, door +het brommende geluid dat zij veroorzaakten, even zoo vele horsel- of +paardenvliegennesten schenen te zijn (Al Beid‚wi). Sommige uitleggers +veronderstellen echter, dat door het gedrag van den profeet, op deze +plaats de verschillende houdingen worden bedoeld, welke hij gewoon was +aan te nemen, terwijl hij aan het hoofd zijner volgelingen trad zooals: +staan, buigen, nederknielen en zitten (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin). + +[1523] Na zich verdedigd te hebben tegen de beschuldiging, dat +hij met de duivels in verband zou zijn, door de tegenstrijdigheid +tusschen zijne leer en hunne plannen en hunne overmacht, een zooveel +omvattend boek, als den Koran, samen te stellen, gaat de profeet over +tot het aantoonen, dat de personen die het meest geneigd zijn tot +het onderhouden van betrekkingen met deze booze geesten, leugenaars +en lasteraars zijn; namelijk zijne vijanden en tegenstanders. + +[1524] Zijnde: zij worden geleerd door de geheime ingeving van den +duivel, en ontvangen hunne ijdele en onsamenhangende ingevingen +als waarheid. + +[1525] Ten allen tijde hebben de Arabieren hunne taal met veel zorg +gekweekt, de poÎzie bemind en de dichters geÎerd. Te Okadh, had ieder +jaar, buiten de wekelijksche kermissen eene jaarmarkt plaats, die eene +maand duurde. Daar, te midden der handelszaken, kwamen de dichters +van alle punten van ArabiÎ bij elkander. Zij zeiden hunne gedichten +(Karidah) op, bezongen hunne daden en lotgevallen, en wedijverden in +het behandelen van zulke onderwerpen. Dat was eene poÎtisch tournooi, +waarbij de talrijke toehoorders, zoowel stedelingen als Beduinen, +de rechters waren. Aan den waardigste werd de belooning toegekend, +zijne gedichten in den hooggeschatten tempel--den Caaba--in gulden +letteren opgehangen te zien. Van daar worden de zeven gedichten, +die voor Mahomet in zwang waren, modhahhabat (verguld) en moallakat +(opgehangen) genoemd. Vooral muntten de Arabieren der woestijn in de +poÎzie uit; onder de tenten bleef de taal immer zuiverder en correcter +bewaard. Dikwijls legde eene BeduÔnsche moeder eene pijnlijke straf +op aan haar kind, dat zich aan eene fout tegen de taalkunde had +schuldig gemaakt. Mahomet was aan de stoutheid zijner dichterlijke +taal een groot deel van den bijval schuldig, waarmede zijn streven +werd bekroond. Hij heeft zelfs zijne volgelingen aangeraden, de werken +der Arabische dichters te raadplegen, en daarin de uitlegging der +duistere uitdrukkingen of woorden van den Koran op te zoeken. Waaraan +is het dan toe te schrijven, dat de profeet die befaamde jaarmarkt +van Okadh opgeheven, en het anathema over de dichters uitgesproken +heeft? Ziehier de reden. De Arabieren der woestijn in het algemeen, +en daaronder de dichters, hadden weinig neiging voor den nieuwen +eeredienst: zij waren aan de genoegens van het nomadenleven gehecht +en aan de moeielijkheden daarvan gewoon; zij waren onafhankelijk, +onwillig een juk, welk dan ook, te dragen; dapper, edelmoedig, +maar trotsch en wraakzuchtig, altijd een vijand nazettende, om +eene beleediging te wreken; of op de hielen eener schoonheid van +de woestijn; gestreng en wild als Schanfara, de vermaken van het +vroolijke leven beminnende als AmrolkaÔs; zorgeloos omtrent het +toekomstige leven, twijfelaars en Epicuristen, en behoorden dus +niet tot de eersten die den nieuwen profeet volgden. De dichters +trachtten die gewoonten van het nomadenleven te bestendigen. Mahomet +zag in dat negatieve en vernietigende instinct een grooten hinderpaal +voor de vestiging zijner zedelijke en godsdienstige leer, en hij +veroordeelt hen daarom. Voegt men hierbij, dat de satirieke geest +van eenige hunne pijlen op den nieuwen profeet had doen richten, +dan zal men zich niet verwonderen over het oordeel dat hij over hen +uitbrengt. Eenige geschiedschrijvers beschuldigen AmrolkaÔs, satyren +tegen Mahomet te hebben geschreven, welke laatste, op zijne beurt, een +dichter Lebid, een nieuwen bekeerling, zou opgedragen hebben, daarop +te antwoorden. De heer de Slane, die de gedichten van AmrolkaÔs heeft +uitgegeven, bestrijdt deze meening; dat AmrolkaÔs en Lebid betreft, +is het echter niettemin waar, dat Mahomet eenige gedienstige dichters +te zijner beschikking had, en de verzen 227 en 228 zinspelen daarop. De +dichters waren Lebid Ebn Rabia, Abda'llah Ebn Rawaha, Hassan Ebn Thabet +en de twee Caabs. Eens zeide hij tot Caab Ebn Malec: Bestrijd hen +(de dichters) met uwe satyren; want ik bezweer het u bij hem die mijne +ziel in zijne handen houdt, de satyren verwonden meer dan de pijlen. + +[1526] Daar hunne werken zoo onverdacht zijn als de daden van +een bezeten mensch. Het meerendeel der oude dichtstukken was +namelijk vol ijdele voorstellingen, zooals fabelachtige verhalen en +beschrijvingen, minnedichten, vleierijen, buitensporige aanprijzingen +hunner beschermers, evenzeer als buitensporige verwijtingen aan +hunne vijanden, uitdagingen tot slechte daden, ijdele snorkerijen, +en dergelijken (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin). + +[1527] Deze uitzondering betreft de dichters in de voorlaatste noot +opgenoemd, en welke den Islam omhelsden. + +[1528] De titel van dit Hoofdstuk is ontleend aan vers 18. Behalve +verscheiden vreemde dingen die in deze soera voorkomen, vindt men +namelijk in dat vers eene wonderlijke geschiedenis van de mier. De +aanvangletters zijn: Ta Sad. + +[1529] Door hen, in hunne bedorven geaardheden en neigingen, zich +behagelijk en aangenaam te doen gevoelen. + +[1530] Zie Hoofdstuk XX, vers 9, volg. + +[1531] Sommige zijn van oordeel, dat God, door de voorafgaande, en +de engelen door de laatste woorden worden bedoeld (Yahya). Anderen +denken, dat deze plaats het oog heeft op Mozes en de engelen, of +op alle personen in die heilige vlakte en in haren omtrek aanwezig +(Jallalo'ddin, Al Beid‚wi). + +[1532] Deze uitzondering was bestemd om de voorafgaande bewoordingen +te verklaren, die te algemeen schenen te zijn; want verscheiden der +profeten begingen, voor hun hunne zending werd opgedragen, zonden, +hoezeer die ook niet van belang waren, weshalve zij reden hadden Gods +gramschap te duchten, maar hier wordt hun verzekerd dat hunne later +gevolgde verdiensten hem op zijne vergiffenis aanspraak geeft. Men +veronderstelt dat hier in het voorbijgaan op het onvoorbedacht dooden +van den Egyptenaar door Mozes wordt gedoeld (Jallalo'ddin, Al Beid‚wi). + +[1533] Zie Hoofdstuk XVII, vers 103. + +[1534] Hij erfde niet alleen zijn koninkrijk, maar ook de zending van +profeet. Hij werd boven zijne andere zonen verkozen, die niet minder +dan negentien in getal waren (Jallalo'ddin, Al Beid‚wi). + +[1535] Dat is: De bedoeling hunner verschillende stemmen, hoewel die +niet gearticuleerd zijn. De uitleggers geven een aantal voorbeelden +op van Salomos uitleggingen (Zie Marracc. nol. in loc. p. 511). + +[1536] Deze vallei schijnt aldus genoemd te zijn naar het groot +aantal mieren dat zich daar bevindt. Sommigen plaatsen haar in SyriÎ, +anderen in Tayef (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin). + +[1537] De Arabische geschiedschrijvers verhalen, dat Salomo, nadat +hij den tempel van Jeruzalem had voleindigd, als pelgrim naar +Mekka trok, van waar hij, na er zoo lang gebleven te zijn als hem +behaagde, naar Yaman reisde. Hij verliet Mekka des ochtends en kwam +des middags te Sanaa aan, en groot genoegen in deze plaats vindende, +bleef hij daar. Hij verlangde echter water om zich te reinigen, en +zocht daartoe onder de vogelen naar den kievit, door de Arabieren Al +Hudbud genaamd, wiens taak het was dit te vinden; want men beweert, +dat die vogel slim of scherpziende genoeg was, om het water onder +den grond te ontdekken, hetgeen de duivels gewoon waren te putten, +nadat hij de plaats had aangeduid door met zijnen bek te graven. De +genoemde geschiedschrijvers voegen er bij, dat deze vogel dan opvloog, +en nadat hij een van zijne gelijke zag, die nederdaalde, deed hij +het mede, en daar hem door den ander eene beschrijving der stad van +Saba was gegeven, van waar hij juist was teruggekomen, gingen zij +beiden te zamen, om die plaats te zien en keerden spoedig terug, +nadat Salomo de vraag had gedaan, welke het nu volgende te weeg bracht. + +[1538] Door hem zijne vederen uit te plukken en hem in de zon te +zetten, ten einde door de insecten gekweld te worden, of wel door +hem in eene kooi op te sluiten. + +[1539] Deze koningin wordt door de Arabieren Balkis genaamd. Sommigen +maken haar tot de dochter van al Hodbad Ebn Sharhabil (zie Pocock +Spec, p, 59), en anderen van Sharahil Ebn Malec (Al Beid‚wi, enz. Zie +d'Herbel., Bibl. OriÎnt, p. 182), maar allen komen zij daarin +overeen, dat zij eene afstammeling van Yakab Ebn Kahtan was. Zij +is de tweeÎntwintigste op de lijst der koningen van Yaman door +Dr. Pocock. (t. a. pl.). In Hoofdstuk XXXIV is mede van Saba sprake. + +[1540] Die, volgens het zeggen der uitleggers, van goud en zilver +vervaardigd en met eene kroon van edelgesteenten bedekt was. Zij +verschillen echter nopens zijne afmeting; de een maakt dien tachtig +ellebogen lang, veertig breed en dertig hoog, terwijl sommigen zeggen +dat elke afmeting tachtig ellebogen bedroeg, en anderen weder dertig +ellebogen. + +[1541] Jallalo'ddin zegt dat de koningin door haar leger was omringd, +toen de kievit den brief in haren boezem wierp; maar Al Beid‚wi +veronderstelt, dat zij in een vertrek van haar paleis was, waarvan de +deuren gesloten waren, en dat de vogel door het venster binnenvloog. De +laatste voegt er bij, dat Salomo den brief met muskus parfumeerde, +en met zijn zegel dichtsloot. + +[1542] Of: Kom tot mij en onderwerp u aan de goddelijke leiding, +en belijd den waren godsdienst welken ik predik. + +[1543] Dat is: Hetzij gij de bevelen van Salomo gehoorzamen, of ons +bevelen geven wilt om hem tegenstand te bieden. + +[1544] De geschenken dragende, die, naar zij zeggen, in vijfhonderd +jonge slaven van elke kunne bestonden, allen gelijk gekleed; +vijfhonderd baren goud, eene kroon met edelgesteenten versierd, +benevens eene groote hoeveelheid muskus, amber, en andere dingen van +waarde (Jallalo'ddin). Sommigen voegen er bij, dat Balhis, ten einde te +beproeven of Salomo al of niet een profeet was, de knapen als meisjes, +en de meisjes als knapen deed kleeden, en hem in een juweelkistje een +parel zond die niet doorboord was, en een onyx die doorboord was met +een krom gat: en dat Salomo de knapen van de meisjes onderscheidde, +door de verschillende wijze, waarop zij water haalden. Hij beval daarop +aan een worm den parel te doorboren en aan een anderen een draad door +den onyx te rijgen (Al Beid‚wi). Zij verhalen ons ook, dat Salomo, +door den kievit bericht van deze zending ontvangen hebbende, even voor +zij zich op weg begaven, bevel gaf, een groote vierkante ruimte door +een muur te omringen, gebouwd van gouden en zilveren steenen, waarin +hij zijne strijdkrachten en gevolg rangschikte om haar te ontvangen +(Jallalo'ddin). + +[1545] Volgens Savary: Behoudt uwe geschenken. + +[1546] Dit was een Ifrit, of een der zondige en weerspannige geniussen +en zijn naam was, volgens Al Beid‚wi, Dhacwan of Sakhr. Deze naam +wordt voor elken boozen geest gebezigd. + +[1547] Zijnde: van uwen rechterstoel. Salomo was namelijk gewoon, +iederen dag tot des middags als rechter te zitten (Al Beid‚wi, +Jallalo'ddin.). + +[1548] Deze persoon wordt algemeen verondersteld Asaf, de zoon van +Barachia geweest te zijn, Salomo's wezir (of vizar) die den grooten +of onuitsprekelijken naam van God kende, door het uitspreken van +welken hij deze wondervolle daad volvoerde (Jallalo'ddin). Sommigen +veronderstellen echter dat het Al Khedr was, of GabriÎl of een andere +engel, en anderen, dat het Salomo zelf was (Al Beid‚wi). + +[1549] Het oorspronkelijke zou letterlijk vertaald, moeten luiden: +Alvorens gij op eenig voorwerp kunt nederzien en uw oog daarvan kunt +afnemen. Er wordt gezegd, dat Salomo op Azafs begeerte naar den hemel +opzag, en alvorens hij zijne oogen nedersloeg, legde de troon den +weg onder den grond af en verscheen voor hem. + +[1550] Want, na den terugkeer van haren afgezant, besloot zij te +gaan en zich aan dien vorst te onderwerpen; maar alvorens zij vertrok +beveiligde zij, gelijk zij meende, haren troon, door dien in een sterk +kasteel op te sluiten, en eene wacht er voor te plaatsen om het te +verdedigen, waarop zij met een groot leger vertrok (Jallalo'ddin). + +[1551] Het is onzeker, of dit de woorden van Balkis zijn, waarbij zij +hare overtuiging beleed, teweeggebracht door de wonderen welke zij +reeds had gezien, of van Salomo en zijn volk, Gods gunst erkennende, +door hen, vÛÛr haar, tot den waren godsdienst te roepen. + +[1552] Of, gelijk sommigen het begrijpen, den hof voor het paleis, +waarvan Salomo den aanleg vÛÛr de aankomst van Balkis had bevolen. De +grond of het plaveisel was van doorzichtig glas, dat over stroomend +water was gelegd, waarin visschen zwommen. Aan den rand van dat +plaveisel was de koninklijke troon geplaatst, waarop Salomo zat om +de koningin te ontvangen (Jallalo'ddin, Al Beid‚wi). + +[1553] Sommige Arabische schrijvers verhalen, dat Salomo onderricht +was, dat de voeten en beenen van Balkis met haar bedekt waren, zooals +die van een ezel, waarvan hij alsnu gelegenheid had zich met eigen +oogen te overtuigen. + +[1554] Daar de koningin van Saba door deze woorden den Islam beleden, +en van den afgodendienst afstand gedaan had, kwam Salomo op de +gedachte, haar tot vrouw te nemen; maar hij kon er niet toe besluiten, +dan nadat de duivels, door een daartoe strekkend middel het haar van +hare beenen hadden weggenomen (Jallalo'ddin). Sommigen (Al Beid‚wi) +echter willen, dat zij niet Salomo maar een vorst van den stam van +Hamdan huwde. + +[1555] Nopens de leer door Saleh gepredikt; naardien een deel in hem +geloofde, en het andere hem als een bedrieger beschouwde. + +[1556] Zijnde: Waarom dringt gij op de goddelijke wraak aan, waarmede +gij bedreigd wordt en trotseert die, in plaats van haar door berouw +te voorkomen? + +[1557] Zie Hoofdstuk VII, vers 123, waar de Egyptenaren Mozes op de +zelfde wijze als de oorzaak hunner rampen beschuldigen. + +[1558] Men zegt dat Saleh, en zij die in hem geloofden, gewoonlijk +op eene zekere enge plek tusschen de bergen vergaderden om te bidden, +waarop de ongeloovigen zeiden: Hij denkt binnen drie dagen een einde +aan ons te maken (Zie Hoofdstuk VII, vers 96 noot), maar wij; zullen +hem voorkomen. Daarop begaf een deel van hen zich onmiddellijk naar +de bovenvermelde engte, denkende hun plan te kunnen uitvoeren. Zij +werden echter verschrikkelijk teleurgesteld; want in plaats dat zij +den profeet grepen, werden zij zelven gevat, daar hun de terugtocht +werd afgesneden door een rotsklomp, die aan den uitgang der engten +nederviel, zoodat zij op eene ellendige wijze hun einde vonden. + +[1559] Zie Hoofdstuk VII, vers 82 en Hoofdstuk XI, vers 84. + +[1560] Zie Hoofdstuk XXV, vers 55. Hier is niet het woord barzakh, +maar een van gelijke strekking gebruikt. + +[1561] Letterlijk: Hij die door tegenspoed wordt aangedreven, Gods +hulp in te roepen. + +[1562] Zie Hoofdstuk VII, vers 55 en Hoofdstuk XXV, vers 50. + +[1563] De Mahomedanen noemen dit dier, welke verschijning een teeken +van de nadering van den dag des oordeels zal zijn, al Jessasa of +el Djessassa (de spion). De uitleggers geven bijzonderheden nopens +de grootte en den vorm van het dier op, welke zij tot Mahomet, +Ali of ook wel tot Abou HoreÔra, den gezel van den profeet doen +opklimmen. Zoo moet het monster zestig ellebogen lang wezen; een +stierenkop, varkensoogen, olifantsooren, hertshoornen, den hals +van een struisvogel, de borst van een ram, de pooten van een kameel +hebben; men zou het in zijnen loop niet kunnen inhalen noch aan zijne +vervolging ontkomen. Het zou, volgens de overlevering, uit eene der +groote moskeen voortkomen. Dit monster draagt den staf van Mozes en +het zegel van Salomo: overal op zijn doortocht zal het de menschen, +met den een of met het ander merken. Zij die met den staf van Mozes +zullen worden aangeraakt, zullen een van witheid schitterend aangezicht +hebben: dit zijn de goeden. Zij, wien het zegel zal worden opgedrukt, +zullen een zwart aangezicht hebben; dit zijn de verdoemden. + +[1564] Of, volgens eene andere lezing: dat hen zal verwonden. + +[1565] Sommigen zeggen, dat de personen van deze algemeene verwarring +uitgezonderd, zullen zijn: de engelen GabriÎl, MichaÎl, Israfil +en IsraÎl (Jallalo'ddin, Al Beid‚wi). Anderen veronderstellen, dat +het de maagden van het paradijs zijn en de engelen die deze plaats +bewaken en Gods troon bewaren (Dezelfde). Anderen willen dat het de +martelaren zijn (Ebn Abbas). + +[1566] Dat is: tegen de vrees der verdoemenis, en de andere rampen, +die de zondaren zullen verontrusten, maar niet tegen den algemeenen +schrik of de verwarring, in de vorige noot vermeld. + +[1567] Zijnde: De voordeelen door de ware geloovigen op de ongeloovigen +behaald, en, vooral de overwinning te Bedr. + +[1568] De titel van dit hoofdstuk is ontleend aan vers 26, waar Mozes +gezegd wordt de geschiedenis van zijne lotgevallen aan Shoaib te hebben +verhaald. Voor de aanvangletters zie Hoofdstuk XXVI, vers 1, noot. + +[1569] Sommigen zonderen hiervan vers 25 uit. + +[1570] Zijnde: Úf in gedeelten, opdat zij beter zijne bevelen zouden +kunnen vernemen en de diensten verrichten, welke hij van hen eischte, +Úf in tegenover elkander staande partijen, teneinde te voorkomen, +dat zij iets tegen hem zouden ondernemen, om zich van zijne tirannie +te verlossen. + +[1571] Namelijk de IsraÎlieten. + +[1572] Zie Hoofdstuk XXVI, vers 59. + +[1573] Deze naam is aan Pharaos eersten minister gegeven, van waar +algemeen de gevolgtrekking wordt gemaakt, dat Mahomet hier Haman op +het oog heeft den gunsteling van Ahasveros, koning van PerziÎ, en die +onbetwistbaar vele jaren na Mozes leefde, in plaats van een tijdgenoot +diens profeet te zijn. Maar hoe klaarblijkelijk deze dwaling ons +moge schijnen, zou het toch zeer moeielijk, zoo niet onmogelijk zijn, +een Mahomedaan daarvan te overtuigen, daar twee personen denzelfden +naam kunnen dragen (Zie Reland, de Rel. Moham. p. 217.). + +[1574] Men verhaalt dat de vroedvrouw, die de Hebreeuwsche vrouw +verloste, verschrikt werd door een licht, dat bij Mozes' geboorte +tusschen zijne oogen verscheen. Zij kreeg eene buitengewone gehechtheid +voor het kind, en ontdekte het niet aan de beambten, zoodat zijne +moeder hem in haar huis hield en hem drie maanden voedde, waarna het +haar onmogelijk was, hem langer te bewaren, daar de koning toen bevelen +gaf, de opsporingen nauwkeuriger te doen plaats hebben (Al Beid‚wi, +zie de noten op Hoofdstuk XX, vers 39). + +[1575] Deze plotselinge gehechtheid of bewondering werd in hen +veroorzaakt Úf door zijne ongewone schoonheid, Úf door licht dat +op zijn voorhoofd scheen, Úf omdat, toen zij den korf openden, zij +bevonden, dat hij op zijn duim zoog, die hem van melk voorzag. (Al +Beid‚wi, Jallalo'ddin). + +[1576] Zie Hoofdstuk XX, vers 41. + +[1577] Zijnde: Des middags; tegen welken tijd het in die streken +de gewoonte is, dat men een slaapje doet, of, zooals anderen +veronderstellen, meer tegen den avond. + +[1578] Zijnde de een, een IsraÎliet, van zijn eigen godsdienst en +zijn eigen volk, en de andere een afgodendienende Egyptenaar. + +[1579] Mahomet neemt aan, dat Mozes den Egyptenaar onrechtvaardig +doodde, maar om het te verontschuldigen, vooronderstelt hij dat hij +hem sloeg zonder de bedoeling te hebben hem te dooden. + +[1580] Sommigen veronderstellen dat deze woorden door den IsraÎliet +werden gezegd, die omdat Mozes hem had berispt, zich verbeeldde, +dat hij gekomen was om hem te slaan; en anderen door den Egyptenaar, +die wist of verdenking had, dat Mozes den vorigen dag zijn landgenoot +had doen omkomen. + +[1581] Deze persoon, zegt de overlevering, was een Egyptenaar en de +zoon van Pharaos oom, maar een waar geloovige, die, wetende dat de +koning onderricht was van hetgeen Mozes had bedreven, en bepaald had, +dat hij ter dood zou gebracht worden, hem onmiddellijk daarvan kennis +gaf, om zich door de vlucht te kunnen redden. + +[1582] Door een steen van een bijzonder groot gewicht weg te rollen, +die door de schaapherders op den mond der bron was gelegd, en niet +minder dan zeven (anderen noemen een nog grooter getal) mannen, +vereischte om verplaatst te worden (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin, +Interd. Yahya). + +[1583] Toen de vader aan het meisje vroeg, hoe zij Mozes die getuigenis +kon geven, verhaalde zij hem, dat hij den bovenvermelden grooten steen +zonder eenige hulp had verplaatst, en dat hij haar niet aangezien, +maar zijn hoofd nedergebogen had gehouden, tot hij hare boodschap +had gehoord, en dat hij had verlangd, dat zij achter hem zou loopen, +daar de wind hare kleederen eenigszins in wanorde bracht, waardoor +een gedeelte harer beenen werd ontbloot, (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin, +Interd. Yahya). + +[1584] Zijnde den langsten termijn, van tien jaren. De Mahomedanen +zeggen, dat Mozes van Shoaib den staf der profeten ontving (die in +een myrtentak uit het paradijs bestond, en van Adam tot op hem was +gekomen), ten einde de wilde dieren van zijne schapen af te houden, en +dat dit de staf was, waarmede hij al de wonderen in Egypte volvoerde. + +[1585] Zie Hoofdstuk XX, vers 8. + +[1586] Letterlijk: uw vleugel: deze uitdrukking zinspeelt op de +beweging der vogelen die hunne vleugels uitslaan om weg te vliegen, +wanneer zij verschrikt zijn, en die weder samenvouwen, al zij zich +zeker achten. + +[1587] Zie Hoofdstuk XXVI, vers 28. + +[1588] Men zegt dat Haman, na de steenen en andere materialen te +hebben gereed gemaakt, niet minder dan vijftig duizend man, behalve de +arbeiders, voor het gebouw gebruikte, dat zij tot zulk eene reusachtige +hoogte optrokken, dat de werkman er niet langer op kon staan. Pharao +beklom daarop dien toren en wierp eene speer naar den hemel, die met +bloed bevlekt terugviel, waarop hij godlasterend snoefde, dat hij den +God van Mozes had gedood. Maar bij zonsondergang zond God den engel +GabriÎl, die met eene streek van zijn vleugel den toren omverwierp, +waarvan een gedeelte op het leger des konings viel en een millioen +menschen doodde (Al Zamakhshari.) + +[1589] Dat is tot de Arabieren; tot welke nog geen profeet gezonden +was; ten minste niet na IsmaÎl. + +[1590] Zijnde de Pentateuchus en de Koran. Sommige afschriften lezen +hier: twee bedriegers: Mozes en Mahomet, bedoelende. + +[1591] Omdat zij niet alleen in hunne eigene schriften, maar ook aan +den Koran hebben geloofd. + +[1592] Zie Hoofdstuk XXV, vers 64, noot. + +[1593] Deze tegenwerping werd door al Hareth Ebn Othman Ebn Nawfal +Ebn Abd Menaf gemaakt, die tot Mahomet kwam en hem vertelde, +dat de KoreÔshieten geloofden, dat hij de waarheid predikte, maar +vreesden, dat indien zij de Arabieren tot hunne vijanden maakten, +door hunnen godsdienst te verlaten, zij ook genoodzaakt zouden zijn +Mekka te verlaten, daar zij slechts een handvol personen uitmaakten +in vergelijking van de geheele natie (Al Beid‚wi). + +[1594] Door hun het geheiligde grondgebied van Mekka tot woonplaats +te geven; eene plaats door God beschermd en door den mensch vereerd. + +[1595] Dat is: voor een dag of slechts eenige uren, terwijl de +reizigers zich daar ophouden, om uit te rusten en zich te verfrisschen, +of, zoo als het oorspronkelijke mede kan beteekenen: tenzij door +eenige inwoners, daar eenige dier oude steden en woonplaatsen zeer +vervallen en andere schaars bewoond zijn. + +[1596] Daar niemand werd overgelaten om daarvan na hen te genieten. + +[1597] Zie Hoofdstuk X, vers 29. + +[1598] Letterlijk: De rekenschap daarvan zal duister voor hen wezen; +want de verwarring, waaraan zij dan onderhevig zijn, zal hen verstompt +en ongeschikt maken om antwoord te geven. + +[1599] Zijnde de profeet, die aan ieder volk zal zijn gezonden. + +[1600] De uitleggers zeggen, dat Karoen de zoon van Yeshar (of Izhar) +was, de oom van Mozes, en maken hem tot denzelfden als den Korah der +schriften. Deze persoon wordt door hen voorgesteld, als de schoonste +der IsraÎlieten, die hen zoozeer in rijkdom overtrof, dat de rijkdom +overtrof, dat de rijkdommen van Karoen tot een spreekwoord werden. De +Mahomedanen verhalen, dat hij een groot paleis bouwde met goud +bedekt, welks deuren van massief goud waren. Zij voegen er bij, +dat hij door zijne reusachtige rijkdommen zoo onbeschaamd werd, +dat hij een opstand tegen Mozes beraamde. Sommigen beweren echter, +dat de aanleiding zijner weerspannigheid in zijne onwilligheid lag om +aalmoezen te geven, gelijk Mozes had bevolen. Eens toen Mozes tot het +volk predikte en, onder andere wetten welke hij openbaarde, ook zeide, +dat overspeligen zouden worden gesteenigd, vroeg Karoen hem, wat er zou +gebeuren, indien hij aan dezelfde misdaad werd schuldig bevonden? Mozes +antwoordde, dat hij dan dezelfde straf zou ondergaan. Daarop bracht +Karoen eene ontuchtige vrouw voor den dag, welke hij gehuurd had om te +zweren, dat Mozes haar had beslapen, waarvan hij hem in het openbaar +beschuldigde. Mozes bezwoer daarop de vrouw de waarheid te zeggen, +waardoor zij van haar voornemen terugkwam en beleed, dat zij door +Karoen was omgekocht om hem valsch te beschuldigen. Daarop deed God +aan Mozes weten, die zich bij hem over het gebeurde had beklaagd, +dat hij van de aarde zou vragen wat hem behaagde, en dat die hem zou +gehoorzamen, waarop hij zeide: O aarde! verzwelg hem! De aarde opende +zich nu onmiddellijk onder Karoen en zijne bondgenooten, en verzwolg +hen met zijn paleis en al zijne rijkdommen (Abu'lfeda, Jallalo'ddin, +Al Beid‚wi, enz.). + +[1601] Het oorspronkelijke woord beteekent eigenlijk een getal personen +van tien tot veertig. Sommigen beweren, dat deze sleutels zeventig +man vereischten. Abu'lfeda zegt dat men veertig muilezels gebruikte, +om die te vervoeren. + +[1602] Deze plaats komt overeen met Luc. XVI : 9. + +[1603] Men zegt, dat hij op een witten muilezel reed, die met gouden +tuig was versierd; dat hij in purper was gekleed, en door vier duizend +wel gewapende en rijk gekleede mannen gevolgd werd. + +[1604] Sommigen zeggen, dat dit vers aan Mahomet werd geopenbaard, +toen hij op zijne vlucht van Mekka naar Medina te Johfa aankwam, +ten einde hem gerust te stellen en zijne klachten te stillen. + +[1605] In vers 40 wordt van dit insect melding gemaakt. + +[1606] Sommigen beweren, dat de verzen 1-10 te Medina werden +geopenbaard en het overige gedeelte van het Hoofdstuk te Mekka; +anderen weder gelooven het tegenovergestelde. + +[1607] Zie Hoofdstuk II, vers 1, noot. + +[1608] Deze plaats gispt het ongeduld van sommige der volgelingen van +den profeet, veroorzaakt door de ongemakken, welke zij doorstonden +in de verdediging van hunnen godsdienst en de verliezen die zij van +de ongeloovigen leden, door hun aan te toonen, dat zulke rampen +noodzakelijk waren om den oprechten persoon van den huichelaar, +den standvastige van den twijfelende te onderscheiden. Sommigen +veronderstellen, dat deze plaats werd veroorzaakt door den dood +van Mahja, den slaaf van Omar, welke in den slag van Bedr door een +pijl gedood, en door zijne vrouw en nabestaanden diep betreurd werd +(Al Beid‚wi). + +[1609] Zijnde: de schuld aan de verleiding van anderen, die gevoegd +zal worden bij de schuld hunner eigene weerspannigheid, zonder de +schuld dergenen te verminderen, die door hen zijn verleid. + +[1610] Dit is waar, indien men het geheele leven van Noach +rekent; en volgens het beweren van Abu'lfeda, werd hij in zijn +tweehonderdvijftigste jaar gezonden om te prediken en leefde hij +in het geheel negenhonderdvijftig jaren: de tekst schijnt echter +alleen te spreken van de jaren, welke hij doorbracht met vÛÛr den +zondvloed te prediken, daar de uitleggers veronderstellen, dat hij +veel langer heeft geleefd. Sommigen zeggen, dat de geheele lengte van +zijn leven duizend en vijftig jaren was; dat hem op veertigjarigen +ouderdom zijne zending werd opgedragen, en dat hij zestig jaren +na den zondvloed leefde (Al Beid‚wi, Al Zamakshari). Anderen geven +verschillende getallen op, en ÈÈn vooral beweert, dat Noach bijna +zestienhonderd jaren leefde (Caab, op Yahya). Al Beid‚wi zegt, dat +deze omstandigheid werd vermeld, om Mahomet te verzekeren dat God, +die Noach zoovele jaren tegen weerspannigheid en de aanslagen der +antidiluviaansche ongeloovigen had ondersteund, niet zou nalaten, +hem tegen alle pogingen van de afgodendienende bewoners van Mekka en +hunne partijgangers te verdedigen. + +[1611] De ark. + +[1612] Zie Psalm CXXXIX : 7, enz. + +[1613] Zie Hoofdstuk XXI, vers 71. + +[1614] Sommigen veronderstellen, dat de bewoners van Sodom de +voorbijgangers plunderden en doodden; anderen dat zij hunne lichamen +misbruikten. + +[1615] Daar hunne bijeenkomsten tooneelen van onkuischheid en +ongebondenheid waren. + +[1616] Zie Hoofdstuk XI, vers 72. + +[1617] Zie ibid, vers 77. + +[1618] Zijnde het verhaal harer vernietiging, door de gewone +overlevering gemeld, of wel hare bouwvallen, of andere sporen van +dit vonnis. Er wordt beweerd, dat verscheidene der steenen die op +deze steden uit den hemel nedervielen, nog te zien zijn, en dat de +grond waar zij stonden, verbrand en zwartachtig schijnt. + +[1619] Zie Hoofdstuk VII, vers 89. + +[1620] Het oorspronkelijke woord beteekent eigenlijk een wind, die +het zand en de kleine steentjes voor zich uitdrijft, en waarmede +de storm, of de regenbui van steenen, schijnt te worden bedoeld, +die Sodom en Gomorrah vernielde. + +[1621] Hetgeen het einde van Ad en Thamoed was. + +[1622] Zooals met Karoen geschiedde. + +[1623] Zooals de ongeloovigen ten tijde van Noach en Pharao met +zijn leger. + +[1624] Zijnde: zonder hevige taal en drift. Dit vers wordt algemeen +verondersteld, door dat van het zwaard te zijn afgeschaft; maar +sommigen denken, dat het alleen betrekking heeft op degenen, die met +de Moslems in bondgenootschap zijn. + +[1625] Zie Hoofdstuk VI, vers 57. + +[1626] Dat is: Indien gij mij niet in de eene stad of op de eene +plaats kunt aanbidden, vlucht dan naar eene andere, waar gij den waren +godsdienst in zekerheid kunt belijden; want de aarde is ruim genoeg, +en gij zult gemakkelijk toevluchtsoorden vinden. Men zegt dat Mahomet +heeft verklaard, dat, wie om de zaak van den godsdienst vlucht al +zij het ook, dat hij ÈÈne span aflegt, het paradijs verdient, en de +makker van Abraham en de zijnen zal wezen (Al Beid‚wi). + +[1627] En weet dus wie een goed en wie een slecht gebruik zijner +rijkdommen zal maken. + +[1628] Het oorspronkelijke woord is al Rum, waarmede hier de latere +Grieken, of de onderdanen van het Konstantinopelsche rijk worden +bedoeld. De Arabieren geven echter denzelfden naam aan de Romeinen +en andere Europeanen. + +[1629] Sommigen zonderen hiervan vers 17 uit. + +[1630] Zie Hoofdstuk II, vers 1, noot. + +[1631] De vervulling van de profetie vervat in deze plaats, die bij de +Mahomedanen zeer beroemd is, wordt door hunne godgeleerden beschouwd +als een overtuigend bewijs, dat de Koran werkelijk van den hemel +nederkwam. Het zal daarom dan ook niet ondienstig zijn hierbij langer +dan gewoonlijk stil te staan. Deze plaats wordt gezegd geopenbaard +te zijn bij gelegenheid eener groote overwinning, door de Perzen op +de Grieken behaald. Toen het bericht daarvan te Mekka aankwam werden +de ongeloovigen uitermate overmoedig, en begonnen Mahomet en zijne +volgelingen te mishandelen, zich verbeeldende, dat dit voordeel, +behaald door de Perzen, die, gelijk zij zelven, afgodendienaars +waren, en verondersteld werden geene schriften te bezitten, op de +Christenen, die, evengoed als Mahomet beweerden ÈÈn God te aanbidden +en goddelijke schriften te bezitten, een begin was van hunne eigene, +toekomstige overwinningen op den profeet en zijne volgelingen. Om +deze ijdele hoop te keer te gaan, wordt hier in den tekst voorzegd, +dat, hoe onwaarschijnlijk het ook moge zijn, de kans in eenige jaren +zou verkeeren en de overwonnen Grieken op wonderdadige wijze over +de Perzen zouden zegepralen. Dat deze profetie juist vervuld werd, +vergeten de uitleggers niet te doen opmerken; doch zij komen niet +geheel overeen in de verhalen welke zij van hare vervulling geven, +daar het aantal jaren tusschen de twee voorvallen niet juist +is uitgemaakt. Sommigen plaatsen de overwinning, door de Perzen +behaald in het vijfde jaar voor de Hedjira, en hunne nederlaag door +de Grieken in het tweede jaar daarna, toen de slag van Bedr plaats +had (Jallalo'ddin, enz.) Anderen plaatsen het eerste wapenfeit in +het derde of vierde jaar voor de hedjira en het laatste in het einde +van het zesde of in het begin van het zevende jaar daarna, toen de +expeditie naar al HodaÔbiÔah werd ondernomen (Al Zamakhshari, Al +Beid‚wi.) Het tijdstip van de overwinning door de Grieken behaald, +in het eerstgenoemde dezer verhalen opgegeven, is in tegenspraak +met eene geschiedenis, welke door de uitleggers wordt verhaald van +eene weddenschap door Aboe Bekr met Obba Ebn Khalf aangegaan, die +zijne voorspelling bespottelijk maakte. Aboe Bekr verwedde eerst tien +jonge kameelen, dat de Perzen binnen drie jaren eene nederlaag zouden +lijden. Toen hij nu Mahomet verhaalde wat hij had gedaan, zeide de +profeet hem, dat het woord bed, waarvan in deze plaats wordt gebruik +gemaakt, geen bepaald getal jaren beteekent, maar een zeker getal +van drie tot negen (eenigen veronderstellen dat het tiende jaar mede +daaronder is begrepen), en ried hem dus aan, den tijd te verlengen, en +de weddenschap grooter te maken, hetgeen hij dientengevolge aan Obba +voorstelde. Zij besloten daarop, dat de bepaalde tijd negen jaren en +de inzet der weddenschap honderd kameelen zou wezen. Alvorens deze +tijd was verloopen, stierf Obba aan eene wonde, welke hij te Ohod +had ontvangen, in het derde jaar der hedjira (Zie Hoofdstuk XXVI, +vers 29, in de noot). Maar toen de gebeurtenissen daarna toonden, dat +Aboe Bekr had gewonnen, ontving hij de kameelen van de erfgenamen +van Obba en bracht die in zegepraal naar Mahomet (Al Beid‚wi, +Jallalo'ddin enz.). De geschiedenis leert ons dat de overwinningen +van Khosroe Parvis, of den Edelmoedigen (590-628) koning van PerziÎ, +die een vreeselijken oorlog tegen het Grieksche rijk onderhield, +om den dood van Maurits, zijn schoonvader te wreken, die door Phocas +was gedood, zeer groot waren en elkander in eene onafgebroken reeks +van tweeÎntwintig jaren opvolgden. Vooral in het jaar 615 na Christus, +tegen het begin van het zesde jaar voor de hedjira, maakten de Perzen, +die in het voorafgaande jaar SyriÎ hadden verwonnen, zich meester +van Palestina en namen Jeruzalem in. Dit schijnt het groote voordeel +te zijn op de Grieken behaald, als het best overeenkomende met de +uitdrukkingen hier gebruikt, en het meeste geschikt, de Arabieren door +de nabijheid van het tooneel des voorvals te verontrusten. Op dien +tijd was er bovendien zoo weinig waarschijnlijkheid, dat de Grieken +in staat zouden wezen, hunne verliezen te herwinnen, en veel minder +de Perzen nadeel toe te brengen, dat de wapenen der laatstgenoemden +nog meer en aanzienlijker vorderingen maakten, en zij eindelijk zelfs +het beleg voor Konstantinopel sloegen. Maar in het jaar 625 waarin het +vierde jaar van de hedjira begon, omstreeks tien jaren na de inneming +van Jeruzalem behaalden de Grieken, toen dit het allerminst werd +verwacht, eene belangrijke overwinning op de Perzen en dwongen hen, +niet alleen het grondgebied des rijks te verlaten, door den krijg in +hun eigen vaderland over te brengen, maar dreven hen tot het uiterste +punt en plunderden de groote stad al Madayen. Heraclius mocht zich +van toen af in eene aanhoudende reeks van voordeelen verblijden, tot +de aftreding en den dood van Kosroe. Overigens verwijzen wij naar de +historieschrijvers en chronologen. (Zie Asseman, Bibl. Orient. t. 3 +part 1, p. 411 enz. en Boulainy. Vie de Moham, p. 333, enz.) + +[1632] Sommige uitleggers veronderstellen, dat het hier bedoelde land, +ArabiÎ of wel dat der Grieken is, en plaatsen het tooneel van dit +voorval op de grenzen van ArabiÎ en SyriÎ, nabij Bostra en Adhradt +(Yahya, Al Beid‚wi). Anderen gelooven dat hier het land van PerziÎ +wordt bedoeld, en plaatsen het voorval in MesopotamiÎ, op de grenzen +van dat koninkrijk (Mojahed op Zamakhsh.), maar Ebn Abbas denkt met +meer waarschijnlijkheid, dat het Palestina was. + +[1633] Om naar water en mineralen te graven en den grond te beploegen, +ten einde daarop te zaaien enz. + +[1634] Zie Hoofdstuk III, vers 27. + +[1635] Dat is: als wij van hem spreken, moeten wij gebruik maken van +de edelste en heerlijkste uitdrukkingen, welke wij slechts in staat +zijn uit te denken. + +[1636] Zie Hoofdstuk XVI, vers 77. + +[1637] Zijnde de onveranderlijke natuurwet, waarop alles berust; +welke de mensch van nature geneigd is op te volgen, en welke iedereen, +als het meest geschikt voor een redelijk wezen, zou willen omhelzen. + +[1638] Dat is: hebben wij ooit, hetzij, door den mond van een of +anderen profeet, of door eene geschreven openbaring, de aanbidding +van meer dan ÈÈn god bevolen of aangemoedigd. + +[1639] En zoeken Gods gunst niet ten gepasten tijde door berouw +te herwinnen. + +[1640] Of door omkooping. Het woord bevat alle afpersing of +ongeoorloofde winst. + +[1641] Zijnde: ongeluk en openbare ramp, zooals: honger, pest, droogte, +schipbreuken enz., of dwaalbegrippen, of eene algememene verdorvenheid +van zeden enz. + +[1642] Zijnde in de wereld of in hunne graven. Zie Hoofdstuk XXIII, +vers 115. + +[1643] Dat is overeenkomstig zijne voorkennis en zijn besluit in de +bewaarde tafels; overeenkomstig hetgeen in den Koran is gezegd, waar +de staat des doods door deze woorden is uitgedrukt (Hoofdstuk XXIII, +vers 102). Achter hen zal een hek (of slagboom) zijn, tot den dag +der opstanding (Al Beid‚wi). + +[1644] Dit Hoofdstuk is aldus genoemd naar den persoon, die in het +11e vers wordt vermeld. + +[1645] Sommigen zonderen hiervan echter het 3e vers uit, en anderen +de drie verzen 26-28. + +[1646] Zijnde ijdele en dwaze fabels. Men zegt, dat deze plaats werd +geopenbaard met het oog op al Nodar Ebn al Hareth, die, den roman van +Rostam en Isfandiyar uit PerziÎ hebbende medegebracht, tot welk land +die beide helden behoorden, dezen in de vergadering der KoreÔshieten +zong; daarbij de macht en heerlijkheid der oude Perzische koningin +hoogelijk roemende, en hunnen verhalen de voorkeur gevende, boven +die van Ad en Thamoed, David en Salomo en de overige, welke in den +Koran worden medegedeeld. Sommigen zeggen, dat al Nodar zingende +meisjes kocht en die aan degenen deed brengen, welke neiging hadden +Moslems te worden, ten einde hen door gezangen en verhalen van hunne +bedoelingen af te brengen (Al Beid‚wi.). + +[1647] Zie Hoofdstuk XVI, vers 15. Een geleerd schrijver (Gol in +Append. ad Erpinii Gram. p. 187) zegt, in zijne aanteekeningen op +deze plaats, dat het woord rawasiya, hetgeen door de uitleggers in +het algemeen als onbewegelijke bergen wordt wedergegeven, (eigenlijk +het Hebreeuwsch woord m/ekvnm/">mkvnyh zijnde) grondslagen of basis +beteekent. Genoemde schrijver is dientengevolge van oordeel, dat +de Koran hier de plaats uit de Psalmen heeft overgenomen, luidende: +Hij legde de grondslagen der aarde, opdat die in eeuwigheid niet zou +wankelen (Psalm CIV : 5). Dit is het eenige bewijs niet, dat men zou +kunnen geven, dat Mahomedaansche godgeleerden niet altijd de beste +vertolkers hunner schriften zijn. + +[1648] De Arabische schrijvers zeggen, dat Lokman de zoon was van +Ba¸ra, de zoon of kleinzoon van een zuster of tante van Job en dat hij +eenige eeuwen, tot den tijd van David leefde, met wien hij in Palestina +verkeerde. Volgens de beschrijving welke zij van dezen persoon geven, +moet hij zeer misvormd zijn geweest. Zij zeggen namelijk, dat hij een +zwarte huid had (vanwaar sommigen hem voor een EthiopiÎr houden), +met dikke lippen en gespleten voeten. Daarentegen ontving hij van +God wijsheid en welsprekendheid in een hoogen graad, welke hem, +volgens sommigen, in een visioen werden gegeven, waarbij hij de +wijsheid boven de gave der profetie verkoos, welke hem beide werden +aangeboden. Algemeen houden hem de Mahomedanen daardoor niet voor een +profeet maar alleen voor een wijs man. Wat zijn stand betreft, zeggen +zij, dat hij een slaaf was, maar dat hij zijne vrijheid bij de volgende +gelegenheid verkreeg: Zijn meester gaf hem eens eene bittere meloen te +eten, en hij betoonde daarbij zooveel gehoorzaamheid dat hij de vrucht +geheel opat, waarop de meester zich zeer verwonderde en hem vroeg: +Hoe hij zulk eene vrucht kon eten? Hij antwoordde daarop, dat het geen +wonder was, dat hij eens eene bittere vrucht aannam uit dezelfde hand, +van welke hij zoovele gunsten had ontvangen. (Al Zamakhsh, Al Beid‚wi, +enz. Zie d'Herbel, Bibl. Orient, p 516 en Marracc, in Alc. p. 547). De +uitleggers vermelden verschillende snedige antwoorden, die door +Lokman zouden zijn gegeven, en welke, gevoegd bij de boven vermelde +omstandigheden, zoo zeer overeenkomen met hetgeen Maximus Planudes van +Esopus heeft geschreven, dat daarom, en ook door de fabelen, welke door +de Oosterlingen aan Lokman worden toegeschreven, de laatste algemeen is +aangenomen de Esopus der Grieken te zijn geweest. Desniettegenstaande +is Sale van oordeel, dat Planudes een groot deel van zijn leven van +Esopus aan de overleveringen heeft ontleend, welke hij in het Oosten +nopens Lokman ontmoette, daaruit afleidende, dat zij ÈÈn persoon +vormden, omdat zij beiden slaven waren en verondersteld worden, de +schrijvers te zijn van de fabelen, welke onder hunne verschillende +namen doorgaan, en veel op elkander gelijken. Het is toch reeds +voorlang door geleerden opgemerkt, dat het grootste deel van dit +verhaal van den monnik Planuder, een samengeflanste roman is, welke +door geen bewijs der oude schrijvers wordt gestaafd (Zie vie d'Esope +par M. de Meziriac Bayle, Dict. Historique, Art Esope Rem. B.). + +[1649] De plaats vers 13 en 14 maken geen deel uit van den raad van +Lokman aan zijn zoon, maar zijn er, bij wijze van tusschenzin, aan +toegevoegd, als zeer passend en geschikt om hier te worden herhaald, +ten einde het verfoeielijke der afgoderij aan te toonen. Die woorden +zijn (behalve eenige bijvoegingen) in Hoofdstuk XXIX, vers 7 te vinden +en werden oorspronkelijk geopenbaard wegens Saad Ebn Abi Wakkas, +Wiens moeder hem weder van den Islam wilde terugbrengen. + +[1650] De persoon hier eigenlijk bedoeld, was Aboe Bekr, door wiens +aanraden Saad een Moslem werd. + +[1651] De Arabieren vergelijken namelijk eene luide en onaangename +stem bij het balken van dat dier. + +[1652] Zijnde: alle soorten van zegeningen, die zoowel den geest als +het lichaam betreffen. + +[1653] Men zegt dat deze plaats werd geopenbaard ter beantwoording +van de Joden, die volhielden, dat alle kennis in de wet was bevat +(Al Beid‚wi). + +[1654] Daar God in staat is een millioen werelden voort te brengen +door het enkele woord Kun, zijnde: Wees! en de dooden allen te doen +verrijzen door het enkele woord Kum, d.i. Rijst op! + +[1655] Zijnde de duivel. + +[1656] Op deze plaats worden vijf zaken opgeteld, welke God alleen +kent; zijnde; de tijd van den dag des oordeels, de tijd van den +regen, of hetgeen zich in den schoot vormt, tot het mannelijke of +het vrouwelijke geslacht behoort, enz., wat morgen zal geschieden +en waar iemand zal sterven. Dit noemen de Arabieren, overeenkomstig +eene overlevering van hunnen profeet, de vijf sleutels van verborgen +kennis. Men zegt dat deze plaats door Al Hareth Ebn Amroe werd +veroorzaakt, die aan Mahomet vragen van dien aard voorstelde. Omtrent +de laatste bijzonderheden geeft Al Beid‚wi het volgende verhaal: De +engel des doods ging eens in een zichtbaren vorm Salomo voorbij. De +engel zag iemand aan, die bij hem zat, waarop deze vroeg, wie hij +was. Salomo herkende hem als den engel des doods, waarop de man zeide: +Hij schijnt mij te verlangen; beveel dus den wind mij van hier naar +IndiÎ over te brengen. Toen dit volvoerd was zeide de engel tot +Salomo: Ik zag dien man zoo ernstig aan, uit verwondering, omdat mij +bevolen was zijne ziel uit IndiÎ te halen, en ik hem hier met u in +Palestina vond. + +[1657] De titel is aan vers 15 ontleend, waar gezegd wordt dat de +geloovigen in aanbidding nedervallen. + +[1658] Zie Hoofdstuk XXVIII, vers 46. + +[1659] Zie Hoofdstuk LXX, vers 4, noot. Sommige leggen de hier +voorkomende plaats niet uit, als had die betrekking op de opstanding, +maar veronderstellen, dat de woorden hier het nemen en uitvoeren +van Gods besluiten beschrijven welke van den hemel op aarde worden +nedergezonden en tot hem terugkeeren (of opklimmen, zooals het +werkwoord eigenlijk beteekent), nadat zij tot uitvoering zijn +gebracht. Zij stellen deze voor, als het ware met zijn voorkennis +uitgevoerd in den tijd van ÈÈn dag met God, maar met den mensch in +duizend jaren. Anderen denken dat deze tijdruimte de tijd is, dien +de engelen welke de goddelijke besluiten overvoeren en deze na hunne +uitvoering terugbrengen, noodig hebben om af te dalen en weder op te +stijgen, aangezien de afstand van den hemel tot de aarde eene reis +van vijfhonderd jaren vordert, terwijl anderen van meening zijn, +dat de engelen in eens de besluiten voor de volgende duizend jaren +brengen, na verloop waarvan zij terugkeeren om nieuwe bevelen af te +halen enz. (Al Beid‚wi). + +[1660] Zijnde: zaad. + +[1661] Zie Hoofdstuk VII, vers 34 en Hoofdstuk XI, vers 120. + +[1662] Zelfs niet een van de engelen, die het naast bij Gods +troon komen, noch een der profeten, welke door hem zijn gezonden +(Al Beid‚wi). + +[1663] De bewoners van Mekka komen namelijk dikwijls voorbij de +plaatsen, waar de Adieten, Thamoedieten, Midianieten, Sodomieten +enz. eens woonden. + +[1664] Dat is op den dag des oordeels: sommigen veronderstellen +echter, dat de hier bedoelde dag die van de overwinning te Bedr is, +of wel die van de inneming van Mekka, waarbij verscheidene van hen, +die gebannen waren, onmiddellijk werden gedood. + +[1665] Een deel van dit Hoofdstuk werd geopenbaard bij gelegenheid van +den oorlog der gracht, die in het vijfde jaar der hedjira voorviel, +toen Medina gedurende meer dan twintig dagen door de verbonden +strijdmachten van verschillende Joodsche stammen en van de bewoners van +Mekka, Najd en Tehama werd belegerd, op de aanhitsing der Joden van +den stam van Nadhir, welke een jaar te voren door Mahomet uit hunne +woonplaatsen, nabij Medina, waren verdreven geworden (Zie Abu'lfeda, +Vit. Moh. p. 73 en Gagnier, Vie de Mohamm. lib. 4. c. l.). + +[1666] Men verhaalt dat Aboe Sofian, Acrema Ebn Abi Jahl en Abu'l A'war +al Salami eens een vriendschappelijk onderhoud met Mahomet hadden, +waarbij ook Abdallah Ebn Obba, Moatteb Ebn Kosheir en Jadd Ebn Kais +tegenwoordig waren, waarin de eerstgenoemden den profeet voorstelden +dat, indien hij zou willen ophouden, tegen de aanbidding van hunne +goden te prediken en hij die als bemiddelaars zou willen erkennen, +zij hem en zijn Heer geene verdere moeilijkheden zouden veroorzaken; +waarop deze woorden werden geopenbaard (Al Beid‚wi). + +[1667] Deze plaats werd geopenbaard, om twee gewoonten der oude +Arabieren af te schaffen. De eerste daarvan was de wijze, waarop zij +zich van hunne vrouwen lieten scheiden, als zij geene lust hadden, +haar uit hun huis te laten vertrekken of te laten huwen; en dit deed +de man, door tot de vrouw te zeggen: "Gij zijt mij voortaan als de +rug mijner moeder", na het uitspreken van welke woorden hij afstand +van haar bed had gedaan en haar in alle opzichten als zijne moeder +beschouwde. Zij werd dan tot al zijne nabestaanden zoo verwant, als +ware zij werkelijk zijne moeder. De andere gewoonte bestond daarin, +dat zij hunne aangenomen zoons even zoo aan zich verwant beschouwden +als hunne werkelijke zonen, waardoor dezelfde hinderpalen tegen het +huwelijk uit die veronderstelde betrekking voortvloeiden, betreffende +de verboden verbindingen, gelijk dit met een echten zoon het geval +is. Mahomet had eene bijzondere reden dit laatste af te schaffen, +daar hij de vrouw huwde, welke van zijnen bevrijden slaaf ZeÔd was +gescheiden, die mede zijn aangenomen zoon was, waarop wij later nader +zullen terugkomen. Door de verklaring, die tot inleiding van deze +plaats strekt, dat God, geen mensch twee harten heeft gegeven, wordt +bedoeld, dat een man niet dezelfde gehechtheid voor veronderstelde +bloedverwanten, en voor aangenomen kinderen kan hebben als voor +degenen, die dit werkelijk zijn. Men verhaalt dat de Arabieren gewoon +zijn, van een voorzichtig en scherpzinnig mensch te zeggen, dat hij +twee harten heeft: vanwaar zekere Abn Mamkr, of, zoo als anderen +zeggen, Jemil Ebn Asad El Fihri, den bijnaam had van Dhoe'lkalbein, +of de man met twee harten (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin). + +[1668] Door onwetendheid of vergissing, of dat gij in den verleden +tijd hebt gedwaald. + +[1669] Hun niets bevelende dan wat in hun belang en voordeel was, +en meer bezorgd voor hun tegenwoordig en toekomstig geluk zijnde dan +zij zelven; waarom hij hun dierbaar moet wezen, en hunne grootste +liefde en hunnen grootsten eerbied verdient. + +[1670] Doch de geestelijke betrekking tusschen Mahomet en zijn volk, +in de voorafgaande woorden verklaard, levert geen hinderpaal op, +die hem had kunnen beletten, zulke vrouwen tot de zijne te kiezen +als hij geschikt achtte. De uitleggers zijn echter van oordeel, +dat het hier verboden wordt eene zijner vrouwen te huwen. + +[1671] Deze woorden, die, behalve het laatste gedeelte van het oordeel, +ook in het VIIIe Hoofdstuk voorkomen, schaffen de wet nopens de +erfenissen af, welke in hetzelfde Hoofdstuk is afgekondigd, waardoor +Mohajerun en Ansars elkanders erfgenamen werden, met uitsluiting van +hunne nadere verwanten, die ongeloovigen waren (Zie Hoofdstuk VIII, +vers 73.) + +[1672] Zijnde: In de bewaarde tafel of den Koran, of, zooals anderen +veronderstellen, in den Pentateuchus. + +[1673] Waardoor zij op zich namen, hunne verschillende lastgevingen +te volvoeren en beloofden den godsdienst te prediken, welke hun door +God was bevolen. + +[1674] Zijnde: Dat hij op den dag der opstanding aan de profeten zal +vragen op welke wijze zij zijne verschillende lastgevingen hebben +volvoerd, en hoe zij door hun volk werden ontvangen; of, hetgeen de +woorden mede kunnen beteekenen, dat hij hen, die in hem geloofden, +nopens hun geloof onderzoeken en hen dienovereenkomstig beloonen zal. + +[1675] Dit waren de strijdkrachten van de KoreÔshieten en den stam +van Ghatfan, die, verbonden met de Joden van al Nadhir en Koreidha, +ten getale van twaalf duizend man, Medina belegerden, in de expeditie +welke de oorlog van de gracht is genaamd. + +[1676] Op de nadering des vijands beval Mahomet naar den raad van +Salman, den PerziÎr, dat er eene diepe gracht of retranchement +rondom Medina zou worden gegraven, tot meerdere zekerheid der stad, +terwijl hij met drie duizend man uittrok, om die te verdedigen. Aan +beide zijden bleef men bijna eene maand in de kampen, zonder eenige +andere vijandelijkheid te plegen, dan het afschieten van pijlen en +het slingeren van steenen, tot God in een winternacht een doordringend +kouden Oostenwind zond, die de ledematen der verbondenen verstijfde, +hun het stof in het aangezicht joeg, hunne vuren uitbluschte, +hunne tenten omwierp en hunne paarden in wanorde bracht, terwijl de +engelen op denzelfden tijd Allah-acbar rondom hun kamp uitriepen, +waarop Toleiha Ebn Khowailed, de Asadiet, overluid zeide: Mahomet +wil u met toovenarijen aan vallen, zorgt dus door de vlucht voor uwe +veiligheid. Dientengevolge braken eerst de KoreÔshieten en daarna de +Chatfanieten het beleg op, en keerden naar huis. Men verhaalt dat +Mahomet, op het hooren van het aftrekken zijner vijanden, zeide: +Ik heb door den oostenwind eene overwinning behaald, en Ad is door +den westenwind omgekomen (Al Beid‚wi, Abu'lf, Vit. Moh. p. 77 enz.) + +[1677] Zijnde Aws Ebn Keidhi en zijne aanhangers. + +[1678] Dit was de oude en eigenlijke naam van Medina, of van het +grondgebied waarop die plaats stond. Sommigen meenen dat die stad +aldus werd genaamd naar haren stichter Yathreb, den zoon van Kabiya, +den zoon van Mahlayel, den zoon van Aram, den zoon van Sem, den zoon +van Noach. Anderen verhalen echter dat die stad door de Amalekieten +werd gebouwd (Ahmed Ebn Yoesof). + +[1679] Namelijk in de stad, of: in hunne afvalligheid en +weerspannigheid, daar de Moslems zeker ten laatste zullen slagen. + +[1680] Hetzij door in kleinen getale tot het leger op te komen, +of door slechts korten tijd bij hen te blijven en daarna met eene +gewaande verontschuldiging terug te keeren; of door zich ziek te +houden, wanneer de tijd tot handelen gekomen was. + +[1681] Door spaarzaam te zijn in hunnen bijstand, hetzij wat hunnen +persoon of wat hunne beurs betreft, of begeerig naar den buit zijnde. + +[1682] Om daardoor afwezig en niet verplicht te zijn ten strijde +te trekken. + +[1683] Namelijk: dat wij niet moesten verwachten het paradijs binnen +te gaan zonder aan sommige beproevingen en moeielijkheden onderworpen +te zijn geweest, zie Hoofdstuk II, vers 209, III, vers 147, XXIX, +vers 1 enz. Er is eene overlevering, dat Mahomet werkelijk deze +expeditie der verbondenen en den uitslag daarvan eenigen tijd te +voren voorspelde. (Al Beid‚wi). + +[1684] Door den profeet standvastig bij te staan en den vijanden +van den waren godsdienst dapper het hoofd te bieden, overeenkomstig +hunne verbintenis. + +[1685] Of, zooals de woorden mede kunnen worden vertaald: hebben +hunne gelofte vervuld, of hunne schuld aan de natuur betaald, door als +martelaren in den slag te vallen, evenals Hamza, Mahomets oom, Marab +Ebn Omair en Ans Ebn Al Nadr (Al Beid‚wi), die in den slag van Ohod +werden gedood. De martelaren in den oorlog der gracht, bedroegen zes, +daaronder begrepen Saad Eba Moadh, die omstreeks eene maand daarna +aan zijne wonde overleed (Abu'lf. Vit. Moh. p. 79). + +[1686] Zooals Othman en Telha (Al beid‚wi). + +[1687] Dit waren de lieden van den stam van Koreidha, die, hoewel +zij met Mahomet een verbond hadden gesloten, op de onophoudelijke +aansporingen van Caab Ebn Asad, een voornaam man onder hen, in dezen +oorlog van de gracht, op verraderlijke wijze tot zijne vijanden +overliepen en daarvoor gestreng werden gestraft. Den volgenden +ochtend namelijk, nadat de verbonden strijdkrachten hunne legers +hadden opgebroken, keerde Mahomet met zijne manschappen naar Medina +terug en legden zij hunne wapenen neder, waarop zij zich na de door hen +uitgestane vermoeienis verkwikten. GabriÎl kwam daarop tot den profeet +en vroeg hem, waarom hij zijn volk had toegestaan de wapenen neder te +leggen, terwijl de engelen de hunne nog niet hadden afgelegd. Hij beval +hem onmiddellijk tegen de Koradhieten op te trekken, hem verzekerende, +dat hij zelf den weg zou banen, Mahomet gehoorzaamde het goddelijke +bevel en liet in het openbaar afkondigen, dat iedereen dien namiddag +zou bidden om de overwinning op de zonen van Koreidha. Hij trok +daarop onmiddellijk tot de expeditie op, en toen hij de forteres der +Koradhieten had bereikt, belegerde hij hen gedurende vijfentwintig +dagen. Na verloop van dien tijd, capituleerde het volk, daar zij in +groote verwarring en ellende verkeerden; en zich niet aan de genade +van Mahomet durvende vertrouwen, gaven zij zich eindelijk aan de +edelmoedigheid van Saad Ebn Moadh over (Zie Hoofdstuk VIII, vers 39) +hopende dat hij, die een vorst was van den stam van Aws--hunne oude +vrienden en bondgenooten--eenig mededoogen met hen zouden hebben; +maar zij werden bedrogen; want Saad, ten hoogste verbolgen omdat zij +het verbond hadden geschonden, had God gebeden, dat hij hem niet zou +laten sterven aan de wonde welke hij in de gracht had ontvangen, zonder +dat hij wraak op de Koradhieten had zien uitoefenen; weshalve hij +bepaalde, dat de mannen met het zwaard gedood, de vrouwen en kinderen +in slavernij gevoerd en hunne goederen onder de Moslems verdeeld +zouden worden. Zoodra Mahomet deze uitspraak hoorde, riep hij uit, +dat Saad het vonnis van God had uitgesproken, en dientengevolge werd +die straf uitgevoerd. Het getal der gedoode mannen beliep zeshonderd, +of, zooals anderen zeggen, zevenhonderd of daaromtrent, waaronder zich +Hoyai Ebn Akhtab, een groote vijand van Mahomet, en Caab Ebn Asad +bevond, die de hoofdoorzaak van het opstaan van hunnen stam waren +geweest, Saad wiens wonde reeds gesloten was, doch weder openging, +stierf korten tijd daarna (Al Beid‚wi, Abu'lf. Vit. Moh. p. 77 enz. Zie +voorts Gagnier. Vie de Moh. liv. 4, c. 3.) + +[1688] Waardoor sommigen veronderstellen, dat hier PerziÎ en +Griekenland worden bedoeld; anderen Khaibar, en weder anderen, al +het land dat tot den dag des oordeels door de Moslems mocht worden +veroverd (Al Beid‚wi). + +[1689] Deze plaats werd geopenbaard, omdat dat de vrouwen van Mahomet +hem om rijkere kleederen en eene buitengewone toelage voor hare +verteringen hadden gevraagd. Zoodra hij dit verzoek ontving, gaf hij +haar de vrije keuze, hetzij om bij hem te blijven of van hem gescheiden +te worden. Hij begon met AÔsha, die "God en zijn apostel" koos waarop +de overige haar voorbeeld volgden. De profeet bedankte haar alle, en +vers 52 van dit Hoofdstuk werd geopenbaard. Vanhier is door sommigen +de gevolgtrekking gemaakt, dat de vrouw welke men de vrije keuze had +gelaten, en die verkoos bij haren man te blijven, niet zou worden, +gescheiden. Anderen zijn echter van eene tegenovergestelde meening +(Al Beid‚wi). + +[1690] Want de misdaad (overspel) zou grooter en onvergefelijk voor +haar zijn, om de hoogere plaats welke zij innemen, en de genade +die zij van God hebben ontvangen. Vandaar komt ook het bevel, dat de +straf van een vrij persoon het dubbele van die van een slaaf zal wezen +(zie Hoofdstuk IV, vers 30), en dat profeten strenger om hunne fouten +berispt worden dan andere menschen (Al Beid‚wi). + +[1691] Zijnde eens voor hare gehoorzaamheid, en daarna nog eens +voor hare huwelijkstrouw jegens den profeet, en lofwaardig gedrag +omtrent hem. + +[1692] Dat is: de oude tijd van afgodendienst. Sommigen +veronderstellen, dat hier de tijden voor den zondvloed of den tijd +van Abraham bedoeld wordt, toen de vrouwen zich met al hare sieraden +opschikten, en dan op straat gingen om zich aan de mannen te vertoonen +(Al Beid‚wi). + +[1693] Zijnde ZeÔd Ebn Haretha, aan wien God reeds vroeger de genade +schonk, een Moslem te worden. + +[1694] Door hem zijne vrijheid te schenken en hem voor uwen zoon aan +te nemen, enz. ZeÔd was van den stam van Calb, een tak der KhodaÔeten +afstammende van Hamyar, den zoon van Saba. Hij werd in zijne kindsheid +door eene bende vrijbuiters geroofd en door Mahomet gekocht, of, zooals +anderen zeggen, door zijne vrouw Khadidjah, voor zij hem huwde. Toen +Haretha eenige jaren later hoorde waar zijn zoon was, ondernam hij +eene reis naar Mekka, en bood een aanzienlijken prijs als losgeld, +waarop Mahomet zeide: Laat ZeÔd hier komen, en indien hij verkiest +met u te gaan, kunt gij hem zonder losgeld nemen; maar indien hij +bij mij wil blijven, waarom zou ik hem dan niet behouden? ZeÔd kwam +en verklaarde, dat hij bij zijn meester wilde blijven, die hem als +zijn eenigen zoon behandelde. Nauwelijks had Mahomet dit gehoord, +of hij nam ZeÔd bij de hand en leidde hem naar den zwarten steen +van den Caaba, waar hij hem in het openbaar als zijn zoon aannam, +en hem tot zijn erfgenaam maakte, waarin de vader toestemde en zeer +voldaan naar huis terugkeerde. Van dien tijd werd ZeÔd de zoon van +Mahomet genoemd, tot de openbaring van den Islam, (Al Jannabi zie +Gagnier Vie de Moh. liv. V. 4, c, 3.). Later deed Mahomet hem eene +vrouw huwen ZeÔneb (of Zenobia) genaamd. Eenige jaren daarna ging +Mahomet tot ZeÔd. Hij vond hem niet en zag alleen zijne vrouw, wier +schoonheid hem zoozeer trof, dat hij uitriep: Geloofd zij God, die +de harten der menschen naar zijn welbehagen keert! Toen ZeÔd weder te +huis kwam berichtte zijne vrouw hem het bezoek van Mahomet, zonder de +zeer beteekenisvolle kreet van den profeet te vergeten. ZeÔd begreep +dat hij zijne vrouw aan zijn weldoener moest opofferen, en haastte +zich diententengevolge haar te verstooten. Mahomet trachtte echter, +hetzij oprecht, hetzij slechts schijnbaar en uit vrees voor schandaal, +ZeÔd van dit voornemen af te brengen. Daarop verscheen vers 37, dat den +hartstocht van den profeet wettigt, en hetgeen hem en de geloovigen +veroorlooft, de vrouwen te huwen, welke door hunne aangenomene zonen +zijn verstooten. Hij huwde haar in het laatste gedeelte van het 5e +jaar der hedjira (Al Beid‚wi, Al Jannabi enz.) De muzelmannen doen +opmerken, dat ZeÔd de enige der tijdgenooten van Mahomet is, die in +den Koran wordt genoemd. Men dient echter Aboe Lahab niet te vergeten, +die in Hoofdstuk CXI wordt genoemd. + +[1695] Daar deze gewaande betrekking, zooals reeds werd opgemaakt bij +de oude Arabieren een hinderpaal opleverde voor het huwelijk binnen +de verboden graden van bloedverwantschap gelijk wij reeds in de noot +van vers 37 hierboven hebben doen opmerken op dezelfde wijze, alsof +die bloedverwantschap werkelijk bestond. Daardoor veroorzaakte het +huwelijk van Mahomet en ZeÔneb, de vrouw van zijn aangenomen zoon, +een groot schandaal onder zijne volgelingen, dat nog vermeerderd +werd door de ijveraars en ook door de Joden, die van zulke huwelijken +afschuw hadden; maar de gewoonte wordt hier onredelijk verklaard en +voor het vervolg afgeschaft. + +[1696] De Mahomedanen beschouwen Mahomet als het zegel der +profeten. Khatem Elnabiin. Zij zeggen, dat hij kwam om de zending +te bevestigen van hen, die hem waren voorafgegaan, en dat hij geen +opvolger heeft gehad (Savary). + +[1697] Dat is: gij zijt niet verplicht haar eenigen tijd te behouden +voor gij haar ontslaat, zooals het geval is met haar met welke het +huwelijk is voltrokken. (Zie Hoofdstuk II, vers 231). + +[1698] Zijnde: Indien haar geen bruidschat (of weduwgeld) is toegezegd; +want indien haar een bruidschat is toegezegd, is de man, overeenkomstig +de Sonna, verplicht, de vrouw de helft van den toegezegden bruidschat +en een geschenk daarenboven te geven (Al Beid‚wi, Al Jannabi, +enz.). Dit wordt thans nog opgevat als van zulke vrouwen, met welke +het huwelijk niet is voltrokken. + +[1699] Het wordt daarom gezegd, dat de vrouwelijke slaven die hij +mocht koopen, niet in deze vergunning zijn begrepen. + +[1700] Zonder een bruidschat te vragen. Overeenkomstig eene +overlevering van Ebn Abbas, huwde de profeet echter geene vrouw zonder +haar een bruidschat toe te kennen. De uitleggers zijn het niet eens +omtrent de vrouw, welke in het bijzonder op deze plaats wordt bedoeld. + +[1701] Want geen Moslem kan wettelijk meer dan vier vrouwen huwen, +hetzij het vrije vrouwen of slavinnen mochten wezen, terwijl Mahomet, +door de voorafgaande woorden, vrijheid verkreeg, zooveel te nemen +als hij verkoos, doch met sommige beperkingen. + +[1702] Door deze plaats werden nog eenige andere voorrechten aan +Mahomet toegekend; want andere mannen zijn verplicht zich gelijkelijk +omtrent hunne vrouwen te gedragen (Zie Hoofdstuk IV, vers 3 enz.) voor +het geval dat zij meer dan eene bezitten, vooral wat de plichten van +het huwelijksbed betreft, waartoe ieder op hare beurt werd geroepen +en welk recht reeds in de vroegste eeuwen werd erkend (zie Gen. XXX : +14 enz.). Ook konden zij eene vrouw, welke zij ten derden male van +zich had laten scheiden niet weder terug nemen, dan nadat zij weder +met een ander getrouwd en van dezen gescheiden was (zie Hoofdstuk II, +vers 230). Daarentegen was den profeet volkomen vrijheid gelaten, +zoowel in dit als in andere opzichten, met haar te handelen als hij +geschikt mocht oordeelen. + +[1703] De uitleggers verschillen nopens de juiste meening dezer +woorden. Sommigen gelooven, dat het daardoor aan Mahomet werd verboden, +meer vrouwen dan negen te nemen, welk getal hij toen bezat, en hetgeen +verondersteld wordt zijne grens te zijn geweest, daar anderen er +slechts vier bezaten. Sommigen zeggen, dat hij na dit verbod, geene +vrouwen in de plaats mocht nemen van haar, welke hij door den dood of +door echtscheiding verloor. Anderen weder zijn van meening, dat het +hem van dien tijd alleen werd verbonden een andere vrouw te huwen, dan +eene der vier soorten in de voorafgaande plaats (v. 49). vermeld. Nog +anderen (gelijk Abu'l Kasem Hebatallah enz.) gelooven, dat dit vers +is afgeschaft door de twee voorafgaande verzen of een daarvan, als +voor deze geopenbaard, doch eerst na deze voorgelezen (Al Zamakshari, +Al Beid‚wi, Jallalo'ddin enz.). + +[1704] Dat is: laat er eene gordijn tusschen u opgehangen zijn, +of laat haar gesluierd wezen, terwijl gij met haar spreekt. Het +doel van het eerste voorschrift was, om zich te vrijwaren van de +onbeschaamdheid van lastige bezoekers; het doel van het tweede was, +om eene te gemeenzame betrekking of vertrouwelijkheid tusschen zijne +vrouwen en zijne volgelingen te voorkomen, werd, naar men zegt, +in het leven geroepen, door dat de hand van een zijner volgelingen +bij toeval die van AÔsha aanraakte, hetgeen den profeet eenigszins +verstoorde (Al Beid‚wi). + +[1705] Zijnde Ûf haar, van welke hij zich gedurende zijn leven zal +laten scheiden, Ûf na zijn dood zijne weduwen. Dit is een ander +voorrecht den profeeet bijzonder eigen. + +[1706] Zie Hoofdstuk XXIV, vers 31. + +[1707] Deze woorden zijn tot de vrouwen van den profeet gericht. + +[1708] Vanhier vermelden de Mahomedanen zelden zijn naam, zonder er +bij te voegen: Op wien Gods zegen zij en vrede, of dergelijke woorden. + +[1709] Het oorspronkelijke woord beteekent eigenlijk groote doeken, +gewoonlijk van wit linnen, waarmede de vrouwen in het Oosten, als +zij uitgaan, zich van het hoofd tot de voeten bedekken. + +[1710] De uitleggers komen niet overeen welke deze lastering geweest +zij. Sommigen zeggen, dat Mozes gewoon was zich afzonderlijk te +wasschen, weshalve eenige slechtgezinden uitstrooiden, dat hij eene +breuk had (of, zeggen anderen, dat hij melaatsch of een hermaphrodiet +was), en daarom het schuwde, zich met hen te wasschen. Maar God +zuiverde hem van deze lastering, door den steen, waarop hij zijne +kleederen had nedergelegd, met dezen naar het kamp te doen loopen, +waar Mozes die naakt volgde. Op deze wijze zagen de IsraÎlieten de +volkomen valschheid van het gerucht. Anderen veronderstellen, dat hier +de beschuldiging van Karoen tegen Mozes wordt bedoeld. (Hoofdstuk +XXVIII, vers 76), of wel de verdenking van A‰rons moord, die op +Mozes werd geworpen, omdat hij bij hem was toen hij op den berg +Hor stierf. Hij werd echter omtrent dit laatste gerechtvaardigd, +doordat de engelen het lijk brachten en het openbaar tentoonstelden, +of, zooals sommigen zeggen, door de verklaring van A‰ron zelven, +die tot dat doel ten leven werd opgewekt (Jallalo'ddin, Al Beid‚wi). + +[1711] Sommige afschriften hebben abda in plaats van inda, tengevolge +waarvan deze woorden zouden moeten vertolkt worden: En hij was een +doorluchtig dienaar van God. + +[1712] Door geloof wordt hier verstaan; geheele gehoorzaamheid +aan Gods wet, die voorgesteld wordt als van zooveel belang (want +eeuwige gelukzaligheid of ellende hangt geheel van hare nakoming +of verwaarloozing af), en als zoo moeielijk in hare nakoming, dat, +indien God hetzelfde op die voorwaarden aan de grootere deelen +van de schepping zou voorstellen en zij verstand genoeg bezaten om +het symbool te begrijpen, zij het zouden weigeren en geen plicht +op zich zouden durven nemen, waarvan het niet vervullen door een +zoo verschrikkelijken uitslag wordt gevolgd. Er wordt gezegd, dat +de mensch het toch ondernam, niettegenstaande zijne zwakheid, en de +gebreken hem van nature eigen. Sommigen beweren, dat dit voorstel niet +hypothetisch is, maar werkelijk aan de hemelen, de aarde en de bergen +werd gedaan, welke bij hunne eerste schepping met rede waren begaafd, +en dat God hun zeide, dat hij eene wet had gemaakt en het paradijs +had geschapen ter belooning van hen, die daaraan gehoorzaamden, +en de hel tot straf van den ongehoorzame, waarop zij antwoordden, +dat zij er mede tevreden waren, genoodzaakt te worden, de diensten +te vervullen, waarvoor zij werden geschapen, maar dat zij niet zouden +willen ondernemen de goddelijke wet op die voorwaarden te vervullen, +en dus noch belooning noch straf verlangden. De verhalers van deze +vertelling voegen er bij, dat, toen Adam werd geschapen, hem hetzelfde +aanbod werd gedaan en hij het aannam (Jallalo'ddin, Al Beid‚wi). De +uitleggers geven echter andere uitleggingen van deze plaats. + +[1713] Onrechtvaardig omtrent zich zelven, door het niet vervullen +zijner verbintenissen en het gehoorzamen der wet, welke hij had +aangenomen; en dwaas, daar het gevolg zijner ongehoorzaamheid en +achteloosheid niet te overwegen is. + +[1714] Van het volk van Saba wordt melding gemaakt in het 14e vers. + +[1715] Zooals: de regen, verborgen schatten, dooden, enz. + +[1716] Zooals: dieren, planten, metalen, bronwater, enz. + +[1717] Zooals: de engelen, de schriften, Gods besluiten, regen, +bliksem en donder, enz. + +[1718] Zooals: de engelen, daden van menschen, dampen, rook enz. (Al +Beid‚wi). + +[1719] Zie Hoofdstuk XXI. vers 79. + +[1720] Zie ibid. vers 80. + +[1721] Zie Hoofdstuk XXI, vers 81. + +[1722] Zij zeggen dat deze fontein te Yaman was en drie dagen in de +maand vloeide (Al Beid‚wi Jallalo'ddin). + +[1723] Sommigen veronderstellen dat dit beelden van de engelen en +profeten waren, en dat het maken daarvan toen niet was verboden; en +anderen, dat het niet zulke beelden waren, welke door de wet werden +verboden. Sommigen zeggen, dat deze geesten hem twee leeuwen maakten, +die aan den voet van zijn troon, en twee arenden die daar boven werden +geplaatst, en dat als hij den troon beklom, de leeuwen hunne klauwen +uitstrekten, en dat, wanneer hij nederzat, de arenden hem met hunne +vleugels overschaduwden (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin). + +[1724] Zijnde zoo reusachtig groot, dat een duizendtal menschen te +gelijk uit ieder daarvan zou hebben kunnen eten. + +[1725] Deze ketels zeggen zij, waren uit de bergen van Yaman gehouwen +en zoo reusachtig, dat zij niet vervoerd konden worden, en het volk +met een aantal treden daarnaar opklom (Jallalo'ddin). + +[1726] Ten einde deze plaats te verklaren, verhalen de uitleggers, +dat David, die de grondslagen van den tempel van Jeruzalem had gelegd, +welke in plaats van den tabernakel van Mozes zou worden opgericht, toen +hij stierf, de voltooiing daarvan aan zijn zoon Salomo overliet, die de +geniussen bij dien arbeid gebruikte. VÛÛr het gebouw geheel voleindigd +was, voelde Salomo zijn einde naderen, weshalve hij God bad, dat zijn +dood voor de geniussen mocht verborgen blijven, tot zij den arbeid +voleindigd zouden hebben. God beval daarom, dat Salomo zou sterven, +als hij stond te bidden, leunende op zijn staf, die het lijk gedurende +een vol jaar in dien stand hield. De geniussen veronderstelden, dat hij +levend was, en vervolgden hunnen arbeid gedurende dat tijdsverloop. Na +het einde dier tijdruimte was de tempel voltooid, en een worm, die +in den staf gekropen was, doorknaagde dezen waardoor het lichaam +op den grond viel en de dood des konings ontdekt werd (Al Beid‚wi, +Jallalo'ddin). Misschien dat deze fabel dat de tempel door geniussen +en niet door menschen is gebouwd, zijn oorsprong heeft genomen in +hetgeen daarvan in de H. Schrift wordt vermeld; namelijk dat het huis +van steen werd gebouwd, welke gereed gemaakt was, vÛÛr die daarheen +werd gebracht, zoodat, terwijl het werd gebouwd er noch hamer, noch +bijl, noch eenig gereedschap in werd gehoord. (I Koningen VI : 7). + +[1727] Zijnde: dat zij niet in slaafsche onderwerping aan het bevel +van Salomo gebleven, noch met het werk van den tempel zouden zijn +voortgegaan. + +[1728] Saba was de zoon van Yashhab, den zoon van Yarab, den zoon van +Khatan, wiens nakomelingen in Yaman woonden in de stad Mareb, ook Saba +genaamd, en op omstreeks drie dagreizen van Sanaa gelegen. Wie iets +naders wil weten omtrent dit gedeelte van gelukkig ArabiÎ en de taal +welke men er spreekt, leze eene reeks artikelen van den Heer Fresnel, +voorkomende in het Journal Asiatique. + +[1729] Dat is: twee streken lands, waarvan de eene aan deze en de +andere aan gene zijde hunner stad ligt, welke met boomen beplant +en tot tuinen gevormd zijn, die zoo dicht aan elkander liggen, dat +iedere streek een doorloopende tuin scheen te wezen; of het kan zijn, +dat ieder huis ter wederzijde een tuin had (Al Beid‚wi). + +[1730] De uitleggers geven verschillende beteekenissen van het woord al +Arem op, die schier niet der moeite waard zijn, vermeld te worden. De +meest eigenlijke beteekenis is die van wallen of dammen, ten einde +het water te keeren of te bevatten, en is hier gebruikt voor den +verbazenden wal of het gebouw, dat de uitgestrekte vergaarkom boven de +stad Saba vormde, en dat, wegens, de groote goddeloosheid, trotschheid +en onbeschaamdheid der bewoners, des nachts door een hevigen vloed +werd doorgebroken, en eene vreeselijke verwoesting aanrichtte. Al +Beid‚wi veronderstelt, dat deze wal het werk der koningin Balkis was, +en dat het bovengenoemde ongeval plaats had na Chr. geboorte. Hierin +schijnt hij zich echter, volgens de meening van Sale, te hebben +bedrogen. Volgens de onderzoeking echter van de Sacy, zou men het in +de tweede eeuw na Chr. kunnen plaatsen. Overigens verwijzen wij nog +naar l'Histoire des Arabes van Caussin de Perceval 3 vols, 1849. + +[1731] Een kleine heester, die geene vruchten draagt, en op zilte en +onvruchtbare gronden wast (Tamarix of Tamariscus). + +[1732] Zijnde de steden van SyriÎ. + +[1733] Want de nabijwonende volkeren verwonderden zich terecht over +de spoedige en onvoorziene omwenteling in de zaken van dit eens +zoo bloeiende volk, van waar het tot een spreekwoord is geworden, +als men eene geheele verstrooiing wil aanduiden, dat zij verdwenen +en verstrooid werden als Saba (Al Beid‚wi. Zie Gol. note in Alfrag., +p. 87). + +[1734] Hetzij zijne meening omtrent de SabbeÔsten, toen hij hen tot +trotschheid en ondankbaarheid zag overhellen en hen hunne lusten zag +bevredigen, of wel de meening welke hij van alle menschen had bij +den val van Adam, of bij diens schepping, toen hij de engelen hoorde +zeggen: Wilt gij iemand op de aarde plaatsen die kwaad bedrijven en +bloed vergieten zal? (Zie Hoofdstuk II, vers 28 en volgende verzen, +Hoofdstuk VII, vers 10 en volgende en Hoofdstuk XV, vers 33 en +volgende). + +[1735] Die van de algemeene vernietiging werden gered. + +[1736] Zie Hoofdstuk XIX, vers 90. + +[1737] Zijnde van de harten der tusschenpersonen en van hen, voor wie +God hun zal veroorloven tusschen beiden te treden, door het verlof +dat hij hun dan zal verleenen; want geen engel of profeet zal op den +jongsten dag zonder het goddelijk verlof mogen spreken. + +[1738] Het woord hier in het oorspronkelijke gebruikt, is elfettah, +eigenlijk, die alles opent, alle moeielijkheden oplost en alle +verschillen vereffent. + +[1739] Men zegt dat den ongeloovigen bewoners van Mekka, toen zij +de Joden en Christenen omtrent Mahomets zending ondervroegen, werd +verzekerd, dat deze Ën in het Oude Testament Ën in het Evangelie als +de profeet beschreven was, die komen moest; waarop zij angstig werden +en de hier vermelde woorden uitten (Al Beid‚wi). + +[1740] Zie Hoofdstuk XIV, vers 24, noot. + +[1741] Zie Hoofdstuk X, vers 55 noot. + +[1742] Zijnde: dat gij bedaard en oprechtelijk u, in het aangezicht +van God, zonder hartstocht of vooroordeel, bezig houdt, over mij en +mijne eischen na te denken en te oordeelen. De reden waarom hun bevolen +wordt, hetzij alleen na te denken, of op zijn hoogst, twee aan twee is, +dat in het algemeen in grootere verzamelingen, geraas, hartstocht en +vooroordeel heerschen, waardoor de menschen niet die onbevangenheid +van oordeel hebben, welke zij in afzondering bezitten (Al Beid‚wi). + +[1743] Nadat Mahomet in de voorafgaande woorden geantwoord heeft op +de beschuldiging van uitzinnigheid of ijdele geestdrijverij, tracht +hij door deze zich te zuiveren van de verdenking, eenig wereldlijk +uitzicht of belang te beoogen, verklarende, dat hij geene betaling of +ondersteuning van hen verlangt, voor de uitvoering van zijnen last, +maar dat hij zijne vergelding alleen van God verwacht. + +[1744] Savary vertaalt dit: Behoudt uwe giften. + +[1745] Zie Hoofdstuk XXV, vers 59. + +[1746] Zijnde: Bij hunnen dood, op den dag des oordeels, of bij den +slag van Bedr (Al Beid‚wi). + +[1747] Dat is: van de buitenzijde der aarde tot aan hare binnenzijde, +of van Gods rechtbank tot het hellevuur of van de vlakte van Bedr tot +den put, waarin de lijken der gedooden werden geworpen (Al Beid‚wi). + +[1748] Dat is: als zij in de andere wereld zijn, terwijl het geloof +in deze wereld zal worden ontvangen. + +[1749] Beide woorden komen in het eerste vers voor: Zamakhshari zegt: +dat hij die het hoofdstuk der engelen zal lezen, eens de acht poorten +van het paradijs voor zich zal zien openen en binnen zal gaan, door +diegene, welke hem zal behagen. + +[1750] Dat is: Sommige engelen hebben een grooter en sommige een +kleiner aantal vleugels, overeenkomstig de verschillende bevelen welke +zij uitvoeren; daar de woorden niet zijn opgegeven om het bijzondere +getal uit te drukken. GabriÎl wordt gezegd aan Mahomet, in den nacht +dat deze zijne reis naar den hemel maakte, met niet minder dan zes +honderd vleugelen te zijn verschenen (Al Beid‚wi). + +[1751] Zooals de KoreÔshieten nopens Mahomet deden. + +[1752] Zie Hoofdstuk XXII, vers 5. + +[1753] Het woord bahr, zee, wordt bij de Arabieren niet alleen op de +zoute wateren toegepast, maar ook op groote stroomen, zooals de Nijl, +de Tiger enz. + +[1754] Zijnde de twee collectieve lichamen van zout en versch +water. Zie Hoofdstuk XXV, vers 55. + +[1755] Zie Hoofdstuk XVI, vers 14. + +[1756] Zooals paarlen en koraal. + +[1757] Deze plaats drukt het groote onderscheid uit, tusschen een waar +geloovige en een ongeloovige, tusschen waarheid en waan en tusschen +toekomstige belooning en straf. + +[1758] Zijnde: zij die hardnekkig in hun ongeloof volharden, en bij +de dooden worden vergeleken. + +[1759] Zooals de boeken aan Abraham en aan de andere profeten voor +Mozes gegeven. + +[1760] Zijnde het Oude Testament, of het Evangelie. + +[1761] Dat is: van verschillende soorten. Zie Hoofdstuk XVI, vers 13. + +[1762] Zijnde: meer of minder krachtig van toon (Al Beid‚wi). Bij +Savary volgt: de raaf is zwart. + +[1763] Door niet in praktijk te brengen, wat hem in den Koran is +geleerd en bevolen. + +[1764] Dit is: die het wel meent en zijn plicht voor het grootste +gedeelte, maar niet volkomen vervult. + +[1765] Mahomet. + +[1766] De beteekenis dezer letters Ya. Sin, is onbekend. Sommigen +beweren echter, op grond eener overlevering van Ebn Abbas, dat zij +hier staan, in plaats van Ya isan, zijnde: O mensch! Dit hoofdstuk, +wordt gezegd, verscheidene andere titels te hebben, welke het van +Mahomet zelven zou hebben ontvangen, en vooral dien van het hart van +den Koran. De Mahomedanen lezen dit bij stervende personen, en wel +in hunne laatste oogenblikken (Zie Bobov. De visit. aegrot. p. 17). + +[1767] Zijnde het vonnis der verdoemenis, dat door God, bij den val van +Adam, tegen het meerendeel der geniussen en menschen, werd uitgesproken +(Zie Hoofdstuk VII, vers 12: hoofdstuk XI, vers 120 enz.) + +[1768] Of halsbanden, zooals die beschreven zijn in Hoofdstuk XIII +vers 6. + +[1769] Men zegt dat toen de KoreÔshieten, tengevolge van een besluit +dat zij hadden genomen, een uitgezocht aantal mannen zonden, om +Mahomets huis te bezetten en hem te dooden, de profeet, Ali op zijn +bed deed liggen om de moordenaars te misleiden, naar buiten ging en +eene handvol stof op hen wierp, onder het herhalen der negen eerste +verzen van dit Hoofdstuk die hier eindigen. Zij werden daarop met +blindheid geslagen, zoodat zij hem niet konden zien. + +[1770] Zooals hun goed of slecht voorbeeld, leer, enz. + +[1771] Om deze plaats te verklaren, geven de uitleggers het +volgende verhaal: Het volk van AntiochiÎ was uit afgodendienaars +samengesteld, weshalve Jezus twee zijner leerlingen daarheen zond +om er te prediken. Toen zij de stad naderden, vonden zij Habib, +bijgenaamd al Najjar, of de timmerman, die schapen weidde en dien +zij met hunne boodschap bekend maakten. Hij vroeg hun daarop, welk +bewijs zij voor hunne waarachtigheid hadden, tengevolge waarvan zij +verhaalden, dat zij de zieken, de blinden en de melaatschen konden +genezen; en om de waarheid te bewijzen van hetgeen zij zeiden, +legden zij hunne handen op een hem toebehoorend kind, dat ziek was, +en gaven het onmiddellijk de gezondheid terug. Habib was door dit +wonder overtuigd en geloofde, waarna zij de stad binnentrokken en de +vereering van den waren God predikten, terwijl zij een groot aantal +menschen van verschillende gebreken genazen. Eindelijk kwam de zaak +echter ter oore van den vorst, die bevel gaf hen gevangen te nemen, +daar zij getracht hadden het volk te misleiden. Toen Jezus dit hoorde, +zond hij een ander zijner leerlingen, die algemeen verondersteld wordt +Simon of Petrus te zijn geweest, en die, naar AntiochiÎ komende en +een ijverig afgodendienaar schijnende te zijn, spoedig in de gunst +der bewoners en van hunnen vorst wist te dringen, en eindelijk de +gelegenheid te baat nam, zijn verlangen te kennen te geven, dat de +vorst bevel zou geven, de beide personen, die, naar hij vernomen +had, wegens het verspreiden van nieuwe meeningen in de gevangenis +waren geworpen, voor hem te brengen om ondervraagd te worden, welk +verzoek werd toegestaan. Nadat Petrus hen vooraf in het geheim had +gewaarschuwd, niet te doen blijken dat zij hem kenden, vroeg hij hun, +wie hen had gezonden, waarop zij antwoordden: God, die alle dingen +heeft geschapen, en geen metgezel heeft. Hij vroeg hun daarop om een +overtuigend bewijs voor hunne zending, waarop zij een blinden man het +gezicht teruggaven, en eenige andere wonderen verrichtten. Petrus +scheen daarmede niet tevreden, omdat volgens sommigen, ook hij +diezelfde wonderen kon verrichten, maar hij verklaarde, dat, indien +hun God hen in staat kon stellen de dooden op te wekken, hij hen zou +gelooven. De apostelen namen deze voorwaarde aan, waarop een jongeling +werd gebracht, die reeds sedert zeven dagen dood was en op hunne +gebeden weder levend werd. Daarop verklaarde Petrus zich overtuigd: +hij liep weg, vernietigde de afgodsbeelden; een groot aantal des volks +volgde hem, en omhelsde het ware geloof, maar zij die niet geloofden, +werden verdelgd door den kreet van den engel GabriÎl (Al Zamakshari, +Al Beid‚wi, enz.). Zie Maracc. in Alc. p. 580. + +[1772] Zijnde: Indien u eenig overkomt, zal dit het gevolg zijn van +uw eigen weerspannigheid en ongeloof. + +[1773] Dit was Habbib Al Najjar, wiens martelaarschap hier wordt +beschreven. Zijn graf is nog te zien nabij AntiochiÎ, en wordt +veel door de Mahomedanen bezocht (Zie Schultens, Indic. Geogr. ad +calcem. Vitae Saladini, voce Antiochia). + +[1774] Zie Hoofdstuk XXIX, vers 18, noot. + +[1775] Dat is: zij haast zich haren dagelijkschen loop af te leggen, +terwijl het ondergaan der zon op het ter ruste gaan van een reiziger +gelijkt. + +[1776] Dit zijn achtentwintig constellatiÎn, door eene van welke de +maan iederen nacht heengaat, en welke van daar woningen of huizen +van de maan genoemd worden. + +[1777] Savary vertaalt dit aldus: "Wij hebben de phasen der maan +aangewezen en het oogenblik waarop zij opgehangen schijnt als de +trossen van den dadelboom". Hij voegt er tevens bij, dat de dadelboom +twee of drie groote trossen voortbrengt, die van zijn top uitwassen en +nederhangen. Sale zegt bij deze plaats: Want als een palmtak oud wordt, +krimpt hij, en wordt gekronkeld en geel, waardoor de verschijning +van de nieuwe maan niet onaardig wordt voorgesteld. + +[1778] Sommigen veronderstellen, dat hier de redding van Noach en +zijne makkers in de ark wordt bedoeld. + +[1779] Zooals kameelen, die de landschepen zijn; ook de lichtere +schepen en booten. + +[1780] De straf van deze wereld en van de volgende. + +[1781] Toen de arme Moslems aan de rijkere KoreÔshieten aalmoezen +vroegen, zeiden zij, dat, indien God voor hen kon zorgen en het niet +deed, dit een bewijs was, dat zij zijne gunst niet zoozeer verdienden +als zij zelven; terwijl nochtans God sommigen behoeftig doet zijn, +om de rijken te beproeven en hun gelegenheid te geven, weldadigheid +uit te oefenen. + +[1782] Zie de noten van Hoofdstuk XXXIX. + +[1783] Want zij zullen gedurende de tijdruimte tusschen dit herhaalde +trompetgeschal slapen en geene pijn gevoelen (Jallalo'ddin). + +[1784] Dit is: Zij verdienen aldus te worden behandeld om hun ongeloof +en hunne ongehoorzaamheid; maar wij verdragen hen uit genade en +verleenen hun uitstel. + +[1785] Dit strekt tot antwoord aan de ongeloovigen, die beweerden, +dat de Koran slechts een dichterlijk samenstelsel was. + +[1786] Zijnde: Zij die met verstand zijn begaafd; daar de dommen en +zorgeloozen met dooden gelijk staan. + +[1787] Zie Hoofdstuk XVI, vers 4, noot. + +[1788] De gewone wijze in het oosten om vuur te verkrijgen, bestaat +daarin, dat men twee stukken hout tegen elkander strijkt, waarvan +een gewoonlijk is van den boom Markh, en het andere van dien, Affar +genaamd. Daaruit komt het vuur voort, hoewel het hout groen en vochtig +is. (Zie Hyde de Reb vet. Pers. c. 25 p. 333 etc). + +[1789] Sommigen verstaan door deze woorden, de zielen der menschen +die zich in gehoorzaamheid aan Gods wetten onderwerpen, en zich +wegspoeden van alle ongeloof en zonden, of de zielen van hen, die +zich in slagorde stellen, ten einde voor den waren godsdienst te +strijden, en hunne paarden aanzetten om op de ongeloovigen aan te +vallen enz. (Al Beid‚wi). + +[1790] Daar het oorspronkelijke woord in het meervoud staat, wordt +het verondersteld de verschillende punten van den gezichtseinder te +teekenen, van waar de zon in den loop van het jaar opstijgt, en die +driehonderd zestig in getal zijn (gelijk aan het getal dagen van het +oude, burgerlijke jaar) en hebbende evenveel overeenkomende punten, +waar zij gedurende die tijdruimte achtervolgens ondergaat (Al Beid‚wi, +Yahya). Maracci veronderstelt, zonder daarvoor eenigen grond aan te +voeren, dat deze uitlegging is gebouwd op de dwaling van onderscheiden +werelden (Marracc. in Alc. p. 589). + +[1791] Zie Hoofdstuk XV, vers 18. + +[1792] Zie Hoofdstuk XV, vers 47, noot. + +[1793] Dit moge den Europeanen een zonderlinge vergelijking schijnen; +maar de oosterlingen denken, dat niets zoozeer der kleur van eene +fijne vrouwenhuid nabijkomt, als die van een struisei, als het geheel +zuiver is gebleven. + +[1794] Er is een doornachtige boom die zoo genaamd wordt en in Tehama +bloeit. Deze draagt vruchten op den amandel gelijkende, maar zeer +bitter. Daarom heeft men dezen naam aan den helschen boom gegeven. + +[1795] De ongeloovigen begrijpen namelijk niet, hoe er een boom in +de hel zou kunnen groeien, waar zelfs de steenen als brandstof dienen. + +[1796] Of van slangen, afzichtelijk voor het oog. Het oorspronkelijke +woord heeft beide beteekenissen. + +[1797] Sommigen veronderstellen, dat het bovenvermelde onthaal +de verwelkoming der verdoemden zal wezen, alvorens zij die plaats +binnengaan; en anderen, dat hun van tijd tot tijd zal worden toegestaan +uit de hel te komen, om hunne brandende vloeistof te drinken. + +[1798] Want Noach en hij kwamen in de hoofdpunten overeen zoowel wat +geloof, als wat handelen betreft: doch de tijdruimte tusschen hen +beiden bedroeg niet minder dan 2640 jaren (Al Beid‚wi). + +[1799] Hij deed alsof hij dit uit den aanblik der hemelen kon opmaken; +daar het volk zeer tot het bijgeloof der sterrenwichelarij overhelde, +en gebruikte het tot zijne verontschuldiging, dat hij afwezig zou +zijn bij hun feest, waartoe zij hem hadden uitgenoodigd. + +[1800] Vreezende, dat hij eene aanstekende ongesteldheid had (Al +Beid‚wi). + +[1801] Zie Hoofdstuk XXI, vers 70 enz. + +[1802] Zijnde: werwaarts bij mij heeft bevolen. + +[1803] Hij was toen dertien jaar oud (Al Beid‚wi). + +[1804] De uitleggers zeggen, dat Abraham het bevel, om zijn zoon +te offeren, in een visioen ontving, dat hij, in den achtsten nacht +van de maand Dhoe'lhaja zag. Ten einde hem echter te verzekeren, +dat die niet van den duivel afkomstig was, hetgeen hij geneigd was +te gelooven, werd hetzelfde visioen, den volgenden nacht herhaald, +waardoor hij wist dat het van God kwam. Den volgenden nacht zag hij +het ten derdenmale; alsnu besloot hij er aan te gehoorzamen en zijn +zoon te offeren. Vanhier denken sommigen dat de 8e, 9e en 10e dagen +van Dhoelhaja, Yawin atterwiija, yawm arafat, yawm alnehr genoemd +worden, zijnde de dag van het visioen, de dag der kennis, en de dag +der offerande. Het meest algemeene denkbeeld onder de Mahomedanen +is echter, dat de zoon, die Abraham werd geofferd, niet Iza‰k, maar +IsmaÎl was, daar IsmaÎl op dat tijdstip zijn eenige zoon was; want de +belofte van Iza‰ks geboorte wordt lager vermeld, als, in tijd, op deze +gebeurtenis volgende. Zij voeren ook de verklaring van hunnen profeet +aan, die volgens het verhaal gezegd zou hebben: Ik ben de zoon der +beiden, die als offerande werden aangeboden; daarmede zijn grooten +voorvader en zijn eigen vader Abd'allah bedoelende, Abdelmottalib +had namelijk beloofd, dat, indien God hem zou veroorloven de bron +Zemzem op te sporen en te openen, en hem tien zonen zou geven, hij +een daarvan zou willen offeren. Toen dus in beide opzichten aan zijn +verlangen was voldaan, lootte hij tusschen zijne zonen, en daar het lot +op Abd'allah viel, kocht hij hem los door honderd kameelen te offeren, +hetgeen volgens de Sonna, de prijs was voor het bloed van een mensch +(Al Beid‚wi, Jallalo'ddin. Al Zamakshari). Zie bl. 7. + +[1805] De uitleggers voegen er bij, dat Abraham reeds zoo ver gekomen +was, dat hij op het punt stond, het mes met al zijne kracht door +den strot van den jongeling te stooten, maar dat hij op wonderdadige +wijze werd verhinderd hem te deren (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin). + +[1806] De Mahomedanen veronderstellen algemeen, dat deze profeet +dezelfde was, als Al Khedr en verwarren hen met Phineas (Zie Hoofdstuk +XVIII, vers 64, noot) en somtijds met Edris of Enoch. Sommigen zeggen, +dat hij de zoon was van Yasin en nauw verwant met A‰ron, terwijl +anderen veronderstellen, dat hij een geheel verschillend persoon +was. Hij werd tot de bewoners van Baalbec in SyriÎ, het Heliopolis +der Grieken gezonden, ten einde hen af te brengen van hunne vereering +van hunnen afgod Baal of de zon, wiens naam een deel van dien der stad +uitmaakt, die oulings Becc werd genoemd (Jallalo'ddin, Al Beid‚wi). + +[1807] De uitleggers weten niet recht wat zij van dit woord zullen +maken. Sommigen meenen, dat dit het meervoud van Elias is, of, +zooals de Arabieren het schrijven, Ilyas, en dat daarmede zoowel +de profeet of zijne volgelingen worden bedoeld, als zij die hem +gelijken. Anderen scheiden het woord, en lezen El Yasin, zijnde: +Het gezin van Yasin, de vader van Elias, overeenkomstig hetgeen in +de vorige noot wordt vermeld; anderen weder zijn van oordeel, dat er +Mahomet of de Koran, of eenig ander boek der schriften mede bedoeld +wordt. De meest waarschijnlijke veronderstelling is echter, dat Ilyas +en Ilyasin dezelfde namen zijn, of denzelfden persoon beteekenen, +zooals SinaÔ en Sinin denzelfden berg aanduiden; aangezien hier de +laatste lettergreep slechts aan het woord is toegevoegd, om de cadans +bij het slot van het vers te behouden. + +[1808] Zie Hoofdstuk VII, vers 82 en Hoofdstuk XI, vers 83. + +[1809] Zie Hoofdstuk X, vers 98. + +[1810] Zie Hoofdstuk XXI, vers 87. + +[1811] Zijnde: Hij werd door het lot aangewezen. + +[1812] Deze woorden schijnen vooral betrekking te hebben op de gebeden +van Jonas, terwijl hij zich in den buik van den walvisch bevond +(Zie Hoofdstuk XXI, vers 87). + +[1813] Door hetgeen hij had doorstaan, werd zijn lichaam gelijk aan +dat van een pasgeboren kind (Al Beid‚wi). Men zegt dat de visch, na +Jonas verzwolgen te hebben, met den kop boven water, achter het schip +zwom, opdat de profeet zou kunnen ademhalen. Deze ging voort God te +loven, tot de visch aan land kwam en hem uitbraakte. De meeningen der +Mahomedaansche schrijvers, nopens den tijd dien Jonas in den buik van +den visch doorbracht, verschillen zeer veel. Sommige veronderstellen +dat het een deel van een dag was, andere drie, zeven, twintig, en +sommige zelfs veertig dagen (Al Beid‚wi). + +[1814] Het oorspronkelijke woord (Jaktin) beteekent eene plant, +die zich over den grond uitspreidt, die geen opstaanden stengel +heeft om haar te ondersteunen, en bijzonder eene pompoen. Sommigen +veronderstellen echter dat de plant van Jonas een vijgenboom was, +of anderen de kleine boom of struik Mauz (Al Beid‚wi) genaamd, +die zeer groote bladeren en uitmuntende vruchten voortbrengt +(Zie J. Leon. Descr. Afric. lib. 9 Gab. Sionit de Urb. OriÎnt, ad +calcem. Geogr. Nub. p. 32 en Hottinger. Hist. OriÎnt. p. 78 etc.) + +[1815] Zie Hoofdstuk XVI, vers 59. + +[1816] Dat is: de engelen, die mede onder den naam van geniussen +zijn begrepen, zijnde eene soort van hen. Sommigen zeggen, dat de +ongeloovigen zoo ver gingen, te verklaren dat God en de duivels +broeders waren (Al Beid‚wi). + +[1817] Deze woorden worden verondersteld door de engelen te worden +gesproken, waarbij zij de vereering, hun door de afgodendienaars +toegebracht, afwijzen en verklaren, dat zij ieder hunne taak en +standplaats hebben, hun door God aangewezen, wiens bevelen zij ten alle +tijde bereid zijn uit te voeren, en wiens lof zij aanhoudend zingen. Er +zijn echter sommige uitleggers, die denken, dat dit de woorden van +Mahomet en diens volgelingen zijn, daar de bedoeling zou wezen, dat +ieder van hen eene voor hen bestemde plaats in het paradijs heeft, +en dat zij de engelen zijn, die zich voor God in orde scharen, ten +einde hem te vereeren en te aanbidden, en die zijn lof verkondigen, +door ieder valsch denkbeeld te verwerpen, dat de waardigheid der +goddelijke wijsheid en kracht zou kunnen verminderen. + +[1818] De beteekenis van deze letter (Sad) is onbekend. Sommigen gissen +dat die voor Sidk, zijnde waarheid, staat, of voor Sadaka (xdyq, +xdqt) zijnde: hij (namelijk Mahomet) spreekt de waarheid. Anderen +geven verschillende veronderstellingen op, die daarin overeenkomen, +dat zij alle even onzeker zijn. + +[1819] De KoreÔshieten waren namelijk zeer verstoord door de bekeering +van Omar. De voornaamste hunner begaven zich daarop gezamenlijk +naar Aboe Taleb, ten einde zich bij hem over de handelingen van zijn +neef Mahomet te beklagen. Daar zij echter door de argumenten van den +profeet in verwarring en tot stilzwijgen gebracht werden, verlieten +zij de vergadering en moedigden elkander in hunne weerspannigheid aan +(Al Beid‚wi). + +[1820] Namelijk ons van hunne vereering af te trekken. + +[1821] Zijnde in den godsdienst, welken wij van onze vaderen ontvingen, +of in den godsdienst van Jezus, den laatsten voor de zending van +Mahomet, en waarin de drieÎenheid voorkomt (Al Beid‚wi). + +[1822] Savary vertaalt dit: Pharao door zijne lievelingen +omringd. Overigens zegt Jallalo'ddin, tot opheldering van deze plaats, +waarbij wij de vertaling van Sale hebben gevolgd, dat Pharao de +gewoonte had, degenen, welke hij wilde straffen, met de handen en +voeten aan vier in den grond geplaatste staken te doen bevestigen en +hen zoo te martelen. Sommigen verklaren de woorden, die ook door "de +heer of de meester der staken" kunnen worden vertaald, figuurlijk, +als beeld van het hechte bestaan van Pharaos koninkrijk, dewijl de +Arabieren hunne tenten door middel van staken bevestigen (Al Beid‚wi); +doch zij kunnen ook de weerspannigheid en hardvochtigheid van dien +vorst bedoelen. + +[1823] Zie Hoofdstuk XV, vers 78. + +[1824] De uitleggers veronderstellen, dat hier de geschiktheid bedoeld +wordt om de vaak herhaalde uitoefening der godsdienstplichten vol +te houden. Zij zeggen, dat David gewoon was, om den anderen dag te +vasten, en de helft van den nacht in gebeden door te brengen. + +[1825] Zie Hoofdstuk XXI, vers 79. + +[1826] Dit waren twee engelen, die in de gedaante van menschen tot +David kwamen, om zijn oordeel te vragen over den gewaanden en hierboven +medegedeelden twist. Het is slechts de parabel van Nathan en David +(2 Sam. XII) met eene kleine wijziging. + +[1827] Omdat zij plotseling tot hem kwamen, op een dag van afzondering, +toen de deuren bewaakt waren en niemand toegelaten werd, ten einde +zijne godsdienstige overpeinzingen niet te storen. Zij zeggen namelijk, +dat David zijn tijd geregeld verdeelde, een dag afzonderlijk met het +dienen van God doorbrengende, een anderen om bij zijn volk recht te +spreken, een anderen dag om voor hen te prediken en een anderen dag +aan zijne eigen zaken besteedde (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin). + +[1828] De misdaad waaraan David zich schuldig maakte, was het nemen +der vrouw van Uriah, terwijl hij beval, dat men haar man aan het hoofd +van den slag zou plaatsen, opdat hij gedood mocht worden (Al Beid‚wi, +Jallalo'ddin). Sommigen veronderstellen, dat dit verhaal medegedeeld +werd, om als een waarschuwing voor Mahomet te dienen, die naar het +schijnt neiging had om te begeeren, wat een ander toebehoorde. + +[1829] Door te veroorloven dat de onrechtvaardigheid ongestraft en +de rechtvaardige onbeloond bleef. + +[1830] Salomo had uit de veroverde steden Damascus en Nisibis een +groot aantal paarden medegebracht; anderen zeggen, dat het paarden +waren die David op de Amalekieten buit gemaakt en aan zijn zoon als +erfenis nagelaten had; anderen weder, dat deze paarden uit de golven +der zee waren voortgekomen en vleugels hadden. Toen men deze duizend +paarden voor Salomo voerde, beschouwde hij die zoo lang, dat hij het +uur des gebeds vergat; maar toen hij dit bemerkte, liet hij de dieren +grootendeels ombrengen als offeranden, terwijl hij een honderdtal der +schoonste behield. Om hem voor dit verlies te troosten, onderwierp +God hem de winden (Al Beid‚wi, al Zamakshari, Yahya). + +[1831] Nadat Salomo Sidon veroverd en den koning dier stad gedood had, +nam hij zijne dochter als bijzit. Zij kreeg verlof het standbeeld haars +vaders in hare vertrekken te mogen plaatsen; zij en hare dienstmaagden +aanbaden dit en brachten zoodoende den afgodendienst onder het dak +van Salomo, waaraan deze, door het vernielen der beelden een einde +maakte. God wilde hem echter voor die zwakheid straffen. Salomo +had de gewoonte, telkens als hij naar het bad ging, zijn ring +het zinnebeeld der macht, en den talisman, door welken hij over de +geniussen heerschte, in handen van eene zijner vrouwen te laten. Een +demon gelukte het, zich, door het aannemen van Salomo's gedaante, +er meester van te maken en zich op den troon te plaatsen. Salomo +die, zoodoende, van zijnen rang was beroofd, verloor het koninkrijk +en was verplicht op aarde rond te dwalen, tot de ring, die door den +boozen geest in zee was geworpen, door een visscher opgehaald en aan +Salomo teruggegeven was, waardoor hij zijne macht herwon (Al Beid‚wi, +Jallalo'ddin, Abu'Lfeda.). + +[1832] Sommigen veronderstellen, dat deze woorden betrekking hebben +op de geniussen, en dat Salomo daardoor wordt gemachtigd, naar zijn +welbehagen, sommige van hen in vrijheid te stellen of in ketens +te klinken. + +[1833] Zie Hoofdstuk XXI, vers 83. + +[1834] Het oorspronkelijke drukt niet uit, waaruit deze handvol +bestond. Een verklaarder veronderstelt, dat het slechts eene handvol +droog gras of biezen was; een ander, dat het de tak van een palmboom +zou zijn geweest. + +Zie de noten van vers 83, Hoofdstuk XXI. + +[1835] De uitleggers komen niet overeen, omtrent het misdrijf door de +vrouw van Job begaan, weshalve zij deze kastijding kon verdienen. Reeds +vroeger hebben wij daarover gesproken. (Zie Hoofdstuk XXI de noot +van vers 83.) Sommigen denken, dat het slechts was, omdat zij bij +eene boodschap te lang uitbleef. + +[1836] Want hij had gezworen, haar na zijn herstel, honderd slagen +te zullen geven. + +[1837] Zie Hoofdstuk VI, vers 86. + +[1838] Zie Hoofdstuk XXI, vers 85. Al Beid‚wi spreekt hier van +eene andere overlevering nopens dezen profeet, zijnde, dat hij +een honderdtal IsraÎlieten onderhield en verzorgde, die tot hem +vluchtten, na aan eene zekere slachting te zijn ontkomen, voor +welke daad hem waarschijnlijk den naam van Dhoe'lkefl werd gegeven, +daar de oorspronkelijke beteekenis van werkwoord cafola beteekent: +iemand te onderhouden of zorg voor hem te dragen. Indien men op deze +overlevering eene veronderstelling zou mogen bouwen, zegt Sale, dan +zou ik mij verbeelden, dat de bedoelde persoon Obadiah de gouverneur +van Ashabs huis was (Zie I Koningen XVII : 4.) + +[1839] Zijnde, omstreeks dertig of drieÎndertig. + +[1840] Namelijk de engelen. + +[1841] Zie Hoofdstuk II, vers 32. + +[1842] Zie Hoofdstuk VII, vers 17 en Hoofdstuk XV, vers 43. + +[1843] Deze titel is ontleend aan vers 71. + +[1844] Behalve vers 54 (Jallalo'ddin, Al Beid‚wi). + +[1845] Zie Hoofdstuk VI, vers 145. + +[1846] Zie Hoofdstuk XXII, vers 5. + +[1847] Zijnde, de buik, de ingewanden en de vliezen, die de vrucht +omsluiten. + +[1848] Of: zij die goed doen, zullen goed zelfs in deze wereld +ontvangen. + +[1849] Laat dus hij, die zijnen godsdienst niet in zekerheid kan +uitoefenen op de plaats, waar hij verblijf houdt, of geboren is, +naar eene plaats van vrijheid en veiligheid ontvluchten (Al Beid‚wi) + +[1850] Zijnde de eerste der KoreÔshieten, die den waren godsdienst +belijdt; ook de leider, of het hoofd der Moslems. + +[1851] Want zijne handen zullen aan zijn nek vastgeketend wezen, en +hij zal niet in staat zijn iets anders te doen dan zijn aangezicht +aan het vuur bloot te stellen (Al Beid‚wi). + +[1852] Zijnde geen tegenspraak, gebrek of twijfel. + +[1853] Deze plaats stelt de onzekerheid van den afgodendienaar voor, +die door het dienen van verschillende meesters afgetrokken wordt, +en de voldoening des gemoeds, die den aanbidder van den eenigen waren +God wacht. (Al Beid‚wi). + +[1854] Zijnde Mahomet en zijne volgelingen. Sommigen veronderstellen, +dat door de hierna volgende woorden, bijzonder Aboe Bekr wordt bedoeld, +dewijl hij de waarachtigheid van den profeet betuigde, wat zijne reis +naar den hemel betreft. + +[1855] De KoreÔshieten waren gewoon aan Mahomet te zeggen, dat zij +vreesden, dat hunne goden hem eenig nadeel toebrengen, of hem van +het gebruik zijner ledematen, of van zijne rede berooven zouden, +omdat hij oneerbiedig van hen sprak. + +[1856] Volgens deze plaats zijn de zielen van hen die slapen, bij God; +Hij ontvangt die, en zendt die dan eens terug en behoudt die dan weder, +naar gelang de bepaalde tijd al of niet is afgeloopen. Het gebruik +van het woord teveffa, in deze plaats, ondersteunt, wat wij in de +noot van Hoofdstuk III, vers 48 hebben gezegd. Wij doen bij deze +gelegenheid opmerken, dat het woord en fous (meervoudig van nafs, +ziel g.k.S.">rpS), persoon of individu beteekent en onderscheiden +moet worden van rouh, (rvH) ziel, geeft, hoewel de rouh (meervoudig +erwah) ook sterven beteekent, en dat de engelen mede moeten sterven, +om daarna te worden opgewekt. + +[1857] Hun niet veroorlovende in hunne lichamen terug te keeren. + +[1858] Zijnde: In hunne lichamen als zij ontwaken (Al Beid‚wi). + +[1859] Want niemand kan of durft zich vermeten, tusschen beiden te +treden, tenzij met zijn verlof. + +[1860] Of door mijne eigene wijsheid. + +[1861] Zooals Karoen vooral deed (zie Hoofdstuk XXVIII, vers 76). + +[1862] Zooals dienovereenkomstig geschiedde; want zij werden met een +hevigen hongersnood van zeven jaren gestraft, terwijl zij de dappersten +hunner krijgshelden in den slag van Bedr verloren (Al Beid‚wi). + +[1863] Aan hen, die oprecht berouw beloven en zijne eenheid beleiden; +want de zonden der afgodendienaars zullen niet vergeven worden, +zie Hoofdstuk II vers 75 noot. + +[1864] Al Beid‚wi zegt: De eerste maal. Hij veronderstelt dus, dat er +slechts twee malen zal worden geblazen (gelijk er ook slechts twee +keeren uitdrukkelijk in den Koran zijn vermeld), terwijl anderen +veronderstellen, dat het driemaal zal geschieden. Volgens Yahya en +anderen, zal de tijdruimte tusschen deze twee trompetgeschallen, +veertig dagen wezen, anderen gelooven echter, dat dit vele jaren +zal bedragen. + +[1865] Sommigen zijn van meening, dat de engelen GabriÎl, MichaÎl, +Israfil en de engel des doods IsraÔl, niet in datzelfde oogenblik +maar later zullen sterven, opdat het woord van God, volgens hetwelk +alle wezens zullen moeten sterven, verwezenlijkt worde. Daarna zullen +allen herrijzen. + +[1866] Zie Hoofdstuk VII, vers 23 en Hoofdstuk XI, vers 115. Het +schijnt, alsof, door deze woorden, de verdoemden hunne vernietiging +aan Gods besluit van voorbeschikking wijten. + +[1867] Dit is eene metaphorische uitdrukking, die de volkomene +zekerheid en den overvloed voorstelt, welke door de gelukzaligen in +het paradijs zal worden genoten. + +[1868] Deze titel is ontleend aan de vermelding in vers 29. + +[1869] Door handel te drijven SyriÎ en Yemen. Zie Hoofdstuk III, +vers 196, noot. + +[1870] Dit zijn de Cherubijnen, de hoogste klasse van engelen, die +het dichtst in Gods tegenwoordigheid naderen (Al Beid‚wi). + +[1871] Daar gij ons eerst in een toestand des doods, of ontdaan +van leven en gevoel hebt geschapen, daarna leven aan het onbezielde +lichaam hebt gegeven (Zie Hoofdstuk II, vers 26), ons vervolgens een +natuurlijken dood hebt doen sterven, en ons hierna bij de opstanding +hebt doen verrijzen. Sommigen zien in den eersten dood een natuurlijken +dood, en in den tweeden, dien in het graf, nadat het lichaam daar +tot het leven zal zijn opgewekt, ten einde ondervraagd te worden, +en veronderstellen, dientengevolge, dat de dubbele herleving, die +van het graf en die bij de opstanding is (Al Beid‚wi Jallalo'ddin). + +[1872] Als de Schepper en zijne schepselen (Zie Hoofdstuk VI, vers 19) +de bewoners van hemel en aarde, de valsche godheden en hare aanbidders, +de verdrukker en de verdrukte, de arbeider en zijne werken elkander +zullen ontmoeten (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin). + +[1873] Zie nopens dezen persoon Hoofdstuk XXVIII, vers 76 noot. + +[1874] Dat is: Houdt aan het vroeger genomen besluit vast, en voert +het in de toekomst stipter uit (Zie Hoofdstuk VII, vers 124). + +[1875] Want zij rieden hem, Mozes niet te dooden, opdat men niet +zou denken dat hij niet in staat ware, hem door kracht van redenen +weerstand te bieden (Al Beid‚wi). + +[1876] Door het veroorzaken van botsingen en het te werk stellen van +verleidingen, ten einde zijn nieuwen godsdienst in te voeren. + +[1877] Dit schijnt dezelfde persoon te zijn, die in Hoofdstuk XXVIII +vers 19 wordt vermeld. + +[1878] Zie de rede van GamaliÎl tot het Joodsche Sanhedrin, toen de +apostelen voor hen werden gebracht (Hand. V. vers 38, 39). + +[1879] Zijnde de dag des oordeels, waarop de bewoners van het paradijs +en van de hel met elkander een gesprek zullen houden, als de laatsten +om hulp zullen roepen, en de verleiders en de verleiden elkander +wederkeerig de schuld zullen toeschrijven (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin). + +[1880] Zie Hoofdstuk XXVIII, vers 38. + +[1881] Sommigen zijn van meening, dat hier meer bijzonder worden +bedoeld, zij die door Pharao werden gezonden om den waren geloovige, +zijn bloedverwant, te vatten. Zij verhalen ons namelijk, dat de +genoemde geloovige naar een berg vluchtte, waar zij hem biddende +vonden, door wilde dieren bewaakt, die zich rondom hem in orde +schaarden, en dat zijne vervolgers daarop in grooten angst tot den +vorst terugkeerden, die hen ter dood bracht, omdat zij zijn bevel +niet hadden uitgevoerd (Al Beid‚wi). + +[1882] Sommigen stellen deze woorden voor, als betrekking hebbende +op de voorafgaande straf, welke zij gedoemd zijn te ondergaan, +overeenkomstig eene overlevering van Ebn Masoed, die ons mede deelt, +dat hunne zielen zich in de kroppen van meerlen bevinden, die tot den +dag des oordeels iederen ochtend en avond aan het hellevuur worden +blootgesteld (Al Beid‚wi). + +[1883] Zie Hoofdstuk LXXIV, vers 31. + +[1884] Door te onachtzaam en te zorgeloos te zijn, in het voortplanten +van den waren godsdienst, uit vrees voor de ongeloovigen. (Al Beid‚wi). + +[1885] Zie Hoofdstuk XVII, vers 15. + +[1886] Ziende, dat een afgodsbeeld niets in de wereld is (Al Beid‚wi). + +[1887] Zie Hoofdstuk XVI, vers 5. + +[1888] Vooringenomen zijnde met hunne eigene dwaalbegrippen, en de +onderrichtingen van den profeet verwerpende. + +[1889] Sommigen betitelen dit hoofdstuk "de vereering of aanbidding," +aangezien daarin den ongeloovigen wordt bevolen, hunne vereering van +afgoden te laten varen en God te aanbidden. Daar echter Hoofdstuk XXXII +denzelfden titel draagt, wordt de naam, dien wij boven dit hoofdstuk +hebben geplaatst, algemeen gebruikt om het van de eerstvermelde Soera +te onderscheiden. + +[1890] Zie Hoofdstuk XI, vers 1. + +[1891] Zijnde de twee eerste dagen der week (Jallalo'ddin). + +[1892] Zie Hoofdstuk XVI, vers 15. + +[1893] Dat is: de twee dagen, er onder begrepen, waarin de aarde +werd geschapen. + +[1894] Voor allen in evenredigheid tot hunne behoeften, en naar dit +voor hun verbruik wordt vereischt. + +[1895] Of duisternis. Al Zamakshari zegt, dat deze rook uit de +wateren, onder den troon van God kwam (welke troon een der dingen +was, die vÛÛr de hemelen en aarde werden geschapen), en boven het +water opsteeg. Hij voegt er bij, dat, toen het water opgedroogd was, +de aarde daaruit werd gevormd, en de hemelen uit den opgestegen rook. + +[1896] Zie Hoofdstuk XV, vers 8. + +[1897] Dat is: aan iedere zijde hen aanhoudend overredende en bij +hen aandringende, zoowel door vroegere voorbeelden aan te halen, +als door op toekomstige belooningen en straffen te wijzen. + +[1898] Men zegt, dat deze wind van Woensdag tot en met Woensdag +aanhield, zijnde de laatste in het eind der maand Shawal; en dat dus +Woensdag de dag is, waarop God zijne vonnissen op een zondig volk +nederzendt (Al Beid‚wi). + +[1899] Zie Hoofdst. VII, vers 83 enz. + +[1900] Zijnde: Gij verbergt uwe misdaden voor de menschen, weinig +denkende, dat uwe eigen ledematen, waarvoor gij die niet kunt +verbergen, als getuigen tegen u zullen opstaan. + +[1901] Zijnde diegenen van elke soort, welke ons in de armen der +zonde geworpen en te gronde gericht hebben. Sommige veronderstellen, +dat de twee hier meer bijzonder bedoelden, Eblis en CaÔn zijn; de +twee bedrijvers van ontrouw en moord (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin). + +[1902] Hetzij terwijl zij nog op aarde leven, om hunne gemoederen tot +het goede te bewegen, ten einde hen voor verzoekingen te behoeden en +hen te troosten, of bij het vuur des doods, om hen in hunne laatste +oogenblikken te ondersteunen, of als bij de opstanding, uit graven +verrijzen (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin). + +[1903] Dat is: het zal op geenerlei wijze verijdeld, noch tegengegaan +kunnen worden, in welk opzicht het ook zij. + +[1904] Zie Hoofdstuk XVI, vers 105. + +[1905] Zijnde: zoover af, dat zij de stem van hem, die om hen roepen, +niet hooren of verstaan. + +[1906] Want zij zullen, bij de opstanding, hunne afgoden, niet willen +erkennen. + +[1907] Deze titel is ontleend aan vers 36, waarin den geloovigen, +onder andere dingen, wordt bevolen, hunne zaken te overwegen en +elkander te raadplegen, ten einde op de beste wijze te handelen. In +plaats van dit woord, worden echter, door sommigen, de vijf enkele +letters geplaatst, waarmede het hoofdstuk begint. + +[1908] Jallalo'ddin zondert hiervan de verzen 22-24 uit. + +[1909] Zijnde de nieuwere Joden en Christenen. + +[1910] De ware beteekenis niet verstaande, of de eerste leerstellingen +daarvan niet geloovende. + +[1911] Hier arbeidende, om hiernamaals eene belooning te verwerven +want hetgeen in deze wereld gezaaid wordt, zal in het volgende leven +gemaaid worden. + +[1912] De bedoeling dezer woorden is eenigszins duister. Sommigen +zijn van oordeel, dat zij eene afkeuring uitdrukken van de leugens, +door de ongeloovigen aan den profeet toegeschreven, daar niemand aan +eene zoo snoode daad schuldig zou kunnen zijn, dan een, wiens hart +dichtgesloten was en die zijn Heer niet kende; alsof hij had gezegd: +God behoede dat gij zoo ledig van genade zijt, of zoo weinig begrip +van uwen plicht hebben zoudt! Anderen denken dat de beteekenis is, +dat God al de openbaringen, welke aan Mahomet genadiglijk werden +verleend, in eens uit zijn hart zou kunnen wisschen, en weder anderen, +dat God zijn hart met geduld zou versterken, tegen de beleedigingen +der ongeloovigen (Al Beid‚wi). + +[1913] De middelen gebruikende, welke God voor hunne eigene verdediging +in hunne handen heeft gelegd. Dit is er bijgevoegd, om de hier gegeven +beschrijving te volmaken. Dapperheid en onverschrokkenheid zijn toch +niet onbestaanbaar met goedertierenheid (Al Beid‚wi). De regel is: +Parcere subjectis et debellare superbos. + +[1914] Zie Hoofdstuk V, vers 49 enz. + +[1915] God heeft nimmer tot een mensch het woord gericht. Mahomet +zegt echter op verschillende plaatsen van den Koran, dat God werkelijk +het woord tot Mozes heeft gericht. Mozes heeft echter God niet kunnen +zien, en het was bij de Hebreeuwen een algemeen aangenomen geloof, en +waarschijnlijk bij al de Semitische volkeren, dat God zich nimmer aan +een mensch liet zien, zonder dat deze dadelijk stierf. De mystieken, +eene philosophische secte uit den schoot van den Islam ontsproten, +beweren dat de aanhoudende overdenkingen van het geestelijke leven, +den mensch tot zulk een staat van volmaaktheid zou kunnen verheffen, +dat hij in zijne verrukking God spreekt en ziet. Al hun streven +is dus daarheen gericht, om, door de kracht der goddelijke liefde +en het onderdrukken der individualiteit, den sluier op te heffen +die hen van Gods geest scheidt. Vandaar dat de woorden "den sluier +opheffen", in de taal der Oosterlingen de waarde verkregen heeft, +van den hoogsten graad van vertrouwelijkheid. Overigens zijn zij die +wel gelooven aan de nachtelijke reis van Mahomet, (Zie Hoofdstuk XVII, +vers 1 in de noot) verdeeld, nopens de wijze waarop Mahomet God heeft +aanschouwd. Sommigen zeggen, dat hij hem met de oogen van zijn hoofd, +d.i. stoffelijk heeft gezien, anderen dat het met de oogen van zijn +hart, d.i. door een innerlijk gezicht van den geest plaats had. + +[1916] Of zooals de woorden mede kunnen worden vertaald: zoo hebben +wij den geest GabriÎl, met eene openbaring, tot u gezonden. + +[1917] Zie vers 34. + +[1918] Sommigen zonderen hiervan vers 44 uit. + +[1919] Zijnde, de bewaarde tafel, die het oorspronkelijke van al de +schriften in het algemeen bevat. + +[1920] Zie Hoofdstuk XVI, vers 60. + +[1921] Zijnde aan een der voornaamste bewoners van Mekka of van Tayef; +zooals Al Walid Ebn Al Mogheira, of Orwa Ebn Masoed den Thakefiet +(Al Beid‚wi.). + +[1922] Door deze uitdrukking wordt vooral het ambt van profeet bedoeld. + +[1923] Zie Hoofdstuk XIX, vers 74. + +[1924] Dat is: vraag hun, die dezelfde godsdiensten belijden, welke +deze onderwezen en hunne geleerden (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin, enz.). + +[1925] Zijnde de plagen, welke zij achtereenvolgens ondergingen, +en die hunne geheele vernietiging in de Roode Zee voorafgingen. + +[1926] Te weten de Nijl en zijne vertakkingen. + +[1927] Zie Hoofdstuk XX, vers 29 noot. + +[1928] Zulke armbanden waren eenige van de insigniÎn der koninklijke +waardigheid; want als de Egyptenaren iemand tot de vorstelijke +waardigheid verhieven, omhingen zij hem met een gouden kraag of +keten (Gen. XLI : 42) en hechtten gouden armbanden om zijne polsen +(Al Beid‚wi, Jallalo'ddin.). + +[1929] Deze plaats wordt algemeen verondersteld, geopenbaard te zijn +bij gelegenheid van eene tegenwerping, door zekeren Ebn al Zabari +gemaakt, tegen de woorden in Hoofdstuk XXII, vers 98, waarbij allen +in het algemeen, die naast God als godheden werden aangebeden, ter +helle gedoemd zijn, en waarop de ongeloovigen uitriepen: Wij zijn +verheugd, dat onze goden met Jezus zullen wezen; want ook hij is als +God aangebeden (Jallalo'ddin, Al Beid‚wi.). Sommigen zijn echter van +meening, dat het zou kunnen geopenbaard zijn, in antwoord aan sommige +afgodendienaars, die zeiden, dat de Christenen, welke de schriften +ontvingen Jezus aanbaden, geloovende, dat hij de zoon van God was, +terwijl de engelen die eer meer waardig zijn dan hij. + +[1930] Want eenigen tijd voor de opstanding, zal Jezus, volgens de +Mahomedanen, nabij Damascus op aarde afdalen, of, zooals sommigen +zeggen, nabij eene rots in het heilige land, Afik genaamd, met +eene lans in de hand, waarmede hij den anti-Christ zal dooden, +dien hij te Ludd of Lydda, eene kleine plaats, niet ver van Joppa, +zal ontmoeten. Zij voegen er bij, dat hij te Jeruzalem zal aankomen, +tegen den tijd van het ochtendgebed, en dat hij zich op de wijze der +Mahomedanen tot God zal richten. Hij zal het kruis afbreken en de +kerken der Christenen vernietingen, onder welke hij eene algemeene +slachting zal aanrichten, diegenen echter daarvan uitzonderend, +die den Islam belijden. + +[1931] Dit kan toegepast worden Ûf op de Joden ten tijde van Jezus, +die zijne leer niet wilden omhelzen, Ûf op de Christenen van dien tijd, +die in verschillende meeningen nopens hem vervielen; daar sommigen hem +als God verheffen, anderen tot Gods zoon, en weder anderen tot een der +personen van de drieÎenheid, enz. (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin). Savary +past het op de Christenen toe. + +[1932] Dit wordt door de Mahomedanen verondersteld, de naam te zijn +van den voornaamsten engel, die met het opzicht der hel is belast. + +[1933] Sommigen veronderstellen, dat het antwoord eerst duizend jaren +daarna zal worden gegeven. + +[1934] Zijnde de bewakende engelen. + +[1935] Dat is de leer van Gods eenheid. De uitzondering omvat Jezus, +Esra en de engelen, die als tusschenpersonen beschouwd zullen worden +hoewel zij als goden werden aangebeden (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin). + +[1936] Zie Hoofdstuk XXV, vers 64. + +[1937] Dit woord is ontleend aan vers 9. + +[1938] Sommigen zonderen hiervan vers 14 uit. + +[1939] Deze nacht wordt algemeen verondersteld, tusschen den 23sten +en 24sten van Ramadan te zijn. Zie Hoofdstuk 97 en de noten aldaar. + +[1940] Want de Mahomedanen denken dat jaarlijks in dien nacht, al +de gebeurtenissen voor het daarop volgende jaar worden geschikt en +vastgesteld, wat leven, dood en andere zaken dezer wereld betreft +(Jallalo'ddin, Al Beid‚wi). Sommigen veronderstellen echter, dat deze +woorden alleen betrekking hebben op den bijzonderen nacht, waarin +de Koran, bevattende al de goddelijke besluiten, met betrekking tot +godsdienst en zedekunde, werd nedergezonden (Jallalo'ddin, Al Beid‚wi). + +[1941] De uitleggers verschillen in hunne verklaring van deze +plaats. Sommigen denken, dat hier sprake is van een rook, die de +lucht scheen te vervullen, gedurende den hongersnood, waarmede de +bewoners van Mekka in den tijd van Mahomet werden geteisterd (Zie +Hoofdstuk XXIII, vers 66 noot), en waardoor de lucht zoo dik was, +dat zij elkander wel konden hooren maar niet zien (Al Zamakshari, Al +Beid‚wi, Yahya, Jallalo'ddin). Overeenkomstig eene overlevering van +Abi, is de hier bedoelde rook echter diegene, welke een voorteeken +van den dag des oordeels is, en de geheele ruimte van het Oosten, +gedurende veertig dagen, zal vullen. Zij zeggen, dat deze rook de +ongeloovigen zal bedwelmen, en door hunne natuurlijke openingen zal +binnen dringen, terwijl de ware geloovigen slechts weinig last er +van zullen hebben (Al Zamakshari, Al Beid‚wi). + +[1942] Zie Hoofdstuk XVI, vers 105. + +[1943] Sommigen passen dit op de slachting te Bedr, en anderen op +den dag des oordeels toe. + +[1944] Zijnde: Laat de kinderen IsraÎls met ons gaan, om God te +vereeren. + +[1945] Of dat gij mij noch door woord, noch door daad beleedigt +(Al Beid‚wi). + +[1946] Zonder mij weerstand te bieden, of mij eenige beleediging aan +te doen, welke ik niet aan u heb verdiend. + +[1947] Zie Hoofdstuk XXVI, vers 57. + +[1948] Dat is: niemand beklaagde hunne vernietiging. + +[1949] Zijnde de Hamyarieten, wier koningen den titel van Tobba +hadden. De uitleggers verhalen, dat de hier bedoelde Tobba zeer +machtig was en Samorcande bouwde, of, zooals anderen zeggen, die stad +vernietigde, en dat hij een waar geloovige was; doch zijne onderdanen +waren ongeloovigen (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin). Deze vorst schijnt +Aboe Carb Asaad te zijn geweest, die omstreeks zevenhonderd jaar vÛÛr +Mahomet leefde, en den Joodschen godsdienst omhelsde, welken hij het +eerste in Yemen invoerde. Hij werd daarom waarschijnlijk door zijn +eigen volk gedood (Al Jannabi. Zie poc. Spec. p. 60). + +[1950] Zie Hoofdstuk XXI, vers 61, en Hoofdstuk XXXVIII, vers 26. + +[1951] Zie Hoofdstuk XXXVII, vers 60 en de noot. Jallalo'ddin +veronderstelt, dat deze plaats in het bijzonder tegen Aboe J‚hl +werd geopenbaard. + +[1952] Deze naam is ontleend aan vers 27. + +[1953] Door de dagen van God, worden, op deze plaats, de gelukkige +uitkomsten bedoeld van zijn volk, in de veldslagen met de ongeloovigen +(zie Hoofdstuk XIV, vers 5 noot). Men zegt, dat deze plaats werd +geopenbaard met het oog op Omar, die, gesmaad door iemand van den stam +van Ghifar, het voornemen opvatte, zich met geweld te wreken. Sommigen +zijn van oordeel, dat dit vers, door dat van den oorlog afgeschaft is +(Al Beid‚wi). + +[1954] Dat is, van de voornaamste KoreÔshieten, die er bij Mahomet op +aandrongen, tot den godsdienst van zijne voorvaderen terug te keeren. + +[1955] Het oorspronkelijke woord ommat, beteekent eigenlijk een volk, +dat denzelfden godsdienst belijdt. + +[1956] Alahkaf of al Ahkaf is het meervoudig van Hekf, en beteekent +zand, dat verstrooid en verwaaid ligt. Vandaar heeft men dien naam +gegeven aan een stuk gronds in de provincie Hadramaut, waar de Adieten +woonden. Behalve op verscheiden andere plaatsen in den Koran, wordt +daarvan melding gemaakt in dit Hoofdstuk (vers 20). + +[1957] Zie Hoofdstuk XXI, vers 16; Hoofdstuk XXXVIII, vers 26 enz. + +[1958] En die slechts eene zekere tijdruimte, maar niet eeuwig +zullen bestaan. + +[1959] Zijnde eenig deel van de openbaringen in den Koran. + +[1960] Dat is: Ik leer geene grondstellingen, die verschillen van +hetgeen de vroegere gezanten of profeten hebben gepredikt, en ik +ben niet in staat te doen, wat zij niet konden; vooral wat betreft +het toonen der teekenen, welke iedereen gepast zal achten te vragen +(Al Beid‚wi). + +[1961] Deze getuige wordt algemeen verondersteld, de Jood Abd'allah +Ebn Salem te zijn geweest, die verklaarde, dat Mahomet de profeet was +wiens komst door Mozes was voorspeld. Sommigen veronderstellen echter, +dat de hier bedoelde getuige Mozes zelf was (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin). + +[1962] Sommigen meenen, dat deze woorden door de Joden werden +gesproken, toen Abd'allah den Islam beleed, of, overeenkomstig anderen, +door de KoreÔshieten, daar de eerste volgelingen van Mahomet voor +het meerendeel arme en laaggeplaatste lieden waren, of wel, door +de stammen van Amer, Ghatfan en Asad, bij de bekeering van die van +Joheinah Mozeinah, Aslam en Ghifar (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin). + +[1963] Men zegt dat deze woorden werden geopenbaard met betrekking tot +Aboe Bekr, die den Islam op zijn veertigste jaar beleed, zijnde twee +jaren na de zending van Mahomet, terwijl hij de eenige persoon was, +zoowel onder de Mohajerin als de Ansars, wiens vader en moeder mede +bekeerd werden. Zijn zoon Abd'alrahman en zijn kleinzoon Aboe Atik +omhelsden eveneens dat geloof (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin, enz.). + +[1964] Deze woorden schijnen eene algemeene beteekenis te hebben. Zij +worden echter gezegd in het bijzonder, met betrekking tot Abd'alrahman, +den zoon van Aboe Bekr te zijn geopenbaard, die deze uitdrukkingen +tegen zijn vader en moeder gebruikte, alvorens hij den Islam beleed +(Al Beid‚wi). + +[1965] Tenzij zij hunne zonde door berouw en door het omhelzen van +het ware geloof uitwisschen, zooals Abd'alrahman deed. + +[1966] Zijnde de profeet Hoed. + +[1967] Zooals dienovereenkomstig geschiedde; want deze verpestende en +hevige wind doodde, zonder onderscheid van sekse, ouderdom of stand, +al diegenen, welke niet in de leer van Hoed geloofden, en verwoestte +hunne bezittingen geheel (Zie Hoofdstuk VII, vers 70). + +[1968] Zooals de nederzettingen van de Thamoedieten, Midianieten en +de steden van Sodom en Gomorrah, enz. + +[1969] Overeenkomstig het oordeel van verscheiden uitleggers, waren +deze geniussen van Nisibin of van Yemen, of wel van Niniveh, en zeven +of negen in getal. Zij hoorden Mahomet, gedurende zijn verblijf te +al Tayef, des nachts, of na het morgengebed in de vallei van Nakhiah +den Koran lezen en geloofden in hem (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin). + +[1970] Vanhier veronderstellen de uitleggers, dat deze geniussen, +alvorens zij zich tot het Mahomedanisme bekeerden, tot den Joodschen +godsdienst behoorden. + +[1971] Sommigen noemen dit hoofdstuk "Oorlog", omdat daarin bevolen +wordt, een hevigen krijg tegen de vijanden van het Mahomedaansche +geloof te voeren. + +[1972] Sommigen veronderstellen, dat dit geheele hoofdstuk te Mekka +werd geopenbaard. + +[1973] Hanifieten oordeelen, dat deze wet is afgeschaft, of in het +bijzonder op den oorlog van Bedr betrekking heeft, daar de hier bevolen +gestrengheid noodig was, bij het ontstaan van het Mahomedanismus +(zie Hoofdstuk VIII, vers 69 en noot), daar zij dat bevel te wreed +vinden, om in den bloei van dien godsdienst te worden toegepast. Bij +de Perzianen en sommige andere secten, wordt dat bevel echter nog in +zijne volle kracht bewaard; want volgens hunne meening moeten alle +volwassen mannen, welke in den slag gevangen zijn gemaakt, gedood +worden, tenzij het Mahomedaansche geloof door hen worde omhelsd. Zij +die na den slag in handen der Moslems vallen, worden niet gedood, +maar mogen in vrijheid gesteld worden, hetzij kosteloos, hetzij +tegen betaling van een zekeren losprijs; of kunnen ook wel tegen +Mahomedaansche gevangenen uitgewisseld, of tot slavernij gedoemd +worden, al naar gelang dit den Iman of vorst behaagt. (Al Beid‚wi, +Zie Reland. Dissert. de Jure Militairi Mohammedanor. p. 32). + +[1974] Sommige afschriften hebben koetilu, in plaats van katilu, +volgens welke eerste lezing het hier zou moeten luiden: die gedood +zijn of gemarteld worden, enz. + +[1975] Zijnde de geleerden van Mahomets volgelingen, zooals Ebn Masoed +en Ebn Abbas (Jallalo'ddin). + +[1976] Of, zooals deze woorden mede kunnen worden vertaald: En hij +zal hen voor hunne vroomheid beloonen. + +[1977] Zooals de zending van Mahomet, het splijten van de maan, +en de rook, in Hoofdstuk XLIV, vers 9 vermeld. + +[1978] Hoewel Mahomet, hier en elders, zelf bekent een zondaar te +zijn, beweren verscheiden Mahomedaansche godgeleerden, dat hij geheel +rein van zonde was. Zij veronderstellen dientengevolge, dat hem hier +wordt bevolen vergiffenis te vragen, niet omdat hij die behoefde +maar om een voorbeeld aan zijne volgelingen te geven. Daarom was hij +gewoon van zich zelven te zeggen (ten minste indien de overlevering +waarheid bevat): Ik vraag God iederen dag honderdmaal vergiffenis +(Jallalo'ddin). + +[1979] Zooals: huichelarij, onbeschaamdheid, of onstandvastigheid in +hun geloof. + +[1980] Of, zooals de woorden mede kunnen worden vertaald: Indien gij +u zoudt hebben afgewend, en van uw geloof afvallig waart geworden. + +[1981] Zijnde: hetgeen gij van ons begeert, door te huis te blijven en +niet met Mahomet ten oorlog te trekken, en door geheime samenspanning +tegen hem (Al Beid‚wi). + +[1982] Deze woorden veronderstelt men, op het onderzoek des grafs +betrekking te hebben. + +[1983] Dit waren de stammen van Koreidha en al Nadir of zij die +het leger der KoreÔshieten te Bedr van leeftocht voorzagen (Al +Beid‚wi). Zie Hoofdstuk VIII, vers 36. + +[1984] Wat betreft den weerstand en den tegenzin omtrent het +voortplanten des geloofs. Men veronderstelt algemeen, dat hier op de +Perzianen wordt gedoeld. Anderen zijn echter van meening, dat Mahomet +hier de Ansars of de engelen op het oog heeft. + +[1985] Deze overwinning, waaraan dit hoofdstuk zijnen naam ontleent, +was, overeenkomstig de meest algemeene uitlegging, die, waarbij de +stad Mekka werd ingenomen. Men zegt dat deze plaats werd geopenbaard, +bij Mahomets terugkeer van de expeditie van al Hodeibiya. Zij +bevat eene belofte of eene voorzegging van deze bijzonder glansrijke +overwinning, die nog geene twee jaren later plaats had. Overeenkomstig +den profetischen stijl, is hier de verledene voor den toekomenden tijd +gebruikt (Al Zamakhshari, Al Beid‚wi, enz.). Desniettegenstaande zijn +er sommigen, die veronderstellen, dat het hier bedoelde voordeel, de +stichting des vredes van al Hodeibiya was, welke hier eene overwinning +wordt genoemd, dewijl de bewoners van Mekka den vrede wenschten, en +daar een wapenstilstand met Mahomet sloten; zij verbraken dien echter, +waardoor de inneming van Mekka werd veroorzaakt. Anderen gelooven, +dat hier de verovering van Khaibar of de overwinning op de Grieken +te Moeto, enz., wordt bedoeld. + +[1986] Zijnde: Alles wat gij gedaan hebt, en hetgeen verschooning +verdient: of uwe zonden, zoowel diegene, welke gij in den tijd uwer +onwetendheid, als later hebt bedreven. + +[1987] Dit wil zeggen: God moge eene gelegenheid schenken, om de +vergiffenis te verdienen, door den afgodendienst uit te roeien, +zijnen waren godsdienst te verheffen en de zwakken uit de handen der +goddeloozen te verlossen, enz. + +[1988] Het oorspronkelijke woord beteekent, het openlijk erkennen +of inhuldigen van een vorst, door hem onderwerping en getrouwheid +te zweren. + +[1989] Dat is: hij ziet van boven neder, en is getuige van de +plechtigheid, waarin gij blijken geeft van uw geloof aan zijn gezant; +en hij zal u daarvoor beloonen (Jallalo'ddin). Deze uitdrukking doelt +op de wijze, waarop bij die gelegenheden de gelofte wordt afgelegd. + +[1990] Dit waren de stammen van Aslam, Joheinah, Mozeinah en Ghifar, +die, nadat zij vermaand waren, Mahomet en de expeditie van al Hodeibiya +te volgen, nochtans achterbleven. Zij verontschuldigden zich, door +te zeggen, dat zij door hunne afwezigheid te veel te lijden zouden +hebben, en van het weinige dat zij bezaten, beroofd zouden worden; +want deze stammen behoorden tot de minvermogende Arabieren terwijl +zij werkelijk standvastigheid in hun geloof betoonden en moed om den +KoreÔshieten weerstand te bieden (Jallalo'ddin, Al Beid‚wi). + +[1991] Zijnde: In de expeditie van Khaibar. De profeet keerde in +het zesde jaar der hedjira, in Dhoell'hajja van al Hodeibiya terug, +en bleef gedurende het overige gedeelte dier maand en het begin van +Moharram te Medina. Daarna trok hij tegen de Joden van Khaibar op, doch +alleen met hen, die hem naar al Hodeibiya hadden gevolgd. Nadat hij +zich van de plaats met al de kasteelen en sterkten op dat grondgebied +gelegen, had meester gemaakt (Zie Abulf. Vit. Moh. p. 87, etc.), +vergaderde hij een grooten buit, dien hij verdeelde tusschen hen, +welke bij den slag tegenwoordig waren, zonder iemand anders daarvan +te doen genieten (Al Beid‚wi). + +[1992] Hetgeen zijne belofte was aan hen, die den profeet naar al +Hodeibiya volgden; namelijk, dat hij hun schadeloosstelling zou +geven, voor het missen der plundering van Mekka in dien tijd, door +hen die van Khaibar daarvoor in de plaats te geven. Sommigen denken, +dat het hier bedoelde woord de plaats in het negende hoofdstuk is, +luidende: "Gij zult niet met mij vertrekken," enz. welke echter werd +geopenbaard, lang nadat Khaibar was ingenomen, en wel bij gelegenheid +van de expeditie van Taboec (Al Beid‚wi). + +[1993] Toen Mahomet te al Hodeibiya aankwam, zond hij Jawwas Ebn +Omeyya, den KhozaÔet, om den bewoners van Mekka bekend te maken, dat +hij met eene vredelievende bedoeling was gekomen, en wel om den tempel +te bezoeken; maar zij, die volgens sommigen, wantrouwen koesterden, +weigerden hem toe te laten. De profeet zond daarop Othman Ebn Affan, +dien zij gevangen namen, terwijl het gerucht liep, dat zij hem gedood +hadden, waarop Mahomet zijne manschappen om zich verzamelde. Zij +zwoeren toen den eed van getrouwheid tot den dood gedurende welke +plechtigheid hij onder een boom zat. + +[1994] Namelijk de overwinning te Khaibar, of, zooals sommigen eerder +aannemen, de inneming van Mekka enz. + +[1995] Zijnde de handen der bewoners van Khaibar, of van hunne +opvolgers, van de stammen van Arad en Ghalfan, of van de bewoners van +Mekka, door het sluiten van den vrede van al Hodeibiya (Al Beid‚wi). + +[1996] Jallalo'ddin verhaalt, dat tachtig ongeloovigen, in het geheim, +in Mahomets kamp te al Hodeibiya kwamen, met het doel, sommigen +zijner manschappen te verrassen. Zij werden echter gegrepen en voor +den profeet gebracht die hun genade schonk en tevens beval, dat zij in +vrijheid zouden gesteld worden. Deze edelmoedige daad was oorzaak van +den wapenstilstand door de KoreÔshieten met Mahomet gesloten; want +daarop zonden zij Sohail Ebn Amroe en nog eenige personen, om over +den vrede te onderhandelen. Al Beid‚wi legt deze plaats met een ander +verhaal uit. Hij zegt namelijk, dat Acrema Ebn Abi Jahl van Mekka, +aan het hoofd van vijfhonderd man, naar al Hodeibiya optrok, en dat +Khalid Ebn Al Walid door Mahomet tegen hem met eene legerafdeeling +werd afgezonden, die de ongeloovigen tot het binnenste gedeelte van +Mekka terug dreef, en daarna, uit eerbied voor de stad, aftrok. + +[1997] Mahomets bedoeling bij de expeditie van al Hodeibiya was +namelijk alleen, om den tempel van Mekka op vreedzame wijze te +bezoeken, en een offer in het dal van Mina te brengen, overeenkomstig +den aangenomen ritus. Hij voerde tot dat doel dieren met zich; maar +de KoreÔshieten veroorloofden hem noch den tempel binnen te gaan, +noch zich naar Mina te begeven. + +[1998] Zijnde de Mahomedaansche geloofsbelijdenis of de Bismillah, +en de woorden: Mahomet, Gods gezant, welke door de ongeloovigen +werden verworpen. + +[1999] Of den droom dien Mahomet te Medina had, alvorens hij naar al +Hodeibiya trok. Hij droomde toen, dat hij en zijne makkers de stad +Mekka veilig binnen trokken, met geschoren hoofden en afgesneden +haren. Deze droom, die door den profeet aan zijne volgelingen +werd medegedeeld, veroorzaakte groote vreugde onder hen, en zij +veronderstelden, dat het visioen nog in het zelfde jaar zou worden +vervuld. Toen zij echter bemerkten, dat de wapenstilstand gesloten +was, die hunne verwachting nopens dat tijdstip verijdelde, waren +zij diep getroffen. Daarop werd, ter hunner vertroosting, deze +plaats geopenbaard, die het visioen bevestigde, dat echter eerst +een jaar later zou worden vervuld, toen Mahomet het bezoek aflegde, +onderscheiden door de bijvoeging van al Kada of voltooiing, omdat +hij op dien tijd het bezoek van het vorige jaar voltooide, toen de +KoreÔshieten hem niet veroorloofden Mekka binnen te gaan. Hij was toen +genoodzaakt te al Hodeibiya zijne slachtoffers te dooden, en zich te +scheren (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin. Zie Abu'lf. Vit. Moh. p. 84, 87). + +[2000] Zijnde, dat sommigen geschoren waren, terwijl anderen alleen +afgesneden haren hadden. + +[2001] Zijnde de inneming van Khaibar. + +[2002] Hoewel de Mahomedanen zich bij hunne gebeden van tapijten of +matten bedienen, is het echter de gewoonte, den harden en blooten +grond met het voorhoofd aan te raken. Dikwijls dragen zij ronde of +vierkante steentjes bij zich, waarop zij met hunne hoofden steunen, +als zij zich ter aarde werpen. + +[2003] Dat is: waag het niet, uwe eigene beslissing in eenige zaak te +nemen, alvorens gij het oordeel van God en zijn gezant ontvangen hebt. + +[2004] Men zegt, dat deze plaats op de navolgende gebeurtenis berust: +Al Walid Ebn Okba werd door Mahomet gezonden, om de aalmoezen bij +den stam van al Mostalek op te halen. Toen hij hen in grooten getale +tot zich zag komen, vatte hij argwaan en vreesde voor boos opzet, +wegens de vroegere vijandschap tusschen hem en hen, gedurende den +tijd der onwetendheid. Hij keerde onmiddellijk terug, en verhaalde +den profeet, dat zij weigerden hunne aalmoezen te geven en getracht +hadden hem te dooden. Mahomet wilde hen daarop met geweld tot hunnen +plicht terugbrengen. Toen hij echter Khaled Ebn Al Walid tot hen zond, +bevond deze, dat zijn voorganger hun onrecht had aangedaan, en dat +zij even gehoorzaam als vroeger waren (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin). + +[2005] Men zegt, dat dit vers werd geopenbaard, met het oog op Safiya +Bint Hoyal, eene der vrouwen van den profeet. Deze kwam namelijk +tot haren echtgenoot, en klaagde, dat de vrouwen tot haar zeiden: +O, gij Jodin! de dochter van een jood en van eene jodin, waarop hij +haar antwoordde: Kunt gij dan niet antwoorden: A‰ron is mijn vader, +Mozes mijn oom en Mahomet mijn echtgenoot? + +[2006] Dat is: gij zijt geen ware geloovigen, maar slechts uiterlijke +belijders van den waren godsdienst. + +[2007] Het onderscheid dat door de Mahomedanen tusschen het geloof en +het Islamisme wordt gemaakt, is, dat het eerste het innerlijk geloof, +en het andere, het uiterlijke teeken van dat geloof door godsdienstige +daden is. + +[2008] Dit beteekent: Beroemt gij u hem te bedriegen, door te zeggen, +dat gij ware geloovigen zijt? + +[2009] De verplichting ligt namelijk niet aan Gods zijde, maar aan +de uwe, omdat hij u zoozeer heeft begunstigd dat hij u tot het ware +geloof leidt, indien gij oprechte geloovigen zijt. + +[2010] Sommigen beweren, dat deze letter bestemd is om +den berg Kaf uit te drukken, die, in de verbeelding van een +aantal oostersche schrijvers, de geheele wereld omringt. (Zie +d'Herbel. Bibl. OriÎnt. Art. Caf.), Anderen zeggen, dat deze letter +Kada al amr beteekent, zijnde: de zaak is besloten; namelijk de +kastijding der ongeloovigen (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin). Zie overigens +Hoofdstuk II, vers I, noot. + +[2011] Niet wetende wat zij met zekerheid van den Koran moeten +erkennen; daar zij het dan eens een dichtstuk, dan weder een tooverstuk +noemen en dan weder een goddelijk werk, enz. + +[2012] Zie Hoofdstuk XVI, vers 15 en Hoofdstuk XXXI, vers 9. + +[2013] Zie Hoofdstuk XXV, vers 40. + +[2014] Zie Hoofdstuk XLIV, vers 36. + +[2015] De bedoeling dezer plaats is de verkondiging van Gods +alwetendheid. Hij behoeft de onderrichtingen niet van de wachtengelen, +doch hij heeft het in zijne wijsheid geschikt geoordeeld, hun dat ambt +op te dragen; want indien zij zoo nauwlettend zijn, dat zij ieder woord +nederschrijven, dat over de lippen van den mensch komt, hoe zouden +wij dan kunnen hopen de aandacht van hem te ontgaan, die onze meest +verborgen gedachten kent! De Mahomedanen bezitten eene overlevering, +volgens welke de engel, die de goede daden des menschen opteekent, +het bevel voert over dengeen, die de slechte daden nederschrijft, +en dat, wanneer een mensch een goede daad verricht, de engel aan de +rechterhand, die tien malen nederschrijft. Bedrijft hij eene slechte +daad, dan zegt die engel tot dien van de linkerhand: Wacht nog zeven +uren, eer gij haar nederschrijft; misschien bidt hij of vraagt hij +vergiffenis (Al Beid‚wi). + +[2016] Zijnde de duivel, die aan hem is vastgeketend. + +[2017] Dit zal het antwoord wezen van den duivel, die door den zondaar +als zijn verleider zal worden aangeklaagd; want de duivel heeft geene +macht over een mensch, om hem te noodzaken kwaad te doen, dan alleen +door hem datgene in te geven, wat met zijne verdorvene neiging strookt +(Zie Hoofdstuk XIV, vers 26 en volg.). + +[2018] Zijnde: Zijn er nog meer tot deze plaats gedoemd, of wordt +mijne ruimte vergroot, om hen te ontvangen? + +[2019] Dit werd geopenbaard ter beantwoording der Joden, die +zeiden, dat God op den zevenden dag van zijn werk rustte, en zich +op zijn troon, nederzette, als iemand die vermoeid is (Al Beid‚wi, +Jallalo'ddin). + +[2020] Dit zijn de twee nederbuigingen na het avondgebed, die niet +noodzakelijk of voorgeschreven, maar naar willekeur geschieden +en overbodig zijn. Men kan die dus naar verkiezing verrichten of +achterwege laten. + +[2021] Dat is: van eene plaats, van waar ieder schepsel de oproeping +gelijkelijk hoore. Deze plaats wordt geacht de berg van den tempel +van Jeruzalem te zijn, die door sommigen wordt verondersteld, nader +bij den hemel te liggen, dan eenig ander deel der aarde. Van daar +zal de trompet van Israfil klinken, terwijl GabriÎl het volgende +zal afkondigen: O, gij verrotte beenderen, verscheurd vleesch en +verspreide haren! God heeft bevolen, dat gij zult verzameld worden +om geoordeeld te worden (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin). + +[2022] Of: bij de vrouwen, die kinderen baren of verspreiden, enz. + +[2023] Of: bij de vrouwen, die een last in haren schoot dragen; of: +bij de winden, die den regen dragen, enz. + +[2024] Of: bij de winden, die snel door de lucht trekken; of: bij de +sterren, die zich ijlings in haren loop bewegen, enz. + +[2025] Of: bij de winden, die den regen verdeelen, enz. + +[2026] Zijnde de paden of loopbanen der sterren; of de dunne en +uitgespreide wolken, die zich als paden aan den hemel voordoen. + +[2027] Nopens Mahomet of den Koran, of de opstanding en den dag des +oordeels, door verschillend en onsamenhangend daarvan te spreken. + +[2028] Daar zij het grootste gedeelte in gebeden en godsdienstig +overpeinzingen doorbrengen. + +[2029] Zijnde: Uw voedsel komt van boven; van daar, waar het veranderen +der jaargetijden en de regen uitgaat; en uwe toekomstige belooning is +dus daar; d.i. in het paradijs, dat boven de zeven hemelen is gelegen. + +[2030] Dat is: Zonder eenigen twijfel of de minste achterhoudendheid +zooals gij elkander eene waarheid verzekert. + +[2031] Zie Hoofdstuk XI, vers 72 en Hoofdstuk XV, vers 51. + +[2032] Sommigen zeggen, dat GabriÎl, die een dezer vreemdelingen was, +ten einde Abrahams vrees weg te nemen, het kalf met zijne vleugels +aanraakte, waarna het onmiddellijk opstond, en naar zijne moeder liep; +waarop Abraham hen als de gezanten van God erkende (Al Beid‚wi). + +[2033] Zie Hoofdstuk VII, vers 76, enz. + +[2034] Zijnde: voor drie dagen. Zie Hoofdstuk XI, vers 68. + +[2035] Want dit ongeval viel des daags voor. + +[2036] Zooals bij voorbeeld: het mannetje en het wijfje, den hemel +en de aarde, de zon en de maan, licht en duisternis, dalen en bergen, +winter en zomer, zoet en bitter enz. (Jallalo'ddin). + +[2037] Het hier bedoelde boek is, volgens een vrij algemeen aangenomen +geloof, Úf het boek of register waarin de daden van alle menschen +opgeteekend staan, Úf de bewaarde tafelen, die Gods besluiten behelzen +Úf wel het boek wet, dat door God werd geschreven, terwijl Momes +het krassen der pen hoorde, Úf ook wel de Koran (Al Zamakshari, +Al Beid‚wi). + +[2038] Zijnde: de Caaba, die zoo veelvuldig door de pelgrims wordt +bezocht, of zooals sommigen eerder aannemen, het oorspronkelijke +model van het huis in den hemel dat al Dorah genoemd, en door de +engelen bezocht en omringd wordt, zooals het andere door de menschen. + +[2039] Zijnde: ieder mensch wordt door God omtrent zijn gedrag als +onderpand bewaard; indien hij wel handelt, lost hij dit in, terwijl +hij het verbeurt, door slecht te handelen. + +[2040] Dit is de woordelijke vertaling van eene Arabische uitdrukking +luidende: "Laat ons gerust op den eersten tegenspoed wachten om ons +daarop te wreken." + +[2041] Want hoewel zij dit met hunne tongen belijden, loochenen +zij het, door hunnen tegenstand, om hem te vereeren, gelijk hij +dat verdient. + +[2042] Zie Hoofdstuk XVI, vers 59, enz. + +[2043] Zie Hoofdstuk XVIII, vers 36, enz. + +[2044] Dit was eene der straffen welke de afgodendienende bewoners +van Mekka hem tartten, op hen te doen nederdalen; en dan nog, zegt de +tekst, indien zij een deel des hemels op zich zouden zien nedervallen, +zouden zij het niet gelooven, dan nadat zij daardoor verpletterd werden +(Al Beid‚wi). + +[2045] Zijnde: Op den eersten klank der trompet. + +[2046] Dat is: behalve de straf, waartoe zij, op den dag des oordeels +zullen gedoemd worden, zullen zij vooraf door rampen in dit leven +worden gekastijd, zooals de slachting te Bedr, en den zevenjarigen +hongersnood, en ook na hunnen dood, door het onderzoek des grafs +(Al Beid‚wi). + +[2047] Sommigen veronderstellen, dat hier de sterren in het algemeen, +en anderen, het zevengesternte in het bijzonder wordt bedoeld. + +[2048] Namelijk den engel GabriÎl. + +[2049] In zijn natuurlijken vorm, waarin God hem schiep, en in het +oostelijk gedeelte des hemels. Men zegt, dat deze engel aan geen der +profeten in zijn eigenlijken vorm verscheen, behalve aan Mahomet, en +wel slechts tweemalen; zijnde eens, toen hij de eerste openbaring van +den Koran ontving, en daarna weder, toen hij zijne nachtelijke reis +naar den hemel ondernam, zooals vervolgens in den tekst wordt vermeld. + +[2050] In een menschelijken vorm. + +[2051] Maar hij zag het werkelijk. + +[2052] Zijnde de boom, die tot grenspaal van het paradijs dient. + +[2053] Deze woorden schijnen te beteekenen, dat alles wat onder dezen +boom is, elke beschrijving en alle cijfers te bovengaat. Sommigen +veronderstellen, dat hier de geheele engelenschaar wordt bedoeld, +die God daaronder vereeren, (Al Beid‚wi) en anderen, de vogels, +die op de takken zitten (Jallalo'ddin). + +[2054] Door zoo wel de wonderen der stoffelijke, als van de geestelijke +wereld te aanschouwen (Al Beid‚wi). + +[2055] Dit waren drie afgoden der oude Arabieren. Wat de godslastering +betreft, die, volgens sommigen, eens door Mahomet onbedachtzaam +werd uitgesproken, toen hij deze plaats voorlas, zie Hoofdstuk XXII, +vers 51, noot. + +[2056] Zie Hoofdstuk XVI, vers 59. + +[2057] Zijnde: zal hij God zijn wil voorschrijven, en dengeen die hem +behaagt, tot zijne tusschenpersonen of tot zijn profeet benoemen, of +zal hij een godsdienst naar zijn eigen zin kiezen, en de voorwaarden +stellen, waarop hij de belooning van dit en het volgende leven zal +kunnen verwerven (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin). + +[2058] Deze plaats wordt gezegd, geopenbaard te zijn met het oog op +al Walid Ebn al Mogheira, die eens, den profeet volgende, door een +afgodendienaar werd gesmaad, omdat hij den godsdienst der KoreÔshieten +verliet, en aanleiding tot schandaal gaf. Hij antwoordde daarop, dat +hetgeen hij deed, uit vrees voor de goddelijke wraak geschiedde. De +afgodendienaar bood daarop aan, voor een zekere som, de schuld der +afvalligheid op zich te zullen nemen. Nadat de koop gesloten was, +keerde al Walid tot de afgodendienarij terug, en betaalde den man een +deel der overeengekomen som. Later echter, bij nadere overweging, +achtte hij dit te veel, en hield het overige gedeelte terug (Al +Beid‚wi). + +[2059] Dat is: Is hij verzekerd, dat het den persoon met wien hij de +bovenvermelde overeenkomst sloot, zal toegestaan worden, hier namaals +in zijne plaats te lijden (Al Beid‚wi). + +[2060] Syrius, of het groote hondsgesternte, werd door sommige der oude +Arabieren aangebeden (Hyd. not. in Ulug. Beig. Tab. stell fix p. 53) + +[2061] Zijnde: Sodom en de andere steden, welke zij in haren val +medesleepte (Zie Hoofdstuk XI, vers 9). + +[2062] Het woord, maan, dat zich in het eerste vers bevindt, strekt tot +titel voor deze Soera. In dit eerste vers wordt van de komst van het +uur, d.i. van den dag des oordeels gesproken. Onder de teekenen, die +dit vreeselijke oogenblik zullen voorafgaan, is dat van het splijten +der maan. Sommige uitleggers willen echter in de woorden "de maan is +gespleten" eene toespeling zien op het mirakel door Mahomet verricht, +waarbij hij de maan met zijn vinger in tweeÎn spleet. + +[2063] Dat is, als de engel Israfil de menschen tot het oordeel +zal oproepen. + +[2064] Noach deed dit verzoek niet, dan nadat hij herhaalde malen +gewelddadig door zijn volk was bejegend; want men verhaalt, dat een +hunner hem aanviel en bijna verworgde, waarna hij, tot zich zelven +gekomen, uitriep: O Heer! vergeef het hun want zij weten niet, wat +zij doen (Al Beid‚wi). + +[2065] Zijnde: Op een Woensdag. Zie Hoofdstuk XLI, vers 15, in de noot. + +[2066] Of een kouden wind. + +[2067] Men verhaalt, dat zij eene toevlucht in de rotskloven en holen +zochten, terwijl zij elkander vasthielden, doch de wind blies hen +met hevigheid weg, en wierp hen als lijken neder (Al Beid‚wi). + +[2068] Deze is, volgens den Koran, de naam van den profeet, die tot +de Thamoedieten werd gezonden. + +[2069] Zie Hoofdstuk VII, vers 71, enz. + +[2070] Dat is tusschen de Thamoedieten en de kameel. Zie Hoofdstuk +XXVI, vers 155. + +[2071] Namelijk Kodar Ebn Salef, die geen Arabier was, maar een +vreemdeling, die onder de Thamoedieten woonde. Zie Hoofdstuk VII, +vers 71 noot. + +[2072] Deze woorden beteekenen of de droge takken, waarmede men in +het Oosten kooien of schuilplaatsen bouwt, om het vee tegen wind en +koude te beveiligen, of de stoppels en de andere stoffen, waarmede men, +gedurende den winter, het vee in de kooien voedt. + +[2073] Zoodat hun oogholten opzwollen, en met de overige deelen van het +aangezicht gelijk werden. Dit wordt gezegd door middel van eene streek +des vleugels van den engel GabriÎl geschied te zijn. Zie Hoofdstuk XI, +vers 79 en volg. + +[2074] Waaronder zij gebukt zullen gaan, tot zij hunne volle straf +in de hel ontvangen. + +[2075] Deze profetie werd vervuld door de overwinning te Bedr op de +KoreÔshieten behaald. Eene overlevering van Omar verhaalt, dat toen +deze plaats was geopenbaard, Mahomet zelf bekende, de ware meening +daarvan niet te begrijpen; maar op den dag van den slag te Bedr, +toen hij zijn maliÎnkolder aandeed, herhaalde hij deze woorden. + +[2076] Zijnde: Kun, dat is: Wees. Deze plaats kan ook aldus +worden wedergegeven: De uitvoering van ons voornemen, is slechts +eene eenvoudige daad, die in een oogenblik wordt ten uitvoer +gebracht. Sommigen veronderstellen, dat dit op den dag des oordeels +betrekking heeft. + +[2077] De meeste uitleggers twijfelen, of dit Hoofdstuk te Mekka of +te Medina werd geopenbaard, of gedeeltelijk op de eene en gedeeltelijk +op de andere plaats. + +[2078] Deze woorden zijn gericht tot de twee soorten van redelijke +wezens, namelijk tot de menschen en tot de geniussen. Dit vers is door +het geheele Hoofdstuk niet minder dan een en dertig malen herhaald +of tusschengevoegd. Marracci gist, dat dit in navolging van David is +geschied. Zie Psalm CXXXVI. + +[2079] De oorspronkelijke woorden beteekenen de verschillende punten +van den horizont of gezichteinder, waarop de zon in den zomer- en +winterstilstand op- en ondergaat. Zie Hoofdstuk XXXVII, vers 5, noot. + +[2080] Zie Hoofdstuk XXV, vers 55. + +[2081] De laatste volzin van dit vers zou letterlijk moeten luiden: +Hij is iederen dag in een anderen toestand. Deze woorden beteekenen, +volgens de uitleggers, dat God zich beurtelings met de uitvoering +zijner besluiten, den dood en het leven der schepselen, de vernedering +van de eenen en de verheffing van de anderen bezig houdt. Bij de +Muzelmansche mystieken hebben zij eene andere beteekenis. Volgens dezen +is de bedoeling, dat de eenige en ondeelbare God, die onveranderlijk +in zijn wezen is, wat zijne hoedanigheden betreft, veelvoudig is, +en ieder oogenblik afwisselt, hetgeen hij tot in het oneindige +voortzet. Hij brengt de schepping voort, en doet die verdwijnen; +hij vertoont en verbergt zich. + +[2082] Ten einde van Gods macht te vlieden, en zijn besluit te +ontvluchten. + +[2083] Want hunne misdaden zullen te erkennen zijn, aan hunne +verschillende werken zooals verder in den tekst volgt. + +[2084] Zie Hoofdstuk XXXVII, vers 65. + +[2085] Zijnde: een afgescheiden paradijs voor de menschen en een +ander voor de geniussen, of, zooals sommigen denken, twee tuinen +voor iederen persoon; de eene als eene belooning voor zijne werken, +en de andere als eene vrije en buitengewone gift, enz. + +[2086] Van welke sommigen bekend zullen zijn, en gelijk de vruchten +der aarde, terwijl andere van nieuwe en onbekende soorten zullen wezen; +of vruchten, zoowel groen als rijp. + +[2087] Het oorspronkelijke woord beteekent eigenlijk eene ramp, die +zekerlijk, en wel plotseling en met geweld zal plaats hebben. Hier +beteekent het daarom de dag des oordeels. + +[2088] Dit zijn de zaligen en de verdoemden. Deze zijn hier aldus +onderscheiden, omdat boeken, waarin hunne daden zijn opgeschreven, +in de rechterhand der eersten, en in de linkerhand der laatsten zullen +worden gegeven (Jallalo'ddin, Al Beid‚wi). Ook beteekenen de woorden, +hier met rechter- en linkerhand vertaald, mede geluk en ellende. + +[2089] Zijnde: er zullen meer leiders zijn, die anderen in geloof en +goede werken zijn voorafgegaan, onder de volgelingen der onderscheiden +profeten van Adam tot Mahomet, dan onder de volgelingen van Mahomet +zelven (Jallalo'ddin, Al Beid‚wi). + +[2090] Zie Hoofdstuk XV, vers 47, noot. + +[2091] Het oorspronkelijke woord Talh is niet alleen de naam van +den banaan, maar ook van een zeer hoogen doornachtigen boom, die +een groot getal aangenaam riekende bloemen draagt (Zie J. Leon, +Descript. Africae lib. 9), en de Acacia schijnt te wezen. + +[2092] Dat in kanalen geleid worden, en wel op die plaatsen en op +zulk eene wijze, als ieder dat zal verlangen. + +[2093] Hebbende hij haar opzettelijk van fijnere stoffen geschapen, +dan de vrouwen van deze wereld, terwijl zij aan geen der ongemakken +zijn onderworpen, dier sekse eigen. + +[2094] En hoe dikwijls ook de mannen tot haar ingaan, zullen zij +immer bevinden, dat zij maagden zijn. + +[2095] Men heeft reeds hier boven (vers 13 en 14) gezien, dat de +uitverkorenen in grooter getal bij de ouderen, dan bij de nieuweren +zullen zijn. Deze verzen zijn in tegenspraak met vers 38 en 39. Al +Beid‚wi denkt echter, dat er hier geen tegenspraak is, aangezien het +groote getal, de meerderheid van eene der beide troepen volstrekt +niet uitsluit. + +[2096] Zie Hoofdstuk XXXVI, vers 80, noot. + +[2097] Om den menschen de opstanding te herinneren (Hoofdstuk XXXVI +vers 80), waarop de voortbrenging van vuur in sommige opzichten +gelijkt, of van het vuur der hel (Al Beid‚wi). + +[2098] Of: Laat niemand die aanraken, enz. Niet alleen de zuiverheid +des lichaams wordt namelijk van hem vereischt, die met den verplichten +eerbied van dit boek wenscht gebruik te maken, en daardoor hoopt te +stichten, maar ook de zuiverheid der ziel. Daarom worden deze woorden +gewoonlijk op den omslag geschreven. + +[2099] De meening dezer duistere plaats is als volgt: Indien gij niet +gedwongen zijt op den jongsten dag rekenschap van uwe daden te geven, +zooals gij door uwe loochening van de opstanding schijnt te gelooven, +doe dan de ziel van den stervenden persoon in zijn lichaam terugkeeren; +want gij kunt dit even gemakkelijk doen, als gij den dag des oordeels +kunt vermijden (Jallalo'ddin, Al Beid‚wi). + +[2100] Zijnde de leiders, of de eerste leermeesters van het geloof. + +[2101] Dit woord komt in vers 25 van dit Hoofdstuk voor. + +[2102] Het is namelijk, volgens eenigen, onzeker, op welk der beide +plaatsen dit Hoofdstuk werd geopenbaard. + +[2103] Dit is: gij zijt door de sterkste bewijzen en beweegredenen +verplicht in hem te gelooven. + +[2104] Aangezien later geene zoo groote behoefte meer aan beiden +bestond. De Mahomedaansche godsdienst was door die groote overwinning +hecht gevestigd. + +[2105] Een licht zal hen namelijk op den rechten weg naar het paradijs +leiden, terwijl het andere uit het boek zal voortkomen, waarin hunne +daden zijn vermeld, en dat zij in hunne rechterhanden zullen houden. + +[2106] Zijnde eene wet der gerechtigheid. Sommigen denken, dat de +engel GabriÎl werkelijk eene balans aan Noach uit den hemel bracht, +waarvan hem geboden was, het gebruik bij zijn volk in te voeren. + +[2107] Dit is: Wij leerden hem, hoe het uit de mijnen moet worden +opgegraven. Al Zamakhshari voegt er bij, dat Adam gezegd wordt, +vijf ijzeren dingen uit het paradijs te hebben medegebracht, zijnde: +een aanbeeld, eene tang, twee hamers, (een grooten en een kleinen), +en eene naald. + +[2108] Dat is oprecht en hartelijk. + +[2109] De Muzelmannen zeggen dikwijls: La rahbaniÔeta fil-islami. Geen +kloosterleven in den Islam. + +[2110] Deze woorden zijn hier tot de Joden en Christenen gericht; +zij gelden nochtans de laatsten alleen. + +[2111] Of zij die een geschil of rechtsgeding begint. + +[2112] Sommigen zijn van meening, dat de eerste tien verzen van +dit Hoofdstuk te Mekka en de overigen te Medina werden geopenbaard +(Al Beid‚wi). + +[2113] Dit was Khal¸a, de dochter van Thalaba, de vrouw van A˘s +Ebn es-Samat, die door haren man met deze woorden werd verstooten: +"Dat uw rug voortaan voor mij zij, zoo als de rug mijner moeder," +zijnde de formule, waaruit eene eeuwige scheiding voortvloeide +en na het uitspreken van welke men de verstooten vrouw niet meer +kon terugnemen. Zij kwam daarop tot Mahomet, en vroeg hem, of +het haar niet geoorloofd zou zijn, bij haren man te blijven, die, +niettegenstaande hij haar had verstooten, haar echter niet dwong het +huis te verlaten. Mahomet antwoordde, dat de bovenvermelde formule eene +volkomene scheiding moest ten gevolge hebben, waarop de wanhopige vrouw +(want zij bezat eenige jonge kinderen) zich verwijderde, en zich in +hare gebeden, bij God over haar lot beklaagde. Mahomet kwam op zijne +beslissing terug, en, steunende op de openbaring, in de verzen 1 en 2 +vervat, veroorloofde hij de verstooten vrouwen terug te nemen, zelfs na +het uitspreken der meergemelde formule, mits een offer brengende of een +liefdewerk verrichtende, om voor de schending van den eed te boeten. + +[2114] En daarom moet geene vrouw in denzelfden graad van verbod +worden geplaatst, behalve diegene, welke door God met hem vereenigd +zijn, zooals de zoogster, en de vrouwen van den profeet (Al Beid‚wi, +zie Hoofdstuk IV, vers 26 volgg. en Hoofdstuk XXXIII vers 53). + +[2115] Welke slaaf, overeenkomstig het meest algemeene gevoelen, +een waar geloovige moet zijn, zooals voor de boete wegens manslag is +bepaald (zie Hoofdstuk VI, vers 94). + +[2116] Het schijnt, dat zij gewoon waren in plaats van: Al sal‚m aleika +(vrede zij over u) te zeggen, Al s‚m aleika (ongeluk over u). + +[2117] Op deze plaats wordt den Moslems bevolen, in de openbare +vergaderingen plaats te maken voor den profeet en de meer aanzienlijken +zijner makkers, en niet op hem toe te dringen, zooals zij gewoon waren +te doen, om dichter bij hem te zijn, en zijne woorden beter te hooren. + +[2118] Volgens sommigen de Joden (zie Hoofdstuk I, vers 6). + +[2119] Daar zij huichelaars zijn, en tusschen de twee partijen +wankelen. + +[2120] Zijnde: Zij hebben den Islam plechtig beleden, dien zij in +hunne harten niet geloofden. + +[2121] Het oorspronkelijke woord beteekent het verlaten of verhuizen +van de geboorteplaats of woning, om elders te gaan wonen, hetzij uit +vrijen wil, hetzij door verdrijving. + +[2122] Het hier bedoelde volk waren de Joden van den stam van Al +Nadir, die te Medina woonden, en die, toen Mahomet van Mekka daarheen +vluchtte, hem beloofden onzijdig te blijven, tusschen hem en zijne +tegenpartij, waartoe zij een verdrag met hem sloten. Toen hij den +slag van Bedr had gewonnen, beleden zij, dat hij de profeet was, +in de wet beschreven; maar na zijne nederlaag te Ohod veranderden +zij van gevoelen. Caab Ebn al Ashraf vormde een verbond met Aboe +Sofian, dat zij beiden bezwoeren. Mahomet rukte daarop in het +vierde jaar der hedjira tegen al Nadir op, en belegerde hunne +vesting. Na zes dagen capituleerden zij, en werd het hun vergund +te vertrekken, op voorwaarde, dat zij de plaats geheel zouden +ontruimen. Volgens sommigen, begaven zij zich daarop naar SyriÎ, +volgens anderen naar Khaibar en Hira (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin. Zie +Abulf. vit. Moh. cap. 35). Dit was de eerste landverhuizing. De +tweede viel eenige jaren later voor, gedurende de regeering van Omar, +toen deze khalif degenen verbande, die te Khairbar hadden gewoond, +en hen dwong ArabiÎ te verlaten (Idem Interpp.). + +[2123] Daar zij zooveel verwoestten als zij konden, om het voordeel +der Moslems zooveel mogelijk te verminderen, aan datgene wat zij +verplicht waren achter te laten. + +[2124] Het is opmerkelijk, dat in deze expeditie de buit niet +werd verdeeld, overeenkomstig de daartoe in den Koran gegeven wet, +(Hoofdstuk VIII, vers 42) maar aan den profeet werd gegeven, terwijl +er bij verklaard werd, dat die geheel te zijner beschikking was. De +reden hiervan was, omdat de plaats zonder behulp van paarden +werd genomen, hetgeen, van toen af, eene vaste wet bleef (Zie +Abulf. vit. Moh. p. 91). + +[2125] De woonplaats van al Nadir was namelijk zoo dicht nabij +Medina dat de Moslems allen te voet daarheen gingen, de profeet zelf +uitgezonderd (Al Beid‚wi). + +[2126] Daarom verdeelde Mahomet dezen buit alleen onder de Mohajerin, +of zij die van Mekka waren gevlucht. Hij gaf daarvan niets aan +de Ansars, of die van Medina, behalve aan drie van hen, welke in +behoeftige omstandigheden verkeerden (Al Beid‚wi). + +[2127] De bedoelde personen schijnen zij te wezen, die Mekka +ontvluchtten, nadat Mahomet in sterkte toegenomen, en zijn godsdienst +aanzienlijke vorderingen gemaakt had. + +[2128] En het geschiedde dienovereenkomstig: Ebn Obba en zijne +bondgenooten schreven namelijk met dat doel aan de Nadirieten; maar +zij vervulden nimmer hunne belofte (Al Beid‚wi). + +[2129] Dit is: voor het volgende leven, hetgeen morgen kan worden +genoemd, zooals het tegenwoordige leven heden. + +[2130] Zie Hoofdstuk VII, vers 179 noot. + +[2131] Dit Hoofdstuk draagt dezen titel, omdat het bepaalt, dat de +vrouwen die wegloopen en van de ongeloovigen tot de Moslems overgaan, +onderzocht moeten worden ten aanzien van hare oprechtheid in de +belijdenis van haar geloof. + +[2132] Dit vers is vooral gericht tegen den Muzelman Hateb Ebn Abi +Baltaa, die, wetende, dat er een expeditie tegen Mekka werd gereed +gemaakt, de KoreÔshieten daarvan onderrichtte. Mahomet onderschepte +zijn brief, en deed hem bittere verwijtingen, waarop Hateb antwoordde +dat zijn doel geenszins was, de onderneming te doen mislukken, die +overigens, als door God besloten, onfeilbaar moest wezen, maar dat hij +van de afgodendienaren eenige verschooning had wenschen te verkrijgen +voor zijn gezin, hetwelk hij te Mekka had achtergelaten. Mahomet nam +de verontschuldiging van Hateb aan, maar haastte zich de bovenvermelde +openbaring mede te deelen. + +[2133] Het hier gebruikte werkwoord beteekent ook het +tegenovergestelde, en zou dus ook kunnen vertaald worden: en hun in +het openbaar vriendschap betoont, enz. + +[2134] Omdat zijn vader afgodendienaar was. Zie Hoofdstuk IX, vers 115. + +[2135] En dienovereenkomstig geschiedde het bij de inneming van Mekka, +toen Aboe Sofian en anderen der KoreÔshieten, die op dat tijdstip +hevige vijanden der Moslems waren, hetzelfde geloof omhelsden en +hunne vrienden en broeders werden. Sommigen veronderstellen, dat hier +het huwelijk van Mahomet met Omm Habiba, de dochter van Aboe Sofian +wordt bedoeld, hetwelk een jaar te voren werd voltrokken (Zie Gagnier, +not. in Abulf Vit. Moham. p. 91). + +[2136] Want overeenkomstig de bepaling van het vredesverdrag van al +Hodeibiya, moest elke der partijen teruggeven, wat in hare handen +viel, en aan de tegenpartij toebehoorde. Dientengevolge werd op deze +plaats, te gelijker tijd, dat den Moslems verboden werd, de gehuwde +vrouwen terug te geven, die van de ongeloovigen zouden overloopen, +hun ook bevolen, haren bruidschat, bij wijze van schadeloosstelling +uit te keeren. + +[2137] Want hetgeen aan hare vroegere echtgenooten wordt teruggeven, +moet niet als weduwgift beschouwd worden. + +[2138] Zie Hoofdstuk LXXXI, vers 8. + +[2139] Dit vers bevat datgene, wat de Mahomedanen "den eed der +vrouwen" noemen. De mannen zwoeren vÛÛr de Hedjira (vlucht van Mekka) +denzelfden eed, vÛÛr dat Mahomet er de verplichting had bijgevoegd, +hem in den oorlog tegen de afgodendienaren bij te staan. Deze eed had, +evenals het aangaan van iedere verbintenis, bij de Arabieren plaats, +door het geven der hand aan hem, omtrent wien men zich verbond. Na +Mahomet werd de khalif op dezelfde wijze door een handslag gehuldigd. + +[2140] Of, zooals sommigen eerder denken, te Medina. De uitlegging +in de volgende noot bevestigt deze meening. + +[2141] De uitleggers veronderstellen algemeen, dat deze woorden tot +de Moslems zijn gericht, die, niettegenstaande zij zich plechtig +hadden verbonden, hunne bezittingen en hun leven ter verdediging van +hun geloof op te offeren, zich bij den slag van Ohod omkeerden (zie +Hoofdstuk III, vers 11 en volg). Misschien ook moeten deze woorden +op alle huichelaars worden toegepast, wier daden in tegenspraak met +hunne woorden zijn. + +[2142] Mahomet draagt bij de Muzelmannen verschillende namen, en wel +ongeveer honderd, waartoe ook Ahmed behoort, afgeleid van het Grieksche +Periclytos, de glorierijke, evenals Mahomet. De Mahomedanen beweren, +dat Jezus de komst van Mahomet (Ahmed, Periclytos) heeft voorzegd (zie +Johannes XVI : 7), en dat Peracletos, hetgeen op de nederdaling van +den Heiligen Geest wordt toegepast, slechts een verbastering is van +Periclytos, hetgeen door de Christenen, ter kwader trouw is uitgedacht. + +[2143] Zie Hoofdstuk III, vers 45. + +[2144] Hetzij door hem te verwerpen, hetzij door hem voor God of voor +den zoon van God te houden (Jallalo'ddin). + +[2145] Omdat zij de profetiÎn, in de wet bevat en die voor Mahomet +getuigen, evenmin begrijpen, als de ezel de boeken, welke hij draagt. + +[2146] Zijnde: Smeekt God, dat hij u van deze verdorvene wereld in +een staat van ongestoorde zegening overbrenge. + +[2147] Zie Hoofdstuk II, vers 89. + +[2148] Dat is des vrijdags, die door Mahomet meer bijzonder werd +bestemd voor de openbare vereering van God, en daarom Yaum al joma, +d.i. de dag der vergadering of bijeenkomst werd genoemd. + +[2149] Men verhaalt, dat eens des vrijdags, toen Mahomet predikte, eene +karavaan, overeenkomstig de gewoonte, met slaande trom aankwam. Toen +de verzamelde menigte dit hoorde, verlieten allen de moskee, om de +karavaan op te zoeken, terwijl slechts twaalf hunner achterbleven +(Al Beid‚wi, Jallalo'ddin). + +[2150] Lang en dik, maar zonder kennis of verstand. + +[2151] Deze en de voorgaande woorden, werden door Ebn Obba tot een +bewoner van Medina gezegd, die, bij zekeren krijgstocht, met een +Arabier, in de woestijn, om water twistte, daarbij eene wonde met +een stok aan het hoofd ontving en zich daarover bij Mahomet beklaagde +(Al Beid‚wi). + +[2152] De uitleggers zijn het met elkander niet eens, of dit hoofdstuk +te Mekka, dan wel te Medina werd geopenbaard, of gedeeltelijk op de +eene plaats en gedeeltelijk op de andere. + +[2153] Naardien de zaligen de verdoemden te leur zullen stellen door +de plaatsen in te nemen, welke deze in het paradijs zouden gehad +hebben, indien zij ware geloovigen zouden zijn geweest, en omgekeerd +(Al Beid‚wi, Jallalo'ddin, Yahya). + +[2154] Want deze zijn in staat den man van zijnen plicht af te leiden +vooral in tijden van tegenspoed (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin, Yahya), +terwijl een gehuwd man voor de dingen dezer wereld zorgt, doet de +ongehuwde dit voor de dingen, die den Heer toebehooren (zie Cor. VII : +25, enz.). + +[2155] Overwegende, dat de hinderpalen, die zij u in den weg leggen +uit hare liefde tot u voortvloeien, enz. + +[2156] Dat is: als zij, na den tijd harer echtscheiding hare regels +driemaal gehad zullen hebben, indien zij niet bewijzen, zwanger te +zijn, of, indien zij dit laatste bewijzen, als zij verlost zullen +zijn (zie Hoofdstuk II, vers 228). Al Beid‚wi veronderstelt, dat +den echtgenooten hier wordt bevolen, van hunne vrouwen te scheiden, +terwijl zij rein zijn, en zegt, dat deze plaats werd geopenbaard +tegen Ebn Omar, die zich van zijne vrouw liet scheiden, toen zij +hare regels had, waardoor hij verplicht werd, haar weder terug te +nemen. Volgens Savary heeft een Muzelman, zoodra hij den eed heeft +gedaan dat hij van zijne vrouw wil scheiden, geene gemeenschap meer +met haar. Bij het hooren van dien eed, omsluiert zij zich het hoofd, +zondert zich in haar vertrek af en laat haren man niet meer toe. Zijn +de vier maanden, als verzoeningstermijn gesteld, verloopen, dan zijn de +huwelijksbanden verbroken, en de vrouw herkrijgt hare vrijheid. Bij +haar vertrek ontvangt zij dan den bruidschat of de weduwgift in +het huwelijkscontract bepaald. De dochters blijven bij de moeder, +de zonen bij den vader. + +[2157] Zie Hoofdstuk II, vers 232. + +[2158] Dat minstens toereikend moet zijn, om haar gedurende den +zoogtijd te kleeden en te onderhouden (zie Hoofdstuk II, vers 233). + +[2159] En doordringt en bezielt hen allen met onbeperkte kracht. + +[2160] Het eerste vers van dit Hoofdstuk werd bij de volgende +gelegenheid geopenbaard. Gelijk men weet, had Mahomet onderscheidene +vrouwen te gelijk, bij welke hij beurtelings den nacht doorbracht. Eens +bracht hij een nacht, die aan Hafsa toekwam, met Maria de Copte door, +die hem door Mokawkas, gouverneur van Egypte, was gezonden. Dit gedrag +belgde Hafsa zeer, die hem daarover zulke scherpe verwijtingen deed, +dat de profeet, om haar tot bedaren te brengen, beloofde, geheel +en al met Maria te breken. De openbaring in dit vers bevat, heeft +ten doel, Mahomet van zijnen eed te ontheffen, dien hij onbedacht +had gedaan; vooral nadat God door de voorafgaande openbaringen, den +mannen eene groote speelruimte in hunne betrekkingen met hunne vrouwen +had gelaten. Sale waarschuwt vooral tegen de verkeerde vertaling van +deze plaats door Dr. Prideaux. + +[2161] Hafsa verhaalde de gebeurtenis aan AÔsha, eene andere vrouw +van Mahomet, met welke zij in eene zeer vriendschappelijke betrekking +stond. Mahomet verweet Hafsa, het geheim niet bewaard te hebben, nopens +hetgeen er gebeurd was, en het aan AÔsha verhaald te hebben. Hafsa +was verwonderd te hooren, dat zij verraden was, en vroeg den profeet, +wie hem daarvan had onderricht, waarop Mahomet antwoordde, dat dit God +zelf was. Hij had het door het gedrag van AÔsha omtrent hem gemerkt. + +[2162] Deze plaats is tegen Hafsa en AÔsha gericht. + +[2163] Zie Hoofdstuk LXXIV, vers 30. + +[2164] Deze woorden zullen op den jongsten dag tot de ongeloovigen +worden gesproken. + +[2165] Zie Hoofdstuk XXIV, vers 35, en LVII, vers 5, 7, 12 en 18. + +[2166] Deze waren namelijk beide ongeloovige vrouwen, hare mannen +door hare huichelarij bedrogen. De vrouw van Noach trachtte het +volk te overtuigen, dat haar man bezeten was, en de vrouw van Lot +spande samen met de mannen van Sodom, en had de gewoonte hun er +bericht van te geven, als er vreemdelingen bij Lot den nacht kwamen +doorbrengen. Daartoe gaf zij een teeken: des daags door rook, en des +nachts door vuur (Jallalo'ddin, al Zamakhshari). + +[2167] Want zij vonden beide een ongelukkig einde in deze wereld +en zullen in de toekomende tot eeuwige ellende gedoemd zijn. Op +dezelfde wijze zouden de ongeloovigen uit den tijd van Mahomet, geene +verzachting van straf kunnen verwachten, op grond van de verwantschap, +waarin zij tot hem, en tot de overige ware geloovigen stonden. + +[2168] Zie Hoofdstuk XIX, vers 17, enz. + +[2169] Bij gelegenheid der eervolle melding, die hier van deze twee +vrouwen wordt gemaakt, verhalen de uitleggers een gezegde van hunnen +profeet: dat onder de mannen velen zijn geweest, die volmaakt waren, +maar dat niet meer dan vier van de andere sekse, de volmaaktheid hadden +bereikt, te weten: Asia, de vrouw van Pharao, Maria, de dochter van +Imram, Khaddah, de dochter van Khowaileid (de eerste vrouw van den +profeet) en Fatima, de dochter van Mahomet. + +[2170] Dit Hoofdstuk wordt door sommigen ook de Redding of de +Bevrijding genoemd, aangezien het, volgens hun zeggen, hem die het +leest, van de marteling des grafs redt. + +[2171] Zie Hoofdstuk XV, vers 17. + +[2172] Zie Hoofdstuk LVI, (vers 140 en de volg.). + +[2173] De uitleggers passen deze vergelijking op den ongeloovige en +den waren geloovige toe. + +[2174] Deze letter wordt door sommigen tot titel van dit hoofdstuk +gekozen, maar de beteekenis is vrij onzeker. Zij die veronderstellen, +dat die letter het woord Noen beduidt, zijn het niet eens, omtrent +hare beteekenis op deze plaats, aangezien dit woord niet alleen de +naam is van de letter N in het Arabisch, maar ook van een inktkoker +en een visch, terwijl verder van schrijven, eene pen, en een visch +wordt gesproken. Anderen weder hebben er iets anders op gevonden en +zijn van meening, dat deze letter hier staat voor de tafel van Gods +besluiten of voor de rivieren in het paradijs, enz. (Al Zamakhshari, +Al Beid‚wi, Yahya). + +[2175] Dit hebt gij getoond door het geduld en de onderwerping, +waarmede gij de slechtheden en beleedigingen van uw volk hebt +verdragen, welke grooter waren dan die, aan een der profeten vÛÛr u +aangedaan (Al Beid‚wi). + +[2176] Zijnde: Indien gij hen ongehinderd wilt laten in hunne +afgodendienarij en andere zondige handelingen, zullen zij ophouden +met u te vernederen en te vervolgen. + +[2177] Door hen met een vreeselijken hongersnood te teisteren, zie +Hoofdstuk XXIII, vers 79. + +[2178] Een vroom man bezat een tuin met palmboomen beplant. Hij had +de gewoonte de armen van zijne plaats te onderrichten van den dag, +waarop hij de dadels zou afsnijden. Al de vruchten, die niet op het +kleed vielen, dat onder den boom was uitgespreid, en ook de dadels, +die door den wind werden afgeworpen, of door het mes werden verschoond, +waren voor de armen. Na zijn dood beslisten zijne zonen, die minder +weldadig dan hun vader waren, op zekeren dag, de armen niet meer van +den dadeloogst te onderrichten, en de vruchten vroeg in den ochtend +af te snijden. Maar des nachts verwoestte een onweder den tuin, +en er bleef geen spoor meer van over (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin). + +[2179] Dezelfde uitdrukking wordt in Hoofdstuk LVI, vers 66 gebruikt. + +[2180] Deze uitdrukking wordt in het Arabisch gebruikt, om eene strenge +en vreeselijke ramp aan te duiden. Zoo zegt men: de oorlog heeft het +been ontbloot, als men de woede van den slag wil te kennen geven. + +[2181] Daar de tijd der aanneming zal verstreken wezen. + +[2182] Zie Hoofdstuk IV, vers 38. + +[2183] Dat is: wees niet ongeduldig en eigenzinnig, zooals Jonas +was. Zie Hoofdstuk XXI, vers 87. + +[2184] Het oorspronkelijke woord al Hakkat, is een der namen van den +dag des oordeels. + +[2185] In het Arabisch al K‚rir‡t of de treffende, mede een der namen +van den jongsten dag. + +[2186] Zie Hoofdstuk LIV, vers 20. + +[2187] Zijnde Sodom en Gomorrah. Zie Hoofdstuk IX, vers 71 noot. + +[2188] Deze woorden schijnen op den dood der engelen te doelen. Bij +de verwoesting van hunne woning, zullende zij dan als doode lichamen +naast de bouwvallen daarvan liggen. + +[2189] Zijnde: Vervoer er hem mede, opdat hij niet in staat zij oproer +te verwekken. + +[2190] Ik wil niet zweren. Zie Hoofdstuk LVI, vers 74. + +[2191] Langs welke de gebeden en de rechtvaardige daden ten hemel +opstijgen; of waar langs de engelen opstijgen, om de goddelijke +bevelen te ontvangen, of langs welke de geloovigen tot het paradijs +opstijgen. Sommigen zien hierin de verschillende rangen van engelen, +of van de hemelen, die trapsgewijze boven elkander verrijzen. + +[2192] De plaats is hier woordelijk vertaald. Sale voegt er "ook de +geest van GabriÎl" tusschen, en meent tevens, ten einde deze plaats +met Hoofdstuk XXXII, vers 4 te verbinden, dat daar de opstijging van de +aarde bedoeld wordt, terwijl hier van eene opstijging van den laagsten +graad der schepping zou worden gesproken. Kasimirski bestrijdt deze +meening, welke hij geheel willekeurig noemt, en die slechts moet +strekken, om deze beide plaatsen, waarvan eene van vijftig duizend +jaren, en de andere van duizend jaren spreekt, niet met elkander in +tegenspraak te doen zijn. Overigens zijn de uitleggers het volstrekt +niet eens of hier door Mahomet op den dag des oordeels, wordt gedoeld, +of wel op de dagen gedurende welke de zielen zullen moeten wachten, +wat volgens eenigen niet meer dan een halve dag is. + +[2193] Zie Hoofdstuk XVII, vers 12. + +[2194] Zijnde van morsig zaad, dat in geene betrekking staat tot, +of geene gelijkenis met heilige wezens heeft; daarom is het noodig +voor hem, die hoopt een bewoner van het paradijs te worden, zich +zelven in het geloof en de geestelijke deugden te volmaken, om zich +voor die plaats geschikt te maken (Al Bed‚wi). + +[2195] Of "Ik zweer niet." Savary geeft aan deze lezing de voorkeur en +ook Kasimirski (Zie Hoofdstuk LVI, vers 74). De oorspronkelijke woorden +staan in het meervoud, en beteekenen de verschillende punten van den +gezichteinder, waar de zon in den loop des jaars op- en ondergaat +(Zie Hoofdstuk XXXVII, vers 5 noot). + +[2196] Zijnde uwe zonden in het verledene, die uitgewischt zijn, +door de belijdenis van het ware geloof. + +[2197] Er wordt gezegd, dat Noach, gedurende langen tijd, te vergeefs +voor hen had gepredikt, en dat God daarna den hemel gedurende veertig +jaren dichtsloot en hunne vrouwen onvruchtbaar maakte (Al Zamakshari). + +[2198] Dat is volgens de meening der uitleggers: door verschillende +graden of veranderingen, van den oorspronkelijken vorm, tot gij +volmaakte menschen werdt (zie Hoofdstuk XXII, vers 5, en Hoofdstuk +XXIII, vers 12 en volg). + +[2199] Dit waren vijf godvruchtige mannen, die vÛÛr Noach hadden +geleefd. De eerbied, welke men voor hunne nagedachtenis had, ontaardde +later bij de Ante-Diluvianen, en vervolgens bij de Arabieren in +afgoderij. + +[2200] Sommige uitleggers zeggen, dat Noach dit gebed niet uitsprak, +dan nadat hij zijn volk gedurende 950 jaren beproefd, en toen bevonden +had, dat zij onverbeterlijk waren. + +[2201] Zijn vader Lamech en zijne moeder Shemka, de dochter van Enoch, +die ware geloovigen waren. + +[2202] De uitleggers komen niet overeen omtrent hetgeen deze plaats +betreft: sommigen zeggen dat hier het woonhuis van Noach bedoeld wordt, +anderen de tempel, dien hij voor de vereering van God gebouwd had, +of wel de ark. + +[2203] Zie Hoofdstuk XLVI, vers 28 noot. Wij hebben reeds gezegd, dat, +volgens het geloof der Arabieren, de geniussen eene soort van middenras +vormden tusschen de menschen en de engelen. Op het gezag dezer plaats, +en steunende op de omstandigheid, dat Mahomet deze geniussen niet had +gezien, maar dat hunne aanwezigheid hem door God werd geopenbaard, +gelooven de uitleggers dat de geniussen de zielen der menschen zijn, +waardoor het woord geniussen synoniem met geesten zou zijn. Deze +uitlegging komt echter kwalijk overeen met de andere plaatsen van den +Koran, en met de meening, dat de geniussen op dezelfde wijze als de +andere schepselen worden voortgebracht. + +[2204] Zijnde Eblis, of de weerspannige geniussen. + +[2205] Zie Hoofdstuk XV, vers 16 en volg. + +[2206] Zijnde: Wij zullen hun een overvloed van goede dingen schenken. + +[2207] Zijnde: Mahomet. + +[2208] Men wil met deze woorden Mahomet bedoeld hebben, hetgeen +in tegenspraak zou wezen met verschillende plaatsen van den Koran, +waar de Arabische profeet nederig erkent, dat hij onbekend is met +de verborgene dingen. De beste verklaring, welke men van de verzen +27 en 28 geeft, is, dat God zijne geheimen aan niemand mededeelt, +en als hij, dengene zijner gezanten (hetzij engel of profeet) welke +het hem heeft behaagd uit te kiezen, zijne bevelen geeft, hij dien +overal volgt, om te zien of hij zich daarvan kwijt. + +[2209] Sommigen willen dat het laatste vers te Medina geopenbaard zij. + +[2210] Toen deze openbaring aan Mahomet werd gebracht, was hij in zijne +kleederen gewikkeld, naardien hij verschrikt was door de verschijning +van GabriÎl, of zooals sommigen zeggen, lag hij gerust te slapen, of +volgens anderen, had hij zich in een gedeelte van een wijden mantel +gewikkeld, of een dekkleed, met welk ander deel AÔsha zich had bedekt +om te slapen (Al Zamakhshari, Al Beid‚wi). + +[2211] Want de nacht is het best geschikt voor overpeinzing en gebed, +alsmede om Gods woord duidelijk en met aandacht te lezen, door het +afwezig zijn van alle gedruisch en ieder voorwerp, dat de aandacht +zou kunnen afleiden. + +[2212] Zooals: doornen en distels, de vrucht van den helschen boom, +al Zakkoem, en het bedorven vocht, dat uit de lichamen der verdoemden +vloeit. + +[2213] Zijnde: Het goede, dat gij gedurende uwen leeftijd zult doen, +zal verdienstelijker wezen in de oogen van God, dan hetgeen gij tot +den dood uitstellen, en bij uitersten wil bevelen zult (Al Beid‚wi). + +[2214] Het woord, dat als titel voor dit hoofdstuk dient, beteekent +bijna hetzelfde als datgene, wat voor den titel van het voorgaande is +gebruikt. Deze twee hoofdstukken worden als de eerste der openbaring +beschouwd. Volgens de overlevering zou Mahomet het volgende hebben +verhaald: "Eens op een dag bevond ik mij te Hera, waar ik een stem +hoorde, die mij riep. Ik keek rechts en links, maar ik zag niemand: +ik wendde mijne oogen omhoog en zag den engel GabriÎl, op den troon +tusschen hemel en aarde. Ik werd bang, trad bij Khadidja, mijne vrouw, +binnen, en zeide tot haar: Omhul mij met mijnen mantel. Daarop daalde +de engel op nieuw neder en riep mij toe: 'O gij, die met uwen mantel +zijt omwikkeld.'" + +[2215] Men gelooft algemeen, dat de hier bedoelde persoon Al Walid +Ebn al Mogheira was (Al Zamakshshari, Al Beid‚wi, Jallalo'ddin), +een voornaam man onder de KoreÔshieten. + +[2216] Door zijne komst tot macht en waardigheid te vergemakkelijken, +die zoo aanzienlijk waren, dat hij Rih‚na Konreisch werd bijgenaamd, +zijnde "de liefelijke geur der KoreÔshieten" en al Walid, zijnde +"de eenige of onvergelijkelijke" (Al Beid‚wi). + +[2217] Dit is: Al zijne schepsels: en bijzonder het aantal en de +kracht der helwachters. + +[2218] Zie Hoofdstuk LII, vers 21. + +[2219] Woordelijk: Datgene wat zeker is. + +[2220] Of: ik zal niet zweren (Zie Hoofdstuk LVI, vers 74). + +[2221] Of het goede dat hij heeft verricht, en datgene wat hij +ongedaan, heeft gelaten, enz. + +[2222] Zijnde: En als hij zijne beenen te zamen zal uitstrekken, +zooals bij lijden het geval is. De woorden kunnen ook worden vertaald: +En als eene bedroeving met eene andere bedroeving zal worden vereenigd. + +[2223] Sommigen veronderstellen, dat hier bijzonder Aboe Jahl en +anderen zekere Adi Ebn Rabia wordt bedoeld. + +[2224] Het is eenigszins twijfelachtig of dit Hoofdstuk te Mekka, +dan wel te Medina werd geopenbaard. + +[2225] Opdat hij in staat zou wezen, de wetten en leidingen te +ontvangen, die hem door God tot gids zijn gegeven (Al Beid‚wi) en de +belooning of de straf te verdienen, door die wetten enz. na te komen +of te verwaarloozen. + +[2226] Dit is de naam van een fontein in het paradijs, aldus genaamd +door zijne overeenkomst in geur en witheid met kamfer (hetgeen +dat woord mede beteekent). Sommigen vatten het woord anders op, en +gelooven dat de wijn van het paradijs met kamfer zal vermengd worden, +wegens zijne aangename koelheid en geur (Al Beid‚wi). + +[2227] Volgens de uitleggers hebben de verzen 7 en 8 betrekking +op Ali en zijne familie. Hassan en Hossein, zoons van Ali, waren +ziek geworden, waarop Ali en Fatima, zijne vrouw, de gelofte deden, +gedurende drie dagen te zullen vasten, indien de kinderen genazen. Maar +Ali had reeds sedert den eersten dag niets om er brood van te maken, +daar de Muzelmannen op een vastendag, evenals bij de IsraÎlieten, +eerst na zonsondergang voedsel genieten. Hij leende daarop meel bij +een Jood en Fatima bakte er vijf brooden van. Hierop komt een arme +die iets te eten vraagt: men geeft hem de vijf brooden, en het gezin +brengt den nacht door zonder iets te nuttigen. Den volgenden dag wordt +het op nieuw bereide brood aan een wees, en den derden dag aan een +balling gegeven. De engel GabriÎl komt nu aan Mahomet op deze plaats +geluk wenschen, met de goede daad door zijne familie verricht. + +[2228] Daar zij beider licht niet noodig hebben (zie Openb. XXI, +23). Het woord Zamharir hier met "maan" vertaald, beteekent eigenlijk +eene groote koude. Sommigen meenen daardoor, dat de beteekenis +dezer plaats is, dat in het paradijs geene groote koude of hitte zal +worden gevoeld. + +[2229] Het woord beteekent gember, hetwelk de Arabieren gaarne met +het water mengen dat zij drinken. Het water van deze fontein wordt +dientengevolge verondersteld, den smaak van die specerij te hebben +(Al Beid‚wi, Jallalo'ddin). + +[2230] Zijnde de dag des oordeels. + +[2231] Zie Hoofdstuk XVI, vers 15, en XXXI, vers 9. + +[2232] Dit is de engel des doods en zijne helpers, die de zielen der +zondaren op ruwe en vreeselijke wijze uit de binnenste deelen huns +lichaams zullen nemen, zooals een mensch een voorwerp van den bodem +der zee opvischt. De zielen der rechtvaardigen zullen zij echter op +voorzichtige en zachte wijze van hunne lippen afnemen, zooals een +mensch met ÈÈn haal een emmer water put (Al Beid‚wi). + +[2233] Zie Hoofdstuk XX, vers 12. + +[2234] Eens was Mahomet in gesprek met eenige voorname KoreÔshieten +welke hij wilde bekeeren, toen een blinde, Abdallah Ebn Omm Mactum +genaamd, tot hem kwam, en hem over een godsdienstig punt wilde +ondervragen. Mahomet, teleurgesteld door deze stoornis, fronste +de wenkbrauwen en wendde hem den rug toe. Hierover wordt hij in +dit Hoofdstuk gelaakt. Sedert dien tijd betoonde Mahomet altijd +veel eerbied voor Ebn Omm Mactum en zeide: de man is mij welkom, +om wien ik door mijn Heer gegispt werd. Twee malen benoemde hij hem +tot bestuurder van Medina (Zamakhshari). + +[2235] Zijnde overgeschreven van de welbewaarde tafel, die alleen door +de engelen wordt aangeraakt. Sommigen verstaan daardoor de boeken +der profeten, waarmede de Koran in de hoofdzaak zou overeenkomen +(Zamakhsari). + +[2236] Ditzelfde woord wordt in het Arabisch gebruikt als men van den +tulband spreekt. Men moet zich dus de zon als een kegel voorstellen, +van eene buigbare stof gemaakt. Hetzelfde woord beteekent ook het +loshaken en nederwerpen van een voorwerp; deze beteekenis zou misschien +natuurlijker wezen. + +[2237] De afgodendienende Arabieren beschouwen namelijk de geboorte +der dochters als een ongeluk, en ontdeden zich dikwijls van deze, +door haar levend te verbranden. Zie Hoofdstuk XVI, vers 61. + +[2238] Of afgestroopt van hunne plaats, zooals de huid van een +kameel. Mabracci is van meening, dat deze plaats betrekking heeft op +diegene der psalmen (Psalm CIV, 2), waar, overeenkomstig de lezingen +der Septuaginta en Vulgata, gezegd wordt, dat God den hemel als eene +huid heeft uitgestrekt. + +[2239] Zie Hoofdstuk LVI, vers 74. + +[2240] Zijnde GabriÎl. + +[2241] Zie Hoofdstuk LIII, vers 7. + +[2242] Die de gesprekken der engelen heeft afgeluisterd. Dit vers +is een antwoord op eene lastering der ongeloovigen, die zeiden, dat +de Koran slechts een tooverstuk was. De Arabieren veronderstellen +namelijk dat de waarzegger of toovenaar zijne denkbeelden ontvangt +van de booze geesten, die steeds zooveel mogelijk van de bewoners +des hemels trachten te vernemen. + +[2243] Zie Hoofdstuk L, vers 16. + +[2244] SidjÓn is een boek, waarin de daden der menschen zijn +opgeschreven. SidjÓn of Sedjin is ook een mesthoop onder de zevende +aarde het verblijf van Eblis, waar het boek bewaard wordt. + +[2245] Dit is het meervoud van het voorgaande woord, dat behalve de +reeds gegevene beteekenis, volgens sommigen ook nog eene verheven +plaats nabij Gods troon zou beteekenen, voor het verblijf der +gelukzaligen bestemd. + +[2246] Tasnim is de naam van eene fontein in het Paradijs, aldus +genaamd, als zijnde in de hoogste afdeelingen geplaatst. + +[2247] Zijnde: Het is den geloovigen door God niet bevolen, den +ongeloovigen rekenschap te vragen, of hunne daden te beoordeelen. + +[2248] Sommigen zijn van meening dat deze soera te Medina werd +geopenbaard. + +[2249] Zooals de schatten, die in hare ingewanden zijn verborgen, +en de lijken, die in de graven liggen. + +[2250] Dit is: in zijne linkerhand; want bij de zondaars zal die hand +achter op den rug gebonden zijn, en hunne rechterhand aan hunnen nek. + +[2251] Zie Hoofdstuk LVI, vers 74. + +[2252] Het oorspronkelijke woord beteekent eigenlijk torens, waardoor +sommigen veronderstellen, dat het werkelijk torens zijn (Yahya), +waarin de engelen verondersteld worden wacht te houden (zie Hoofdstuk +XV, vers 16 en Hoofdstuk LXXII, vers 8), terwijl anderen het voor de +sterren der eerste grootte houden. Het meerendeel der uitleggers ziet +echter in deze uitdrukkingen de twaalf teekens van den dierenriem, +(Jallalo'ddin, Al Beid‚wi, Yahya). + +[2253] Men verschilt omtrent de beteekenis dezer woorden: sommigen +meenen, dat met den getuige Mahomet, en met de getuigenis of veeleer, +volgens de taalkundige beteekenis van het woord, de zaak waaromtrent +men getuigenis aflegt, het geloof wordt bedoeld. Anderen passen +deze woorden op zekere wachten toe, die getuigen zijn van de daden +der menschen. + +[2254] Dit waren de uitvoerders van de vervolging der inwoners van +Najr‚n door Dhoe Norvas, koning van Yemen, die den Joodschen godsdienst +beleed. Deze hadden namelijk het Christendom omhelsd, waarop de +tyran bevel gaf, dat allen die geen afstand van hun geloof wilden +doen, in een put zouden geworpen worden, die met vuur gevuld was, +en waardoor zij tot asch werden verteerd (Jallalo'ddin, Al Beid‚wi, +Yahya. Zie Poc. Spec. p. 62. Ecchellens, Hist. Arab. part. I c. 10; +en Prid. Life of Mohammed p. 61). Anderen verhalen het echter op +andere wijze. (Zie d'Herbelot, Bibl. Orient. Art. Abou Navas). + +[2255] Zie Hoofdstuk VII, vers 101 en volg. + +[2256] Zie Hoofdstuk VII, vers 71 en volg. + +[2257] Zijnde uit de lendenen van den man en de borstbeenderen der +vrouw (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin). + +[2258] Door hunne verschillende soorten, eigenschappen, levensloop, +enz. te bepalen (Al Beid‚wi). + +[2259] Niet alleen het redelijk schepsel, door de rede en door de +openbaring te leiden, maar ook de redelooze wezens door instinct, +enz. (Al Beid‚wi). + +[2260] Zie Hoofdstuk LXXV, vers 16. + +[2261] Zijnde: behalve de openbaringen, waarvan God de afschaffing +en het uitwisschen uit het geheugen noodig acht. Zie Hoofdstuk II, +vers 100 en Hoofdstuk LXXV, vers 17. + +[2262] Om de openbaring te onthouden, u door GabriÎl medegedeeld. + +[2263] Dit is een der namen van den jongsten dag. + +[2264] Sommigen zijn van meening, dat dit hoofdstuk te Medina werd +geopenbaard. + +[2265] Zijnde: de tien heilige nachten der maand Dhoelhajja. + +[2266] Deze woorden worden op verschillende wijzen uitgelegd. Sommigen +verstaan daardoor alle dingen, anderen alle wezens (die gezegd worden +bij paren geschapen te zijn. Zie Hoofdstuk LI, vers 49) en den schepper +die eenig is, enz. (Al Zamakhshari). + +[2267] Een der koningen van dit volk, Sheddad, een der zonen van Ad, +had van het paradijs en zijne genietingen gehoord. Hij kwam daardoor +op het denkbeeld, paleizen in zijn land te bouwen, en tuinen aan +te leggen, die door hunne pracht en hunne schoonheid een denkbeeld +van het paradijs zouden geven. De Oostersche schrijvers en dichters +vergelijken schoone plaatsen en fraaie paleizen, dikwijls met de tuinen +van Irem. Men zegt dat deze tuinen en gebouwen verwoest werden door een +kreet uit den hemel, wegens de misdaden van de volkeren van dat land. + +[2268] Zie Hoofdstuk XXXVIII, vers 11. + +[2269] Want wereldsche voor- of tegenspoed is geen zeker kenteeken +van de gunst of ontevredenheid van God. + +[2270] Door niet toe te staan, dat vrouwen of jonge kinderen eenig +deel hebben aan de erfenis van hunne echtgenooten of hunne ouders. (Zie +Hoofdstuk IV, vers 12 en volg.). + +[2271] Niemand zal in staat zijn zoo te straffen en te binden, gelijk +als God de zondaren zal straffen en binden (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin). + +[2272] Het heilige grondgebied. + +[2273] Sommigen vatten deze woorden in den algemeenen zin op, anderen +van Adam, Abraham of hunne nakomelingschap, en van Mahomet in het +bijzonder (Al Beid‚wi). + +[2274] Sommigen meenen, dat hier op Walid Ebn El Mogheira gezinspeeld +wordt, die een der grootste tegenstanders van Mahomet was: anderen +gelooven, dat hier sprake is van zekeren Aboel Ashadd Ebn El Calda, +die eene herculische kracht bezat. + +[2275] Zie Hoofdstuk LVI, vers 8. + +[2276] Kedar Ebn Salef. (Zie Hoofdstuk VII, vers 75 en Hoofdstuk IV, +vers 27). + +[2277] Het oorspronkelijke woord beteekent eigenlijk het meest +verlichte deel van den dag, als de zon het sterkste schijnt; drie of +vier uren nadat zij is opgegaan, en ook den dag in het algemeen. + +[2278] Men zegt, dat dit vers aan Mahomet werd geopenbaard, toen hij +zich bij God beklaagde, wegens het lange uitblijven der hemelsche +openbaring, terwijl de afgodendienaars hem met vragen overstelpten, +en zijn stilzwijgen te zijnen nadeele uitlegden. + +[2279] Door die geschikt en wijder te maken om de waarheid, wijsheid +en profetie te ontvangen, of, door u voor onheil en onwetendheid +te bewaren? Deze plaats wordt geacht, betrekking te hebben op het +openen van Mahomets hart in zijne kindsheid, of toen hij naar den +hemel reisde. Bij eene dier beide gelegenheden zou namelijk de engel +GabriÎl, den zwarten droppel of het zaad der erfzonde er uitgenomen, +en het gewasschen en gezuiverd hebben, waarna hij het met wijsheid +en geloof vulde (Al Beid‚wi, Yahya. Zie Abulf, vit. Moh. p. 9. en 33; +Prid. Life of Moh. p. 105, enz.). + +[2280] Zijnde: van uwe zonden vÛÛr uwe zending bedreven, of van uwe +onwetendheid en de ongerustheid van uw gemoed. + +[2281] De uitleggers zeggen, dat God bij deze twee vruchten zweert, +om haar uitgebreid gebruik en uitnemende hoedanigheden. Sommigen +veronderstelden echter, dat hier niet deze vruchten worden bedoeld, +maar twee bergen in het Heilige Land, waarop zij in overvloed groeien, +of wel de tempels van Damascus en Jeruzalem (Al Zamakhshari, Yahya, +Al Beid‚wi, Jallalo'ddin). + +[2282] Het grondgebied van Mekka. + +[2283] Zijnde: Wij schiepen den mensch naar eene volmaakte +evenredigheid van lichaam, en groote volmaaktheid des geestes; +nochtans hebben wij hem gedoemd, om, in geval van ongehoorzaamheid, +een bewoner der hel te zijn. + +[2284] Deze eerste vijf verzen van dit hoofdstuk worden algemeen voor +de eerste plaats gehouden, welke van den Koran werd geopenbaard, +terwijl Mahomet eenzaam en in gepeins verzonken op den berg Harra +was. Sommigen echter zeggen dit van Soera LXXIV. + +[2285] Zie Hoofdstuk XXII, vers 5. + +[2286] De uitleggers komen daarin overeen, dat het overige gedeelte +van dit hoofdstuk tegen Aboe Jahl, Mahomets grootsten tegenstander, +werd geopenbaard. + +[2287] Aboe Jahl dreigde namelijk, dat indien hij Mahomet +gedurende het gebed mocht betrappen, hij zijn voet op diens nek zou +plaatsen. Toen hij echter kwam en hem in die houding zag, wendde hij +zich plotseling verschrikt af. Men vroeg hem wat daarvan de reden +was, en hij antwoordde, dat er een kuil met vuur tusschen en Mahomet +geplaatst was, en eene vreeselijke verzameling van manschappen, +om dezen te verdedigen (Al Beid‚wi.) + +[2288] Zie Hoofdstuk XI, vers 59 noot. + +[2289] Zijnde de raad of vergadering der voornaamste bewoners van +Mekka, waarvan verreweg het grootste gedeelte partijgangers van Aboe +Jahl waren. + +[2290] Kadr beteekent macht en eer of waardigheid, en ook de goddelijke +of onverwrikbare besluiten. Men zou deze plaats met Hoofdstuk XLIV vers +2 en 3 kunnen vergelijken. Het is in den nacht van al Kadr, welken men +gelooft, die van den 23sten of 24sten van de maand Ramadhan te zijn, +dat de Koran in zijn geheel aan Mahomet werd geopenbaard. In dien +nacht worden de aangelegenheden des heelals vastgesteld, en voor het +geheele jaar besloten. + +[2291] Zie Hoofdstuk XLIV vers 3. + +[2292] Zie hoofdstuk IX, vers 73, noot. + +[2293] Deze aardbeving zal bij den eersten of, zooals anderen zeggen, +bij den tweeden klank der trompet plaats hebben (Al Zamakhshari, +Al Beid‚wi). + +[2294] Zijnde: zij zal alle schepselen omtrent de oorzaak harer +schudding onderrichten, en hare schatten en hare dooden uitwerpen. + +[2295] Zie hoofdstuk IV, vers 44, noot. + +[2296] Sommigen willen, dat dit geen paarden zijn, maar de kameelen, +die in den slag van Bedr werden gebruikt (Yahya, ex trad. Ali Ebn +Abi Taleb). + +[2297] Dit is een der namen van den jongsten dag. + +[2298] Het oorspronkelijke woord el‚wiyet, is de naam van de onderste +afdeeling der hel, en beteekent waarschijnlijk een diepe put of wel +een afgrond. + +[2299] Of den tijd waarop de zon zijn ondergang nadert, zijnde een +der vijf voor het gebed bepaalde tijdstippen. Het oorspronkelijke +woord beteekent ook de eeuw of den tijd in het algemeen. + +[2300] Deze plaats wordt gezegd tegen Al Akhnas Ebn Shoreik of al +Walid Ebn al Mogheira, of wel tegen Ommeyya Ebn Khalf geopenbaard +te zijn, die allen van lastering, vooral opzichtens den profeet, +beschuldigd werden (Al Zamakhshari, Al Beid‚wi, Jallalo'ddin). + +[2301] Al-Hotama is een der namen van de hel of van eene harer +afdeelingen, aldus genaamd, omdat zij alles in stukken breekt, wat +daarin geworpen wordt. + +[2302] Dit hoofdstuk heeft betrekking op de volgende omstandigheid: +Abraha Ebn al Sarah, bijgenaamd al Ashram (met den gespleten neus), +koning of onderkoning van Yemen, een EthiopiÎr van den Christelijken +Godsdienst, had te Sanaa een prachtige kerk gebouwd, en dwong de +Arabieren daarheen in bedevaart te gaan, in plaats van naar den +Caaba-tempel. De KoreÔshieten zonden daarop een man van den stam +van Kenanah des nachts naar de kerk welke hij op schandelijke +wijze ontheiligde. Abraha ondernam daarop een expeditie naar den +Caaba-tempel, ten einde die te verwoesten. Volgens de overlevering +verloor Abraha zijn geheel leger, dat door de vogels (ababils) werd +aangevallen, die doodelijke pijlen op hen schoten. Toen men Mekka +in het gezicht had, knielde de witte olifant, waarop Abraha reed, +neder, als een teeken van vereering. Abraha ontving den naam van den +meester, of van den man met den olifant; zijn leger, dat van de mannen +van den olifant, terwijl het jaar der expeditie, dat van den olifant +werd genoemd. C. Sprengel (Gesch. der Medizin) is van meening, dat de +genoemde vogels, niet anders waren dan pestbuilen en pokken. Von Hammer +(Gem‰ldesaal I. 24), beroept zich op eene der levensbeschrijvingen +van Mahomet, volgens welke de pokken zich juist in het jaar van den +olifant in ArabiÎ voor het eerst zouden hebben vertoond. + +[2303] Sommigen brengen deze woorden met de volgende in verband, en +veronderstellen dat het aldus moet luiden: Laat hen den Heer van dit +huis dienen, voor de vereeniging, enz. Anderen brengen de woorden +met het voorafgaande hoofdstuk in verband, en leiden daaruit af, +dat God het leger van Abraha aldus verdelgde, ter vereeniging der +KoreÔshieten, enz. + +[2304] Door hen van Abraha en zijn leger te verlossen, of door het +grondgebied van Mekka tot eene plaats van zekerheid te maken. + +[2305] Volgens sommigen is de hier bedoelde persoon Aboe Jahl, die een +wees verstootte, wiens beschermer hij was, en die naakt tot hem kwam, +om hem eenigen bijstand van zijn eigen geld te verzoeken. Anderen +zeggen, dat Aboe Sofian of Walid Ebn al Mogheira was. + +[2306] Sommigen denken echter, dat het te Medina werd geopenbaard. + +[2307] Dit is de naam van eene rivier in het paradijs. + +[2308] Die bij den pelgrimstocht in de vallei van al Mina moeten +geslacht worden. + +[2309] Deze woorden werden geopenbaard tegen As Ebn Wayel, die bij den +dood van den zoon van Mahomet, al Kasem, den profeet Abtar (kinderloos) +noemde (Jallalo'ddin). + +[2310] Men zegt, dat sommigen der KoreÔshieten eens aan Mahomet +voorstelden, dat, indien hij hunne goden gedurende een jaar zou +willen aanbidden, zij zijnen God gedurende dezelfde tijdruimte +zouden vereeren, waarop dit hoofdstuk werd geopenbaard (Jallalo'ddin, +Al Beid‚wi). + +[2311] Zijnde: als God u over uwe vijanden zal doen heerschen en gij +de stad Mekka zult innemen. + +[2312] Hetgeen in het negende jaar der Hedjira voorviel, toen Mahomet, +nadat hij zich van Mekka had meester gemaakt, de KoreÔshieten dwong, +zich aan hem te onderwerpen, waarop de overige Arabieren in grooten +getale tot hem kwamen, en den Islam beleden. + +[2313] Aboe Lahab was de oom van Mahomet en tegelijkertijd een zijner +onverzoenlijkste vijanden. Sommige uitleggers doen opmerken, dat de +handen, de fortuin of de bezittingen beteekenen. + +[2314] Voor het vuur der hel. Omm Djemil, de vrouw van Aboe +Lahab stookte namelijk den haat aan, dien haar echtgenoot Mahomet +toedroeg. Men zegt zelfs dat zij des nachts doornen en distels op +den weg van den profeet strooide (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin). + +[2315] Dit hoofdstuk wordt door de Arabieren bijzonder vereerd. Volgens +eene overlevering zou Mahomet gezegd hebben, dat het met een derde +gedeelte van den geheelen Koran gelijk stond. + +[2316] Dit Hoofdstuk en het volgende, worden elmoeawidhetani genoemd +of de twee beveiligende hoofdstukken, omdat zij met de woorden +ik zoek mijne toevlucht beginnen. Zij worden daarom als amuletten +gedragen. Dit Hoofdstuk beveiligt tegen de ongelukken des lichaams, +en het andere voor de gevaren der ziel. + +[2317] Sommige uitleggers gelooven, dat men onder dezen naam de vrouwen +in het algemeen moet verstaan, die door hare listen de plannen en +besluiten der mannen verwarren. Anderen gelooven, dat hier de Joodsche +toovenaressen worden bedoeld, die knoopen maakten en daarop bliezen, +om iemand te betooveren. Men zegt dat Mahomet door een Jood werd +betooverd, die elf knoopen in een koord had gemaakt, welke hij in +een put ophing. De engel GabriÎl openbaarde daarop niet alleen het +geheim der betoovering, maar ook de beide hoofdstukken. Elken keer +dat hij deze hoofdstukken las, ging een der knoopen uit elkander, +en Mahomet genas. + +[2318] Zijnde de duivel, die zich terugtrekt als een mensch God noemt, +of toevlucht tot zijne bescherming neemt. + +[2319] Dit overzicht is een omwerking van het voor den tweeden druk +van deze Nederlandsche uitgave van den koran bewerkte overzicht door +Mr. F. A. de Graaff, oud-leeraar in de geschiedenis aan de H.B. School +te Haarlem. Het is samengesteld, niet naar de bronnen zelf, maar met +gebruikmaking der belangrijkste algemeene werken over de Turksche +geschiedenis. Daaronder zijn vooral te noemen: + +J. von Hammer, Geschichte des Osmanischen Reiches (Pest, 1827-1835, +10 deelen). + +J. W. Zinkeisen, Geschichte des Osmanischen Reiches in Europa, (in de +Geschichte der europ‰ischen Staaten, herausgegeben von A. H. L. Heeren +und F. A. Ukert, Hamburg, Perthes 1840-1863, 7 deelen). + +N. Jorga, Geschichte des osmanischen Reiches (Gotha, Perthes, 1911; +4 deelen). + +Voor een beknopt overzicht zijn aan te bevelen: + +H. de la JonquiËre, Histoire de l'Empire ottoman (collection Duruy), +1881. + +Stanley Lane-Poole, Turkey (in: the Story of the Nations, T. Fisher +Unwin, London, G. P. Putnam's sons, New-York, 1888). + +Voor de 16e en 17e eeuw is van groot belang: + +Leopold von Ranke, die Osmanen und die Spanische monarchie im 16 und +17 Jahrhundert (in: s‰mmtliche Werke, band 35 en 36, Leipzig, 1877). + +[2320] Aldus genoemd naar een vroegeren aanvoerder Seldsjoek; zij +woonden in de buurt van Bokhara. + +[2321] Op kaart no. 1, Zuid-Oost-Europa in ± 1350, vindt men dit rijk +aangegeven. Men lette er op, dat dit kaartje den toestand geeft in ± +1350; in het jaar 1350 zelf was de toestand op papier anders, omdat +toen juist een vrede gesloten werd, waarbij Doughan een groot deel +van zijne veroveringen aan den keizer moest afstaan, maar die vrede +is door Doughan niet erkend en niet ten uitvoer gelegd. + +[2322] Sedert heet die plaats Sirf-Sindughi, d.i. nederlaag der +ServiÎrs. + +[2323] In West-Europeesche talen verbasterd tot Tamerlan, van het +Perzische Timoer-Lenk, d.i. de hinkende Timoer; hij hinkte vanwege +een wonde, die hij in zijn jeugd door een pijl gekregen had. + +[2324] De opsluiting in een ijzeren kooi en dergelijke verhalen +zijn legenden. + +[2325] Op kaart n∞. 2, de uitbreiding van het Turksche rijk +(1353-1671), is het verschil tusschen vÛÛr en na 1402 duidelijk +gemaakt. + +[2326] De verschillende phasen van den strijd tusschen Turkije en +VenetiÎ zijn om het overzicht van het geheel niet te belemmeren +op kaart no. 2 niet aangegeven, voorzoover de kust van DalmatiÎ en +AlbaniÎ betreft. + +[2327] Het woord beteekent: slaven; het zijn menschen uit den Kaukasus +afkomstig. + +[2328] In hetzelfde jaar erkende de republiek Ragusa de souvereiniteit +van den Turkschen sultan. + +[2329] In dit jaar stierf het oude Moldavische vorstenhuis uit. Sedert +dien deed zich de invloed van Turkije er op dezelfde wijze gelden als +in Walachije: de boÔaren kozen telkens een nieuwen vorst (hospodar), +dien de sultan bevestigde. Schatplichtig was MoldaviÎ reeds sedert +1513 en in 1538 had SuleÔman in het kustgebied een Turksche provincie +gesticht. + +[2330] Tunis is in 1569 door de Turken op de Spanjaarden heroverd; +het kasteel bij Tunis eerst in 1573. + +[2331] Dit is eigenlijk het paleis van den groot-vizier, gelegen +buiten de poort van het paleis, dat de sultans te Stamboel vroeger +bewoonden; nu de groot-vizier van zooveel beteekenis werd, gaf men +aan de geheele Turksche regeering dikwijls den naam van zijn paleis. + +[2332] Bij deze gelegenheid is het Parthenon, door de Turken als +kruitmagazijn gebruikt, grootendeels vernield. + +[2333] Zie hiervoor kaart no. 3, waarop aangegeven is, wat Turkije +achtereenvolgens verloren heeft tot in onzen tijd toe. + +[2334] Omdat deze landen zoo kort in Turksche handen geweest zijn, +zijn ze op de kaart niet als Turksch gebied aangewezen. + +[2335] Dit gebeurde pas in 1779. + +[2336] De inbezitneming van de republiek Ragusa, die nog altijd de +suzereiniteit der Porte heette te erkennen, ofschoon ze sedert 1718 +geen schatting meer betaalde, door Napoleon (1806) ging geheel buiten +Turkije om. Na Napoleon's val kwam Ragusa aan Oostenrijk. + +[2337] D.i. algemeene hervorming. + +[2338] Van de beslommeringen, die deze oorlog in Europa bracht, +heeft Rusland gebruik gemaakt om de bepaling over de Zwarte Zee, +opgenomen in het verdrag van Parijs, in zoo verre te doen opheffen, +dat het nu wel arsenalen en oorlogsschepen in die zee mag onderhouden, +maar de Dardanellen blijven voor alle oorlogsschepen gesloten. Daartoe +is een conferentie te Londen bijeengekomen (1850). + +[2339] De vorsten van ServiÎ en RoemeniÎ hadden, nu hunne landen +geheel onafhankelijk geworden waren, den koningstitel aangenomen. + + + + +*** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK DE KORAN *** + +Updated editions will replace the previous one--the old editions will +be renamed. + +Creating the works from print editions not protected by U.S. copyright +law means that no one owns a United States copyright in these works, +so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the +United States without permission and without paying copyright +royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part +of this license, apply to copying and distributing Project +Gutenberg-tm electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG-tm +concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark, +and may not be used if you charge for an eBook, except by following +the terms of the trademark license, including paying royalties for use +of the Project Gutenberg trademark. If you do not charge anything for +copies of this eBook, complying with the trademark license is very +easy. You may use this eBook for nearly any purpose such as creation +of derivative works, reports, performances and research. Project +Gutenberg eBooks may be modified and printed and given away--you may +do practically ANYTHING in the United States with eBooks not protected +by U.S. copyright law. Redistribution is subject to the trademark +license, especially commercial redistribution. + +START: FULL LICENSE + +THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE +PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK + +To protect the Project Gutenberg-tm mission of promoting the free +distribution of electronic works, by using or distributing this work +(or any other work associated in any way with the phrase "Project +Gutenberg"), you agree to comply with all the terms of the Full +Project Gutenberg-tm License available with this file or online at +www.gutenberg.org/license. + +Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project +Gutenberg-tm electronic works + +1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg-tm +electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to +and accept all the terms of this license and intellectual property +(trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all +the terms of this agreement, you must cease using and return or +destroy all copies of Project Gutenberg-tm electronic works in your +possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a +Project Gutenberg-tm electronic work and you do not agree to be bound +by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the +person or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph +1.E.8. + +1.B. "Project Gutenberg" is a registered trademark. It may only be +used on or associated in any way with an electronic work by people who +agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few +things that you can do with most Project Gutenberg-tm electronic works +even without complying with the full terms of this agreement. See +paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project +Gutenberg-tm electronic works if you follow the terms of this +agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg-tm +electronic works. See paragraph 1.E below. + +1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation ("the +Foundation" or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection +of Project Gutenberg-tm electronic works. Nearly all the individual +works in the collection are in the public domain in the United +States. If an individual work is unprotected by copyright law in the +United States and you are located in the United States, we do not +claim a right to prevent you from copying, distributing, performing, +displaying or creating derivative works based on the work as long as +all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope +that you will support the Project Gutenberg-tm mission of promoting +free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg-tm +works in compliance with the terms of this agreement for keeping the +Project Gutenberg-tm name associated with the work. You can easily +comply with the terms of this agreement by keeping this work in the +same format with its attached full Project Gutenberg-tm License when +you share it without charge with others. + +1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern +what you can do with this work. Copyright laws in most countries are +in a constant state of change. If you are outside the United States, +check the laws of your country in addition to the terms of this +agreement before downloading, copying, displaying, performing, +distributing or creating derivative works based on this work or any +other Project Gutenberg-tm work. The Foundation makes no +representations concerning the copyright status of any work in any +country other than the United States. + +1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg: + +1.E.1. The following sentence, with active links to, or other +immediate access to, the full Project Gutenberg-tm License must appear +prominently whenever any copy of a Project Gutenberg-tm work (any work +on which the phrase "Project Gutenberg" appears, or with which the +phrase "Project Gutenberg" is associated) is accessed, displayed, +performed, viewed, copied or distributed: + + This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and + most other parts of the world at no cost and with almost no + restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it + under the terms of the Project Gutenberg License included with this + eBook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the + United States, you will have to check the laws of the country where + you are located before using this eBook. + +1.E.2. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is +derived from texts not protected by U.S. copyright law (does not +contain a notice indicating that it is posted with permission of the +copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in +the United States without paying any fees or charges. If you are +redistributing or providing access to a work with the phrase "Project +Gutenberg" associated with or appearing on the work, you must comply +either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or +obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg-tm +trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9. + +1.E.3. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is posted +with the permission of the copyright holder, your use and distribution +must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any +additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms +will be linked to the Project Gutenberg-tm License for all works +posted with the permission of the copyright holder found at the +beginning of this work. + +1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg-tm +License terms from this work, or any files containing a part of this +work or any other work associated with Project Gutenberg-tm. + +1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this +electronic work, or any part of this electronic work, without +prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with +active links or immediate access to the full terms of the Project +Gutenberg-tm License. + +1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary, +compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including +any word processing or hypertext form. However, if you provide access +to or distribute copies of a Project Gutenberg-tm work in a format +other than "Plain Vanilla ASCII" or other format used in the official +version posted on the official Project Gutenberg-tm website +(www.gutenberg.org), you must, at no additional cost, fee or expense +to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means +of obtaining a copy upon request, of the work in its original "Plain +Vanilla ASCII" or other form. Any alternate format must include the +full Project Gutenberg-tm License as specified in paragraph 1.E.1. + +1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying, +performing, copying or distributing any Project Gutenberg-tm works +unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9. + +1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing +access to or distributing Project Gutenberg-tm electronic works +provided that: + +* You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from + the use of Project Gutenberg-tm works calculated using the method + you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed + to the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, but he has + agreed to donate royalties under this paragraph to the Project + Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid + within 60 days following each date on which you prepare (or are + legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty + payments should be clearly marked as such and sent to the Project + Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in + Section 4, "Information about donations to the Project Gutenberg + Literary Archive Foundation." + +* You provide a full refund of any money paid by a user who notifies + you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he + does not agree to the terms of the full Project Gutenberg-tm + License. You must require such a user to return or destroy all + copies of the works possessed in a physical medium and discontinue + all use of and all access to other copies of Project Gutenberg-tm + works. + +* You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of + any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the + electronic work is discovered and reported to you within 90 days of + receipt of the work. + +* You comply with all other terms of this agreement for free + distribution of Project Gutenberg-tm works. + +1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project +Gutenberg-tm electronic work or group of works on different terms than +are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing +from the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the manager of +the Project Gutenberg-tm trademark. Contact the Foundation as set +forth in Section 3 below. + +1.F. + +1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable +effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread +works not protected by U.S. copyright law in creating the Project +Gutenberg-tm collection. Despite these efforts, Project Gutenberg-tm +electronic works, and the medium on which they may be stored, may +contain "Defects," such as, but not limited to, incomplete, inaccurate +or corrupt data, transcription errors, a copyright or other +intellectual property infringement, a defective or damaged disk or +other medium, a computer virus, or computer codes that damage or +cannot be read by your equipment. + +1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the "Right +of Replacement or Refund" described in paragraph 1.F.3, the Project +Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project +Gutenberg-tm trademark, and any other party distributing a Project +Gutenberg-tm electronic work under this agreement, disclaim all +liability to you for damages, costs and expenses, including legal +fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT +LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE +PROVIDED IN PARAGRAPH 1.F.3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE +TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE +LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR +INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH +DAMAGE. + +1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a +defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can +receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a +written explanation to the person you received the work from. If you +received the work on a physical medium, you must return the medium +with your written explanation. The person or entity that provided you +with the defective work may elect to provide a replacement copy in +lieu of a refund. If you received the work electronically, the person +or entity providing it to you may choose to give you a second +opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If +the second copy is also defective, you may demand a refund in writing +without further opportunities to fix the problem. + +1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth +in paragraph 1.F.3, this work is provided to you 'AS-IS', WITH NO +OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT +LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTABILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE. + +1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied +warranties or the exclusion or limitation of certain types of +damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement +violates the law of the state applicable to this agreement, the +agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or +limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or +unenforceability of any provision of this agreement shall not void the +remaining provisions. + +1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the +trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone +providing copies of Project Gutenberg-tm electronic works in +accordance with this agreement, and any volunteers associated with the +production, promotion and distribution of Project Gutenberg-tm +electronic works, harmless from all liability, costs and expenses, +including legal fees, that arise directly or indirectly from any of +the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this +or any Project Gutenberg-tm work, (b) alteration, modification, or +additions or deletions to any Project Gutenberg-tm work, and (c) any +Defect you cause. + +Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg-tm + +Project Gutenberg-tm is synonymous with the free distribution of +electronic works in formats readable by the widest variety of +computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It +exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations +from people in all walks of life. + +Volunteers and financial support to provide volunteers with the +assistance they need are critical to reaching Project Gutenberg-tm's +goals and ensuring that the Project Gutenberg-tm collection will +remain freely available for generations to come. In 2001, the Project +Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure +and permanent future for Project Gutenberg-tm and future +generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary +Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see +Sections 3 and 4 and the Foundation information page at +www.gutenberg.org + +Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary +Archive Foundation + +The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non-profit +501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the +state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal +Revenue Service. The Foundation's EIN or federal tax identification +number is 64-6221541. Contributions to the Project Gutenberg Literary +Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by +U.S. federal laws and your state's laws. + +The Foundation's business office is located at 809 North 1500 West, +Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887. Email contact links and up +to date contact information can be found at the Foundation's website +and official page at www.gutenberg.org/contact + +Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg +Literary Archive Foundation + +Project Gutenberg-tm depends upon and cannot survive without +widespread public support and donations to carry out its mission of +increasing the number of public domain and licensed works that can be +freely distributed in machine-readable form accessible by the widest +array of equipment including outdated equipment. Many small donations +($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt +status with the IRS. + +The Foundation is committed to complying with the laws regulating +charities and charitable donations in all 50 states of the United +States. Compliance requirements are not uniform and it takes a +considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up +with these requirements. We do not solicit donations in locations +where we have not received written confirmation of compliance. To SEND +DONATIONS or determine the status of compliance for any particular +state visit www.gutenberg.org/donate + +While we cannot and do not solicit contributions from states where we +have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition +against accepting unsolicited donations from donors in such states who +approach us with offers to donate. + +International donations are gratefully accepted, but we cannot make +any statements concerning tax treatment of donations received from +outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff. + +Please check the Project Gutenberg web pages for current donation +methods and addresses. Donations are accepted in a number of other +ways including checks, online payments and credit card donations. To +donate, please visit: www.gutenberg.org/donate + +Section 5. General Information About Project Gutenberg-tm electronic works + +Professor Michael S. Hart was the originator of the Project +Gutenberg-tm concept of a library of electronic works that could be +freely shared with anyone. For forty years, he produced and +distributed Project Gutenberg-tm eBooks with only a loose network of +volunteer support. + +Project Gutenberg-tm eBooks are often created from several printed +editions, all of which are confirmed as not protected by copyright in +the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not +necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper +edition. + +Most people start at our website which has the main PG search +facility: www.gutenberg.org + +This website includes information about Project Gutenberg-tm, +including how to make donations to the Project Gutenberg Literary +Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to +subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks. + + |
