summaryrefslogtreecommitdiff
path: root/19786-0.txt
diff options
context:
space:
mode:
Diffstat (limited to '19786-0.txt')
-rw-r--r--19786-0.txt39526
1 files changed, 39526 insertions, 0 deletions
diff --git a/19786-0.txt b/19786-0.txt
new file mode 100644
index 0000000..7fcda78
--- /dev/null
+++ b/19786-0.txt
@@ -0,0 +1,39526 @@
+The Project Gutenberg eBook of De Koran
+
+This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and
+most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions
+whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms
+of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at
+www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you
+will have to check the laws of the country where you are located before
+using this eBook.
+
+Title: De Koran
+Voorafgegaan door het leven van Mahomed, eene inleiding omtrent de Godsdienstgebruiken der Mahomedanen, enz.
+
+Commentator: L. Ullmann, G. Weil, R. Sale
+
+Editor: S. Keyzer
+
+Translator: M. Kasimirski
+
+Release Date: March 10, 2013 [eBook #19786]
+[Most recently updated: August 20, 2021]
+
+Language: Dutch
+
+Character set encoding: UTF-8
+
+Produced by: Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team
+
+*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK DE KORAN ***
+
+
+
+
+ DE KORAN
+
+ Voorafgegaan door
+ Het leven van Mahomed,
+ Eene inleiding omtrent de
+ Godsdienstgebruiken der Mahomedanen, enz.
+
+
+Met ophelderende aanmerkingen en historische aanteekeningen van
+
+ M. Kasimirski, Dr. L. Ullmann, Dr. G. Weil en R. Sale
+
+ Uitgegeven onder toezicht van
+
+ Dr. S. Keyzer
+
+
+ Vierde druk
+
+ Waaraan is toegevoegd
+
+ Een overzicht van de geschiedenis der Turken
+ voornamelijk in hunne verhouding tot het overige Europa
+
+ Door
+
+ Dr. N. Japikse
+
+ Met 3 in kleuren gedrukte Kaartjes
+
+ Rotterdam--D. Bolle
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+VOORBERICHT BIJ DEN TWEEDEN DRUK.
+
+
+Toen de eerste druk van den Koran, nu 20 jaar geleden onder toezicht
+van den bekwamen Hoogleeraar Keyzer bij mij het licht zag, werd
+er bepaald op gewezen, dat de kennis van de godsdienstgebruiken
+der Mahomedanen een noodzakelijk vereischte is, om tot een juiste
+beoordeeling te komen der geduchte macht, die haar hoofdzetel in
+Konstantinopel heeft, en vandaar zich over geheel AziÎ en Afrika
+uitstrekt.
+
+Honderd dertig millioen Mahomedanen staan in de voornaamste
+werelddeelen steeds gewapend tegenover drie honderd zestig millioen
+Christenen.
+
+Gedurende meer dan twaalf eeuwen is de Turk de openbare vijand van
+den Christen en heeft deze laatste den Mahomedaan als zijn erfvijand
+leeren beschouwen.
+
+En toch is de Christen over het algemeen al zeer oppervlakkig in
+zijne beschouwing van den Muzelman, slechts schaars bekend met den
+godsdienst van Mahomed.
+
+Sinds meer dan twaalf eeuwen hebben honderden millioenen menschen
+in dit geloof hun levensgids gevonden. Men noeme dezen godsdienst
+een dwaling: 't is zeker, dat geen Christensecte tot op dezen dag
+voor haar geloof zÛÛ heeft geleden en gestreden als deze geminachte
+Muzelman voor het zijne.
+
+De leer van Mahomed heeft slechts drie geloofsartikelen: "Er is
+maar ÈÈn God;"--"Mahomed is Zijn profeet;"--"Niemand kan het lot,
+dat ÈÈnmaal onveranderlijk over hem is vastgesteld, ontgaan!"
+
+Mahomed noemde zichzelf Gods profeet,... de Christenwereld noemde
+Mahomed een kwakzalver. Het is bezwaarlijk aan te nemen, dat een
+Godsdienst, waarin honderden millioenen schepselen, van gelijke
+beweging als wij, leven en sterven, gedurende nu meer dan twaalf
+eeuwen,.... dat zulk een godsdienst geheel op kwakzalverij berust.
+
+Wanneer wij er Mahomed een verwijt van maken, dat hij zijn
+godsdienstige leerstellingen doordreef met het zwaard, dan mogen wij,
+Christenen, niet vergeten, dat de grondlegger van onzen godsdienst
+wel een godsdienst des vredes en der liefde predikte, doch dat Karel
+de Groote eveneens het zwaard gebruikte om de door hem overwonnen
+volkeren tot het Christendom te bekeeren.
+
+En als de Christen zijn Bijbel hoog in eere houdt, dan zien wij, dat de
+eerbied, die den Muzelman voor zijn Koran heeft vooral niet minder is.
+
+Is het Mahomedanisme in Europa nog een groote kracht, gelijk
+uit den laatsten worstelstrijd met Rusland blijkt; blijft het in
+het Britsch-Indische rijk het allesbeheerschend element, ook in
+onze Nederlandsch-Indische bezittingen is het opgegroeid tot eene
+verbazende macht.
+
+Sedert Europa en IndiÎ in versnelde gemeenschap zijn, de afstand
+tusschen beiden van maanden tot weken is ingekrompen, elke maand
+honderden van Europa naar AziÎ afreizen, is de noodzakelijkheid
+vermeerderd om de grondbeginselen te kennen van de kracht, die daar
+alles beheerscht, welker voorhoede reikt tot aan de grenzen van
+Rusland en Oostenrijk, en eenmaal zelfs voor de poorten van Weenen
+de vlag van den profeet ontplooide.
+
+Ziedaar, waarom het wenschelijk mag genoemd worden, dat een tweede
+vermeerderde druk van de Nederduitsche vertaling van den Koran daarin
+een licht ontsteke, dat velen welkom zal zijn.
+
+
+Haarlem 1878. J. J. van Brederode.
+
+
+
+
+VOORBERICHT BIJ DEN VIERDEN DRUK.
+
+
+Wat de vorige uitgever, in zijn Voorbericht bij den Tweeden Druk,
+ten opzichte van doel en strekking van dit boek heeft gezegd, is
+heden nog even juist en actueel als het destijds was; bij dezen
+vierden druk behoeft daaraan niets te worden toegevoegd.
+
+Alleen aangaande het Overzicht van de Geschiedenis der Turken, zij
+opgemerkt, dat dit hoofdstuk door Dr. N. Japikse geheel opnieuw werd
+geschreven ten behoeve van den derden druk, en thans weder door hem
+werd herzien.
+
+De drie kaartjes bij dit hoofdstuk behoorend werden speciaal voor
+deze uitgave ontworpen en geteekend door den heer H. Hettema Jr.
+
+
+Rotterdam 1916. D. Bolle.
+
+
+
+
+
+
+INHOUD.
+
+
+
+I.
+
+Levensschets van Mahomet 1
+
+II.
+
+De Koran. Algemeen overzicht 41
+
+III.
+
+De Islam. Algemeen overzicht 57
+
+IV.
+
+De Koran.
+
+
+ I. Inleiding. Gegeven te Mekka.--7 verzen 69
+ II. De Koe. Gegeven te Medina.--286 verzen 70
+ III. De familie Imram. Gegeven te Mekka.--200 verzen 108
+ IV. De Vrouwen. Gegeven te Medina.--175 verzen 129
+ V. De Tafel. Gegeven te Medina.--120 verzen 152
+ VI. Het Vee. Gegeven te Mekka.--165 verzen 171
+ VII. Al Araf. Gegeven te Mekka.--205 verzen 189
+ VIII. De Buit. Gegeven te Medina.--76 verzen 211
+ IX. De Verklaring van Vrijstelling. Gegeven te Medina.--130
+ verzen 219
+ X. Jonas. Gegeven te Mekka.--109 verzen 235
+ XI. Hoed. Geopenbaard te Mekka.--123 verzen 245
+ XII. Jozef. Gegeven te Mekka.--111 verzen 260
+ XIII. De Donder. Gegeven te Mekka.--43 verzen 276
+ XIV. Abraham. Geopenbaard te Mekka.--52 verzen 282
+ XV. Al Hedjr. Geopenbaard te Mekka.--99 verzen 288
+ XVI. De Bij. Gegeven te Mekka.--128 verzen 294
+ XVII. De nachtelijke Reis. Geopenbaard te Mekka.--111
+ verzen 309
+ XVIII. De Spelonk. Geopenbaard te Mekka.--110 verzen 322
+ XIX. Maria. Geopenbaard te Mekka.--98 verzen 336
+ XX. T. H. Geopenbaard te Mekka.--135 verzen 344
+ XXI. De Profeten. Geopenbaard te Mekka.--112 verzen 355
+ XXII. De Pelgrimstocht. Gegeven te Mekka.--78 verzen 365
+ XXIII. De ware Geloovigen. Geopenbaard te Mekka.--118
+ verzen 374
+ XXIV. Het licht. Geopenbaard te Medina.--64 verzen 381
+ XXV. Al Forkan. Geopenbaard te Mekka.--77 verzen 393
+ XXVI. De Dichters. Geopenbaard te Mekka.--228 verzen 400
+ XXVII. De Mier. Gegeven te Mekka.--95 verzen. 410
+ XXVIII. De geschiedenis (of de lotgevallen). Gegeven te
+ Mekka.--88 verzen 419
+ XXIX. De Spin. Geopenbaard te Mekka.--69 verzen 429
+ XXX. De Grieken. Geopenbaard te Mekka.--60 verzen 435
+ XXXI. Lokman. Geopenbaard te Mekka.--34 verzen 441
+ XXXII. De Aanbidding. Gegeven te Mekka.--30 verzen 445
+ XXXIII. De Verbondenen. Geopenbaard te Medina.--73 verzen 448
+ XXXIV. Sara. Geopenbaard te Mekka.--54 verzen 461
+ XXXV. De Engelen, of de Schepper. Geopenbaard te Mekka.--45
+ verzen 468
+ XXXVI. Y. S. Geopenbaard te Mekka.--83 verzen 472
+ XXXVII. Zij die zich in orde scharen. Geopenbaard te
+ Medina.--182 verzen 478
+ XXXVIII. S. Geopenbaard te Mekka.--88 verzen 485
+ XXXIX. De Scharen. Geopenbaard te Mekka.--75 verzen 491
+ XL. De ware Geloovige. Geopenbaard te Mekka.--85 verzen 498
+ XLI. De duidelijk Uitgelegden. Geopenbaard te Mekka.--54
+ verzen 505
+ XLII. Overweging. Geopenbaard te Mekka.--53 verzen 510
+ XLIII. De gouden Versierselen. Geopenbaard te Mekka.--89
+ verzen 515
+ XLIV. De Rook. Geopenbaard te Mekka.--59 verzen 520
+ XLV. De Nederknieling. Geopenbaard te Mekka.--36 verzen 523
+ XLVI. Alahkaf. Geopenbaard te Mekka.--35 verzen 526
+ XLVII. Mahomet. Geopenbaard te Medina.--40 verzen 530
+ XLVIII. De Overwinning. Geopenbaard te Medina.--29 verzen 534
+ XLIX. De Binnenvertrekken. Geopenbaard te Medina.--18
+ verzen 539
+ L. K. Geopenbaard te Mekka.--45 verzen 541
+ LI. De Verspreiding. Geopenbaard te Mekka.--60 verzen 544
+ LII. De Berg. Geopenbaard te Mekka.--49 verzen 547
+ LIII. De Ster. Geopenbaard te Mekka.--62 verzen 549
+ LIV. De Maan. Geopenbaard te Mekka.--55 verzen 552
+ LV. De Barmhartige. Geopenbaard te Mekka.--78 verzen 555
+ LVI. De Onvermijdelijke. Geopenbaard te Mekka.--96 verzen 558
+ LVII. Het IJzer. Geopenbaard te Mekka of te Medina.--29
+ verzen 562
+ LVIII. De Klaagster. Geopenbaard te Medina.--22 verzen 565
+ LIX. De Landverhuizing. Geopenbaard te Medina.--24 verzen 568
+ LX. Zij, die beproefd is. Geopenbaard te Medina.--13 verzen 571
+ LXI. Slagorde. Geopenbaard te Mekka.--14 verzen 574
+ LXII. De Vergadering. Geopenbaard te Medina.--11 verzen 575
+ LXIII. De Huichelaars. Geopenbaard te Medina.--11 verzen 577
+ LXIV. Wederzijdsche Teleurstelling. Gegeven te Mekka.--18
+ verzen 578
+ LXV. De Echtscheiding. Geopenbaard te Medina.--12 verzen 579
+ LXVI. Het Verbod. Geopenbaard te Medina.--12 verzen 581
+ LXVII. Het Koninkrijk. Geopenbaard te Mekka.--30 verzen 584
+ LXVIII. De pen. Geopenbaard te Mekka.--52 verzen 586
+ LXIX. De onvermijdelijke Dag. Geopenbaard te Mekka.--52
+ verzen 588
+ LXX. De trappen. Geopenbaard te Mekka.--44 verzen 590
+ LXXI. Noach. Geopenbaard te Mekka.--29 verzen 592
+ LXXII. De Geniussen. Geopenbaard te Mekka.--28 verzen 594
+ LXXIII. De Omwikkelde. Geopenbaard te Mekka.--20 verzen 596
+ LXXIV. De (met den mantel) Bedekte. Geopenbaard te Mekka.--55
+ verzen 598
+ LXXV. De Opstanding. Geopenbaard te Mekka.--50 verzen 600
+ LXXVI. De Mensch. Geopenbaard te Mekka.--31 verzen 601
+ LXXVII. De Gezondenen. Geopenbaard te Mekka.--50 verzen 603
+ LXXVIII. Het nieuws. Geopenbaard te Mekka.--41 verzen 605
+ LXXIX. Zij, die de zielen uitscheuren. Geopenbaard te
+ Mekka.--46 verzen 606
+ LXXX. Hij fronste het Voorhoofd. Geopenbaard te Mekka.--42
+ verzen 607
+ LXXXI. De opgevouwen Zon. Gegeven te Mekka.--29 verzen 609
+ LXXXII. De gespleten Hemel. Geopenbaard te Mekka--19 verzen 610
+ LXXXIII. De Bedriegers. Geopenbaard te Mekka.--36 verzen 611
+ LXXXIV. De geopende Hemel. Geopenbaard te Mekka.--25 verzen 612
+ LXXXV. De Hemelteekenen. Geopenbaard te Mekka.--22 verzen 613
+ LXXXVI. De Nachtster. Geopenbaard te Mekka.--17 verzen 614
+ LXXXVII. De Verhevenste. Geopenbaard te Mekka.--22 verzen 615
+ LXXXVIII. De Overvallende. Geopenbaard te Mekka.--26 verzen 616
+ LXXXIX. De Morgenschemering. Geopenbaard te Mekka.--30
+ verzen 617
+ XC. Het Grondgebied. Geopenbaard te Mekka.--20 verzen 618
+ XCI. De Zon. Geopenbaard te Mekka.--15 verzen 619
+ XCII. De Nacht. Geopenbaard te Mekka.--21 verzen 619
+ XCIII. De Ochtendglans. Geopenbaard te Mekka.--11 verzen 620
+ XCIV. Hebben wij niet geopend? Gegeven te Mekka.--8 verzen 621
+ XCV. De Vijg. Gegeven te Mekka of te Medina.--8 verzen 621
+ XCVI. Het gestolde Bloed. Geopenbaard te Mekka.--19 verzen 622
+ XCVII. Al Kadr. Geopenbaard te Mekka of te Medina.--5
+ verzen 623
+ XCVIII. Het duidelijke Teeken. Geopenbaard te Mekka of te
+ Medina.--8 verzen 623
+ XCIX. De Aardbeving. Geopenbaard te Mekka of te Medina.--8
+ verzen 624
+ C. De Oorlogspaarden. Geopenbaard te Mekka of te Medina.--11
+ verzen 625
+ CI. De Slag. Geopenbaard te Mekka.--8 verzen 625
+ CII. De Begeerte zich te Verrijken. Geopenbaard te Mekka of
+ Medina.--8 verzen 626
+ CIII. De Namiddag. Geopenbaard te Mekka.--3 verzen 626
+ CIV. De Lasteraar. Geopenbaard te Mekka.--9 verzen 627
+ CV. De Olifant. Geopenbaard te Mekka.--5 verzen 627
+ CVI. De KoreÔshieten. Geopenbaard te Mekka.--4 verzen 628
+ CVII. De Aalmoes. Geopenbaard te Mekka of te Medina.--7
+ verzen 628
+ CVIII. Al Kauther. Gegeven te Mekka.--3 verzen 629
+ CIX. De Ongeloovige. Geopenbaard te Mekka.--6 verzen 630
+ CX. De Hulp. Geopenbaard te Mekka.--3 verzen 630
+ CXI. Aboe Lahab. Geopenbaard te Mekka.--5 verzen 631
+ CXII. Gods Eenheid. Geopenbaard te Mekka of te Medina.--4
+ verzen 631
+ CXIII. De Dageraad. Geopenbaard te Mekka of te Medina.--5
+ verzen 632
+ CXIV. De Menschen. Geopenbaard te Mekka of te Medina.--6
+ verzen 632
+
+
+
+V.
+
+Algemeen Register der voornaamste onderwerpen in den Koran behandeld,
+en der noten desbetreffende 633
+
+VI.
+
+Kort Overzicht van de Geschiedenis der Turken, voornamelijk in hunne
+verhouding tot het overige Europa 667
+
+
+ I. Inleiding 667
+ II. De Opkomst en Bloei der Turksche macht in Europa 675
+ III. De Achteruitgang der Turksche macht in Europa 691
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+I.
+
+LEVENSSCHETS VAN MAHOMET.
+
+
+De _Koran_ is eene onregelmatige en onsamenhangende verzameling van
+zedelijke, godsdienstige, burgerlijke en politieke voorschriften,
+gemengd met vermaningen, of beloften en bedreigingen, met het leven
+hier namaals in betrekking staande, zoowel als van verhalen, die
+nu eens getrouw en dan weÍr op ongetrouwe wijze, aan de bijbelsche
+oudheid, aan de Arabische overleveringen, en zelfs aan de geschiedenis
+van de eerste eeuwen des Christendoms ontleend zijn. Evenzeer vindt
+men er toespelingen op zaken die gebeurd zijn ten tijde dat de Koran
+geschreven is, op pogingen door den nieuwen godsdienst aangewend,
+om overwicht te krijgen op den afgodendienst, of op de worstelingen
+die zij had te bestaan. Die toespelingen zijn echter, doorgaans,
+in zulke algemeene en onbepaalde uitdrukkingen vervat, dat zin en
+beteekenis ons dikwijls zouden ontsnappen, indien wij hier geen
+geleiders vonden in de uitleggers van den Koran en de historische
+verhalen ten opzichte der vestiging van den _Islam_ of het _Islamisme_.
+
+Niet meer dan drie van Mahomets tijdgenooten worden, in het
+voorbijgaan, door den Koran genoemd. Wat Mahomet zelven betreft, wordt
+deze alleen vermeld bij wijze van toespraak, die God verondersteld
+wordt tot hem te richten. Daaruit volgt, dat de Koran ons bijna geene
+narichten geeft omtrent het leven en den persoon van den profeet
+der Arabieren. Deze bijzonderheid is overigens in overeenstemming
+met het algemeene en erkende karakter van den Koran: deze toch stelt
+Gods woord voor, dat aan Mahomet geopenbaard en door diens mond aan
+het Arabische volk overgeleverd is. Als een muzelman een gezegde uit
+den Koran aanhaalt, dan zegt hij nooit: Mahomet heeft het gezegd;
+maar: God (of de Allerhoogste, het Opperwezen) heeft het gezegd;
+en het was daarom niet te wachten, dat God aan de medeburgers van
+Mahomet bijzonderheden omtrent diens verwanten, zijn' oorsprong en
+zijne levensgevallen zou openbaren [1]. Dat stilzwijgen van den Koran
+wordt echter door de overlevering ruimschoots vergoed, en wij bezitten
+over Mahomet, ten minste van het oogenblik dat hij als Godsgezant
+optrad, historische bronnen, die, hoezeer met legenden vermengd,
+den beoefenaar tot een onbedriegelijk richtsnoer verstrekken, waaraan
+zijne openbaringen verbonden kunnen worden.
+
+De gezellen van den profeet (de _Ashab_), zijne helpers (de _Ansar_),
+de aanhangers van den profeet die hun vaderland om de zaak van den
+nieuwen eeredienst hadden verlaten (de _Moehadjirs_), allen die
+Mahomet gevolgd zijn (de _Tabi'_, in het meervoud _Tabi'in_), en
+allen die dezen hebben opgevolgd, hadden het zich tot plicht gesteld,
+Úok de minst beteekenende bijzonderheden uit het leven van hunnen
+apostel, wetgever en zoowel geestelijk als tijdelijk opperhoofd,
+met godsdienstigen eerbied te bewaren en aan hunne nazaten over te
+leveren. Die bijzonderheden zijn overgegaan in de eerste historische
+boeken, door de Muzelmannen [2] samengesteld, en vormen heden ten dage
+een werkelijk en onmisbaar gedeelte van elk werk over de algemeene
+geschiedenis, en dus voorzeker van eene geschiedenis der Arabieren. Men
+bevroedt gemakkelijk, dat door de godsdienstige geestdrijverij onder
+een volk, hetwelk, over het algemeen, ongeletterd en van het overige
+gedeelte der wereld afgezonderd was, waarin menige twijfelachtige
+verhalen en verdachte overleveringen hebben moeten binnensluipen; dat
+de fictie en het wonderbaarlijke, voor zeker gedeelte, gemengd zijn in
+de geschiedenis van Mahomets zending, even als dit in de geschiedenis
+van de meeste andere godsdiensten plaats heeft. Misschien kan echter
+de geschiedenis van Mahomets zending, gemakkelijker dan eenige andere
+godsdienst uit het Oosten, van dat inmengsel van versiering en het
+wonderbaarlijke worden ontdaan, voor hetwelk slechts een Muzelman
+zich verplicht acht, met eerbiedigheid te blijven staan. Maar zelfs
+indien men er het karakter van heiligheid aan ontneemt, is zoowel het
+ontstaan als de voortplanting van het Islamisme desniettemin een der
+buitengewoonste gebeurtenissen in de jaarboeken des menschdoms.
+
+Het is niet overbodig hier te doen opmerken, dat het groote
+Arabische schiereiland niet altijd door Èen volk van hetzelfde ras
+en met dezelfde taal is bewoond geworden. De Arabische schrijvers
+onderscheiden er drie verschillende menschenrassen, die elkander
+in ArabiÎ hebben opgevolgd en die allen Arabieren genoemd zijn
+geworden. Het eerste ras wordt er aangeduid door den naam van
+Arabieren, _el-Ariba_ [3] volbloed-Arabieren of van onvermengd ras,
+of met andere woorden, oorspronkelijke Arabieren. Dit ras bevat de
+volken, die langen tijd voor Mahomet uitgestorven of uitgeroeid
+waren. Dit zijn de _Adieten_, de _ThÈmoedieten_, de _Amalika_ of
+_Amalekieten_, de bevolkingen van _Tasm_ en _Djadis_, die, volgens
+de Arabische geschiedschrijvers, uit Sem of Cham, zonen van Noach,
+zijn gesproten. Het tweede ras is dat van de Arabieren, _MoetÈarriba_
+(Arabieren die dat zijn geworden). Men beschouwt deze als voortgekomen
+uit Kaktan of Joktan, zoon van Heber; dezen hebben zich aanvankelijk
+in het gebied van _Yemen_ (in _Gelukkig ArabiÎ_) gevestigd, van waar
+zij zich naar alle overige gedeelten van ArabiÎ hebben verbreid,
+door het uitzenden van volkplantingen, en nu eens door zich met
+de oorspronkelijke stammen te vermengen, of dan eens door hen te
+vervangen in het uitsluitende bezit van verschillende streken. De
+Himyarieten behooren tot de _MoetÈarriba_-Arabieren, of, zoo als
+Caussin de Pergeval hen noemt, _secondaire_ Arabieren. Het derde ras
+is dat van de _Moesta'riba_-Arabieren, (die met de andere Arabieren
+gelijk zijn gesteld); dit zijn de afstammelingen van IsmaÎl, den zoon
+van Abraham. Deze hebben zich in het gebied _Hedjaz (woest ArabiÎ_)
+gevestigd en achtereenvolgens zich in al de andere gedeelten van ArabiÎ
+verspreid: dit zijn de tertiaire, of IsmaÎlitische Arabieren. Tot
+dat ras behooren de Arabieren, die sedert onheugelijke tijden
+rondom _Mekka_ gevestigd zijn, en in het bijzonder het geslacht der
+KoreÔshieten, waaruit Mahomet geboren werd. Alhoewel de Arabieren de
+grootste zorg hebben gedragen om hunne geslachtslijsten te bewaren,
+zijn toch al de pogingen der Arabische geschiedschrijvers, om de
+rechtstreeksche afstamming vast te stellen van Mahomet tot IsmaÎl,
+gedurende een tijdverloop van twintig eeuwen, vruchteloos geweest;
+maar over het algemeen komen zij wel overeen betrekkelijk zijne
+geslachtsrekening tot Adnan, die voor een' afstammeling van IsmaÎl
+gehouden wordt. Neemt men drieÎndertig jaren voor elk menschengeslacht
+aan, dan kan men het tijdvak van Adnan op omstreeks 130 jaren voor
+Chr. stellen, zoodat er dan alleen enkele namen overblijven van
+degenen, welke door de geschiedschrijvers vermeld worden, om de heele
+tijdruimte aan te vullen, die er verloopen is tusschen IsmaÎl, den
+zoon van Abraham, en Adnan, een' persoon die meer nabij ons tijdvak
+heeft geleefd.
+
+Hoe groot nu ook die gaping zij, zoo bestaat er toch geen eenige grond
+om het geslachtsregister van Mahomet in twijfel te trekken. Integendeel
+zijn er twee beschouwingen, die ten voordeele daarvan schijnen te
+pleiten. In de eerste plaats zijn dit onderscheiden gedeelten van den
+Bijbel, te beginnen met de boeken van Mozes tot aan de profeten [4],
+die daarin overeenkomen, dat zij de Arabieren uit _Woest ArabiÎ_
+(van _Hedjaz_ en _Mekka_) als IsmaÎlieten beschouwen, en voorts
+ook de eerbied dien zij voor de nagedachtenis van Abraham hebben
+bewaard. Inderdaad zou, volgens de overlevering uit den tijd voor
+Mahomet, de vermaarde tempel van _Caaba_, die ten doel strekte van de
+pelgrimstochten der Arabieren, en veel ouder is dan de stad _Mekka_
+zelve, door Abraham gedurende zijn verblijf in ArabiÎ opgericht zijn;
+en eindelijk in dienzelfden tempel, welke eene soort van pantheon
+voor de Arabieren is geworden, zag men, ten tijde van Mahomet, een
+figuur, die Abraham, den stichter der eeredienst van den eenigen God,
+voorstelde en naast de Arabische godheden of de Christen heiligen
+geplaatst was. Moge nu die aaneenschakeling al of niet gegrond zijn,
+moge zij zeer oud wezen of nabij het tijdstip van den Islam liggen,
+zooveel is waar, dat die afkomst van Mahomet eene belangrijke rol in
+zijne zending speelt, en niet weinig tot zijn' opgang bijgedragen
+moet hebben. Vooral in den aanvang van zijn apostelschap, toen het
+er nog op aankwam, de Arabieren van de afgodendienst los te maken,
+vond Mahomet in het voorbeeld van Abraham een grooten steun voor den
+door hem gepredikten godsdienst, en hij plaatste dien godsdienst
+onder de bescherming van een' persoon, wiens nagedachtenis onder
+zijne landgenooten algemeen geÎerbiedigd werd.
+
+De stad _Mekka_ is niet vroeger dan in de vijfde eeuw onzer jaartelling
+gesticht; maar de vallei van _Mekka_ strekte sedert de vroegste
+tijden tot verblijf der Arabische stammen, die zich in den omtrek
+der overblijfsels van den _Caaba_-tempel nedersloegen, waarvan zij
+de bewaking en het bestuur als eene eer en als gevende aanspraak op
+den eersten rang, elkander onafgebroken betwistten. Omstreeks het
+jaar 200 der gewone jaartelling, werd een der afstammelingen van
+Adnan, Firh geheeten en El KoreÔsh bijgenaamd, de stamvader van den
+vermaarden stad der KoreÔshieten, die in het vervolg een' grooten
+invloed te _Mekka_ verkreeg. KossaÔ, een van zijn afstammelingen
+in het vijfde geslacht, slaagde er niet alleen in, de _Khozzaas_,
+een andere Arabischen stam, als beheerders van _Mekka_ uit den zadel
+te lichten, maar ten einde die belangrijke betrekking ten eeuwigen
+dage aan zijn geslacht te verzekeren, wist hij de KoreÔshieten te
+belezen, rondom den _Caaba_-tempel eene stad te bouwen, waarvan de
+verschillende gedeelten door de leden van den uitgestrekten stam der
+KoreÔshieten bewoond zouden worden. Voor zich zelven bouwde KossaÔ een
+huis, dat aanzienlijker dan de andere was, en vestigde er den zetel
+van den raad (_nadwa_), waarin al de KoreÔshieten toegang hadden en
+waarin alle zaken in het openbaar werden behandeld. In dat Raadhuis
+(_Dar-ennadwa_) ontvingen de KoreÔshieten, als zij een' anderen stam
+gingen bevechten, de banier uit handen van KossaÔ. Op KossaÔs raad
+gaven de KoreÔshieten hunne toestemming om zich aan eene belasting te
+onderwerpen, _rifada_ (hulp) genaamd, welke zij, in het tijdvak van den
+pelgrimstocht, aan KossaÔ betaalden, en die door dezen werd besteed om
+aan de behoeftige pelgrims, gedurende drie dagen dat zij te _Mina_,
+op eenigen afstand van _Mekka_, verbleven, kosteloos levensmiddelen
+te verschaffen. KossaÔs gezag vermeerderde nog, toen hij op zijnen
+persoon eenige andere posten wist te vereenigen, die met den dienst in
+den _Caaba_-tempel in verband stonden. Die ambten waren de volgenden:
+_sikaÔa_, bestuurder van het water en de uitreiking daarvan, _hidjaba_,
+wachter van den _Caaba_-tempel en van den dienst in dezen. Bij dezen
+ambten dient men die te voegen van _rifada_, de ontvangst van de
+belasting der hulpverstrekking, van _liwa_, die het recht gaf eene kap
+van witte stof aan den standaard der KoreÔshieten te hechten, als deze
+ten strijde gingen, en van _nadwa_, raad, zijnde het voorzitterschap
+van de vergadering Eenige mindere betrekkingen werden door KossaÔ aan
+andere Arabische stammen overgelaten. Door het vorenstaande ziet men,
+dat de KoreÔshieten, omstreeks twee honderd jaren voor Mahomet (tegen
+het jaar 440 na Chr.) niet alleen te _Mekka_ in het bezit waren van een
+regelmatig gevestigd gezag, maar ook dat hun invloed en aanzien zich
+naar buiten verbreidden, en eindelijk dat de naam der KoreÔshieten,
+door den toevloed van pelgrims naar de alouden tempel van _Caaba_,
+in al de gedeelten van ArabiÎ bekend was. Door den handel dien
+zij met voortbrengsels van _Gelukkig ArabiÎ_ (_Yemen_) in _SyriÎ_,
+_MesopotamiÎ_ en _Egypte_ dreven, en van waar zij, in ruiling, stoffen,
+graan en andere voorwerpen [5] terugbrachten, hadden zij een zekere
+gegoedheid, ja zelfs aanmerkelijke rijkdommen verkregen.
+
+KossaÔ of KoesseÔ had vier zonen. Abdeddar, Abdelozza, Abd en
+Abdmenaf. Wij zullen alleen over dezen laatsten tijd spreken, omdat
+hij in de rechte lijn de voorzaat van Mahomet is. Abdmenaf werd
+evenzeer vader van vier zonen, zijnde: Abdchams, Nowfal, Hachim,
+en Mottalib. Hachim, die de rijkste der broeders en, bijgevolg,
+het best in staat was, in de behoefte der pelgrims te voorzien en de
+zaken van _Mekka_ te besturen, werd met de gewichtigste betrekking
+der vereeniging bekleed.
+
+Deze voerde onder de KoreÔshieten 't gebruik in, jaarlijks twee
+karavanen uit te zenden: de eene des winters, naar _Yemen_ en de
+andere, 's zomers, naar _SyriÎ_, ook was hij het, die het eerst aan
+de behoeftige KoreÔshieten eene soort soep uitdeelde, welke _tharid_
+genoemd werd en samengesteld was uit vleeschnat en tot kruim gewreven
+brood, hetgeen oorzaak was, dat zijn oorspronkelijke naam Amr in dien
+van Hachim--den kruimelaar--veranderd werd. En den naam van Hachmieten
+wordt aan den geheelen opgaanden zijtak van Mahomet gegeven.
+
+CheÔba, de zoon van Hachim, werd ook Abdelmottalib genaamd, omdat
+hij door zijn oom Mottalib als zoon werd aangenomen. Hij volgde zijn
+vader te _Mekka_ in diens gewichtigste ambten op, te weten in die
+van _sikaÔa_ en _rifada_. Zijne edelmoedigheid en zijn braaf gedrag
+hadden hem de algemeene achting doen winnen. Deze hoedanigheden scheen
+echter in de oogen zijner landgenooten het middel niet, te vergoeden,
+dat hij maar een' eenigen zoon had; want evenals de IsraÎlieten,
+stelden de Arabieren den hoogsten prijs op een groot aantal mannelijke
+nakomelingen. Dat denkbeeld was bij de Arabieren zÛÛ vast geworteld,
+dat Abdelmottalib op zekeren dag van een' zijner landgenooten
+beleedigingen moest ondergaan, omdat hij maar ÈÈn' zoon had. In zijne
+ergernis zwoer hij, dat indien God hem tien mannelijke kinderen gaf,
+hij hem er ÈÈn' voor den _Caaba_ van zou offeren. Abdelmottalibs
+wensch werd verhoord. Na de geboorte van zijn' eersten zoon (528 na
+Chr.) tot het jaar 569 kreeg hij twaalf zonen en zes dochters. Op
+zekeren dag verzamelde hij, vast besloten zijn eed te vervullen,
+de tien oudste van zijne zonen; hij deelde hun den eertijds door hem
+gedane eed mede; een ieder van deze wilde er zich aan onderwerpen,
+het slachtoffer te worden, en allen begaven zich naar den _Caaba_
+voor den afgod _Hobal_ om te loten. Het lot viel op Abdallah, die
+door zijn' vader het meest werd bemind. Het offer stond op het punt
+volbracht te worden, op eene plaats die gewoonlijk bestemd was voor
+het slachten der offers, toen de KoreÔshieten toesnelden, den arm
+van Abdelmottalib tegenhielden en hem rieden, eene waarzegster te
+raadplegen die zich te _KaÔbar_ bevond, dat eene versterkte en door
+IsraÎlieten bewoonde Stad was. De waarzegster vroeg, wat de boete was,
+die voor een' manslag werd betaald, en toen men haar antwoordde, dat
+de boete tien kameelen bedroeg, ried zij, Abdallah aan de eene zijde,
+en aan de andere tien kameelen te plaatsen; dat men daarna het lot
+zou raadplegen, en verklaarde zich dit tegen Abdallah, dat men wederom
+tien kameelen bij de eerste voegen en daarmede telkens voortgaan zou,
+tot het lot op de kameelen viel. Abdelmottalib onderwierp zich aan
+de uitspraak der waarzegster, en nademaal het lot tienmalen achtereen
+ten nadeel van Abdallah uitviel, kocht de vader zijn' eed eerst tegen
+honderd kameelen los. Sedert dien tijd werd de bloedprijs onder de
+Arabieren op honderd kameelen bepaald. Dadelijk na deze gebeurtenis
+huwde Abdelbottalib zijnen zoon Abdallah uit aan Amina, de dochter
+van Wahb, een' der afstammelingen van Abdmenaf. Uit dit huwelijk werd
+Mahomet geboren. [6]
+
+Mahomets geboortejaar kan niet gemakkelijk worden vastgesteld. Er
+zijn echter drie gegevens, die dienen kunnen om het ten minste bij
+benadering te bepalen. Volgens de overlevering zou Mahomet gezegd
+hebben: "Ik ben geboren onder de regeering van den rechtvaardigen
+koning." Die rechtvaardige koning was Kesra Anoechirvan (KosroÎs
+_de Groote_), die zevenenveertig jaren en acht maanden heeft
+geregeerd. Neemt men nu met een' Arabischen geschiedschrijver
+(Ibn El-athir) aan, dat Mahomet zeven jaren en acht maanden voor
+Anoechirvans dood ter wereld kwam, dan zou zijn geboortejaar in het
+jaar 570 n. Chr. vallen. Ten andere valt Mahomets geboorte, volgens
+de overlevering, in het jaar van den krijgstocht van den ∆thiopischen
+koning Abraha tegen _Mekka_ (zie de noot op hoofdstuk CV van den
+Koran). Deze krijgstocht eindigde door de volkomene vernieling van
+Abrahas leger; maar de Arabische geschiedschrijvers stemmen zoo weinig
+ten aanzien van dien krijgstocht overeen, dat Mahomets geboorte in het
+34e of in het 40e of in het 41e, of in het 42e jaar der regeering van
+Kesra Anoechirvan zou vallen. Ook is algemeen de meening aangenomen,
+dat Mahomet, in 632, in den ouderdom van drie en zestig jaren gestorven
+zij, waardoor zijne geboorte in het jaar 569 zou vallen. Hierdoor
+ontstaat een nieuw vraagpunt, en wel dat, of het cijfer van die drie
+en zestig jaren, bij benadering, is opgegeven in maanjaren, gelijk
+die bij de Arabieren in gebruik zijn, of dat daarbij gerekend zij op
+de tusschenvoeging welke in 413 geschied is [7].
+
+De Muzelmansche godvruchtigheid bleef niet ten achter bij de
+ingeschapen neiging, die de wieg van buitengewone menschen door
+den glans van mirakelen en merkwaardige natuurverschijnsels doet
+omringen. Die godvruchtigheid is oorzaak, dat de verhalen daarvan
+volgaarne worden aangenomen, zonder bron of grondslag te onderzoeken;
+door diezelfde beweegoorzaak worden zij voortgeplant en als geloofspunt
+vastgesteld. Volgens die verhalen, welke wij niet met stilzwijgen
+zouden kunnen voorbijgaan, omdat zij den Muzelman altijd voor den
+geest zijn, zoude, op het oogenblik waarop de toekomstige profeet der
+Arabieren geboren werd, de geheele wereld in beweging geweest zijn. Het
+paleis van CosroÎ te _Clesiphon_ schudde, en veertien van zijne torens
+stortten in: het heilige vuur der _pyreen_ ging uit, in weerwil van
+het onafgebroken toezicht der _magiÎrs_; het meer van _Sawa_ droogde
+uit, de groot-_moubed_ der Perzianen droomde, dat _PerziÎ_ door de
+Arabische kameelen en paarden bezet zou worden, en Amina verhaalde
+haren schoonvader, dat zij gedurende hare zwangerschap had gedroomd,
+dat een buitengewoon licht zich uit haren boezem verspreidde om de
+wereld te verlichten; Abdelmottalib, eindelijk, die op zekeren dag
+zijn kleinzoon was komen zien, bemerkte tot zijne verwondering, dat
+hij besneden geboren was. Het kind, dat door zijnen grootvader Mahomet
+genaamd werd (en hij was de eerste die dezen naam onder de Arabieren
+droeg), werd door zijne moeder toevertrouwd aan eene Bedouinsche
+min, die Halima heette, en welke het naar heuren stam in de woestijn
+medenam. Na twee jaren werd hij gespeend, maar zijne aanwezigheid in
+Halimas gezin, had daar zoo veel geluk en overvloed in schijnen te
+brengen, dat zij Amina verzocht haar het kind te laten opvoeden. De
+overlevering verhaalt, dat het kind aan eene ziekte onderhevig was,
+waarvan men zich geene rekenschap wist te geven, maar welke men aan
+de werking des duivels toeschreef [8]. Toen Mahomet later een voorval
+verhaalde, dat grooten schrik aan zijne min had gebaard, zeide hij,
+dat, in zijne kinderjaren, toen hij met zijne jeugdige makkers in de
+vlakte speelde, twee in het wit gekleede mannen, dat engelen waren,
+hem op den grond geworpen, de borst geopend en het hart er uitgenomen
+hadden, om het te wasschen en te zuiveren.
+
+Een hoofdstuk van de Koran (hoofdstuk XCIV) begint inderdaad met
+woorden die aldus vertaald kunnen worden; _Openen wij niet den boezem_,
+of _zetten wij de borst niet uit_, of wel; _hebben wij_ de _borst niet
+geopend_. Terwijl nu zekere uitleggers daarin slechts een figuurlijke
+uitdrukking zien, voor een hart, dat door God geschikt is gemaakt om
+de wijsheid en de openbaring er in op te nemen, willen andere er eene
+toespeling in vinden op het voorval, dat door de overlevering vermeld
+wordt, en volgens hetwelk Mahomets hart werkelijk door de engelen
+gewasschen en gereinigd, en zoodoende sedert zijne kindsheid een
+uitverkoren vat zou zijn geworden. Overigens is dat niet het eenige
+gedeelte van den Koran, waarin een figuurlijke of overdrachtelijke
+uitdrukking, ingevolge de overlevering, eene gewrongen uitlegging en
+een' bovennatuurlijken en wonderbaarlijken zin hebbe verkregen (zie
+Hoofdst. XVII, LIV). Op den ouderdom van zes jaren verloor Mahomet
+zijne moeder en werd door zijn' grootvader Abdelmottalib opgenomen,
+die hem eene vaderlijke genegenheid toedroeg. Drie jaren later ontviel
+Mahomet ook die steun, daar Abdelmottalib in den ouderdom van meer
+dan tachtig jaren stierf. Toen belastte Aboe-Talib, zijn oom, zich
+met hem en nam hem later met zich naar _Syrie_, waarheen de karavaan
+der KoreÔshieten Arabische voortbrengselen ging voeren. Toen zij
+te _Bosra_ waren gekomen, ontmoetten zij een' Arabischen christen
+monnik, welken de Arabieren Bahira en de Christenen Bjirdjis (George)
+of Serdjis (Sergius) noemden. Er wordt verhaald, dat Bahira door
+Mahomets uiterlijk getroffen zou zijn geweest en in diens gelaat zijne
+toekomstige bestemming hebben weten te lezen, en dat hij, bij het
+afscheid nemen van de Arabische karavaan, Aboe Talib aanbevolen zou
+hebben over Mahomet te waken en hem te bewaren voor de kunstenarijen
+der Joden, die het op zijn leven zouden toeleggen, indien zij tot de
+ontdekking kwamen, dat hij, Bahira, in dien knaap _het zegelmerk der
+profetie_ had ontdekt. Dit zegelmerk van profetie was, naar men zegt,
+een teeken, dat Mahomet tusschen de schouders had, even als dit het
+geval met al de andere profeten en met al zijne voorzaten uit den stam
+IsmaÎl was, maar op eene veel duidelijker wijze dan bij deze allen.
+
+Bij den terugkeer van dien tocht nam Mahomet, veertien jaren oud
+zijnde, aan den tweeden der oorlogen deel, die bij de Arabieren bekend
+zijn onder den naam der oorlogen van _el-fidjar_, of der schending van
+de heilige maand, of ook van de misdaad, welke oorlogen de KoreÔshieten
+tegen den stam der _Benou-Hawasin_ voerden. Volgens het verhaal echter
+van Mahomet zelven, dat door de overlevering bewaard is gebleven,
+bepaalde zich het aandeel, dat hij in dien tweeden oorlog nam, bij
+het oprapen der pijlen, die door de vijanden afgeschoten waren, en
+deze aan zijn ooms ter hand te stellen, welke een werkdadiger deel
+in den strijd namen. De overlevering heeft geen enkel belangrijk
+feit van Mahomets leven bewaard, gedurende de tien jaren, die na
+deze gebeurtenis verliepen. Alles wat men weet is, dat de jeugdige
+KoreÔshiet, door zijn gedrag en manier van handelen, zijne snedigheid
+en ernstig karakter, dat tot gepeinzen en eenzaamheid neigde, de
+achting en eerbied zijner medeburgers wist te winnen.
+
+Op den ouderdom van vijfentwintig jaren belastte hij zich met het
+doen eener handelreize naar _SyriÎ_ voor eene rijke weduwe, Khadidja
+genaamd, dochter van KhowaÔlid, even als Mahomet gesproten uit KossaÔ,
+over wien boven gesproken is. Mahomet kweet zich met zulk een goed
+gevolg van zijne taak, dat Khadidja een gunstige meening voor hem
+opvatte. Dit gunstige denkbeeld nam nog toe, toen Khadidjas' slaaf, die
+Mahomet naar _SyriÎ_ had vergezeld, haar verhaalde, dat hij onderweg
+Mahomet eens door twee engelen met hunne vleugels tegen de hitte der
+zonnestralen had zien beschutten. Khadidja bood Mahomet derhalve hare
+hand aan en alhoewel zij op dat tijdstip tusschen de dertig en veertig
+telde, dat een meer dan rijpe leeftijd voor eene Arabische vrouw is,
+nam Mahomet den voorslag spoedig aan. Naar het gebruik der Arabieren,
+biedt de man, aan de door hem te huwen vrouw eene huwelijksgift aan,
+welke _sadak_ wordt genoemd: Mahomet bood dan ook Khadidja, als
+zoodanige gift, twintig kameelen aan. Het huwelijksmaal, waaraan de
+verwanten van man en vrouw deel namen, was schitterend en vroolijk
+en werd door dans en muziek begeleid, en voor de talrijke gasten
+werden twee kameelen geslacht. Bij Khadidja kreeg Mahomet weldra
+een zoon, dien hij El-kachim noemde en sedert dien tijd werd hij
+Aboelkachim (vader van El-kachim) genoemd. Khadidja schonk hem nog
+twee zonen, die echter op zeer jeugdigen leeftijd stierven, en vier
+dochters. In het jaar van zijn huwelijk met Khadidja, werd Mahomet
+lid van eene vereeniging, die zich onder de KoreÔshieten had gevormd
+tot bescherming der vreemdelingen, of der zwakke burgers van _Mekka_
+tegen de onrechtvaardigheden der machtige KoreÔshieten, en hij stelde
+er altijd eene eer in, tot deze vereeniging te hebben behoord, welke
+zelfs nog na de vestiging van het Islamisme bleef bestaan. Sedert zijn
+huwelijk hield Mahomet zich weinig meer met handelszaken bezig, maar
+wijdde zich meer aan godsdienstige bespiegelingen. In die neiging werd
+hij vooral versterkt door een' neef zijner vrouw, Waraka Ibn Raufa
+genaamd, welke reeds te voren den afgodendienst had verworpen, die
+in _Arabie_ heerschte, en zoowel den MozaÔschen als den Christelijken
+godsdienst had leeren kennen. Door dezen Waraka, die niet ongeletterd
+was, had hij waarschijnlijk het IsraÎlietische MonotheÔsme leeren
+kennen, en Mozes en Christus als Godsgezanten aanzien; maar beide
+godsdiensten schenen hem de oorspronkelijke zuiverheid verloren te
+hebben. Alleen Abraham, die menschenmin met het geloof aan een eenig
+God verbond, scheen hem in den Bijbel, dien hij ten deele vervalscht
+achtte, de beste verpersoonlijking van een' Godsgezant. Bovendien
+kon hij, bij die keuze en het voorstellen van Abraham als toonbeeld,
+op te meer sympathie rekenen, nademaal diens herinnering niet slechts
+in geheel _Arabie_ nog levendig was, maar de overlevering hem daar,
+als stamvader, in eerbiedig aandenken gehouden had en hem was blijven
+vereeren als den grondvester des heiligen tempels, naar welken men
+sedert onheugelijke tijden in bedevaart optrok.
+
+Wij hebben reeds gezegd, dat Mahomet in zijne jeugd de algemeene
+achting had weten te winnen; zijne erkende eerlijkheid had hem
+El-Emin, de rechtschapene, de vertrouwen verdienende, de getrouwe
+doen noemen. Eene toevallige gebeurtenis, die er plaats had toen hij
+vijfendertig jaren oud was, schonk hem in de oogen zijner medeburgers
+nog meer aanzien. In 605 besloten de KoreÔshieten den _Caaba_-tempel
+te herbouwen, die eenige jaren te voren door brand vernield was. De
+eerbied voor dat overblijfsel uit de IsmaÎlitiesche oudheid boezemde
+aan alle takken van den stam der KoreÔshieten een' buitengewonen
+ijver in: tegelijkertijd werd echter daardoor een wederkeerige
+naijver opgewekt. Toen de werkzaamheden van den bouw gevorderd
+waren tot de hoogte waar de zwarte steen geplaatst moest worden,
+die het voorwerp van bijzondere vereering was, betwistten al de
+takken der KoreÔshieten elkander de eer van die taak. De mannen van
+twee takken des stams, die besloten hadden hunne aanspraken tegen
+al de anderen staande te houden, dompelden hunne handen in een vat
+dat met bloed gevuld was, en zwoeren veeleer te sterven dan toe te
+geven. De werken werden geschorst, en men riep eene vergadering in
+het binnenste van den tempel zelven bijeen, om over de middelen te
+beraadslagen, ten einde den burgeroorlog af te wenden, die dreigde
+uit te barsten. Een oude KoreÔshiet deed nu eensklaps den voorslag,
+den eerste, die de ruimte zou binnentreden waar de vergadering werd
+gehouden, tot scheidsman te nemen. Men kwam dit overeen, en toen
+nu aller blikken op den ingang gevestigd waren, verscheen El-Emin
+(Mahomet) en werd tot scheidsrechter genomen. Hij doet een' mantel op
+den grond uitspreiden, kiest de vier aanzienlijkste personen uit de
+vier voornaamste takken van den stam, en laat elk van hen eene slip
+van den mantel vasthouden, waarop de steen rust. Zoodra de steen door
+dit middel op voegzame hoogte is geheven, vat Mahomet hem met zijne
+eigene handen, om hem in den muur te bevestigen, en bevredigt dusdoende
+de aanspraken der mededingers, terwijl hij bovendien een aanzienlijk
+deel in die verrichting neemt. Weinig tijds daarna verloor Mahomet al
+de mannelijke kinderen, die Khadidja hem had gebaard; derhalve ook
+omdat de schaarschte van levensmiddelen, die toen zich te _Mekka_,
+voornamelijk bij de mingegoede en met een talrijk gezin bezwaarde
+personen deed gevoelen, nam hij den jongen Ali, zoon van zijnen oom
+Aboe-Talib tot zich. Sedert dien tijd was Ali zijn onafscheidelijke,
+trouwe gezel en zijn verkleefdste volgeling. Dikwijls vervulde hij
+de betrekking van secretaris bij hem, huwde later Mahomets dochter
+Fatima en werd eindelijk tot _Khalif_ verheven.
+
+Eerst op veertigjarigen ouderdom voelde Mahomet zich geroepen, een
+nieuwe godsdienst aan de Arabieren te prediken. Te zijnen tijde vormde
+het Arabische ras niet een enkel volk: de Perzen en Romeinen oefenden
+op de Arabische stammen, die het dichtste bij de provinciÎn der Perzen
+en van het Romeinsche keizerrijk woonden, een zekere heerschappij uit,
+ofschoon die ten deele in naam bestond. De Arabieren der woestijn
+daarentegen leefden in volslagen onafhankelijkheid en zonder dat zij
+eenig middenpunt van nationaal gezag bezaten. Zij beleden ook niet
+allen denzelfden godsdienst: onder de Arabieren in de steden had zich
+de Christelijke godsdienst verspreid; eenige stammen, die evenzeer in
+steden gevestigd waren, beleden den MozaÔschen godsdienst, zooals de
+stammen der _KoraÔza_, _Nadhir_, die _Yathrib_ (_Medina_) en _Khaibar_
+bewoonden; maar de overgroote meerderheid der Arabieren was aan den
+afgodendienst overgegeven. De _Caaba_-tempel, die, gelijk wij hebben
+gezien, werd aangemerkt als de vroegere verblijfplaats van Abraham
+en de zetel van den dienst aan een eenig God, was het middenpunt
+geworden van al de Arabieren, die den afgodendienst volgden. Elke
+stam had eene godheid, een' bijzonderen afgod dien hij aanbad; maar
+even als het Romeinsche heidendom, in zijn pantheon of afgodentempel,
+aan alle eerediensten eene plaats inruimde en zelfs geneigd was er
+Christus in toe te laten, zoo waren ook de Arabieren zeer verdraagzaam
+ten aanzien der godheden, van welken oorsprong die ook waren, als men
+maar den eeredienst van de hunne eerbiedigde, en niet aan de gebruiken
+en bijgeloovigheden raakte, die in de zeden waren overgegaan. Bij
+een zwervend volk, dat door zijne geographische ligging van het
+overige der wereld afgescheiden en bijna in den toestand van wilden
+was, konden de wetenschappen en kunsten der andere staten, die in
+beschaving meer vooruit waren, zich alleen met moeite en door middel
+der handelsbetrekkingen met het Romeinsche Keizerrijk en _PerziÎ_
+verspreiden, welke betrekkingen zeer beperkt waren, even als dit het
+geval was met de voortbrengselen, welke dat volk kon aanbieden en
+met de behoeften die het had te voldoen.
+
+De oude schriften der Himyarieden (van _Yemen_) waren bijkans
+verloren gegaan; die der Hebreeuwen en der SyriÎrs gingen alleen de
+IsraÎlietische Christelijke Arabieren aan, en datgene wat bekend
+is onder den naam van _Dejzm_, en in _Mekka_ weinig tijds voor
+Mahomets geboorte werd ingevoerd, was alleen aan een klein getal
+bekend. De Arabieren der woestijn kenden derhalve geene andere
+bezigheid dan den oorlog, geene andere geschiedenis dan die van hunne
+geslachtsrekening. Zij bekreunden zich dan ook om niets dan om hunne
+kudden schapen en kameelen; zij beoefenden geene andere kunsten dan
+de dichtkunst en hunne taal, die buigbaar, bovenal zeer rijk en,
+naar men zou zeggen, sedert hare geboorte aan zeer vaste regels
+gebonden was. Ten tijde van Mahomet bestonden de hartstochten, zeden
+en gebruiken der Arabieren in dobbelspelen, het dikwijls onmatig
+gebruik van wijn, de veelwijverij, welke overigens aan alle volken
+van het Semitische ras gemeen was, het sluiten van huwelijken, die
+elders voor bloedschande werden gehouden; in liefdesavonturen en
+persoonlijke wraakoefeningen, die dikwijls in hardnekkige oorlogen
+tusschen geheele stammen ontaardden; het gebruik om de meisjes
+levend te begraven, ten einde zich zoo van vele monden te ontdoen,
+die in tijden van schaarschte overbodig zouden zijn; het stelen en
+rooven, dat dikwijls met gastvrijheid en edelmoedige vormen gepaard
+was. Op dat tijdstip werd de aldus gevestigde Arabische maatschappij
+door niets ter wereld tot eenige daad naar buitengedreven. In zulke
+oogenblikken van kalmte heeft de maatschappij meer tijdruimte om in
+eigen boezem te zien. Zoowel het Joden- als het Christendom maakten
+weinig proselieten, maar beiden traden vrijelijk op en predikten,
+juist onder begunstiging van de godsdienstige onverschilligheid of
+den twijfel, die meer verbreid was dan men wel denkt. Juist uit die
+innerlijke werking eener heidensche maatschappij heeft het voorgevoel
+kunnen ontstaan van eene op handen zijnde hervorming, welke door
+eenige schrijvers ten tijde van Mahomet werd aangeduid, maar welke ons
+toeschijnt, noch aan dat tijdstip eigen, noch genoegzaam betoogd te
+zijn. Mahomet was niet de eenige die zich door den beklagenswaardigen,
+zedelijken toestand der Arabieren getroffen voelde, maar hij was de
+eenige, die de vastberadenheid bezat en vooral de roeping gevoelde,
+daarin verandering te brengen. Indien men op de overlevering afgaat,
+die uit zijn eigen verhaal is geput, dan openbaarde zich dat besluit in
+hem als een plaatselijke lichtstraal. Mahomet, die ernstig van aard was
+en van nature tot peinzen overhelde, dwaalde dikwijls in de ravijnen
+rond die nabij _Mekka_ lagen, en werd toen ongetwijfeld reeds door het
+denkbeeld beheerscht, dat God uit het binnenste eens bergs tot hem zou
+spreken, even als tot Mozes, over wien hij op zijne reize naar SyriÎ,
+of in zijne gesprekken met de Joden en de Christenen, of wel met een'
+Arabier--Waraka, zoon van Nowval, een neef van Khadidja--een man die,
+gelijk wij boven zeiden, in de schrift bedreven was [9], had hooren
+spreken. Tot dien tijd kon hij ter goeder trouw wezen.
+
+Hij had de gewoonte de maand _ramadhan_ op den berg _Hira_, nabij
+_Mekka_, in afzondering door te brengen. Op zekeren nacht (in December
+610 of Januari 611), zond Khadidja, toen zij hem niet meer naast zich
+vond, bedienden uit om hem op te zoeken. Ondertusschen kwam Mahomet
+terug en verhaalde haar het volgende: "Ik lag in diepen slaap, toen een
+engel mij in droom verscheen. Hij hield een stuk zijden stof in zijne
+handen dat met schriftkarakters bedekt was; hij bood het mij aan met
+de woorden: '_Lees!_'--_Wat zal ik lezen?_ vroeg ik. Hij omwikkelde
+mij toen met die stof en herhaalde zijn gezegde _'Lees!'_ Ik herhaalde
+mijne vraag; _Wat zal ik lezen?_ Hij antwoordde: _'Lees! In den naam
+van den God die alle dingen heeft geschapen, lees; bij den naam van
+uwen Heer, die edelmoedig is; Hij is het die het schrift onderwezen
+heeft. Hij heeft den mensch geleerd wat deze niet wist'_ [10]. Ik sprak
+die woorden na den engel uit en hij verwijderde zich. Ik ontwaakte
+en ging uit om naar de berghelling te gaan. Daar hoorde ik boven mijn
+hoofd eene stemme die sprak: 'O Mahomet! _gij zijt de gezant van God en
+ik ben_ GabriÎl.' Ik sloeg de oogen op en bemerkte den engel; ik bleef
+onbewegelijk staan, met den blik op hem gevestigd, tot hij verdween."
+
+Khadidja was door dat verhaal getroffen, en deelde het aan Waraka mede,
+van wien wij boven hebben gesproken. Sedert dien tijd ontving Mahomet,
+die naar _Mekka_ terug was gekeerd, gedurig goddelijke openbaringen,
+door tusschenkomst van den engel GabriÎl (Djebreil). De eerste zaak
+welke de engel hem onderwees, bestond in het gebed, door wasschingen
+voorafgegaan. Op zijne beurt onderwees Mahomet dit aan Khadidja,
+die langs dien weg de eerste proseliet van het Islamisme werd:
+zijn tweede bekeerling was Ali, de zoon van Aboe-Talip. Vervolgens
+ZeÔd of SeÔd, zijn aangenomen zoon, die de eenige van Mahomets
+volgelingen is, welke in den Koran wordt vermeld [11]. Bovendien
+wordt aangehaald Abdelcaaba, bijgenaamd _el-Atik_, (de edele),
+een man, wien, uithoofde zijner kennis van de Arabische geslachten,
+groote eerbied werd toegedragen. Hij was bekleed met een ambt van
+boet- of lijfstraffelijk rechter, en moest uitspraak doen in zaken
+van moord en boeten, en men wendde zich tot hem tot het uitleggen
+van droomen. Toen Abdelcaaba (dienaar van den _Caaba_) het nieuwe
+geloof aannam, welks grondslagen nauwelijks gevormd waren, nam hij
+ook den naam aan van Abdallah (dienaar Gods, en dus gelijk staande
+met Gottschalk en Godschalk), terwijl hij later, toen hij zijne
+dochter AÔcha aan Mahomet ter vrouw gaf, den naam van Aboebekr
+(vader der maagd) aannam. Dit nu is dezelfde, die vervolgens de
+eerste _Khalif_, of opvolger van Mahomet werd. De eerste bekeeringen
+tot het nieuwe geloof, welks voornaamste en steeds zeer gewichtig
+leerstuk, de volstrekte eenheid Gods was, en hetwelk de strekking
+had tot afschaffing der afgoderij [12] geschiedden in het geheim, en
+gedurende drie jaren was Mahomets zending alleen bij zijne aanhangers
+bekend. Dit wordt door den geloofwaardigsten geschiedschrijver van
+Mahomets zending gezegd. Deze omstandigheid verdient opmerking:
+zij verklaart ten deele het zeer treffende verschil, dat er
+bestaat tusschen de laatste hoofdstukken van den Koran (die, wat
+den stijl betreft, zeer veel overeenkomst hebben met het hoofdstuk,
+dat, volgens Mahomets verhaal, het eerste geopenbaard is geworden)
+en de hoofdstukken die, volgens de tegenwoordige redactie van den
+Koran, de voorste plaatsen innemen. Deze dragen den stempel van eene
+godsdienstige geestdrijverij, die zich in het onbepaalde uitgiet en
+zich aan niets stelligs hecht, terwijl de lange hoofdstukken afkomstig
+zijn van een' man, die met zijne tegenstanders aan het worstelen is;
+van een' zendeling, die voor een volk spreekt; van een' wetgever.
+
+Op Gods stellig bevel begon Mahomet zijn' godsdienst in het openbaar
+te prediken. Zijn eerste predikingen wekten in den aanvang alleen
+spotternij en gelach op; zijne volharding, zijne lastigheid, zijne
+stoutmoedigheid om in den _Caaba_ zelven de vernieling der afgoden
+te prediken, gaf, van de zijde der Arabieren, weldra aanleiding tot
+beleedigingen, tegen welke hij nochtans door zijne ooms beschermd
+werd, hoezeer dezen het Islamisme nog niet hadden omhelsd. Mahomet
+had aanvallen en handtastelijkheden te verduren; somtijds dreigde
+men hem om te brengen; dikwijls vervolgde de samengerotte menigte
+hem met geschreeuw en gejouw, en men schold hem dan: logenaar,
+bedrieger, gek en bezetene. Tot een van die tusschengebeurtenissen
+zijner zending heeft hoofdst. LXXIV betrekking, dat hem geopenbaard
+werd om hem over dit hoonen te troosten en hem aan te moedigen, zijn'
+arbeid voort te zetten. Het aantal zijner aanhangers nam voortgaande
+toe gedurende de pelgrimsreis naar _Mekka_, toen de bedevaartgangers,
+die uit alle hoeken van _Arabie_ bijeengestroomd waren, en wien
+zijne predikingen niet onbekend konden zijn, het verhaal van deze
+naar hunne woonplaatsen terug brachten. Op deze wijze werd het getal
+zijner aanhangers te _Yathria_ (_Medina_) door nieuwe aanhangers
+vermeerderd, welke hem weldra tot groote hulp waren. Ten gevolge
+der geheime bekeeringen en der openbare predikingen zag men, gelijk
+dit verschijnsel bij het invoeren van nieuwe godsdiensten, ja zelfs
+bij wijzigingen en hervormingen van bestaande, zich altijd heeft
+opgedaan, dikwijls gezinnen in twee godsdienstpartijen verdeeld. In
+zulke gevallen baarden de vernederingen, die den lasteraar der
+goden kwistig werden toegevoegd, een onverzoenlijken en hevigen
+haat. Aangezien nochtans eenige daad van geweld, op Mahomet gepleegd,
+onmisbaar tot bloedvergieten zou hebben geleid, stelden eenige
+KoreÔshieten bij hem eene laatste poging in het werk, _Mekka_ te
+verlaten, of zijne predikingen te staken. Men bood hem rijkdommen
+en eereplaatsen in zijne geboortestad aan, en wilde eindelijk zich
+verbinden, de bekwaamste geneesheeren te doen komen, om hem van
+zijne ziekte te genezen zoo zijne handelingen inderdaad het gevolg
+van geestverbijstering of van den invloed des duivels waren. Tot
+eenig antwoord begon Mahomet, voor hen die tot hem spraken, met het
+opzeggen van het hoofdstuk Ha-mim: _Zie hier de openbaring, die van
+den grootmoedige over den barmhartige komt_, enz., zijnde hoofdstuk
+XLI. Toen de KoreÔshieten zagen dat zij hem niet konden overtuigen,
+vroegen zij hem ten minste eenige wonderwerken van God voor _Mekka_
+te verkrijgen. Het antwoord door Mahomet gegeven is, in menig opzicht,
+hoogst opmerkelijk en spreekt te zijner gunste; want hij zeide, dat
+zijne zending alleen bestond in het prediken van den eeredienst aan
+den eenigen God, en de menschen tot de waarheid te roepen, maar dat
+hem het doen van wonderwerken niet gegeven was.
+
+De KoreÔshieten, die door dit antwoord ongeduldig waren geworden,
+beschuldigden hem toen, dat hij alleen de weerklank van eenige
+Christenen was [13], en het ontbrak in _Mekka_ niet aan menschen,
+voor wie die voorgewende openbaringen des Hemels niets anders waren,
+dan een onsamenhangend weefsel van verhalen, die, Ën wat vorm Ën
+wat wezen betreft, veel minder beteekenden dan de godsdienstige
+boeken en zelfs dan de historische of poÎtische geschriften der
+andere volken [14]. Volgens eenige levensbeschrijvers van Mahomet,
+zouden de KoreÔshieten eene deputatie naar de rabbijnen van _Yathrib_
+(_Medina_) hebben gezonden, om hun Mahomet af te malen, hun een kort
+bericht over diens godsdienst te geven en om hun te vragen wat zij
+er van dachten. De rabbijnen zouden, volgens die levensbeschrijvers,
+geantwoord hebben: "vraagt hem, wie zekere lieden der verloopen eeuwen
+zijn, wier voorval een wonder vormt? Wie is de man die de grenzen der
+aarde ten oosten en ten westen heeft bereikt? Wat is de ziel? Antwoordt
+hij nu," zouden zij gezegd hebben, "op die en die wijze, dan is hij
+werkelijk een profeet, zoo niet, dan is hij een bedrieger." Toen
+de afgezondenen te _Mekka_ terug waren gekeerd, deden zij Mahomet
+de drie vragen; hij beloofde des anderen daags te antwoorden, maar
+uithoofde hij vergeten had daarbij te voegen: _als het Gode behaagt_,
+strafte God hem en deed hem veertien dagen op die openbaring wachten,
+gedurende welken tijd de ongeletterde man daarop eenig antwoord wist
+in te winnen. Na verloop van veertien dagen eindelijk antwoordde
+hij door de geschiedenissen der zeven slapers en van Alexander _de
+Groote_ (hoofdstuk XVIII). Wat de vraag ten aanzien der ziel betrof,
+antwoordde hij, juist ter snede, dat God alleen wist, wat deze was
+[15]. Zijne levensbeschrijvers zeggen, dat die zegepraal van Mahomet
+op de ongeloovigen de teleurstelling en wrok der KoreÔshieten ten
+top voerde, en zij toen een' ieder verboden, de predikingen des
+profeets aan te hooren. Door de strenge maatregelen die men tegen
+de aanhangers van den nieuwen eeredienst nam, werd een zeker aantal
+(in het vijfde jaar van Mahomets zending, zijnde in het jaar 615)
+weldra gedwongen, _Mekka_ te verlaten en een toevluchtsoord in
+_AbyssiniÎ_ te zoeken. Daar werden zij met welwillendheid door den
+koning van _AbyssiniÎ_ ontvangen, die christen was. Spoedig werd
+de eerste landverhuizing door eene tweede gevolgd: in het geheel
+bedroegen die twee groepen honderd vijftien personen van beiderlei
+geslacht. De KoreÔshieten zonden eene deputatie naar _AbyssiniÎ_, om
+de uitlevering dier uitgewekenen te vragen; maar de koning weigerde
+dit, terwijl hij hun gedrag in zoodanige uitdrukkingen lof toezwaaide,
+dat zij, volgens de Muzelmansche geschiedschrijvers, tot een bewijs
+konden strekken voor zijn heimelijk overhellen naar den Islam.
+
+De partij van den nieuwen eeredienst werd op dat tijdstip onvoorziens
+versterkt, door dat er zich een man bijvoegde, die sedert in de
+Mohammedaansche jaarboeken zeer vermaard is geworden, en welke, meer
+dan al de anderen, bijdroeg, om dezen eeredienst te verbreiden. Dit
+was Omar, de zoon van Khattar, die, even als zijn vader, aanvankelijk
+Mahomet zeer vijandig was en, uithoofde van zijnen moed en zijne
+hevigheid, zich bij de Muzelmannen zeer gevreesd had gemaakt. De Islam
+had in zijne familie, en vooral bij de vrouwelijke leden, toegang
+gevonden. Onder deze was Fatima zijne zuster; maar de vrees voor haren
+broeder gaf haar aanleiding om den Koran niet anders dan in het geheim
+te lezen. Op zekeren dag verraste Omar haar te midden van dat lezen,
+en vervoerd door toorn kwetste hij haar. Op het zien van het vloeien
+des bloeds zijner zuster bedaart hij eensklaps; daarop doet hij zich
+eenige verstrooide bladen van den Koran toonen; hij staat opgetogen
+van bewondering, is tegelijk verteederd, en begeeft zich dadelijk tot
+Mahomet, om in zijne handen belijdenis van het Muzelmansche geloof af
+te leggen. Al die gelukkige gebeurtenissen wekten bij den grooten
+hoop der KoreÔshieten zwaren wrok op twee takken van den stam,
+namelijk die der _Hachim_ en die der _Mottalib_, welke uithoofde
+hunner verwantschap met Mahomet, hem een' machtigen steun gaven. Er
+werd een verbond tegen die twee takken gevormd, met het doel, hen van
+alle burgerlijke en handelsbetrekkingen uit te sluiten, en deze soort
+van ban werd geschreven door eene, op perkament geschreven acte, die
+in den _Caaba_ nedergelegd werd. Deze maatregel baarde aan de beide
+in den ban gelegde takken ernstige ongerustheid ten aanzien van hunne
+veiligheid. Zij besloten derhalve, op een enkel punt van _Mekka_ samen
+te trekken, in plaats van, gelijk tot hiertoe het geval was geweest,
+huizen te bewonen, die door de stad verspreid waren. Dit gebeurde in
+het zevende jaar van Mahomets zending.
+
+Deze staat van vijandelijkheid in de Muzelmansche of niet-Muzelmansche
+gezinnen der KoreÔshieten, duurde tot in het tiende jaar der zending;
+toen besloot men eene verzoening te bewerken; maar op zekeren dag,
+terwijl men over deze zaak beraadslaagde, verscheen Aboe-Talib, de
+oom van Mahomet, en verkondigde aan de afgoden-dienende KoreÔshieten,
+dat Mahomet door eene openbaring vernomen had, dat de acte van het
+verbond, die in den _Caaba_ was bewaard, door God aan de wormen
+ten prooi gegeven was. Men begaf er zich heen en vond, naar het
+bericht der geschiedschrijvers, het perkament door de wormen geheel
+weggeknaagd, met uitzondering der woorden: "In Uwen naam, o God,"
+die zich aan het hoofd bevonden. Aangezien de acte nu vernietigd was,
+viel ook het verbond uiteen, en de gezinnen die in den ban gedaan
+waren, betrokken hunne oude woningen weder. Het blijkt intusschen
+niet, dat de afgodendienaars door die voorgewende bewijzen voor
+het goddelijke van Mahomets zending zÛÛ sterk getroffen zouden zijn
+geworden, dat zij daardoor den Islam zouden hebben omhelsd. Mahomet,
+die in zijn geboortestad teruggestooten werd, begaf zich naar _Taif_
+eene stad die met _Mekka_ wedijverde; maar zijne predikingen ontmoetten
+er even sterke tegenkanting, beleedigingen en haat. Mahomet keerde
+toen weder naar _Mekka_ terug en gedroeg zich voorzichtiger; hij
+predikte toen niet meer in het openbaar en onthield zich ook van
+het beleedigen en bespotten der afgoden. Zijn verblijf te _Mekka_
+werd nochtans steeds onhoudbaarder, vooral toen hij zich in 619 of
+620, door den dood van Aboe-Talib [16] en Khadidja, van hunnen steun
+beroofd zag. In zulk een gevaarlijken toestand was het voor Mahomet
+van gewicht, eenige andere stad te vinden, die tot middenpunt voor
+zijnen werkkring kon dienen. Hij vond deze te _Yathrib_. Die stad was
+hoofdzakelijk bewoond door twee stammen van afgodendienende Arabieren
+en twee Joodsche stammen.
+
+De Arabieren, die de IsraÎlieten hadden hooren spreken van de
+te verwachten verschijning eens profeets, welke de geheele wereld
+aan zijn bestuur onderwerpen zou, en waarmede deze natuurlijk den
+te verwachten Messias bedoelden, voelden zich niet ongeneigd, het
+verhaal van de predikingen, door Mahomet te _Mekka_ gehouden, gunstig
+op te nemen. De pelgrimstocht naar _Mekka_ bracht hen gemakkelijk in
+betrekking met Mahomet, en ten gevolge van eenige enkele bekeeringen
+van Arabieren uit _Yathrib_, begon de nieuwe eeredienst er weldra
+talrijke aanhangers te bezitten. In het elfde jaar van Mahomets
+zending, hadden twaalf personen, die van _Yathrib_ gekomen waren,
+met hem eene samenkomst op den berg _Akaba_, een' heuvel in de
+nabijheid van _Mekka_, in welke bijeenkomst hij hun de hoofdpunten
+van zijn' godsdienst ontvouwde en hen vermaande, die te volgen. Deze
+bijeenkomst is bekend onder den naam van _de eerste eed van Akaba_,
+omdat die twaalf personen daar zwoeren, de voorschriften door Mahomet
+ingeprent te volgen. Op dat tijdstip zijner zending vergde hij van
+zijne bekeerlingen nog niet, zich ter verdediging van zijn godsdienst
+te wapenen, maar het duurde niet lang of zij verbonden zich daartoe,
+en wel bij de volgende gelegenheid: in het volgende jaar, zijnde het
+twaalfde zijner zending, of het jaar 622, begaf eene karavaan van de
+inwoners van _Yathrib_ zich naar _Mekka_; zij was samengesteld uit
+Muzelmannen en afgodendienaars. Onder begunstiging van den nacht,
+toen de afgodendienaars in diepen slaap waren gedompeld, hadden de
+Muzelmannen eene geheime samenkomst met Mahomet; daarin beloofden
+zij hem te ondersteunen en eene schuilplaats te verleenen, ja zij
+noodigden hem zelfs, zich bij hen te komen vestigen. "Als wij het
+leven voor u laten, wat zal dan onze belooning zijn?" vroegen zij
+hem. "Het Paradijs!" antwoordde Mahomet--"Maar als wij tot het
+welgelukken uwer onderneming bijdragen, zult gij ons dan niet
+verlaten om naar _Mekka_ terug te keeren?"--"Nooit! Ik zal bij
+u leven en sterven!" hernam hij, en deze belofte werd met een'
+handslag bezegeld. Tot eer van Mahomet dient men hier te doen
+opmerken dat deze belofte nimmer door hem gebroken, maar met de
+meeste eerlijkheid gehouden is, (wat ook de geschiedenis bevestigt)
+welke gronden en omstandigheden hem later daartoe ook mochten hebben
+uitgelokt. Dit was _de tweede, of groote eed van Akaba_ ook de _eed
+der vrouwen_ genoemd. Welke pogingen men ook moge hebben aangewend,
+om het verbond met de Arabieren van _Yathrib_ zeer geheim te houden,
+werd het echter aan de KoreÔshieten bekend, waarop deze besloten,
+zich van Mahomet te ontdoen. Nademaal Mahomet de mogelijkheid
+voorzag, dat er geweldige maatregelen konden worden genomen, drong
+hij bij vele Muzelmannen van _Mekka_ aan, naar _Yathrib_ uit te
+wijken. Deze Muzelmannen zijn bekend onder den naam van _moehadjirs_
+(uitgewekenen). Mahomet zelf, eindelijk, wist de waakzaamheid zijner
+vijanden te ontgaan, die al zijne stappen bespiedden, en verliet
+_Mekka_ in de eerste helft van Juni des jaars 622 [17]. Deze vlucht,
+_hidjret_ genaamd, waarvan wij _hedjira_ of _hegira_ hebben gemaakt,
+is het aanvangspunt der Mahomedaansche jaartelling. Deze is nochtans
+zeventien jaren later, onder den Khalif Omar ingesteld. Op zijne
+vlucht werd Mahomet door Aboe Bekr vergezeld. De twee vluchtelingen,
+die door een' troep KoreÔshieten vervolgd werden, verborgen zich in
+eene grot van den berg _Thour_, op drie mijlen zuidelijk van _Mekka_
+gelegen. Reeds maakten de KoreÔshieten, die hem vervolgden, zich
+gereed om er binnen te dringen, toen zij bemerkten, dat eene duif
+aan den ingang van het hol twee eieren had gelegd, en eene spin
+haar webbe had gesponnen. Daaruit maakten zij op, dat niemand kort
+geleden in die grot kon zijn doorgedrongen en verwijderden zich
+[18]. Mahomet kwam na eenige omwegen, ten noorden van _Mekka_, op
+den weg naar _Yathrib_, waar hij in het begin van Juli 622 aankwam,
+nadat hij te _Koba_, een dorp op twee mijlen afstands van _Yathrib_,
+den eersten steen voor de eerste Muzelmansche moskee had gelegd.
+
+Dadelijk na zijne aankomst te _Yathrib_, begon hij eene moskee te
+bouwen en vestigde zijne woonplaats in die stad, welke van dien
+tijd _Medinet-en-nabi_ (stad van den profeet) of _el-Medineh_
+(de stad), _Medina_ begon genoemd te worden. De twee Arabische
+stammen van _Yathrib_, die, na jaren van haat en oorlog, door den
+Islam verzoend waren, ontvingen de benaming van _ansar_ (helpers,
+bondgenooten), zoodat Mahomets aanhangers op dit tijdstip bestonden
+uit de _moehadjirs_ (uitgewekenen van _Mekka_) en de _ansar_ (van
+_Medina_), die allen begrepen werden onder den naam van _ashab_
+(gezellen).
+
+De Muzelmannen die zich op deze wijze te _Medina_ kwamen vestigen,
+waren niet aan de genade der inwoners overgegeven; maar om hunne
+veiligheid nog beter te verzekeren, sloot men eene overeenkomst,
+waarbij hunne wederzijdsche betrekkingen en hunne rechten werden
+vastgesteld.
+
+Krachtens die overeenkomst moesten de KoreÔshieten, inwoners van
+_Mekka_, en de Arabieren van _Medina_ voortaan slechts een enkel volk
+uitmaken. Onder die bepalingen kwamen er ook voor, van eenen aard,
+welke men niet alleen in dat verwijderd tijdstip en uitsluitend in
+het Muzelmansche burgerlijk wetboek aantreft, maar waarvan nog negen,
+tien en elf eeuwen daarna en nog later, de wetboeken van de meeste
+Europeesche volken bedroevende en menschonteerende stalen opleveren,
+terwijl die nog in den tegenwoordigen tijd--om maar iets te noemen--ten
+aanzien der Russische lijfeigenen enz. in Europa voorkomen; van andere
+werelddeelen willen wij niet eens spreken. De bedoelde bepalingen
+waren, b.v., dat een Muzelman geen' Muzelman mocht dooden, om den
+dood van een' ongeloovige te wreken, en ook niet voor een' ongeloovige
+tegen een' Muzelman partij mocht trekken. Voorts moesten de rijke en
+machtige lieden de zwakken eerbiedigen. Geene partij der geloovigen
+mocht afzonderlijk vrede met de ongeloovigen sluiten. De IsraÎlietische
+bondgenooten der Muzelmannen moesten voor alle beleedigingen of
+afpersingen beveiligd worden, en mochten hunnen godsdienst vrijelijk
+uitoefenen; maar zij moesten zich ook bij de Muzelmannen voegen,
+om _Medina_ tegen alle aanvallen te verdedigen, of moesten tot
+de oorlogskosten bijdragen. Eindelijk vond men er eene bepaling,
+volgens welke iedere twist, die er mocht ontstaan tusschen hen, welke
+het verbond hadden gesloten, aan het oordeel van God en van Mahomet
+zou worden onderworpen. Om elken naijver tusschen de _Ansar_ en de
+_Moehadjirs_ te voorkomen, vormde Mahomet eene soort van broederschap,
+in welke een ieder van de _Ansar_ bij een' _Moehadjir_ gevoegd was. Op
+dat tijdstip waren vele godsdienstige instellingen en voorschriften nog
+niet gevestigd: zoo wendde men zich, b.v., bij het gebed naar de zijde
+van _Jeruzalem_, dat noordelijk lag, gelijk men de IsraÎlieten zich
+daarheen zag wenden, in stede van zich zuidelijk, naar den _Caaba_
+te keeren. De _edhan_ of _izan_--de oproeping tot het gebed--werd
+eerst eenige maanden na Mahomets vestiging te _Medina_ vastgesteld,
+maar er bestond reeds eene zekere organisatie, die alleen de bezegeling
+der zegepraal noodig had om te wortelen. Zoodanige overwinning kwam
+Mahomets werk weldra ter hulp. Het was in de maand _Ramadhan_ van
+het jaar 624 en in het tweede jaar der _hedjira_. Mahomet had toen
+vernomen, dat eene karavaan van _SyriÎ_, tusschen _Medina_ en de zee,
+naar _Mekka_ terugkeerde. Hij nam het besluit haar aan te vallen;
+maar het hoofd der karavaan, die van Mahomets voornemen onderricht
+werd, deed ijlings te _Mekka_ hulp vragen. Die van _Mekka_ kwamen, ten
+getale van omtrent duizend manschappen en honderd paarden, de karavaan
+helpen. Mahomet had niet meer dan driehonderd veertien manschappen,
+die slechts zeventig kameelen bezaten; dit was dus ÈÈn kameel op
+vier of vijf personen, die den kameel beurtelings bereden. Bij dien
+troep waren slechts drie paarden, wier namen, zoowel als de kleinste
+bijzonderheden dier onderneming, bewaard zijn gebleven. In weÍrwil
+van het mindere aantal zijner lieden, viel Mahomet de KoreÔshieten te
+_Bedr_ aan en sloeg hen, na een' tamelijk warmen strijd van eenige
+uren, op de vlucht. Dat gevecht had plaats den 16den dag der maand
+_Ramadhan_ in het tweede jaar der _hedjira_. De Muzelmannen, die
+zelven over hunne zegepraal verbaasd stonden, schreven die aan de
+hulp der engelen toe, welke zij, naar hun zeggen, de ongeloovigen
+hadden zien bestrijden; en Mahomet zegt uitdrukkelijk in den Koran
+(III, 119 en VIII, 9), dat God drieduizend engelen te zijner hulpe
+had gezonden. In het begin van het gevecht onthield Mahomet zich in
+eene hut, en zond vurige gebeden tot God op; doch zoodra de strijd
+algemeen was geworden, kwam hij er uit, en terwijl hij zich onder de
+strijdenden mengde, wierp hij eene handvol zand op de vijanden. Die
+trek wordt onder de door Mahomet verrichte wonderwerken geteld.
+
+De karavaan die kennis had van Mahomets bewegingen, vermeed
+_Bedr_ en naderde de zee, terwijl zij tevens den weg naar _Mekka_
+vervolgde. Mahomet, die de hoop had opgegeven haar nog te bereiken,
+keerde met de gevangene KoreÔshieten en den krijgsbuit naar _Medina_
+terug. Behalve het na kort proces en spoedig ter dood brengen van
+eenige KoreÔshieten, door wie Mahomet voorheen beleedigd en zijne
+zending bespot was, hadden al de andere gevangenen reden, over
+de menschelijkheid der Muzelmannen voldaan te zijn. Na verloop
+van zes weken werden die gevangenen door de bewoners van _Mekka_
+losgekocht. Wel verre dat de laatstgenoemden door de nederlaag van
+_Bedr_ ontmoedigd zouden zijn geweest, besloten zij integendeel
+daarover wraak te nemen, en besteedden de helft der winst welke
+de ontzette karavaan had gemaakt, aan het uitrusten der troepen;
+terzelfder tijd stuurden zij zendelingen uit, om de Arabische stammen
+ten krijg tegen Mahomet op te zetten. Zij hadden weldra drieduizend
+strijders vereenigd, waaronder een zeker aantal, die hunne vrouwen
+mede namen, welke in last hadden op tambourijns te slaan, liederen
+ter eere van de bij _Bedr_ gedoode krijgslieden te zingen, en door
+hare aanwezigheid den ijver harer mannen aan te vuren. Het leger der
+KoreÔshieten trok eerst op _Medina_ aan, toog de stad toen voorbij
+en nam ten noordoosten, nabij den berg _Ohod_, eene stelling in.
+
+Mahomet trok _Medina_ aan het hoofd van duizend man uit, om de
+KoreÔshieten aan te vallen. De Muzelmannen putten hun vertrouwen uit
+de herinnering van den gelukkigen uitslag te _Bedr_; de KoreÔshieten
+daarentegen vonden zich bemoedigd door hun getal en hunnen haat;
+en hun aanvoerder had twee afgodsbeelden met zich gevoerd, om den
+moed zijner troepen aan te wakkeren. De strijd was zeer hardnekkig,
+en reeds waande Mahomet dat hij overwinnaar was, toen een gedeelte
+zijner troepen bij het vervolgen van den vluchtenden vijand zich
+op de bagage wierp om die te plunderen. De KoreÔshieten hereenigden
+zich toen en vielen de Muzelmannen aan. Mahomet stort in een ravijn
+en wordt door een' steen getroffen, die hem een tand aan stukken
+slaat; desniettemin roept hij zijn krijgsmakkers toe: "wie wil zijn
+leven voor mij geven? Hij die zijn bloed met het mijne vermengt,
+zal niet door het helsche vuur bereikt worden." Men snelde te
+zijner hulp, maar eenigen van zijne dapperste krijgsmakkers werden
+daarbij gedood, en de Muzelmannen trokken naar een hollen weg terug,
+waar zij door de KoreÔshieten niet vervolgd werden. Het gevecht bij
+_Ohod_ was verloren en men vatte van wederzijde het voornemen op,
+het volgende jaar elkander te _Bedr_ nogmaals te ontmoeten. In den
+Koran heeft Mahomet de oprechtheid gehad, de nederlaag van _Ohod_
+niet te verzwijgen, maar toe te schrijven aan het te groot vertrouwen
+der Muzelmannen op hunne krachten en aan de groote hebzuchtigheid,
+waarmede zij zich op den buit hadden geworpen. Bij die gelegenheid
+was het, dat Mahomet verbood de dooden van het slagveld te vervoeren
+om die elders te begraven. Hij verbood zelfs hun het bloed af te
+wasschen, daar hij zeide, dat de martelaars op den dag der opstanding
+met hunne bloedende wonden verschijnen en eene muskuslucht van zich
+geven zouden. Hij beval hun slechts aan, een gebed voor de lijken
+te doen. Wij zouden de grenzen van deze levensschets te buiten gaan,
+door hier een omstandig verhaal te geven van de tochten, de marschen en
+gevechten, waartoe Mahomet, in de jaren die op de gevechten van _Bedr_
+en _Ohod_ volgden, bij zijne botsingen, vooral met de afgodendienaars,
+verplicht was. Wij zullen ons derhalve bij een zeer beknopt verslag van
+die worstelingen bepalen. De KoreÔshieten kwamen in het vierde jaar der
+_hedjira_ niet opdagen voor het treffen bij _Bedr_, gelijk men elkander
+in het vorige jaar beloofd had, doch daarentegen vormde zich tegen
+Mahomet een verbond van Arabische en Joodsche stammen, naar Mahomets
+meening vooral op aandrijven der Joden van _Medina_, die den stam
+van _KoraÔza_ uitmaakten. Dit verbond liep uit op het belegeren van
+_Medina_ en aangezien de Muzelmannen op drie zijden van _Medina_ eene
+gracht groeven, is die oorlog bekend onder den naam van _den oorlog der
+gracht_. Deze gebeurtenis had plaats in het vijfde jaar der _hedjira_
+(627), en op dat verbond heeft het hoofdstuk uit den Koran betrekking,
+het welk _Al-ahzab_ (de verbondenen) heet, zijnde het XXXIIIe. Bij die
+gracht hadden eenige gevechten tusschen de belegerden en de belegeraars
+plaats. Het beleg duurde omstreeks eene maand, maar door den naijver
+welken de heimelijke aanhangers van Mahomet in het leger wisten op
+te wekken, ging het verbond, dat tienduizend man telde weldra uiteen
+en het beleg werd toen opgeheven. Aan het hoofd van drieduizend man
+ging Mahomet nu, terecht of niet, wraak nemen op den Joodschen stam
+_KoraÔza_--aan den anderen waagde hij zich niet--en belegerde hen in
+hunne versterkingen. De _KoraÔza_, die geene levensmiddelen hadden,
+gaven zich na eenigen tijd over. Mahomet deed toen al de hoofden
+ombrengen en verdeelde al de overigen benevens hunne vrouwen,
+hunne kinderen en al hunne roerende en onroerende eigendommen,
+onder de Muzelmannen. In het zesde jaar der _hedjira_ ondernam
+Mahomet, zoowel in eigen persoon als door zijne krijgsbevelhebbers,
+eenige kruistochten tegen onderscheidene Arabische stammen, welke hij
+spoedig onderwierp. Zonder moeite namen deze den Islam aan. Uit dien
+tijd verhalen Mahomet's levensbeschrijvers een' menschlievenden trek
+van hem ten aanzien der afgodendienende KoreÔshieten. Er waren eenige
+pas bekeerde stammen die geweigerd hadden _Mekka_ van levensmiddelen
+te voorzien, waar toen schaarschte daarvan was, doch Mahomet hief
+dat verbod op. Het was evenzeer na een' dezer krijgstochten--dien
+tegen de _Mostaliks_--dat de gebeurtenis voorviel met AÔsha, Mahomets
+vrouw, die door het algemeen gerucht beschuldigd werd, in misdadige
+betrekking te staan tot een jong Muzelman. De openbaring nu, vervat
+in Hoofdstuk XXIV is door Mahomet niet alleen gewijd aan het doel
+om AÔsha te zuiveren van de lasteringen te haren aanzien verbreid,
+maar ook om in het vervolg de rechtspleging in gevallen van overspel
+te regelen. In het zesde jaar der _hedjira_ beschouwden Mahomet en de
+Muzelmannen, die sedert hunne vlucht uit _Mekka_ niet ter bedevaart
+naar den heiligen tempel waren geweest, het als plicht, dit te
+bewerkstelligen. Mahomet deed daartoe de KoreÔshieten verlof vragen,
+tegelijkertijd verklarende, dat zijne bedoelingen vredelievend waren,
+hetzij nu dat hij werkelijk geene andere voornemens koesterde, hetzij
+dat hij op eenige gunstige gebeurtenis wachtte, om zich van _Mekka_
+meester te maken, bij gelegenheid dat hij deze bedevaart zou houden
+aan het hoofd der Muzelmannen, bij welke zich de Arabieren zouden
+hebben gevoegd, welke nog den afgodendienst waren toegedaan. Maar de
+KoreÔshieten lieten zich niet gemakkelijk belezen om dat verlof toe te
+staan, en al de stappen door Mahomet gedaan, hadden alleen tot uitslag,
+het sluiten eener overeenkomst, welke als eene zedelijke nederlaag kan
+worden beschouwd. Deze overeenkomst bepaalde: 1∫. een tienjarig bestand
+zal getrouwelijk tusschen de Muzelmannen en de KoreÔshieten in acht
+worden genomen; 2∫. ieder persoon die de KoreÔshieten mocht verlaten,
+om, zonder verlof zijner hoofden, tot Mahomet over te gaan, zal aan
+de KoreÔshieten uitgeleverd worden; 3∫. zij die van Mahomets partij
+tot die der KoreÔshieten mochten overgaan, zouden niet uitgeleverd
+worden; 4∫. den Arabischen stammen wordt vrijheid gelaten, zich met
+de KoreÔshieten of met de Muzelmannen te verbinden; 5∫. Mahomet
+en de zijnen zullen onmiddellijk zich uit den omtrek van _Mekka_
+terugtrekken; 6∫. het volgende jaar zullen zij den _Caaba_ kunnen
+bezoeken, maar zij zullen er niet langer dan drie dagen blijven,
+en geene andere wapens dragen dan hunne sabels, die zij niet uit
+de scheede zullen trekken. Deze overeenkomst, waarin het gewone
+verschijnsel--overmoed tegen de zwakken, kruipen voor de sterken
+zichtbaar was--mishaagde den Muzelmannen zeer, maar Mahomet deed,
+vooral ten aanzien der artikelen 2 en 3, opmerken, dat God degenen niet
+zou verlaten, welke aan de KoreÔshieten mochten worden overgeleverd,
+en wat diegenen betrof, welke tot de afgodendienaars mochten overgaan,
+dat het openlijke verlaten door eenige huichelaars veeleer voor-
+dan nadeel was. Deze overeenkomst werd gesloten te _HodaÔbiia_.
+
+Voor dat jaar moest Mahomet van de bedevaart naar _Mekka_ afzien,
+en zelfs weinig tijds na het sluiten der overeenkomst, toen een
+KoreÔshiet tot den Islam overging en door zijne hoofden opgeÎischt
+werd, haastte zich Mahomet om hem uit te leveren, waarover de
+Muzelmannen zeer misnoegd waren; maar hij deed het stilzwijgen der
+overeenkomst ten aanzien der vrouwen gelden, toen eenige vrouwen
+na het verlaten van _Mekka_ in zijn kamp den Islam kwamen omhelzen,
+en gaf haar niet aan hare mannen terug, die haar kwamen opeischen. In
+hetzelfde jaar, het zesde der _hedjira_, zond Mahomet een' gezant aan
+den koning van _PerziÎ_, om bij hem aan te dringen tot het aannemen
+van zijn godsdienst. De brief dien hij CosroÎs toezond, begon met de
+volgende woorden: Mohammet zoon van Abdallah, gezant van God, aan Kesra
+(CosroÎs), koning van _PerziÎ_. Men kan begrijpen met welke verachting
+dat schrijven door de Perzianen ontvangen moet zijn, als men weet,
+dat deze al de Arabieren als een lomp en barbaarsch volk beschouwden,
+dat ten deele aan de macht van _PerziÎ_ onderworpen was. De koning
+en de koningin verscheurden Mahomets brief. Toen deze het vernomen
+had, riep hij uit: "Dat God zijn rijk verscheure!" en deze vloek
+werd aangezien als een onfeilbaar voorteeken van den spoedigen val
+der Perzische monarchie. Die voorzegging werd echter eerst in het
+achttiende jaar der _hedjira_ onder het khalifaat van Omar vervuld.
+
+Volgens de Muzelmansche geschiedschrijvers werden de gezantschappen,
+die door Mahomet aan den koning van _Abysenie_ en den gouverneur van
+_Egypte_ werden gezonden, met eerbied ontvangen. Het zevende jaar der
+_hedjira_ werd door eene belangrijke overwinning gekenmerkt en wel
+door die op de Joden van _KhaÔbar_, eene stad die door onderscheidene
+forten verdedigd werd, en die drie of vier dagreizen van _Medina_,
+te midden eener vruchtbare landstreek was gelegen. Mahomet toog naar
+_KhaÔbar_ aan het hoofd van veertien honderd man, waarbij twee honderd
+ruiters. Het beleg duurde omstreeks twaalf dagen, en de Muzelmannen
+vonden er een' krachtigen tegenstand; maar na eenige hardnekkige
+gevechten, in welke Ali, Mahomets schoonzoon zich onderscheidde, werden
+al de forten, het een na het andere ingenomen, en daardoor de macht der
+Joden van _KhaÔbar_ vernietigd. Maar aangezien zij aan hun land waren
+gehecht, bleven zij in het bezit er van; dit was echter niet langer
+als eigenaars, maar als pachters der Muzelmannen, en dit tengevolge
+eener met Mahomet gesloten overeenkomst. Deze wederrechtelijke en
+door niets te weeg gebrachte nederlaag der IsraÎlieten, deed bij
+eene van Mahomets vrouwen, die ook tot dezen godsdienst behoorde,
+de zucht ontstaan haar landgenooten te wreken. Zij gaf hem daarom
+een stuk vergiftigd schapenvleesch te eten, en alleen ternauwernood
+was het, dat hij aan den dood ontsnapte.
+
+De overmeestering van _KhaÔbar_ werd door die van _Fadak_ gevolgd,
+zijnde dit een vlek dat tot _KhaÔbar_ behoorde. Mahomet maakte _Fadak_
+tot zijn bijzonder eigendom, hetwelk aan zijn dochter Fatima overging,
+die met Ali gehuwd was. De IsraÎlieten van _Wadi-l-Kora_ ondergingen
+hetzelfde lot, en die van _Taima_, op de grenzen van _SyriÎ,_
+achtten het voorzichtig, eene onvermijdelijke vernieling voor te
+komen, en zonden hunne onderwerping aan Mahomet in. In hetzelfde
+jaar zond de nieuwe profeet een' gezant aan keizer Heraclius [19]
+die zich toen, bij zijn terugkeer van den veldtocht naar _PerziÎ_,
+in _SyriÎ_ bevond. De Muzelmansche levensbeschrijvers zeggen,
+dat Heraclius den Muzelmansche gezant met onderscheiding ontving;
+maar de gezantschappen die Mahomet aan twee Ghassanidisch-Arabische
+vorsten zond, welke leenmannen van het Romeinsche keizerrijk waren,
+werden met verontwaardiging en verachting ontvangen; in zijne brieven
+had Mahomet hen uitgenoodigd, het Islamisme te omhelzen.
+
+Op het einde van het zevende jaar der _hedjira_ (629), hetgeen
+het tijdstip was voor de bedevaart naar _Mekka_, vastgesteld in de
+overeenkomst, die in het vorige jaar met de KoreÔshieten gesloten
+was geworden, kon Mahomet eindelijk de gelofte van het bezoeken
+der heilige plaatsen volbrengen, en hij volbracht haar op vreedzame
+wijze. Hij trok _Mekka_ binnen, te midden van een grooten toeloop
+van afgodendienaars. Hij zat op zijn wijfjes-kameel _Koswa_ en werd
+omringd door zijne leerlingen, die te voet waren en de sabel op zijde
+hadden. Hij nam al de godsdienstgebruiken waar, en wel niet alleen
+diegene, welke sedert onheugelijke tijden ingesteld waren, en door
+niets gekenmerkt werden wat naar afgoderij geleek, maar ook die, welke
+hij, in zijne hoedanigheid van apostel, zelf pas had ingesteld. De
+zeven omgangen rondom den _Caaba_, de zeven gangen tusschen de heuvels
+van _Safa_ en _Merwa_, het slachten der offers in de vallei van
+_Mina_ en het Muzelmansche gebed, dat door zijn bijzonderen uitroeper
+aangekondigd werd, kortom alles had vreedzaam en in ongestoorde orde
+plaats; maar de KoreÔshieten stonden er op, dat hij, onmiddellijk na
+het verblijf van drie dagen, dat door de overeenkomst was bepaald,
+vertrekken zou, en wilden zelfs niet de uitnoodiging aannemen tot
+een gastmaal, dat Mahomet hun voor zijn vertrek wenschte te geven.
+
+Tengevolge van dien vreedzamen tocht, welke Mahomet wist dienstbaar te
+maken aan het vermeerderen zijns aanziens in de oogen der Arabieren,
+en die oorzaak werd dat er vele en belangrijke bekeeringen plaats
+hadden, ondernam de profeet der Arabieren, die reeds door den glans
+eens vorsten omringd was, een' krijgstocht tegen het Romeinsche
+keizerrijk, of om beter te zeggen tegen de Ghassanidisch-Arabische
+vorsten, die aan de Romeinen schatplichtig waren, en door Romeinsche
+troepen ondersteund werden. Een Muzelmansch leger, drie duizend
+man sterk en door zijn' vrijgemaakten slaaf SeÔd aangevoerd, toog
+naar _Moeta_, een vlek in het zuid-oostelijke uiteinde van _SyriÎ_,
+en had daar bloedige gevechten te bestaan tegen de Arabieren en
+Romeinen, die veel sterker in getal waren. De uitslag van dien
+oorlog was voor de Muzelmannen noodlottig. Nadat zij achtereenvolgens
+twee opperbevelhebbers hadden verloren, waren zij genoodzaakt naar
+_Medina_ terug te trekken. Intusschen deed dat verlies Mahomets macht
+niet verzwakken; want eenige Bedouynsche stammen haastten zich het
+Islamisme te omhelzen en zich onder zijne banier te scharen; daaronder
+behoorde de stam _Abs_, waartoe de vermaarde held Antara [20] had
+behoord. Mahomet, welke de afgezanten van dien stam ontving, zeide
+hun dat Antara, voor eenige jaren gestorven, de Bedouynsche held was,
+welken hij het sterkst had verlangd te zien. Om al den voorspoed in
+ArabiÎ de kroon op te zetten, ontbrak Mahomet nog maar de vermeestering
+van _Mekka_. Daartoe deed zich in het achtste jaar der _hedjira_,
+eene gunstige gelegenheid op, toen de stam _Khozaa_, die Mahomets
+bondgenoot was door de overeenkomst, twee jaren vroeger te _HodaÔbiia_
+geteekend, door den stam _DoÔl_ (bondgenoot van _Mekka_) en door die
+van _Mekka_ zelven werd aangevallen. Mahomet achtte zich daarvoor
+van alle verplichtingen ontslagen, en besloot dadelijk de meeste
+partij van die breuk te trekken; daarom wees hij de openingen der
+KoreÔshieten af, ten aanzien eener voldoening en eener schikking. Hij
+vertrok uit _Medina_ op den 10den dag der _ramadhan_ van het achtste
+jaar der _hedjira_ (630) aan het hoofd der _Ansar_ en der _Moehadjir_,
+en waarbij onderweg zich de stammen kwamen voegen, die kortelings tot
+zijne leer waren overgegaan. Volgens Mahomets geschiedschrijvers beliep
+dat leger tien duizend man. Tien dagen later trok het Muzelmansche
+leger de heilige stad binnen, zonder dat er eenige verdediging plaats
+had en zelfs zonder veel wederstand; zÛÛ geheim had men den beraamden
+tocht weten te houden, en zÛÛ snel waren de bewegingen geschied;
+maar een troep KoreÔshieten, die de Muzelmansche voorhoede bij het
+intrekken van _Mekka_ aanviel, werd nedergesabeld en alleen Mahomets
+spoedige aankomst op de slagplaats was in staat, een groot aantal
+schuldelooze offers te sparen. Zeventien bewoners van _Mekka_ werden
+van de algemeene kwijtschelding uitgesloten, en Mahomet gaf verlof hen
+te dooden, al waren zij ook in den _Caaba_ verborgen. Mahomet begaf
+zich dadelijk naar den tempel, ging er zevenmalen omheen, en raakte met
+eerbiedigheid den zwarten steen met zijn' _mihdjan_ aan, zijnde dit
+een staf, die aan het eene einde omgebogen was. Hij vroeg vervolgens
+den sleutel van den tempel en drong in het binnenste door. Hij zag er
+beelden en voorstellingen van engelen, die op de muren geschilderd
+waren, eene houten duif die aan de zoldering was opgehangen en die
+vermoedelijk ontleend was, hetzij aan de Oud-Testamentaire vrededuif,
+aan de duif der Samaritanen, of misschien aan het zinnebeeld van het
+Nieuwe Testament; voorts een beeld, hetwelk men zeide dat van Abraham
+te zijn, en hetwelk de pijlen in de hand had, door middel van welken
+de Arabieren gewoon waren het lot te raadplegen. In den tempel waren
+drie honderd zestig afgodsbeelden vereenigd; naarmate Mahomet deze
+voorbijging, hief hij zijn _mihdjan_ op, en na dat teeken verbrijzelde
+men die terstond, terwijl hij de woorden sprak: "De waarheid verscheen
+en de logen verdween." Op het middaguur klom zijn bijzondere uitroeper,
+Belal genaamd, op den _Caaba_ en verkondigde het uur van het gebed.
+
+Denzelfden dag werd de geheele bevolking van _Mekka_ verwittigd,
+dat zij zich had te begeven naar den heuvel _Safa_, om den profeet
+te erkennen en hem den eed van gehoorzaamheid _bi'at bi'a_ te doen,
+welke daarin bestond, dat een ieder Mahomet de hand moest geven. Bij
+die gelegenheid was Omar Mahomets vertegenwoordiger; hij stak elk
+der omstanders de hand toe, terwijl Mahomet op een' verheven zetel
+geplaatst was. Na de mannen, werden de vrouwen toegelaten, om evenzeer
+den eed te doen; zij beloofden, noch schelmerij, overspel, hoererij
+noch kindermoord te plegen, en zich aan geen liegen of kwaadspreken
+schuldig te maken.
+
+Mahomet bleef omstreeks veertien dagen te _Mekka_. Gedurende dien
+tijd deed hij, in den omtrek, de afgodsbeelden en de tempels der
+afgodendienaars vernielen, en zond detachementen ruiterij uit, om de
+bewoners der omgelegen streken tot den Islam te roepen. Hoezeer hij
+zijne troepen had bevolen, hunne wapenen niet anders dan alleen in
+den uitersten nood te gebruiken, volgden eenige hoofden deze orders
+niet op en richtten moordtooneelen aan, welke Mahomet zich verplicht
+achtte, openlijk te ontkennen als op zijn bevel geschied te zijn,
+en die te veroordeelen. Een enkele machtige stam, die sedert lang
+naijverig op de KoreÔshieten was, weigerde zich te onderwerpen, en
+trok tegen _Mekka_ op. Mahomet trok die stad binnen aan het hoofd van
+een indrukwekkend leger, en het gezicht van die strijdmacht boezemde
+de Muzelmannen een zoodanig vertrouwen in, dat zij zich onverwinbaar
+achtten. Dat vertrouwen wordt echter in den Koran (IX:25) gegispt;
+inderdaad toen dan ook, de Muzelmannen eene enge vallei binnentrokken
+en te _HonaÔn_ aankwamen, dat op tien mijlen afstands van _Mekka_
+is gelegen, werden zij door de _Hawazin_, en wel met zulke hevigheid
+aangevallen, dat er wanorde in hunne gelederen ontstond, en dat
+het Mahomet eerst na de uiterste pogingen gelukte, de vluchtenden
+tot staan te brengen en hen te hereenigen. Hij beval zijn' witten
+muilezel _Doldol_ te gaan liggen, en wierp toen, even als te _Bedr_,
+eene handvol zand naar den vijand, en door dit wonderwerk, zeggen de
+geschiedschrijvers verschafte hij zich de overwinning. De vijand werd
+op de vlucht gedreven en trok af naar _Taif_, eene stad ten westen van
+_Mekka_ gelegen, en omringd door eene zeer vruchtbare streek, welke
+stad door den handel rijk geworden en door muren omringd was. Toen
+nu de belegering der stad lang begon te duren, wilde Mahomet eerst al
+de wijngaarden in den omtrek verwoesten, maar zag, op de aanhoudende
+verzoeken van de Arabieren uit den omtrek, daarvan af; terzelfder
+tijd deed hij echter afkondigen, dat iedere slaaf die uit _Taif_
+naar het leger der Muzelmannen overliep, vrij zoude zijn. In weÍrwil
+nochtans dat daarop een aanmerkelijk getal overloopers aankwamen,
+hield de stad hare verdediging vol, en Mahomet achtte het raadzaam
+het beleg op te breken, nadat hij twintig dagen lang vergeefsche
+pogingen had aangewend om de stad te onderwerpen. Het mislukken van
+dien tocht werd echter door de onderwerping van andere stammen vergoed.
+
+Toen Mahomet te _Medina_ terugkwam, liet hij te _Mekka_ een'
+onderbevelhebber achter, die belast was met het bestuur over de feesten
+en plechtigheden der pelgrimstochten. Wat hierbij opmerking verdient,
+is, dat de afgodendienaars onder de Arabieren, die er aankwamen, van
+die plechtigheden niet uitgesloten waren. Het volgende jaar echter
+deed Mahomet dit gebruik eindigen en gebood, dat de afgodendienaars
+volstrektelijk zouden uitgesloten wezen, waarbij hij hun een' termijn
+van vier maanden liet, om zich te bekeeren.
+
+Het 9e jaar der _hedjira_ (631) was getuige van de bekeering
+en onderwerping van eenige andere, zoowel heidensche als
+christenstammen. De bekeering der laatsten had plaats na eene
+redetwist, die door Mahomet zelven werd gehouden met bisschoppen en
+Christenen van _Nedjram_, in welken redetwist de Christenen, volgens
+het zeggen van de Muzelmansche geschiedschrijvers, zich overwonnen
+verklaarden. Op het einde van hetzelfde jaar richtte Mahomet, die
+vernomen had, dat er een Romeinsch leger tegen de Muzelmannen in
+aantocht was, eene algemeene oproeping aan al de ongeloovigen, en
+vereenigde een leger van dertigduizend man, dat hij naar _Taboek_
+op de grenzen van _SyriÎ_ voerde. Men zag toen, dat de tijding van
+het aanrukken der Romeinen valsch was, maar de aanwezigheid van zulk
+een aanmerkelijk leger had de onderwerping van _AÔla_ tengevolge, dat
+eene handeldrijvende stad aan de _Roode zee_ was, en ook van eenige
+plaatsen in de nabijheid van _Taboek_ gelegen. De stad _TaÔf_, die,
+ten vorige jare de aanvallen van Mahomet had wederstaan, onderwierp
+zich in dit jaar evenzeer. Dit jaar werd dan ook _het jaar der
+gezantschappen_ genoemd, uithoofde van het aantal deputatiÎn die
+elkander onophoudelijk opvolgden, om aan Mahomet de onderwerping van
+steden en stammen te komen betuigen.
+
+Het volgende jaar, zijnde het 10e der _hedjira_ (632), groeide het
+aantal bekeeringen en onderwerpingen nog altijd aan. Tot hiertoe
+zich hebbende bepaald bij _Hedjaz_ en de noordelijke streken van
+_ArabiÎ_, breidden zij zich, van toen, naar de zuidelijke en oostelijke
+gedeelten uit. Nu huldigden de streken, welke bekend zijn onder de
+namen _Hadramaut_, _Yemen_ en _Nedjd_ den eeredienst onder een eenig
+God en tegelijk ook de profetenzending van Mahomet. Het dient daarbij
+opgemerkt te worden, dat de profeet der Arabieren zich niet tevreden
+hield met de belijdenis van den eeredienst des eenigen Gods, als die
+niet het erkennen zijner zending tot gevolg had. "Er is geen andere
+God dan God (_Allah_) en Mahomet is Gods gezant", was de vastgestelde
+formule: dit waren de twee onmisbare getuigenissen (_ChehadeteÔn_),
+om aangezien te worden als Muzelman (_Moeslim_), of als man die aan
+Gods wil onderworpen is.
+
+Het werk van Mahomet was dan nu, na twintigjarige, volhardende
+pogingen, verricht, de eerste helft van welk tijdverloop hem niet
+anders dan teleurstelling scheen te bereiden, en hem niets anders dan
+bespotting, beleedigingen en haat had opgeleverd. Om den gelukkigen
+uitslag zijns arbeids plechtig te vieren, maakte Mahomet, in het 10e
+jaar der _hedjira_, zijn voornemen kenbaar, eene plechtige bedevaart
+naar _Mekka_ te doen, en dadelijk stroomde van alle zijden van _ArabiÎ_
+eene groote menigte toe, om hem in dat herkomstige godsdienstgebruik
+te vergezellen. Volgens eenigen bestond de stoet uit negentig duizend,
+volgens anderen uit honderdveertigduizend man. Toen de karavaan te
+_Mekka_ was aangekomen, verrichtte Mahomet al de plechtigheden, welke
+door het gebruik waren vastgesteld; zeide de gebeden op en begaf zich
+den volgenden dag naar den berg _Arafat_, waar hij eene toespraak
+hield, welke vervolgens werd herhaald door een' KoreÔshiet, die eene
+doordringende stem bezat, ten einde de menigte, die langs de helling
+van den berg bijeen was, hem zouden kunnen hooren. Die toespraak, welke
+door de overlevering is bewaard gebleven, bevatte een beknopt overzicht
+van de voornaamste voorschriften, die in den Koran vervat zijn. De
+aanspraak prentte rechtvaardigheid, menschelijkheid, welwillendheid,
+broederschap tusschen de Muzelmannen, goede behandeling der vrouwen
+en rechtschapenheid bij alle betrekkingen van het maatschappelijk
+verkeer in; zij verbood ook het invoegen van dagen, om de maanmaanden
+te verbeteren. Mahomet eindigde met de woorden: "Ik laat u eene wet
+achter, die u voor dwaling zal behoeden; eene wet, die duidelijk en
+stellig is; een boek eindelijk, dat van boven is neÍrgezonden." Hij
+besloot met uit te roepen: "O! mijn God! heb ik mijne zending
+vervuld?" waarop aller stem antwoordde: "Ja, gij hebt haar vervuld!"
+
+Den volgenden dag, zijnde voor de slachtoffers bestemd, offerde
+Mahomet, met eigen hand, drieÎnzestig kameelen en schonk aan
+drieÎnzestig slaven de vrijheid, welk getal juist gelijk was aan
+zijnen ouderdom, in maanjaren geteld, welker behoud hij pas had
+aanbevolen. Vervolgens deed hij zich het hoofd kaal scheren; want
+gedurende den pelgrimstocht is het niet geoorloofd, het hoofd te
+scheren of de nagels te knippen. De personen die het dichtst bij
+hem waren, verdeelden toen de afgesneden haren onder elka‚r. De
+bedevaartstocht, waarvan wij zoo even hebben gesproken, wordt de
+afscheidspelgrimage genoemd. In Mahomets aanspraak op den berg
+_Arafat_ had hij doen doorschemeren, dat het hem wellicht niet
+zoude vergund zijn, _Mekka_ weÍr te zien. Inderdaad werd hij eenigen
+tijd na zijn' terugkeer te _Medina_ ziek. Hoezeer die krankte zijne
+lichaamskrachten verzwakte, werden zijne geestvermogens er niet door
+benadeeld. Gedurende die ongesteldheid vormde hij het plan voor eenen
+nieuwen tocht tegen de Romeinsche provinciÎn, en wees zelfs Oekama, den
+zoon van zijn vrijgemaakten slaaf SeÔd, aan, als het hoofd der troepen,
+die dezen krijgstocht zou aanvoeren. Omstreeks dat tijdsgewricht brak
+er een storm in _ArabiÎ_ zelf uit. In drie verschillende provinciÎn,
+noemden drie onderscheidene personen zich profeet der Arabieren. Een
+van dezen was TolaÔka, de tweede was MossaÔlama, en de derde AÔhama
+(die ook el-Aswad of _de zwarte_ werd genaamd) van den stam der
+_Ans_ of der _el Ansia_. Deze profeten, welke door de Muzelmannen
+niet anders dan als valsche profeten konden worden beschouwd, hadden
+onder de kortelings bekeerde, maar van _Medina_ verwijderde stammen
+eenige vorderingen gemaakt; en MossaÔlama richtte zelfs een schrijven
+aan Mahomet, waarin hij hem voorsloeg, de macht met hem te deelen,
+aangezien zij beiden gelijkelijk profeten en Godsgezanten waren. Op
+deze boodschap antwoordde Mahomet door de volgende woorden: "Mahomet,
+gezant van God, aan MossaÔlama, den bedrieger. Heil, hun die den
+rechten weg volgen [21]. De aarde behoort aan God en Hij geeft haar
+bezit aan wien het hem behaagt. Zij alleen die den Heer vreezen, hebben
+voorspoed." De uitdrukkingen van dat antwoord gaven te kennen, dat
+Mahomet niet van de beslissing der wapenen zoude laten afhangen, aan
+wien de macht zou behooren; in afwachting daarvan zond hij aan zijne
+legerhoofden bevelen, om de vorderingen der bedriegers te beletten. Hem
+werd echter alleen de nederlaag van el-Aswad bekend, welke door een'
+van zijne eigene bevelhebbers werd gedood. Meer vernam hij niet; want
+de koorts die hem verlaten had, keerde na weinig tijds terug en deed
+al zijne krachten zinken. Toen hij gevoelde, dat hij al zwakker en
+zwakker werd, vestigde hij zich in het verblijf zijner vrouw AÔsha,
+en bepaalde zeer nauwkeurig de wijze waarop hij begraven wilde worden.
+
+"Zoodra gij mij gewasschen en in de doodskleederen zult hebben gehuld,"
+zeide hij tot zijne verwanten, "zult gij mij, op dit bed, aan den rand
+van mijn graf plaatsen, dat in ditzelfde vertrek gegraven moet worden,
+op de plaats waar ik mij nu bevind; daarna zult ge mij alleen laten
+en wachten tot de engel GabriÎl en al de engelen des hemels voor mij
+gebeden hebben. Vervolgens zult gij binnen komen, namelijk eerst mijn
+gezin en hierna al de Muzelmannen, om bij mij te bidden."
+
+In weÍrwil zijner zeer groote zwakte, begaf hij zich nog, door zijn
+beide neven ondersteund, naar de moskee of Mahomedaansche kerk,
+en toen hij er het gestoelte (_minber_) had bestegen, hield hij de
+volgende toespraak aan de Muzelmannen.
+
+"O! Muzelmannen, heb ik iemand onder u geslagen, zie hier dan mijn rug;
+laat hij mij terugslaan. Is er iemand door mij beleedigd geworden, laat
+hij mij dan beleediging met beleediging vergelden; heb ik iemand zijn
+goed ontroofd, laat hij het dan terug nemen. Men vreeze niet, daardoor
+mijn' haat op te wekken; de haat ligt niet in mijne natuur [22]." Een
+persoon kwam toen drie dirhems [23] van hem terug vorderen. Mahomet gaf
+hem die dadelijk terug, met de woorden; "Het is beter schande in deze
+wereld, dan in de andere te hebben." Toen hij, eenige dagen daarna,
+zich te zwak gevoelde om het bed te verlaten, zeide hij eensklaps,
+in een oogenblik waarin hij schier aan het ijlen was geraakt, tot
+de omstanders: "Laat men mij inkt en papier brengen; ik zal u een
+geschrift geven, dat u altijd voor dwaling zal behoeden." Maar Omar
+belette het uitvoeren van dat bevel. "De profeet is aan 't ijlen,"
+zeide hij. "Hebben wij niet den Koran om ons te leiden?" Onderwijl
+men aan't twisten was over de vraag, of men de bevelen moest uitvoeren
+van iemand die reeds stervende was, zeide Mahomet tot de omstanders:
+
+"Gaat heen! het is niet voegzaam in tegenwoordigheid van den gezant
+Gods aldus te twisten."
+
+Hij verscheen nog eens in de moskee, waartoe men uit zijne kamer
+toegang had, en dezen keer gaf hij de aanbeveling, den Koran te
+volgen, als eene onfeilbare gids te midden der beproevingen, die de
+Muzelmannen stonden te wachten. Deze raadgevingen werden uitgesproken
+met eene krachtige en helderklinkende stem die scheen aan te duiden,
+dat de krachten terugkeerden. Dit was echter niet meer dan het laatste
+opflikkeren van een licht, dat weldra uit zoude gaan. Toen hij in
+zijn vertrek was teruggekeerd, bleef hij eenige uren ineengezakt
+zitten, nadat hij eenige afgebroken woorden had uitgesproken, als:
+"Mijn God ... ja... met den gezel van boven (de engel GabriÎl)." Hij
+stierf op de knieÎn van AÔsha, den 13den dag der maand _Rabi_ van
+het tiende jaar der hedjira (8 Juni 632), hetgeen Maandag was. Zijn
+graf is derhalve te _Medina_, welke stad, uit dien hoofde den bijnaam
+_monewwereh_, de verlichte, heeft verkregen. De tijding van zijnen dood
+verspreidde zich weldra te _Medina,_ en veroorzaakte er eene algemeene
+verslagenheid. Eenigen wilden het niet gelooven, anderen waren geneigd
+om weder tot den afgodendienst terug te keeren; maar Aboe Bekrs
+besluit, dat met spoed genomen werd, verstikte de wanorde in de kiem
+en vestigde voor altijd de toekomst van den Islam. Door hetgeen hier
+gezegd is, ziet men, dat Mahomet volstrekt geen opvolger had aangewezen
+[24]. Bij zijn afsterven liet hij geen enkel kind van het mannelijk
+geslacht na. Hij had in alles vijftien vrouwen gehuwd en met twaalf van
+haar echtelijke gemeenschap gehad. Met uitzondering van Israhim, een
+zoon, welken hij bij de Kophtische Maria had, die eerst zijn bijwijf
+en naderhand zijne vrouw was geweest, en welke zoon vÛÛr hem stierf,
+waren ook al de andere kinderen hem door zijne eerste vrouw, Khadidja,
+gebaard, en de zonen der overige vrouwen vÛÛr hem gestorven. Dit waren
+vier zonen: Kacim, Taiib, Tahir, Abdallah, en vier dochters: Fatima,
+die gehuwd was met Ali, RokaÔa en Omm Kolthoem, beiden gehuwd met
+Othman, die later Khalif was, en eindelijk ZeÔnab (Zenobia). Onder
+diegene zijner vrouwen, welke eenige vermaardheid hebben verkregen,
+behooren: Khadidja, dochter van KwowaÔlid; AÔsha, dochter van Aboe
+Bekr; Hafsa, dochter van Omar; Omm Habiba, dochter van Aboe Sofian,
+een der machtige KoreÔshieten; Safia eene IsraÎlietin en ZeÔnab,
+dochter van Djahch, die eerst gehuwd was aan zijn vrijgemaakten slaaf
+SeÔd (zie Hoofdstuk XXXIII ten aanzien van dat huwelijk). Negen van
+zijne vrouwen overleefden Mahomet; maar aangezien hij de Muzelmannen
+had verboden, haar na zijn dood te huwen (XXXIII : 53), hertrouwde
+geene van haar. Dat aantal vrouwen is lijnrecht in strijd met het
+voorschrift van den Koran, waarbij aan de Muzelmannen verboden wordt,
+te gelijk meer dan vier wettig gehuwde vrouwen te hebben, (Hoofdst. IV)
+maar het was een voorrecht, dat Mahomet, in zijne hoedanigheid van
+geestelijk opperhoofd en profeet, voor zich zelven had ingeroepen.
+
+Mahomet had, zegt men, in tegenwoordigheid van Aboe Bekr verklaard,
+dat al wat een profeet bij diens dood bezat, weer aan het volk,
+dat is aan den Staat, terug moest komen. Bij zijnen dood ging men
+waarschijnlijk van deze woorden uit, om aan zijne vrouwen een jaargeld
+op de schatkist aan te wijzen, en, anderdeels, om zijner dochter
+Fatima de eigendom te ontnemen van _Fadak_, een vlek, dat op de joden
+veroverd was. Krachtens de voorschriften van den Koran, had het hoofd
+van den Staat, die ook het geestelijke hoofd, of de opperpriester was,
+aanspraak op het vijfde gedeelte van den buit welke op den vijand was
+veroverd. Nadat Mahomet zijn vijfde gedeelte, na elken gelukkigen tocht
+had genomen, besteedde hij een groot gedeelte aan ondersteuning van
+armen, weduwen en weezen. Zijne matige en eenvoudige levenswijze, zijne
+onafgebroken werkzaamheid brachten hem niet tot bovenmatige uitgaven;
+maar het onderhouden van een groot aantal vrouwen, waarvan elkeen
+een afzonderlijk huis of verblijf bewoonde, verzwolg zijn vermogen.
+
+Hij bezat tweeÎntwintig paarden, twee ezels _Ofair_ en _Ya'foer_; vijf
+muilezels, vijf wijfjes kameelen, welke hij bereed, waartoe ook die
+behoorde, welke bekend was onder den naam van _Koswa_ (met afgesneden
+ooren); voorts nog twintig melkkameelen, honderd schapen en eenige
+geiten. Van negen sabels was diegene de beroemdste, welke naderhand
+in het bezit van Ali overging en _dhoelfikar_ heette; zijnde een
+sabel die bestond uit twee klingen, welke naar de punt uiteenliepen;
+voorts had hij drie lansen, drie bogen, zeven harnassen, drie schilden,
+een standaard (_liwa_) van een witte kleur, en een andere, die zwart
+was en _okuk_ (zwarte adelaar), genoemd werd, en welke, naar men
+zegt, nog dezelfde is, dien men tot op onze dagen, onder den naam
+van _sandjak sherif_ (doorluchtige vaan) te Konstantinopel bewaard
+heeft. Vervolgens liet hij na: een mantel (_borda_) thans nog in de
+laatstgenoemde stad bewaard, onder den naam van _kherkaÔ sherifsh_
+en, naar men zegt, dezelfde welken Mahomet aan den dichter Ca'b gaf,
+die zijne lofrede had geschreven. De groene tulband werd later het
+onderscheidingsteeken van de afstammelingen, die uit zijne dochter
+Fatima waren voortgesproten, terwijl de zwarte dat van den zijtak werd,
+die uit Abbas, den stamvader des Abbassiden, voortgesproten waren.
+
+Mahomet was, wat zijn uiterlijk voorkomen betreft, van middelbare
+gestalte en had een stevig gebouwd en welgevormd lichaam. Hij had
+zwarte oogen, zwart, sluik haar, een' arendsneus, gladde en blozende
+wangen, en zijne tanden stonden een weinig van een. In weÍrwil van
+zijn gevorderden ouderdom, bemerkte men nauwelijks eenige grijze
+haren aan hem. Overigens had hij, naar het gebruik der Arabieren,
+de gewoonte, die zwart te verven, en zijne nagels door middel der
+_henna_ te kleuren, en _collyre_ op zijn oogleden te doen. Hij was
+er op gesteld, een spiegel te gebruiken, of zich in een met water
+gevuld vat te spiegelen, om zijn tulband in orde te schikken. Wat
+zijne neigingen betreft, vermeldt men van hem de woorden: "waar ik
+ter wereld het meest op gesteld ben, zijn de vrouwen en de reukwerken,
+maar wat mij de ziel verstrekt, is het gebed." Het innemende van zijn
+uiterlijk voorkomen werd overigens door eene sterke uitdrukking van
+goedheid en minzaamheid verhoogd. Hij verliet nimmer het eerst dengeen
+die hem aansprak, en trok zijne hand nooit terug, vÛÛr de hand van
+dengeen die haar drukte, werd teruggetrokken. In Hoofdstuk LXXX doet
+hij zich een streng verwijt, omdat hij een armen man op onvriendelijke
+wijze had ontvangen. Hij gebruikte nochtans de voorzorg, zich van de
+lostigheden en de onbeschoftheid zijner medeburgers te vrijwaren, door
+gedeelten van den Koran, waarin de regelen der wellevendheid worden
+onderwezen. Hij, die zich bovenal met zijn voornamen doel bezig hield,
+wist scheldwoorden en beleedigingen met geduld te verdragen, en vond
+niet het minste behagen in het voldoen zijner persoonlijke wraak, als
+het goede gevolg zijner zaak die nutteloos maakte. Na het innemen van
+_Mekka_, voerde men een zijner hardnekkigste vijanden voor hem; hij
+zweeg geruimen tijd en eindigde met hem vergiffenis te schenken. "Ik
+heb gezwegen," zeide hij tot zijne aanhangers "in afwachting,
+dat er een opstaan en dien man dooden zou." Zij antwoorden daarop:
+"wij hebben een teeken van u, o profeet, afgewacht," Hij hernam:
+"Teekens van verstandhouding geven, die een verraad zouden zijn, voegt
+den profeet niet." Daarmede scheen hij eenigermate kenbaar te maken,
+hoedanig men het zwijgen van den profeet tegenover een vijand had uit
+te leggen. De overlevering heeft onderscheidene trekken uit Mahomets
+leven bewaard, die hem als een zeer zachtaardig, zeer menschelijk
+en zeer welwillend man schetsen, ten aanzien van allen die aan hem
+verknocht waren. Hij had echter een diep gevoel van de hekeldichten,
+door sommige dichters der afgodendienaars geschreven, en belastte
+eenigen van hem, die zijne partij hadden omhelsd, hun te antwoorden. De
+vermaardste dier aan Mahomet verknochte dichters zijn Hassan, zoon van
+Thabit en Ca'b, zoon van ZohaÔr. Wat hemzelven betreft, was poÎzie hem
+zÛÛ vreemd, dat men voorbeelden van hem aanvoert, waarin hij, bij het
+herhalen van het vers eens dichters, de woorden derwijze verplaatste,
+dat maat en rijm er geheel door verloren gingen. Het oordeel, dat hij
+in den Koran (hoofdstuk XXVI), over de dichters in het algemeen velt,
+mag doen aannemen, dat hij evenzeer geneigd was, zich, in zijn'
+Muzelmanschen staat, zonder hen te behelpen, als Plato het was,
+om hen uit zijne republiek te verjagen. Terzelfder tijd dient men te
+erkennen, dat de godsdienstige overspanning, welke het medeslepen door
+den nieuwen eerdienst voorbracht, de poÎtische verheffingen van het
+heidendom eenklaps heeft onderdrukt. Een beroemd Arabisch dichter,
+Lebid genaamd, schreef geene verzen meer, van het oogenblik dat hij
+Muzelman was geworden, en Mahomets lofdichters kunnen niet wedijveren
+met AmrilkaÔs, Chanfara, Tarafa enz.
+
+Het laat zich moeilijk beslissen, of Mahomet lezen en schrijven
+kon. Het gedeelte van den Koran, waarin de engel GabriÎl hem zegt:
+"Lees!" en zijn antwoord: "wat zal ik lezen?" zoude doen aannemen,
+dat hij kon lezen, terwijl de omstandigheid, dat hij weinige dagen
+voor zijnen dood, pen en inkt vroeg, om zijne meeste beschikkingen op
+te schrijven, grond schijnt te leveren tot het veronderstellen, dat
+hij schrijven kon. In allen gevalle en hoe het daarmee gelegen zij,
+bediende hij zich gaarne van zijne secretarissen, welke nederschreven
+wat hij hun voorzegde. Die geheimschrijvers waren Ali, Othman, SeÔd,
+ObaÔ, Moawia. Wat nu eenige letterkennis betreft, gelijk die, op
+dat tijdstip, onder de IsraÎlieten en Christenen kon bestaan, zoo
+bezat hij deze niet, en kende van de heilige schriften dier beide
+godsdiensten alleen brokstukken, gelijk men ze in gesprekken of van
+hooren zeggen opdoet. Dit is dan ook oorzaak, dat eenige bijbelsche
+verhalen, welke door den Koran worden aangevoerd, verminkt en verward
+zijn, en dat het valsche en twijfelachtige er, bijna doorgaans, naast
+het ware en echte ligt. Overigens erkent Mahomet zelf, dat hij een
+ongeletterd profeet (_ommi_) is, die tot de ongeletterden gezonden
+was, hetgeen waarschijnlijk geschiedde om zijn karakter, als man die
+door den hemel bezield was, des te beter te doen uitkomen. Eenige
+Muzelmansche schrijvers wenden nochtans voor, dat het woord _ommi_
+(moederlijk, of gelijk men is als men uit het moederlijf komt, te
+weten: onwetend, ongeletterd), als het op Mahomet toegepast wordt,
+niets anders beteekent, dan dat hij geboortig was van _Mekka_,
+welke stad _Ommoel-Koera_ of _moeder der steden_, genoemd wordt
+[25]. De eigen bekentenis, welke Mahomet bij herhaling van zijne
+gebrekkige kunde aflegt en van zijne onbekendheid ten aanzien der
+toekomst, zijn voor zijne metgezellen, en nog veel meer voor de latere
+geslachten, geen beletsel geweest, om hem de gaaf toe te schrijven,
+in de toekomst te lezen en mirakelen te doen. De godsdienstige
+overspanning, de ijver voor het uitbreiden van eenen godsdienst,
+die reeds grond had gewonnen, en ook het godsdienstbedrog--al welke
+oorzaken aanleiding geven tot zoodanige wonderwerken, welke in geene
+enkele der verkondigde godsdiensten ontbreken--hebben zich tot de
+onwetenden en lichtgeloovigen gewend en Mahomet als den bewerker van
+duizende mirakels doen voorkomen [26]. Daarbij bleef men echter zelfs
+niet staan. Toen, op de natuurlijke helling van eenen eeredienst
+in de ontwikkelingsperiode, de godsdienstige redetwisten over de
+leerstukken geopend werden; toen de Muzelmansche eerdienst met het
+joden- en christendom in aanraking kwam, werd men tot de verzekering
+gebracht, dat de Koran, die voor eene rechtstreeksche openbaring
+van God en zijn woord werd verklaard, eene zaak even eeuwig als God,
+en niet geschapen was.
+
+Zoodra men zekerheid had, dat Mahomet gestorven was, begonnen de
+twisten over de keuze van een' _Khalif_. Aangezien Ali echter niet
+daaraan deel nam, zoo had de partij die voor Aboe Bekr was, alleen
+de aanspraken van een deel van die van _Medina_ te bestrijden, aan
+welker hoofd Saad Ibn Ibada stond. Aboe Bekrs welsprekendheid en Omars
+zielskracht, gevoegd bij de tweespalt tusschen _Medinas_ inwoners,
+waren oorzaak van het beslissen der zege, en dat de eerstgenoemde door
+de aanzienlijkste Muzelmannen te _Medina_ gehuldigd werd. Wij vermelden
+hier nog, dat zijne grafstede, vroeger in de woning van AÔcha of
+AÔsha gelegen, later, door de vergrooting der moskee, binnen deze kwam.
+
+Nog het een en ander willen wij omtrent zijne vrouwen hierbij voegen
+en terwijl wij de Kophtische Maria, welke hij van den stadhouder
+van Egypte ten geschenke had gekregen, slechts in het voorbijgaan
+aanvoeren; omdat zij aanleiding heeft gegeven tot eenige merkwaardige
+Koranverzen, zullen wij eenige oogenblikken langer verwijlen bij AÔsha
+of AÔcha, die evenzeer oorzaak is van het ontstaan van een gedeelte
+des Korans. Met AÔsha, de dochter van Aboe Bekr verloofde Mahomet zich
+eenige maanden na Khadidjas dood; aangezien zij echter toen niet ouder
+dan zeven jaren was, huwde hij haar eerst later te _Medina_. Zij was
+de eenige van Mahomets vrouwen, welke hij niet als weduwe gehuwd had,
+en zij werd ook het meest door hem bemind. Zij oefende een' grooten
+invloed op hem uit en gaf het bestaan aan de meeste overleveringen,
+welke tot grondslag dienen, zoowel van de Muzelmansche legenden,
+als van de geschiedenis der vestiging van het Islamisme, terwijl zij
+zelfs eene rol speelde in de burgeroorlogen, die onder het Khalifaat
+van Othman begonnen en met de overwinning der Omejjaden eindigden.
+
+Alvorens echter over te gaan tot het mededeelen der gebeurtenis,
+waardoor AÔsha aanleiding gaf tot een gedeelte van den Koran, en
+waardoor eene belangrijke bijdrage wordt geleverd tot de kennis van
+Mahomet als wetgever en profeet, noemen wij nog eene andere zijner
+vrouwen. Dit is Hafsa, de dochter van Omar, welke evenzeer aanleiding
+gaf tot het ontstaan van eene plaats in den Koran, en bovendien
+degene was, bij welke de eerste verzameling bewaard bleef van de
+fragmenten des Korans, door Aboe Bekr bijeen gebracht, en waarvan
+Othman verdere afschriften maakte. De bedoelde plaats in den Koran,
+waartoe Hafsa aanleiding gaf, ontstond bij de volgende gelegenheid:
+Mahomet had namelijk op zekeren dag eene heimelijke bijeenkomst met de
+reeds genoemde Maria, en wel, op zeer onvoegzame wijze, in de woning
+van Hafsa, die hen bijeen vond. Om nu de minijverige en gekwetste
+echtgenoot tevreden te stellen, beloofde hij niet weÍr gemeenschap met
+Maria te hebben. Hafsa maakte desniettemin geen geheim van de zaak,
+en Mahomet werd door zijn' geheelen harem, maar vooral door Hafsa en
+AÔsha met zulke kleinachting behandeld, dat hij eene geheele maand
+in een zolderkamertje alleen doorbracht. Toen echter dreigde hij,
+in naam des Hemels, met echtscheiding, en veroorloofde zich, evenzeer
+ten gevolge eener openbaring, weder den omgang met Maria [27].
+
+De Openbaring en de wet op overspel, waartoe AÔsha aanleiding
+gaf, ontstond bij eene belangrijke gebeurtenis. AÔsha (of AÔcha)
+vergezelde Mahomet op een' veldtocht tegen de _Benoe Moestalik_. Zij
+bleef nochtans op den laatsten dag van den terugkeer achter, toen de
+troepen in de vroegte opbraken, en kwam toen met Moeattal, die tot
+de achterhoede behoorde, eenige uren later te _Medina_ aan. Daardoor
+gold AÔsha in de oogen der menigte natuurlijk als een overspeelster,
+en Mahomet vond in dat voorval grond genoeg, om aan hare echtelijke
+trouw te twijfelen; want hare verontschuldiging scheen hem niet
+geheel voldoende. Zij verklaarde namelijk, dat zij, toen zij in haren
+draagstoel wilde stijgen, haar halsketen gemist had, en dat zij weder
+was teruggekeerd, om die op te zoeken. Intusschen hadden nochtans
+hare kameeldrijvers, meenende dat zij werkelijk ingestegen was,
+den draagstoel, als gewoonlijk, op den kameel vastgebonden en dezen
+voortgedreven. Toen zij nu terug kwam, was de draagstoel verdwenen,
+en de manschap reeds zoover vooruitgetrokken, dat zij dezen niet meer
+kon inhalen. Mahomet behandelde haar koel en met onverschilligheid,
+gedurende de ziekte, waaraan zij--schijnbaar of werkelijk--kort na hare
+aankomst leed, en liet haar zelfs later naar het huis harer ouders
+brengen. Geheel _Medina_ sprak over dat voorval, en zelfs Mahomet
+maakte er bij zijne vrienden geen geheim van, dat hij aan AÔshas
+onschuld twijfelde. Omstreeks eene maand nochtans na die treurige
+gebeurtenis, zegepraalde de liefde voor AÔsha, en misschien ook het
+gevoel voor zijn' oudsten en getrouwsten aanhanger--zijn schoonvader
+Aboe Bekr--bij hem, op den minnenijd en het wraakgevoel. Hij bezocht
+haar toen in haars vaders woning en verklaarde, na een' aanval
+van vallende ziekte, door welke zijne openbaringen dikwijls werden
+voorafgegaan, in naam des Hemels, dat zij onschuldig was. Diegenen,
+welke op de meest bepaalde wijze tegen zijne vrouw hadden gesproken,
+werden gegeeseld, en deze straf werd ook van toen af, tegen een' ieder
+bepaald, welke eens anderen vrouw van ontrouw beschuldigt en zijne
+beschuldiging niet door vier geloofwaardige getuigen kan bewijzen. [28]
+
+De zwakheid, welke Mahomet in zijne betrekking tot het vrouwelijke
+geslacht vertoonde, en die gewis reeds volstaat om een zeer
+dubbelzinnig licht op zijn karakter als profeet te werpen, is
+overigens de eenige, welke wij in zijn bijzonder leven opmerken. In
+elk ander opzicht was hij een toonbeeld van huisselijke en gezellige
+deugd. In zijne woning, manier van leven en spijze, heerschte de
+grootste eenvoud, ja zelfs was daarin somtijds gebrek en armoede. Hij
+maakte zoo weinig aanspraak op hulde, dat hij niet wilde, dat zijne
+aanhangers hem eenigerhande uiterlijk bewijs van eerbied zouden
+geven, ja dat hij diensten welke hij zelf verrichten kon, niet eens
+van zijne slaven aannam, zoodat hij dikwijls in persoon ter markt
+ging, om levensmiddelen in te koopen en deze zelf toebereidde, zijne
+kleederen verstelde, zijn geiten melkte en zijne woning veegde. Een elk
+had vrijen toegang tot hem, en zelfs op straat verleende hij elkeen
+gehoor, welke iets had te verzoeken. Zijne weldadigheid en mildheid
+waren onbegrensd, zoodat hij, in spijt van zijn groot aandeel in
+allen buit, altijd arm bleef en bij zijnen dood slechts weinige dinars
+naliet. Niet alleen jegens armen echter maakte zijne weldadigheid zich
+kenbaar; hij zocht ook, op alle mogelijke wijzen, alle andere lijdenden
+te troosten. Niemand was in _Medina_ ziek, of hij bezocht hem, en
+niemand stierf daar ter stede, of hij voegde zich bij hen die het
+lijk volgden. Niemand ondervond eene onrechtvaardigheid, die hij niet
+ter hulpe ijlde; overal waar het gold, den zwakke tegen den sterke te
+verdedigen, was hij. Alleen waar de staatkunde het gebood, kon hij zich
+tot de grootste wreedaardigheden laten wegslepen; maar in alle overige
+gevallen, toonde hij zich uiterst toegevend en grootmoedig. Men vindt
+wel menige voorbeelden van ter dood gebrachte misdadigers of werkzame
+vijanden van den Islam, maar in evenredigheid van den duur zijner
+heerschappij is het aantal van dezen zeer gering. Een der bloedigste
+moordtooneelen richtte hij onder de _Benoe KoraÔza_ aan. Dit was niet
+zoo zeer uit godsdiensthaat, als wel omdat zij hem in het oogenblik
+van gevaar verlaten hadden, en tot den vijand waren overgegaan; iets
+waardoor hij zijn' ondergang nabij was geweest. Moesten wij nu Mahomet,
+die zich profeet en Godsgezant noemt, niet strenger beoordeelen dan een
+gewoon opperhoofd der Arabieren, dan zouden, in onze oogen, de vlekken,
+welke wij in zijne levensgeschiedenis waarnemen, des te gemakkelijker
+verdwijnen, uithoofde zij door de zeden en gebruiken van zijnen tijd
+zijn te rechtvaardigen. Wij zouden hem een' sluwen staatsman noemen,
+welke, ten deele uit liefde tot zijn volk, ten deele uit eerzucht,
+groote zaken heeft volvoerd. Ook als verbeteraar der zeden, als
+verkondiger van het monotheÔsmus of stelsels van de eenheid Gods,
+der leer van de onsterfelijkheid der ziel en de vergelding, welke hij
+'t eerst in _ArabiÎ_ deed wortelen, kunnen wij hem onzen bijval en,
+met het oog op zijn menigvuldig lijden in den eersten tijd, zelfs onze
+bewondering niet onthouden. Dat hij echter volstrekt niet opgewassen
+was tegen de rol van stichter van eenen nieuwen godsdienst en van
+wetgever, blijkt uit een nauwkeurig onderzoek van den Koran, niet
+minder dan uit zijn leven.
+
+
+
+
+
+
+
+II
+
+DE KORAN.
+
+Algemeen overzicht.
+
+
+Wat wij Mahomet niet kunnen vergeven, is, dat hij zijne voorgewende of
+werkelijke openbaringen, welke, gelijk hij zelf zich dikwijls uitdrukt,
+de geloovigen voor alle tijden licht en leiding zouden verschaffen,
+niet bij zijn leven, volgens chronologische orde, of volgens den
+inhoud, tot een geheel heeft doen verzamelen [29].
+
+De Muzelmannen, wel is waar--doch blijkbaar alleen met het doel om
+hunnen profeet te verontschuldigen en de echtheid des Korans te
+verdedigen--stellen vast, dat dit niet noodig was, omdat de door
+hem geopenbaarde verzen door zijne volgelingen van buiten geleerd,
+en langs dien weg aan de vergetelheid onttrokken werden. Zien wij
+echter niet bij Mahomets dood, dat, behalve Aboe-Bekr, niemand iets
+van een vers wist, waarin Mahomets sterfelijkheid bepaald uitgedrukt
+zou geworden zijn? [30]
+
+Stelt ook Omar niet vast, dat het vers, waarbij, echtbreuk met
+den dood wordt gestraft, en eenige andere verloren zouden zijn
+gegaan? En hoe dikwijls werden niet vroegere voorschriften door
+latere veranderd, zonder dat altijd degenen, welke zich de vroegere
+voorschriften in het geheugen hadden geprent, bij het herroepen
+tegenwoordig waren? Moest Mahomet toen niet veronderstellen--wat
+naderhand inderdaad gebeurde--dat er ten minste over de letter zijner
+openbaringen, later twist zou ontstaan. Moest hij niet vreezen,
+dat men er geheel vreemdsoortige dingen onder zoude schuiven? Dit
+toch moest hij te eerder, omdat hij aanneemt, dat zoowel de Joden
+als de Christenen de Heilige Schrift vervalscht hebben? Voor deze
+zorgeloosheid nu weten wij geen' anderen grond op te geven, dan dat de
+meeste dusgenoemde openbaringen alleen door de omstandigheden van het
+oogenblik in het leven werden geroepen, en derhalve niet meer dan een
+tijdelijke beteekenis hadden, zoodat het bewaren van deze, hem niet
+zeer gewichtig scheen te zijn. Voorts schijnt het, dat hij, uithoofde
+der menigvuldige tegenstrijdigheden in zijne openbaringen vervat,
+hebbe geaarzeld, deze als een geheel aan de toekomst over te geven,
+terwijl hij ook vÛÛr zijnen dood, waarvan hij natuurlijk het oogenblik
+niet kende, speelruimte wilde houden om er verbeteringen en bijvoegsels
+in te brengen. De volgende overlevering van een rechtzinnigen Muzelman
+toont ons, hoe gewichtig het voor Mahomet was, zijne openbaringen elk
+oogenblik te kunnen wijzigen, wat niet zoo gemakkelijk had kunnen
+geschieden, indien hij die, bijeengebracht en gerangschikt, aan de
+handen der geloovigen had overgegeven. Toen het vers verscheen: "Zijn
+ook misschien zij die te huis blijven, (voor God) gelijk aan hen die
+voor hun geloof strijden [31]?" zeide Abd Allah Ibn Djahsh en Ibn Um
+Maktum tot Mahomet: "Wij zijn blind, en zou nu geene uitzondering met
+ons gemaakt worden?" en dadelijk openbaarde hem God: "Met uitzondering
+dergenen, welke lichaamsgebreken hebben." De profeet deed zich hierop
+het schouderblad brengen, waarop dit vers geschreven was en beval
+zijnen secretaris ZeÔd Ibn Thabit, die woorden er bij te voegen. "Ik
+verbeeld mij--verhaalde ZeÔd naderhand--als zag ik nog die plaats naast
+eene spleet op het schouderblad." Eene andere overlevering, volgens
+welke Abd Allah Ibn Masoed, een der gezellen van Mahomet, des avonds
+een vers opschreef, dat hij den volgenden ochtend niet meer vond,
+en tot wien Mahomet zeide, dat het weder in den hemel teruggenomen,
+of met andere woorden, dat het door hem des nachts uitgewischt was,
+bewijst, dat, indien eene nieuwe openbaring met eene vroegere streed,
+hij er zich niet mede vergenoegde, deze als niet geldig te verklaren,
+maar haar vernietigde, zoo het nog in zijne macht stond. Nog eene
+onbetwiste overlevering in den Koran zelf [32] bevestigt dit, gelijk
+ook, dat, indien herroepen openbaringen reeds van buiten waren geleerd,
+zij weder moesten worden vergeten. Wij gelooven derhalve niet te
+ver te gaan, door aan te nemen, dat, volgens Mahomets bedoeling,
+de Koran in het geheel geene herroepene plaatsen moet bevatten, en
+dus Aboe Bekr tegen den wil des profeets handelde, toen hij verzen,
+welke desniettemin opgeteekend, of bij eenig Muzelman in het geheugen
+gebleven waren, in den Koran opnam. Mahomet immers heeft zelfs de
+goddelijkheid des Korans ook, onder anderen, willen betoogen door de
+omstandigheid, dat die vrij van tegenstrijdigheden was.
+
+Maar hebben wij Mahomet eens gekenschetst als een man, die er voor
+terugdeinsde, datgene wat hij, in eene reeks van drieÎntwintig
+jaren, in den naam des Hemels had verkondigd, aan de geloovigen als
+een volkomen godsdienst- en wetboek achter te laten; hebben wij hem
+daarin de grootste schuld opgeladen, die tegen zijne waarheidsliefde
+en rechtschapenheid spreekt, zoo mogen wij toch de gebreken, welke
+wij thans in den Koran waarnemen, niet hem, maar wel aan Aboe Bekr en
+Othman toeschrijven. Na den oorlog met den valschen profeet MossaÔlama,
+die aan vele Koranlezers het leven kostte, liet de eerstgenoemde alles
+wat van Mahomets openbaringen op perkament, palmbladen, beenderen,
+steenen en andere ruwe schrijfmaterialen opgeteekend en onder de
+Muzelmannen verstrooid was, bijeenzamelen en, uit wezenlijke of
+gehuichelde vroomheid, zonder eenigerlei zifting opzamelen.
+
+Ook de khalif Othman, die later eene tweede redactie van den Koran
+bezorgde [33], droeg geene zorg voor diens inwendige verbetering
+en rangschikking, maar vestigde zijn oogmerk slechts op ÈÈn punt,
+en wel om er weder eenheid in te brengen, uithoofde reeds in zijnen
+tijd onderscheidene lezingen van den Koran in omloop waren, die
+natuurlijk onder de geleerden tot hevige twisten aanleiding gaven. Hij
+deed derhalve, naar de oorkonden, welke door ZeÔd, onder Aboe Bekr,
+verzameld en door Omars dochter Hafsa bewaard geworden waren, nieuwe
+afschriften vervaardigen, welke slechts in zooverre van die van Aboe
+Bekr verschilden, dat de onderscheiden lezingen, welke door dezen
+opgenomen waren, achterwege bleven en daarin slechts ÈÈne leeswijze
+opgenomen werd. Aan de kritiek des Korans bracht Othman nochtans
+het grootste nadeel toe, door het bevel, hetwelk hij gaf, al de
+vroegere afschriften van den Koran te verbranden, zoodat slechts de
+lezingen die van hem waren uitgegaan, in de kopieÎn van deze, voor het
+nageslacht bewaard bleven. Wel is waar de Muzelmannen stellen vast,
+dat die varianten alleen verschillen van dialecten hadden gegolden,
+nademaal de Koran door Mahomet zelven in zeven verschillende dialecten
+geopenbaard zoude zijn geworden, en dat Othman, onder deze, het dialect
+gekozen had, hetgeen het nauwste met dat der KoreÔshieten verwant
+was. Maar deze stelling is tegenover eene gezonde kritiek niet alleen
+onhoudbaar, zij is ook in strijd met andere erkende en geloofwaardige
+Muzelmansche overleveringen. In de eerste plaats toch wordt verhaald,
+dat Omar het 25e hoofdstuk eens door Hisham anders had hooren lezen,
+dan het hem door Mahomet geopenbaard was geworden. Hij geleidde hem
+derhalve tot den profeet en deed dat hoofdstuk door hem herhalen;
+toen zei ook hij het op, en Mahomet gaf beiden gelijk, terwijl
+hij verklaarde, dat de Koran naar zeven verschillende leeswijzen
+geopenbaard was geworden. Wij gelooven reeds uit die overlevering te
+kunnen besluiten, dat er hier geen sprake van eenige provincialismen
+kan zijn; want dan hadden immers niet beiden het geheele hoofdstuk
+behoeven te lezen. De genoemde stelling der Muzelmannen wordt echter
+nog krachtiger door de volgende overlevering wedersproken: "Elk
+jaar in de maand Ramadhan herhaalde Mahomet voor den engel GabriÎl,
+wat tot dat tijdstip van den koran geopenbaard was: men zegt zelfs,
+dat hij in zijn laatste levensjaar dit twee malen zoude herhaald
+hebben. Zoo dikwijls hij nu eene nieuwe lezing er bij voegde, of iets
+wegliet, waaruit de eerste zeven uitgaven ontstonden, prentten zijne
+volgelingen zich die wijzigingen dadelijk in het geheugen; en handelden
+overeenkomstig die bijvoegsels of veranderingen [34]. Hier zien wij
+duidelijk dat de voorgewende, van elka‚r afwijkende openbaringen,
+waardoor Mahomet, in gevallen, als dat tusschen Omar en Hisham, zich
+uit elke verlegenheid vermocht te redden, niet alleen de uitdrukkingen
+maar ook den inhoud betroffen. Onder de verschillen die Othman wegliet,
+behooren derhalve ook dezulken en zijne weglatingen bepaalden zich
+geenszins alleen bij dialectverschillen, gelijk men tot hiertoe
+meende. Door het vernietigen van alle varianten of tekstverschillen,
+wilde Othman dus ÈÈnen Koran vormen, over welks inhoud niet meer
+getwist kon worden Aan de zuiverheid en gelijkmatigheid, uit het
+oogpunt van spelling en spraakleer, schijnt hij echter minder zorg
+besteed te hebben. In dien zin verstaan wij dan ook eene overlevering,
+volgens welke Otham, toen hij in de afschriften des Korans, welke op
+zijn bevel waren vervaardigd, spelfouten ontdekt had, gezegd zoude
+hebben: "Laat die staan! De Arabieren zullen die wel verbeteren." Op
+dezelfde wijze begrijpen wij ook de volgende overlevering, waaraan
+door de Muzelmannen de zonderlingste uitleggingen worden gegeven,
+om elken twijfel aan de reinheid van den Koran tegen te gaan: "Hisman
+de zoon van Urwas verhaalt, dat zijn vader eens AÔsha gevraagd had,
+hoe er toch zoo menigvuldige feilen tegen de Arabische woordvoeging
+in den Koran hadden kunnen ontstaan;" waarop hem geantwoord werd,
+"dat dit het gevolg van misslagen der afschrijvers was geweest."
+
+De handelwijze moge nu ook door de politiek gerechtvaardigd kunnen
+worden; uit het oogpunt nochtans der kritiek, zoowel als uit dat van
+het geloof, moet zij veroordeeld worden, en de ontevredenheid der
+geloovigen zoowel als der geleerden nog verhoogen. Ongelukkigerwijze
+waren de afschriften van den Koran toen ook nog zÛÛ zeldzaam, dat het
+hem werkelijk schijnt gelukt te zijn, al die er bestonden te verzamelen
+en te verbranden, en degenen welke eigenhandig door hem geschreven,
+of de afschriften, die naar deze vervaardigd en aan de hoofdsteden van
+het rijk toegezonden waren, aan den geheelen Islam op te dringen. Het
+valt nochtans te betwijfelen, of Othmans exemplaar zÛÛ lang bewaard
+gebleven zij [35], en door de Mahomedaansche Masorethen, tot het
+vaststellen van den tekst kon worden gebruikt, gelijk onderscheidene
+Muzelmannen aannemen. Daarentegen is het bewaard blijven der door hem
+bezorgde afschriften, zoowel als der kopieÎn, welke door onderscheidene
+tijdgenooten vervaardigd zijn, wel schier niet aan eenigen twijfel
+onderhevig [36]. Men kan derhalve bepaald aannemen, dat, na Othman,
+niet verder wezenlijke veranderingen in den Korantekst, of ten minste
+opzettelijke toevoegsels of weglatingen plaats vonden. Desniettemin
+mogen wij echter ook de oudste der bekende afschriften niet volkomen
+als het werk van Othman aanzien, omdat ten tijde van Othman het
+Arabische schrift nog geene teekens bezat ter onderscheiding van
+eenige naar elkander gelijkende letters, of toonteekens tot aanwijzing
+der verschillende klinkers had. Deze punten en strepen werden eerst
+in de tweede eeuw gebezigd, toen er ten aanzien van menige letters
+en klinkers reeds twijfelingen bestonden. Daardoor zijn dan ook,
+tot op onzen tijd, vele daaruit ontstane en van elka‚r afwijkende
+lezingen bewaard gebleven; die dikwijls den grootsten invloed op den
+zin uitoefenen.
+
+Onbegrijpelijk blijft het altoos, dat Othman, die, bij de redactie
+van den Koran, op minder bezorgde en nauwlettende wijze dan Aboe
+Bekr te werk ging, niet ook een deel hebbe weggelaten van de wetten,
+leerstellingen en legenden, welke somwijlen met dezelfde woorden
+zijn herhaald, en welke Mahomet wel onderscheiden keeren kon hebben
+voorgedragen, doch hem voorzeker eigenlijk maar eenmaal hebben kunnen
+geopenbaard worden; ook voorts dat hij niets voor het vaststellen
+van eene stelselmatige en tijdrekenkundige orde in de reeks van
+Soeren of hoofdstukken en verzen hebbe gedaan. De wanorde die in den
+Koran heerscht, verwart niet alleen den Europeeschen geleerde, al
+is hij uiterst bekend met Mahomets leven, maar zelfs de degelijkste
+Muzelmansche uitleggers weten dikwijls geen raad, en twisten met
+elkaÍr, zoowel over enkele verzen, als over geheele kapittels; over
+de aanleiding tot hunne verschijning, en of zij reeds van Mekka, dan
+wel van Medina, na Mahomets vlucht of uittocht, dagteekenen. Maar
+zelfs ook waar zij tijd en aanleiding der openbaring op bepaalde
+wijze vermelden, zijn zij niet te vertrouwen, omdat zij meer de
+doode letter eener overlevering volgen, die dikwijls valsch is, dan
+wel dat zij op een zelfstandigen, levenden, kritischen geest gegrond
+zijn. Dat de indeeling des Korans in honderd veertien hoofdstukken,
+gelijk zij thans voor ons liggen, niet van Mahomet afkomstig is
+gelijk de rechtzinnige Muzelmannen gelooven, is in het leven van
+Mahomet bewezen; ofschoon niet tegengesproken kan worden, dat Mahomet
+ten minste een deel van den Koran in afdeelingen openbaarde, die hij
+Soeren of hoofdstukken noemde. Zij die den Koran van buiten leerden,
+hebben mogelijk, om hun geheugen ter hulp te komen, een bijzonderen
+naam aan elke afdeeling gegeven. Van vele dier afdeelingen, vooral
+van de oudste, schijnt echter het grootste gedeelte verloren gegaan
+of opzettelijk vernietigd te zijn, zoodat nog slechts hare namen
+en weinige verzen er van overgebleven zijn, terwijl bij de latere
+en uitgebreider afdeelingen, vele gedeelten bijeen werden geworpen,
+welke volstrekt niet bij elkaÍr behooren.
+
+Wij hebben gepoogd, niet alleen den tijd der verschijning van de
+geheele hoofdstukken, maar ook, vooral bij de wetgevende stukken uit
+Medina, dien der afzonderlijke gedeelten van elk hoofdstuk te bepalen.
+
+Bij deze laatsten is het ons ook doenlijk geweest eene juiste
+tijdorde der afzonderlijke hoofdstukken op te geven, terwijl die
+uit Mekka, omdat zij algemeener van aard zijn en sterk op elka‚r
+gelijken, in slechts drie tijdvakken zijn verdeeld. Bij het bepalen
+der tijdorde dienden ons tot leiddraad: _a._ Duidelijk blijkende
+betrekkingen op historische gebeurtenissen, waarvan het tijdstip
+uit andere biographische bronnen bekend is; _b._ Het karakter
+der openbaring, dat na den uittocht van Mekka geheel verandert,
+aangezien Mahomet niet meer uitsluitend als hervormer, maar ook als
+stichter van eenen nieuwen godsdienst en wetgever optreedt, en _c._
+De uitwendige vorm; omdat Mahomet, in den eersten tijd zijner leer,
+zijne voordrachten, zoo al niet streng naar de regels der prosodie,
+nochtans in poteÔsche, rhytmische taal kleedde, gelijk dit bij de
+vroegere Arabische waarzeggers plaats vond, terwijl hij in lateren tijd
+anders schreef, deels opzettelijk, om niet voor dichter of waarzegger
+te worden aangezien, deels omdat hij zich zelven uitgeput had, doch
+vooral ook omdat het hem, op latere jaren en op zijn standpunt als
+godsdienststichter, regeerder en wetgever, aan wezenlijke, innerlijke
+begeestering mangelde; zoodat hij zelfs d··r een geheel prozaÔschen
+vorm bezigde, waar hij hetzelfde onderwerp behandelt, dat vroeger
+zijne geheele ziel had doorgloeid.
+
+Naardien de hoofdstukken, in welke Mahomet, in zekeren zin, zelfs eerst
+tot 's Heeren gezant gewijd wordt, voorzeker de oudsten zijn, zoo nemen
+wij de overlevering opzichtens de beide het eerst geopenbaarden aan,
+en geven als de zoodanigen op het 96e en 74e. Wij doen hier echter
+opmerken, dat waarschijnlijk eenige andere verzen of hoofdstukken,
+die verloren gegaan, in andere hoofdstukken gevoegd, of misschien later
+opzettelijk vernietigd zijn, en welke de kern der oorspronkelijke leer
+van Mahomet bevatten, gelijktijdig zijn verschenen; want blijkbaar
+zijn slechts de eerste vijf verzen van het 96e hoofdstuk en de eerste
+zeven verzen van het 74e hoofdstuk als eene wijding tot profeet aan te
+zien. In de volgende verzen is er slechts sprake van de zoodanigen, die
+Mahomet geen gehoor schenken en met den Koran spotten. Overigens duiden
+reeds de eerste woorden van hoofdstuk 96, zoo al niet rechtstreeks op
+een volslagen godsdienstboek, dan toch ten minste op eene gelijktijdig
+verschenen openbaring, welke hij lezen en voorlezen moest. Het 31e vers
+van het 74e hoofdstuk behoort gewisselijk tot een later tijdvak. Ook
+de eerste acht verzen van hoofdstuk 73 rekenen wij onder de oudsten;
+de tien volgende verschenen later, en het laatste voorzeker eerst te
+Medina. Zonder twijfel behooren ook vers 77-104 van het 26e hoofdstuk
+tot de vroegste openbaringen, in welke Mahomet opgeroepen wordt,
+slechts ÈÈn God te aanbidden en zijne stamgenoten voor afgoderij te
+waarschuwen; en evenzeer hoofdstuk 106, hetwelk voornamelijk op de
+KoreÔshieten betrekking heeft. Daarop volgt dan hoofdst. 111, dat
+een verwensching bevat, die gericht is tegen Mahomets oom Aboe Lahab,
+welke, gelijk wij uit biographische bronnen weten, tegen zijnen neef
+een steen ophief, toen deze zijn eerste prediking hield. Evenzeer is
+dit waarschijnlijk het geval met de laatste zes verzen van het 15e
+hoofdstuk waarin hem bevolen wordt, zijne leer luide en niet alleen
+voor stamgenooten en vrienden te verkondigen. Het geheele overige
+gedeelte van hoofdstuk 15 behoort tot het tweede tijdvak.
+
+Nu volgt eene reeks hoofdstukken, waarin Mahomet zelfs vermaand
+wordt, standvastig op het betreden pad te blijven, en zich door de
+tegenspraak der Mekkanen niet van het geloof aan een eenigen God te
+laten aftrekken; daarin wordt voorts de goddelijkheid des Korans
+verkondigd. Mahomets karakter als profeet, als des Heeren gezant
+wordt nauwkeurig opgegeven; van dat der bezetenen, der dichters,
+der toovenaars en waarzeggers onderscheiden, en de leer van de
+opstanding en vergelding tegen de spotzieke Arabieren verdedigd. Al
+deze hoofdstukken welke wij in de eerste vijf jaren van Mahomets
+zending plaatsen, dragen den stempel eener echte begeestering en van
+eene diepe, innige overtuiging, en degene welke op Mahomet zelven
+betrekking hebben, zelfs dien van een wezenlijk visioen. Dit gaat
+zoo ver, dat men tot het denkbeeld moet komen, dat Mahomet zelf, ten
+minste in den eersten tijd, slechts het werktuig van een' wezenlijken
+hervormer was, die hem als engel verscheen. Hoe laten zich wel
+anders verzen verklaren, in welke aan Mahomet bevel wordt gegeven,
+den Koran, zoolang die hem wordt voorgelezen, niet na te zeggen,
+maar te wachten, tot de engel voleindigd hebben zou [37]. Hoe zou
+men anders eene verklaring kunnen geven van zoodanige verzen, waarin
+hem bevolen wordt, zich van de ongeloovigen te verwijderen, als zij
+met den Koran spotten, en, indien de satan hem dit gebod mocht doen
+vergeten, het althans op te volgen zoodra hij het zich herinnerde
+[38]? Is het wel denkbaar, dat Mahomet tot zich zelven zou hebben
+gezegd: Wellicht laat gij een deel der openbaring achterwege, omdat
+het gesnap der spotters u de borst vernauwt [39]; of: volgt gij hunne
+(der ongeloovigen) begeerten, dan is God uw beschermer niet meer
+[40]; of: als gij den Koran leest, dan neem uwe toevlucht bij God
+tegen den Satan [41]. Deze en soortgelijke verzen, bij welke zich
+geen bedrog laat veronderstellen--want wij kunnen daarin slechts
+eene gekunstelde naÔviteit zien, die al te zeer zou strijden met
+de waarheid der leerstellingen, welke in den eersten tijd werden
+geopenbaard en met de geestdrift waarmede zij voorgedragen zijn--geven
+ons derhalve aanleiding, ook bij andere uit dien tijd, elke verdenking
+van opzettelijke misleiding, zelfs van Mahomets zijde te verwijderen,
+en hem veeleer voor een godsdienstigen dweper vol zelfmisleiding,
+dan voor een bedrieger te houden.
+
+Ten aanzien der hoofdstukken, in welke, behalve de leer van God,
+Mahomet, den Koran en van de opstanding, slechts hier en daar ook
+eenige zedelijke voorschriften gevlochten zijn, die de leer van elken
+godsdienst vormen, en waarin ook niet meer dan korte aanwijzingen
+voorkomen van vroegere volken, die, uithoofde van hun ongeloof, zijn
+ondergegaan, kan men, uithoofde van hunnen gelijksoortigen inhoud en
+vorm, de tijdorde niet met eenige nauwkeurigheid bepalen. Uit dien
+hoofde tellen wij diegene, welke wij in dat tijdvak plaatsen, naar de
+volgorde op, gelijk zij in de vroeger vermelde overlevering op elkaar
+volgen. Wij behoorden hier dan ook niet met hoofdstuk 81 te beginnen,
+dat volgens die overlevering na het 111e hoofdstuk volgt, omdat dit
+hoofdstuk, gelijk vooral uit vers 23 volgt, waarschijnlijk te gelijk
+met het 53e hoofdstuk verscheen. Beide spreken over Mahomets visioen,
+in hetwelk hij geloofde in den hemel gedragen te zijn, en dat, volgens
+de opgave van de meeste levensbeschrijvers, eerst na zijnen terugkeer
+van TaÔf plaats had [42]. Nademaal echter hunne schrijfwijze tot de
+oudste behoort gelijk reeds blijkt uit hun volslagen afwijken van het
+hoofdstuk der geniÎn, dat werkelijk eerst na de terugkomst van TaÔf
+verscheen, zoo is voorzeker in beide sprake van eenig ander visioen,
+en deze verzen werden eerst later, valschelijk, tot ondersteuning van
+de legende der hemelvaart gebezigd. Dit is des te waarschijnlijker,
+nademaal vers 17 en 18 van het 53e hoofdstuk, zelfs volgens de
+Muzelmansche levensbeschrijvingen, kort na den eersten veldtocht
+naar AbyssiniÎ verschenen, en aanleiding geven tot terugkeer der
+eerste uitgewekenen [43]. Slechts, vers 30, 31 en 32 schijnen tot de
+laatste verzen uit Mekka te behooren. Na de bovengenoemde hoofdstukken
+komen de 68e, 87e, 92e, 89e, 93e en 94e soeras. Het 103e hoofdstuk
+volgt, dat waarschijnlijk, evenals menig ander hoofdstuk, slechts uit
+afzonderlijke verzen bestaat, die geen eigen hoofdstuk moesten vormen,
+of van welke een gedeelte verloren is. Hierna komen de hoofdstukken
+100, 108, 102 en 107. Hoofdstuk 109, hetgeen onderscheidene uitleggers
+zelfs tot de Medinasche tellen, behoort gewis niet tot het eerste
+tijdvak, maar in het tweede, waarin. Mahomets leer reeds zÛÛ zeer
+verbreid was, dat de afgodendienaars hem eenige concessiÎn wilden
+doen. Dan volgen hoofdstuk 105, 113, 114, 112, 80, 97, 91, 85, 90,
+95, 101, 75, 104, 77 en 86. Vervolgens 70 [44], 78, 79, 82 en 84,
+in welken de dag des oordeels, op meesterlijke wijze, in zeer korte,
+rhytmische zinnen wordt geschilderd; evenzeer hoofdstuk 56, 88,
+52, 69 en eindelijk 83. Ook hoofdst. 99, hetwelk door onderscheiden
+Muzelmannen onder de Medinasche wordt gerangschikt, behoort nog tot
+de oudste van Mekka.
+
+Het tweede tijdvak omvat ook nog zeer poÎtische hoofdstukken; in
+welken tijd Mahomet reeds meer als profeet dan als een in verrukking
+verkeerende optreedt, en waarbij men in zijne voorstelling reeds meer
+spel en kunst, dan rechtstreeksche uitgietingen van een overvloeiend
+gemoed opgemerkt. Mahomet komt reeds meer in bijzonderheden, zoo wel in
+het gispen der bijgeloovige Mekkanen, als opzichtens zijne grondvesting
+des waren geloofs. De hel en het paradijs worden gaandeweg wijdloopiger
+beschreven; ook worden er de goddelijke attributen nader bepaald en
+met bewijsgronden gestaafd. De legenden der profeten vermeerderen en
+worden bepaalder van teekening, hetgeen reeds bij die van Mekka den
+argwaan opwekte, dat Mahomet een medearbeider had. Deze argwaan wordt
+zelfs uitgedrukt en niet behoorlijk wederlegd [45]. Immers indien ook
+zij, welke door de Mekkanen als zijn leermeesters worden aangezien,
+vreemdelingen en de Arabische taal niet volkomen machtig waren, zoo
+konden zij hem des niettemin de stof voor zijne openbaringen geleverd
+hebben, welke hij dan vrij bewerkte. Totdat tijdvak, hetgeen zich
+tot Mahomets terugkeer van TaÔf uitstrekt, rekenen wij te behooren,
+behalve de reeds genoemde ook de hoofdstukken: 1, 51 [46], 36, 50,
+54, 44, 19, 20, 21, 23, 25, 67, 37, 38, 43 en 71, en eindelijk nog
+55 en 76, welke door vele Muzelmannen worden aangezien, als te Medina
+geschreven te zijn.
+
+De hoofdstukken in de laatste jaren te Mekka verschenen, en welke
+zich van toen nog maar zeldzaam boven het gewone proza verheffen,
+doch in welke echter nog veel redenaarstalent aanwezig is, zijn de
+hoofdstukken: 7, 72, 35, 27, 28, 17, 10, 11, 12, 6, 31, 34, 39, 40, 32,
+42, 45, 46, 18, 16, 14, 41, 30, 29, 13 en 64. De beide laatste worden
+gewoonlijk onder de Medinasche hoofdstukken geteld. In het laatste
+vindt men, wel is waar, in het 14e vers: "O gij, die gelooft!" eene
+wijze van aanspreken, die gewoonlijk in de Medinasche hoofdstukken
+voorkomt; doch deze wijze van aanspreken kan door Mahomet nochtans
+reeds te Mekka gebezigd zijn geworden, als hij iets openbaarde,
+wat diegenen betrof, welke reeds tot den Islam bekeerd waren.
+
+Alvorens wij tot de hoofdstukken overgaan, die te Medina geschreven
+zijn, en bij welke, uithoofde zij tot historische feiten in betrekking
+staan, eene nauwkeuriger tijdsbepaling mogelijk en, uit genoemden
+hoofde, ook noodzakelijker is, moeten wij nog enkele aanmerkingen laten
+volgen, over de hoofdstukken die te Mekka geschreven zijn. Volgens
+eene Muzelmansche overlevering zou vers 93 van het 6e hoofdstuk niet
+dan later verschenen zijn en op valsche profeten betrekking hebben,
+welke eerst na Mahomets uittocht opkwamen. Intusschen kan het mogelijk
+wezen, dat Mahomet, zonder toespeling op anderen, alleen om des te
+meer geloof te vinden, gezegd hebbe: Bestaat er wel iets snooders,
+dan God logen toe te dichten, of te zeggen: mij is iets geopenbaard,
+indien dit niet waar is, enz. Als wilde hij daardoor zeggen; hoe kunt
+ge mij voor zoo goddeloos houden?
+
+Vers 30 van het 7e hoofdstuk moet gelijkerwijze eerst in Medina en wel
+eveneens eerst na de verovering van Mekka verschenen zijn, hetgeen
+ontwijfelbaar is, indien men dat vers als een gebod aanneemt. Het
+blijft echter altijd mogelijk, dat het slechts een vermaning ware
+tegen de KoreÔshieten, welke den bedevaartgangers nieuwe kleederen
+wilden opdringen, of hen dwongen, maakt den tempel om te trekken;
+zoodat het reeds vroeger verschenen kon zijn.
+
+Van het 17e hoofdstuk is voorzeker vers 35 (waar gezegd wordt: "wij
+hebben den bloedverwant eens vermoorden reeds macht over een moordenaar
+gegeven," en waarin waarschijnlijk op hoofdstuk 2 vers 173 wordt
+verwezen), eerst in Medina verschenen, waar Mahomet een uitvoerende
+macht bezat. Ook vers 78 kon eerst te Medina geopenbaard zijn; want er
+wordt van eene poging gesproken, om Mahomet uit het land te verdrijven,
+hetgeen die van Mekka werkelijk gedaan hadden. De volgende echter en
+vers 83 kunnen reeds in Mekka geopenbaard zijn; want reeds voor de
+verovering van die stad kon hij zeggen: "De waarheid is gekomen, de
+leugen is ontvloden." Wat het eerste vers van dit hoofdstuk betreft,
+zoo houden wij het niet alleen niet te behooren tot die, welke in
+Mekka zijn geschreven, maar voor een, dat eerst na Mahomets dood
+verdicht, of bij vergissing in den Koran opgenomen is. Onderscheiden
+Koranplaatsen pleiten er voor, dat Mahomet zelf de nachtelijke reize,
+naar Jeruzalem en den hemel, slechts als een visioen aangezien wilde
+hebben. Reeds Mahomets gedurige verzekeringen, dat hij niet meer dan
+een prediker en geen wonderdoener was [47], behoorde ook overigens de
+geloovigen te overtuigen, dat er geen grond voorhanden is, om hier
+aan het doen eener werkelijke reize, gelijk ook aan eene gespleten
+maan te denken. Desniettemin had deze legende zich spoedig na den
+dood van den profeet verbreid, en langs dien weg kon ook dit vers,
+door eenig geloovige voor zich zelven opgeteekend, wellicht reeds
+ten tijde van Aboe Bekr, in den Koran overgegaan zijn. Dat vers komt
+overigens volstrekt niet bij het daaropvolgende, is voor een ieder,
+die de legende niet kent, onverstaanbaar, en bovendien voor dengeen,
+die er mede bekend is, duister en taalkundig onjuist. Woordelijk
+luidt het vers: "Geprezen zij degeen, die met zijn knecht des nachts
+reisde, van den heiligen tempel naar den verwijderden tempel, wiens
+omgeving wij gezegend hebben [48], opdat wij hem onze wonderen
+toonen. Gewisselijk hij is de hoorende, de zienden."
+
+In vers 85 van hoofdst. 28 moet, volgens eenige Koranverklaarders, aan
+Mahomet voorspeld zijn, dat hij eens naar Mekka terug zou keeren. Ten
+gevolge daarvan zou dat vers zeker in Medina, of tenminste daarheen
+geschreven moeten zijn. Er komt echter een woord in voor (Maad)
+hetgeen woordelijk "plaats des terugkeers" beteekent, zoodat daarmede
+even goed de wereld hier namaals, als Mekka bedoeld kan zijn.
+
+Vers 9 en 10 van hoofdstuk 29 schijnen ook naar Medina verplaatst
+te moeten worden; want daarin wordt gezegd: dat zekere lieden zich
+van de geloovigen afscheiden, indien zij in kommer zitten, maar zich
+weder bij hen voegen als er bijstand van God komt; dat echter God
+de ware geloovigen wel van de huichelaars weet te onderscheiden. De
+vijf eerste verzen van Hoofdstuk 30, welke betrekking hebben op de
+zegepraal der Perzen op de Grieken, behooren tot het vroegere tijdvak.
+
+Het 15e vers eindelijk van het 46e Hoofdstuk, ten minste de tweede
+helft er van, welke door de Muzelmannen betrokken wordt op Aboe Bekr,
+wiens vader, zoon en kleinzoon zich tot den Islam bekeerden, is niet
+minder verdacht dan het 1e van Hoofdstuk 17.
+
+Tot de nog overige drieÎntwintig Medinasche Soeras overgaande,
+volgen wij het algemeene gevoelen, en noemen de 2e Soera (die van
+de Koe) als de eerste van Medina, omdat Mahomet in den eersten tijd
+voorzeker niets belangrijkers te doen kon hebben dan de Joden, die te
+Medina in grooten getale aanwezig waren en grooten invloed bezaten,
+te zijnen voordeele te stemmen, en dit wel te meer, nademaal hij te
+Mekka zich dikwijls op de getuigenis der Joden beroepen had [49]. Dit
+is het thema, waarover namelijk het eerste gedeelte van dat hoofdstuk
+loopt. Hij toont de Joden van Medina uit hunne eigene geschiedenis
+aan, hoe het hun, zelfs toen Mozes onder hen was, aan waar geloof en
+vertrouwen had ontbroken, en stelt Abrahams natuurlijken godsdienst
+tegenover het strenge MozaÔsme en het van dogmas zoo zeer vervulde
+Christendom. Hij kent geene andere verboden spijzen dan bloed (wat
+overigens ook in het vroegere Christendom verboden was) aas of krengen,
+varkensvleesch en wat ter eere van eenigen afgod geslacht was [50]. En
+dit verbod komt ook reeds in Mekkasche hoofdstukken voor, in verband
+met verschillende andere gebruiken, die onder de bewoners van Mekka
+heerschten [51]. Ook schrijft hij in den eersten tijd geen ander
+gebod voor, dan het geloof aan God, engelen, opstanding, profeten en
+hunne openbaring; milddadigheid jegens armen, weezen, bloedverwanten,
+reizigers en slaven; gebed, vervulling van zijn woord en lijdzaamheid
+in het ongeluk. Op de richting des lichaams bij het gebed komt het niet
+aan; God is Heer van het Oosten en Westen [52]. Op deze algemeene leer
+der plichten, door Mahomet in den vroegsten tijd van zijn verblijf te
+Medina geopenbaard, volgden intusschen andere wetten, welke eerst in
+het tweede jaar verschenen. De oorlog tegen ongeloovigen wordt er nu
+bevolen en zelfs in de heilige maanden veroorloofd. Niemand mag zich
+echter in al te groote gevaren storten, en in zulke gevallen mag het
+gebed zelfs onder het rijden of gaan verricht worden, terwijl het
+anders ten deele staande, deels knielend gedaan wordt. Mekka wordt
+nu als de plaats aangewezen, waarheen men zich bij het doen van het
+gebed moet richten. Het genot van den wijn en de hasardspelen wordt
+zoo al niet bepaald verboden, dan toch ten minste gegispt. De maand
+Ramadhan wordt als vaste-maand bepaald. Ook worden in dien tijd eenige
+wetten ten opzichte van gezondheids-maatregelen en omtrent burgerlijke
+en lijfstraffelijke aangelegenheden bepaald. Van dien aard zijn de
+bepalingen omtrent de reiniging der vrouwen [53]; testamenten [54],
+schuldverbintenissen [55], woeker [56], echtscheiding en rechten der
+vrouwen [57], huwelijk met ongeloovigen [58] en moord [59] Alleen
+vers 192-199, welke de voorschriften omtrent de bedevaart bevatten,
+behooren voorzeker tot een lateren tijd, en wel waarschijnlijk tot
+het 6e of 7e jaar der hedjirah.
+
+Gelijktijdig met het tweede Hoofdstuk, en alleen tot zijne aanvulling,
+verscheen waarschijnlijk het 98e Hoofdstuk, dat voornamelijk tegen de
+ongeloovige Joden en Christenen gericht is, en evenzeer het 62e, dat
+het gebod behelst over het vieren van den Vrijdag, of eigenlijk over
+de godsdienstoefening op dien dag, voorafgegaan door een twistgeschrijf
+tegen de Joden, en bijna met dezelfde woorden als in het 2e Hoofdstuk.
+
+Het 65e Hoofdstuk is slechts ten deele eene herhaling, deels eene
+aanvulling der huwelijkswetten, welke in het 2e Hoofdstuk vervat
+zijn, en moet derhalve ook omstreeks denzelfden tijd geplaatst
+worden. Hoofdstuk 22, dat het verlof bevat tot het oorlog voeren, over
+de bedevaart handelt, gelijk zij door Abraham is vastgesteld [60] en
+over het loon, dat de landverhuizers verbeidt, die sterven of gedood
+worden, behoort ook tot dezen tijd; maar, zelfs volgens het gevoelen
+de Mahomedanen is een gedeelte daarvan reeds te Mekka verschenen;
+want het bevat meer redetwisten tegen de afgodendienaars van _Mekka_
+dan tegen de bewoners van Medina. Vers 51-53, in welke Mahomet eene
+concessie terug neemt, welke hij aan de ongeloovigen heeft gedaan, en
+eene vroegere openbaring aan de kunstenarijen des satans toeschrijft,
+laten hierover niet den minsten twijfel bestaan.
+
+Tot de eerste Medinasche Hoofdstukken behoort eigenlijk ook het 4e,
+waarin het verdere over het huwelijksrecht en het daarmede in verband
+staande erfrecht is bevat [61] en voorts verbod van den zelfmoord
+[62], bepalingen omtrent doodslag bij vergissing [63]; eenige
+krijgswetten, bijzonder tot bevrijding der te Mekka teruggehouden
+geloovigen: twistreden tegen afgodendienaars, Joden en Christenen [64],
+verordeningen over het gebed in den oorlog en de reiniging vÛÛr dezen,
+en eindelijk nog eenige algemeene, zedelijke vermaningen, zooals
+over milddadigheid zonder vertoon te maken [65], rechtschapenheid
+[66] en waarheid [67].
+
+Aangezien het derde hoofdstuk, of tenminste een gedeelte daarvan,
+gezonden werd om de Muzelmannen over het verlies bij Ohod te troosten,
+zoo is het voorzeker in het derde jaar der hedjirah verschenen. De
+overige verzen van dat Hoofdstuk, welke ten deele twistgeschrijf en ten
+deele vriendelijk tegemoet komen ten aanzien van Joden en Christenen
+bevatten, met verwijzing op Abrahams geloof, kunnen ouder zijn:
+doch v. 82 daarentegen, dat elken niet-Muzelman in alle eeuwigheid
+verdoemt, is gewis eerst later verschenen.
+
+Eene opmerkelijke bijzonderheid voeren wij uit Hoofdstuk 33 vers 47
+aan. Nadat daarin gezegd is, de ongeloovigen en huichelaars niet na
+te volgen (of zoo als anderen vertolken, niet naar hen te luisteren),
+besluit het vers met te bevelen, hun geen leed te doen.
+
+Hoofdstuk 48 betreft de verongelukte bedevaart, of den tocht van
+HoedeÔbia, en wordt daarin het verdrag, met de Mekkanen gesloten,
+als eene verovering afgeschilderd, en de onmiddellijk daarop volgende
+oorlog van Cheribar vermeld. Ook de drie verzen, welke het 110e
+Hoofdstuk vormen, zijn waarschijnlijk in dien tijd, zoo niet zelfs na
+de verovering van Mekka verschenen. Zoo is het ook met Hoofdstuk 61:
+vooral vers 13, waarin evenzeer de spoedige verovering wordt beloofd,
+en de vier eerste verzen, waarin den geloovigen verweten wordt, dat zij
+hun woord niet houden; waarbij hun achterblijven van den tocht naar
+Mekka wordt bedoeld. Eindelijk nog Hoofdstuk 60, dat het huwelijk
+tusschen geloovigen en ongeloovigen ontbindt--hetgeen dadelijk na
+den terugkeer van HoedeÔbia plaats had--en het huldigings-formulier
+der vrouwen voorschrijft. Het begin van dat Hoofdstuk zoude kort
+voor de verovering zijn verschenen, toen Hatib Ibn Baltaa zijne
+vrienden te Mekka van Mahomets voornemen wilde onderrichten. Het
+gebod, geene ongeloovigen tot vrienden te kiezen, wordt nochtans
+zoo dikwijls herhaald, dat het waarschijnlijk ook reeds vroeger werd
+medegedeeld, nademaal de vriendschapsbetrekkingen tusschen geloovigen
+en ongeloovigen reeds lang te voren niet wenschelijk kon toeschijnen.
+
+Hoofdstuk 49, welks begin op het gedrag der afgevaardigden van
+de Thakifieten betrekking heeft, verscheen na de verovering van
+Mekka. In de volgende verzen tracht Mahomet de eendracht tusschen
+de verwonnelingen en de veroveraars te herstellen, en waarschuwt
+voor wantrouwen, argwaan, beluisteren, achterklap en geboortetrots,
+omdat die ondeugden onvrede tusschen de geloovigen bewerkten, welke
+elkander als broeders moesten beminnen.
+
+Het vijfde Hoofdstuk eindelijk bevat eenige verzen, welke Mahomet bij
+zijne laatste bedevaart geopenbaard heeft, en dat derhalve door eenige
+Muzelmannen als het laatst verschenen wordt beschouwd. Daartoe tellen
+wij diegenen, welke betrekking op de bedevaart hebben, en eenige
+spijswetten, vooral die, welke in het vierde vers herhaald zijn;
+uit hoofde van de tweede helft, waarin de godsdienstlessen thans
+als volkomen worden erkend. Het gebod van het wrijven met zand, bij
+gebrek aan water [68], bevindt zich reeds in een vroeger Hoofdstuk,
+en is, zelfs naar de Muzelmansche overlevering, ouder. Zoo is het
+ook met den zoen voor een' niet gehouden eed [69], waarop reeds in
+Hoofdstuk 66 v. 2 wordt geduid.
+
+Ook de wet, om bij testamenten twee getuigen te doen onderteekenen
+[70], is waarschijnlijk reeds vroeger, met vers 176 van het 2e
+Hoofdstuk, verschenen. Evenzeer het gispen van het wijn drinken en
+dobbelspel [71]. Alleen de wet, die den diefstal met het afhouden
+der hand straft, kan nog bij de laatste bedevaart zijn gegeven. Het
+overige gedeelte van het hoofdstuk, dat Bijbelsche legenden bevat,
+en voorts twistgeschrijf tegen Joden en afgodendienaars, maar meer
+nog tegen Christenen, en vooral tegen de leer der DrieÎenheid,
+is voorzeker nog ouder. Dit bewijst hoofdzakelijk v. 85, waarin de
+Christenen vrienden der muzelmannen genoemd worden, hetgeen althans
+na den slag van Moeta en den veldtocht van Taboek niet meer gezegd
+kon worden; ook vers 73, waarin, even als in Hoofdstuk 2 v. 59, den
+geloovigen Joden en Christenen eene zalige toekomst wordt beloofd,
+terwijl in het 3e Hoofdstuk wordt gezegd [72]: wie eenen anderen
+godsdienst dan den Islam aanhangt, wordt door haar niet (bij God)
+aangenomen en behoort in de toekomstige wereld tot de verdoemden;
+en evenzeer Hoofdstuk 48 v. 17: "wie niet aan God en zijnen gezant
+gelooft, voor zulke ongeloovigen hebben wij de hel bereid". Immers het
+is niet aan te nemen, dat Mahomet in den laatsten tijd verdraagzamer
+en vrijzinniger jegens Joden en Christenen geworden zij, daar hun
+zelfs verboden wordt, het gebied van Mekka te betreden.
+
+
+
+
+
+
+III
+
+DE ISLAM.
+
+Algemeen overzicht.
+
+
+Wij zullen thans van de geschiedenis der uiterlijke ontwikkeling van
+den Koran en de ontleding zijner deelen, tot het innerlijke wezen
+overgaan, en hem meer beschouwen met betrekking tot het blijvend
+gehalte en in zijn geheel als godsdienst- en wetboek. Wij zullen met
+de geloofsleer van den Koran beginnen, zonder juist een dogmatiek
+in de streng wetenschappelijke beteekenis van het woord te geven,
+of in de subtiliteiten der latere, scholastieke dogmatici te treden;
+eensdeels dewijl ons dit te ver zou voeren, en anderdeels omdat,
+vooral bij een natuur-mensch als Mahomet, ook niet in het minst aan
+een systematisch leerstelsel kan worden gedacht. Dit blijkt reeds
+ten duidelijkste daaruit, dat de gewichtigste leerstellingen van den
+Islam, om hare onbestemdheid, niet minder dan die van het Christendom,
+een onderwerp der heftigste polemiek en later zelfs van de bloedigste
+oorlogen en vervolgingen zijn geworden; een verschijnsel, dat bij
+de volgelingen van Mahomet meer bevreemdend is dan bij die van
+Christus. Het Christendom toch is rijker aan geloofsstellingen, dan
+het Mahomedanismus, en leerstellingen als die van de DrieÎnigheid,
+van de wonderbare geboorte van Christus en diens opstanding, van
+de sacramenten en van de kerken, geven meer stof tot verschillende
+opvatting dan die van den Islam, welke slechts ÈÈn eenige God kent,
+in Mahomet een profeet ziet en volstrekt niets van priesterdom
+weet, zelfs hoewel latere Imams zich, uit staatkundige redenen,
+tot hoogepriesters willen verheffen. Maar niet alleen het innerlijk
+wezen van het Christendom was eerder er toe geschikt, scheidingen te
+doen ontstaan, ook de wijze waarop het aan de nakomelingschap werd
+medegedeeld, begunstigde het sectenwezen meer dan de Islam. Christus
+zelf droeg zijne leerstellingen slechts mondeling en bij gelegenheid,
+grootendeels zonder stelsel en samenhang voor; zijne woorden werden
+eerst lang na zijnen dood opgeteekend, in vreemde talen vertolkt en
+met subjective meeningen vermengd, zoodat reeds de in vele punten
+van elkander afwijkende bronnen van het Christendom de kiem tot
+verschillende godsdienstbegrippen in zich moesten bevatten. Mahomet
+daarentegen liet zelf, indien al niet den geheelen Koran, zoo als
+de Muzelmannen gelooven, dan toch een groot deel zijner openbaringen
+opteekenen, en het kleinere deel werd reeds twee jaren na zijnen dood
+aan het schrift overgeleverd, en dat wel in de Arabische taal; in de
+taal, waarin de profeet sinds zijne jeugd dacht, en welke ook die van
+zijn volk was en bleef. Desniettemin werd ook de Islam reeds in de
+eerste eeuwen der hedjira in vele secten verdeeld, en geloofsoorlogen,
+even bloedig als die door het Christendom veroorzaakt, verstoorden het
+Mahomedaansche rijk. Slechts omdat Mahomet er niet in het minst aan
+had gedacht, een bepaald leerstellig systeem te vormen, kon ook later,
+toen onder zijne volgelingen een sterkere drang naar kennis ontwaakte,
+dan dit bij hem het geval was geweest, over menig punt in zijne leer
+op verschillende wijze worden gestreden. Mahomet vorderde namelijk
+van zijne volgelingen slechts het geloof aan ÈÈn eenigen, eeuwigen,
+alomtegenwoordigen, onzichtbaren, almachtigen, alwetenden, alwijzen,
+algerechten, algenoegzamen en genadigen God, schepper en onderhouder
+van het heelal, voorts aan Mahomet en de hem voorafgegane profeten,
+als overbrengers der goddelijke openbaringen, die de menschen voor
+dwaling behoeden en tot heil voeren zullen; aan de engelen, als de
+werktuigen van Gods wil, en eindelijk aan de opstanding der dooden en
+een leven hier namaals, waarin de vromen voor hunne werken beloond en
+de zondaren gestraft zullen worden. Hoe eenvoudig echter ook deze,
+bijna op ieder blad des Korans terugkeerende, drie grondleeren
+van den Islam: God, openbaring en laatst oordeel zijn, werden zij
+toch een voorwerp van strijd, zoodra slechts bij de Mohamedanen,
+nog voor zij met de Grieksche philosophie nader bekend werden, het
+verlangen levendig werd, deze leer eene speculatieve volmaking te
+geven, die zelfs aan Mahomet, welke gewoonlijk slechts sprak naar den
+oogenblikkelijken drang van het gevoel, geheel vreemd was. Menig punt,
+dat oppervlakkig en beeldsprakig in den Koran was voorgesteld, naar
+den aard zijner verzameling, waardoor de werkelijke samenhang van twee
+op elkander volgende verzen, en ook de tijd of de aanleiding hunner
+verschijning, nooit bepaald kan worden opgegeven, en menig schijnbare
+of werkelijke tegenspraak, openden natuurlijk een uitgebreid slagveld
+voor alle afwijkenden secten, wat in dezelfde mate nog in omvang
+won, toen de wijsgeerige studien der Arabieren zich uitbreiden, en
+al hetgeen op dit gebied verkregen was, door kunstmatige verklaring
+in de godgeleerdheid gebracht en uit de heilige schrift afgeleid
+moest worden.
+
+Mahomet verliet deze wereld, zonder ook slechts de minste bepaling
+omtrent zijne opvolging gemaakt te hebben. Wij vinden niet alleen geene
+plaats in den Koran, welke over den toestand van het rijk na zijnen
+dood handelt, maar ook geene authentieke, mondelinge overlevering,
+zoo als reeds uit de vergezochte bewijzen van iedere partij voor
+hun recht op het khalifaat blijkt; immers of Mahomet vermeed, in
+het geheel van zijne vergankelijkheid te spreken, en de verzen die
+hem sterfelijk noemen, zijn door Aboe Bekr tusschen gevoegd, of hij
+waagde het niet, door bevoorrechting der eene partij zich de andere
+tot vijand te maken. Het gold namelijk niet alleen tusschen Ali en
+Aboe Bekr te kiezen, en zijne geliefde dochter Fatima of zijne vrouw
+AÔsha--die vol intrigues was--in hare hoop teleur te stellen, maar ook
+tusschen de met hem uitgeweken burgers van Mekka en die van Medina,
+aan wier bescherming en bijstand hij de uitbreiding zijner macht
+had te danken. Intusschen was het ook mogelijk, dat hij zich in het
+algemeen niet gerechtigd achtte, in een land, waar de republikeinsche
+regeeringsvorm steeds de overhand had, eene erfelijke monarchie in
+te stellen, en dat hij daarom liever zweeg, in de verwachting, dat
+de beste zijner makkers zich wel den weg tot de heerschappij zoude
+banen. Hoe het zij, in geen geval mag de erfelijk monarchale, en
+nog minder de volstrekt despotische regeeringsvorm der Muzelmansche
+rijken, aan Mahomet zelf, of aan den door hem gestichten godsdienst
+worden toegeschreven zoo als dit dikwijls door Europeesche geleerden
+is geschied. Mahomet zelf wilde in het geheel niet als wereldlijk
+heerscher maar slechts als profeet worden aangezien. Toen hij, bij de
+verovering van Mekka, te midden der bondgenooten en uitgewekenen Abel
+SofaÔn voorbijtrok en deze tot Abbas zeide: "bij God, het rijk van
+uwen neef is groot," hernam Abbas: "Hij is een groot profeet." Daar
+Mahomet zich echter de laatste profeet noemde, zoo kan ook dan na
+hem geen sprake zijn van een goddelijk recht op eene geestelijke
+macht. Dit blijkt ook uit het eigen gedrag van Aboe Bekr bij de
+keuze der khalifen, die in het algemeen slechts van de voorrangen
+der uitgetrokkenen sprak en geene eigene rechter deed gelden, ja
+zelfs Omar of Aboe Ubeida tot khalif voorstelde. Was nu ook deze
+voorstelling misschien niet ernstig gemeend, omdat hij te voren wist,
+dat beiden de heerschappij bij zijn leven niet zouden overnemen,
+dan bewijst dit toch ten minste, dat de hoofden van het volk en geen
+aangeboren rechten over de opvolging zouden beslissen. Als wetgever
+kon een Muzelmansch vorst in het geheel geene macht hebben; want de
+Koran zou de eeuwige wet der Muzelmannen blijven, en was zeker ook in
+den eersten tijd des Islams volkomen toereikend. In den Koran echter
+wordt niet slechts het leven der geloovigen gewaarborgd, maar ook hunne
+bezittingen. Het eerste kan slechts den moordenaar ontnomen worden,
+en van het laatste kunnen alleen de wettelijk bepaalde belastingen
+gevorderd worden. De verrichtingen van het opperhoofd van den staat
+bestonden dus, naar het begrip van den Koran eenvoudig in het waken
+voor de navolging der wet, in de handhaving der militaire macht, in
+haar gebruik, tot bevestiging en uitbreiding van het geloof. Mahomet
+dus verantwoordelijk te maken voor den regeeringsvorm, welke zijne
+opvolgers hebben ingevoerd, of zelfs voor de gruwelen, door enkele
+Moslemische heerschers gepleegd, ware nog veel onbillijker, dan
+indien wij het despotismus van verschillende Christelijke staten uit
+het Evangelie wilden afleiden. Gelijk overigens in het Christendom
+dikwijls is beproefd geworden, de erfelijke en onbegrensde macht op
+de Heilige Schrift te doen steunen [73], zoo bekwam ook in den Islam
+de wereldlijke macht reeds vroeg eene godsdienstige wijding, en de
+leer van het Imamaat vormt een tegenhanger van die der kerk. Terwijl
+intusschen de factische khalifen, namelijk de drie eersten, zich
+nog meer als wereldlijke dan als geestelijke navolgers van Mahomet
+beschouwden, en hun recht meer op de keuze, of minstens op de
+overeenstemming der Muzelmannen steunden, grondden de aanhangers
+van Ali en zijn geslacht reeds onder de heerschappij van Othman,
+bijzonder echter gedurende den oorlog met Muawia en diens overwinning,
+hunne aanspraken op een vormelijk erfrecht. De Imams werden toen als
+bijzondere door God verlichte menschen aangezien, en ten laatste zelfs
+als eene incarnatie der Godheid vereerd en aangebeden. De versmade,
+ware Imams bleven zelfs na hunnen dood een voorwerp van vereering
+en hoop voor hunne partij, daar spoedig ook het geloof aan hunne,
+eens plaats te hebben terugkeer tot herstelling van het recht en
+der waarheid zich vormde, even als bij de Joden ten opzichte van
+den Messias.
+
+De eene partij, die wij met den algemeenen naam van SchiÔten zullen
+aanduiden, zonder ons met het bijzondere der verschillende secten
+bezig te houden, in welke zij verdeeld werden, had overigens de meest
+overdreven begrippen van de waardigheid en de heiligheid van den
+Imam. Andere Muzelmannen echter zagen, reeds ten tijde van Ali, in het
+khalifaat slechts eene zuiver staatkundige instelling, die het welzijn
+der volken tot eersten grondslag zou hebben. Zij leerden daarom dat
+het Imamaat, op zich zelven beschouwd, in het geheel niet noodig is,
+dat iedere deugdzame, hij zij vrij of slaaf, uit welk geslacht hij
+ook afstamme, daartoe kon worden verheven, en dat, indien de Imam of
+khalif niet aan zijn heiligen plicht voldeed, de wet veroorloofde,
+en zelfs gebood, zich tegen hem te verzetten en hem te bekampen. Deze
+meening, die natuurlijk door de machthebbenden ten sterkste werd
+bestreden, en wier bekenners den naam CharÔdjiten [74] ontvingen, vond
+zelfs onder de meest geleerde mannen van de eerste eeuw der hedjira
+talrijke aanhangers, en bewijst genoegzaam, dat de heilige schrift der
+Muzelmannen niet ter gunste van het khalifaat spreekt, gelijk zich dat
+later vormde. Merkwaardig en pleitende voor den zoogenaamden orthodoxen
+Islam is het, dat deze leer hier verdoemd en hare bekenners als ketters
+werden bestraft, hoewel, naar eene zeer oude, authentieke overlevering,
+Aboe Bekr zelf, in zijne eerste rede, die hij als khalif in de moskee
+te Medina hield, zeide: "O, gijlieden! Gij hebt mij tot uw opperhoofd
+gekozen, hoewel ik niet de voornaamste onder u ben. Handel ik recht,
+zoo weigert mij uwe medewerking niet, bega ik een onrecht, zoo biedt
+mij tegenstand!.... Gehoorzaamt mij, zoo lang ik God en zijnen gezant
+gehoorzaam. Handel ik echter tegen de geboden van God en zijnen gezant,
+weigert mij dan gehoorzaamheid!"
+
+Ook de leer van het goddelijke raadsbesluit is, in de strengheid
+en consequentie, die alle vrijheid van 's menschen wil vernietigt,
+gelijk zij door menigen orthodoxen Muzelman opgevat en door alle
+vijanden van den Islam voorgesteld wordt, meer eene uitvinding
+der politiek, dan van het geloof. In den Koran verschijnt zij meer
+tot bekamping der vrees, tot bevestiging van het vertrouwen en der
+onderwerping aan den wil des Heeren, tot troost in het ongeluk en
+tot bewaring der bescheidenheid in het geluk, dan tot verlamming
+der menschelijke werkzaamheid, of wel tot berooving der zedelijke
+vrijheid. Roekeloosheid wordt uitdrukkelijk in den Koran verboden
+[75]. Voorzichtigheid wordt zeer dikwijls aanbevolen, en zelfs het
+gebed, de hoogste ceremoniÎele wet van den Islam, ondergaat eene
+wijziging, zoo, door de verrichtingen volgens het voorschrift,
+de biddende in gevaar kon worden gebracht [76]. En indien het ook
+dikwijls wordt herhaald, dat God de menschen naar Zijnen wil voedsel
+geeft, zoo wordt toch nergens daarmede bedoeld, dat de Muzelmannen
+de handen werkeloos in den schoot moeten leggen. Veeleer is het zelfs
+veroorloofd, op den heiligen Vrijdag, na de verrichting van het gebed,
+zijne zaken te verrichten [77]. Ook moet slechts een klein gedeelte
+van den Koran bij het gebed worden gelezen, naardien velen het land
+moeten doorkruisen om hun levensonderhoud te zoeken [78]. Enkele andere
+plaatsen, in welke eene zekere zorgeloosheid tot deugd wordt verheven,
+kunnen dus slechts daarop doelen, dat de mensch door versaagdheid
+niet al te zeer in de zorgen voor zijn onderhoud moet worden
+tegengehouden, en daardoor zijne hoogere plichten, het trachten naar
+Gods welbehagen, door oefening der deugd, op den achtergrond plaatse,
+gelijk ook de apostel Petrus schrijft [79] "Werp al uwe zorgen op Hem
+(God), want Hij zorgt voor u". Wat de leerstelling van de volstrekte
+voorbestemming van den mensch tot zaligheid of tot lijden betreft,
+is Mahomets, geheel op vrees en verwachting gebouwd godsdienststelsel
+niet alleen er tegen, daar hij voortdurend tot gelooven en tot vrome
+handelingen, om het loon in het paradijs, vermaant, en voor ongeloof
+en zonden waarschuwt, om de straf in de hel, en dus noodzakelijk
+ook het toekomstig lot van den mensch van zijn eigen wil afhankelijk
+moet maken; maar bovendien wederleggen eenige plaatsen in den Koran
+zulk eene Augustiniaansche predestinatieleer ten stelligste. Daar
+zij echter door de orthodoxe Imams aangenomen en voortdurend in alle
+Europeesche werken den stichter van den Islam worden toegeschreven
+en verweten. Zoo moeten wij hier uitvoeriger zijn en meer bewijzen
+voor Mahomets leer van de vrijheid des wils aanvoeren, dan eigenlijk
+noodig zou zijn. De mondelinge overleveringen kunnen wij omdat men er
+zich niet op kan verlaten, noch hier, noch bij andere verschillen in
+aanmerking nemen. Wat hiervan in dit opzicht kan worden aangenomen,
+blijkt voor den onderzoeker genoegzaam daaruit, dat zij Mahomet reeds
+vooruit laten zeggen: De Islam zou zich in drie-en-zeventig secten
+verdeelen, onder welke de bekenners van den vrijen wil als de MagiÎrs
+van den Islam worden aangeduid. Wij mogen alzoo op dit punt slechts
+naar den Koran verwijzen [80].
+
+Deze verzen, bij welke nog vele andere gevoegd kunnen worden, bewijzen
+genoegzaam, dat Mahomet niet slechts de consequente predestinatieleer,
+zooals zij door eenige secten in het Christendom en door de Djabariten
+en eenige andere secten in den Islam ontwikkeld werd, niet huldigde,
+maar dat hij in het algemeen veel meer nabij het Pelagiaansche
+stelsel was, dan het nieuw opgevatte Augustiaansche systeem. Hoe
+ware het overigens mogelijk, daar hij den val van den mensch niet
+als Augustijn en de Christelijke kerk aanneemt, en de leer der
+erfzonde loochent, die alleen de volstrekte predestinatieleer met
+de goddelijke gerechtigheid en heiligheid kan verzoenen. Volgens
+de leer van den Koran werd namelijk het eerste menschenpaar, om
+zijne ongehoorzaamheid, wel uit het hemelsche paradijs op de aarde
+verstooten, en ook wordt, voor zoo verre de eerste zonde door de zege
+van de baatzuchtigheid over Gods wil werd begaan, het menschenras
+wederkeerige haat en onvrede voorspeld; de Koran weet echter niets van
+eenen zich voortplantenden toestand van innerlijk verderf, ten gevolge
+der zonde van Adam, en neemt zich op vele plaatsen in acht voor het
+denkbeeld eener toerekening van vreemde zonden. Mahomet kent daardoor
+ook geene andere genade, dan de openbaring door profeten, deels tot
+volmaking der menschelijke erkenning van het goede en het kwade,
+deels als hulp tegen de verzoekingen van den satan, wien de mensch
+door zijnen val geheel werd prijs gegeven, of eigenlijk zich zelven
+nog meer heeft blootgesteld. Adam had berouw over zijne zonde en God
+schonk het menschenpaar weder genade, terwijl hij zeide: "Verwijdert
+u van hier; ik zal u eene leiding geven: wie deze leiding volgt zal
+vrees noch droefheid kennen. Die deze echter niet gelooven en onze
+teekenen verloochenen, worden ten eeuwigen vure gedoemd [81]." Iedere
+profeet, van Adam tot Mahomet, is diensvolgens een door God gezonden
+verlosser; om echter verlost te worden: dat is, tot het ware begrip
+en tot hoogere erkenning te geraken en, ten gevolge daarvan, weder de
+zaligheid van het paradijs te genieten, is het geloof aan de openbaring
+en het handelen daarnaar noodig. Beiden hangen zij echter alleen van
+den menschelijken wil af. Geheel werkeloos, blijft intusschen, ook
+bij het individu, de Goddelijke wil naar de leer van den Koran niet,
+maar hij uit zich voortdurend, naar gelang van het innerlijke van den
+mensch, als genade of gerechtigheid. Mahomet geeft namelijk ook toe,
+wat Pelagius aan Augustinus toestond; te weten, dat God desgenen
+meening in het geloof sterkt, die den wil tot het goede heeft,
+terwijl hij dengeen, bij wien de zucht naar het booze den boventoon
+voert, aan zijn altijd toenemend bederf overlaat, en dus in zekeren
+zin verhardt. Ook blijft het natuurlijk aan de raadsbesluiten der
+Hemelsche wijsheid overgelaten, op welken tijd en welk volk Zij door
+hare leiding genade wil schenken. Deze concessie der rede aan het
+geloof, welke zoowel in het Oude als in het Nieuwe Testament niet te
+loochenen is [82], maar geene onvoorwaardelijke predestinatie, wordt
+op verschillende plaatsen gepredikt [83]. Uit deze verzen blijkt ten
+duidelijkste, dat de mensch, met betrekking tot geloof en deugd, geen
+werktuig der Goddelijke willekeur is, maar dat hij het in zijne macht
+heeft, het ware te gelooven en het goede te willen; dat God echter
+den voor het goede en ware vastbaren mensch ondersteunt, terwijl
+hij degenen, welke hun hart sluiten voor Zijne, zich als openbaring
+uitende genade, aan hunne verdorvenheid overlaat. De woorden, die
+dikwijls in den Koran worden gevonden, dat God leidt wien Hij wil
+en in dwaling laat wien Hij wil, welke, uit hun verband gerukt, in
+elk geval tot de leer van Augustinus konden voeren, moeten daarom,
+naar gelang van hun verband (hetgeen echter, zoo als wij reeds hebben
+gezegd, niet altijd met zekerheid is te ontdekken), of in het algemeen
+op de zending van een profeet, Úf op den goddelijken bijstand tot
+ontwikkeling van het geloof toegepast worden, hetwelk identisch is
+met het goede door zijnen wil te ondersteunen, terwijl het, door eene
+bijzondere inwerking, dwingen van den roekelooze tot gelooven, met de
+Hemelsche gerechtigheid zou strijden, en daarom ook niet in Haren wil
+kan liggen. Dit denkbeeld blijkt duidelijk uit het 209e vers van de
+tweede Soera, waar onmiddellijk na de woorden; "God zond de profeten
+om de waarheid te verkondigen," volgt: "en God leidt de geloovigen
+naar de waarheid," en daarna: "God leidt op den rechten weg wien hij
+wil." Evenzoo ook in het 19e vers der 39e Soera. Iederen onpartijdigen
+lezer moet het daarom klaar zijn, dat Mahomet de vrijheid van den
+menschelijken wil in geenen deele loochende. Overigens trad reeds in
+de eerste eeuw der hedjira eene hevige oppositie op, tegen de door de
+regeering begunstigde bekenners der predestinatieleer, bij welke zich
+zelfs een zoon van Omar aansloot. Zij werd echter natuurlijk door de
+Omejaden bestreden en onderdrukt, dewijl hunne heerschappij, die op
+list en geweld berustte, tot hare ondersteuning en rechtvaardiging,
+te zeer behoefte had aan de leer der goddelijke raadsbesluiten en der
+predestinatie van alle menschelijke handelingen. Maabad, die aan het
+hoofd dezer oppositie stond, zeide luide van zijne tegenstanders:
+"Deze lieden vergieten het bloed der menschen en wagen het dan te
+beweren, dat al onze handelingen vooraf door een goddelijk raadsbesluit
+bepaald zijn." Maar inderdaad werd hij dan ook wegens zijne meening,
+niet omdat zij tegen de heilige schrift aandruischte, maar omdat zij
+voor de willekeur van den heerscher gevaarlijk was, in het tachtigste
+jaar der hedjira, op bevel van den khalif Abd-Almalik, door den wreeden
+Haddjadi gefolterd en daarna opgehangen [84]. Desniettegenstaande
+plantte zich zijne leer voort, riep de secte der Mutaral in het
+leven en bleef zelfs niet zonder invloed op den orthodoxen Islam,
+die wel aan de leerstelling der voorbestemming van de uitverkorenen
+en verworpenen vasthoudt, doch inderdaad zonder dialectische
+consequentie, de predestinatie niet tot de enkele goede of slechte
+handelingen van den mensch uitbreidt, en dien ten gevolge ook, zoo
+als vele Christelijke dogmatici, eigenlijk slechts ten gevolge van
+vooruitweten eene predestinatie aanneemt [85]. De Koran verwerpt
+echter, zoo als uit de door ons aangehaalde verzen blijkt, ook dit
+dogma en bevat geene enkele plaats, die zoo beslissend daarvoor
+zou kunnen pleiten, als die van het Evangelie (Apost. XIII vs. 48
+en Rom. VIII vs. 28-30 enz.). Wij zullen ons niet lang meer met de
+overige leerstellingen van den Islam ophouden, deels dewijl zij niet
+zoo diep in het innerlijke wezen van het geloof grijpen, en minder
+betrekking op het leven hebben, deels omdat hare verdere ontwikkeling
+eerst tot een lateren tijd behoort, en dus met Mahomet en den Koran,
+waarmede wij ons hier bijzonder bezig houden, minder in verband
+staan dan met de Arabische wijsbegeerte. Al deze dogmen baarden vele
+tegenstrijdigheden en secten, daar de eenen aan de letter des Korans
+hingen, en de anderen eener meer vrije uitlegging de voorkeur gaven;
+dewijl de eenen zich blindelings aan de voorgewende uitspraken van den
+profeet onderwierpen, de anderen de wetten der onveranderlijke rede
+boven alles plaatsten, en met de elementen der Grieksche wijsbegeerte
+naar eenheid in het godsdienststelsel streefden.
+
+Aangezien wij hier niet verder willen gaan dan de bondgenooten
+van den profeet, volgen wij ook de geschiedenis der dogmen van
+den Islam niet langer, en merken slechts ten slotte nog aan, dat,
+hoezeer Mahomet ook in den Koran op het geloof aan een eenigen God,
+aan de profeten en de onsterfelijkheid der ziel aandringt, toch ook,
+op tallooze plaatsen, niet minder het volgen der geopenbaarde leer,
+een deugdzame, reine levenswandel, naar de voorschriften van den Koran,
+van den waren geloovige gevorderd en als het middel aangeduid worden,
+om Gods welbehagen en de zaligheid van het paradijs te erlangen. Men
+begaat dus ook hierin, omtrent den stichter van den Islam een
+onrecht, als men beweert, dat hij aan de uitoefening der deugd en
+het bekampen der hartstochten in het geheel geene waarde hecht,
+en slechts geloof vordert. Hoe dikwijls vindt men in den Koran de
+woorden terug: "die gelooven en goede daden verrichten, komen in
+het paradijs," en dergelijken meer. Daar intusschen deze dwaling in
+den nieuweren tijd weder is herhaald, verwijzen wij hier naar eenige
+plaatsen in den Koran [86]. Indien dus op andere plaatsen, al gewis,
+het paradijs aan hen wordt beloofd, die aan God gelooven en voor
+de zaak Gods kampen, dan wordt daardoor in het geheel niet gezegd,
+dat de overige door God geopenbaarde voorschriften ter zijde mogen
+gesteld worden. Veeleer wordt bij den waren geloovige, die bereid is
+zijn leven ieder oogenblik voor zijnen God te offeren, eene volkomene
+heerschappij over de menschelijke hartstochten en een strikt volgen
+van den goddelijken wil, die in den Koran wordt verkondigd op den
+voorgrond geplaatst. De Muzelmansche dogmatici, die toch nog minder
+met Mahomet mogen worden verwisseld, dan de kerkvaderen met Christus,
+nemen wel aan, dat de geloovige, niettegenstaande zijne slechte
+handelingen, niet eeuwig uit het paradijs verstooten blijft, maar
+zij geven toch toe, dat hij eerst voor zijne ondeugd wordt gestraft
+[87]. Overigens is toch ook door Christelijke secten beweerd, dat
+het ongeloof allÈÈn den naam van zonde verdient en den mensch in het
+toekomstige leven wordt aangerekend, maar dat hij voor de goede werken
+op geene belooning aanspraak heeft.
+
+Als hervormer, hetgeen Mahomet oorspronkelijk was en wilde zijn,
+verdient hij onze volkomene hulde en bewondering. Een Arabier,
+die de schaduwzijde van het toenmalige Joden- en Christendom
+openbaarde, en niet zonder levensgevaar trachtte, het veelgodendom
+te verdringen en zijn volk de leer van de onsterfelijkheid der
+ziel in te prenten, verdient niet alleen naast de grootste mannen
+der geschiedenis geplaatst te worden, maar ook, in zeker opzicht,
+den naam van profeet. Zoodra hij echter ophoudt te verdragen, zoodra
+hij der waarheid door het zwaard de zegepraal tracht te verschaffen,
+en in den naam Gods nieuwe ceremoniÎele, burgerlijke, politie- en
+lijfstraffelijke wetten voorschrijft, drukt hij op zijne woorden den
+stempel van menschelijke zwakheid en vergankelijkheid.
+
+De ceremoniÎele wetten van den Islam zijn wel niet zoo talrijk als men
+gewoonlijk in Europa gelooft, maar een enkele is er bij, welke Mahomet
+ten minste van de blaam zuivert, dat hij in zijne voorschriften de
+zinnelijkheid der Arabieren zou hebben begunstigd. Wij bedoelen het
+vasten van den Ramadhan. Men verbeelde zich de gloeiende zandwoestijnen
+van ArabiÎ [88] met het verbod, gedurende eene geheele maand, van
+zonsopgang tot zonsondergang, zich met eenigerhande spijzen te laven,
+en ook geen droppel water te drinken, en men zal de vervulling der
+Mahomedaansche voorschriften niet meer zoo gemakkelijk vinden, en
+ook niet meer kunnen beweren, dat zij geen kamp tusschen geest en
+lichaam vorderen. Het dagelijks vijf malen te verrichten gebed, met de
+voorafgaande reiniging, is om zijne kortheid en omdat ieder het voor
+zich verrichten kan, minder bezwaarlijk, terwijl de pelgrimstocht naar
+Mekka eenmaal gedurende het leven, slechts voor hem verplichtend is,
+wiens omstandigheden zulk eene reis veroorloven.
+
+De gewichtigste politiewetten bestaan in het verbod van hazardspelen,
+van het genieten van den wijn, het bloed van gestorvene, of ter eere
+eens afgods geslachte dieren en van het varkensvleesch.
+
+De staatswetten van den Islam bepalen de op te brengen belastingen, de
+deeling van den buit, en de betrekking der geloovigen, zoowel tot de
+afgodendienaars als tot de Joden en Christenen. Volgens de strengere
+wet der laatste jaren, moeten de eerstgenoemde beoorloogd worden,
+tot alle neiging tot afgoderij ophoudt, en de laatsten tot zij zich
+onderwerpen en schatting opbrengen. Wij hebben reeds bemerkt, dat
+Mahomet, hoewel hij, als mensch, onder de toenmalige omstandigheden
+niet anders leeren en handelen kon, nochtans door deze krijgswetten
+zijn profetisch karakter in zijn naaktheid heeft getoond. Hoe groot
+echter de verzoeking is, indien men eenmaal tot de macht is geraakt, om
+die tot het bekampen en onderdrukken van andersdenkenden te gebruiken,
+heeft ook het Christendom genoegzaam bewezen, van den dag dat het
+den troon der Cesars besteeg tot op den huldigen dag.
+
+Het strafrecht van den Koran is uiterst vrijgevig. De doodstraf wordt
+slechts voor tegennatuurlijke vermenging der geslachten en moord
+toegepast; en willen de bloedverwanten van een vermoorden liever eene
+schadeloosstelling aannemen, dan zich wreken, dan blijft zelfs de
+moordenaar in het leven. Ook echtbrekers worden, ten minste in den
+tot ons gekomen Koran, niet met den dood gestraft. Voor lichamelijke
+verwondingen wordt geene wraak geduld, maar alleen geldstraffen,
+of liever schadeloosstelling.
+
+De strengste crimineele wet, die echter kan worden gerechtvaardigd
+door de noodzakelijkheid, om de aangeboren lust der Arabieren tot
+diefstal en rooftochten te onderdrukken, is het afkappen der hand
+voor elke toeÎigening van eens anderen goed.
+
+De burgerlijke wetten van den Koran betreffen vooral het erf en
+huwelijksrecht, en hare hoofdstrekking is de vaststelling van de
+rechten der vrouwen en beperking van den willekeur des mans. De
+veelwijverij wordt niet opgeheven, doch aan voorwaarden onderworpen,
+welke de ware geloovige slechts zelden kan vervullen. De huwelijkstrouw
+wordt ook de man tot plicht gesteld. Een ander deel der burgerlijke
+wetgeving betreft het lot der slaven, hetwelk Mahomet niet minder
+dan dat der vrouwen tracht te verzachten. De geheele opheffing
+der slavernij wordt voorbereid en in grondbeginsel, vooral bij
+geloovigen, uitgesproken. Een volkomen emancipatie was echter, bij
+de voortdurende oorlogen, in welk slechts door de verandering der
+gevangenen in slaven den overwonnenen het leven kon worden gespaard,
+schier niet mogelijk. De armoede van den Koran aan burgerlijke wetten,
+hetwelk deels te verklaren is uit de eenvoudige omstandigheden waarin
+men leefde, meer echter nog daardoor dat hij waarschijnlijk daar, waar
+hij het bestaande behield, niets openbaarde, werd spoedig gevoeld. Men
+beriep zich echter ten eerste op mondelinge uitspraken van Mahomet,
+daarna op het voorbeeld van een eersten khalif, later op de besluiten
+der eerste Imams, en eindelijk, toen onder de geheel veranderde
+omstandigheden ook deze niet meer toereikend waren, handelde men
+analogisch: zoodat altijd de moeilijkste vraag, over een of ander
+onderwerp, al zou het ook den nadruk of de stoomvaart hebben betroffen,
+door een Muzelmansche rechtsgeleerde even goed als door een rabijn,
+een christen geestelijke die naar de kanonnieke wet, of door een
+jurist die naar het Romeinsche recht uitspraak doet, in naam des
+Hemels kon worden opgelost.
+
+De zedeleer van den Koran eindelijk kan als het volkomenste gedeelte
+van dit merkwaardige boek worden beschouwd. Zij is wel niet, even
+als de andere bouwstoffen, die er den inhoud van vormen, in een
+kapittel bij elkander verzameld; maar de schoonste zedekundige
+grondbeginselen en voorschriften loopen als gouden draden door
+het geheele weefsel van bijgeloof en misleiding, Ongerechtigheid,
+wraakzucht inbeelding, hoogmoed, logen, veinzerij, kwaadsprekerij,
+smaad, spot, gierigheid, verkwisting, buitensporigheid, ijdelheid,
+praal, wantrouwen en argwaan worden als goddelooze ondeugden verklaard;
+daarentegen worden milddadigheid, menschlievendheid, bescheidenheid,
+toegevendheid, geduld, standvastigheid, tevredenheid, oprechtheid,
+rechtschapenheid, tucht, vrede en waarheidsliefde, doch voor alles
+vertrouwen en onderwerping, als deugden aanbevolen, welke Gode het
+welgevalligst zijn.
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+IV.
+
+DE KORAN [89].
+
+
+
+
+
+EERSTE HOOFDSTUK.
+
+INLEIDING [90].
+
+Gegeven te Mekka--7 verzen.
+
+
+In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God [91].
+
+1. Lof aan God, meester des heelals [92]. 2. Den lankmoedige, den
+albarmhartige. 3. Rechter op den dag des gerichts. 4. U bidden wij aan,
+Uwe hulp roepen wij in. 5. Voer ons langs den rechten weg. 6. Langs
+den weg dergenen, die zich in Uwe weldaden verheugen [93]. 7. Niet
+langs den weg dergenen, die Uwen toorn hebben opgewekt, en niet op
+dien der dwalenden [94].
+
+
+
+
+
+TWEEDE HOOFDSTUK.
+
+DE KOE [95].
+
+Gegeven te Medina--286 verzen.
+
+
+In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
+
+1. A. L. M. [96] Dit is het boek, waaromtrent geen twijfel bestaat;
+de richtsnoer van de godvreezenden, 2. Van hen, die de mysteriÎn [97]
+gelooven, het gebed nauwlettend doen, en weldaden verspreiden van de
+bezittingen, die wij hun verleenen. 3. Van hen, die aan openbaringen
+gelooven, u van boven gezonden en voor u gezonden [98]; van hen die
+aan het volgend leven [99] gelooven. 4. Zij alleen zullen door hunnen
+Heer worden geleid; zij alleen zullen welzalig zijn. 5. Den boozen is
+het gelijk, of gij hun de waarheid verkondigt of niet. 6. God heeft
+hunne harten en ooren verzegeld, hunne oogen geblinddoekt en eene
+verschrikkelijke straf wacht hen. 7. Er zijn menschen, die zeggen: "Wij
+gelooven aan God en aan het jongste gericht," en toch behooren zij niet
+tot het getal der geloovigen. 8. Zij trachten God en de geloovigen te
+misleiden; maar zij zullen slechts zich zelven misleiden, en begrijpen
+het niet. 9. Eene ziekte zetelt in hunne harten, en God zal die slechts
+doen toenemen [100]; eene pijnlijke straf blijft hun bewaard; want
+zij hebben de profeten [101] voor leugenaars gehouden. 10. Als men hun
+zegt: "Verleidt de wereld toch niet" [102] dan antwoorden zij: "Verre
+van daar, wij zijn rechtschapen lieden." 11. Helaas! zij misleiden
+de wereld, maar zij begrijpen het niet. 12. Zegt men hun: "Gelooft
+toch, gelijk zoo veel anderen gelooven," [103] dan antwoorden zij:
+"Zullen wij gelooven als de zotten?" Helaas! zij zelven zijn zotten,
+maar zij gevoelen het niet. 13. Ontmoeten zij geloovigen, dan zeggen
+zij: "Wij gelooven ook,'" maar zoodra zij weder bij hunne verleiders
+[104] zijn, zeggen zij: "Wij houden het met u, en deze bespotten wij
+slechts." 14. Maar God zal met hen spotten: Hij zal hen langen tijd
+in hunne dwaling laten, onzeker heen en weder geslingerd. 15. Zij
+zijn het, die de dwaling voor de munt der waarheid gekocht hebben;
+maar hun handel heeft hun geen winst opgebracht; want zij zijn van den
+rechten weg afgedwaald. 16. Zij gelijken op hem, die een vuur ontsteekt
+[105] en dat, wanneer het zijn licht op de omringende voorwerpen heeft
+geworpen [106], door God wordt uitgebluscht, hen in de duisternis
+latende opdat zij niet kunnen zien. 17. Doof, stom en blind zijn zij
+en kunnen daarom op den afgelegden weg niet terugkeeren [107]. 18. Of
+zij zijn gelijk aan hen, die, wanneer een van regen zwangere wolk met
+donder en weÍrlicht [108] van den hemel nederdaalt, voor het gerol
+van den donder en omdat zij den dood vreezen, hunne ooren met hunne
+vingers dichtstoppen, terwijl God de ongeloovigen aan alle zijden
+aangrijpt. 19. Weinig is er slechts noodig, opdat de bliksem hun
+het gezicht ontroove; als de bliksem alles om hen heen verlicht,
+wandelen zij in zijn licht; wordt het weder duister om hen heen,
+dan staan zij onbewegelijk. Als God slechts wilde, zou Hij hen van
+het gezicht en gehoor berooven; want Hij is Almachtig. Menschen [109]
+dient uwen Heer, die u en uwen voorgangers heeft geschapen, opdat gij
+Hem vereert. 20. Hij heeft u de aarde tot een tapijt en den hemel tot
+een overwelfsel gegeven. Hij laat het water van den hemel stroomen,
+om vruchten tot uw onderhoud voort te brengen. Stel dus geen gelijke
+naast God, tegen beter weten aan. 21. Twijfelt gij aan het boek, dat
+wij onzen dienaar hebben geopenbaard, brengt dan, al is het slechts een
+der hoofdstukken voort, die het bevat, roept uwen getuigen buiten God
+[110] ter hulp, indien gij waarheid spreekt. 22. Doet gij dit niet,
+en gij zult het niet doen, vreest dan voor de ongeloovigen het vuur
+dat menschen en steenen [111] verteert. 23. Verkondig hun die gelooven
+en wel doen, dat zij tuinen tot woonplaats zullen hebben, van beken
+doorsneden, Iederen keer als zij eenig voedsel van de vruchten dier
+tuinen zullen nemen, zullen zij uitroepen: "Ziedaar de vruchten,
+waarmede wij ons vroeger hebben gevoed", zoo zullen zij daarop gelijken
+[112]. Daar zullen zij reine en onbevlekte vrouwen vinden, en eeuwig
+zullen zij daar verwijlen. 24. Voorwaar God behoeft zich niet te
+schamen, vergelijkingen met insecten of nog kleinere voorwerpen te
+maken [113]. De geloovigen wisten, dat slechts waarheid van hunnen
+Heer komt; maar de ongeloovigen zeggen: "Wat heeft God met deze
+vergelijkingen bedoeld? Hij doet velen daardoor dwalen en wijst anderen
+daardoor terecht, maar slechts de boozen zullen dwalen. 25. Die het met
+God aangegane verbond verbreken; die het door hem vereenigde zullen
+scheiden, die verderf op aarde stichten, zullen ondergaan. 26. Hoe
+kunt gij God verloochenen? Gij waart eens dood; Hij heeft u het leven
+hergeven en Hij zal u weder dooden en weder levend maken; dan zult
+gij eens tot hem terugkeeren? 27. Hij is het, die alles op de aarde
+voor u geschapen heeft, daarna den hemel uitbreidde en dien tot zeven
+hemelen maakte; Hij, de alwetende." 28. Toen God tot de engelen zeide:
+"Ik wil een stadhouder op aarde [114] plaatsen," zeiden zij: "Zult
+Gij er een plaatsen, die daar wanorde sticht en bloed vergiet? Wij
+echter zingen Uw lof en heiligen U." Hij zeide echter; "Ik weet wat gij
+niet weet." 29. God leerde daarop aan Adam de namen van alle dingen,
+en vertoonde die daarop aan de engelen, zeggende: "Noem mij de namen
+dezer dingen indien gij oprecht zijt." Zij antwoordden: 30. "Geloofd
+zijt Gij! wij weten slechts wat Gij ons hebt geleerd; want Gij zijt de
+Alwetende, de Alwijze." 31. God zeide: "Adam, noem hun de namen." Toen
+hij (Adam) dit had gedaan, zeide God: "Heb ik u niet gezegd, dat ik
+de geheimen van hemel en aarde ken, en weet wat gij bekent en wat gij
+verbergt?" 32. En toen wij tot de engelen zeiden: "Knielt voor Adam,"
+deden zij het, slechts Eblis [115] weigerde; hij was ongeloovig,
+[116]. 33. Wij zeiden: "o Adam bewoon den tuin [117] met uwe vrouw
+en geniet er van wat gij wilt, maar nadert dezen boom niet [118];
+anders zult gij zondaar zijn." 34. Maar Satan verleidde hen en
+dreef hen er uit, en wij zeiden; "Weg van hier [119]; de een zij
+des anderen vijand [120]; de aarde zal uwe woonplaats zijn en tot
+tijdelijk gebruik." 35. Daarop leerde Adam woorden des gebeds van
+God, en hij keerde tot den Heer terug; want Hij is de lankmoedige en
+barmhartige. 36. Wij zeiden: Verwijdert u van hier, Ik zal u eene
+leiding geven; wie deze leiding volgt, zal vrees noch droefheid
+kennen. 37. Die deze echter niet gelooven en onze teekenen [121]
+verloochenen, worden ten eeuwigen vure gedoemd. 38. o Kinderen IsraÎls
+[122] bedenkt het goede, dat ik u heb gedaan; weest getrouw aan
+mijn verbond; ook ik wil daaraan getrouw zijn, en vereert slechts
+mij, en gelooft wat wij tot bevestiging uwer vroegere openbaring
+thans geopenbaard hebben, en weest niet de eersten, welk niet
+daaraan gelooven; en verruil het niet met nietigheden en vereert
+mij. 39. Kleedt de waarheid niet in het gewaad der leugen en verbergt
+de waarheid niet tegen beter weten aan. 40. Doet nauwkeurig het gebed,
+geeft aalmoezen en buigt u met hen die zich buigen [123]. 41. Hoe zoudt
+gij anders de menschen tot vroomheid aansporen, zoo gij het welzijn
+uwer eigene ziel vergeet. Gij leest het boek [124]: moet gij het dan
+niet ook verstaan. 42. Roept geduld en gebed ter hulpe; het gebed is
+licht voor den geloovige. 43. Die gelooven, dat zij eens hunnen Heer
+zien, en tot Hem terugkeeren zullen. 44. o Kinderen IsraÎls, herinnert
+u de weldaden, die ik u heb bewezen, terwijl ik u boven alle volkeren
+bevoorrechtte. 45. Vreest den dag, waarop geene ziel genoegdoening
+voor eene andere zal kunnen geven, geene smeeking van anderen
+aangenomen, waarop geen losgeld ontvangen zal worden; waarop niets
+kan helpen. 46. Denkt er aan, hoe wij u van Pharaos volk hebben gered,
+dat u met hardheid onderdrukte, uwe zonen doodde en slechts uwe vrouwen
+[125] liet leven; dit zij u een groot bewijs voor de goedheid van uwen
+God. 47. Gedenkt, hoe wij de zee ter uwer redding hebben gespleten
+en voor uw oogen Pharaos volk lieten verdrinken [126]. 48. Gedenkt,
+dat, toen ik gedurende veertig nachten met Mozes sprak, gij het kalf
+[127] hebt aangebeden; en gij hebt snood gehandeld. 49. Wij hebben u
+later vergeven, opdat gij dankbaar zoudt zijn. 50. Wij gaven Mozes
+de schriften en de onderscheiding [128], opdat gij op den rechten
+weg zoudt geleid worden. 51. Mozes zeide tot zijn volk: Gij hebt uwe
+zielen door dit kalf verontreinigd, keert tot uwen Schepper terug of
+doodt u zelven; dit zal uwen Schepper welgevalliger zijn. Hij zal zich
+weder tot u wenden; want Hij is vergevensgezind en albarmhartig. 52. En
+toen gij tot Mozes zeidet: O Mozes, wij willen u niet eerder gelooven,
+dan na dat wij God met eigen oogen hebben gezien, toen kwam er straf
+over u, terwijl gij er naar zaagt. 53. Wij wekten u op na uwen dood,
+opdat gij het dankbaar zoudt erkennen. 54. Wij gaven wolken om u te
+overschaduwen en zonden manna en kwartels [129], zeggende: eet van
+de heerlijke spijzen, die wij u hebben gegeven. Zij hadden ons geen
+leed gedaan, maar zich zelven. 55. Wij zeiden: Gaat in deze stad
+[130], geniet naar welbehagen van hetgeen zich daar bevindt: treedt
+de poort aandachtig binnen, en roept uit: Vergiffenis Heer! [131]
+Wij willen u uwe misstappen ook vergeven, en het geluk der goeden
+verhoogen. 56. Maar de boozen veranderen dit woord met een ander
+[132], wat hun niet was gegeven, en wij hebben onzen toorn op de
+boozen uit den hemel neÍrgezonden, om hunne goddeloosheid te straffen
+[133]. 57. Mozes bad God om water, en wij zeiden: "sla met uwen
+staf op de rotsen," en er ontsprongen twaalf bronnen, opdat allen
+hunne bron zouden erkennen. Eet en drinkt van de weldaden die God
+u geeft, en doet geen boosheid meer op aarde. 58. Toen zeidet gij:
+O Mozes! wij kunnen niet langer immer dezelfde spijzen verdragen;
+bid uwen Heer, dat hij voor ons de vruchten der aarde doe groeien,
+groenten, komkommers, knoflook, linzen en uien [134]. Mozes antwoordde:
+"Verkiest gij het slechte boven het goede? keert dan naar Egypte terug,
+daar vindt gij wat gij verlangt." Vernedering en armoede spreidden
+zich over hen uit; zij waren in den goddelijken toorn vervallen,
+daar zij niet aan zijne wonderen geloofden, en brachten hunne
+profeten onrechtvaardig ter dood [135]. Ziedaar het gevolg van hunne
+weÍrspannigheid en hun geweld. 59. De geloovigen, het mogen Joden,
+Christenen en SabÎisten [136] zijn, indien zij slechts aan God en aan
+den oordeelsdag gelooven en wel doen, zullen door hunnen Heer beloond
+worden; noch vrees noch droefheid zal over hen komen. 60. Toen wij het
+verbond met u sloten en den berg SinaÔ [137] over uw hoofd verhieven,
+zeiden wij: Ontvangt met vastheid hetgeen wij u geopenbaard hebben;
+bedenkt den inhoud, en bewaart dien. 61. Maar gij zijt daarop er van
+afgekeerd; en had God u niet beschermd en zich over u erbarmd, dan
+waart ge reeds lang verdelgd. Gij wist reeds wat hun was wedervaren
+die den Sabbat hadden ontwijd, en tot welken wij zeiden: "Verandert
+in apen en zijt uit de maatschappij gestooten" [138]. 62. En wij
+lieten hen dienen tot een voorbeeld voor hunne tijdgenooten en voor
+hunne nakomelingen, en tot eene waarschuwing voor de vromen. 63. Toen
+Mozes tot zijn volk zeide: "God gebiedt u eene koe te offeren," [139]
+toen antwoordden zij; "Spot gij met ons?" Hij zeide: "God beware mij
+tot de zotten te behooren." Zij antwoordden: "Bid uwen Heer voor ons,
+dat hij ons duidelijk verklare welke een koe dit zijn moet."--"God
+wil," zeide hij, "Dat dit noch eene oude koe, noch een vaars zij,
+maar van middelbaren ouderdom. Doet derhalve wat u bevolen is." 64. De
+IsraÎlieten antwoordden: "Bid uwen Heer, ons duidelijk te verklaren
+welke kleur zij moet hebben."--"God zeide," antwoordde hij, "zij zijn
+rood en geel, en aangenaam voor het oog des beschouwers." 65. "Bid
+uwen Heer, ons duidelijk te verklaren hoe deze koe moet zijn; want
+wij vinden wel koeien die elkander gelijken, en zij zullen dan alleen
+goed in onze keuze geleid worden, als God het wil." 66. Mozes hernam:
+"God zegt u: "Het zij eene koe die niet vermagerd is door het beploegen
+of besproeien van het veld, maar het zij eene zonder gebrek." "Nu,"
+zeiden zij, "komt gij met de waarheid." Zij doodden de koe, doch er
+ontbrak weinig aan of zij hadden het niet gedaan [140]. 67. Indien gij
+iemand vermoord hebt en over de daders strijdt, dan zal God uitbrengen
+wat gij geheim houdt. 68. Wij bevalen den doode met een deel der koe
+[141] te slaan [142] en God zal den doode weder levend maken; Hij toont
+u zijne wonderen, opdat gij wijs zoudet worden. 69. Maar spoedig daarop
+werden uwe harten verhard; zij zijn als steenen en nog harder; want uit
+sommige steenen ontspringen bronnen, andere splijten en er vloeit water
+uit; andere zakken in elkander uit vreeze voor God; maar inderdaad,
+God is niet onbekend met uwe daden. 70. Meent gij thans dat zij u
+gelooven zullen. Maar een deel van hen heeft het woord Gods vernomen:
+maar zij hebben het daarna, tegen beter weten aan, verdraaid. 71. Als
+zij de geloovigen ontmoeten, zeggen zij; wij gelooven, doch als zij
+onder zich bij elkander komen, zeggen zij; wilt gij hun dan verhalen,
+wat God u geopenbaard heeft, opdat zij u daarover voor uwen Heer
+zouden bestrijden. Begrijpt gij dat niet. 72. Weet gij dan niet,
+dat God kent wat zij verbergen en wat zij openbaren. 73. Er zijn
+wel onwetende menschen onder hen, welke de schrift (de vijf boeken)
+niet verstaan, maar alleen de leugenachtige verhalen, en zij weten
+het niet. Wee hun, welke de schrift met hun eigene handen schrijven,
+en uit nietige winzucht zeggen [143]: "Dit is van God. Wee hun om
+hunner handen schrift, wee hun om hunne winzicht. 74. Zij zeggen: als
+het vuur ons kwetst, zal dit slechts voor weinige dagen zijn [144];
+zeg hun: Hebt gij deze verzekering van God? zal God om u zijne gelofte
+breken? Of zegt ge iets van God wat gij niet weet? 75. Waarlijk, die
+slechte daden [145] verricht en der zonde vervalt, dien treft eeuwig
+vuur. 76. Die echter gelooft en goed doet, komt voor eeuwig in het
+paradijs. 77. Toen wij met de kinderen IsraÎls een verbond sloten,
+bevalen wij: Vereert een eenigen God, weest goed omtrent uwe ouders,
+bloedverwanten, weezen en armen, en wenscht den menschen slechts
+goeds; doet het gebed en geeft aalmoezen; doch spoedig daarop zijt
+gij enkelen uitgezonderd, afgevallen en daarvan afgekeerd. 78. Toen
+wij een verbond met u sloten, geen bloed te vergieten, niemand
+uit zijne woning te verdrijven, hebt gij verklaard daaraan vast te
+houden. 79. Doch spoedig daarop hebt gij elkander vermoord [146],
+een deel uwer uit hunne woningen verjaagd. Gij stondt elkander bij
+in vijandschap en ongerechtigheid. Maar komen zij als gevangenen tot
+u, dan koopt gij hen weder, hoewel het u verboden was, hen uit hunne
+woningen te verjagen. Gelooft gij dan slechts een deel van uwe schrift
+en wilt gij het andere loochenen? Wie dit doet, dien zal schande
+treffen in dit leven, en de hardste straf op den dag der opstanding;
+want God is niet onopmerkzaam omtrent hetgeen gij doet. 80. Het zijn
+diegene welke dit leven ten koste van het toekomstig verkoopen; hunne
+straf wordt niet verzacht en nimmer worden zij geholpen. 81. Eens
+openbaarden wij Mozes de schrift, lieten hem door nog andere boden
+volgen, rusteden Jezus, den zoon van Maria, met kracht van overtuiging
+uit en wij gaven hem den heiligen geest [147]. Maar telkens als een
+dezer boden iets bracht wat u niet beviel, bleeft gij halsstarrig:
+eenige hebt gij van bedrog beschuldigd, en anderen gedood. 82. Zij
+zeiden: "Onze harten zijn onbesneden," [148]. Maar God heeft hen om
+hun ongeloof vervloekt, en slechts weinigen hebben geloofd. 83. Toen
+zij nu de schrift van God ontvingen, waardoor hunne vroegere schriften
+werden bevestigd, en hoewel zij vroeger om hulp tegen de ongeloovigen
+hadden gesmeekt, wilden zij toch deze loochenen, hoewel zij die kennen,
+Gods vloek ruste op deze ongeloovigen. 84. Voor eene nietigheid hebben
+zij hunne zielen verkocht. Zij loochenen de openbaring Gods [149]
+uit nijd: want God zendt zijne gunsten aan zijne dienaren, die hem
+behagen. Toorn op toorn komt over hen; schandelijke straf treft de
+ongeloovigen. 85. Zegt men hun: Gelooft wat God heeft geopenbaard,
+dan antwoorden zij: Wij gelooven slechts aan datgene, wat ons werd
+geopenbaard [150], en zoo loochenen zij al het daarop volgende,
+hoewel het waarheid is en het vroegere slechts bevestigt. Zeg hun:
+Waarom hebt gij dan, als gij geloovigen zijt de vroegere profeten
+Gods gedood? 86. Toen Mozes met wonderkracht tot u kwam, hebt gij
+desniettegenstaande een kalf vereerd en boos gehandeld. 87. Toen wij
+een verbond met u sloten en den berg boven u verhieven, zeiden wij:
+Neemt met vastheid aan wat wij openbaren, en hoort. Zij antwoorden:
+Wij hoorden het wel, maar wij gehoorzamen niet, en zij moesten het
+kalf in hun hart drinken [151]. Zeg hun: Een zware taak legt uw geloof
+u op, zoo ge er een hebt [152]. 88. Zeg hun: Indien gij dan eens eene
+bijzondere woning bij God, gescheiden van de overige menschen hoopt,
+dan moet gij den dood verlangen, indien gij oprecht zijt. 89. Maar
+nimmer wenscht gij dien, om het werk uwer handen, dewijl God de
+booswichten kent. 90. Gij zult vinden, dat juist zij, meer nog dan de
+afgodendienaars, dit leven vurig wenschen; ieder bidt dat hij duizend
+jaren moge leven. Maar al zou hij ook duizend jaren leven, dan nog zou
+hij de straf niet ontgaan want God ziet wat zij gedaan hebben. 91. Zeg:
+Wee den vijand van GabriÎl [153], die u, door Gods wil de openbaring
+ingegeven heeft; diegeene welke gij reeds bezit, bevestigend als
+een richtsnoer en eene belofte voor de geloovigen. 92. Wee hem,
+die den vijand van God, van zijn engelen, zijne boden, van GabriÎl
+en MichaÎl is. Waarlijk God is een vijand der ongeloovigen. 93. Wij
+hebben u overtuigende kracht van wonderen gegeven [154], en niemand
+kan die betwijfelen dan de goddeloozen. 94. Hoe dikwijls zij ook ons
+geloof bezweren, een deel van hen verwerpen het toch: ja de meesten
+onder hen gelooven niet daaraan. 95. Toen de apostel Gods tot hen
+kwam, de schrift bevestigende, die hen reeds vroeger was gegeven,
+wierp een deel der schriftgeleerden het boek Gods achter hunnen rug,
+als kenden zij het niet. 96. Zij volgden de plannen, die de duivelen
+tegen den koning Salomo [155] hadden verzonnen; en Salomo was geen
+ongeloovige, maar de duivels waren het, en leerden de menschen
+tooverkunsten, die de beide engelen van Babel: Haroet en Maroet
+[156], waren medegedeeld. Maar zij leeren deze kunst niemand, tenzij
+hij zegge: "Wij zijn geneigd tot de verzoeking," wees daarom geen
+ongeloovige. Van hen leerde men ook wat oneenigheid tusschen man en
+vrouw sticht, maar zij doen niemand kwaad dan met Gods toestemming. Wat
+zij leeren brengt nadeel en heeft geen nut, en daarbij wisten zij,
+dat hij die deze kunst had gekocht, geen deel aan het leven hier
+namaals zou hebben. Voor een onzaligen prijs hebben zij hunne zielen
+verkocht. Hadden zij het geweten! 97. Ach! hadden zij maar geloofd
+en God gevreesd, dan ware hun een schooner loon geworden. Indien zij
+het hadden geweten! 98. O, gij geloovigen, zegt niet RaÔna, maar
+Ondhorna [157] en gehoorzaamt; den ongeloovigen wacht eene groote
+straf. 99. De ongeloovigen en de schriftbezitters wenschen, even
+als de heidenen, dat geenerhande gunst van uwen Heer op u nederdale;
+maar God beweldadigt wien hij wil; want God is almachtig. 100. Als
+wij verzen uit dit boek afschaffen of u doen vergeten, dan geven
+wij betere, of vervangen die door gelijksoortige. Weet gij dan niet
+dat God almachtig is. 101. Weet gij niet dat hij regeerder van den
+hemel en van de aarde is; en gij buiten hem geen beschermer en helper
+hebt? 102. Wilt gij van uwen profeet vorderen wat men eens van Mozes
+vorderde [158]? Maar wie het geloof tegen het ongeloof verwisselt, is
+reeds van den weg afgedwaald. 103. Velen der bezitters van de schrift
+wenschen, dat gij, nadat gij geloovig zijt geworden, weder ongeloovig
+zoudt worden, uit nijd hunner zielen, daar zij de waarheid hebben
+gezien. Vergeeft hun, laat hen gaan, tot God gebiedt [159]; want God is
+almachtig. 104. Verricht het gebed, geeft aalmoezen; en het goede wat
+gij hier voor uw zielenheil doet, vindt gij eens bij God weder; want
+God weet wat gij doet. 105. Zij zeggen: slechts Joden en Christenen
+komen in het paradijs, zegt hun echter: Toont uwe bewijzen, indien
+gij waarachtig zijt. 106. Neen, wie zijn aangezicht tot God wendt,
+en deugdzaam is [160], ontvangt belooning van zijnen Heer; noch vrees,
+noch droefheid zullen hem treffen. 107. De Joden zeggen: De Christenen
+gronden zich op niets, de Christenen zeggen: de Joden gronden zich
+op niets, en toch lezen beiden de schriften. Zij die niets kennen
+[161], spreken evenzoo. Maar God zal eens, op den dag der opstanding,
+datgene beslechten, waarover zij thans oneenig zijn. 108. Wie
+is onrechtvaardiger dan hij, welke de tempelen beletten wil, waar
+Gods naam geprezen zal worden en deze tracht te vernietigen. Slechts
+sidderend kunnen zij die binnentreden. Zij zullen in deze wereld door
+smaad, in de toekomende door strenge straf getroffen worden. 109. God
+is Heer van Oost en West, en waar gij u heen wendt, is het oog van God
+[162]: want God is alomtegenwoordig en alwetend. 110. Eenigen zeggen;
+God heeft kinderen voortgebracht. Dit zij verre [163]! Hemel en aarde
+behoort hem en alles gehoorzaamt hem. 111. De schepper van hemel
+en aarde is bezitter van alles; zoo hij slechts bezielt, indien hij
+slechts zegt: Wees! dan bestaat het. 112. En zij die niets kennen,
+zeggen: wij willen niets gelooven, tot God zelf met ons spreekt, of
+gij ons wonderen toont. ZÛÛ zeiden anderen, die vÛÛr hen bestonden;
+hunne harten zijn gelijk. Wij hebben reeds genoeg bewijzen gegeven
+voor hen die gelooven wilden. 113. Wij hebben u in waarheid gezonden,
+met goede tijdingen en ook straffende, maar zij die ter helle
+zullen gaan, zullen u zelfs niet ondervragen. 114. Maar de Joden
+en Christenen zullen niet eerder met u tevreden zijn, dan zoo gij
+tot hunnen godsdienst overgaat; zeg echter slechts: het richtsnoer
+dat van God komt, is het ware. En waarlijk, indien gij hun verlangen
+waart nagekomen, na de reeds door u verkregen kennis [164], gij hadt
+bij God geene bescherming en geene redding gevonden. 115. Zij wie wij
+de schrift hebben gegeven en die haar lezen, zooals zij gelezen moet
+worden, gelooven er aan; die welke er echter niet in gelooven, storten
+zich in de ellende. 116. O Kinderen IsraÎls, herinnert u het goede,
+dat ik u heb gedaan, dat ik u boven de andere natiÎn bevoorrecht
+heb. 117. Vreest den dag waarop de eene ziel niets voor de andere
+vermag, waarop geen losgeld aangenomen worden, geene bemiddeling baten
+en geene redding zijn zal. 118. Toen God Abraham met zekere woorden
+beproefde [165] en deze Zijne geboden vervulde, zeide God: Ik stel
+u aan als hoogsten priester [166] voor de menschen. Hij antwoordde:
+En mijn gezin ook? God antwoordde: de boozen zijn niet begrepen in
+mijn verbond. 119. En toen wij een huis tot verzameling der menschen
+en een toevluchtsoord oprichtten [167] zeggende: Neemt Abrahams huis
+[168] bedeplaats, sloten wij een verbond met Abraham en IsmaÎl, dat
+zij dit huis zouden reinigen, zoowel voor die welke er om heen gaan,
+als voor diegenen welke het bezoeken en zich er biddend nederwerpen
+[169]. 120. Toen Abraham zeide: Heer maak dit eene plaats van zekerheid
+en geef aan zijne bewoners, die aan God en aan het laatste oordeel
+gelooven, het voedsel uwer vruchten, toen antwoordde God: ook de
+ongeloovigen wil ik spijzen, maar slechts met weinig en hen dan in het
+vuur der hel drijven. Eene harde reis zal dat zijn. 121. Toen Abraham
+en IsmaÎl den grondslag voor dit huis legden, baden zij: o Heer neem
+het genadig van ons aan; want gij hoort en kent alles. 122. Heer,
+maak ons u geheel onderworpen [170] en onze nakomelingen tot een
+u onderworpen volk; toon ons onze heilige ceremoniÎn en wend u tot
+ons; want gij zijt de genadige en barmhartige. 123. Heer zend een
+gezant onder hen, die hun uwe wonderen openbare, en hun de schrift
+[171] en de wijsheid verklare en hen zuivere; want gij zijt de
+machtigste en wijste. 124. Wie zal afkeer voor den godsdienst van
+Abraham hebben? Slechts hij, wiens hart ingebeeld is. Wij hebben hem
+reeds op deze wereld gekozen en in de andere zal hij tot het getal
+der rechtvaardigen behooren. 125. Toen God tot hem zeide: wees mij
+onderworpen, antwoordde hij: ik onderwerp mij den meester van het
+heelal. 126. En Abraham leerde zijnen kinderen dien godsdienst, en ook
+Jacob deed dat, zeggende: O mijn kinderen! waarlijk, God heeft dezen
+godsdienst voor u uitverkoren; sterft niet zonder God onderworpen te
+zijn (muzelmannen). 127. Waart gij tegenwoordig, toen Jacob op het
+punt was te sterven, en tot zijne zonen zeide: Wien wilt gij vereeren
+na mijnen dood? Zij antwoordden: wij zullen uwen God aanbidden, en
+den God uwer vaderen Abraham, IsmaÎl en Izaak; den eenigen God; hem
+willen wij onderworpen zijn. 128. Dit volk is voorbijgegaan; zij hebben
+wat zij verdienden: gij zult mede ontvangen wat gij zult verdienen,
+en men zal u niet vragen wat anderen gedaan hebben. 129. Zij zeggen:
+weest Joden of christenen, dan zijt gij op den rechten weg. Zegt hun:
+Wij volgen het geloof van Abraham, den waren geloovige, die geen
+afgodendienaar was. 130. Zegt; wij gelooven aan God en wat hij ons
+heeft geopenbaard, en wat hij heeft geopenbaard aan Abraham, IsmaÎl,
+Izaak en Jacob en de stammen, en aan datgene wat Mozes, Jezus en de
+profeten door hunnen God werd gezonden. Wij maken geen onderscheid
+tusschen hen, en zijn God onderworpen. 131. Gelooft gij nu wat wij
+gelooven, dan zijt gij op den rechten weg; dwaalt gij echter daarvan
+af, dan maakt gij tweespalt. God zal u ondersteunen tegen hen; want God
+hoort en weet alles. 132. Wij hebben Gods doop en wat is beter dan Gods
+leer [172]? Hem dienen wij. 133. Wilt gij met ons over God strijden
+[173]? Wie is onze God en de uwe? Wij hebben onze handelingen en gij
+de uwe, en wij zijn hem oprecht onderworpen. 134. Wilt gij zeggen
+dat Abraham, Izaak, Jacob en de stammen, Joden of Christenen zijn
+geweest? Zegt: zijt gij wijzer dan God? En wie is schuldiger dan hij,
+die de getuigenis verduistert welke hij van God heeft ontvangen? Maar
+God is niet onopmerkzaam nopens hetgeen gij doet. 135. Dit volk is
+voorbijgegaan; wat het verdiende, heeft het ontvangen, en ook gij
+zult ontvangen wat gij verdient hebt; maar men zal u niet vragen wat
+anderen gedaan hebben. 136. De dwazen onder de menschen zullen vragen:
+Wat heeft hen van hunne Kebla afgewend, welke zij vroeger aangenomen
+hadden [174]? Zegt hun; God behoort het Oosten en het Westen;
+hij geleidt wien hij wil op den rechten weg. 137. Zoo hebben wij u
+geplaatst als een bemiddelend volk [175], opdat gij getuigen zoudt
+zijn tusschen de menschen, en dat de apostel een getuigen tegen u
+zou wezen. 138. Wij hebben de Kebla daarom veranderd, opdat men zou
+kunnen onderscheiden tusschen hen, welke hem volgen en diegenen welke
+hem den rug toekeeren [176]. Menigeen hindert dit, doch niet hun die
+door God worden geleid. Maar God beloont uw geloof [177]; want God is
+genadig en barmhartig omtrent de menschen. 139. Wij hebben gezien,
+dat gij uw gezicht naar den Hemel wendt, maar wij willen het eene
+richting geven die u aangenaam is. Wendt daarom uw gezicht naar
+den heiligen tempel; waar gij u ook bevindt, wendt uw aangezicht
+daarheen. Zij die de schrift ontvingen, weten het wel, dat deze
+waarheid van hunnen Heer komt, en God is niet onopmerkzaam omtrent
+hunne daden. 140. En indien gij zelfs de bezitters der schrift nog
+zoo vele bewijzen zoudt brengen, zouden zij nog uw Kebla niet volgen;
+volgt dus de hunne niet. Zelfs onder hen volgt de eene den andere niet
+na [178]. Indien gij echter, na de kennis welke gij hebt opgedaan, hun
+verlangen zoudt volgen, dan behoordet gij tot de goddeloozen. 141. Zij
+die de schrift bezitten, kennen hem (onzen apostel), zoo goed als zij
+hunne eigen kinderen kennen [179], maar velen van hen verbergen de
+waarheid tegen hun beter weten aan. 142. De waarheid komt van uwen
+Heer, behoort dus niet tot den twijfelenden. 143. Ieder volk heeft
+eene richting van den hemel, waarheen het zijn gezicht wendt; keert u
+echter tot de betere, dan zal God u eens terugbrengen, waar gij ook
+zijn moogt; want God is almachtig. 144. En aan welke plaats gij ook
+komen moogt, wendt uw aangezicht naar den heiligen tempel; want dit
+is de waarheid die van uwen God komt, en God is niet onopmerkzaam
+nopens hetgeen gij doet. 145. Van waar gij ook komen moogt, wendt
+uw aangezicht naar den heiligen tempel. Waar gij ook mocht zijn,
+wendt uw aangezicht daarheen, opdat de menschen geen voorwensel tot
+strijden tegen u hebben. Wat de goddeloozen betreft, vreest hen niet,
+maar vreest mij, opdat ik u mijne genade verleene en op den rechten
+weg voere. 146. Wij hebben u een apostel uit uw midden gezonden,
+om u onze wonderen te brengen; om u te reinigen en u het boek en
+wijsheid te leeren, en u te onderrichten nopens datgene wat ge nog niet
+weet. 147. Denkt aan mij, opdat ik u gedenke. Weest dankbaar en wordt
+niet ongeloovig. 148. O geloovige! smeekt hulp met geduld en gebed;
+want God is met de geduldigen. 149. Zegt niet van hen welke op Gods weg
+[180] gedood werden; "Zij zijn dood," maar; "Zij leven," [181] want dit
+verstaat zij niet. 150. Waarlijk wij willen u beproeven door vrees en
+honger, en door schade, welke gij aan vermogen, leven en vruchten zult
+lijden. Maar verkondig heil aan de vrome lijdenden. 151. Hun die bij
+een ongeluk uitroepen: Wij behooren God en keeren eens tot hem terug
+[182]. 152. Over hen komt Gods zegen en barmhartigheid: zij zijn op
+den rechten weg. 153. Ook Safa en Merwa [183] zijn gedenkstukken van
+God, en wie in bedevaart naar den tempel gaat of die plaats bezoekt,
+dien treft geen kwaad, indien hij om beiden heen gaat. Die het goede
+uit eigene beweging doet, zal beloond worden; want God beloont alles
+en is alwetend. 154. Zij die de duidelijke leer en leiding verbergen,
+welke wij geopenbaard en in de schrift geleerd hebben, worden van God
+vervloekt en, allen die vloeken, zullen hen vervloeken [184]. 155. Maar
+zij die berouw hebben, en zich beteren en terugkeeren, neem ik weder
+in genade aan; want ik ben genadig en barmhartig. 156. Waarlijk zij
+die niet gelooven en ongeloovig sterven, hun treft Gods vloek en de
+vloek van de engelen en van al de menschen. 157. Eeuwig zal die op
+hen rusten; hunne straf wordt niet verzacht en nimmer zal God op hen
+nederzien [185]. 158. Uw God is een eenige God; er is geen God buiten
+hem, de albarmhartige. 159. In de schepping van hemel en aarde, en
+de wisseling van nacht en dag; in het schip dat op de zee zeilt,
+met hetgeen nuttig voor de menschen is, en in het water dat God
+van den hemel doet stroomen, om de in den nood verkeerende aarde te
+doen herleven, waarop hij de verschillende diersoorten verspreidt;
+in de verandering der winden, en de beweging der wolken, tot het
+verrichten van den dienst tusschen hemel en aarde [186] bestemd,
+zijn wonderen voor nadenkende menschen gelegen. 160. Toch zijn er
+nog menschen, die afgoden naast God plaatsen, en deze beminnen,
+zooals men slechts God moet beminnen; maar zij die gelooven,
+beminnen God nog inniger. O mochten de ongeloovigen, wanneer de
+straf hen bereikt, het inzien, dat God alleen alle macht is, en dat
+Hij streng in zijne straffen is. 161. Wanneer de verleiden zich eens
+van de verleiders afzonderen [187] en de straffen zien, en hoe alle
+banden tusschen hen scheuren. 162. Dan zullen de verleiders zeggen:
+Indien wij konden herleven, dan zouden wij ons van hen afscheiden,
+zooals zij thans ons vlieden. Zoo zal God hun hunne werken toonen,
+dan zullen zij zuchten van smart, maar zullen niet uit het vuur
+komen. 163. O menschen! geniet wat goed en geoorloofd is op aarde,
+en volgt niet de stappen van satan; want hij is uw verklaarde
+vijand. 164. Hij beveelt u het booze en schandelijke, en leert u van
+God zeggen wat ge niet kent. 165. Als men hun zegt: Volgt datgene wat
+God heeft gezonden! dan antwoordt gij: Neen, wij volgen de gebruiken
+onzer vaderen. Maar waren hunne vaderen dan geen onverstandigen en
+verkeerd geleiden? 166. De ongeloovigen gelijken op iemand, die een
+man roept, welke slechts den klank der stem en het geluid hoort,
+zonder de woorden te kunnen onderscheiden. Doof, stom en blind zijn
+zij, en verstaan het niet. 167. O geloovigen! geniet het goede dat wij
+u tot voeding hebben gegeven, en dankt God daarvoor, indien gij Hem
+vereert. 168. Er is u verboden, doode dieren, bloed, varkensvleesch
+en elk dier te eten, waarover men een anderen naam dan dien van
+God heeft aangeroepen [188]. Maar hij die gedwongen, onvrijwillig
+of zonder boos opzet daarvan geniet, zal geene zonde begaan hebben;
+want God is genadig en barmhartig. 169. Hun die verbergen wat God in
+de schrift geopenbaard heeft, en het voor een nietig loon verkoopen,
+zullen de ingewanden door vuur verteerd worden. God zal hen op den dag
+der opstanding niet aanspreken en hen niet voor rein verklaren, en zij
+zullen eene strenge straf ondergaan. 170. Zij zijn het, die de ware
+richting voor de dwaling verwisselen en genade voor straf; maar wat
+zullen zij van het vuur moeten lijden. 171. Daarom zullen zij lijden,
+omdat God dit boek met waarheid openbaarde, en zij die daarover in
+strijd komen, in eene groote dwaling geraken. 172. De godvruchtigheid
+bestaat niet daarin, dat gij uw gezicht (bij het gebed) naar het
+Oosten of het Westen wendt. Godvruchtig is hij die aan God gelooft,
+aan den jongsten dag en de engelen, en de schrift en de profeten:
+die van zijn vermogen geeft aan aanverwanten; weezen en armen en
+de vreemdelingen, en hun die vragen; hij die gevangenen loskoopt,
+het gebed verricht en aalmoezen geeft; die aangegane verbintenissen
+nakomt; die geduldig is in tegenspoed, nood en krijgsgevaar; hij
+is rechtvaardig; hij is godvreezend. 173. O geloovigen! u is het
+vergeldingsrecht voor den doodslag voorgeschreven. Een vrije man tegen
+een vrijen man, een slaaf tegen een slaaf, eene vrouw voor eene vrouw
+[189]. Indien echter de broeder [190] den moordenaar vergeeft, dan kan
+deze toch naar rechterlijke uitspraak en billijkheid bestraft worden
+[191]. 174. Dit is genade en barmhartigheid van uwen Heer. Wie dit
+echter overtreedt, zal eene groote straf ondergaan. 175. In deze
+wedervergeldingswet [192] ligt uw leven, indien gij verstandig en
+godsvruchtig zijt. 176. U is voorgeschreven: Indien een uwer op het
+punt is van te sterven en vermogen nalaat, zal hij daarvan, naar
+billijkheid [193], zijne ouders door testament achterlaten. Het is
+een plicht voor geloovigen. 177. Die echter dit testament vervalscht,
+nadat hij het kent, laadt schuld op zich [194]. God hoort en weet
+alles. 178. Vermoedt men echter, dat hij die het testament achterliet,
+eene dwaling of eene onrechtvaardigheid heeft begaan, en zoekt men
+het te schikken, dan laadt men geene schuld op zich; want God is
+vergevend en barmhartig. 179. O geloovigen! eene vaste is u bevolen,
+even als die uwen voorgangers bevolen was, opdat gij godvreezend
+zoudt zijn. 180. Een zeker getal dagen zult gij vasten. Indien
+echter iemand onder u ziek of op reis is, dan zal hij een gelijk
+getal andere dagen vasten. Die het echter kan [195] en het toch
+niet doet, moet daarvoor een arme voeden [196]. Hij die dit echter
+vrijwillig doet, handelt beter, en nog beter indien hij de vasten
+daarbij in acht neemt. Mocht gij dat inzien. 181. De maand Ramadan,
+waarin de Koran werd geopenbaard, als eene leiding voor de menschen
+en tot onderscheiding van goed en kwaad, zult gij vasten. Daarom
+laat hem welke onder u tegenwoordig is [197] die maand vasten; doch
+hij die ziek of op reis is, zal later een gelijk getal andere dagen
+vasten. God wil het u gemakkelijk maken; hij wil slechts dat gij
+de bepaalde vastendagen houdt en God verheerlijkt, omdat hij u op
+den rechten weg geleid heeft, en dat ge hem zoudt danken. 182. Als
+mijne dienaren u omtrent mij ondervragen, zal ik nabij hem zijn;
+ik wil het gebed hooren van hen die mij gelooven; doch dat zij naar
+mij luisteren, en mij gelooven; opdat zij langs den rechten weg
+geleid mochten worden. 183. Het is veroorloofd, in den nacht van
+den vastentijd uwe vrouwen te naderen [198]. Zij zijn uw deksel
+en gij het hunne. God weet dat gij u zelven (daarin) bedriegt,
+daarom keert hij tot u terug en vergeeft u dit. Nadert haar daarom
+en begeert ernstig wat God u veroorloofd heeft, en eet en drinkt,
+tot gij bij den ochtendglans een witten draad van een zwarten draad
+kunt onderscheiden; dan vast gij tot den nacht: nadert haar niet
+en brengt den tijd in het bedehuis door. Dit zijn de grenzen die
+God heeft gesteld [199]; komt die niet te nabij. Zoo leert God den
+mensch zijne teekenen [200], opdat zij hem vreezen. 184. Verteert
+uw vermogen niet onder u in ijdele zaken [201]; besteekt den rechter
+niet daarmede, om het vermogen van uwe naasten onrechtvaardig, tegen
+uw eigen geweten, te bekomen. 185. Zij zullen u ondervragen omtrent de
+maansveranderingen. Antwoord; zij dienen om den mensch den tijd en de
+bedevaart naar Mekka te bepalen. De gerechtigheid bestaat niet daarin,
+dat gij uwe huizen van achteren ingaat [202]; maar hij is rechtvaardig,
+die God vreest. Gaat daarom uwe huizen door de deur binnen, en vreest
+God, opdat gij gelukkig moogt zijn 186. Strijdt voor Gods weg [203]
+tegen hen die u bestrijden, maar begaat geene ongerechtigheid en
+begint niet met de vijandelijkheden; want God bemint de zondaren
+niet. 187. Doodt hen overal waar gij hen vindt, verdrijft hen van
+waar zij u verdrijven; want de verzoeking tot afgoderij is sterker
+dan de doodslag. Bestrijdt hen nochtans niet in de nabijheid van
+den heiligen tempel: zoo ze u echter daar aangrijpen, doodt hen ook
+daar. Dit zij het loon der ongeloovigen. 188. Indien zij zich beteren,
+dan is God genadig en barmhartig. 189. Bestrijdt hen daarom, tot de
+verzoeking ophoudt en Gods richting gezegevierd heeft. Maar indien
+zij zich beteren, dan geene vijandelijkheid meer, behalve tegen de
+boozen. 190. Zelfs de maand Haram voor de maand Haram, en de heilige
+grenzen van Mekka als wedervergeldingsrecht [204]. Wie u vijandig
+aangrijpt, grijpt gij op gelijke wijze aan. Vreest God en weet dat God
+met hen is die hem vereeren. 191. Draagt bij tot verdediging van Gods
+weg, en stort u niet met eigene hand in het verderf [205]. Doet goed;
+want God bemint hen die goed doen. 192. Doet de bedevaart en bezoekt
+den tempel [206], en indien gij belegerd zijt, brengt dan een klein
+offer. Scheert uw hoofd niet, tot uw offer de offerplaats bereikt
+heeft. Wie echter ziek is, of aan eene hoofdziekte lijdt, moet boete
+doen door vasten, aalmoezen geven, of een ander offer [207]. Indien
+gij veilig zijt voor vijanden, en iemand nalaat het bedehuis tot de
+bedevaart te bezoeken, zal hij een klein offer brengen. Wie dit echter
+niet kan, vaste drie dagen gedurende de bedevaarten en zeven na den
+terugkeer; te zamen dus tien dagen. Dit zal hij doen, wiens gezin
+niet in den heiligen tempel tegenwoordig is. Vreest God en weet dat
+hij streng in zijne straffen is. 193. De bedevaart moet in de bekende
+maanden geschieden [208]. Wie echter de bedevaart ondernemen wil,
+zal zich van den bijslaap moeten onthouden, even als van alle onrecht
+en krakeel gedurende de reis. Het goede echter wat gij doet, ziet
+God. Voorziet u van het noodige voor de reis, doch het meest noodige
+is vroomheid. Daarom vereert mij, gij die verstandig zijt. 194. Het
+is geene zonde indien gij gunsten van uwen God afsmeekt [209]. Als
+gij met de sterke schreden den berg Arafat [210] afdaalt, gedenkt
+dan God nabij de heilige plaats [211] en denkt aan hem, daar hij u op
+den rechten weg heeft gebracht en gij vroeger tot de dwalenden hebt
+behoord. 195. Gaat dan in optocht zooals de anderen, en bidt God om
+genade; want God is genadig en barmhartig. 196. Als gij uwe heiligen
+gebruiken hebt voleindigd, denkt dan aan God, zooals gij aan uwe
+vaderen denkt, maar met meer eerbied. Er zijn menschen die zeggen:
+O Heer! geef ons ons deel in deze wereld. Deze hebben geen deel in
+het volgende leven. 197. Er zijn anderen die zeggen: O Heer! geef
+ons goed in deze en in de volgende wereld en bevrijd ons van het
+vuur der hel. 198. Zij zullen het deel hebben dat zij verdienen;
+want God is snel in het opmaken van rekeningen [212]. 199. Gedenkt God
+op de bepaalde dagen [213]. Die het vertrek uit de vallei van Mina zal
+hebben verhaast, zal niet schuldig zijn. Ook hij niet die nog langer
+blijft, indien hij God slechts vreest. Vreest daarom God en weet dat
+gij eens tot hem verzameld wordt. 200. Er is een man die u verbazen
+zal door zijn spreken in dit leven, en die God tot getuige zal roepen
+over de gedachten van zijn hart; maar hij is de hardnekkigste uwer
+tegenstanders. 201. Zoodra hij zich echter van u verwijdert, haast
+hij zich, verderf op de aarde aan te richten, en vernietigt alles
+wat groeit en opschiet. Maar God bemint het verderf niet. 202. En
+indien iemand tot hem zegt: "Vrees God" dan maken zich trotschheid en
+misdaad van hem meester; maar de hel zal zijne belooning zijn [214],
+en dat is eene ongelukkige rustplaats. 203. Een ander heeft zichzelven
+verkocht om God te behagen [215]. God is barmhartig voor hen die hem
+dienen. 204. O geloovigen neemt den waren godsdienst aan, volgt niet
+de voetstappen van satan, hij is uw verklaarde vijand. 205. Indien
+gij echter afwijkt na de u geopenbaarde teekenen, weet dan dat God
+almachtig en alwijs is. 206. Of verwachten de goddeloozen dat God zelf
+met de engelen in de schaduw der wolken tot hen zal komen. Maar het
+is reeds bepaald; eens zal alles tot God terugkeeren. 207. Vraag de
+kinderen IsraÎls hoeveel duidelijke teekenen ik hun heb gegeven. Wie
+echter Gods genade verwisselt nadat hij die bekomen heeft, voor dien is
+hij een strengbestraffend God. 208. Het leven in deze wereld is voor
+hen die niet gelooven en de geloovigen bespotten; maar zij die God
+vreezen, zullen boven hen staan op den dag der opstanding; want God is
+genadig zonder maat omtrent dengene die hem behaagt. 209. De menschen
+hadden vroeger ÈÈn geloof, en God zond hen profeten, om hun het heil
+te verkondigen en met straffen te bedreigen. Door hen openbaarde
+hij de schrift in waarheid, om tusschen de menschen en het voorwerp
+hunner twist uitspraak te doen. Maar juist nadat zij de schrift
+hadden ontvangen, twisten zij uit nijd met elkander. En God leidt de
+geloovigen naar die waarheid, waarover zij twisten, naar zijnen wil;
+want God leidt op den rechten weg wien hij wil. 210. Gelooft gij in
+het paradijs te komen, zonder dat gij ondergaan hebt wat anderen voor
+u hebben geleden? Zij ondergingen ongeluk, tegenspoed en droefheid,
+zoodat de apostel en zij die met hem geloofden, uitriepen: Wanneer
+komt Gods hulp? Waarlijk Gods hulp is nabij. 211. Zij zullen u vragen,
+welke aalmoezen zij moeten geven. Zeg hun: Geeft aan ouders, verwanten,
+weezen, armen en reizigers. God kent het goede dat gij doet. 212. De
+oorlog is u voorgeschreven en gij haat dien. 213 Mogelijk dat gij
+haat wat u goed is en dat gij mint wat u nadeel doet. God weet het,
+maar gij weet het niet. 214. Zij zullen u ondervragen omtrent den
+oorlog in de maand Haram. Antwoordt hun: Slecht is het in deze maand
+krijg te voeren, maar af te wijken van Gods weg, hem niet getrouw te
+zijn en den heiligen tempel, en zijn volk er uit te verdrijven, is nog
+veel slechter. De verzoeking (tot afgoderij) is erger dan de krijg (in
+de heilige maand). Zij zullen niet ophouden u te bestrijden, tot het
+hun gelukt is, u van uw geloof af te brengen; maar degene onder u, die
+van zijn geloof afvallig wordt en als ongeloovige sterft, diens werken
+zullen op deze en op de volgende wereld te vergeefs zijn. Zij zullen
+ter hel gedoemd wezen en eeuwig daarin blijven. 215. Zij echter die
+gelooven en hun land verlaten, en strijden voor Gods zaak, zij mogen op
+Gods genade hopen; want God is genadig en barmhartig. 216. Zij zullen u
+ondervragen omtrent wijn [216] en gelukspel [217]. Zeg hun: In beiden
+is groote zonde, maar ook nut voor de menschen [218]; maar de zonde
+is grooter dan het nut. Zij zullen u vragen, wat zij aan aalmoezen
+moeten besteden. 217. Antwoord hun: Uw overvloed. Zoo heeft God u
+zijne teekens geopenbaard, opdat gij zoudt nadenken. 218. Over deze en
+de volgende wereld. Zij zullen u vragen omtrent weezen. Zeg hun: Het
+beste is goed met hen te handelen. 219. Zoodra gij u met hen inlaat,
+zijn zij uwe broeders. God weet den gerechtige van den ongerechtige
+te onderscheiden, en indien God wil, kan hij u bedroeven; want God
+is machtig en wijs. 220. Huwt niet met vrouwen die afgoden dienen,
+tot zij geloovig geworden zijn; waarlijk een slavin die gelooft,
+is beter dan eene vrije die niet gelooft; zelfs indien deze u
+meer behaagt. Huwt ook geene aan een afgodendienaar uit, tot hij
+geloovig is geworden; want eene geloovige slaaf is beter dan een
+vrije afgodendienaar; zelfs indien deze u meer bevalt. 221. Zij
+noodigen u tot het vuur der hel. God noodigt u tot het paradijs
+en tot de vergiffenis, zooals hij wil. Hij verklaart de menschen
+zijne teekens, opdat zij hem gedenken. 222. Zij zullen u ondervragen
+omtrent de maandelijksche reiniging der vrouwen. Zeg hun: Dit is een
+onreinheid. Scheidt u daarom gedurende de maandelijksche reiniging
+van de vrouwen af; komt haar niet nabij, tot zij gereinigd zullen
+zijn. Maar als zij gereinigd zijn, gaat dan tot haar, zoo als
+God u heeft bevolen. Want God bemint hen die berouw hebben en de
+reinen. 223. Uwe vrouwen zijn uw veld. Gaat in uw veld zoo als gij
+wilt, maar doet eerst iets wat goed is voor uwe zielen. Vreest God en
+weet dat gij eens voor hem zult verschijnen. Kondigt de geloovigen
+goede daden aan. 224. Maakt God niet tot onderwerp uwer eeden,
+dat gij rechtvaardig, vroom en vredebevorderend zult zijn; want God
+weet en hoort alles. 225. God zal u niet straffen voor een onbedacht
+woord in uwe eeden; hij zal u straffen voor de voorbedachtzaamheid
+uws harten. God is genadig en mild. 226. Hun die de gelofte afleggen,
+zich van hunne vrouwen te onthouden, is het vergund, zich vier maanden
+te bedenken; nemen zij dan die gelofte terug, dan is God verzoenend
+en barmhartig. 227. Besluiten zij bepaald tot eene echtscheiding,
+dan ziet God het en weet het. 228. De vrouwen die gescheiden zijn,
+zullen zoo lang wachten, tot zij driemaal hare reiniging gehad hebben,
+en zij zullen niet verbergen, wat God in haar lichaam heeft geschapen,
+als zij aan God en aan den jongsten dag gelooven. Hare mannen zullen
+rechtvaardiger zijn, door haar in dien staat te hernemen indien
+zij hereeniging verlangen. Zij zullen dan wederkeerig naar het
+rechtvaardige voorschrift omgaan; maar de man heeft de macht over de
+vrouw, God is machtig en wijs. 229. De echtscheiding mag tweemaal
+plaats hebben; dan moet hij haar met rechtvaardigheid behandelen,
+of met edelmoedigheid ontslaan. Het is u niet veroorloofd iets te
+behouden wat gij haar hebt geschonken, tenzij gij beiden vreest,
+Gods geboden niet te kunnen vervullen. Vreest gij echter Gods geboden
+niet te kunnen vervullen, dan is er geene zonde in, dat zij zich
+door haar weduwgift loskoope. Dit zijn de geboden Gods (overtreedt
+die niet); wie die overtreedt, behoort tot de zondaren. 230. Scheidt
+hij zich nogmaals (ten derden male) van haar, dan mag hij haar niet
+weder terug nemen, of zij moest weder met een ander man getrouwd
+en van dien gescheiden zijn [219]; dan is het geene zonde, indien
+zij zich weder vereenigen, als zij meenen Gods geboden te kunnen
+vervullen. Dit zijn de geboden Gods, welke hij het volk heeft bekend
+gemaakt, dat verstandig is. 231. Maar indien gij u van uwe vrouwen
+scheidt en zij hebben haren voorgeschreven tijd vervuld, dan moet gij
+haar met billijkheid behouden, of met edelmoedigheid ontslaan. Houdt
+haar echter niet met geweld terug, om onrechtvaardig omtrent haar
+te handelen. Wie dit doet, bezondigt zijne eigene ziel. Maakt de
+teekenen van God niet tot spotternij, en herinnert u Gods weldaden
+jegens u, en dat hij het boek en de wijsheid tot u gezonden heeft tot
+onderricht. Vreest God en beseft dat hij alwetend is. 232. Indien gij
+u van uwe vrouwen scheidt, en zij hebben den haar voorgeschreven tijd
+vervuld, verhindert haar dan niet een anderen man te nemen, indien zij
+zich naar billijkheid willen vereenigen. Dit is tot onderricht van hen
+onder u, die aan God en den jongsten dag gelooven. Dit is gerechter
+en reiner [220] voor u God weet, maar gij weet niet. 233. Moeders
+zullen hare kinderen twee volle jaren zogen, indien de vader wil dat
+de zoging volkomen zij. De vader zal verplicht zijn, haar voeding en
+kleeding naar billijkheid (gedurende dien tijd) te geven. Niemand is
+echter verplicht, boven zijne krachten te gaan. Noch de moeder zal
+in hare belangen ten opzichte van het kind benadeeld worden, noch de
+vader. De erfgenaam van den vader heeft dezelfde plichten. Indien de
+echtgenooten verkiezen, het kind (vÛÛr den bepaalden tijd) te spenen,
+zal dit geene zonde zijn. En indien gij verkiest, eene min voor het
+kind te nemen, zal dit geene zonde zijn, ingeval gij haar ten volle
+betaalt wat gij haar hebt beloofd. Vreest God en weet dat hij alles
+weet wat gij doet. 234. Indien zij die sterven vrouwen nalaten,
+moeten deze vier maanden en tien dagen wachten.
+
+Is deze tijd verloopen, dan is het geene zonde, als zij naar
+billijkheid met zich zelven handelen. God weet wat gij doet. 235. Ook
+is er geene zonde in, zoo gij vÛÛr dezen tijd [221] openlijk eene
+vrouw ten huwelijk vraagt of dit voornemen in uwen boezem verborgen
+houdt. God kent uwe wenschen. Doet haar echter geene beloften in het
+geheim, dan wanneer gij dit met kuische woorden doet. 236. Gaat echter
+de verbintenis zelve niet aan, tot de bestemde tijd is verloopen:
+weet, dat God kent wat in uwe harten geschiedt, en weet, dat hij
+genadig en barmhartig is. 237. Ook is het geene zonde, zich van de
+vrouw te scheiden, zoo lang gij haar niet aangeraakt of haar nog
+geene huwelijksgift toegekend hebt; doch dan moet gij, de rijke
+en de arme, ieder naar omstandigheden en billijkheid, voor haar
+onderhoud zorgen. Dit is de plicht der rechtvaardigen. 238. Verstoot
+gij eene vrouw vÛÛr gij haar hebt aangeraakt, maar nadat gij haar
+eene huwelijksgift hebt toegekend, dan zult gij haar de helft geven
+van hetgeen gij haar toegekent hebt, behalve wanneer zij, of hij die
+het huwelijks-contract in handen heeft, van alles afziet. Zijt gij
+echter toegevend, dan nadert gij de vroomheid des te meer. Vergeet
+de edelmoedigheid niet onder u. God ziet wat gij doet. 239. Neemt
+het gebed in acht; vooral het middengebed [222]. Bidt God met
+eerbied. 240. Vreest gij (eenig gevaar, bidt dan) te voet of te paard;
+zijt ge in zekerheid, gedenkt dan God, die u heeft geleerd wat gij
+nog niet wist. 241. Zij onder u die sterven en vrouwen achter laten,
+moeten haar onderhoud voor een jaar achter laten, zonder haar uit
+het huis te verdrijven. Verlaten zij het vrijwillig, dan hebt gij
+er geene zonde van, indien zij naar billijkheid met zich zelven
+handelen. God is machtig en wijs. 242. De gescheiden vrouwen zijt
+gij mede verplicht naar billijkheid te onderhouden, zoo als het den
+godvruchtige betaamt. 243. Dit heeft God u duidelijk voorgeschreven,
+opdat gij het zoudt verstaan. 244. Hebt gij hen nog niet beschouwd
+die hunne woningen verlieten (zoo waren er duizenden) uit vrees voor
+den dood [223]. God zeide tot hen: Sterft. Daarop wekte Hij hen weder
+op; want God is genadig voor de menschen, doch het grootste gedeelte
+hunner bedankt hem niet voor zijne weldaden. 245. Kampt voor des Heeren
+godsdienst, en beseft dat God alles hoort en kent. 246. Wie wil God
+tegen goede renten leenen? Veelvoudig verdubbeld geeft hij het hem
+weder; want God verbreidt en beperkt zijne weldaden naar zijnen wil, en
+tot hem keert gij eens terug. 247. Hebt gij nog niet teruggeblikt op de
+vergadering der kinderen IsraÎls, na den tijd van Mozes, toen zij tot
+den profeet zeiden: stel een koning over ons, dat wij voor des Heeren
+godsdienst mogen strijden. Hij antwoordde; Zult gij misschien niet
+weigeren te vechten, als u de oorlog bevolen wordt? Zij antwoordden;
+Zouden wij niet kampen voor den godsdienst onzes Heeren; wij die uit
+ons land verdreven en van onze kinderen gescheiden zijn? Toen hun nu
+echter de krijg werd bevolen, vloden zij op weinigen na. Maar God
+kent de goddeloozen. 248. En hun profeet zeide tot hen: Waarlijk,
+God heeft Talut [224] als koning over u gesteld; toen zeiden zij:
+Hoe zal hij over ons regeeren, daar wij den schepter meer waardig
+zijn dan hij; daarbij bezit hij geene rijkdommen? De profeet zeide:
+God heeft hem voor u gekozen; hij heeft hem uitgerust met voordeelen
+van geest en lichaam. God geeft de regeering wien hij wil: God is
+goed en wijs. 249. De profeet zeide tot hen: een teeken van zijn rijk
+zal zijn, dat de arke [225] waarin de Godheid woont, tot u zal komen
+en ook de reliquieÎn, welke door de gezinnen van Mozes en A‰ron zijn
+achtergelaten. Engelen zullen u die brengen. Dit zijn teekenen voor
+u, indien gij geloovig zijt. 250. Toen nu Talut met zijne soldaten
+uittrok, zeide hij: God wil u aan de rivier beproeven. Wie daaruit
+drinken zal, is niet met mij, doch wie daaruit niet drinkt, zal met
+mij zijn. Hij die echter met de vlakke hand een weinig daaruit schept,
+is daarvan uitgezonderd. Maar op weinigen na dronken allen daaruit
+[226]. Toen zij nu de rivier waren overgetrokken, hij en die met
+hem geloofden, riepen zij: Wij hebben heden geene kracht tegen Jalut
+[227] en zijne soldaten. Zij echter die geloofden dat zij God eens
+zouden zien, zeiden: Hoe dikwijls heeft niet reeds een klein leger,
+door Gods hulp, een talrijker leger overwonnen. God is met de geduldig
+volhardenden. 251. Toen zij nu tot den strijd met Jalut en zijn leger
+optrokken, zeiden zij: O Heer! stort geduld over ons uit, sterk
+onzen voet en help ons tegen dit ongeloovige volk. 252. Door Gods
+wil overwonnen zij, en David doodde Jalut. En God gaf hem het rijk
+[228] en wijsheid, en leerde hem, wat hij wilde. Zou God den mensch
+niet door den mensch binnen de grenzen houden, dan ware de aarde reeds
+verdorven. Maar God is genadig voor zijne schepselen. 253. Dit zijn de
+teekens van God, en wij openbaren u die in waarheid; want gij behoort
+tot de gezanten. 254. Onder de apostelen hebben wij eenigen boven de
+anderen bevoorrecht. Met eenige sprak God zelf, anderen bevoorrechte
+hij nog meer. Jezus, den zoon van Maria, gaven wij kracht van teekenen
+en versterkten hem met den heiligen geest [229]. Indien God gewild
+had, dan zouden de later levenden, nadat hun zulke duidelijke teekens
+waren geopenbaard, niet van meening verschillen. Maar zij zijn van
+verschillende meening. Eenige gelooven, anderen gelooven niet. En
+indien het Gode behaagd had, zouden zij niet onder elkander strijden;
+maar God doet wat hij wil. 255. O geloovigen! geeft aalmoezen van
+hetgeen wij u schonken, tot de dag komt, waarop noch onderhandeling,
+noch vriendschap, noch bemiddeling zal zijn. Goddeloozen zijn de
+ongeloovigen. 256. God is de eenige God; buiten hem is geen God,
+de levende, de eeuwige [230]. Hem bereikt sluimering noch slaap;
+hem behoort wat in den hemel en op aarde is. Wie kan bemiddelaar bij
+hem zijn, zonder zijnen wil. Hij weet wat was, wat zijn zal, en de
+menschen begrijpen slechts wat hij hun wil leeren. Zijn troon [231] is
+over hemel en aarde uitgespreid en de bewaking van beide kost hem geene
+moeite. Hij is de verhevene, de machtige. 257. Laat geen dwang in den
+godsdienst zijn. De ware leer is duidelijk van de valsche onderscheiden
+[232]. Wie echter den Tagut [233] verloochent en aan God gelooft, rust
+op eenen staf, die nimmer breekt. God hoort en weet alles. 258. God is
+de beschermer der geloovigen. Hij voert hen door de duisternis naar
+het licht. 259, De ongeloovigen hebben geen anderen beschermer dan
+Tagut, die hen uit het licht in de duisternis zal leiden; zij behooren
+tot de hel, en eeuwig zullen zij daar blijven. 260. Hebt gij niet
+teruggeblikt op hem die met Abraham over God heeft gestreden [234],
+omdat God hem het koninkrijk had gegeven. Toen Abraham zeide: Mijn Heer
+is hij, die leven geeft en doodt. Hij antwoordde: Ook ik maak levend
+en dood. Abraham hernam: Hij brengt de zon van het Oosten hierheen,
+breng gij die van het Westen. De ongeloovige was verbaasd. God leidt
+de ongeloovigen niet. 261. Of hebt ge niet teruggeblikt op hem die
+eene stad voorbijging, welke verwoest was tot op den grond [235]
+en zeide: Hoe zal God deze stad weder doen herleven, nadat zij dood
+is. God liet hem daarop sterven en eerst na honderd jaren weder
+opstaan, en God zeide: Hoe lang hebt gij hier doorgebracht? Hij
+antwoordde: een dag of een deel van eenen dag. En God zeide: Neen,
+gij hebt hier honderd jaren doorgebracht. Zie op uw spijs en drank;
+zij zijn nog niet bedorven. Zie ook op uwen ezel, dien wij als een
+teeken voor de menschen hebben ingesteld. Betracht deze hoe wij die
+opwekken en met vleesch omkleeden. Toen hij dit wonder zag, riep
+hij uit: Nu weet ik dat God almachtig is. 262. Toen Abraham zeide;
+O Heer! toon mij, hoe gij de dooden levend maakt [236], zeide God:
+Wilt gij nog niet gelooven? Ja, maar ik vraag slechts om mijn hart
+gerust te stellen. God zeide, neem daartoe vier vogels [237], snijd
+die in stukken, en leg een stuk op iederen berg; roep ze daarna en zij
+zullen tot u komen; want weet dat God almachtig en wijs is. 263. Zij
+die hun vermogen voor des Heeren Godsdienst verteren, gelijken een
+zaadkorrel, die zeven aren oplevert en waarvan iedere aar honderd
+zaadkorrels voortbrengt; want God geeft tweevoudig aan hen die hem
+behagen; God is goed en wijs. 264. Zij die hun vermogen voor des
+Heeren Godsdienst verteren en die gaven niet terugvorderen, en ook
+geen strijd daarom beginnen, zullen door hunnen Heer beloond worden;
+hun treft vrees noch droefheid. 265. Woorden van vriendelijkheid en
+vergeving zijn beter dan eene aalmoes door onvriendelijkheid gevolgd
+[238]. God is rijk en genadig. 266. O geloovigen! maakt uwe aalmoezen
+toch niet ijdel door verwijtingen of onvriendelijkheid, evenals
+diegenen, welke slechts aalmoezen geven, opdat de lieden het zullen
+zien, maar niet aan God en aan den jongsten dag gelooven. Zij gelijken
+de kiezelsteenen die op de aarde liggen; het moge er op regenen, zij
+blijven toch hard. Hunne zaken zullen hun geene winst aanbrengen; want
+God leidt de ongeloovigen niet. 267. Zij echter die aalmoezen geven om
+God te behagen en tot heil hunner zielen, gelijken eenen tuin, die op
+eenen heuvel ligt waarop een sterke regen valt, en die zijne vruchten
+tweevoudig voortbrengt; en indien er geen regen op valt, wordt hij
+toch door den dauw bevochtigd, God ziet wat gij doet. 268. Begeert
+een uwer een tuin te hebben met palmboomen en wijnstokken [239],
+door beken besproeid, waarin alle soorten van vruchten voorkomen;
+dat door hem een hooge ouderdom worde bereikt; dat hij kinderen hebbe
+die hem gelijk zijn, en dat een vreeselijke storm met vlammen dien
+tuin verwoeste? Zoo verklaart God u zijne teekens, opdat gij zoudt
+nadenken. 269. O geloovigen! geeft aalmoezen van de goede zaken
+die gij verworven hebt, en van datgene wat wij voor u uit de aarde
+hebben doen voortkomen, en zoekt niet het slechtste voor aalmoezen
+uit. 270. Zoo als gij zelven het niet hebt ontvangen, of het moest
+door wederzijdsch goedvinden zijn met hem die het u aanbood. Weet,
+dat God groot en hooggeprezen is. 271. Satan bedreigt u met armoede
+[240] en beveelt u met schandelijkheden. God belooft u vergeving en
+rijkdom, en waarlijk God is mild en wijs. 272. Hij geeft wijsheid
+aan wien hij wil, en degene die de wijsheid heeft ontvangen, bezit
+een groot goed; maar slechts de wijzen bedenken dit. 273. Wat gij
+aan aalmoezen geeft en wat gij gelooft, God weet het; zondaren worden
+niet beschermd. Maakt gij uwe aalmoezen bekend, het is goed; maar zoo
+gij verbergt wat gij den armen geeft, dan is het nog beter. Dit zal
+al uwe zonden uitwisschen. God weet wat gij doet. 274. Gij zijt niet
+verplicht hen terecht te wijzen, God leidt wien hij wil. Wat gij aan
+aalmoezen geeft is voor uw heil; wat gij geeft, geeft het met het
+doel, Gods aangezicht te zien [241]. Wat gij den armen goed doet,
+zal u eens betaald worden, en gij zult niet onrechtvaardig behandeld
+worden. De armen die in den godsdienstoorlog bezig zijn, kunnen het
+land niet doorloopen om hun onderhoud te zoeken. De onwetenden houden
+hen om hunne bescheidenheid voor rijk. Aan hunne merken zult gij hen
+erkennen [242]; zij vragen niet met onbescheidenheid. Het goede wat
+gij hun doet is God bekend. 275. Zij die nacht en dag aalmoezen van
+hun vermogen geven, in het geheim en openbaar, zullen hun loon van den
+Heer ontvangen, en vrees noch droefheid zal hen bereiken. 276. Zij,
+die van woeker leven, zullen eens weder opstaan, als bezetenen,
+die door Satan zijn aangeraakt, en wel omdat zij zeggen: "Koophandel
+staat gelijk met woeker." Maar God heeft den handel veroorloofd
+en den woeker verboden. Wie nu, door Gods waarschuwing, zich
+daarvan onthoudt, ontvangt vergeving voor het verledene, en zijn
+lot wordt dan door Gods wil geregeld. Zij echter die tot den woeker
+terugkeeren, zullen deelgenooten der hel zijn: eeuwig zullen zij daarin
+blijven. 277. God geeft den woeker geen zegen, de aalmoezen zal hij
+vermeerderen. God bemint de Goddeloozen niet. Zij die gelooven, goed
+doen, het gebed verrichten en aalmoezen geven, hebben loon van hunnen
+Heer te verwachten, en vrees noch droefheid zal hen bereiken. 278. O
+geloovigen! vreest God en geeft den woeker [243] terug, dien gij in
+handen hebt, voor zoo ver gij geloovigen zijt. 279. Doet gij dit echter
+niet, verwacht dan den oorlog met God en zijnen apostel. Maar bekeert
+gij u, dan zal u uw kapitaal verblijven. Doet niemand onrecht, dan
+zal u geen onrecht geschieden. 280. Valt een schuldenaar de betaling
+moeilijk, wacht dan tot zij hem gemakkelijker is; schenkt gij zijn
+schuld hem echter, als aalmoes, des te beter voor u; indien gij
+het weet. 281. Vreest den dag waarop gij tot God zult terugkeeren,
+dan ontvangt iedere ziel het loon dat zij verdient, en niemand zal
+onrecht gebeuren. 282. O geloovigen! indien gij bij eene schuld u voor
+een bepaalden tijd verbindt, doet het dan schriftelijk. Een schrijver
+schrijve dit nauwkeurig voor u neder. De schrijver schrijve alleen en
+niet anders dan zoo als het hem door God geleerd is. Laat hem schrijven
+zoo als de schuldenaar het hem voorzegt, naar waarheid; hij vreeze
+God zijnen Heer en vervalsche niets. Is echter de schuldenaar dwaas
+of zwak, of kan hij zelf niet voorzeggen, dan zegge zijn voogd [244]
+naar waarheid, en neme twee mannen onder u tot getuigen. Kent gij
+geene twee mannen, neemt dan een man en twee vrouwen, van die welke
+u geschikt voorkomen, tot getuigen; indien zich eene dezer (vrouwen)
+vergist, kan de andere haar helpen. De getuigen mogen niet weigeren,
+indien zij geroepen worden. Versmaadt het niet op te schrijven, hetzij
+een groote of kleine schuld, met het tijdstip van betaling. Dit zal
+rechtvaardiger zijn in het oog van God; het dient tot verzekering
+en neemt allen twijfel weg. Maar is het eene zaak, die gij dadelijk
+tusschen u beiden afmaakt, dan zal het geene zonde zijn indien gij
+niets opschrijft; maar neemt getuigen indien de een den ander iets
+verkoopt. Maar doe den schrijver noch den getuige geweld. Handelt
+gij echter anders, dan begaat gij eene zonde. Vreest God: hij zal u
+onderrichten; want hij weet alles. 283. Zijt gij echter op reis en
+vindt gij geen schrijver, neemt dan een onderpand. Vertrouwt echter de
+een den ander zonder dat, dan geve hij, wien het vertrouwd werd, het
+vertrouwde weder terug en hij vreeze God. Weiger geene getuigenis. Wie
+het verbergt, heeft een boos hart, en God weet wat gij doet. 284. Gode
+behoort wat in den hemel en op aarde is. Hij zal u rekenschap vragen
+van hetgeen in uwe harten is, hetzij gij het openbaar maakt of
+verbergt. Hij zal vergeven en bestraffen wien hij wil; want God is
+almachtig. 285. De profeet gelooft aan hetgeen hem geopenbaard is,
+en alle geloovigen gelooven aan God, aan zijne engelen, aan zijne
+schrift en aan zijne profeten. Zij zeggen: Wij maken geen onderscheid
+tusschen zijne profeten [245]. Wij hooren en wij gehoorzamen. U,
+o Heer bidden wij om genade; want tot U keeren wij terug. 286. God
+dwingt niemand boven zijne kracht te gaan; maar het loon van het goede
+en kwade hetwelk men gedaan heeft, zal men ontvangen. O Heer! bestraf
+ons niet, indien wij door verzuim of vergissing gezondigd hebben. Leg
+ons het juk niet op, dat gij hun hebt opgelegd, die vÛÛr ons leefden
+[246]. O Heer, leg ons niet meer op, dan wij dragen kunnen. Wees ons
+genadig, vergeef ons, erbarm u onzer. Gij zijt onze beschermer. Help
+ons tegen de ongeloovigen.
+
+
+
+
+
+DERDE HOOFDSTUK.
+
+DE FAMILIE IMRAM [247].
+
+Gegeven te Mekka--200 verzen.
+
+
+In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
+
+1. A. L. M. [248] Er is geen andere God dan God, de levende en
+eeuwig levende. 2. Hij heeft u het boek in waarheid geopenbaard,
+dat het vroeger geopenbaarde bevestigt. Hij openbaarde de thora en
+het evangelie reeds vroeger, als leiding voor de menschen. Thans
+heeft hij de onderscheiding [249] gezonden. 3. Waarlijk, zij die Gods
+teekenen niet gelooven, zullen eene vreeselijke straf ontvangen; want
+God is machtig en kan zich wreken. 4. Niets is voor God verborgen van
+hetgeen in den hemel en op aarde is. Hij is het, die u in het lijf uwer
+moeder naar zijn welbehagen gevormd heeft; buiten hem, den machtige
+en wijze, is geen God. 5. Hij is het, die u de schrift zond, waarin
+verschillende verzen klaar en duidelijk zijn, die de grondzuilen van
+het boek zijn; anderen zijn beeldsprakig [250]. Zij nu, welker harten
+twijfelen, willen het beeldsprakige volgen, uit liefde tot scheiding
+en uit lust tot vertolking daarvan. Maar God alleen kent hunne ware
+beteekenis. Maar zij, die grondig in hunne kennis zijn, zeggen: Wij
+gelooven daaraan; het geheel is van onzen Heer. Zoo denken slechts de
+verstandigen. 6. O Heer! laat onze harten niet meer dwalen, nadat gij
+ons op den rechten weg hebt geleid. Schenk ons Uwe barmhartigheid;
+want gij zijt de gever. 7. O Heer! gij zult eens, op eenen bepaalden
+dag, de menschen verzamelen, daaraan is geen twijfel; want God
+herroept zijne belofte niet. 8. Den ongeloovigen zal echter vermogen
+noch kinderen bij God hebben. Zij zullen tot voedsel van het vuur
+verstrekken. 9. Op de wijze van het volk van Pharao [251] en die welke
+vÛÛr hen geleefd hebben, beschouwden zij mijne teekens als leugens,
+God heeft hen gegrepen om hunne zonden, en God is streng in zijne
+straffen. 10. Zeg tot de ongeloovigen: Gij zult overwonnen en in de hel
+verstooten worden, en een onzalig verblijf hebben. 11. Gij hebt reeds
+een wonder gezien in deze twee legers, die op elkander stieten; de eene
+schaar kampte voor des Heeren godsdienst, de andere was ongeloovig. De
+eene hield de andere voor twee malen zoo sterk als zich zelve [252];
+want God sterkt met zijne hulp wien Hij wil. Waarlijk, daarin was een
+voorbeeld voor verstandige menschen. 12. Den menschen werd prikkel en
+begeerte tot vrouwen, kinderen, goud en zilver, edele paarden [253],
+kudden en akkers ingeplant; dit zijn allen slechts de genietingen van
+dit leven, doch de schoonste terugkeer is die tot God. 13. Zeg, kan
+ik u betere dingen dan deze verkondigen? De vromen zullen bij hunnen
+Heer eens tuinen vinden met wateren doorsneden, en eeuwig zullen zij
+daarin verblijven; onbevlekte vrouwen en Gods welbehagen zijn hun ten
+deel, God slaat zijne dienaren gade. 14. Die zeggen: o Heer! wij zijn
+geloovigen; vergeef ons onze zonden en bevrijd ons van de straf van
+het hellevuur. 15. Zoo spreken de geduldigen, de waarheidminnenden,
+de aandachtigen; zij die aalmoezen geven en bij iederen zonsopgang
+om Gods genade smeeken. 16. God heeft het zelf betuigd, dat er
+buiten hem geen God bestaat: de engelen en de menschen met verstand
+begaafd, bevestigen het in waarheid: Er is geen andere God dan hij,
+de machtige en wijze. 17. De ware godsdienst des Heeren is de Islam,
+en zij die de schrift hadden ontvangen, werden het niet eerder oneens,
+dan nadat de kennis onder hen was gekomen; toen werden zij uit nijd
+oneens met elkander; maar hij die niet in de teekenen van God gelooft,
+wete, dat God snel is om rekenschap te vragen. 18. Indien zij met
+u twisten, zeg dan: Ik heb mij aan God overgegeven, evenals zij die
+mij volgen. 19. Zeg tot hen, die de schrift hebben ontvangen en tot
+de onwetenden: [254] Neemt gij den Islam aan? Zoo zij hem aannemen,
+zijn zij op den rechten weg; zoo zij echter weigeren, moet gij hun
+slechts prediken; want God ziet zijne dienaren. 20. En diegenen
+welke de teekenen Gods loochenen en de profeten zonder oorzaak
+dooden, en hen vermoorden die recht en gerechtigheid prediken,
+verkondig hun eene pijnlijke straf. 21. Deze zijn het, wier werken
+voor deze en de toekomstige wereld verloren zijn; en zij zullen
+niemand hebben om hen te helpen. 22. Hebt gij hen niet opgemerkt,
+die een deel der openbaring hebben ontvangen [255]? Zij werden op de
+schrift van God gewezen, daar deze de strijdpunten besliste [256];
+maar een deel van hen keerde zich om en verwijderde zich. 23. Dit
+deden zij omdat zij zeiden: "Het Hellevuur treft ons slechts een
+bepaald aantal dagen," en zoo vervielen zij, door eigene denkbeelden
+in den godsdienst, tot dwaling [257]. 24. Hoe zal het zijn, als wij
+hen op den dag verzamelen, waarover geen twijfel is, en iedere ziel
+zijn verdiend loon zal ontvangen? Niemand zal dan onrechtvaardig
+behandeld worden. 25. Zeg: o God! gij die het rijk bezit, gij geeft
+het rijk aan wien gij wilt, en gij ontneemt het wien gij wilt, en gij
+verhoogt en gij vernedert wien gij wilt. In uwe hand is al het goede;
+want gij zijt almachtig. 26. Op den nacht laat gij den dag en op den
+dag den nacht volgen; gij brengt het leven uit den dood voort. Gij
+geeft voedsel aan wien gij wilt, zonder maat. 27. Laten de geloovigen
+geene ongeloovigen, in plaats van geloovigen tot beschermers nemen. Zij
+die dit echter doen, hebben van God in niets op bijstand te hopen,
+of gij moest gevaar van hen vreezen; maar God zelf zal u beschermen
+en gij zult eens tot hem komen. Zeg: gij moogt geheim houden wat in
+uwe harten is, of het openbaar maken. God weet het; want hij weet wat
+in den hemel en wat op aarde is; God is almachtig. 28. Op den jongsten
+dag zal iedere ziel het goede tegenwoordig vinden wat zij gedaan heeft,
+en zal wenschen, dat tusschen haar en het booze hetwelk zij verricht
+heeft, eene groote klove moge zijn. God zal u echter zelf beschutten;
+want hij is genadig omtrent zijne dienaren. 29. Zeg: Indien gij God
+mint, volgt mij. God zal u beminnen en uwe zonden vergeven, want God
+is vergevend en barmhartig. Zeg: gehoorzaamt God en zijnen profeet;
+wendt gij u echter af, weet, God bemint waarlijk de ongeloovigen
+niet. 30. Zekerlijk, God heeft Adam en Noach en het gezin van Abraham
+en de familie Imram [258] boven alle andere menschen gekozen. Het
+eene geslacht sproot uit het andere voort. God hoort en kent
+alles. 31. Gedenkt dat de vrouw van Imram [259] zeide: O Heer! ik heb
+u geofferd hetgeen in mijnen boezem is, om aan u te worden gewijd;
+neem het aan; want gij hoort en weet alles. Toen zij gebaard had,
+zeide zij: Heer! waarlijk, ik heb een meisje voortgebracht (God wist
+wel wat zij voortgebracht had), en een knaap is niet gelijk een meisje
+[260]. Ik heb haar Maria genaamd; haar en hare nakomelingschap stel
+ik onder uwe bescherming tegen den gesteenigden satan [261]. 32. God
+nam haar met welgevallen aan [262], en liet een uitmuntenden tak uit
+haar voortspruiten Zacharias droeg zorg voor haar. Toen Zacharias in
+hare kamer kwam, vond hij spijzen bij haar [263]. O Maria! van wien
+bekomt gij dit? Zij antwoordde: Van God; want God spijst wien hij
+wil, zonder het te rekenen. 33. Daarop bad Zacharias God, en zeide:
+o God! schenk mij eene gezegende nakomelingschap; want Gij zijt de
+verhoorder der gebeden. Terwijl hij nog in de kamer stond te bidden,
+riepen de engelen hem toe: 34. God verkondigt u de geboorte van
+Yahia [264], die Gods woord zal bevestigen. Hij zal een eerwaardig en
+kuisch man [265] zijn en een rechtvaardig profeet. 35. Hij antwoordde:
+Hoe zal ik een zoon krijgen; ik ben reeds door den ouderdom bereikt
+[266] en mijne vrouw is onvruchtbaar? De engel antwoordde: God doet
+wat hij wil. 36. Zacharias zeide: o Heer! geef mij een teeken. Hij
+antwoordde: Dit zal u een teeken zijn, dat gij drie dagen lang slechts
+met gebaarden tot de menschen zult kunnen spreken. Gedenk uwen Heer
+dikwijls, en loof hem des avonds en des ochtends. 37. De engelen zeiden
+tot Maria: God heeft u gekozen, gezuiverd en boven alle andere vrouwen
+der wereld uitverkoren. 38. O Maria! wees uwen Heer onderdanig; vereer
+hem en kniel neder met hem, die voor hem nederknielen [267]. 39. Dit
+is eene geheime geschiedenis, die wij u openbaren. Gij waart er niet
+bij, toen zij hunne roeden wierpen, wie zorg voor Maria zou dragen;
+gij waart niet er bij, toen zij er om streden [268]. 40. De engelen
+zeiden verder; o Maria! God verkondigt u zijn woord; zijn naam
+zal zijn: Jezus Christus, zoon van Maria. Heerlijk zal hij zijn
+in deze en in de toekomstige wereld, en een van hen die in Gods
+nabijheid zijn. 41. En hij zal tot de menschen spreken als kind in
+de wieg [269] en als volwassen man, en zal een vroom man zijn. 42. O
+Heer! antwoordde Maria: Hoe zal ik een zoon baren, terwijl geen man
+mij heeft aangeraakt!" De engel antwoordde: God doet wat en hoe hij
+wil; en heeft hij eene zaak besloten, dan zegt hij slechts: Wees, en
+het is. 43. Hij zal hem ook onderwijzen in de schrift en de wijsheid,
+in de thora en het evangelie en hem tot de kinderen IsraÎls zenden,
+zeggende: Ik kom tot u met teekens van uwen Heer. Ik wil u uit klei
+een vogel maken [270], ik zal er op blazen, en hij zal, met Gods
+verlof, een levende vogel worden, en ik zal den blindgeborene en den
+melaatsche genezen, en met Gods verlof dooden levend maken [271]. Ik
+zal u zeggen wat gij eet en verder in uwe huizen verricht. Dit
+alles zal u een teeken wezen, indien gij geloovig zijt. 44. Ik
+kom om de thora te bevestigen, die gij vÛÛr mij hebt ontvangen;
+ik zal u het gebruik van eenige zaken veroorloven, die u vroeger
+verboden zijn. Ik kom tot u met teekens van uwen Heer. Vreest God en
+gehoorzaamt mij. Hij is mijn en uw Heer. Vereert hem; dit is de rechte
+weg. 45. Toen Jezus hun ongeloof zag, zeide hij: Wie wil mij voor Gods
+zaak helpen. De apostelen antwoordden: Wij willen Gods helpers zijn;
+wij gelooven aan God; betuig het, dat wij geloovigen zijn. 46. O
+Heer! wij gelooven aan wat gij geopenbaard hebt, wij gelooven uwen
+afgezant; schrijf ons daarom in, bij het getal der getuigen. 47. De
+Joden verzonnen eene list; God bedacht beter tegen hen, en God is
+de listigste. 48. God zeide: o Jezus! ik wil u doen sterven [272]
+en u tot mij verheffen [273], en u van de ongeloovigen bevrijden;
+en hen die u gevolgd zijn, wil ik boven de ongeloovigen plaatsen, tot
+den dag der opstanding. Gij zult allen tot mij terugkeeren, en ik zal
+tusschen u richten over de strijdpunten. 49. Ik zal de ongeloovigen
+in deze en in de volgende wereld streng bestraffen, en niemand zal
+hen helpen. 50. Maar zij die gelooven en doen wat goed is, zullen hun
+loon ontvangen; want God bemint de onrechtvaardigen niet. 51. Deze
+teekens en wijze waarschuwingen maken wij u bekend. 52. In de
+oogen van God is Jezus gelijk aan Adam; hij schiep hem uit stof en
+zeide: Zij, en hij was. 53. Deze waarheid komt van God; wees dus
+geen twijfelaar. 54. Indien iemand, nadat gij de ware kennis hebt
+gekregen, daarover [274] met u twisten wil, zeg dan: Kom, laat ons
+onze en uwe zonen te zamen roepen, onze en uwe vrouwen, onze en uwe
+slaven, en tot God bidden, en Gods vloek over de leugenaars inroepen
+[275]. 55. Dit is eene ware geschiedenis, en er is geen God, buiten
+God en God is machtig en wijs. 56. Indien zij omkeeren; waarlijk, God
+kent de goddeloozen. 57. Zeg: o gij! die de schrift hebt ontvangen,
+komt en laat ons de volgende vereeniging tusschen ons vinden: Laat
+ons slechts God vereeren, en geen schepsel met hem gelijk stellen,
+en dat geen van ons een ander, buiten God, als Heer erkenne [276]
+en aanbidde. Weigeren zij dit, zeg dan: Wees getuige, dat wij trouwe
+geloovigen zijn. 58. O gij! die de schrift hebt ontvangen, waarom
+twist gij omtrent Abraham? De thora en het evangelie werden toch
+eerst na zijnen tijd geopenbaard. Begrijpt gij dit niet? 59. Gij,
+die immer twist omtrent zaken, welke gij kunt weten, waarom strijdt
+gij omtrent zaken, die gij niet kunt weten. God weet, maar gij weet
+niet. 60. Abraham was noch Jood noch Christen, maar hij was vroom
+en God onderworpen en geen afgodendienaar. 61. Die, welke Abraham
+volgen, komen hem het dichtst nabij, en zijn profeet (Mahomet) en de
+geloovigen. God is de beschermer der geloovigen. 62. Eenigen van hen
+die de schrift hebben ontvangen, zouden u willen verleiden, maar zij
+verleiden slechts zich zelven, en zij bemerken het niet. 63. O gij
+bezitters der schrift! waarom loochent gij Gods teekenen, terwijl
+gij zelven er getuigen van waart. 64. O gij! die de schrift hebt
+ontvangen, bemantelt de waarheid toch niet met de onwaarheid, om
+de waarheid te verbergen, terwijl gij die kent [277]. 65. Eenigen
+van hen, die de schrift bezitten, zeggen: Geloof des ochtends aan
+het boek, den geloovigen gezonden, en loochen het des avonds weder;
+opdat zij weder terugkeeren [278]. 66. Geloof slechts hem, die uwen
+godsdienst volgt. Zeg: De ware leiding is Gods leiding; indien zij
+ook een ander is geopenbaard, zooals zij u gegeven is. Zullen zij voor
+God met u strijden? Zeg hun: Al het goede is in Gods hand. Hij geeft
+het aan wien hij wil; want hij is goed en wijs. 67. Hij zal zijne
+barmhartigheid verleenen aan wien hij wil; want God bezit groote
+genade. 68. Onder hen die de schrift hebben ontvangen zijn er, die
+gij een talent kunt toevertrouwen; zij zullen u dit teruggeven [279];
+maar er zijn ook anderen, die u een, hun geleenden dinar, niet zullen
+teruggeven, indien gij hen niet aanhoudend dit herinnert. 69. Dit
+geschiedt omdat zij zeggen: Wij hebben geen verplichting omtrent
+de onwetenden. Maar zij liegen omtrent God, tegen beter weten aan,
+70. Hij, die zijne verplichtingen nakomt en God vreest, dien bemint
+God. 71. Die met Gods verbond handel drijven en met hunnen eed, voor
+een nietigen prijs, hebben geen deel aan het volgende leven; op den dag
+der opstanding zal God hen niet aanspreken. Hij zal geen enkelen blik
+op hen werpen en hen niet reinigen; maar zij zullen een strenge straf
+ondergaan. 72. Velen van hen lezen hunne vervalschingen van de schrift
+zÛÛ voor, dat gij zoudt gelooven, dat het werkelijk in de schrift
+voorhanden was. Dit is niet zoo in de schrift, en zij antwoorden: Dit
+is van God, maar het is niet van God, en zij zeggen leugens van God,
+tegen beter weten aan. 73. Het past den mensch niet, nadat God hem de
+schrift, wijsheid en de profetie heeft gegeven, dat hij daarop tot
+de menschen zegge: Bidt mij aan, even als God [280]; maar het past
+hem te zeggen: Volmaakt u in de schrift, die gij kent, en oefent u
+er in. 74. God gebiedt u niet, dat gij engelen of profeten voor uwe
+meesters zoudt nemen [281]. Zou hij u gebieden ongetrouw te worden,
+nadat gij trouwe geloovigen (Muzelmannen) zijt geworden. 75. Toen God
+het verbond der profeten aannam, zeide hij hun: Dit is de schrift
+en de wijsheid die ik u geef. Hierna zal een gezant tot u komen en
+datgene wat ik u thans geef, bevestigen. Gij moet hem gelooven en
+hem ondersteunen. God sprak voorts: Hebt gij ernstig besloten, mijn
+verbond aan te nemen? Zij antwoordden: wij zijn vast besloten. Daarop
+zeide God: weest dus getuigen, en ik zal met u getuige zijn. 76. Hij
+die dan terug treden wil behoort tot de zondaren. 77. Verlangen zij
+eenen anderen godsdienst dan dien des Heeren, terwijl wat in den hemel
+en op aarde woont, hetzij vrijwillig of gedwongen, hem onderworpen is
+en alles eens tot hem moet terug keeren. 78. Zegt: Wij gelooven aan
+God, aan hetgeen hij ons geopenbaard heeft, en aan datgene wat hij aan
+Abraham, en IsmaÎl, en Izaak, Jacob en de stammen heeft geopenbaard,
+en aan datgene wat aan Mozes, Jezus en de profeten door hunnen Heer
+werd geopenbaard. Wij maken geen onderscheid tusschen hen. Wij zijn
+God onderworpen (Muzelmannen). 79. Die eenen anderen godsdienst dan
+den Islam aanneemt, wordt door God niet aangenomen, en hij zal in
+de toekomstige wereld tot hen behooren die vergaan. 80. Hoe zou God
+de menschen kunnen leiden, die ongeloovigen zijn geworden, nadat zij
+geloovigen zijn geweest en betuigd hebben, dat de apostel waarachtig
+was, en zij getuigen waren van de teekens. God leidt de goddeloozen
+niet. 81. Hunne belooning zal zijn, dat Gods vloek hen zal treffen,
+en die der engelen en van alle menschen. 82. Eeuwig zullen zij
+daaronder gebukt gaan; hunne kwelling zal niet verzacht worden,
+en nimmer zal een blik hen treffen. 83. Niet evenzoo zal het zijn
+met hen, welke berouw hebben en boete doen; want God is genadig en
+barmhartig. 84. Zij echter, die ongetrouw zijn geworden nadat zij
+geloofd hebben, en nog in ongetrouwheid toenemen, hun berouw wordt
+nimmer aangenomen; want zij blijven in hunne dwaling. 85. Waarlijk,
+zij die niet gelooven en als ongeloovigen sterven, van hen worden
+alle schatten der aarde niet aangenomen, indien zij zich daarmede
+willen los koopen; zij zullen eene strenge straf ondergaan en zullen
+geen verdediger hebben. 86. Nimmer zult gij de gerechtigheid bereiken,
+dan nadat gij aalmoezen zult hebben gegeven van hetgeen gij lief hebt;
+en God weet wat gij geeft. 87. Het gebruik van alle spijzen was den
+kinderen IsraÎls geoorloofd, uitgezonderd datgene wat IsraÎl zich
+zelven verbood, vÛÛr de thora werd gegeven. Zeg: breng de thora en
+lees die, indien gij oprecht zijt. 88. Wie dus God leugens toedicht,
+behoort tot de goddeloozen. 89. Zeg: God is waarachtig; volgt daarom
+den godsdienst van den rechtgeloovigen Abraham die geen afgodendienaar
+was. 90. De eerste tempel voor de menschen gesticht, was die te Becca
+[282], tot zegen en tot rechtsnoer voor alle menschen. 91. Daarin zijn
+duidelijke teekens. Dit is de plaats van Abraham, en wie die betreedt,
+zal veilig zijn. Het is de plicht van alle menschen die het kunnen,
+een pelgrimstocht daarheen te doen. 92. Wat de ongeloovigen betreft,
+God heeft geen schepsel noodig. 93. Zeg: o gij! die de schrift hebt
+ontvangen, waarom gelooft gij Gods teekenen niet? God is getuige van
+al hetgeen gij doet. 94. Zeg: o gij! die de schrift hebt ontvangen,
+waarom wilt gij de geloovigen van den weg Gods afleiden? Gij tracht
+hen te verwarren, en gij zijt zelven getuigen. Maar God is niet
+onopmerkzaam omtrent hetgeen gij doet. 95. O geloovigen! Indien gij
+eenigen van hen volgt, die de schrift hebben ontvangen, dan zullen
+zij u ongeloovig maken, nadat gij geloovig zijt geweest. 96. Hoe
+kunt gij echter ongeloovig worden, indien men u de teekens van God
+voorleest, en zijn gezant onder u is? Wie God vast aankleeft, wordt
+op den rechten weg gevoerd. 97. O geloovigen! vreest God met oprechte
+vrees en sterft niet, zonder dat gij trouwe geloovigen (Muzelmannen)
+zijt. 98. Kleeft allen God sterk aan [283] en verlaat hem niet, en
+gedenkt de weldaden, die hij u heeft bewezen. Terwijl gij vijanden
+waardt, heeft hij uwe harten vereenigd, en gij zijt door zijne genade
+een volk van broeders geworden. 99. Gij waart aan den rand van het
+hellevuur, en hij bevrijdde u. God maakte u zijne teekens bekend,
+opdat gij op den rechten weg zoudt mogen geleid worden. 100. Opdat
+gij een volk zoudt worden, dat de anderen tot het goede zou brengen,
+het goede gebiedende, het slechte verbiedende. Dit volk zal gelukkig
+zijn. 101. Weest niet als zij die zich gescheiden hebben, en die nog
+oneenig zijn [284], nadat zij de duidelijke leer hebben ontvangen; zij
+zullen eene strenge straf ondergaan. 102. Op den dag der opstanding
+zullen eenige blanke, anderen zwarte gezichten hebben. God zal
+zeggen tot hen die zwarte gezichten hebben; zijt gij ongeloovigen
+geworden, nadat gij geloovigen waart? Ontvangt dan de straf voor
+uw ongeloof. 103. Zij wier gezichten blank zijn, zullen Gods genade
+ontvangen en die eeuwig genieten. 104. Dit zijn Gods teekenen; die wij
+u in waarheid openbaren. 105. Hem behoort alles wat in den hemel en op
+aarde is, en tot hem zullen eens alle dingen terugkeeren. 106. Gij zijt
+het beste volk dat ooit onder de menschen is opgestaan: gij beveelt wat
+rechtvaardig is, verbiedt wat slecht is, en gelooft aan God. En indien
+zij, die de schrift hebben ontvangen, geloofd hadden, waarlijk het ware
+beter voor hen geweest. Er zijn eenige geloovigen onder hen [285],
+maar het grootste gedeelte hunner zijn goddeloozen. 107. Zij zullen
+u slechts weinig nadeel kunnen toebrengen, en als zij met u kampen,
+zullen zij vluchten en niet geholpen worden. 108. Overal waar men hen
+vindt, zal smaad hen treffen, behalve indien zij een verbond met God
+en de menschen sluiten. Gods toorn laden zij op zich, en gebrek zal hen
+treffen, omdat zij Gods teekenen geloochend, de profeten onrechtvaardig
+gedood, en oproer en boosheid gesticht hebben. 109. Maar de bezitters
+der schrift zijn niet allen gelijk. Er zijn rechtschapene onder hen
+[286], die elken nacht doorbrengen met nadenken over Gods teekenen
+en hen te aanbidden. 110. Zij gelooven aan God en aan den jongsten
+dag; zij gebieden wat goed is, verbieden wat slecht is en streven
+naar goede daden; zij behooren tot de vromen. 111. Het goede zal niet
+onbeloond blijven: want God kent de vromen. 112. Niets zal bij God de
+ongeloovige helpen: noch vermogen noch kinderen. Zij worden aan het
+hellevuur overgeleverd en zullen eeuwig daarin blijven. 113. Wat zij
+in deze wereld uitleenen, gelijkt een hevigen, kouden wind, die over
+het staande koren van de menschen waait en het verwoest. God is niet
+onrechtvaardig omtrent hen; zij waren veeleer onrechtvaardig omtrent
+zich zelven. 114. O gij geloovigen! sluit geene vriendschap met hen
+die niet tot de uwen [287] behooren; zij laten niet na, u te verleiden;
+zij wenschen slechts uw verderf. Hunnen haat hebben zij reeds met den
+mond uitgesproken, maar wat in hunne borst blijft besloten, is nog
+verderfelijker. Wij hebben u daarvan reeds bewijzen gegeven, indien
+gij deze slechts verstaat. 115. Ziet, gij bemint hen, en zij beminnen
+u niet. Gij gelooft aan de geheele schrift; indien zij u ontmoeten,
+zeggen zij: wij gelooven; zijn zij echter heimelijk bij elkander
+gekomen, dan bijten zij zich uit toorn tegen u op de nagels. Zeg hun:
+sterft van toorn; God kent het binnenste uws harten. 116. Als het u
+goed gaat, zullen zij bedroefd zijn, en indien u een ongeluk overkomt,
+zijn zij van vreugde vervuld. Indien gij echter geduldig zijt en
+God vreest dan zullen hunne listen u niet schaden; want God weet
+wat zij doen. 117. Herinner u den dag, toen gij met het aanbreken
+van den dag uwe familie verliet, om de geloovigen een kamp voor den
+oorlog te bereiden [288], God hoorde en wist het. 118. Toen twee van
+de heerscharen den moed verloren [289] en God hen ondersteunde. Op
+God moeten de geloovigen dus vertrouwen. 119. God heeft u geholpen
+bij den slag van Bedr, toen gij zwakker in getal waart. Vreest dus
+God en weest dankbaar. 120. En toen gij tot de geloovigen zeidet:
+Is het niet genoeg, dat God u met drieduizend van den hemel dalende
+engelen helpt? 121. Waarlijk indien gij volhardt en God vreest, dan
+zal, indien de vijand u plotseling overvalt, God u met vijfduizend
+uitgeruste engelen versterken. 122. En God verkondigt dit als
+eene gelukkige tijding, opdat uwe harten gerust zouden zijn. Er
+is geene andere hulp dan bij God, de machtige, de wijze. Dat hij
+de ongeloovigen met den wortel zal uitroeien, of verdelgen, en
+dat zij omvergeworpen of bestraft zullen worden, is u onnoodig te
+weten. 123. Het gaat u niet aan, of God hen bestraft of hun vergeeft;
+het zijn zondaren [290]. 124. Gode behoort alles wat in den hemel en
+op aarde is; hij vergeeft en straft wien hij wil; God is genadig en
+barmhartig. 125. O geloovigen! vermijdt den woeker, door tweevoudig
+te verdubbelen. Vreest God, opdat gij gelukkig zijt. 126. Vreest het
+vuur, voor de goddeloozen bereid, en gehoorzaamt God en den profeet,
+om Gods genade te verwerven. 127. Wedijvert om de genade van uwen
+Heer te ontvangen en het paradijs, dat, zoo groot als de hemel en
+de aarde, bestemd is voor de godvreezenden. 128. Voor hen die in
+goede en slechte tijden aalmoezen geven, hunnen toorn beheerschen
+en de menschen vergeven; want God mint de goeden. 129. Degenen, die
+nadat zij eene booze daad bedreven of een zonde begaan hebben, God
+gedenken en om vergeving bidden--en wie kan buiten God hunne zonden
+vergeven?--en niet volharden in het booze dat zij erkennen. 130. Deze
+allen zullen genade van hunnen Heer ontvangen, en tuinen van beken
+doorsneden, waarin zij eeuwig zullen wonen. Hoe heerlijk is het loon
+van hen die wel handelen. 131. Reeds vÛÛr u waren er voorbeelden
+van straffen op boozen. Doorloop de aarde, en zie hoe het einde was
+van hen, die Gods gezanten van bedrog hebben beschuldigd. 132. Dit
+boek is eene verklaring aan de menschen, een richtsnoer en vermaning
+voor u, vromen. 133. Weest dus niet ontmoedigd en treurig. Gij zult
+de bovenhand behouden, indien gij gelooft. 134. Zoo gij in den krijg
+eene wonde ontvangt, dan heeft de booze mede er eene ontvangen [291]
+en wij laten de dagen zoo afwisselend op elkander volgen onder de
+menschen, opdat God hen kenne die gelooven en wie martelaars onder u
+zijn (God mint de boozen niet). 135. Om de geloovigen te beproeven
+en de ongeloovigen te verdelgen. 136. Gelooft gij dan het paradijs
+binnen te gaan, vÛÛr God hen kent, die voor hem gekampt en volhard
+hebben. 137. Gij verlangdet den dood vÛÛr hij nabij was [292], gij
+hebt dien gezien en gij beschouwdet dien. 138. Mahomet is slechts
+een gezant. Andere gezanten zijn reeds vÛÛr hem gestorven: indien
+hij zou sterven of gedood worden, zoudt gij dan op uwe voetstappen
+willen terugkeeren? Maar hij die op zijne voetstappen terugkeert,
+schendt God niet, en God zal de dankbaren beloonen. 139. Geene ziel
+kan sterven dan op Gods verlof, naar het boek waarin de bestemming
+van alle dingen is opgeschreven [293]. Wie de belooning in deze
+wereld verlangt, zullen wij die geven; wij zullen haar echter ook
+hun geven, die hunne belooning in het toekomstige leven verlangen. De
+dankbaren zullen wij beloonen. 140. Hoevele profeten kampten met hen,
+die tienduizendmaal zoo sterk waren; toch lieten zij den moed
+niet zakken om hetgeen zij doorstonden, terwijl zij voor des
+Heeren godsdienst kampten, en gedroegen zich niet zwak en niet
+verachtelijk. God mint hen die geduldig volharden. 141. En zij
+zeiden niet anders dan: o Heer vergeef ons onze zonden en wat wij in
+onze daden misdreven hebben; sterk onze voeten en sta ons bij tegen
+de ongeloovigen. God gaf hun daarvoor in deze wereld belooning en
+een heerlijk loon in de toekomstige; want God bemint hen die goed
+doen. 142. O geloovigen! indien gij naar de ongeloovigen luistert,
+zullen zij op uwe vroegere voetstappen terug brengen, opdat gij
+afvallig zoudt worden, en u in het verderf storten. 143. God is
+uw beschermer en hij is de beste helper. 144. Wij vervullen het
+hart der ongeloovigen met schrik, omdat zij God nog andere wezens
+hebben toegedicht, waartoe zij geene macht hadden. Het vuur zal
+hunne woning wezen, en de verblijfplaats der goddeloozen zal
+verschrikkelijk zijn. 145. God had reeds zijne beloften vervuld,
+toen gij, met zijnen wil, de vijanden hebt verslagen; maar gij liet
+den moed zinken, streedt over de bevelen, werd oproerig, hoewel hij
+u de vervulling uwer wenschen [294] had getoond. 146. Eenige onder u
+kozen deze wereld, anderen weder de toekomstige. Hij heeft u op de
+vlucht gejaagd om u te beproeven; maar hij heeft u reeds vergeven;
+want God is genadig omtrent de geloovigen. 147. Herinnert u, hoe gij
+tegen de hoogte opgeklommen zijt, en naar geen uwer omzaagt, terwijl
+de profeet u riep [295]. Toen liet God bedroefenis op bedroefenis over
+u komen, opdat gij geene droefheid zoudt gevoelen over het verlies
+van den buit en over andere treurige gebeurtenissen. God kent al uwe
+daden. 148. Toen liet God, na de droefheid, tot verkwikking, eenigen in
+diepen slaap vallen [296]. Een ander deel der uwen werd verontrust door
+zich zelven, terwijl zij valsche en dwaze denkbeelden van God hadden,
+en zeiden: zal een gedeelte van die zaak met ons gebeuren [297]. Zeg:
+waarlijk, alles behoort God. Zij verbergen gedachten in hunne harten,
+die zij u niet openbaren, zeggende: indien een dergelijke zaak met ons
+gebeurd ware, wij waren hier niet geslagen geworden [298]. Antwoordt
+hun: Indien gij zelfs in uwe huizen waart gebleven, dan hadden toch
+zij, wier dood bestemd was, naar buiten naar de plaats moeten gaan
+om daar te sterven. God wilde daardoor de gevoelens en gedachten
+uwer harten onderzoeken; want God kent het binnenste van het hart
+der menschen. 149. Zij die zich op den dag des slags tusschen de
+beide legers verwijderden, werden door satan verleid, tot straf van
+eenigerhande misdaad door hen bedreven; maar God heeft hun thans
+vergeven; want God is vergevend en genadig. 150. O geloovigen! weest
+niet als de ongeloovigen, die van hunne broeders zeggen, als zij het
+land doorreizen, of naar den oorlog gaan: Indien zij met ons waren
+gebleven, zouden zij niet gestorven of niet gedood zijn. God heeft
+dit gedaan om hun hart te beproeven. God geeft leven en dood, en ziet
+wat gij doet. 151. En indien gij ook gedood wordt, of sterft voor de
+verdediging van des Heeren godsdienst, waarlijk dan is Gods genade
+en barmhartigheid beter dan alle wereldsche schatten. 152. Hetzij
+gij sterft of gedood wordt, gij wordt tot God verzameld. 153. En
+wat de barmhartigheid betreft, die gij hun van God hebt geopenbaard,
+gij o Mahomet! waart mild omtrent hen; waart gij strenger en harder
+geweest, dan hadden zij zich zekerlijk van u gescheiden. Vergeef hun
+dus en vraag vergiffenis voor hen, en raadpleeg hen omtrent de zaak
+van den oorlog, en nadat gij hebt beraadslaagd, vertrouwt op God;
+want God bemint die op hem vertrouwen. 154. Indien God u helpt,
+dan kan u niemand overwinnen; indien hij u echter verlaat; wie zou
+u dan na hem kunnen helpen? Vertrouw daarom op God. 155. Het is de
+gewoonte van den profeet niet, te bedriegen [299]. Hij, die bedriegt,
+zal op den dag der opstanding met zijn bedrog moeten verschijnen
+[300]. Dan zal iedere ziel het loon ontvangen wat zij heeft verdiend,
+en niemand zal onrechtvaardig behandeld worden. 156. Zou hij, die
+naar Gods welbehagen leeft, evenzoo behandeld worden als hij, die
+Gods toorn heeft op zich geladen, en de hel zijne woning zijn? Eene
+ongelukkige reis zal dat zijn, 157. Er zullen graden van belooning en
+straf bij God zijn; want God ziet wat gij doet. 158. God heeft ook
+daardoor zijne goedheid omtrent de geloovigen getoond, dat hij hun
+een apostel uit hun midden heeft gezonden, om hun zijne teekens te
+leeren en hen te reinigen, en hen te onderwijzen in de wijsheid [301],
+daar zij vroeger in eene openbare dwaling verkeerden. 159. Toen u een
+onheil geschiedde (bij Ohod) nadat gij reeds twee gelijke voordeelen
+had behaald, zeidet gij: Van waar komt ons dit? Antwoord: Dit is van
+u zelven [302]; want God is almachtig. 160. En wat u trof op den dag,
+toen de twee legers elkander ontmoeten, was zekerlijk door Gods wil,
+opdat hij de geloovigen en de goddeloozen zou leeren kennen. Toen
+men hun zeide: komt, vecht voor des Heeren godsdienst en drijft den
+vijand terug, zeiden zij: Indien wij konden vechten zouden wij u
+volgen. Toen waren zij het ongeloof nader dan het geloof. 161. Zij
+spraken met hunne monden, wat niet in hunne harten was: maar God
+wist wat zij verborgen. 162. Die te huis gebleven waren, zeide van
+hunne broeders: Hadden zij ons gevolgd, dan waren zij niet geslagen
+geworden. Antwoord hun: Keert den dood dan van u af, indien gij
+waarheid zegt. 163. Rekent hen toch niet onder de dooden, die voor
+des Heeren godsdienst zijn gevallen: zij leven bij hunnen God, die
+hen voor eeuwig verzorgt. 164. Zij verblijden zich om de weldaden,
+waarmede God hen heeft overladen, en verheugen zich om degenen, die
+na hen zullen komen, maar nog niet bij hen zijn, en die door vrees
+noch droefheid zullen getroffen worden. 165. Zij verheugen zich om de
+weldaden en de genade die zij van hem hebben ontvangen, en omdat hij
+de belooningen der geloovigen niet verloren laat gaan. 166. Zij, die
+God en zijnen apostel gevolgd zijn en nadat zij te Ohod verwond waren,
+even als zij die goede daden verrichten en God vreezen, zullen eene
+ruime belooning ontvangen. 167. Tot hen zeiden de menschen: Waarlijk:
+de bewoners van Mekka hebben zich reeds met macht tegen u uitgerust:
+vreest hen dus; maar dit vermeerderde slechts hun vertrouwen, en
+zij zeiden: God is onze hulp en de beste beschermer. 168. Daarom
+kwamen zij ook met Gods gunst en weldaden terug: geen ongeluk had
+hen getroffen, en zij volgden Gods welbehagen; want zijne genade is
+oneindig. 169. Satan wil u vrees voor zijne vrienden veroorzaken;
+doch vreest niet hen, maar mij alleen, indien gij geloovigen
+zijt. 170. Laten zij u niet bedroeven, die het ongeloof zoo haastig
+najagen: zij zullen God nooit het minst schaden. God zal hun geen deel
+in de toekomstige wereld geven, en zij zullen eene gestrenge straf
+ondergaan. 171. Waarlijk, zij die het geloof tegen ongeloof verruilen,
+kunnen God niet de minste schade toebrengen, maar eene gestrenge straf
+wacht hen. 172. Laten de ongeloovigen toch niet denken, dat, zoo wij
+hun leven verlengen en gelukkig maken, dit eene weldaad zij: neen! wij
+verlengen hun leven en maken het gelukkig, opdat zij slechts hunne
+zonden vermeerderen en eene strengen straf zouden ondergaan. 173. God
+zal de geloovigen niet langer in den toestand laten, waarin gij
+u thans bevindt, dan tot dat hij de slechten van de goeden heeft
+afgezonderd. 174. God zal u ook niet met zijne geheimen bekend
+maken [303]; maar God kiest hiertoe een zijner gezanten; naar zijn
+welbehagen. Gelooft daarom in God en zijne Gezanten: indien gij gelooft
+en God vreest, zult gij eene ruime belooning ontvangen. 175. Laat
+ook zij die gierig zijn met de weldaden, die hun door Gods goedheid
+zijn geworden, niet gelooven dat hunne gierigheid tot hun geluk
+dient: neen zij dient veeleer tot hun verderf. 176. Wat zij met
+gierigheid verzameld hebben, zal op den dag der opstanding hun als
+een halsband om den hals gehangen worden [304]. God is erfgenaam van
+hemel en aarde; hij kent al uwe daden. 177. God heeft reeds de woorden
+gehoord van hen die zeiden: God is arm en wij zijn rijk. Wij willen
+opschrijven wat zij gezegd hebben, even als den moord der profeten,
+die zij zonder oorzaak hebben begaan en wij willen tot hen zeggen:
+Neemt nu de straf der verbranding aan. 178. Dit zullen zij ondergaan
+voor het booze, dat zij met hunne handen hebben verricht; want God
+is niet onrechtvaardig omtrent zijne dienaren. 179. Anderen zeggen:
+God heeft ons beloofd, dat wij geen gezant zouden moeten gelooven,
+dan alleen indien hij met een offer tot ons komt, dat dadelijk door
+het vuur verteerd wordt. 180. Antwoord: Reeds vÛÛr mij zijn gezanten
+gekomen met duidelijke bewijzen en met het wonder waarvan hij spreekt:
+waarom hebt gij hen dan gedood, indien gij waarheidlievende menschen
+zijt? 181. Beschuldigen zij u van bedrog o Mahomet! de gezanten vÛÛr u
+werden reeds van bedrog beschuldigd, terwijl zij duidelijke bewijzen
+medebrachten en de schrift het verlichtende boek. 182. Iedereen zal
+den dood proeven, en op den dag der opstanding zult gij uw loon
+ontvangen; en hij, die zich ver van het vuur heeft verwijderd en
+in het paradijs zal toegelaten worden, zal gelukkig zijn; want het
+aardsche leven is bedriegelijk bezit. 183. Gij zult beproefd worden
+in uwe bezittingen en in u zelven, en gij zult vele harde woorden
+moeten aanhooren van hen, die de schrift vÛÛr u hebben ontvangen en
+van de afgodendienaars; maar weest geduldig en vreest God; want zoo
+is het vastbesloten. 184. En toen God een verbond sloot met hen, die
+hij de schrift gaf, met den last, die den menschen bekend te maken
+en haar niet te verbergen, wierpen zij dit achter hunne ruggen en
+verkochten het voor een lagen prijs. Hoe slecht was de prijs dien
+zij er voor ontvingen. 185. Denk niet dat zij, die zich verblijden
+in hetgeen zij gedaan hebben, en wenschen geprezen te worden om
+hetgeen zij niet gedaan hebben, denk niet dat zij van de straf zijn
+uitgesloten; eene groote straf wacht hen. 186. God is de Heer over
+hemel en aarde. Hij is de almachtige. 187. In de schepping van hemel
+en aarde; in de afwisseling van dag en nacht zijn teekens voor hen
+die nadenken. 188. Die staande, zittende en liggende aan God denken
+en, bij het nadenken over de schepping van hemel en aarde, uitroepen:
+O Heer! gij hebt dit niet zonder reden geschapen. Lof zij u. Red ons
+van de straf des vuurs. 189. O, Heer! indien gij iemand in het vuur
+stort, zult gij hem met schande bedekken. De goddeloozen hebben geene
+hulp van u te hopen. 190. O Heer! wij hebben een prediker gehoord
+[305], die ons tot geloof aanspoorde, zeggende: Gelooft in uwen
+Heer! en wij geloofden. 191. O Heer! vergeef ons dus onze zonden;
+wisch onze misstappen uit en laat ons met de vromen sterven. 192. O
+Heer! geef ons ook wat gij door uwe gezanten hebt beloofd, en bedek
+ons niet met schande op den dag der opstanding. Gij verbreekt uwe
+belofte niet. 193. God antwoordde hun, zeggende: Ik laat geene
+goede daad verloren gaan, wie die ook gedaan hebbe; hetzij man of
+vrouw [306]. De eene onder u is uit den andere gesproten. 194. Zij
+die hunne woonplaatsen hebben verlaten en uit hunne huizen werden
+verdreven, voor mijnen godsdienst hebben geleden, en in den slag zijn
+omgekomen, wil ik van alle schuld bevrijden, en zal hen brengen in
+de tuinen van wateren doorsneden. 195. Dit is de belooning van God;
+dit is de schoonste belooning. 196. Laat u niet verblinden door den
+voorspoed der ongeloovigen [307]. IJdel genot [308]. Hunne woning zal
+de hel zijn; een ongelukkig verblijf. 197. Maar zij, die God vreezen,
+zullen tuinen bewonen met wateren doorsneden, en zullen eeuwig daarin
+verblijven. Dit is de belooning van God. Wat van God komt, is beter
+voor de geloovigen. 198. Onder hen die de schrift hebben ontvangen,
+zijn er, die God gelooven en in hetgeen u is gezonden, en hetgeen
+hun is gezonden; die zich aan God onderwerpen en Gods teekenen niet
+voor een geringen prijs verkoopen. 199. Zij zullen hunne belooning
+van God ontvangen; want God is vlug in het samenstellen. 200. O,
+geloovigen! weest geduldig; streeft er naar, in geduld uit te munten;
+weest standvastig en vreest God, opdat gij gelukkig zijt.
+
+
+
+
+
+VIERDE HOOFDSTUK.
+
+DE VROUWEN [309].
+
+Gegeven te Medina--175 verzen.
+
+
+In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
+
+1. O menschen! vreest uwen God, die u uit eenen man geschapen heeft
+en uit dezen diens vrouw, en uit beiden vele mannen en vrouwen deed
+ontstaan. Vreest God, tot wien gij voor elkander bidt [310], en eert
+de vrouw [311] die u heeft geboren: want God waakt over u. 2. Geeft
+de weezen hun vermogen (als zij meerderjarig zijn geworden), en
+geeft hun geen slecht voor goed [312]. Verteer hun vermogen niet,
+door het bij het uwe te voegen; want dit is eene groote zonde. 3. En
+indien gij vreest, niet rechtvaardig te kunnen zijn omtrent de weezen
+(der vrouwelijke kunne), neem dan, naar uw behagen, twee of drie,
+of vier vrouwen, maar niet meer [313]. Indien gij echter toch vreest,
+niet rechtvaardig te kunnen zijn, neem dan eene, of eene der slavinnen
+die gij u verworven hebt [314]. Dan zal het u gemakkelijker zijn,
+niet van den rechten weg af te dwalen. En geef uwe vrouwen insgelijks
+hare huwelijksgiften [315], en indien zij u vrijwillig daarvan
+een deel afstaan, geniet het dan met gemak en nut. 4. Vertrouw
+het vermogen der zwakken van zinnen [316], hetwelk God u tot hun
+onderhoud heeft gegeven, niet in hunne handen, maar voed hen; geef
+hun kleederen en spreek vriendelijk met hen. 5. Onderzoekt de weezen
+[317] tot zij de jaren des huwelijks hebben bereikt [318]. Vindt
+gij hen in staat, om hunne zaken zelf te besturen, geeft hun dan
+hun vermogen terug. Neemt u in acht, dat gij het niet buitensporig
+verteert en haast u niet. 6. Want zij groeien op [319]. Dat de rijke
+voogd zich in acht neme, het geld van zijn pupil aan te raken, en
+laat hij, die arm is, naar billijkheid van hun vermogen genieten
+[320]. 7. Als gij hun het vermogen overgeeft, neemt dan getuigen in
+hunne tegenwoordigheid. God vordert rekenschap van uwe daden en dat
+is voldoende. 8. De mannen komt een deel toe van hetgeen ouders en
+bloedverwanten nalaten, de vrouwen moeten mede een deel hebben van
+hetgeen ouders of bloedverwanten nalaten [321], hetzij weinig of veel;
+een bepaald deel komt hun toe. 9. Indien de verwanten, weezen en armen
+tegenwoordig zijn bij de deeling, verdeel dan een gedeelte onder hen,
+en spreek hen ten minste vriendelijk aan, indien er weinig aanwezig
+is. 10. Laat degenen huiveren, weezen te bedriegen, die jonge kinderen
+nalaten, en voor hen vreezen. Zij moesten God vertrouwen en slechts
+eene gepaste taal voeren [322]. 11. Zij, die het vermogen der weezen
+onoprecht verteren, brengen het vuur in hunne ingewanden, en zullen
+eens in heete vlammen braden. 12. God heeft u dit, betreffende uwe
+kinderen, geboden. Een knaap zal zooveel hebben als het deel van twee
+vrouwen [323]; maar indien het alleen vrouwen zijn, en meer dan twee,
+zullen zij twee derden der nalatenschap [324], en indien er maar eene
+is, zal zij de helft [325] hebben. En de ouders van den overledene
+zullen ieder een zesde gedeelte ontvangen van hetgeen hij nalaat,
+indien hij een kind heeft achtergelaten. Indien hij geen kind nalaat,
+en zijne ouders zijne erven zijn, zal de moeder een derde [326]
+hebben. En indien hij broeders heeft, zal zijne moeder een zesde
+hebben, nadat de legaten [327] en de schulden van den erflater zullen
+betaald zijn. Gij weet niet, of uwe kinderen of uwe ouders u nuttiger
+zijn. Dit is een bevel van God, de alwetende en alwijze. 13. Buitendien
+moogt gij aanspraak maken op de helft van hetgeen uwe vrouwen nalaten,
+indien zij geene kinderen hebben; en indien zij kinderen bezitten,
+dan zult gij het vierde ontvangen van hetgeen zij nalaten, nadat
+de legaten en hare schulden zullen betaald zijn. 14. Zij zullen ook
+het vierde hebben van hetgeen gij zult nalaten. Indien gij kinderen
+hebt, zullen zij het achtste gedeelte hebben van hetgeen gij nalaat,
+nadat uwe legaten en schulden zullen zijn betaald. 15. En indien het
+vermogen van een man of eene vrouw door een verwijderde bloedverwant
+wordt geÎrfd [328], en hij of zij een broeder of zuster heeft,
+dan zal ieder van hen beiden een zesde gedeelte der nalatenschap
+[329] ontvangen. Indien er meer zijn, zullen zij een derde gedeelte
+gelijk deelen, na betaling der legaten en schulden. 16. Zonder
+daardoor aan anderen nadeel toe te brengen. Dit is een bevel van
+God; hij is wijs en genadig. 17. Dit zijn Gods bevelen. En wie God
+en zijne gezanten gehoorzaamt, zal door God in tuinen geleid worden
+van stroomen doorsneden. Hij zal eeuwig daarin verblijven, en dit
+zal eene groote gelukzaligheid zijn. 18. Maar hij die God en zijne
+gezanten ongehoorzaam is en zijne bevelen overtreedt, zal in het vuur
+der hel komen. Hij zal daarin eeuwig verblijven en eene schandelijke
+straf ondergaan. 19. Indien uwe vrouwen aan eene afschuwelijke daad
+[330] schuldig zijn, roep dan vier getuigen van u tegen haar, en
+indien deze tegen haar getuigen, sluit haar op in afzonderlijke
+vertrekken, tot de dood haar bevrijdt, of dat God haar een weg tot
+redding schenkt. 20. Indien twee uwer dezelfde misdaad begaan, straf
+hen beiden [331]; maar indien zij berouw hebben en zich beteren, laat
+hen met rust; want God is vergevingsgezind en barmhartig. 21. Waarlijk,
+bij God is verzoening voor hen, die in onwetendheid gezondigd en er
+spoedig berouw over hebben. God vergeeft hun; want God is alwetend
+en wijs. 22. Maar er is geene verzoening voor hen, die het booze
+doen tot de dood hen treft, en dan eerst zeggen: Ik heb berouw; ook
+voor hen niet die als ongeloovigen sterven. Voor dezen hebben wij
+een strenge straf bepaald. 23. O geloovigen! het is niet geoorloofd,
+de erfgenamen van vrouwen te worden, tegen haren wil, noch haar te
+beletten te trouwen; om daardoor een deel te ontvangen van hetgeen
+gij haar gegeven hebt, behalve indien zij eene openbare misdaad [332]
+hebben begaan; maar ga goed met haar om. Indien gij haar echter haat,
+dan kan het mogelijk zijn, dat gij iets haat, waarin door God groot
+geluk voor u is bereid. 24. Indien gij eene vrouw tegen eene andere
+wilt verruilen [333], en hadt gij reeds eene van haar een talent
+gegeven, dan nog moogt gij niets daarvan terugnemen [334]. Zoudt
+gij het haar ook door eene onrechtvaardigheid en klaarblijkelijke
+oneerlijkheid willen afnemen? 25. En hoe zoudt gij het haar ook willen
+afnemen, dewijl gij innig met elkander verbonden zijt geweest en uwe
+vrouw uwe plechtige gelofte heeft ontvangen. 26. Huw de vrouwen niet,
+die de echtgenooten van uwe vaders waren, hetgeen reeds geschied is;
+want het is schandelijk en afschuwelijk, en eene slechte daad. 27. Het
+is u verboden te huwen met uwe moeders, uwe dochters en uwe zusters,
+en uwe tantes, zoowel van vaders als van moeders zijde; de dochters
+van uwe broeders en zusters, uwe voedsters [335], uwe zoogzusters,
+de moeder uwer vrouwen en uwe stiefdochters, welke gij onder uwe
+bescherming hebt genomen, en uit vrouwen geboren zijn, met welke gij
+reeds omgang hebt gehad. Hebt gij echter geen omgang met haar gehad,
+dan is er geene zonde in met haar te huwen. Huw ook niet met de vrouwen
+uwer zonen, die uit u zijn ontsproten, noch twee zusters, behalve wat
+reeds is geschied [336]; want God is genadig en barmhartig. 28. Het
+is verboden, getrouwde vrouwen te huwen, behalve diegene, welke als
+slavinnen [337] in uwe handen zijn gevallen. Zoo gebiedt God het
+u. Al het overige wat hier niet wordt verboden, is geoorloofd. Gij
+kunt uw vrouwen nemen naar uw vermogen, maar altijd sober levende en u
+niet aan ongebondenheid overgevende. En voor het genoegen dat gij met
+haar smaakt, zult gij haar eene belooning geven [338], overeenkomstig
+hetgeen is voorgeschreven. Het zal geene misdaad van u zijn, indien
+gij daarenboven eene andere overeenkomst met elkander aangaat, na
+het volvoeren van hetgeen is voorgeschreven; want God is alwetend
+en wijs. 29. Hij onder u, die niet rijk genoeg zal zijn, vrije [339]
+vrouwen die geloovig zijn te huwen, zal met slavinnen huwen, indien
+zij geloovig zijn; want God kent uw geloof [340]. Gij zijt de een uit
+den ander voortgekomen [341]; huw haar daarom met de toestemming harer
+meesters, en geef haar een bruidschat, volgens hetgeen rechtvaardig
+is. Laat haar kuisch, niet schuldig aan overspel zijn en geene
+liefdesbetrekkingen onderhouden. 30. En indien zij gedurende het
+huwelijk overspel plegen, zullen zij de helft der straf ondergaan,
+die voor vrije vrouwen is bepaald [342]. Dit is bepaald voor degenen
+onder u, die vreezen te zondigen door vrije vrouwen te huwen; maar het
+is beter voor u, geene slavin te huwen. God is genadig en mild. 31. God
+wil u deze voorschriften verklaren en u leiden in de richting van hen,
+die u zijn vooraf gegaan, en genadig omtrent u zijn. God is alwetend
+en wijs. 32. God wil barmhartig omtrent u zijn; maar zij die hunne
+hartstochten volgen, verlangen, dat gij zult afwijken langs eene
+steile helling. God is geneigd, zijnen godsdienst licht voor u te
+maken, daar de mensch zwak geschapen is. 33. O geloovigen! verteert
+uwe bezittingen niet onder u in ijdelheid [343], tenzij het bij
+wederzijdsche verbintenis tusschen u is bepaald; doodt u niet onder
+elkander [344]. Waarlijk, God is lankmoedig omtrent u. 34. Hij,
+die zoodoende, door boosheid en ondeugd zal handelen, zal door het
+vuur der hel verteerd worden, en dit is God gemakkelijk. 35. Indien
+gij de groote zonden weet te vermijden [345], welke u verboden zijn,
+zullen wij uwe overtredingen vergeven, en zullen u met eere binnen
+het paradijs voeren. 36. Begeer niet wat God den een boven den ander
+uwer heeft geschonken. De mannen zullen ieder een deel hebben van
+hetgeen zij gewonnen hebben, en de vrouwen zullen het deel hebben
+van hetgeen zij zullen hebben gewonnen; daarom zult gij God om zijne
+goedheid vragen. Hij is alwetend. 37. Wij hebben ieder de erfgenamen
+aangewezen, die de erfenis zullen ontvangen, door vader en moeder
+en bloedverwanten bij hunnen dood nagelaten. En hun met wien uwe
+rechterhanden verbintenissen hebben gesloten, zult gij een deel van
+de erfenis geven [346]; want God is getuige van alle dingen. 38. De
+mannen zullen de voorkeur boven de vrouwen hebben, door de voordeelen,
+waarmede God den een heeft begiftigd, om boven de anderen uit te
+munten, en omdat zij van hun vermogen besteden om hunne vrouwen te
+onderhouden. De deugdzame vrouwen zijn gehoorzaam en onderworpen;
+zij bewaren zorgvuldig, gedurende de afwezigheid harer mannen [347],
+wat God haar bevolen heeft ongeschonden te bewaren. Gij zult haar
+bestraffen, wier ongehoorzaamheid gij hebt te vreezen. Sluit haar
+in afzonderlijke vertrekken op [348] en tuchtigt haar [349]. Maar
+indien zij u gehoorzaam zijn, zoekt dan geen twist met haar. God
+is verheven en groot. 39. Indien gij eene breuk tusschen de beide
+echtgenooten vreest, kies dan een scheidsrechter [350] in zijne familie
+en een scheidsrechter in hare familie: indien de echtgenooten zich
+wenschen te vereenigen, zal God hen in goede verstandhouding doen
+leven; want hij is alwetend en wijs. 40. Dien God en verbind geen
+schepsel met hem [351]. Wees goed voor uwe vaders en moeders, voor
+bloedverwanten, weezen, armen, uwen nabuur, die u bestaat [352] en
+ook voor den nabuur die vreemdeling is; voor uwe makkers, reizigers
+en voor hen die uwe rechterhand zal bezitten (slaven). God bemint
+de hoovaardige en snoevende menschen niet. 41. Die gierig zijn en
+de gierigheid anderen aanbevelen, en verbergen wat God hun in zijne
+goedheid heeft gegeven. Wij hebben den ongeloovigen eene schandelijke
+straf bereid. 42. Hij bemint degenen niet, die aalmoezen geven om
+door de menschen te worden opgemerkt, en in God noch in den jongsten
+dag gelooven. Hij, die satan tot makker heeft, bezit een slechten
+makker. 43. Wat zouden zij verloren hebben, indien zij aan God en
+den laatsten dag geloofden; indien zij aalmoezen gaven van weldaden
+die God hun heeft geschonken, naardien God de daden der menschen
+kent. 44. Waarlijk, God zal geen onrecht doen, aan wien het ook zij,
+zelfs niet ter zwaarte van een atoom [353]. Indien het eene goede
+daad is, zal hij die verdubbelen, en daarvoor eene groote belooning
+schenken. 45. Wat zullen de ongeloovigen doen, wanneer wij een getuige
+uit ieder volk tegen hen zullen brengen, o Mahomet! en uwe eigene
+getuigenis tegen hen zullen inroepen. Op dien dag zullen zij, die niet
+geloofd hebben en wederspannig jegens den profeet zijn geweest, veeleer
+willen, dat de aarde hen had verzwolgen. Maar zij zullen zich op
+geenerlei wijze voor God kunnen verbergen. 46. O geloovigen! komt niet
+om te bidden, indien gij beschonken zijt, totdat ge zult verstaan wat
+gij zegt; noch wanneer gij bezoedelt zijt. Wacht, tot gij uw aangezicht
+gewasschen hebt, ten minste wanneer gij niet op reis zijt. Maar indien
+gij ziek of op reis zijt, of uwe natuurlijke behoeften hebt voldaan,
+of eene vrouw hebt aangeraakt, en geen water [354] vindt, neemt dan
+zuiver, fijn zand en wrijft uw aangezicht en uwe handen daarmede; want
+God is genadig en vergevingsgezind. 47. Hebt gij hun niet opgemerkt,
+onder welke een deel der schrift werd geopenbaard? Zij verkoopen
+dwaling en zouden u den rechten weg willen doen verlaten; maar God
+kent uwe vijanden wel. God is een voldoende beschermer. God is een
+toereikend helper. 48. Onder de Joden zijn sommigen, die de woorden
+uit hunne schrift verplaatsen en zeggen: Wij hebben gehoord, maar wij
+hebben niet gehoorzaamd. Hoort wat gij tot nu toe niet gehoord hebt,
+en hoort ons, ook zonder onze meening te verstaan, en zie naar ons;
+zoo verwarren zij de woorden met hunne tongen en lasteren den waren
+godsdienst. 49. Maar indien zij zouden gezegd hebben: Wij hebben
+gehoord en wij gehoorzamen; hoort naar ons en sla ons gade [355],
+waarlijk het ware beter voor hen en rechtvaardiger. Maar God heeft
+hen verwenscht om hunne ongetrouwheid; daarom zullen slechts eenigen
+kunnen gelooven [356]. 50. Gij, aan wie de schriften zijn gegeven,
+gelooft aan hetgeen God u heeft nedergezonden, om uwe geheiligde
+boeken te bevestigen, alvorens wij de trekken van uwe aangezichten
+uitwisschen, en die elders heen wenden [357], of u vervloeken, zoo
+als wij hen vervloekten, die den sabbathdag schonden [358], en het
+bevel van God was volvoerd. 51. Waarlijk, God zal hun niet vergeven,
+die een gelijke naast hem plaatsen. Hij zal de andere zonden vergeven
+[359] aan wien hij wil, maar zij die een ander met hem gelijk zullen
+hebben gesteld, hebben eene groote zonde begaan. 52. Hebt gij hen
+niet gezien die zich rechtvaardigden [360]? Maar God zal slechts
+hen rechtvaardigen die hem behagen; hun zal geen haar gekrenkt
+worden. 53. Ziet, hoe zij een leugen tegen God bedenken. Dat is
+genoeg voor een duidelijke zonde, 54. Hebt gij hen niet opgemerkt,
+die, na een deel van de schrift te hebben ontvangen, aan valsche
+goden en afgoden gelooven [361], en die den ongetrouwen zeggen, dat
+zij een meer waren weg dan de geloovigen volgen. 55. Dat zijn zij,
+die door God vervloekt zijn; en onder hen die God zal vervloeken,
+zullen zij zeker geen helper vinden. 56. Zouden zij een deel van het
+koninkrijk hebben; zij die niet het kleinste deel aan de menschen
+hebben gegeven? 57. Benijden zij de weldaden, die God aan anderen
+heeft geschonken? Wij hebben het geslacht van Abraham een boek van
+wijsheid gegeven, en wij gaven hun een groot koninkrijk. 58. Onder
+hen gelooven eenigen aan den profeet, en anderen hebben zich van hem
+afgewend; maar het vuur der hel is een toereikende straf. 59. Waarlijk,
+zij die onze teekenen niet gelooven, zullen in het hellevuur geworpen
+worden; zoodra hunne huid goed verbrand zal zijn, zullen wij hen met
+een andere huid bedekken, om hun de marteling te doen gevoelen. God
+is machtig en wijs. 60. Zij die gelooven en goed handelen, zullen wij
+brengen in tuinen door rivieren besproeid; daarin zullen zij eeuwig
+wonen, en daar zullen zij zich met geheel kuische vrouwen verheugen
+en wij zullen hen in eeuwige schaduwen brengen. 61. God beveelt u,
+den eigenaars terug te geven wat gij van hen onder uwe bewaring hebt,
+en als gij tusschen menschen richt, dat gij eerlijk zult richten. En
+waarlijk, het is eene schoone deugd die God u aanbeveelt; want God
+hoort en ziet alles. 62. O geloovigen! gehoorzaamt God en gehoorzaamt
+den gezant; en hun onder u die de macht uitoefenen; en indien gij
+omtrent eene of andere zaak verschilt, brengt dan uw geschil voor God
+[362] en den profeet, indien gij in God en den jongsten dag gelooft;
+dit is beter en de beste wijze van beslissing. 63. Hebt gij hen niet
+gezien, die beweren, aan datgene te gelooven wat u is geopenbaard en
+wat vÛÛr u werd geopenbaard? Zij verlangen voor Thagut [363] te worden
+gericht, hoewel het hun verboden is, in hem te gelooven. Maar satan
+wil hen ver van de waarheid leiden. 64. En wanneer men hun zegt: Keert
+tot het boek terug, dat den godsgezant van boven is nedergezonden,
+ziet gij de goddeloozen zich met tegenzin van u afwenden. 65. Maar wat
+zullen zij doen, aan welke, als een gevolg van het werk hunner eigen
+handen, een groot ongeluk zal overkomen? Zij zullen tot u komen en
+bij God zweren, dat zij slechts het goede en de eendracht verlangen
+[364]. 66. God weet, wat in de harten dier menschen is verborgen;
+laat hen daarom alleen. Waarschuw hen en richt een woord tot hen,
+opdat hunne zielen daarvan worden doordrongen. 67. Wij hebben
+geen apostel gezonden, dan opdat hij door het verlof van God mocht
+worden gehoorzaamd; maar indien zij, nadat zij hunne eigen zielen
+hebben beleedigd [365], tot u komen en God vergiffenis vragen, en
+de godsgezant vraagt vergiffenis voor hen, zullen zij God zeker tot
+vergeving gezind en barmhartig vinden. 68. Ik zweer bij uwen God,
+zij zullen niet geloovig zijn, dan nadat zij u rechter over hunne
+geschillen zullen hebben gemaakt, en niets in te brengen hebbende
+tegen hetgeen gij hebt beslist, zullen zij zich daaraan geheel
+onderwerpen. 69. Indien wij hun hadden bevolen, zich zelven te
+dooden, of hunne huizen te verlaten, zouden zij het, eenigen van hen
+uitgezonderd, niet gedaan hebben. En indien zij gedaan hadden wat hun
+bevolen werd, waarlijk, het zou beter voor hen zijn geweest, en meer
+geschikt om hun geloof te bevestigen. 70. Wij zouden hen rijkelijk
+beloond en op den rechten weg geleid hebben. 71. Zij, die in God en
+den profeet gelooven, zullen onder hen zijn, die God genadig was;
+onder de profeten, de oprechten, de martelaars, de godvruchtigen, en
+dat is het uitmuntendste gezelschap. 72. Dit is Gods goedheid; en Gods
+wetenschap is toereikend. 73. O geloovigen! neemt uwe voorzorgen [366]
+tegen den oorlog en rukt in gedeelten of gezamenlijk op. 74. Er is
+menigeen onder u, die u langzaam zal volgen, en indien gij tegenspoed
+zult ondervinden, zal hij zeggen: God heeft mij eene bijzondere gunst
+bewezen, dat ik niet met hen was. 75. Maar indien God u voorspoed
+geeft, zal hij zeggen (als was er geene vriendschap tusschen u en en
+hem: God gave, dat ik met hen ware geweest; ik zou groote verdienste
+hebben verworven. 76. Laten zij daarom voor Gods zaak strijden, die
+het tegenwoordige leven voor het toekomstige willen verruilen; want
+hij die voor Gods zaak strijdt, hetzij hij geslagen wordt of overwint
+[367] waarlijk, wij zullen hem eene groote belooning schenken. 77. En
+waarom zoudt gij niet voor Gods zaak strijden, als de zwakken, de
+vrouwen, de kinderen uitroepen: O Heer! breng ons uit deze stad, wier
+bewoners dwingelanden zijn; zend ons een beschermer van u; geef ons
+een verdediger van u. 78. Zij die gelooven strijden voor Gods zaak,
+maar zij die niet gelooven strijden voor de zaak van Thagut. Strijdt
+daarom tegen de vrienden van satan: en waarlijk de listen van satan
+zullen onmachtig zijn. 79. Hebt gij hen niet gezien tot welke was
+gezegd: Onthoudt uwe handen van den oorlog [368], weest standvastig
+in het gebed en geeft aalmoezen? Maar als de strijd hun wordt bevolen
+vreest een deel hunner de menschen, zooals zij God moesten vreezen,
+of met nog grooter vrees, en zeggen: O Heer! waarom hebt gij ons
+bevolen ten strijd te gaan, en waarom hebt gij ons niet veroorloofd,
+ons naderend einde [369] af te wachten? Antwoordt hun: Het genot van
+dit leven is klein, maar het toekomstige leven is het ware goed voor
+hen, die God vreezen; en daar zult gij in het minst niet bedrogen
+worden. 80. Waar gij ook mocht wezen zal de dood u bereiken; al waart
+ge in hooge torens. Indien God hen begunstigt, zeggen zij: Dit is
+van God, maar indien hun kwaad overkomt, zeggen zij: Dit is van u, o
+Mahomet [370]! Zeg hun: Alles komt van God; en wat ontbreekt dit volk,
+dat zij zoo ver verwijderd zijn van hetgeen hun werd gezegd? 81. Wat
+goeds u ook overkome, het komt van God. Het kwaad komt van u zelven
+[371]. Wij hebben een gezant onder de menschen gezonden. Gods
+getuigenis is toereikend. 82. Hij, die den gezant gehoorzaamt,
+gehoorzaamt God. Wij hebben u niet gezonden, om eene beschermer voor
+hen te zijn, die zich van u afwenden. 83. Zij zeggen: Wij gehoorzamen,
+maar als gij van hen vertrokken zijt, dan bepeinst een deel hunner,
+gedurende den nacht zaken, die tegen datgene strijden, wat gij
+zeidet. Maar God zal opschrijven wat zij des nachts overdenken. Laat
+hen daarom alleen en vertrouw op God; want Gods bescherming is steeds
+toereikend. 84. Onderzoeken zij den Koran niet nauwkeurig? Indien
+die van iemand anders dan God afkomstig was, zouden zij daarin
+niet menige tegenstrijdigheid gevonden hebben? 85. Indien zij een
+bericht ontvangen, waardoor hun zekerheid of vrees wordt ingeboezemd,
+verspreiden zij dat onmiddellijk; maar indien zij het den gezant en
+hunne opperhoofden vertelden, zouden zij, die waarheid begeerden,
+haar uit den mond van deze laatsten hooren. Indien Gods genade en
+zijne barmhartigheid niet over u waakten, zoudt gij, eenigen van u
+uitgezonderd [372], satan volgen. 86. Strijdt daarom voor Gods zaak,
+en legt niemand iets moeielijks op, behalve u zelven; spoort echter
+de godvruchtigen tot den strijd aan, misschien wil God den moed der
+ongeloovigen verkleinen; want God is sterker dan zij, en meer in staat
+te straffen. 87. Hij, die tusschen menschen treedt met een loffelijk
+doel, zal een gedeelte daarvan genieten, en hij die met een slecht
+doel daartusschen treedt, zal een deel daarvan genieten. God overziet
+alles. 88. Indien gij gegroet wordt, groet dan nog vriendelijker,
+of beantwoordt het op dezelfde wijze. God rekent alles. 89. God! Er
+is geen God buiten hem; hij zal u zeker op den dag der opstanding
+verzamelen; daaraan is geen twijfel; en waar is meer waarheid, dan
+in hetgeen God zegt? 90. Weshalve zijt gij omtrent de goddeloozen
+[373] in twee deelen gesplitst? Dewijl God hen heeft verstooten om
+hetgeen zij hebben bedreven? Wilt gij hen geleiden, dien God heeft
+doen verdwalen? Gij zult geen weg vinden voor hem, dien God doet
+dwalen. 91. Zij willen u ongetrouw maken, zooals zij ongetrouwen
+zijn, en dat gij gelijk zij zult wezen. Kiest daarom geene vrienden
+onder hen, totdat zij hunne woonplaats voor Gods zaak zullen hebben
+verlaten. Indien zij het geloof den rug toewenden, grijpt en doodt hen,
+waar gij hen mocht vinden, en kiest geen vriend of beschermer onder
+hen. 92. Uitgezonderd zij, die eene schuilplaats bij uwe bondgenooten
+mochten zoeken, of zij, die tot u komen, en die hun hart verbiedt, om
+Úf tegen u, Úf tegen hun eigen volk te strijden [374]. Indien het God
+behaagd had, zou hij hun hebben veroorloofd tegen u gestemd te zijn,
+en zij zouden tegen u gestreden hebben. Maar indien zij aftrekken
+van u en niet tegen u strijden, en u den vrede aanbieden, verbiedt
+God u, hen aan te tasten of te dooden. 93. Gij zult anderen vinden,
+die begeerig zullen zijn, uw vertrouwen te winnen, en op denzelfden
+tijd het vertrouwen van hun eigen volk te bewaren. Telkenmale dat zij
+tot de wanorde terugkeeren, zullen zij verjaagd worden; en indien zij
+niet van u aftrekken, en den vrede niet aanbieden en niet ophouden u
+te bestrijden, zult gij hen aangrijpen en hen overal dooden, waar gij
+hen mocht vinden. Over hen geven wij u eene volstrekte macht. 94. Het
+is verboden, dat een geloovige eenen geloovige doode, tenzij het bij
+ongeluk plaats hebbe [375]. Hij, die een geloovige bij ongeluk doodt,
+zal daarvoor een geloovige uit de slavernij moeten verlossen en de
+familie den bloedprijs betalen [376], tenzij de familie dien als
+aalmoezen uitreike; en indien de verslagene tot eene u vijandige
+natie behoort en een waar geloovige is, zult gij een geloovige moeten
+bevrijden [377], maar indien hij van een met u verbonden volk is,
+zult gij een bloedprijs aan zijne familie betalen en een geloovige
+bevrijden. En hij, die geen slaaf vindt, zal twee achtereenvolgende
+maanden vasten als eene boete door God opgelegd. God is alwetend en
+wijs. 95. Maar hij, die een geloovige opzettelijk doodt, zal met de
+hel gestraft worden; eeuwig zal hij daarin verblijven [378], en God
+zal toornig tegen hem zijn; hij zal hem vervloeken en eene groote
+straf voor hem bereiden. 96. O geloovigen! indien gij oprukt om den
+waren godsdienst te verdedigen, onderricht u met nauwkeurigheid,
+en zegt niet tot hem, die u groet, gij zijt geen waar geloovige, uit
+begeerte naar toevallige bezittingen dezer wereld [379]. God is zeer
+rijk. Zoo gedroegt gij u vroeger, maar God was genadig omtrent u;
+onderricht u dus nauwkeurig; want God is wel bekend met hetgeen gij
+doet. 97. De geloovigen, die te huis zullen blijven zonder gekwetst
+te zijn, en zij, die hunnen bezittingen en hunne personen voor Gods
+zaak gebruiken zullen niet gelijk gesteld worden. God heeft hun,
+die hunne bezittingen en hunne personen voor dat geval gebruiken,
+een meer verheven rang gegeven boven hen, die te huis blijven. God
+heeft inderdaad ieder het paradijs beloofd, maar God heeft hun de
+voorkeur gegeven die strijden, boven hen die te huis blijven. 98. Meer
+verheven rangen nabij hem, barmhartigheid en genade. Waarlijk God is
+vergevingsgezind en genadig. 99. Daarenboven hebben de engelen tot
+hen gezegd, welken zij het leven benamen, omdat zij hunne eigene
+zielen hadden verdoemd: Wie waart gij? Zij antwoordden: Wij waren
+de zwakken der aarde [380]. De engelen hernamen: Was Gods aarde niet
+groot genoeg, dat gij daar geene schuilplaats vondt [381]. Daarom zal
+de hel hunne woning wezen. Welk een slecht verblijf zal het hunne
+zijn. 100. Uitgenomen de zwakken onder de menschen, de vrouwen en
+kinderen; zij, die niet in staat zouden zijn eene list uit te denken,
+en niet op den weg werden geleid, dezen zal God misschien vergeven;
+want God is vergevingsgezind en genadig. 101. Hij, die zijn land
+verlaat voor de zaak van het ware geloof Gods, zal op aarde een
+aantal personen vinden, die gedwongen zullen zijn hetzelfde te doen
+en overvloedige hulpbronnen bezitten. En hij, die zijn huis verlaat
+en tot God en zijn gezant toevlucht neemt, zal, indien hem den dood op
+dien weg overvalt [382], God verplicht zijn, te beloonen; want God is
+genadig en barmhartig. 102. Indien gij in het land ten oorlog trekt,
+zal het geene misdaad zijn, indien gij uwe gebeden nalaat, zoo gij
+vreest, dat de ongeloovigen u mochten aantasten; want de ongeloovigen
+zijn uwe openlijke vijanden. 103. Maar wanneer gij, o Mahomet! onder
+hen mocht zijn en met hen mocht bidden, laat een deel hunner het
+gebed met u verrichten, en laat hen hunne wapens nemen; en als zij
+aangebeden [383] zullen hebben, laten zij achter u staan en laat
+een ander gedeelte komen, dat niet gebeden heeft, en laat hen met u
+bidden; en laat hen voorzichtig wezen en gewapend zijn. De ongeloovigen
+zouden willen, dat gij uwe wapenen en uwe goederen zoudt achterlaten,
+opdat zij u eenklaps zouden kunnen aanvallen. Het zal geene misdaad
+zijn, indien gij door regen wordt belet, of indien gij ziek zijt,
+dat gij uwe wapens niet opvat, maar neem uwe voorzorgen. God heeft
+de ongeloovigen eene schandelijke straf bereid. 104. En als gij het
+gebed zult hebben geÎindigd, herdenkt God, hetzij staande, zittende of
+op uwe zijde liggende. Maar indien gij in zekerheid zijt, volbrengt
+uwe gebeden; want het gebed op de bepaalde uren is den godvruchtige
+geboden. 105. Wees niet zorgeloos bij de vervolging van den vijand,
+indien gij ook lijdt; want zij zullen lijden zooals gij lijdt, en
+gij hoopt van God, wat zij niet kunnen hopen; en God is alwetend en
+wijs. 106. Wij hebben u het boek met de waarheid gezonden, opdat gij
+tusschen de menschen zoudt kunnen richten door dat, wat God u heeft
+gegeven. Wees geen verdediger van den zondaar [384], maar vraag God
+vergiffenis voor uwe kwade bedoelingen; want God is vergevingsgezind
+en genadig. 107. Redetwist niet met hen, die elkander bedriegen;
+want God bemint hem niet, die een bedrieger of onrechtvaardige is
+[385]. 108. Zij kunnen zich aan de menschen onttrekken, maar aan God
+kunnen zij zich niet onttrekken; want hij is hun nabij, als zij des
+nachts iets spreken wat hem mishaagt [386], en God begrijpt wat zij
+doen. 109. Ziet, gij zijt het, die in het tegenwoordige leven voor
+hen gepleit hebt. Maar wie zal op den dag der opstanding met God
+voor hen redetwisten, of wie zal hun schuts zijn? 110. Hij, die kwaad
+bedrijft, of zijn eigen ziel verderft, en daarna van God vergiffenis
+vraagt, zal Hem vergevingsgezind en barmhartig vinden. 111. Hij,
+die eene zwakheid begaat, begaat die tegen zijne eigen ziel, God is
+alwetend en wijs. 112. En hij, die eene zonde of een misstap doet,
+en deze daarna op een onschuldige werpt, zal waarlijk de schuld van
+laster en verklaarde onrechtvaardigheid op zich laden. 113. Indien de
+vergevingsgezindheid en de genade van God niet met u waren geweest,
+waarlijk een deel van hen zou getracht hebben u te verleiden [387];
+maar zij zullen zich zelven alleen verleiden en u in het geheel
+niet deren. God heeft u het boek en de wijsheid gezonden, en heeft
+u geleerd wat gij niet wist [388]; want de gunst van God omtrent
+u was groot. 114. Er is geen goeds in de menigte hunner bijzondere
+gesprekken, behalve van hem, die het geven van aalmoezen aanbeveelt,
+of wat rechtvaardig is, of tot vereeniging strekt der menschen. Hij,
+die dit doet uit begeerte om God te behagen, waarlijk wij zullen hem
+eene groote belooning geven. 115. Maar hem, die zich van den gezant
+scheidt, nadat hem de ware richting is geopenbaard, en een anderen weg
+dan dien der ware geloovigen volgt, zullen wij datgene doen bereiken,
+waarheen hij zich wendt, en zullen hen veroordeelen om in het vuur
+der hel te worden verbrand: en dat zal hem een ongelukkig verblijf
+zijn. 116. Waarlijk, God zal hem niet vergeven, die een ander naast
+hem plaatst, maar hij zal, buiten dat, alles vergeven wat hem behaagt;
+en hij, die een ander naast God plaatst is misleid en op een grooten
+verkeerden weg geraakt. 117. De ongeloovigen roepen naast hem slechts
+vrouwelijke godheden aan [389], en zij roepen slechts den oproerigen
+satan aan. 118. God vloekte hem, en hij zeide: ik maak mij van een
+deel uwer dienaren meester [390]; ik zal hen verleiden, hun ijdele
+begeerten ingeven en hen bevelen, en zij zullen de ooren van het
+vee afsnijden [391], en ik zal hen beheerschen, en zij zullen Gods
+schepping veranderen [392]. Maar hij, die satan als zijn schutspatroon
+naast God kiest [393], zal zeker eindelijk verloren zijn. 119. Hij
+doet hun beloften en geeft hun ijdele begeerten; maar satan doet
+hun slechts bedriegelijke beloften. 120. Hunne verzamelplaats zal de
+hel zijn; daartegen zullen zij geene schuilplaats vinden. 121. Maar
+zij, die gelooven en goede werken doen, dezen zullen wij zeker in
+tuinen brengen, met rivieren doorsneden; eeuwig zullen zij daarin
+verblijven, overeenkomstig Gods ware belofte; en wat is meer waar
+dan hetgeen God zegt? 122. Het zal niet overeenkomstig uwe begeerten
+zijn, en niet overeenkomstig de begeerten van hen, die de schriften
+hebben ontvangen. Hij, die kwaad bedrijft, zal daarvoor in gelijke
+mate worden beloond, en zal geenerlei beschermer of helper naast God
+vinden. 123. Maar hij, die goede werken doet, hetzij een man of vrouw,
+en een waar geloovige is, zal in het paradijs worden toegelaten,
+en zal niet het minst worden benadeeld. 124. Wie is beter in den
+godsdienst dan hij, die zich aan God overgeeft en goed doet, en de wet
+van Abraham den Vrome volgt? naardien God Abraham tot zijnen vriend
+heeft genomen. 125. Aan God behoort alles wat in den hemel en op
+de aarde is. God omvat alles. 126. Zij zullen u raadplegen omtrent
+alles. Antwoord: God heeft u daaromtrent onderricht; en wat u is
+gelezen in het boek nopens vrouwelijke weezen, die gij niet geeft
+wat u is bevolen, en die gij nooit wilt huwen [394]; nopens zwakke
+kinderen, en dat gij rechtvaardig tegenover weezen moet handelen:
+wat gij ook goed doet, God weet het. 127. Indien eene vrouw misbruik
+of tegenzin van haren echtgenoot vreest, zal het geene misdaad zijn,
+indien zij de zaak in der minne wil schikken [395]; want verzoening is
+beter. De zielen der menschen zijn van nature tot gierigheid geneigd,
+maar indien gij weldadig zijt en God vreest, is God wel bekend met
+hetgeen gij doet. 128. Gij kunt nimmer gelijkelijk omtrent uwe vrouwen
+handelen; tracht het echter; wend u daarom niet met tegenzin van uwe
+vrouw af [396], noch verlaat haar als eene die geschorst is [397],
+maar indien gij haar tevreden stelt en vreest haar te misbruiken,
+zal God genadig en barmhartig zijn. 129. Maar indien gij van elkander
+scheidt, zal God u beiden uit zijnen overvloed voldoen [398]; want
+God is almachtig en wijs. 130. Gode behoort wat in den hemel en op
+aarde is. Wij hebben hun, die de schriften vÛÛr u hebben ontvangen,
+even als u zelven reeds geboden, zeggende: Vreest God, en weest niet
+ongeloovig; want weet dat Gode alles behoort wat in den hemel en
+op aarde is, en God is almachtig en zelf genoegzaam. 131. Want Gode
+behoort wat in den hemel en op aarde is, en God is een helper, die
+machtig genoeg is [399]. 132. O menschen! indien het hem behaagt,
+neemt hij u weg en brengt anderen voort; Want God is in staat
+dit te doen. 133. Hij, die een belooning van deze wereld begeert,
+waarlijk, de belooning van deze wereld is bij God evenals die van de
+toekomstige. God hoort en ziet alles. 134. O ware geloovigen! neemt
+de rechtvaardigheid in acht wanneer gij getuigenis voor God aflegt;
+zij het ook tegen u zelven, of uwe ouders, of betrekkingen, hetzij die
+arm of rijk mochten wezen; want God is meer waard dan zij beiden, volgt
+daarom niet uw eigen hartstocht, zoodat gij afwijkt. En indien gij
+weigert of u onttrekt, God is wel bekend met hetgeen gij doet. 135. O
+ware geloovigen! gelooft aan God en zijn gezant, en het boek dat hij
+door zijn gezant heeft nedergezonden, en het boek dat hij vroeger
+nederzond. En hij die niet in God gelooft, en zijne engelen, en zijne
+geschriften; en zijne gezanten, en den jongsten dag, doolt zeker op
+een breeden dwaalweg. 136. Daarenboven zal God hun die geloofden,
+en daarna ongeloovig werden, en dan weder geloofden, en daarna niet
+geloofden en in ongeloovigheid toenamen, op geenerlei wijze vergeven,
+noch hen op den rechten weg leiden. 137. Zeg den goddeloozen, dat zij
+eene pijnlijke straf zullen ondergaan. 138. Zij die de ongeloovigen tot
+hunne beschermers nemen, veeleer dan de geloovigen, is dat om kracht
+bij hen te zoeken? naardien toch Gode alle kracht behoort. 139. En
+hij heeft u reeds in het boek geopenbaard [400]: Als gij de teekens
+van God zult hooren, zal men die niet gelooven, maar zullen zij met
+verachting bespot worden. Zit daarom niet neder met hen die niet
+gelooven, tot zij een ander gesprek aanvangen; anders zult gij hun
+gelijk worden. God zal de goddeloozen en de ongeloovigen zeker te zamen
+in de hel vereenigen. 140. Zij, die wachten om te zien wat u overkomt,
+of God u de overwinning schenkt, zeggen: zijn wij niet met u? [401]
+Maar indien den ongeloovige eenig voordeel te beurt valt, zeggen zij:
+Waren wij niet boven u geplaatst, en hebben wij u niet tegen de
+geloovigen verdedigd. God zal onder u richten op den dag der
+opstanding, en God zal de ongeloovigen niet boven de geloovigen
+beloonen. 141. De veinsaards handelen bedriegelijk met God, maar
+hij zal hen bedriegen; en als zij opstaan om te bidden, staan zij
+zorgeloos; zij doen het om door de menschen gezien te worden, en denken
+slechts een weinig aan God [402]. 142. Drijvende tusschen het eene en
+het andere, en noch tot dezen noch tot genen behoorende [403]; en hij
+die door God afgeleid zal zijn, zal den waren weg niet vinden. 143. O
+ware geloovigen! neemt de ongeloovigen niet tot uwe beschermers, in
+plaats der geloovigen. Wilt gij God eene onwraakbare getuigenis tegen
+u geven? 144. De huichelaars zullen op den laagsten grond van het vuur
+zijn, en gij zult niemand vinden om hen te helpen. 145. Maar zij,
+die berouw gevoelen en zich bekeeren, en zich vast aan God gehecht
+hebben, en de oprechtheid van hun geloof aan God zullen bewijzen,
+zullen onder de geloovigen geteld worden, en God zal den geloovigen
+zekerlijk eene groote belooning toekennen. 146. En waarom zou God u
+eene straf opleggen, indien gij dankbaar zijt en gelooft? want God
+is genadig en wijs. 147. God bemint hem niet, die kwaad spreekt in
+het openbaar, tenzij hij, die gelasterd wordt om hulp roept; en God
+hoort en weet alles. 148. Hetzij gij het goede uitbazuint of het
+verbergt, hetzij gij het kwade vergeeft; waarlijk God is genadig
+en machtig. 149. Zij, die niet in God gelooven en zijne gezanten,
+en een onderscheid maken tusschen God en zijne gezanten, en zeggen:
+Wij gelooven in sommigen der profeten en verwerpen anderen van
+hen, en willen zoo doende een middenweg zoeken. 150. Dit zijn ware
+ongeloovigen; en wij hebben de ongeloovigen eene schandelijke straf
+bereid. 151. Maar zij, die in God en zijne gezanten gelooven, en geen
+onderscheid tusschen hen maken, hun zullen wij hunne belooning geven;
+God is genadig en barmhartig. 152. Zij, die de schriften hebben
+ontvangen, zullen u vragen, dat gij hun een boek uit den hemel
+zult doen nederdalen: zij vroegen te voren aan Mozes een grooter
+iets dan dit; want zij zeiden: Doe ons God op zichtbare wijze zien
+[404], maar een vuurwind van den hemel verwoestte hen, om hunne
+boosheid. Daarop namen zij het kalf om het te aanbidden [405], nadat
+er duidelijke bewijzen onder hen waren gekomen. Maar wij vergaven
+hun dat, en schonken Mozes duidelijke kracht om hen te straffen
+[406]. 153. En wij verhieven den berg (SinaÔ) boven hen [407] als
+een pand van ons verbond, en zeiden tot hen: Ga deze poort biddende
+binnen [408]. Wij zeiden hun ook: Schendt den Sabbath niet. En wij
+ontvingen eene stellige verbintenis van hen. 154. Maar omdat [409]
+zij hun verbond hebben geschonden, en niet in Gods teekenen geloofd,
+de profeten onrechtvaardig gedood, en gezegd hebben: Onze harten
+zijn onbesneden, heeft God die dichtgezegeld, wegens hun ongeloof,
+daarom zullen zij niet gelooven, behalve eenigen van hen. 155. En
+omdat zij niet in Jezus geloofden, en eene ernstige lastering omtrent
+Maria hebben uitgedacht [410]. 156. En gezegd hebben: Waarlijk wij
+hebben Christus Jezus, den zoon van Maria, den gezant van God gedood;
+doch zij sloegen hem niet dood en kruisigden hem niet, maar iemand,
+die hem geleek, werd in zijne plaats gesteld [411], en waarlijk zij,
+die nopens hem twistten [412], verkeerden in eene dwaling, en hadden
+geene bepaalde kennis daarvan, maar volgden slechts eene meening. Zij
+doodden hem niet werkelijk; God heeft hem tot zich opgenomen, en God
+is machtig en wijs. 157. En er zal geen enkele onder hen zijn, die de
+schriften hebben ontvangen, welke niet in hem zal gelooven, vÛÛr zijn
+dood [413], en op den dag der opstanding zal hij een getuige tegen hen
+zijn [414]. 158. Wegens de boosheid van hen, die Joodschgezind zijn,
+hebben wij hun goede dingen verboden, die hun vroeger veroorloofd
+waren. 159. En omdat zij menigeen van Gods weg uitsluiten en woeker
+hebben gedreven, wat hun verboden was, en de goederen van anderen
+ijdel hebben verteerd [415], hebben wij voor velen hunner, daar zij
+ongeloovigen zijn, eene pijnlijke straf bereid. 160. Maar degene onder
+hen, die met grondige kennis zijn uitgerust [416], en de geloovigen,
+die gelooven in hetgeen hun door u werd nedergezonden, en dus wat hun
+vÛÛr u werd nedergezonden, en die de bepaalde tijden in acht nemen
+en aalmoezen geven, en in God en den oordeelsdag gelooven, dezen
+zullen wij eene groote belooning geven. 161. Waarlijk wij hebben u
+geopenbaard, zooals wij Noach openbaarden en de profeten, die hem
+opvolgden; zooals wij aan Abraham openbaarden, en IsmaÎl, en Izaak
+en Jacob en de stammen, en aan Jezus, aan Job, aan Jonas, aan A‰ron,
+aan Salomo; en wij gaven de psalmen aan David. 162. Wij zonden u
+apostelen, waarvan wij u te voren spraken, en andere gezanten, welke
+wij u niet bekend maakten, en God sprak met Mozes. 163. Wij zonden
+gezanten, om u goede tijdingen te brengen en u te waarschuwen, opdat de
+menschen geene verontschuldiging tegenover God zouden kunnen aanvoeren,
+nadat de gezanten waren gekomen. God is machtig en wijs. 164. God is
+getuige van de openbaring, die u is nedergezonden; hij zond die met
+zijne bijzondere kennis: de engelen zijn medegetuigen; maar God is
+een toereikende getuige. 165. Zij, die niet gelooven en anderen van
+Gods weg afvoeren, zijn op den verwijderden weg verdwaald. 166. Zij,
+die niet gelooven en onrechtvaardig handelen, hun zal God op geenerlei
+wijze vergeven; nimmer zal hij hun den rechten weg toonen. 167. Of
+het moest den weg der hel zijn, waarin zij eeuwig zullen verblijven,
+en dat is gemakkelijk voor God. 168. O menschen! thans is de apostel
+onder u gekomen met waarheid van uwen Heer; gelooft dus; het is
+beter voor u. Maar indien gij niet gelooft; alles, wat in den hemel
+en op aarde is behoort Gode; en God is alwetend en wijs. 169. O
+gij! die de schriften hebt ontvangen, overschrijdt de juiste grenzen
+van uwen godsdienst niet [417]; zegt nimmer iets anders van God
+dan de waarheid. Waarlijk, Christus Jezus, de zoon van Maria,
+is Gods apostel, en zijn woord, dat hij in Maria overbracht, en
+een geest van hem. Gelooft dus in God en zijne gezanten, en zegt
+niet; Er zijn drie goden [418]: doet dit niet; het zal beter voor
+u zijn. God is slechts ÈÈn God. Het is verre van hem, dat hij een
+zoon heeft! Hem behoort wat in den hemel en op aarde is, en God is
+een voldoende beschermer [419]. 170. Christus versmaadt niet trotsch,
+Gods dienaar te zijn, noch de engelen, die hem naderen. 171. En hij,
+die zijnen dienst versmaadt en die door hoovaardij is vervuld, God
+zal hen allen voor zich verzamelen. 172. Hen, die gelooven en doen wat
+goed is, zal hij hunne belooning geven, en zal die met zijne mildheid
+vermeerderen, maar hen, die versmaden en trotsch zijn, zal hij gestreng
+straffen. 173. Zij zullen niemand naast God vinden, die hen kan helpen
+of ondersteunen. 174. O, menschen! thans is een duidelijk bewijs van
+uwen Heer tot u gekomen, en wij hebben een blijkbaar licht [420] tot u
+gezonden. Hen, die in God gelooven en zich streng aan hem vasthouden,
+zal hij in zijne genade en overvloed leiden, en hij zal hen langs den
+rechten weg tot zich voeren [421]. 175. Zij zullen u ondervragen. Zeg
+hun, God geeft u deze bepalingen nopens de meer verwijderde graden
+van bloedverwantschap. Indien een man zonder kroost sterft en hij
+eene zuster heeft, dan zal zij de helft hebben van hetgeen hij zal
+nalaten [422], en hij zal van haar erven [423], bijaldien zij geen
+kroost heeft. Maar indien er twee zusters zijn, zullen zij twee derden
+hebben van hetgeen hij zal hebben nagelaten, en indien er broeders en
+zusters zijn, zal de man zooveel hebben als het deel van twee vrouwen,
+God verklaart u dit, opdat gij niet zoudt dwalen; en God is alwetend.
+
+
+
+
+
+VIJFDE HOOFDSTUK.
+
+DE TAFEL [424].
+
+Gegeven te Medina--120 verzen.
+
+
+In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
+
+1. O, ware geloovigen! weest getrouw aan uwe verbintenissen. Het is
+u geoorloofd het redelooze vee te eten [425], behalve datgene, wat u
+verboden is; uitgezonderd het wild, dat geoorloofd is op andere tijden
+te gebruiken, maar niet terwijl gij op den pelgrimstocht zijt. God
+beveelt hetgeen hem behaagt. 2. O, ware geloovigen! schendt niet de
+heilige voorschriften van God [426], noch de heilige maand, noch de
+offerande, noch de versierselen daaraan hangende [427]. Eerbiedigt
+hen, die naar het heilige huis reizen, om de gunst des Heeren te
+zoeken en hem te behagen. 3. Maar indien gij uwen pelgrimstocht
+hebt volbracht, jaagt dan. En laat de boosheid van hen, die u zouden
+willen beletten, den heiligen tempel binnen te gaan [428] u niet tot
+onrechtvaardigheden verlokken. Helpt elkander naar rechtvaardigheid
+en vroomheid, maar ondersteunt elkander niet in onrechtvaardigheid
+en boosheid; vreest dus God; want God is een streng straffer. 4. Het
+is u verboden te eten van dieren, die van zelven zijn gestorven,
+voorts bloed en varkensvleesch, en datgene waarover een andere naam
+dan die van God is aangeroepen [429] en datgene wat gesmoord is,
+of door een slag of een val, of door de horens van een ander dier
+is gedood, en dat door een wild dier [430] is verscheurd, behalve
+datgene wat gij hebt gedood [431]; ook datgene wat voor afgoden [432]
+werd geofferd. Het is u eveneens verboden te verdeelen door het lot,
+met pijlen te trekken [433]. Dit is verboden. Heden wacht de wanhoop
+hun, die van hunnen godsdienst zijn afgedwaald; vreest dus hen niet,
+maar vreest mij. 5. Heden heb ik uwen godsdienst voor u volmaakt
+[434] en heb ik mijne genade voor u voltooid [435], en heb ik den
+Islam voor u gekozen, om uwen godsdienst te zijn. Maar hij, die
+door hongersnood gedreven en zonder de bedoeling te hebben van te
+zondigen, mocht eten van hetgeen wij hebben verboden, waarlijk God
+zal hem genadig en barmhartig zijn. 6. Zij zullen u vragen, wat hun
+veroorloofd is. Antwoord: de dingen, die goed [436] zijn, zijn u
+geoorloofd. De prooi der jachtdieren [437], die gij als honden zult
+hebben afgericht, naar de wetenschap, die gij van God hebt ontvangen,
+is u geoorloofd te eten. Eet daarom van hetgeen zij u zullen hebben
+verschaft, en herdenkt daarbij den naam Gods [438], en vreest God;
+want God is snel in het rekenen. 7. Heden is het u geoorloofd zulke
+dingen te eten, die goed zijn, en het voedsel van diegenen, aan wie
+de schriften werd gegeven [439] is u mede als geoorloofd toegestaan;
+en uw voedsel is hun geoorloofd. En gij moogt vrije vrouwen huwen,
+die geloovig zijn, en ook vrije vrouwen van hen, die de schriften
+vÛÛr u hebben ontvangen [440], als gij haar heuren bruidschat hebt
+toegekend. Leeft kuisch met haar; bedrijft nimmer hoererij, noch
+neemt haar als bijzit [441]. Hij, die het geloof verzaakt, diens
+werk zal ijdel zijn, en in het volgende leven zal hij vergaan. 8. O,
+ware geloovige! indien gij u tot het gebed gereed maakt, wascht dan uw
+aangezicht, en uwe handen tot onder de ellebogen; wrijft u het hoofd,
+en ook de voeten tot aan de hielen. 9. En indien gij eene vrouw hebt
+beslapen, reinigt u. Maar indien gij ziek of op reis zijt, indien
+gij aan eene natuurlijke behoefte hebt voldaan, of indien gij vrouwen
+hebt aangeraakt, en gij vindt geen water, neemt dan fijn en zuiver zand
+[442], en wrijft uw aangezicht en u uwe handen er mede. God wil u geene
+moeite veroorzaken, maar hij wil u zuiveren en zijne gunst omtrent
+u volmaken, opdat gij hem dankbaar zoudt zijn. 10. Gedenkt dus Gods
+gunst omtrent u en het verbond, dat hij met u heeft aangegaan, toen
+gij zeidet: Wij hebben gehoord, en zullen gehoorzamen [443]. Vreest
+God; want God kent het meest verborgene gedeelte van des menschen
+borst. 11. O, ware geloovigen! weest rechtvaardig, wanneer gij als
+getuigen voor God verschijnt, en laat de haat omtrent iemand u niet
+verleiden, boos te handelen. Weest rechtvaardig; dit brengt u nader
+tot de vroomheid, en vreest God; want God is geheel bekend met hetgeen
+gij doet. 12. God heeft hun beloofd, die gelooven en doen wat recht is,
+dat zij vergiffenis en eene groote belooning zullen ontvangen. 13. Maar
+zij, die niet gelooven en onze teekens van onwaarheid beschuldigen,
+zullen makkers der hel zijn. 14. O, ware geloovigen! herinnert u Gods
+gunst omtrent u, toen zekere mannen hunne handen naar u uitstrekten;
+maar hij stiet hunne handen terug [444] die u wilden deren. Vreest
+dus God, en dat de geloovigen in hem vertrouwen. 15. God nam vroeger
+het verbond der kinderen IsraÎls aan, en wij kozen twaalf hoofden
+uit hun midden, en God zeide [445]: Waarlijk ik ben met u; indien
+gij het gebed doet en aalmoezen geeft, en in mijne apostelen gelooft,
+en hen ondersteunt en God tegen goede renten [446] leent, zal ik uwe
+slechte daden vergeven, en u in tuinen voeren, met rivieren doorsneden;
+maar onder u, die na deze waarschuwingen niet gelooft, dwaalt van den
+rechten weg af. 16. Maar omdat zij hun verbond hebben geschonden,
+hebben wij hen gevloekt en hunne harten versteend; zij rukken de
+woorden van den Pentateuches van hunne plaats, en hebben een deel
+vergeten van hetgeen hun werd onderwezen; en gij zult niet ophouden
+slechte daden bij hen te ontdekken, bij eenigen van hen uitgezonderd;
+maar vergeef hun [447] en schenk hun daarvoor genade; want God bemint
+den milde. 17. En van hen, die zeggen: Wij zijn Christenen; wij hebben
+eene verbintenis aangenomen; maar zij hebben een gedeelte vergeten
+van hetgeen hun werd onderwezen; derhalve hebben wij vijandschap en
+haat onder hen doen ontstaan tot den dag der opstanding, en God zal
+hun dan zeker mededeelen, wat zij hebben verricht. 18. O gij, die
+de schriften hebt ontvangen, thans is onze apostel onder u gekomen,
+om u vele plaatsen duidelijk te maken, welke gij in de schriften hebt
+verborgen [448], om vele anderen daarvan voorbij te gaan [449]. Thans
+is het licht in een duidelijk boek van God tot u gekomen. Daarmede
+zal God hem leiden, die zijn wil op de paden des vredes zal volgen,
+en hem voeren door zijn wil uit de duisternis tot het licht,
+hij zal hem richten op den rechten weg. 19. Zij, die zeggen, dat
+Christus, de zoon van Maria, God is, zijn ongeloovigen. Zeg hun:
+Wie zou God kunnen tegengaan, indien het hem behaagt had Christus,
+den zoon van Maria, en zijne moeder en al, die op de aarde zijn,
+te verdelgen? 20. Want Gode behoort het koninkrijk des hemels en der
+aarde, en wat daar tusschen is; hij schept wat hem behaagt, en God is
+almachtig. 21. De Joden en Christenen zeggen, wij zijn de kinderen
+Gods en zijne geliefden. Antwoord: Waarom straft hij u dan voor uwe
+zonden? Maar gij zijt slechts menschen, van diegenen, welke hij heeft
+geschapen. Hij vergeeft aan wie het hem behaagt, en hij straft wie
+hem behaagt; en Gode behoort het koninkrijk des hemels en der aarde,
+en alles wat tusschen beide is; en tot hem keert alles terug. 22. O
+gij! die de schriften hebt ontvangen, thans is onze apostel onder u
+gekomen, om u den waren godsdienst te verklaren, gedurende de schorsing
+der apostelen [450], opdat gij niet meer zoudt zeggen: Er kwam niemand
+tot ons, die goede tijdingen bracht, noch eenige waarschuwer: maar
+nu is een bode van goede tijdingen en een waarschuwer tot u gekomen;
+want God is almachtig. 23. Toen Mozes tot zijn volk zeide: O, mijn
+volk! gedenk Gods gunst omtrent u, sedert hij profeten onder u heeft
+aangewezen en u koningen heeft gegeven [451], en u heeft geschonken,
+wat hij geene natie ter wereld [452] heeft gegeven. 24. O, mijn
+volk! ga het heilige land binnen, dat God voor u heeft bestemd,
+en wendt u niet om; opdat gij niet omvergeworpen en vernield mocht
+worden. 25. Zij antwoorden: O, Mozes! dit land wordt door een volk van
+reuzen bewoond [453], en wij zullen er op geenerlei wijze binnen gaan,
+dan nadat zij het hebben verlaten; maar indien zij het verlaten, zullen
+wij er binnentrekken. 26. Twee mannen [454] van hen die God vreesden,
+nopens welke God genadig was geweest, zeiden: Treedt de poort binnen,
+en zoodra gij die binnentreedt, zult gij overwonnen hebben; vertrouwt
+dus in God, indien gij ware geloovigen zijt. 27. Zij hernamen: O,
+Mozes! wij zullen het land nimmer binnentreden terwijl zij er in
+vertoeven; ga dus, gij en uw God en strijd; want wij zullen hier
+blijven. 28. Mozes zeide: O Heer! waarlijk ik ben geen meester
+over iemand buiten mij en mijn broeder; maak dus een onderscheid
+tusschen ons en het goddelooze volk. 29. God antwoordde: Waarlijk
+het land zal hun gedurende veertig jaren ontzegd zijn; gedurende
+welken tijd zij op de aarde zullen dwalen [455]: pleit dus niet
+alzoo voor het goddelooze volk. 30. Verhaal hun ook de geschiedenis
+van de twee zonen van Adam [456] naar waarheid. Toen zij hun offer
+brachten [457] en het van een hunner werd aangenomen [458], en het
+van den andere niet werd aangenomen, zeide KaÔn: Waarlijk ik zal u
+dooden: Abel antwoordde: God neemt alleen het offer van den vrome
+aan. 31. Indien gij zelfs uwe hand tegen mij opheft om mij te dooden,
+zou ik de mijne niet uitstrekken om u te dooden; want ik vrees God,
+den heer van alle schepselen [459]. 32. Ik heb liever dat gij mijne
+onrechtvaardigheid en uwe eigene onrechtvaardigheid draagt, en dat
+gij een makker in het vuur verkrijgt; want dat is de belooning van
+den onrechtvaardige. 33. En zijne ziel drong hem, zijn broeder te
+dooden en hij doodde hem; zoodat hij tot hen behoorde die verdoemd
+zijn. 34. En God zond eene raaf die de aarde krabde, om hen te toonen,
+hoe hij het lichaam van zijn broeder moest verbergen, en hij zeide:
+Wee over mij! ben ik niet in staat gelijk deze raaf te zijn, dat ik
+het lijk van mijn broeder zou kunnen verbergen? en hij behoorde tot
+hen die berouw hebben. 35. Daarom bevolen wij de kinderen IsraÎls,
+dat hij, die eene ziel doodt, zonder dat die eene ziel hebbe gedood,
+of eene misdaad op aarde hebbe bedreven [460], zal zijn alsof hij
+alle menschen had gedood [461], doch hij die iemand het leven redt,
+zal zijn alsof hij het leven van alle menschen had gered. 36. Onze
+apostels kwamen later tot hen, met duidelijke wonderen, maar zelfs
+daarna waren velen hunner zondaren op aarde. 37. Maar de belooning
+van hen die tegen God en zijn apostel strijden, en er op bedacht zijn,
+op aarde slecht te handelen, zal wezen, dat zij gedood zullen worden,
+of gekruisigd, of dat hunne voeten aan de tegenovergestelde zijden
+zullen worden afgesneden of dat zij uit het land zullen worden gebannen
+[462]. Dit zal hunne ongenade in deze wereld zijn, en in de volgende
+zullen zij een strenge straf ondergaan, 38. Behalve zij, die berouw
+zullen gevoelen, alvorens gij hen in uwe macht hebt; want weet, dat
+God vergevingsgezind en genadig is. 39. O, ware geloovigen! vreest
+God en begeert eene engere verbinding met hem, en strijdt voor zijnen
+godsdienst, opdat gij gelukkig moogt zijn. 40. Daarom zij die niet
+gelooven, al hadden zij wat op de aarde is, en zelfs tweemaal zooveel,
+waarmede zij zich van de straf op den dag der opstanding zouden
+willen loskoopen, het zal niet van hen worden aangenomen, maar zij
+zullen eene pijnlijke straf ondergaan. 41. Zij zullen begeeren het
+vuur te verlaten, maar zij zullen het niet verlaten, en hunne straf
+zal doorloopend zijn. 42. Indien een man of eene vrouw mocht stelen,
+zult gij hun de handen afsnijden [463], als vergelding voor hetgeen
+zij hebben bedreven; dit is eene voorbeeldige straf door God bepaald,
+en God is machtig en wijs. 43. Maar hij, die berouw zal hebben na zijn
+onrechtvaardigheid en zich verbetert; waarlijk, God zal zich tot hem
+wenden [464]; want God is geneigd tot vergeven en genadig. 44. Weet
+gij niet, dat het koninkrijk des hemels en der aarde Gode behoort? Hij
+straft wie hem behaagt, en hij vergeeft wie hem behaagt; want God is
+almachtig. 45. O, Profeet! laat u niet door hem bedroeven, die zich
+naar ongetrouwheid spoeden [465], of door hen die met hunne monden
+zeggen: wij gelooven, doch wier harten niet gelooven [466], of door
+de Joden, die het oor gretig aan de leugens en aan anderen leenen
+[467]. Zij verdraaien de woorden der wet van hunne plaatsen [468]
+en zeggen: indien u dit gebracht wordt, gelooft het, maar indien dit
+u niet gebracht wordt, hoedt u er dan voor [469]; want wie zou hem
+van dwaling kunnen redden, dien God op een dwaalweg wil voeren. Zij
+wier harten het God niet behaagt te zuiveren, zullen schande in deze
+wereld ondergaan, en strenge straf in de volgende. 46. Zij leenen
+het oor aan de leugens en eten wat verboden is [470]. Maar indien
+zij tot u komen, om door u gericht te worden, richt dan tusschen
+hen, of verlaat hen [471], en indien gij hen verlaat, zullen zij
+u volstrekt niet deren. Maar indien gij aanneemt te richten, richt
+dan tusschen hen met rechtvaardigheid; want God bemint hen, die de
+rechtvaardigheid in acht nemen. 47. En hoe zullen zij zich aan uwe
+beslissing onderwerpen, terwijl zij de wet hebben verlaten, die Gods
+oordeel bevat? Maar zij zullen daarna hunne aangezichten afwenden
+[472]; doch dit zijn geene ware geloovigen. 48. Waarlijk wij hebben
+hun de wet nedergezonden, bevattende de goede richting en licht. De
+profeten, die tot den waren godsdienst behoorden, richtten de Joden
+naar dat boek; de leeraren en priesters richtten volgens de gedeelten
+van Gods boek; en zij waren er getuigen van [473]. Vrees dus geene
+menschen maar vrees mij; en verkoop mijne teekens niet voor een lagen
+prijs. En zij die niet richten volgens hetgeen God heeft geopenbaard,
+zijn ongeloovigen. 49. Wij hebben hun daarin bevolen, leven voor leven
+[474], en oog voor oog, en neus voor neus, en oor voor oor, en mond
+voor mond, en dat kwetsuren ook door wedervergelding [475] zouden
+gestraft worden. Maar hem die den prijs der straf in aalmoezen zal
+weggeven, zal dit als eene voldoening [476] zijn. Zij die niet richten
+volgens hetgeen God heeft geopenbaard zijn onrechtvaardig. 50. Wij
+hebben ook Jezus den zoon van Maria gezonden, om de voetstappen
+der profeten te volgen, overeenkomstig de wet die vÛÛr hem werd
+nedergezonden, en wij gaven hem het evangelie, bevattende richting
+en licht; mede bevestigende de wet, die te voren was gegeven en eene
+richting en waarschuwing voor hen, die God vreezen. 51. Opdat zij,
+die het evangelie hebbende ontvangen, mochten richten volgens hetgeen
+God daarin had geopenbaard; en zij die niet richten, volgens hetgeen
+God heeft geopenbaard, zijn zondaren. 52. Wij hebben u ook het boek,
+den Koran, gezonden, met waarheid, bevestigende de schrift, welke
+te voren was geopenbaard en dat haar voor verminking behoedt. Richt
+dus tusschen hen, overeenkomstig hetgeen God heeft geopenbaard, en
+volgt hunne begeerten niet, door van de waarheid af te dwalen, die u
+is geworden. Ieder uwer hebben wij eene wet gegeven en een open weg
+[477]. 53. En indien het Gode had behaagd, zou hij zeker ÈÈn volk van
+u hebben gemaakt; maar hij heeft uwe getrouwheid willen beproeven,
+nopens de inachtneming van hetgeen hij u heeft gegeven. Streeft er dus
+naar, elkander in goede daden te overtreffen. Gij zult allen tot God
+terugkeeren en dan zal hij u datgene verklaren, waarover gij getwist
+hebt. 54. Daarom, o Mahomet! richt tusschen hen overeenkomstig
+hetgeen God heeft geopenbaard, en volg hunne begeerten niet,
+maar neem u in acht, uit vrees dat zij u noodzaken, van een deel
+dezer voorschriften af te dwalen, die God u heeft nedergezonden;
+en indien zij zich afwenden [478], weet dan, dat het Gode behaagt,
+hen voor eenige hunner misdaden te straffen; want een groot getal
+der menschen zijn zondaren. 55. Verlangen zij dus het oordeel der
+onwetendheid [479]? Maar wie is beter dan God, om tusschen hen te
+richten die waarlijk gelooven? 56. O, ware geloovigen! neemt niet de
+Joden of Christenen tot vrienden; zij zijn elkanders vrienden; maar hij
+uwer, die hen tot vrienden neemt, is zekerlijk een hunner. Waarlijk,
+God leidt de onrechtvaardigen niet. 57. Gij zult hen zien, in wier
+harten eene zwakheid heerscht, hoe zij zich haasten, zeggende:
+wij vreezen, dat ons eenigerhande tegenspoed overkomt; maar het is
+God gemakkelijk, de overwinning te schenken, of een bevel van Hem,
+dat zij berouw mogen gevoelen, omtrent hetgeen zij in hun binnenste
+hebben besloten. 58. En zij die gelooven, zullen zeggen: zijn dit
+de menschen die, met den plechtigsten eed, bij God zwoeren, dat zij
+zeker tot ons behoorden [480]? Hunne werken zijn ijdel geworden en
+zij behooren tot de verdoemden. 59. O, ware geloovigen! hij van u,
+die van zijnen godsdienst afstand doet, God zal zeker een ander volk
+brengen, dat hij zal beminnen en dat hem zal beminnen. Dat volk zal
+nederig omtrent de geloovigen en gestreng omtrent de ongeloovigen zijn;
+zij zullen voor den godsdienst des Heeren strijden en de afkeuring van
+den lasterende niet vreezen. Dit is Gods goedheid; hij schenkt dien
+aan wien het hem behaagt. God is groot en wijs. 60. Waarlijk uw schuts
+is God en zijn, apostel; en zij die gelooven, die de bepaalde tijden
+van het gebed in acht nemen en aalmoezen geven en zich nederbuigen, om
+God te aanbidden. 61. En zij die God en zijn apostel en de geloovigen
+als hunne vrienden [481] kiezen, behooren tot de partij van God en
+zullen de zege behalen. 62. O, ware geloovigen! kiest als uwe vrienden
+niet hen, wie de schriften vÛÛr u waren gegeven, of de ongeloovigen,
+die uwen godsdienst tot het onderwerp van hunne lachlust en bespotting
+maken; maar vreest God, indien gij ware geloovigen zijt. 63. Noch
+hen, die, wanneer zij hooren bidden, daarvan een onderwerp van
+lachlust en bespotting maken [482]; zij doen dit omdat zij het
+niet begrijpen. 64. Zegt: o gij! die de schriften hebt ontvangen,
+verwerpt gij ons om eene andere reden, dan omdat wij in God gelooven,
+in hetgeen ons werd nedergezonden, en dat wat vroeger nedergezonden
+werd, en omdat het grootste deel van u zondaren zijn? 65. Zeg hun:
+zal ik u eene vreeselijker zaak verkondigen dan diegene, welke gij
+van God kunt verwachten? Zij die God heeft gevloekt, en omtrent welke
+God toornig was; die hij in apen en varkens veranderde [483]; zij die
+Taghut [484] aanbidden, zijn in den slechtsten staat en dwalen verder
+van den weg. 66. Toen zij tot u kwamen, zeiden zij: wij gelooven, doch
+zij traden in uw gezelschap met ongetrouwheid en gingen daarmede van
+u weg; maar God kent goed wat zij verbergen. 67. Gij zult velen van
+hen zien, wedijverende in oneerlijkheid en onrechtvaardigheid, en die
+verboden spijzen eten. Hoe verachtelijk zijn hunne daden. 68. Indien
+hunne wetgeleerden en priesters het niet waren, die hun verboden
+zonden te begaan en ongeoorloofde spijzen te eten, welke verachtelijke
+daden zouden zij niet bedrijven! 69. De Joden zeggen, de hand van
+God is geketend. Hunne handen zullen geketend zijn [485], en zij
+zullen gevloekt worden, om hetgeen zij hebben gezegd. Neen! zijne
+beide handen zijn geopend; Hij beschikt naar zijn welbehagen. Wat u
+van uwen Heer is neder gezonden zal de zonde en de ongetrouwheid van
+velen hunner vermeerderen, en wij hebben de vijandschap en den haat
+tusschen hen geplaatst, tot op den dag der opstanding. Zoo dikwijls zij
+het oorlogsvuur zullen ontsteken, zal God het uitblusschen [486], en
+zij zullen in hun binnenste besluiten, slecht op aarde te handelen;
+maar God bemint de boozen niet. 70. Daarom, indien zij, die de
+schriften hebben ontvangen, gelooven en God vreezen zullen wij zeker
+hunne zonden uitwisschen, en wij zullen hen in genoegelijke tuinen
+voeren; en indien zij den pentateuch in acht nemen en het evangelie
+en dat wat vroeger door hunnen Heer werd nedergezonden, zullen zij
+zeker eten van goede spijzen, van boven hen en onder hunnen voet
+[487]. Onder hen zijn er, die oprecht handelen; maar hoe slecht is het
+wat velen onder hen doen! 71. O, profeet! maakt het geheel bekend, wat
+u door uwen Heer werd nedergezonden; want indien gij het niet doet,
+vervult gij niet uwen last, en God zal verdedigen tegen de boozen
+[488]; want God leidt de ongeloovigen niet. 72. Zeg: o gij! die de
+schriften hebt ontvangen, gij zijt met niets grondig bekend, indien gij
+niet den pentateuch en het evangelie in acht neemt, en dat wat door
+uwen Heer is nedergezonden. Dat wat door uwen Heer is nedergezonden,
+zal zeker de boosheid en de ontrouw van velen hunner vermeerderen;
+maar bekreun u niet om de ongeloovigen. 73. Waarlijk zij die gelooven
+[489], en de Joden, en de SabeÔsten en de Christenen, wie hunner in
+God gelooven, in den jongsten dag, en weldoen, geen vrees zal over
+hen komen en nimmer zullen zij bedroefd worden [490]. 74. Wij hebben
+vroeger het verbond van de kinderen IsraÎls aangenomen en gezanten
+tot hen gezonden. Zoo dikwijls een apostel tot hen kwam, met dat
+wat hunne zielen niet begeerden, beschuldigden zij sommigen van hen
+van misleiding, en doodden eenigen van hen. 75. Zij verbeeldden zich
+dat zij daarvoor niet zouden worden gestraft, en zij werden blind en
+doof [491]. Daarop wendde God zich tot hen, daarna werden velen van
+hen blind en doof, maar God zag wat zij deden. 76. Zij zijn zeker
+ongeloovigen, die zeggen: waarlijk, Christus, de zoon van Maria, is
+God, daar toch Christus zeide: O, kinderen IsraÎls! dient God, mijn
+Heer en de uwe; wie een ander naast God plaatst, zal door God van het
+paradijs uitgesloten worden, en het hellevuur zal zijne woning zijn;
+en de goddeloozen zullen niemand hebben, die hen helpt. 77. Zij zijn
+waarlijk ongeloovigen, die zeggen: God is de derde der drieÎenheid
+[492], want er is geen God behalve den eenigen God, en indien zij
+niet terugkomen van hetgeen zij zeggen, eene pijnlijke straf zal
+hun worden opgelegd, daar zij ongeloovigen zijn. 78. Zullen zij dus
+niet tot God terugkeeren en hem vergiffenis vragen? God is genadig
+en barmhartig. 79. Christus, de zoon van Maria, is niets meer dan
+een apostel: andere apostels zijn hem voorafgegaan, en zijne moeder
+was eene vrouw van waarheid [493]. Zij beiden gebruikten voedsel
+[494]. Gij ziet hoe wij de teekenen Gods onder hen openbaarden, en
+ziet dan hoe zij zich afwenden. 80. Zeg hun: wilt gij aanbidden naast
+God, wat u kan deren noch nuttig zijn? God hoort en ziet. 81. Zeg:
+o gij! die de schriften hebt ontvangen, overschrijdt de ware grenzen
+in uwen godsdienst niet [495], door onwaarheid te spreken, noch
+volgt de begeerten van het volk, dat vroeger dwaalde, en dat velen
+heeft verleid en den rechten weg [496] heeft verlaten. 82. Zij,
+die onder de kinderen IsraÎls niet geloofden, werden door de tong
+van David en door die van Jezus, den zoon van Maria [497], gevloekt
+[498], omdat zij oproerig en verdorven waren; zij verboden elkander
+de zonden niet die zij bedreven, en wee hun om hetgeen zij hebben
+bedreven. 83. Gij zult velen ongeloovigen tot hunne vrienden zien
+nemen. Wee over hen, om hetgeen hunne zielen hun hebben ingegeven
+[499], en weshalve God toornig over hen is; en zij zullen eeuwig
+in de marteling blijven. 84. Maar indien zij in God hadden geloofd,
+in den profeet en hetgeen hem werd geopenbaard, hadden zij hem niet
+als vrienden genomen; maar velen hunner zijn boosdoeners. 85. Gij
+zult zeker vinden, dat de hevigsten in vijandschap omtrent de ware
+geloovigen, de Joden en de afgodendienaars zijn, en gij zult zeker
+vinden, dat zij onder hen, die het meest er toe overhellen, vriendschap
+met de trouwe geloovigen te sluiten, diegene zijn, welke zeggen: wij
+zijn Christenen. Dit komt, omdat er priesters en monniken onder hen
+zijn, en omdat zij niet van hoogmoed vervuld zijn. 86. En wanneer
+zij, hetgeen den apostel werd nedergezonden, zullen hooren lezen,
+zult gij hunne oogen zien overstroomen van tranen, door de waarheid
+die zij zullen ontdekken [500], zeggende: o Heer! wij gelooven;
+schrijf ons dus op met hen, die getuigenis afleggen der waarheid
+van den Koran. 87. En wat zou ons verhinderen in God te gelooven en
+de waarheid, die tot ons is gekomen, en ernstig te begeeren, dat
+God ons met de rechtvaardigen in het paradijs leide? 88. Daarvoor
+heeft God hen beloond, om hetgeen zij hebben gezegd, met tuinen van
+rivieren doorsneden; eeuwig zullen zij daarin verblijven; en dat
+is de belooning voor den rechtvaardige. Maar zij die niet gelooven,
+en onze teekens van valschheid beschuldigen, zij zullen makkers der
+hel zijn. 89. O ware geloovigen! verbiedt niet de goede dingen, die
+God u heeft veroorloofd [501], maar zondigt niet; want God bemint
+de zondaars niet. 90. Eet hetgeen God u tot voedsel heeft gegeven,
+hetgeen wettig en goed is, en vreest God, in wien gij gelooft. 91. God
+zal u niet straffen voor een onbedacht woord in uwe eeden [502], maar
+hij zal u straffen voor hetgeen gij plechtig zweert en schendt. En de
+boete voor zulk een eed zal zijn, het voeden van tien arme lieden met
+zulk middelmatig voedsel als dat, waarmede gij uw gezin voedt, of hen
+te kleeden, of het bevrijden van den nek van een waren geloovige uit de
+slavernij; maar hij die aan geen dezer drie dingen zal kunnen voldoen,
+moet drie dagen vasten [503]. Dit is de boete voor uwe geschondene
+eeden, indien gij onverdacht zweert. Let daarom op uwe eeden. Zoo
+verklaart God u zijne teekens, opdat gij dankbaar moogt zijn. 92. O
+ware geloovigen! waarlijk, wijn en spelen [504], en beelden [505] en
+het raadplegen van pijlen zijn een gruwel van satans vinding: mijdt die
+dus, opdat gij gelukkig moogt zijn. 93. Satan tracht tweedracht en haat
+onder u te zaaien, door middel van wijn en spelen, en u te verwijderen
+van de herdenking van God en de geboden. Wilt gij u dus daarvan niet
+onthouden? Gehoorzaamt God en gehoorzaamt den apostel, en hoedt u;
+maar indien gij u afwendt, weet dan dat de plicht van onzen apostel
+alleen bestaat in het openbaar te prediken. 94. Zij die gelooven en
+goede werken doen, zullen niet gezondigd hebben, indien zij van wijn
+of spel gebruik hebben gemaakt, alvorens wij het verboden, indien
+zij God vreezen, en gelooven en goede werken verrichten, en voortaan
+God vreezen, en gelooven en volharden God te vreezen en wel te doen
+[506]; want God bemint hen die goed doen. 95. O ware geloovigen! God
+zal u zeker (op den pelgrimstocht) beproeven met wild, dat gij met
+uwe handen of uwe lansen zult kunnen vangen, opdat God zou kennen,
+wie hem in het geheim vreest; maar wie daarin zondigt zal een strenge
+straf ondergaan. 96. O ware geloovigen! doodt geen wild, terwijl gij
+aan den pelgrimstocht deelneemt. Hij onder u, die een dier opzettelijk
+heeft gedood, zal een gelijk dier moeten teruggeven, als datgene wat
+hij doodde, in huisdieren [507], overeenkomstig de beslissing van
+twee rechtvaardige personen, om als een offer naar den Caaba-tempel
+te worden gebracht, of ter vergoeding daarvan zal hij armen voeden,
+of, in plaats daarvan vasten, opdat hij de afschuwelijkheid van zijne
+daad moge gevoelen. God heeft vergeven wat voorbij is, maar hij die
+nogmaals zondigt, op dien zal God zich wreken; want God is machtig en
+in staat tot wraak. 97. Het is u geoorloofd, in de zee te visschen
+[508] en wat gij vangt te eten, als leeftocht voor u en voor hen
+die reizen, maar het is u niet geoorloofd op het land te jagen,
+terwijl gij de ceremoniÎn van den pelgrimstocht vervult. Vreest
+daarom God; want eens zult gij tot hem verzameld worden. 98. God
+heeft den Caaba, het heilige huis, als eene inrichting voor den
+mensch gemaakt, en heeft de heilige maand bevolen, en het offer en
+de versierselen daaraan te hangen, opdat gij zoudt weten, dat God
+kent wat in den hemel en op aarde is, en dat God alwetend is. Weet,
+dat God gestreng straft, en dat God ook vergevingsgezind en genadig
+is. 99. De plicht van onzen profeet is alleen om te prediken, en God
+weet hetgeen gij toont en wat gij verbergt. 100. Zeg: kwaad en goed
+zullen niet gelijk geschat worden, ofschoon de overvloed van kwaad
+u behaagt [509]. Vreest dus God, gij die verstand hebt, opdat gij
+gelukkig moogt zijn. 101. O ware geloovigen! onderzoekt niet zulke
+dingen, die, als zij u werden verklaard, u smart zouden veroorzaken;
+maar indien gij daaromtrent ondervraagt op het tijdstip waarop de
+Koran geheel zal zijn geopenbaard, zullen zij u verklaard worden,
+God vergeeft uwe nieuwsgierigheid; want God is vergevingsgezind en
+genadig. Menschen die vÛÛr u waren, hebben daaromtrent onderzocht,
+en werden later ongeloovig. 102. God heeft niets voorgeschreven
+omtrent BahÓra, noch omtrent S‚Ôba noch nopens WasÓla, noch nopens
+H‚mi [510], maar de ongeloovigen hebben een logen betreffende God
+uitgedacht, en het grootste gedeelte hunner verstaan niet. 103. En
+toen tot hen gezegd werd: Komt tot hetgeen God heeft geopenbaard en
+tot den apostel, antwoordden zij: Het geloof dat wij bij onze ouderen
+vonden, is toereikend voor ons, terwijl hunne vaders niets kenden
+en niet geleid werden. 104. O ware geloovigen! neemt uwe zielen in
+acht. Hij die dwaalt, zal u niet deren; want gij wordt op den rechten
+weg geleid. Met God zult gij terugkeeren, en hij zal u verhalen wat
+gij hebt gedaan. 105. O ware geloovigen! laat getuigen onder u kiezen,
+als de dood een uwer nadert, op het oogenblik dat hij testament maakt;
+neem twee rechtvaardige menschen onder u, of twee anderen van een
+verschillenden stam, of van een ander geloof dan gij zijt [511],
+indien gij reizende op aarde zijt en het doodsgevaar u overvalt. Gij
+zult hen beiden opsluiten na het namiddaggebed [512], en zij zullen
+bij God zweren indien gij aan hen twijfelt, en zij zullen zeggen: Wij
+verkoopen onze getuigenis niet, voor welken prijs ook; zelfs niet aan
+iemand, die met ons is verwant, en wij zullen de getuigenis van God
+niet verbergen; want dan zouden wij zeker tot het getal der zondaren
+behooren. 106. Maar indien het blijkt, dat beiden aan oneerlijkheid
+schuldig zijn geweest, zullen twee anderen in hunne plaats worden
+gesteld, van degenen die hen van valschheid hebben overtuigd, en wel
+de twee naasten in den bloede; en zij zullen bij God zweren, zeggende:
+Waarlijk, onze getuigenis is meer waar dan de getuigenis van deze
+beide; wij hebben niet pogen te verleiden; want dan zouden wij tot
+het getal der onrechtvaardigen behooren. 107. Dit zal gemakkelijker
+zijn, dat de menschen eene getuigenis afleggen overeenkomstig hare
+ware bedoeling, of zij zullen vreezen, dat een andere eed na hunnen
+eed mocht worden afgelegd. Vreest daarom God en luistert; want God
+leidt de onrechtvaardigen niet. 108. Op zekeren dag [513] zal God
+de apostels vereenigen en tot hen zeggen: Welk een antwoord werd u
+gegeven, toen gij voor het volk hebt gepredikt, naar hetwelk gij werd
+afgezonden? Zij zullen antwoorden: Wij hebben geene kennis, maar gij
+kent de geheimen. 109. Als God zal zeggen: o Jezus! zoon van Maria:
+gedenk mijne gunst omtrent u en omtrent uwe moeder, toen ik u sterkte
+met den heiligen geest [514], opdat gij tot de menschen in hunne wieg
+zoudt spreken, en toen gij zijt opgegroeid [515]. 110. En toen ik u
+de schrift onderwees en wijsheid, en de wet en het evangelie; en toen
+gij, door mijn verlof, slijk in den vorm van een vogel hebt gebracht,
+en dat gij er in hebt geblazen en dat het door mijn verlof een vogel
+werd, en dat gij een blindgeborene en een melaatsche door mijn verlof
+hebt genezen, en toen gij, door mijn verlof [516], de dooden hunne
+graven deedt verlaten, en toen ik de kinderen IsraÎls terug hield u te
+dooden [517], toen gij met duidelijke wonderen tot hen waard gekomen en
+sommigen van hen, die niet geloofden, zeiden: Dit is slechts tooverij
+[518] 111. En toen ik de apostelen gebood, zeggende: Gelooft in mij en
+in mijn gezant, antwoordden zij: Wij gelooven, en gij zijt getuige,
+dat wij Gode zijn onderworpen. Gedenk, toen de apostelen zeiden:
+112. O, Jezus, zoon van Maria! is uw Heer in staat, ons eene tafel
+uit den hemel te doen nederdalen [519]? Hij antwoordde: Vreest God,
+indien gij ware geloovigen zijt. 113. Zij zeiden: Wij verlangen er
+van te eten, en dat onze harten voldaan mogen worden, en dat wij
+mogen weten, of gij ons de waarheid hebt verhaald, en dat wij er
+getuigen van mogen zijn. 114. Jezus de zoon van Maria, zeide: O God,
+onze Heer! laat eene tafel tot ons uit den hemel nederdalen; dat de
+dag van hare nederdaling een feestdag voor ons worde: voor den eerste
+van ons en voor den laatste van ons, en een teeken van u; en voorzie
+haar van voedsel voor ons; want gij zijt de beste voorziener. 115. God
+zeide: Waarlijk ik zal haar tot u doen nederdalen; maar hij van u,
+die daarna nog ongeloovig zal zijn, zekerlijk zal ik hem straffen met
+eene straf, en ik zal de andere schepselen ongestraft laten. 116. En
+als God tot Jezus zal zeggen: O Jezus, zoon van Maria! hebt gij tot
+de menschen gezegd: Neemt mij en mijne moeder als twee goden naast
+God? zal hij antwoorden: Geloofd zijt gij: verre zij het het van
+mij, te zeggen wat niet waar is; indien ik dit had gezegd, zoudt gij
+het zekerlijk weten; gij weet wat in mij is, maar ik weet niet wat
+in u is; want gij kent alle geheimen. 117. Ik heb hun niets gezegd,
+dan wat gij mij hebt geboden; namelijk: Aanbidt God, mijn Heer, en ˘w
+Heer; en ik was getuige van hunne daden, zoo lang ik onder hen bleef;
+doch sedert gij mij tot u hebt opgenomen [520], waart gij hun bewaker;
+want gij zijt getuige van alle dingen. 118. Indien gij hen straft; gij
+hebt de macht en zij zijne uwe dienaren, en indien gij hun vergeeft;
+gij kunt het; want gij zijt machtig en wijs. 119. God zal zeggen:
+Deze dag is een dag waarop de rechtvaardigen hunne rechtvaardigheid
+zullen vermeerderd zien: zij zullen tuinen bezitten met wateren
+doorsneden; eeuwig zullen zij daarin verblijven. God heeft behagen
+in hen geschept, en zij hebben behagen in hem geschept. Dit zal een
+groot geluk zijn. 120. Gode behoort de heerschappij over hemel en
+aarde en al wat zij bevatten, en hij is almachtig.
+
+
+
+
+
+ZESDE HOOFDSTUK.
+
+HET VEE [521].
+
+Gegeven te Mekka [522].--165 verzen.
+
+
+In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God [523].
+
+1. Geloofd zij God, die de hemelen en de aarde heeft geschapen, en de
+duisternis en het licht heeft ingesteld: desniettegenstaande plaatsen
+zij, die niet in den Heer gelooven, andere goden naast hem. 2. Hij
+is het, die u uit slijk heeft geschapen, en daarna het einde van uw
+leven heeft bepaald. Dat vooruit bepaalde einde is in zijne macht;
+nog twijfelt gij er aan. 3. Hij is God in den hemel en op aarde; hij
+weet wat gij heimelijk doet; en wat gij openbaart, en weet wat gij
+verdient. 4. Er kwam geen enkel teeken tot hen, van de teekenen van
+hunnen Heer, of zij wendden zich er af. 5. En zij hebben de waarheid
+geloochend, nadat zij tot hen was gekomen: maar eene boodschap zal
+tot hen komen, nopens hetgeen zij bespot hebben. 6. Hebben zij niet
+opgemerkt, hoe vele geslachten wij vÛÛr hen hebben vernietigd. Wij
+hebben hen op de aarde geplaatst op eene wijze zooals wij u niet
+hebben geplaatst [524]. Wij hebben den hemel gezonden om overvloed
+op hen te doen regenen, en gaven hun rivieren, die onder hunnen voet
+stroomden; daarna hebben wij hen om hunne zonden vernietigd, en hebben
+andere geslachten na hen doen opstaan. 7. Zelfs indien wij hun een
+boek hadden nedergezonden, op papier geschreven, en zij hadden het
+met hunne handen aangeraakt, zouden de ongeloovigen zekerlijk hebben
+gezegd: Dit is slechts tooverij [525]. 8. Zij zeggen, dat zoolang geen
+engel tot hen werd nedergezonden, zij niet zullen gelooven. Maar indien
+wij een engel hadden nedergezonden, zou hunne zaak reeds bepaald zijn,
+en zij zouden geen oogenblik berouw gevoeld hebben. 9. En indien wij
+een engel als onzen boodschapper hadden aangewezen, zouden wij hem in
+den vorm van een mensch [526] gezonden hebben; en wij zouden dien voor
+hen hebben gekleed, gelijk zij gekleed zijn. 10. Andere apostelen zijn
+vÛÛr u bespot, maar de straf waarmede zij spotten, heeft de spotters
+bereikt. 11. Zeg hun: Doorloopt de aarde en ziet wat het einde van
+hen was, die onze profeten van bedrog beschuldigden. 12. Zeg: Wien
+behoort wat hemel en aarde bevatten? Zeg: Aan God. Hij heeft zich
+zelven barmhartigheid voorgeschreven. Hij zal u zeker op den dag der
+opstanding verzamelen; daaraan is geen twijfel. Zij, die niet gelooven,
+verwoesten hunne eigene zielen. 13. Hem behoort alles wat bij nacht of
+bij dag gebeurt; hij hoort en ziet alles. 14. Zeg: Zal ik een anderen
+beschermer kiezen dan God, de schepper van hemel en aarde, die alles
+voedt en door niemand gevoed wordt? Zeg: Waarlijk, mij is bevolen,
+de eerste te zijn die den Islam belijdt en het werd mij gezegd: Gij
+zult op geenerlei wijze een afgodendienaar zijn. 15. Zeg: Waarlijk,
+ik vrees de straf van den grooten dag, indien ik ongehoorzaam
+jegens mijnen Heer mocht zijn. 16. Indien zij van iemand op dien
+dag wordt afgewend, zal God genadig omtrent hen zijn geweest, en
+dat eene blijkbare verlossing zijn. 17. Indien God u door eenig leed
+bedroeft, zal niemand het van u kunnen afnemen, uitgezonderd hij zelf;
+indien hij echter eene weldaad bewijst, is het omdat hij almachtig
+is. 18. Hij is de opperheer over zijne dienaren; en hij is wijs en
+alwetend. 19. Zeg: Wat is het sterkste bij het afleggen van getuigenis
+[527]? Zeg: God; hij is getuige tusschen mij en u. En deze Koran werd
+mij geopenbaard, opdat ik u daardoor zou waarschuwen, en ook hen
+tot welke hij zal komen. Gelooft gij inderdaad dat er andere goden
+behalve God zijn? Zeg: Ik belijd dit niet. Zeg: Waarlijk, hij is eÈn
+God en ik ben onschuldig aan hetgeen gij met hem vereenigt. 20. Zij,
+wie wij de schrift hebben gegeven, kennen onzen apostel zooals zij
+hunne eigene kinderen kennen [528]: maar zij, die hunne eigene zielen
+verwoesten, zullen niet gelooven. 21. Wie is onrechtvaardiger dan
+hij, die eene leugen omtrent God verzint [529], of zijne teekenen
+van bedrog beschuldigt? Waarlijk, de booze zal niet bloeien. 22. En
+op den dag der opstanding zullen wij hen allen verzamelen, en dan
+zullen wij zeggen tot hen, die anderen met God vereenigen: Waar zijn
+uwe makkers [530], van wien gij u verbeeldt, dat zij het van God
+zijn? 23. Maar zij zullen geene andere verontschuldiging hebben,
+dan dat zij zullen zeggen: Bij God, onzen Heer, zweren wij, dat
+wij geene afgodendienaars waren. 24. Zie hoe zij tegen zich zelven
+liegen, en hoe de goden zich hebben verborgen, die door hen werden
+uitgevonden [531]. 25. Er zijn er onder hen, die luisteren, als gij
+den Koran leest, maar wij hebben sluiers over hunne harten geworpen,
+dat zij het niet zouden verstaan, en eene doofheid in hunne ooren; en
+indien zij zelfs alle soorten van teekens zagen, zouden zij er niet
+aan gelooven; en hunne ongeloovigheid zal zoo groot worden, dat zij
+zelfs tot u zullen komen om met u te twisten. De ongeloovigen zullen
+zeggen: Dit zijn niets anders dan dwaze fabelen uit oude tijden. 26. En
+zij zullen anderen verbieden er aan te gelooven, en zich er verre van
+verwijderen; maar zij zullen hunne eigene zielen slechts vernietigen,
+en dat gevoelen zij niet. 27. Indien gij hen zaagt, als zij in het
+vuur der hel zullen worden geplaatst, en zij zullen zeggen: Gave
+God dat wij in de wereld mochten worden teruggezonden; wij zouden
+dan de teekens van onzen Heer niet van bedrog beschuldigen, en wij
+zouden ware geloovigen worden. 28. Ja, het is hun duidelijk geworden,
+wat zij vroeger verborgen, en indien zij zelfs in de wereld werden
+teruggezonden, zouden zij zekerlijk terugkeeren tot datgene wat hun
+verboden werd; en zij zijn zekerlijk leugenaars. 29. En zij zeggen:
+Er is geen ander leven dan dit leven; nimmer zullen wij opgewekt
+worden. 30. Maar indien gij kondet zien, als zij voor hunnen Heer
+zullen worden geplaatst [532]! Hij zal tot hen zeggen: Was dit niet de
+waarheid? Zij zullen antwoorden: Ja, bij onzen Heer! God zal zeggen;
+Onderga dus de straf, omdat gij niet hebt geloofd. 31. Zij zijn
+verloren, die de verschijning voor God in het volgende leven als eene
+onwaarheid verwerpen, tot op het uur [533] dat hen onvermijdelijk
+zal verrassen. Dan zullen zij zeggen: Helaas dat wij gedurende
+onzen leeftijd ons zelven achteloos hebben vergeten, en zij zullen
+hunne lasten op hunne schouders dragen; en zal het niet kwaad zijn,
+waarmede zij beladen zullen wezen? 32. Dit tegenwoordige leven is
+niets anders dan een spel en een ijdel vermaak; maar, waarlijk,
+het volgende leven, zal beter zijn voor hen die God vreezen. Zult
+gij dat niet begrijpen? 33. Nu weten wij, o Mahomet! dat het u
+grieft wat zij spreken! men beschuldigt niet u van valschheid;
+maar de ongeloovigen loochenen Gods teekenen. 34. En reeds vÛÛr
+u werden er apostelen voor leugenaars gehouden; zij verdroegen de
+beschuldigingen en de onrechtvaardigheid, tot op het oogenblik dat
+onze hulp tot hen kwam; want niemand kan Gods woorden veranderen;
+en gij hebt eenige inlichting ontvangen omtrent hen, die vroeger
+door hem werden gezonden. 35. Indien hun afkeer u grieft, indien gij
+een holte kondet opzoeken, waardoor gij tot het binnenste der aarde
+zoudt kunnen doordringen, of eene ladder, waardoor gij tot in den
+hemel zoudt kunnen opklimmen, om hun een teeken te kunnen toonen,
+dan zoudt gij het doen; doch uwe pogingen zouden vruchteloos zijn;
+want indien het Gode behaagde, zou hij hen allen in de ware richting
+kunnen leiden; wees dus geen der onwetenden [534]. 36. Hij zal alleen
+hun een gunstig antwoord geven, die met aandacht zullen luisteren; en
+God zal de dooden opwekken; want tot hem zullen zij terugkeeren. 37. De
+ongeloovigen zeggen, dat, zoo lang hun geen wonder van den Heer zal
+worden geopenbaard, zij niet zullen gelooven. Antwoordt: Waarlijk,
+God is in staat een wonder te doen; maar het grootste deel hunner
+weet het niet [535]. 38. Er is geene diersoort op de aarde, noch
+een vogel die met zijne vleugels vliegt, welke niet, gelijk gij, een
+volk vormt [536]. Wij hebben niets in het boek onzer besluiten [537]
+vergeten; want tot hunnen Heer zullen zij terugkeeren [538]. 39. Zij,
+die onze teekens van logen beschuldigen, zijn doof en stom en wandelen
+in duisternis; God zal doen dwalen wien hij wil, en wie hem behaagt,
+zal hij op den rechten weg brengen. 40. Zeg: wat denkt gij? indien Gods
+straf over u komt, of het uur der opstanding, zult gij dan een ander
+dan God aanroepen; spreekt, indien gij oprecht zijt? 41. Ja! Hij is
+het dien gij zult aanroepen; en hij zal u bevrijden van hetgeen u hem
+doet aanroepen, indien het hem behaagt, en gij zult de goden vergeten
+die gij met hem vereenigt. 42. Wij hebben reeds gezanten gezonden
+onder de volkeren die vÛÛr u bestonden, en hebben hen door onrust en
+tegenspoed bedroefd, opdat zij zich zouden vernederen. 43. Toen de
+door ons gezonden droefheid over hen kwam vernederden zij zich niet,
+maar hunne harten werden versteend, en satan bereidde voor hen wat zij
+bedreven [539]. 44. En toen zij hadden vergeten, wat hun gewaarschuwd
+was, openden wij de deuren van alle weldaden voor hen [540], tot op
+het oogenblik, dat zij in vreugde gedompeld over de weldaden die
+zij hadden ontvangen, eensklaps door ons werden aangegrepen en in
+wanhoop gestort werden. 45. En het grootste gedeelte des volks,
+dat slecht gehandeld had, werd afgesneden: geloofd zij God, de
+Heer aller schepselen! 46. Zeg: wat denkt gij? indien God uw gehoor
+en uw gezicht weg nemen, en uwe harten verzegelen zou; welke god,
+behalve God, zou die u terug geven? Zie, op hoeveel verschillenden
+wijzen, wij de teekenen van Gods eenheid vertoonen, en toch wenden
+zij er zich van af. 47. Zeg tot hen: wat denkt gij? indien Gods straf
+onverwachts over u kwame, of openlijk [541], zou dan iemand behalve
+de goddeloozen omkomen? 48. Wij zenden onze gezanten niet anders dan
+goede tijdingen dragende, en bedreigingen aan te kondigen. Wie dus
+gelooven en berouw gevoelen zullen, over deze zal geene vrees komen;
+nimmer zullen zij bedroefd worden. 49. Maar zij die onze teekens van
+leugen zullen beschuldigen, zullen door een straf worden overvallen,
+omdat zij slecht hebben gehandeld. 50. Zeg: ik zeg niet tot u, de
+schatten van God zijn in mijne macht, of dat ik de verborgenheden
+van God ken; ik zeg u niet dat ik een engel ben: ik volg alleen wat
+mij werd geopenbaard. Zeg: Zullen de blinde en de ziende gelijk
+gesteld worden? Zult gij dat niet overwegen? 51. Predik het tot
+hen, die vreezen voor hunnen Heer verzameld te worden; zij zullen
+schuts noch voorspraak hebben, behalve Hem; misschien zullen zij hem
+vreezen. 52. Verdrijf hen niet, die des ochtends en des avonds God
+aanroepen, uit begeerte zijn aangezicht te zien [542]. Het komt u niet
+toe, een oordeel over hen uit te spreken, evenmin als het hun behoort,
+een oordeel over u uit te spreken: indien gij hen dus verdrijft zult
+gij tot de onrechtvaardigen behooren. 53. Dit hebben wij een deel
+hunner door een ander deel getoond, opdat zij zouden mogen zeggen:
+zijn dat diegene onzer, omtrent welke God genadig is geweest? Kent God
+hen niet, die dankbaar zijn? 54. En wanneer zij, die gelooven, tot u
+komen, zeg: Vrede zij over u. Uw Heer zelf heeft zich de barmhartigheid
+voorgeschreven; indien een uwer door onwetendheid slecht handelt en
+daarna berouw gevoelt en boete doet, voor dien zal hij zeker genadig
+en barmhartig zijn. 55. Zoo zetten wij onze teekens duidelijker uiteen,
+opdat het pad der boozen bekend zou zijn. 56. Zeg: Waarlijk, het is mij
+verboden, de valsche goden te aanbidden, die gij naast God aanroept:
+Zeg: ik wil uwe begeerten niet volgen; want dan zou ik dwalen,
+en ik zou nimmer een hunner zijn, die op den rechten weg worden
+geleid. 57. Zeg: ik houd mij aan de verklaring, die ik van mijnen
+Heer heb ontvangen: doch gij hebt logens nopens hem uitgedacht. Wat
+gij wilt dat verhaast zal worden, is niet in mijne macht [543];
+het oordeel behoort alleen aan God. Hij zal de waarheid doen kennen,
+en hij is de beste beslisser. 58. Zeg: Indien wat gij wenscht te zien
+verhaasten in mijne macht ware, zou de zaak tusschen u en mij bepaald
+zijn; maar God kent den onrechtvaardige. 59. Hij bezit de sleutels
+der geheimen; niemand kent die buiten hem; hij weet wat op het droge
+land en in de zee is; er valt geen blad af, of hij weet het; nergens
+is een eenvoudige zaadkorrel in de duistere gedeelten der aarde,
+nergens een groen of verdord spruitje, dat niet in het duidelijke boek
+is opgeschreven [544]. 60. Hij is het die maakt dat gij des nachts
+kunt slapen, en weet wat gij des daags hebt gedaan; hij zal u eens
+opwekken, opdat de vooruit bestemde eindpaal uws levens vervuld worde;
+want tot hem zult gij terug keeren en hij zal u verklaren wat gij
+hebt bedreven. 61. Hij is de meester zijner dienaren, en hij zendt
+de beschermengelen, om over u te waken, tot op het oogenblik dat de
+dood u verrast: dan ontvangen onze gezanten den stervenden mensch,
+en zij zullen onze bevelen nakomen [545]. 62. Daarna zult gij tot
+God terugkeeren, uw waren Heer; behoort hem het oordeel niet? Hij
+is de snelste in het opmaken eener rekening. 63. Zeg, wie bevrijdt
+u van de duisternis des lands en der zee, wanneer gij hem nederig
+en in stilte aanroept, zeggende: Waarlijk, indien gij ons bevrijdt
+[546] van deze gevaren, zullen wij zeker dankbaar zijn? 64. Zeg:
+God bevrijdt u daarvan en van iedere tegenspoed en droefenis, en toch
+plaatst gij andere goden naast hem [547]. 65. Zeg: Hij is in staat u
+eene straf te zenden van boven [548] of van onder uwe voeten [549],
+of de tweedracht onder u te brengen en aan den een de geweldenarijen
+van den ander te doen gevoelen. Zie hoe verschillend wij onze teekens
+vertoonen, opdat gij die eindelijk zoudt verstaan. 66. Dit volk heeft
+de openbaring, die gij gebracht hebt, van valschheid beschuldigd,
+hoewel het de waarheid is. Zeg: Ik ben geen waker over u; iedere
+profetie heeft haren bepaalden tijd van vervulling; en daarna zult
+gij dien kennen. 67. Als gij hoort, dat de ongeloovigen over onze
+teekens spreken, verwijder u dan, tot zij een ander onderwerp voor
+hunne gesprekken hebben gekozen; en indien satan u dit voorschrift
+doet vergeten, blijf dan niet langer bij de goddeloozen, zoodra gij
+het u weder herinnert. 68. Men zal er geene rekenschap voor vragen
+aan hen, die God vreezen, doch zij dienen zich te herinneren, dat zij
+God vreezen [550]. 69. Verwijder u van hen, die hunnen godsdienst als
+een spel en een tijdverdrijf beschouwen, en welke het tegenwoordige
+leven heeft verblind, en waarschuw hen, door den Koran, dat eene
+ziel wordt gestraft voor hetgeen zij heeft bedreven. Zij zal geen
+schuts of beschermer naast God hebben, en indien zij den grootsten
+losprijs zouden kunnen betalen, zou die niet worden aangenomen. Zij,
+die aan het verderf zijn overgegeven, om hetgeen zij hebben gedaan,
+zullen kokend water moeten drinken, en zij zullen eene strenge straf
+ondergaan, omdat zij niet geloofd hebben. 70. Zeg: Zullen wij, naast
+God hen aanroepen, die ons nuttig zijn noch bestraffen kunnen? En
+zullen wij op onzen weg terugkeeren, nadat God ons heeft geleid,
+evenals hij, die door de duivels op den verkeerden weg werd gebracht,
+terwijl hij op de aarde ronddoolt en thans makkers heeft, die hem
+tot den rechten weg terugroepen, zeggende: kom tot ons? Zeg: Gods
+richting is de ware; men heeft ons bevolen, ons aan den Heer van alle
+schepselen te onderwerpen. 71. Neem de bepaalde tijden van het gebed
+in acht, en vreest hem; want hij is het, voor wien gij zult verzameld
+worden. 72. Hij is het, die de hemelen en de aarde in waarheid heeft
+geschapen; en wanneer hij tot een ding zegt: wees! dan is het. 73. Zijn
+woord is de waarheid; hem zal het koninkrijk zijn op den dag, waarop
+de trompet zal klinken: Hij kent wat geheim of openbaar is; Hij is de
+wijze, de alwetende. 74. Abraham zeide tot zijn vader Azer [551]: neemt
+gij beelden tot goden [552])? Waarlijk, ik bemerk, dat gij en uw volk
+in eene duidelijke dwaling verkeert. 75. En zoo deden wij Abraham het
+koninkrijk van hemel en aarde zien, opdat hij een mocht worden van hen,
+die oprecht gelooven. 76. En toen de nacht hem omsluierde, zag hij eene
+ster, en hij zeide: Dit is mijn Heer; doch toen zij verdween, zeide
+hij: Ik bemin de goden niet die verdwijnen. 77. En toen hij de maan zag
+opgaan, zeide hij: Dit is mijn God; doch toen zij verdween, zeide hij:
+indien God mij niet geleidt, zal ik verdwalen. 78. En toen hij de zon
+zag opgaan, zeide hij: Dit is mijn heer, dit is de grootste; doch toen
+zij verdween, zeide hij: O mijn volk! ik ben onschuldig aan datgene,
+wat gij naast God plaatst. 79. Ik wend mijn aangezicht tot hem, die
+den hemel en de aarde heeft geschapen; ik ben een waar geloovige en ik
+behoor niet tot de afgodendienaars, 80. En zijn volk spotte met hem,
+en hij zeide: Wilt gij met mij over God twisten? Hij heeft mij op den
+rechten weg geleid, en ik vrees hen niet, die gij naast hem plaatst,
+tenzij God iets verlangt; want hij is alwetend [553]. Zult gij dit
+niet in overweging nemen? 81. En hoe zou ik vreezen, wat zij, naast
+God plaatsen, naardien gij niet vreest goden naast hem te plaatsen,
+zonder dat God u daartoe eenige macht heeft gegeven? Zeg: welke der
+beide partijen is de zekerste, indien gij het verstaat? 82. Zij die
+gelooven en hun geloof niet met onrechtvaardigheid omkleeden [554],
+zullen zekerheid genieten en op den rechten weg geleid worden. 83. En
+dit is onze bewijsreden, waarvan wij Abraham hebben voorzien, opdat
+hij daarvan tegen zijn volk gebruik zou maken: Wij verheffen hen, die
+ons behagen; want uw Heer is wijs en alwetend. 84. En wij gaven hun
+Izaak en Jacob; en wij hebben hen beiden geleid; en vroeger hadden
+wij reeds Noach geleid en onder zijne afstammelingen [555] hebben
+wij ook David en Salomo, en Job [556], en Mozes en A‰ron geleid. Zoo
+beloonen wij hen, die goed handelen. 85. Zacharias en Johannes, en
+Jezus en Elias [557], waren allen rechtvaardigen. 86. En IsmaÎl, en
+Elisa en Jonas [558] en Loth [559]; deze allen hebben wij begunstigd
+boven alle andere stervelingen. 87. Zoo ook hebben wij onder hunne
+vaderen en hunne kinderen, onder hunne broeders een groot aantal
+uitverkorenen op den rechten weg geleid. 88. Zoo is Gods richting; hij
+leidt wie hem van zijne dienaren behaagt. Indien de menschen andere
+goden naast hem plaatsen, zullen hunne daden geheel vruchteloos
+zijn. 89. Deze zijn de personen, welken wij de schrift gaven en
+wijsheid, en profetie; doch indien deze [560] daarin niet gelooven,
+zullen wij de zorg daarvoor aan een volk opdragen, dat daarin zal
+gelooven. 90. Dit zijn de personen, die door God werden geleid; volg
+daarom hunne richting. Zeg tot de bewoners van Mekka: Ik vraag van u
+geene belooning voor het prediken van den Koran; het is slechts eene
+waarschuwing aan alle schepselen. 91. Zij waardeeren God niet zoo
+als hij het verdient [561], als zij zeggen: God heeft niets aan de
+menschen geopenbaard [562]. Zeg: Wie heeft dan het boek geopenbaard,
+dat Mozes heeft gebracht, om er het licht en den gids der menschen
+van te maken; het boek, dat gij op bladen schrijft; het boek, dat
+gij vertoont, en waarvan gij echter een groot gedeelte verbergt? Gij
+zijt onderricht geworden, van hetgeen gij evenmin als uwe vaderen
+wist. Zeg hun: God is het, en laten zij zich dan met hunne ijdele
+gesprekken vermaken. 92. Dit boek, hetwelk wij hebben nedergezonden,
+is gezegend; het bevestigt datgene, wat vÛÛr u werd geopenbaard, en
+werd u gegeven, opdat gij het zoudt prediken in de stad Mekka en aan
+hen, die in den omtrek wonen. Zij, die in het volgende leven gelooven,
+zullen ook daaraan gelooven, en zij zullen den tijd van het gebed
+nauwkeurig in acht nemen. 93. Wie is slechter dan hij, die eene leugen
+tegen God uitdenkt of zegt! Dit werd mij geopenbaard, als hem niets
+werd geopenbaard, en die zegt: Ik zal eene openbaring voortbrengen,
+gelijk aan die, welke door God is nedergezonden? [563] Indien gij
+de goddeloozen in de doodsangsten zaagt en de engelen hunne handen
+uitsteken, zeggende: werpt uwe zielen weg; heden zult gij een strenge
+straf ondergaan, voor hetgeen gij valsch nopens God hebt gesproken,
+en omdat gij zijne teekenen hebt versmaad. 94. En nu komt gij alleen
+tot ons [564], zooals wij u het eerst schiepen, en liet de weldaden,
+die wij u hebben geschonken achter u; en wij zien de tusschenpersonen
+niet, die gij als Gods makkers hebt beschouwd [565]. De banden,
+die u vereenigden, zijn gebroken, en wat gij hebt verzonnen, heeft
+u verlaten [566]. 95. God maakt dat de graankorrel en de dadelpit
+zich voortplanten. Hij brengt het leven uit den dood voort [567]. Dit
+is God. Waarom hebt gij u dus van hem afgewend? 96. Hij veroorzaakt,
+dat de morgen verschijnt, en heeft den nacht bevolen voor de rust, en
+de zon en de maan tot bepaling van den tijd. Dit is de beschikking van
+den machtigen, den wijzen God. 97. Hij is het, die de sterren voor u
+heeft bevolen, dat gij daardoor geleid zoudt worden in de duisternis,
+te land en ter zee. Wij hebben overal teekens doen schitteren voor
+hen, die verstaan willen. 98. Hij is het die u uit ÈÈne ziel heeft
+voortgebracht, en eene zekere verzamelplaats en eene rustplaats voor
+u geschapen heeft [568]. Wij hebben teekenen doen schitteren voor
+hen, die verstandig zijn. 99. Hij is het, die water van den hemel
+nederzendt. Daardoor doen wij de spruiten van alle planten ontkiemen;
+daardoor hebben wij het groen voortgebracht, waaruit wij het graan in
+aren doen opschieten, en palmboomen, uit welker takken nederhangende,
+dichte trossen dadels voortkomen, en tuinen met wijngaarden beplant,
+en olijven en granaatappelen, die op elkander gelijken en van elkander
+verschillen. Zie op hunne vruchten, als zij vruchten dragen, en hoe zij
+rijpen. Waarlijk, daarin zijn teekens voor hen, die gelooven. 100. Zij
+hebben de geniussen [569] met God vereenigd, terwijl hij het is,
+die ze heeft geschapen. In hunne onwetendheid schrijven zij hem zonen
+en dochters toe. Geloofd zij hij, en het zij verre van hem, wat zij
+met hem vereenigen. 101. Hij is de maker van hemel en aarde. Hoe
+zou hij kinderen hebben? hij die geene gezellin heeft? Hij heeft
+alle dingen geschapen en is alwetend. 102. Dit is God uw Heer. Er
+is geen God buiten hem, de schepper van alle dingen: dien hem dus;
+want hij zorgt voor alle dingen. 103. De blikken der menschen kunnen
+hem niet bereiken. Hij bereikt alle blikken. Hij is de barmhartige
+[570], de wijze. 104. Thans zijn er duidelijke aanwijzingen van uwen
+Heer tot u gekomen. Hij die deze ziet, ziet ze in zijn eigen voordeel
+en die er blind voor blijft, het is zijn nadeel. Ik ben uw bewaker
+niet. 105. Zoo verklaren wij onze teekens op verschillende wijzen,
+opdat zij zouden zeggen, gij hebt met ijver geleerd; [571] en opdat wij
+hen er van zouden onderrichten, die ons verstaan. 106. Volg datgene,
+wat u reeds van uwen Heer werd geopenbaard; er is geen God buiten
+hem; verwijder u dus van de afgodendienaars. 107. Indien het Gode
+had behaagd, zouden zij onschuldig aan afgoderij zijn geweest. Wij
+hebben u niet tot bewaker over hem aangesteld: noch om op hunne
+belangen toe te zien. 108. Beschimp de godheden niet, die zij naast
+God aanroepen; zij konden op hunne beurt, in hunne buitensporigheid,
+God beleedigen. Zoo hebben wij ieder volk zijne daden aangewezen. Later
+zullen zij tot hunnen Heer terugkeeren, die hun zal herhalen wat zij
+hebben verricht. 109. Zij hebben bij God gezworen, met den meest
+plechtigen eed, dat indien hun een teeken werd geopenbaard, zij
+zekerlijk daaraan zouden gelooven. Zeg: Waarlijk, de teekens staan
+alleen in Gods macht, en hij veroorlooft u niet te begrijpen, dat,
+als die komen, zij niet zullen gelooven [572]. 110. En wij zullen
+hunne harten en hun gezicht van de waarheid afwenden; want zij
+geloofden er voor de eerste maal niet aan [573], en wij zullen hen
+verlaten, opdat zij in hunne dwaling mogen voortgaan. 111. En hoewel
+wij hun engelen hadden gezonden, en de dood tot hen had gesproken,
+en wij alle dingen voor hun oog [574] voor hen hadden verzameld,
+wilden zij niet gelooven, tot het Gode behaagde; maar het grootste
+deel hunner weet het niet. 112. Zoo hebben wij voor iederen profeet
+een vijand doen ontstaan; de verleiders van menschen en geniussen,
+die elkander afzonderlijk klinkende gesprekken [575] inbliezen, om te
+verblinden; maar indien het God had behaagd, zouden zij het niet hebben
+gedaan. Verlaat hen dus, en ook datgene, wat zij valschelijk hebben
+uitgedacht. 113. Laat de harten van hen, die niet in het volgende
+leven gelooven, zich daartoe neigen, en laat hen zelven er behagen in
+scheppen en laat hen winnen wat zij winnen. 114. Zal ik een anderen
+rechter naast God zoeken, om tusschen ons te richten? Hij is het, die
+u het boek van den Koran heeft toegezonden, onderscheidende goed en
+kwaad; en zij, welke wij de schrift gaven, weten dat zij van den Heer
+werd nedergezonden met waarheid. Wees dus niet een van hen, die er aan
+twijfelen. 115. De woorden van uwen Heer zijn volmaakt in waarheid
+en rechtvaardigheid; er is niemand die deze woorden kan veranderen
+[576]. Hij hoort en kent alles. 116. Maar indien gij het grootste
+deel gelooft van hen, die op de aarde zijn, zullen zij u van Gods weg
+afleiden; zij volgen slechts een onzeker gevoelen en spreken niets
+dan leugen. 117. Waarlijk, God kent hen, die van zijnen weg afgaan,
+en kent hen wel, die op den rechten weg worden gevoerd. 118. Eet van
+hetgeen, waarbij de naam van God is herdacht [577], indien gij aan
+zijne teekens gelooft [578]. 119. En waarom zoudt gij niet eten van
+datgene, waarover Gods naam is uitgesproken? aangezien hij u duidelijk
+verklaarde, wat hij u heeft verboden, uitgenomen datgene, waarvan
+gij genoodzaakt zijt te eten. Sommigen brengen anderen in dwaling,
+door hunne hartstochten, zonder kennis te bezitten; maar God kent
+de zondaren. 120. Verlaat het binnenste en het buitenste der zonde
+[579]; want zij die de zonde begaan, zullen de belooning ontvangen,
+naar hetgeen zij hebben verricht. 121. Eet dus niet van datgene,
+waarbij Gods naam niet is herdacht; want dit is zeker zonde. De duivels
+zullen hunne vrienden ingeven, daarover met u te twisten, doch indien
+gij hen gehoorzaamt, zijt gij zekerlijk afgodendienaars. 122. Zal hij
+die dood geweest is, en dien wij tot het leven hebben teruggebracht,
+en dien wij een licht hebben geschonken, waarmede hij onder de menschen
+zou kunnen wandelen, als degene zijn, die in de duisternis wandelt en
+die daaruit niet kan geraken? Zoo werden de daden der ongeloovigen
+vooruit bereid. 123. Zoo hebben wij in iedere stad hoofdlieden van
+de boozen aldaar geplaatst, opdat zij er valstrikken zouden spannen
+[580]; doch zij zullen hunne eigene zielen slechts strikken spannen
+en zij weten het niet [581]. 124. En als hun een teeken [582] wordt
+geopenbaard, zeggen zij: wij zullen op geenerlei wijze gelooven,
+tot ons eene openbaring worde gebracht, evenals diegene, welke aan
+Gods zendelingen werd gegeven [583]; God weet het beste, wien hij tot
+zijnen zendeling zal verkiezen. De schande in Gods aangezicht bedreven,
+zal op hen vallen, die boos handelen, en eene strenge straf voor het
+kwaad, dat zij bedreven. 125. En hij, wien het Gode behaagt te leiden,
+zal zijne borst openen om het geloof van den Islam te ontvangen:
+doch wien het hem zal behagen in dwaling te brengen, diens borst
+zal hij sluiten en vernauwen als diegene, welke zich ten hemel wil
+verheffen. [584] Zoo legt God eene vreeselijke straf aan hen op, die
+niet gelooven. 126. Dit is Gods rechte weg. Thans hebben wij hun,
+die overdenken willen, onze teekenen duidelijk verklaard. 127. Zij
+zullen eene woonplaats des vredes bij hunnen Heer hebben, en hij zal
+hun beschermer zijn voor datgene, wat zij hebben gedaan. 128. Denk aan
+den dag, waarop God hen allen verzamelen en zeggen zal: verzameling
+van geniussen [585]; gij hebt te veel misbruik van de menschen
+gemaakt [586], en hunne vrienden onder de menschen zullen zeggen:
+O Heer! de een van ons heeft van den andere diensten genoten en wij
+zijn tot den gestelden eindpaal [587] genaderd, dien gij ons hebt
+bepaald. God zal zeggen: het hellevuur zal uwe woning zijn; daarin
+zult gij eeuwig verblijven, tot het Gode zal behagen uwe smarten
+te lenigen; want uw Heer is wijs en alwetend. 129. Zoo plaatsen wij
+sommigen der onrechtvaardigen boven anderen van hen, om hetgeen zij
+hebben bedreven. 130. O verzameling van geniussen en menschen! kwamen
+er geene zendelingen van u zelven tot u [588] die u mijne teekens
+herhaalden, en die u de verschijning van dezen dag voorspelden? Zij
+zullen antwoorden: wij leggen getuigenis tegen ons zelven af: het
+tegenwoordige leven verblindde hen, en zij zullen tegen zich zelven
+getuigen, dat zij ongeloovigen waren. 131. En dit was Gods handelwijze
+[589]; want God is niet de verwoester der steden, die haar verdelgt
+uit boosheid, terwijl hare bewoners zorgeloos waren. 132. Ieder zal
+graden van belooning genieten, naarmate van hetgeen zij zullen bedreven
+hebben; want God is niet onopmerkzaam nopens hetgeen zij doen. 133. En
+uw Heer is rijk en vol van barmhartigheid. Indien het hem behaagt,
+kan hij u vernietigen, en hij kan uit u doen voortkomen wie hem
+behaagt, zooals hij u uit de nakomelingschap van een ander volk heeft
+doen voortspruiten. 134. Waarlijk, datgene, waarmede men u bedreigt,
+zal gebeuren, en gij zult het niet kunnen voorkomen. 135. Zeg tot de
+bewoners van Mekka; O mijn volk! handel overeenkomstig uwe kracht;
+waarlijk, ik zal handelen overeenkomstig mijnen plicht [590]. 136. En
+hierna zult gij kennen, wat de belooning van het paradijs is. De
+goddeloozen zullen niet bloeien. 137. Die van Mekka bestemmen een
+deel van hetgeen hij in hunnen oogst en onder hun vee heeft doen
+geboren worden, voor God, en zeggen dit behoort God (volgens hun
+verbeelding), en dit aan onze gezellen [591]. En dat wat voor hunne
+gezellen is bestemd, komt niet tot God, en hetgeen voor God bestemd is,
+zal tot hunne makkers komen. 138. Hoe verkeerd oordeelen zij [592]. Zoo
+hebben hunne gezellen verscheidene der afgodendienaars ingegeven, hunne
+kinderen te dooden [593], opdat zij hen in het verderf zouden kunnen
+voeren, en dat zij hunnen godsdienst duister konden maken, en hen
+daarin verwarren [594]. Maar indien het Gode had behaagd, zouden zij
+dit niet hebben gedaan; verlaat hen dus en datgene wat zij valschelijk
+uitdenken. 139. Zij zeggen ook: Dit vee en deze aardvruchten zijn
+geheiligd, niemand zal daarvan eten dan die ons behaagt (gelijk zij
+zich verbeelden); deze dieren mogen niet tot lastdieren gebruikt worden
+[595]; en over deze dieren wordt Gods naam niet uitgesproken, als
+zij die slachten [596]; zoo denken zij een leugen tegen hem uit, maar
+God zal hen beloonen voor hetgeen zij valschelijk uitdenken. 140. En
+zij zeggen: De jongen van deze dieren mogen onze mannen eten, maar
+onze vrouwen niet; doch indien de vrucht on voldragen is, mogen ze
+beiden haar eten [597]. God zal hen beloonen voor hun onderscheid
+maken. Hij is verstandig en wijs. 141. Zij zijn onredbaar verloren,
+die hunne kinderen dwazelijk, zonder kennis [598], hebben vermoord
+[599], en verboden hebben, wat God hun tot voedsel heeft gegeven,
+terwijl zij eene leugen tegen God uitdachten. Zij dwaalden en werden
+niet op den rechten weg geleid. 142. Hij is het, die de wijngaarden
+heeft geschapen, zoowel die door houten latwerk zijn gestut, als
+zij die het niet zijn [600], en palmboomen en de granen verschillende
+soorten voedsel opleverende, en olijven en granaatappelen, die elkander
+gelijk en niet gelijk zijn. Eet van hunne vruchten als zij vruchten
+dragen, en betaal den prijs daarvoor op den dag van den oogst [601];
+doch verkwist niet [602]; want God bemint den verkwister niet. 143. En
+God heeft u sommige dieren gegeven, die tot het dragen van lasten
+zijn geschapen, en sommigen die alleen geschapen zijn om geslacht te
+worden. Eet van hetgeen God u tot voedsel heeft gegeven, en volg de
+stappen van satan niet; want hij is uw verklaarde vijand. 144. Vier
+paren vee heeft God u gegeven: een paar schapen en een paar geiten
+(elk van twee soorten). Zeg tot hen: heeft God de twee mannetjes
+van de schapen en van de geiten, of de twee wijfjes verboden, of
+dat wat de lichamen der wijfjes bevatten? Zeg mij met zekerheid,
+indien gij waarheid spreekt. 145. En God gaf u een paar kameelen
+en een paar runderen. Zeg, heeft hij de twee mannetjes van dezen,
+of de twee wijfjes verboden, of wat de lichamen der beide wijfjes
+bevatten [603]? Waart gij tegenwoordig toen God u dit beval? En wie
+is onrechtvaardiger dan hij, die eene leugen tegen God uitdenkt,
+opdat hij onverstandige menschen zou kunnen verleiden? Waarlijk,
+God leidt de onrechtvaardigen niet. 146. Zeg: ik vind in datgene,
+wat mij werd geopenbaard, geenerlei ding verboden om te eten,
+dan doode dieren, bloed dat gevloeid heeft [604] en varkensvleesch;
+want dat is eene afschuwelijkheid, of datgene wat ontwijd is, doordat
+het in den naam van een ander dan God is gedood. Doch hij, die door
+den nood mocht gedwongen zijn, en het niet uit ongehoorzaamheid eet,
+noch met de bedoeling om te zondigen, waarlijk, hem zal God barmhartig
+en goedertieren zijn. 147. Den Joden hebben wij ieder dier verboden,
+dat eene ongespleten hoef heeft, en wij verboden hun het vet van ossen
+en schapen, behalve het vet dat zich op hunne schouders en ingewanden
+[605] en datgene wat zich aan de beenderen bevindt [606]. Dat is om hen
+voor hunne onrechtvaardigheden te straffen; en waarlijk wij spreken
+de waarheid. 148. Indien zij u van bedrog beschuldigen, zeg: Uw Heer
+is met eene uitgebreide genade bekleed, maar zijne gestrengheid zal
+van den booze niet kunnen worden afgewend. 149. De afgodendienaars
+zullen zeggen: Indien het Gode had behaagd, zouden wij noch onze
+vaderen afgodendienarij schuldig zijn geweest. Volgens hen zouden wij
+het gebruik van geenerlei ding verboden hebben. Zoo beschuldigden zij
+die hen voorafgingen, de profeten van bedrog, tot zij onze gestrenge
+straf ondervonden. Zeg: indien gij eenige kennis hebt van hetgeen
+gij zegt, laat het zien; doch gij volgt slechts meeningen en zijt
+leugenaars. 150. Zeg: Alleen God heeft de macht tot de duidelijkste
+aanwijzing; want indien het hem had behaagd, zou hij u allen hebben
+geleid. 151. Zeg: Breng uwe getuigen bij, die verklaren kunnen,
+dat God dit heeft verboden. Maar indien zij dit getuigen, getuig
+dan niet met hen, noch volg de begeerten van hen, die onze teekens
+van valschheid beschuldigen, en die niet gelooven in het volgende
+leven, en afgodsbeelden met hunnen Heer gelijk stellen. 152. Zeg:
+Kom [607]! ik zal u voorlezen, wat uw Heer u heeft verboden; weest
+niet schuldig aan afgodendienst, weest eerbiedig jegens uwe ouders,
+en doodt uwe kinderen niet, uit vrees tot armoede te vervallen. Wij
+zorgen voor u en hen; en nadert de hatelijke zonden [608] niet, zoowel
+openlijke als geheime, en doodt de ziel niet, welke God u verboden
+heeft te dooden, behalve voor eene rechtvaardige zaak [609]. Dit heeft
+hij u bevolen, opdat gij zoudt begrijpen. 153. Raakt het vermogen van
+den wees niet aan, behalve tot de vermeerdering daarvan, totdat hij
+de jaren zijner manbaarheid heeft bereikt; en gebruikt eene goede
+maat en een nauwkeurig gewicht. Wij zullen geene ziel eene last
+opleggen, dan die zij kan dragen. En als gij recht spreekt, neemt
+dan de rechtvaardigheid in acht, hetzij dit voor of tegen iemand
+is, die met u verwant mocht zijn, en vervul Gods verbond. Dit heeft
+God u bevolen, opdat gij het overwegen en weten zoudt. 154. Dit is
+mijn rechte weg; volg dien dus, en volg niet het pad van anderen,
+opdat gij niet afgeleid moogt worden van dat van God. Dit heeft hij
+u bevolen, opdat gij hem zoudt vreezen. 155. Wij gaven Mozes ook het
+boek der wet, een volkomen leiding voor hem, die wel wil handelen,
+en eene verklaring omtrent alle noodige dingen, en eene richting
+en genadebewijs, opdat de kinderen IsraÎls aan het verschijnen voor
+hunnen God zouden gelooven. 156. En dit boek, dat wij thans hebben
+nedergezonden, is gezegend; volg het dus en vrees God, opdat gij genade
+moogt ondervinden. 157. Gij zult niet meer zeggen: De schriften werden
+alleen aan twee volkeren gezonden, die vÛÛr ons leefden, en wij hebben
+geene kennisse van hunne plichten. 158. Gij zult niet meer zeggen:
+indien ons een boek met goddelijke openbaringen ware nedergezonden,
+waarlijk wij zouden beter dan zij zijn geleid geworden [610]. En
+thans is eene duidelijke verklaring, en eene richting en eene genade
+van uwen Heer tot u gekomen; en wie is onrechtvaardiger dan hij, die
+leugens omtrent Gods teekenen uitdenkt, en zich van hem afwendt? Wij
+zullen hen die zich van onze teekenen afwenden, met eene strenge
+straf beloonen, omdat zij zich hebben afgekeerd. 159. Wachten zij tot
+de engelen tot hen komen, of dat hun Heer komt om hen te straffen,
+of dat sommige van Gods teekenen hen verrassen? Op den dag waarop
+sommige van uws Heeren teekenen zullen verschijnen, zal het geloof
+daaraan geene ziel bevoordeelen, die daaraan niet vroeger geloofde,
+of in zijn geloof niet goed handelde [611]. Zeg: indien gij wacht,
+zullen ook wij wachten. 160. Nader hen niet, die eene scheiding in
+hunnen godsdienst maken [612] en zich in secten verdeelen; hunne zaak
+behoort alleen aan God; daarna zal hij hun verklaren, wat zij gedaan
+hebben. 161. Hij, die met goede werken mocht verschijnen, zal daarvoor
+eene tienvoudige belooning ontvangen; doch hij, die met slechte daden
+verschijnt, zal slechts eene gelijke straf daarvoor ontvangen, en zij
+zullen niet onrechtvaardig behandeld worden. 162. Zeg: Waarlijk, mijn
+Heer heeft mij geleid op een rechten weg, eenen waren godsdienst:
+het geloof van Abraham, den waren geloovige, en hij was geen
+afgodendienaar. 163. Zeg: Mijne gebeden en mijne aanbidding, en mijn
+leven en mijn dood zijn Gode gewijd; den Heer van alle schepselen, die
+geen gelijke heeft. Dit werd mij geboden, en ik ben de eerste Moslem
+[613]. 164. Zeg: Zal ik een ander Heer begeeren naast God? Hij is toch
+de Heer van alle dingen. Alle zielen handelen slechts voor zichzelve
+en geene ziel zal de last van eene andere dragen. Tot uwen Heer zult
+gij terugkeeren, en hij zal u datgene verklaren waarover gij thans
+twist. 165. Hij is het, die u heeft aangewezen, uwe voorgangers op
+aarde op te volgen, en sommigen uwer boven anderen in verschillende
+graden heeft verheven, opdat hij u zou kunnen bewijzen, wat Hij voor
+u heeft verricht. Uw Heer is stipt in zijne straffen, maar hij is
+tevens genadig en barmhartig.
+
+
+
+
+
+ZEVENDE HOOFDSTUK.
+
+AL ARAF [614].
+
+Gegeven te Mekka [615].--205 verzen.
+
+
+In naam van den lankmoedigen en barmhartigen God.
+
+
+1. A. L. M. S. [616] Een boek werd u nedergezonden; laat dus geen
+twijfel daaromtrent in uwe borst bestaan, opdat gij hetzelfde zoudt
+verkondigen, en dat het eene vermaning voor den geloovige zij. 2. Volg
+datgene, wat u van uwen Heer werd nedergezonden, en volg geene anderen
+naast hem. Hoe weinig denkt gij daaraan! 3. Hoe vele steden hebben
+wij verwoest, die des nachts door onze wraak werden overvallen, of
+terwijl zij in het middaguur uitrustten. 4. En hunne smeeking, toen
+onze straf hen bereikte, was niets anders dan dat zij zeiden: waarlijk
+wij zijn goddeloos geweest. 5. Hen zullen wij zeker tot verantwoording
+oproepen, aan welk een profeet werd gezonden; en wij zullen ook
+hen ter verantwoording oproepen, die hun werden toegezonden. 6. En
+wij zullen hun hunne daden met verstand verklaren; want wij waren
+niet afwezig. 7. De weging der menschelijke daden op dien dag zal
+rechtvaardig zijn; en zij wier weegschalen, met goede daden gevuld,
+zwaar zijn, zullen gelukkig wezen. 8. Maar zij, wier weegschalen
+licht zullen wezen, zijn zij, die hunne zielen hebben verloren,
+omdat zij onze teekens geloochend hebben. 9. En thans hebben wij u
+op de aarde geplaatst, en hebben u daarop van voedsel voorzien; doch
+hoe weinig dankbaar zijt gij? 10. Wij schiepen u en vormden u daarop,
+en zeiden vervolgens tot de engelen: aanbidt Adam, en zij baden hem
+aan, uitgenomen Eblis, die niet onder hen behoorde, welke hem aanbaden
+[617]. 11. God zeide tot hem: Wat belet u, Adam te aanbidden, naardien
+ik het u had bevolen? Hij antwoordde: Ik ben voortreffelijker dan
+hij; mij hebt gij van vuur en hem van slijk geschapen. 12. God zeide:
+Vertrek dan uit het paradijs; want het past niet, u op deze plaats
+met hoogmoed te wapenen. Vertrek van hier! Gij zult tot het getal der
+verworpelingen behooren. 13. Hij zeide: Geef mij uitstel tot den dag
+der opstanding. 14. God zeide: Waarlijk, gij zult tot de uitgestelden
+[618] behooren. 15. De duivel zeide: Omdat gij mij verdoemd hebt,
+zal ik hen op uwen rechten weg afwachten. 16. Daarna zal ik hen
+van voren en van achter aanvallen; ik zal mij op hunne rechter- en
+op hunne linkerzijde [619] vertoonen, en waarlijk gij zult slechts
+weinigen vinden, die u erkentelijk zullen zijn. 17. Vertrek van hier,
+zeide de Heer tot hem, met verachting bedekt en verworpen; en wat hen
+betreft, die u volgen, ik zal de hel met u allen vullen. 18. Gij,
+Adam, woon met uw vrouw in het paradijs en eet van zijne vruchten,
+overal waar gij wilt: nader echter dezen boom niet, opdat gij niet
+tot de onrechtvaardigen moogt behooren. 19. En satan gaf hun beiden
+in, dat hij hun hunne naaktheid zou ontdekken, die hun tot hiertoe
+verborgen was; en hij zeide: Uw Heer heeft u dezen boom slechts
+verboden, opdat gij geene engelen worden noch onsterfelijk zijn
+zoudt. 20. En hij zwoer hun, zeggende: Waarlijk, ik ben een dergenen,
+die u goed raden. 21. En hij deed hen vallen, door hen te verblinden
+[620]. En toen zij van den boom hadden geproefd, ontdekten zij hunne
+naaktheid [621], en zij vlochten bladeren uit het paradijs [622]
+aaneen, om zich te bedekken. En hun Heer riep hen, zeggende: Heb ik
+u dezen boom niet verboden, en zeide ik niet tot u: waarlijk satan
+is uw verklaarde vijand. 22. Zij antwoordden daarop: O Heer! wij
+hebben onrechtvaardig met onze eigene zielen gehandeld, en indien
+gij ons niet genadig zijt, zullen wij zekerlijk behooren tot hen,
+die verloren zijn. 23. God zeide: Vertrekt! de een zal des anderen
+vijand zijn. Gij zult op aarde een tijdelijk verblijf en een tijdelijk
+genot vinden. 24. Hij zeide: Daarop zult gij leven en sterven,
+en eens zult gij daarvan verdwijnen. 25. O kinderen van Adam! wij
+hebben u kleederen [623] gezonden, om uwe naaktheid te bedekken,
+en kostbare versierselen; doch het kleed der vroomheid is beter. Dit
+is een van Gods teekenen, welke gij misschien zult overwegen. 26. O
+kinderen van Adam! laat satan u niet verleiden, zooals hij uwe ouders
+uit het paradijs verdreef, door hen van hunne kleeding; te berooven,
+opdat hij hun hunne naaktheid zou kunnen toonen. Waarlijk, hij en
+zijne makkers zien u, van waar gij hem niet ziet [624]. Wij hebben
+de duivels aangewezen om de beschermers te zijn van hen, die niet
+gelooven. 27. En als zij eene zondige daad hebben bedreven, zeggen
+zij: Wij hebben het door onze vaderen zien verrichten; God heeft het
+bevolen. Zeg hun; God beveelt geene schandelijke daden; zegt gij
+van God wat gij niet weet? 28. Zeg: Mijn Heer heeft mij bevolen,
+rechtvaardigheid in acht te nemen. Wendt uwe aangezichten naar de
+plaats, waar men aanbidt, roept hem aan, en bewijst hem de oprechtheid
+van uwen godsdienst. Zooals hij u uit het niet deed voortkomen, zal
+hij u tot zich verzamelen. Sommigen heeft hij geleid, en een deel heeft
+hij met recht in dwaling gelaten, daar zij de duivels tot beschermers
+naast God namen, en zich verbeeldden, dat zij op den rechten weg werden
+geleid. 29. O kinderen van Adam! trekt uwe schoonste kleederen aan,
+indien gij u naar eene plaats van aanbidding begeeft [625], en eet
+en drinkt [626], doch maakt u niet schuldig aan buitensporigheid;
+want hij bemint degenen niet, die zich aan buitensporigheid schuldig
+maken. 30. Zeg: Wie heeft het gebruik verboden van Gods gepaste
+versierselen, welke hij voor zijne dienaren heeft voortgebracht,
+en de goede dingen, welke hij tot voedsel heeft geschapen? Zeg: Deze
+dingen zijn voor hen die gelooven, in dit leven, maar bijzonder op den
+dag der opstanding. Zoo verklaren wij onze teekens duidelijk aan hen,
+die verstaan. 31. Zeg: Waarlijk, mijn Heer heeft alle slechte zaken
+verboden, zoowel die verborgen als openlijk zijn, en oneerlijkheid
+en onrechtvaardig geweld; en hij heeft u verboden, datgene met God
+te vereenigen, waartoe hij u geene macht heeft nedergezonden, of om
+nopens God te zeggen, wat gij niet kent. 32. Voor ieder volk is vooraf
+een eindpaal vastgesteld; indien dus de voor hen bepaalde tijd is
+bereikt, zullen zij zelfs geen uur uitstel verkrijgen, en nimmer zal
+die korter gesteld worden. 33. O kinderen van Adam! waarlijk, profeten
+van u zullen tot u komen, die u mijne teekens zullen voorzeggen:
+hij die God zal vreezen en berouw betoonen, zal door geene vrees
+worden aangedreven; hij zal nimmer bedroefd worden. 34. Doch zij die
+onze teekens van valschheid beschuldigen en deze versmaden, zullen de
+gezellen van het hellevuur zijn en eeuwig daarin verblijven. 35. En
+wie is onrechtvaardiger dan hij, die een leugen tegen God smeedt,
+of zijne teekens van valschheid beschuldigt? Aan die menschen zal,
+ingevolge het eeuwige boek, een deel van het goede dezer wereld
+worden toegekend, tot op het oogenblik, dat onze zendelingen [627],
+terwijl zij hen oproepen, hun zullen vragen: Waar zijn de afgoden,
+die gij naast God hebt aangeroepen? Zij zullen antwoorden: Zij zijn
+van ons verdwenen; en zij zullen tegen zich zelven getuigen, dat zij
+ongeloovigen waren. 36. God zal bij de opstanding tot hen zeggen: Gaat
+met de volkeren van geniussen en menschen, die u zijn voorafgegaan,
+in het hellevuur; zoo dikwijls eene natie zal binnentreden, zal zij
+hare zuster vloeken [628], tot zij alle achtervolgens daar binnen zijn
+getreden. De laatste van hen zal van den eerste zeggen: O, Heer! deze
+heeft ons verleid; leg hem dus eene dubbele straf in het hellevuur
+op. God zal antwoorden: Die straf zal voor allen verdubbeld worden
+[629], maar gij weet het niet. 37. En de eerste van hen zal tot den
+laatste zeggen: Welk voordeel hebt gij boven ons? Gevoel de straf, die
+gij door uwe daden hebt gewonnen. 38. Waarlijk, hun die onze teekens
+van valschheid zullen beschuldigen, en deze trotsch verwerpen, hun
+zullen de deuren des hemels niet geopend worden [630]; nimmer zullen
+zij het paradijs binnentreden, tot een kemel door het oog van eene
+naald gaat [631], en zÛÛ zullen wij de boosdoeners beloonen. 39. Hun
+bed zal de hel zijn, en zij zullen met dekens van vuur bedekt worden;
+en zÛÛ zullen wij de onrechtvaardigen beloonen. 40. Doch zij,
+die gelooven en doen wat recht is (en wij zullen geene ziel eene
+zwaardere last opleggen dan die zij kan dragen), zullen de gezellen
+van het paradijs zijn; eeuwig zullen zij daarin verblijven. 41. En
+wij zullen alle wrok van hunne harten wegnemen [632]. Rivieren zullen
+aan hunnen voet stroomen, en zij zullen zeggen: Geloofd zij God, die
+ons tot zijne zaligheid heeft geleid; want wij zouden niet recht zijn
+geleid geworden, indien God ons niet geleid had; thans zijn wij door
+bewijzen overtuigd, dat de profeten van onzen Heer met waarheid tot
+ons kwamen. En het zal hun worden verkondigd: Dit is het paradijs,
+waarvan gij de erfgenamen zijt geworden, als eene belooning voor
+hetgeen gij gedaan hebt. 42. En de bewoners van het paradijs zullen
+de bewoners der hel toeroepen: Nu hebben wij gevonden, dat hetgeen
+onze Heer ons heeft beloofd, waarheid is, hebt gij ook gevonden, dat
+hetgeen uw Heer u heeft beloofd, waarheid is? Zij zullen antwoorden:
+Ja, een heraut zal deze woorden tusschen hen uitroepen: Gods vloek
+zij over de boozen. 43. Die de menschen van Gods weg afleidden,
+en dien bochtig trachtten te maken en niet in het volgende leven
+geloofden. 44. En tusschen de gezegenden en de verdoemden zal een
+sluier zijn. Op Al Araf [633] zullen de menschen staan, en ieder van
+hen aan hunne onderscheidingsmerken kennen; en zij zullen de bewoners
+van het paradijs aanroepen, zeggende: Vrede zij over u; doch zij
+zullen er niet binnentreden, hoezeer het hunne ernstige begeerte
+mocht zijn [634]. 45. En als zij hunne oogen naar de gezellen van
+het hellevuur wenden, zullen zij zeggen: O, Heer! plaats ons niet bij
+de goddeloozen. 46. En zij, die op Al Araf staan, zullen tot zekere
+menschen [635] roepen, die zij aan hunne onderscheidingsmerken zullen
+herkennen; zeggende: Waartoe hebben uwe opeengehoopte rijkdommen en
+uw hoogmoed u gediend? 47. Zijn dit de menschen nopens wie gij hebt
+gezworen, dat God hun geene genade zou schenken [636]? Treedt gij in
+het paradijs, geene vrees zal over u komen; nimmer zult gij bedroefd
+worden [637]. 48. En de bewoners van het hellevuur zullen de bewoners
+van het paradijs aanroepen; zeggende: Giet een weinig water op ons af,
+van de ververschingen, die God u heeft geschonken [638]. Zij zullen
+antwoorden: God heeft die voor de ongeloovigen verboden. 49. Die van
+den godsdienst hun spel en het onderwerp hunner spotternijen hebben
+gemaakt, terwijl het ondermaansche leven hen verblindde; daarom zullen
+wij dezen dag hen vergeten, gelijk zij de verzameling van dezen dag
+vergaten, en dewijl zij het loochenden, dat onze teekens die van God
+waren. 50. En thans hebben wij die van Mekka een boek met openbaringen
+gebracht; wij hebben het met kennis verklaard, als eene richting en
+eene genade voor hen, die gelooven zullen. 51. Wacht gij van iemand
+anders de uitlegging daarvan [639]? Op den dag, waarop de verklaring
+daarvan zal komen, zullen zij die haar vroeger vergaten, zeggen: Thans
+zijn wij door bewijzen overtuigd, dat de profeten van onzen Heer met
+waarheid tot ons kwamen; zouden wij dus middenpersonen hebben, die voor
+ons tusschenbeiden treden? of zouden wij in de wereld teruggezonden
+worden, opdat wij andere werken zouden mogen doen, dan hetgeen wij
+gedurende onzen leeftijd deden? Doch thans hebben zij hunne zielen
+verdorven, en dat wat zij goddeloos uitdachten, is hun ontvlucht
+[640]. 52. Waarlijk, uw Heer is God, die de hemelen en de aarde in
+zes dagen heeft geschapen, en daarna zijn troon beklom. Hij bestemde
+den nacht om den dag te omhullen, en de dag volgt dien snel op. Hij
+schiep ook de zon en de maan en de sterren, die geheel aan zijn bevel
+zijn onderworpen. Is niet de geheele schepping en hare besturing
+de zijne? Geloofd zij God, de Heer van alle schepselen. 53. Roep
+uwen Heer nederig en in het geheim aan; want God bemint de zondaren
+niet [641]. 54. En handel niet slecht op aarde na hare hervorming
+[642], en roep hem met vrees en begeerte aan; want Gods genade is
+den rechtvaardige nabij. 55. Hij is het die de winden zendt [643],
+welke voor zijne genade zijn uitgespreid, tot zij groote regenwolken
+aanbrengen, welke wij naar het doode land [644] zenden; en wij
+doen daarna water nedervallen, waardoor wij allerlei vruchten doen
+voortspruiten. Zoo zullen wij de dooden uit hunne graven doen komen,
+misschien zult gij dat overwegen. 56. Op eene goede aarde zullen de
+vruchten overvloedig voortspruiten, door het verlof van den Heer; doch
+uit het slechte land zullen zij niet dan schaarsch voortkomen. Zoo
+verklaren wij de teekenen der goddelijke voorzienigheid aan hen
+die dankbaar zijn. 57. Wij zonden vroeger Noach [645] tot zijn volk
+en hij zeide: O mijn volk! bid God aan, gij hebt geen anderen God
+dan hem [646]. Waarlijk ik vrees voor u de straf van den grooten dag
+[647]. 58. De opperhoofden van zijn volk antwoordden hem: Wij zien dat
+gij in eene grove dwaling verkeert. 59. Hij antwoordde: O mijn volk! er
+is geen dwaling in mij; doch ik ben een zendeling van den Heer aller
+schepselen. 60. Ik breng u de zendingen van mijnen Heer en ik raad
+u ten goede; want ik weet van God wat gij niet weet. 61. Verwondert
+het u, dat eene waarschuwing van uwen Heer tot u is gekomen, door
+iemand van u, om u te waarschuwen, u zelven te behoeden, opdat gij
+misschien genade zoudt mogen verwerven? 62. En zij beschuldigden hem
+van bedrog; doch wij redden hem en die met hem in de ark waren [648],
+en wij verdronken hen, die onze teekens van valschheid beschuldigden;
+want zij waren blind. 63. En tot den stam Ad [649] zonden wij hunnen
+broeder Hoed [650]. Hij zeide: O mijn volk! aanbid God; gij hebt geen
+anderen God dan hem; wilt gij hem niet vragen? 64. De opperhoofden
+van hen onder zijn volk die niet geloofden, antwoordden: Waarlijk,
+wij zien dat gij door dwaasheid wordt geleid, en wij houden u voor
+een der leugenaars. 65. Hij antwoordde: O mijn volk! ik word niet
+door dwaasheid geleid; maar ik ben een gezant bij u van den Heer
+aller schepselen. 66. Ik breng u de boodschappen van mijn Heer,
+en ik ben een geloovige raadgever voor u. 67. Verwondert gij u, dat
+eene vermaning tot u gekomen is van uwen Heer, door een man van u,
+opdat hij u zou waarschuwen? Herinner u dat hij u aan het volk van
+Noach heeft doen opvolgen, dat hij u eene reusachtige gedaante heeft
+gegeven. Herinner u Gods weldaden, opdat gij gelukkig zoudt mogen
+zijn. 68. Zij zeiden tot hem: Zijt gij tot ons gekomen, dat wij God
+alleen aanbidden en de goden verlaten zouden, die door onze vaderen
+werden aangebeden? Zorg dat uwe bedreigingen in vervulling gaan,
+indien gij oprecht zijt. 69. Hoed antwoordde: Thans zullen weldra
+Gods wraak en toorn op u nederkomen. Wilt gij met mij twisten over
+de namen welke gij en uwe vaderen hebt genoemd [651], en waartoe God
+u geene macht heeft gegeven? Wacht daarop, dan zal ik een dergenen
+zijn die met u wachten. 70. En wij bevrijdden hem en hen die met
+hem hadden geloofd, door onze genade, en wij sneden het grootste
+gedeelte af van hen die onze teekens van valschheid beschuldigden
+en geene geloovigen waren. 71. En tot den stam Thamoed [652] zonden
+wij hunnen broeder Saleh. Hij zeide: O, mijn volk! aanbid God;
+gij hebt geen God naast hem. Thans is een duidelijk teeken tot
+u gekomen van uwen God. Deze kameel van God is een teeken voor u
+[653], laat hem in Gods weide grazen; doe hem geen kwaad, opdat
+u geen pijnlijke straf bereike. 72. En herinner u dat hij u heeft
+aangewezen tot opvolgers van den stam van Ad, en u eene woning op de
+aarde heeft aangewezen; in hare valleien bouwt gij u kasteelen en de
+rotsen bouwt gij tot huizen [654] uit. Herinner u dus Gods weldaden,
+en doe daarom geen geweld op aarde door slecht te handelen. 73. De
+opperhoofden van zijn volk, door trotschheid opgeblazen, zeiden tot
+hen, die zij voor zwak hielden; namelijk, tot hen die geloofden:
+Weet gij dat Saleh door zijnen Heer werd gezonden? Zij antwoordden:
+Wij gelooven aan zijne zending. 74. Doch zij die door hoogmoed waren
+opgeblazen, zeiden: Waarlijk, wij gelooven niet aan datgene waarin gij
+gelooft. 75. En zij sneden den voet van den kameel af, en overtraden
+onbeschaamd het bevel van hunnen Heer, zeggende: O Saleh! zorg dat
+uwe bedreigingen in vervulling gaan, indien gij een hunner zijt die
+door God werden gezonden. 76. Daarop volgde eene geweldige schudding
+des hemels [655], die hen verraste, en des ochtends werden zij in
+hunne woningen gevonden, voorover liggende op hunne borst en dood
+[656]. 77. En Saleh verliet hen en zeide: O mijn volk! thans heb
+ik u de zending van mijnen Heer overgebracht, ik ried u ten goede;
+doch gij bemint hen niet die u ten goede raden. 78. En denk aan
+Loth [657], toen hij tot zijn volk zeide: Zult gij zonden begaan,
+die geen volk ooit vÛÛr u heeft bedreven? 79. Zult gij de mannen in
+plaats van de vrouwen misbruiken? Waarlijk, gij zijt een volk aan
+buitensporigheden overgeleverd. 80. Maar het antwoord van zijn volk
+was niet anders, dan dat zij tot elkander zeiden: Verdrijf hen [658]
+uit uwe stad; want zij zijn menschen die zich zelven rein houden van
+de zonden welke gij bedrijft. 81. Daarom bevrijdden wij hem en zijn
+gezin, uitgenomen zijne vrouw; zij was eene dergenen die achterbleven
+[659]. 82. En wij deden een regen van steenen op hen nederstorten
+[660]. Zie dus wat het einde der zondaren was. 83. En tot Madian
+[661] zonden wij hunnen broeder ShoaÔb [662]. Hij zeide tot hen:
+O mijn volk! aanbid God, gij hebt geen God buiten hem. Thans is een
+duidelijk teeken [663] van uwen Heer tot u gekomen. Geef dus volle
+maat en ruim gewicht; ontneem den menschen niet wat hun verschuldigd is
+[664], en handel nimmer slecht op aarde, na hare hervorming [665]. Dit
+zal beter voor u zijn, indien gij gelooft. 84. En plaats u niet in
+hinderlaag op iederen weg, en leidt niet hen van Gods weg af, die in
+hem gelooven; gij wilt dat pad kronkelend maken. En herinner u dat
+gij slechts klein in getal waart, en dat God u heeft vermenigvuldigd,
+en onthoud hoe het einde was van hen die slecht handelden. 85. En
+indien een deel uwer gelooft in hetgeen waartoe ik werd gezonden,
+terwijl een ander dit verwerpt, wacht geduldig tot God tusschen ons
+richte; want hij is de beste rechter. 86. De opperhoofden van zijn
+volk, die door hoogmoed waren opgeblazen, antwoordden: wij zullen u,
+o ShoaÔb! en zij die met u gelooven, uit onze stad verdrijven, of gij
+moet tot onzen godsdienst terugkeeren. Hij zeide: Hoe! ofschoon wij
+er een afkeer van hebben? 87. Wij zouden zekerlijk eene leugen tegen
+God uitdenken, indien wij tot uwen godsdienst terugkeerden, nadat God
+ons daarvan heeft bevrijd, en wij hebben geene reden daartoe terug te
+keeren, tenzij het Gode onzen Heer mocht behagen ons te verlaten. Onze
+God omvat ieder ding door zijn verstand. Wij hebben ons vertrouwen
+in God gesteld. O Heer! richt tusschen ons en ons volk met waarheid;
+want gij zijt de beste rechter. 88. En de opperhoofden van zijn volk,
+dat niet geloofde, zeiden: Indien gij ShoaÔb volgt, zult gij zekerlijk
+verdorven zijn. 89. Daarom verraste hen een storm van den hemel,
+en des ochtends werden zij, in hunne woningen, dood en voorover
+liggende gevonden. 90. Zij, die ShoaÔb van bedrog beschuldigden,
+verdwenen, als hadden zij nooit daar gewoond; zij die ShoaÔb van bedrog
+beschuldigden zijn verloren. 91. En hij ging van hen weg, zeggende:
+O mijn volk! thans heb ik u de bevelen van God gepredikt, en ik heb u
+ten goede geraden; doch waarom zou ik mij bedroeven om een ongeloovig
+volk. 92. Wij hebben nimmer een profeet in eene stad gezonden; doch
+wij hebben hare inwoners met tegenspoed en rampen getroffen, dat zij
+zich zouden vernederen. 93. En wij gaven hun goed voor kwaad in ruil,
+tot zij, alles in hun geheugen uitwisschende, zeiden: Tegenspoed
+en voorspoed kwam ook vroeger over onze vaderen. Daarom namen
+wij plotseling wraak op hen, op het oogenblik dat zij er niet
+aan dachten. 94. Maar indien de bewoners dezer steden geloofd
+en God gevreesd hadden, zouden wij zekerlijk zegeningen over hen
+hebben uitgestort, zoowel van den hemel als van de aarde. Maar zij
+beschuldigden onzen apostel van valschheid, zoodat wij ons op hen
+wreekten voor datgene waaraan zij schuldig waren. 95. Waren dus de
+bewoners dier steden verzekerd, dat onze straf niet des nachts over
+hen zou komen terwijl zij sliepen? 96. Of waren de bewoners dier
+steden verzekerd, dat onze straf niet des daags over hen zou komen,
+terwijl zij zich aan de vermaken overgaven? 97. Achtten zij zich
+dus veilig voor Gods krijgslist [666]? Maar niemand zal zich zeker
+achten voor Gods krijgslist, behalve zij die verdoemd zijn. 98. En
+is het niet duidelijk bewezen voor hen die de aarde van hare vroegere
+bewoners hebben geÎrfd, dat, indien het ons behaagde, wij hen om hunne
+zonden kunnen kastijden? Doch wij zullen hunne harten verzegelen
+en zij zullen niets hooren. 99. Wij zullen u eenige verhalen van
+die steden vertellen. Hunne apostelen waren met duidelijke wonderen
+tot hen gekomen; doch zij waren niet geneigd te gelooven in datgene
+wat zij vroeger voor leugens hielden. Zoo zegelt God de harten der
+ongeloovigen dicht. 100. En wij vonden, in het grootste gedeelte van
+hen geen trouw aan hun verbond; maar wij bevonden dat het grootste deel
+van hen boosdoeners waren. 101. Daarom zonden wij, na de bovengenoemde
+apostelen, Mozes met onze teekens tot Pharao en zijne prinsen,
+die hen onrechtvaardig behandelden [667]; doch ziet hoe het einde
+der zondaren was. 102. En Mozes zeide: O Pharao! waarlijk, ik ben
+een apostel, door den Heer van alle schepselen gezonden. 103. Het is
+rechtvaardig dat ik van God niets anders dan de waarheid zegge. Thans
+ben ik tot u gekomen met een duidelijk teeken van uwen Heer; zend
+dus de kinderen IsraÎls met mij weg. Pharao antwoordde: Indien gij
+met een wonder komt, toon het, indien gij waarheid spreekt. 104. Hij
+wierp daarom zijn staf weg en, onthoud het, hij werd eene slang
+[668]. 105. Hij trok zijne hand uit zijne borst en, onthoud het,
+zij was voor de toeschouwers wit geworden 106. De opperhoofden
+van het volk van Pharao zeiden: Deze man is waarlijk een behendig
+toovenaar. 107. Hij tracht u van uw land te berooven; wat denkt gij
+dus te doen. 108. Zij antwoordden: Stel hem en zijn broeder door
+ijdele beloften voor eenigen tijd uit, en zend, in dien tusschentijd,
+personen naar de steden. 109. Die alle behendige toovenaars [669]
+zullen verzamelen en tot u voeren. 110. Zoo kwamen de toovenaars tot
+Pharao en zij zeiden: zullen wij zekerlijk eene belooning ontvangen,
+indien wij de zege over hem behalen? 111. Hij antwoordde: ja, en
+gij zult zeker tot hen behooren, die mijnen troon naderen. 112. Zij
+zeiden: O Mozes! zult gij uwen staf wegwerpen, of zullen wij dit
+vooraf doen? 113. Mozes antwoordde: Werpt uwe staven eerst weg;
+en toen zij die hadden weggeworpen, betooverden zij de oogen der
+menschen die tegenwoordig waren en verschrikten hen, en zij deden een
+groot tooverstuk. 114. En wij spraken door eene openbaring tot Mozes;
+zeggende: Werp uwen staf weg en, onthoudt het, hij verzwolg de staven
+die in slangen waren veranderd [670]. 115. Daardoor was de waarheid
+bevestigd, en dus wat zij gemaakt hadden ijdel geworden. 116. En
+Pharao en zijne toovenaars waren overwonnen en beschaamd. 117. De
+toovenaren bogen zich biddende. 118. En zij zeiden: Wij gelooven in den
+Heer aller schepselen. 119. Den Heer van Mozes en A‰ron. 120. Pharao,
+zeide: Hebt gij in hem geloofd, alvorens ik u verlof heb gegeven? Gij
+hebt dit schelmstuk vooruit in de stad gesmeed, om er de inwoners
+uit te verdrijven. Weldra zult gij zien. 121. Want ik zal uwe voeten
+en uwe handen aan de tegenovergestelde zijden doen afsnijden [671]
+en daarna zal ik u allen doen kruisigen [672]. 122. De toovenaren
+antwoordden: Wij zullen zekerlijk tot onzen Heer terugkeeren. 123. Want
+gij wreekt u alleen op ons, omdat wij in de teekenen van onzen Heer
+gelooven, toen zij ons werden geopenbaard. O Heer! schenk ons geduld,
+en doe ons als Muzelmannen sterven. 124. En de opperhoofden van
+Pharao's volk zeiden: Wilt gij Mozes en zijn volk laten vertrekken,
+opdat zij op de aarde zouden zondigen en u en uwe goden verlaten
+[673]? Pharao antwoordde: wij zullen hunne mannelijke kinderen
+doen dooden, en wij zullen hunne vrouwelijke kinderen sparen,
+en zoo zullen wij de zege over hen behalen. 125. Mozes zeide tot
+zijn volk: Vraag God om ondersteuning en lijdt geduldig; want de
+aarde behoort Gode en hij geeft haar tot erfenis, aan diegene zijner
+dienaren, welke hem behagen, en het einde van hen die hem vreezen,
+zal voorspoedig zijn. 126. Zij antwoordden: Wij werden bedroefd
+door het dooden onzer mannelijke kinderen, voor gij tot ons kwaamt
+en ook sedert gij tot ons zijt gekomen. Mozes zeide: Misschien wil
+God uwe vijanden verdelgen, en u hun op aarde doen opvolgen, opdat
+hij moge zien hoe gij dan handelt. 127. En wij straften vroeger het
+volk van Pharao met onvruchtbaarheid en schaarschheid hunner vruchten,
+teneinde hen te waarschuwen. 128. Toen zij weder voorspoedig werden,
+zeiden zij: Dit komt ons toe; maar indien er kwaad over hen komt,
+schrijven zij het aan den tegenspoed van Mozes toe en van hen die met
+hem waren. Was niet hun tegenspoed van God afkomstig [674]? Maar de
+meesten van hen wisten het niet. 129. En zij zeiden tot Mozes: Welk
+wonder gij ons ook toont, om ons daarmede te betooveren, wij zullen
+daaraan niet gelooven. 130. Daarom zonden wij over hen overstrooming
+[675], sprinkhanen, ongedierte, kikvorschen en bloed, als duidelijke
+teekenen; doch zij bleven hoogmoedig en werden snoodaards. 131. En
+toen de plaag over hen kwam, zeiden zij: Roep uwen God voor ons aan,
+overeenkomstig het verbond dat hij met u heeft gesloten. Waarlijk,
+indien gij de plaag van ons wegneemt, zullen wij u zekerlijk gelooven,
+en wij zullen de kinderen IsraÎls met u laten gaan. Maar toen wij
+de plaag van hen hadden afgenomen, tot de tijd was verloopen, die
+God had bepaald, braken zij hunne belofte. 132. Daarom namen wij
+wraak op hen en verdronken hen in de Roode Zee [676], omdat zij onze
+teekens van valschheid beschuldigd en verwaarloosd hadden. 133. En wij
+deden het zwakke volk de oostelijke en westelijke streken der aarde
+erven [677], welke wij met vruchtbaarheid zegenden, en het genadige
+woord van uwen Heer in de kinderen IsraÎl vervuld, omdat zij met
+geduld hadden geleden, en wij verwoestten de werken, welke Pharao
+en zijn volk hadden gemaakt, en datgene wat zij hadden opgericht
+[678]. 134. En wij deden den kinderen IsraÎls door de zee trekken,
+en zij kwamen tot een volk, dat afgoden aanbad [679], en zij zeiden:
+O Mozes! maak ons een God, evenzoo als de goden van dit volk. Mozes
+antwoordde: Waarlijk, gij zijt een onwetend volk. 135. Want de
+godsdienst dien zij hebben, zal verwoest worden, en wat zij doen
+is ijdel. 136. Hij zeide: Zou ik u een anderen god zoeken dan God,
+die u boven alle andere volken heeft verheven? 137. En gedenk dat wij
+u van het volk van Pharao verlosten, die u jammerlijk verdrukte; zij
+doodden uwe mannelijke kinderen en lieten uwe vrouwelijke leven; daarin
+lag eene zware beproeving van uwen Heer. 138. En wij bepaalden Mozes
+eene vaste van dertig nachten [680] alvorens wij hem de wet gaven,
+en wij voegden er tien bij; en de bepaalden tijd van zijnen Heer was
+in veertig nachten vervuld. En Mozes zeide tot zijn broeder A‰ron,
+wees gij gedurende mijne afwezigheid, mijn afgezant bij mijn volk;
+handel oprecht en volg den weg der snooden niet. 139. En toen Mozes,
+op den voor hem bepaalden tijd kwam, en zijn Heer tot hem sprak [681],
+zeide hij: o Heer! laat mij uw glans zien opdat ik u aanschouwe. God
+zeide: Gij zult mij op geenerlei wijze aanschouwen; maar zie den berg
+[682] aan, en indien deze vast op zijne plaats staat zult gij mij
+zien. Toen echter zijn Heer met glans op den berg [683] verscheen,
+veranderde hij dien in stof. En Mozes viel in zwijm neder. 140. En
+toen hij tot zich zelven kwam, zeide hij: Geloofd zijt gij! Ik keer
+tot u terug met berouw, en ik ben de eerste der ware geloovigen
+[684]. 141. God zeide tot hem: o Mozes! Ik heb u boven alle menschen
+uitverkoren, door u met mijne opdrachten te vereeren, en door met u
+te spreken; ontvang dus wat ik u heb gebracht, en wees een van hen
+die dankbaar zijn. 142. En wij schreven voor hem op de tafels [685]
+eene waarschuwing omtrent alles, en eene beslissing in ieder geval
+[686] en zeiden: Ontvang die met eerbied, en beveel uw volk, dat zij
+stipt overeenkomstig die voorschriften leven. Ik zal u de woning der
+snooden toonen. 143. Ik zal degenen van mijne teekens afleiden, die
+zich trotsch en zonder rechtvaardigheid op aarde gedragen, en hoewel
+zij ieder teeken zien, daarin niet zullen gelooven; en ofschoon zij
+het pad der rechtvaardigheid zien, dat niet zullen betreden; maar die,
+indien zij het pad der dwaling zien, dien weg zullen inslaan. 144. Zoo
+zal het geschieden, daar zij onze teekens van bedrog beschuldigen
+en die veronachtzamen. 145. Maar wat hen betreft, die de waarheid
+van onze teekens loochenen en de ontmoeting in het volgende leven,
+hunne werken zullen ijdel zijn. Zouden zij anders beloond worden
+dan overeenkomstig hetgeen zij hebben verricht? 146. En het volk van
+Mozes nam, na zijn vertrek, een lichamelijk kalf [687], dat loeide
+[688], van hunne versierselen [689] vervaardigd. Zagen zij niet, dat
+ik niet tot hen sprak, noch hen op den weg geleidde? 147. Maar zij
+beschouwden het als hunnen god en handelden slecht. 148. Doch toen zij
+met droefheid berouw gevoelden, en zagen, dat zij verdwaald waren,
+zeiden zij: Waarlijk, indien onze Heer geene barmhartigheid met ons
+heeft en ons niet vergeeft, zullen wij zeker tot hen behooren, die
+verloren zijn. 149. En toen Mozes tot zijn volk terugkeerde, vol van
+toorn en verontwaardiging, zeide hij: Gij hebt een snoode daad na mijn
+vertrek bedreven. Hebt gij het bevel van uwen Heer verhaast [690]? Hij
+nam de tafelen [691] en greep zijn broeder bij het hoofdhaar en haalde
+hem onder zich. En A‰ron zeide tot hem: Zoon mijner moeder, waarlijk
+het volk heeft mij overheerd, en het had slechts weinig gescheeld
+of zij hadden mij gedood: laat mijne vijanden zich dus niet over
+mij verblijden, noch plaats mij onder de boozen. 150. Mozes zeide:
+O Heer! vergeef mij en mijn broeder en ontvang ons in uwe genade:
+want gij zijt de barmhartigste der barmhartigen. 151. Waarlijk, zij
+die het kalf tot hunnen god namen, de verontwaardiging des Heeren
+zal over hen komen [692], en schande in dit leven. Zoo zullen wij
+degenen beloonen, die leugens uitdenken. 152. Maar voor hen, die
+snood handelen en daarna berouw betoonen en in God gelooven, zal God
+later goedertieren en barmhartig zijn. 153. En toen de toorn van Mozes
+was bedaard, nam hij de tafelen [693]. De letters die er op gehouwen
+waren, bevatten de leiding en de barmhartigheid voor hen, die hunnen
+Heer vreezen. 154. En Mozes koos zeventig mannen uit zijn volk, ten
+einde met hem den berg te bestijgen op het door ons bepaalde tijdstip;
+en toen een storm, vergezeld van donder en bliksem, hen wegnam [694],
+zeide hij: O Heer! indien het u had behaagd, hadt gij hen en ook mij
+reeds te voren verdelgd; wilt gij ons verdelgen om hetgeen de dwazen
+onder ons hebben bedreven? Dit is alleen uwe beproeving; waarmede
+gij in dwaling brengt wien het u behaagt, en hem zult leiden die u
+behaagt! Gij zijt onze schuts, vergeef ons dus en wees ons genadig;
+want gij zijt de meest vergevingsgezinde der
+vergevingsgezinden. 155. Beschenk ons met het goede in deze wereld en
+in het volgende leven; want door u worden wij geleid. God antwoordde:
+Ik zal mijne straf opleggen aan wien het mij behaagt, en mijne
+barmhartigheid strekt zich over alle dingen uit; en ik zal haar
+toekennen aan hen, die mij vreezen en aalmoezen geven, en in mijne
+teekens zullen gelooven. 156. Die den gezant volgen; den ongeletterden
+gezant [695], dien zij in hunne boeken, in den Pentateuchus en in het
+Evangelie vinden aangeduid; hij zal hun gebieden wat rechtvaardig
+is en hun verbieden wat slecht is, en zal hun gebruik als wettig
+veroorloven van de dingen die vroeger verboden waren [696], en hij
+zal de dingen verbieden die slecht zijn [697], en hij zal hen van
+hunne zware lasten ontheffen en van de ketenen die op hen rusten
+[698]. En zij die in hem gelooven, die hem vereeren en ondersteunen
+en het licht volgen dat met hem werd nedergezonden, zullen gelukkig
+zijn. 157. Zeg: O menschen! waarlijk, ik ben Gods gezant en aan u allen
+gericht [699]. 158. Hem behoort het koninkrijk des hemels en der aarde;
+er is geen God buiten hem; hij geeft leven en doet sterven. Gelooft
+dus in God en zijn gezant, den ongeletterden profeet, die zelf in
+God en zijn woord gelooft, en volgt hem, opdat gij goed geleid moogt
+worden. 159. Er is een deel van het volk van Mozes, die anderen met
+waarheid leiden, en rechtvaardig nopens hen handelen. 160. En wij
+verdeelen hen in twaalf volksstammen. En wij spraken door openbaring
+tot Mozes, toen zijn volk drank van hem verlangde, en wij zeiden:
+Sla de rots met uwen staf, en twaalf fonteinen [700] stroomden er
+uit, en iedere stam wist, uit welke fontein hij moest drinken. En
+vervolgens deden wij hen door wolken overschaduwen, en manna en
+kwakkels [701] op hen nedervallen, zeggende: Eet van de dingen die
+wij u tot voedsel hebben gegeven; maar zij beleedigden niet ons,
+doch hunne eigene zielen. 161. Herinner u, toen men tot u zeide:
+Woont in deze stad [702] en eet van hare voortbrengselen zoo veel
+gij wilt; en smeekt vergiffenis, en treedt de poort biddende in; wij
+zullen u uwe zonden vergeven en de bezittingen vermeerderen van hen,
+die goed handelen. 162. Maar de goddeloozen onder hen veranderden de
+uitdrukking in eene andere, die niet tot hen was gebruikt. Daarom
+zonden wij onze kastijding uit den hemel op hen neder, omdat zij
+zondigden. 163. En vraag hun nopens de stad [703], die aan de zee was
+gelegen, toen zij op den Sabbathdag zondigden; toen hun visch op den
+Sabbathdag tot hen kwam, duidelijk op het water verschijnende, maar
+op den dag dat zij geen rustdag vierden, kwam hij niet tot hen. Zoo
+beproefden wij hun omdat zij boosdoeners waren. 164. En toen een
+deel hunner tot de anderen zeide: Waarom waarschuwt gij een volk,
+hetwelk God verdelgen of met eene gestrenge kastijding straffen
+wil? Antwoordden zij: Dit is eene verontschuldiging voor ons bij
+uwen Heer [704] ten einde zij zich zullen behoeden. 165. Maar toen
+zij de waarschuwingen hadden vergeten, redden wij de degenen, die hun
+verboden kwaad te bedrijven, en wij legden hun die gezondigd hadden,
+eene gestrenge straf op, daar zij slecht gehandeld hadden. 166. En
+toen zij trotsch weigerden, datgene te laten, wat hun was verboden,
+zeiden wij tot hen: verandert in apen, en wordt uit de maatschappij
+der menschen verdreven. En herdenk, hoe uw Heer verklaarde, dat hij
+den Joden zekerlijk tot den dag der opstanding een volk zou zenden,
+dat eene harde verdrukking op hen zou uitoefenen [705]; want uw
+Heer is stipt in bestraffing, doch hij is ook gereed te vergeven
+en barmhartig. 167. En wij verstrooiden hen onder de volkeren der
+aarde. Sommigen van hen zijn deugdzame personen, en sommigen van
+hen zijn anders. En wij beproefden hen door voor- en tegenspoed,
+opdat zij van hunne ongehoorzaamheid mochten terugkeeren. 168. En
+eene nakomelingschap volgde hen op, die het boek der wet erfde en
+de tijdelijke goederen dezer wereld ontving [706], en zeide: Het zal
+ons zekerlijk worden vergeven; en indien hun een tijdelijk voordeel
+gelijk het vorige wordt aangeboden, nemen zij het mede aan. Is niet
+het verbond van het boek der wet met hen aangegaan, dat zij niets dan
+waarheid van God zouden spreken [707]? Zij lezen echter thans ijverig
+wat daarin staat. Doch de genieting van het volgende leven zal beter
+voor degenen zijn, die God vreezen. Begrijpt gij dat niet? 169. En ook
+voor hen, die het boek der wet vasthouden en standvastig in het gebed
+zijn; want wij zullen nimmer dulden, dat het loon der rechtvaardigen
+verloren ga. 170. En toen wij den berg SinaÔ over hen oprichtten
+[708], als ware het een deksel, en zij zich verbeeldden, dat die op
+hen viel, zeiden wij: ontvang de wet die wij u hebben gebracht met
+eerbied; en gedenk wat daarin is bevat, opdat gij u in acht moogt
+nemen. 171. En toen de Heer uit de lendenen der zonen van Adam hunne
+nakomelingschap voortbracht [709], en hen koos om tegen hen zelven
+te getuigen, zeggende: Ben ik uw Heer niet? antwoordden zij: Ja,
+wij leggen getuigenis af. Dit is geschied, opdat gij op den dag der
+opstanding niet zoudt zeggen: waarlijk wij wisten het niet. 172. Opdat
+gij niet zoudt zeggen: waarlijk onze vaderen waren vroeger schuldig
+aan afgodendienarij; en wij zijn hunne nakomelingschap, die hen
+opvolgde; zoudt gij ons dus verdelgen, om hetgeen leugenaars hebben
+bedreven? 173. Zoo verklaren wij onze teekens, opdat zij van hunne
+dwalingen mogen terugkeeren. 174. En verhaal den Joden de geschiedenis
+van hem, dien wij onze teekens brachten [710], en die zich daarvan
+afwendde; daarom volgde satan hem, en hij werd een van hen, die verleid
+werden. 175. En indien het ons had behaagd, zouden wij hem zekerlijk
+daardoor tot wijsheid hebben verheven, maar hij bleef aan de aarde
+gehecht en volgde zijne eigen begeerten [711]. Hij gelijkt op een
+hond, die, wanneer gij hem wegjaagt, de tong uitsteekt, of indien gij
+u van hem verwijdert, mede de tong uitsteekt. Dit is de gelijkenis
+van hen, die onze teekens van valschheid beschuldigen. Herhaal hun
+dus deze geschiedenis, opdat zij die in overweging zouden mogen
+nemen. 176. De overeenkomst is slecht van hen, die onze teekens van
+valschheid beschuldigen en hunne eigene zielen beleedigen. 177. Maar
+die door God geleid mocht worden, zal goed geleid zijn, en wien
+hij mocht afwenden zal verloren zijn. 178. Wij hebben voor de hel
+een groot aantal geniussen en menschen geschapen die harten hebben,
+waarmede zij niets verstaan; die oogen hebben, waarmede zij niets
+zien; die ooren hebben waarmede zij niets hooren. Deze zijn gelijk de
+redelooze dieren; zij dwalen zelfs meer dan de redelooze dieren. Dit
+zijn de achteloozen. 179. De schoonste namen komen God toe [712];
+noem hem dus daarbij en verwijder u van hen, die deze zondig mochten
+gebruiken [713]. Zij zullen het loon ontvangen voor hetgeen zij hebben
+bedreven. 180. En onder hen die wij hebben geschapen, is een volk,
+dat anderen met waarheid leidt en rechtvaardig is. 181. Maar hen,
+die onze teekens van leugens beschuldigen, zullen wij trapsgewijze
+verdelgen, op eene wijze die zij niet kennen [714]. 182. En ik zal
+hun toestaan een lang en voorspoedig leven te genieten; want mijne
+list is onfeilbaar. 183. Begrijpen zij niet, dat er geen duivel in hun
+metgezel (Mahomet) is. Hij is niets dan een openbaar prediker. 184. Of
+beschouwen zij het koninkrijk des hemels en der aarde niet, en de
+dingen die God heeft geschapen; en denken zij er niet aan, dat hun
+einde misschien nabij is? En in welke nieuwe verklaring zullen zij
+na deze gelooven? 185. Hij wien God zal doen dwalen, zal geen gids
+hebben, en hij zal hen in hunne goddeloosheid verlaten, zonder kennis
+dwalende. 186. Zij zullen u ondervragen nopens het laatste uur;
+op welk tijdstip de komst daarvan is bepaald? Antwoord: Waarlijk,
+de wetenschap daarvan behoort mijn Heer; niemand zal den bepaalden
+tijd daarvan verklaren, behalve hij. De verwachting daarvan is
+smartelijk in den hemel en op aarde; hij zal niet dan onverwachts tot
+u komen. 187. Zij zullen u ondervragen, als waart gij daarmede goed
+bekend. Antwoord: Waarlijk, de kennis daarvan, behoort alleen aan
+God, maar het grootste deel der menschen weet het niet. 188. Zeg:
+Ik heb geen macht om mij te verschaffen wat mij nuttig is, noch
+om te vermijden wat mij nadeelig is, tenzij God het wil. Indien
+ik Gods geheimen kende, zou ik zekerlijk overvloed van goederen
+bezitten; nimmer zou mij kwaad treffen. Waarlijk, ik ben slechts
+een aankondiger van beloften en een boodschapper van goede tijdingen
+voor hen die gelooven. 189. Hij is het, die u uit ÈÈn man geschapen
+en zijne vrouw uit hem voortgebracht heeft, opdat hij met haar mocht
+wonen; en nadat hij met haar geleefd had, droeg zij een lichten last,
+waarmede zij gemakkelijk wandelde. Maar toen het zwaarder werd, riep
+zij God haren Heer aan, zeggende: Indien gij ons een welgemaakt
+kind schenkt, zullen wij dankbaar zijn. 190. Maar toen hij hun
+een welgeschapen kind had gegeven, plaatsten zij makkers naast hem,
+voor hetgeen hij hun had geschonken [715]. Maar God is te verheven om
+anderen met hem te vereenigen. 191. Willen zij valsche goden met hem
+vereenigen, die niets scheppen, maar die zelf geschapen zijn, en hen
+nimmer ondersteunen noch zich zelven helpen kunnen? 192. En indien
+gij hen tot de ware richting uitnoodigt, zullen zij u niet volgen:
+het zal u gelijk zijn, of gij hen uitnoodigt, of dat gij rustig
+blijft. 193. Waarlijk, de valsche goden welke gij naast God aanroept,
+zijn dienaren, evenals gij [716]. Roep hen dus aan, en laten zij u
+antwoord geven, indien gij waarheid spreekt. 194. Hebben zij voeten,
+om er mede te loopen? Of hebben zij handen, om iets aan te vatten? Of
+hebben zij oogen, om er mede te zien? Of hebben zij ooren, om er
+mede te hooren? Zeg: Roept uwe makkers; denkt eene list tegen mij
+uit en geeft mij geen uitstel. Ik vrees niets. 195. Want mijn schuts
+is God, die het boek van den Koran nederzond, en hij ondersteunt den
+rechtvaardige. 196. Maar zij die gij naast God aanroept, kunnen noch u
+bijstaan, noch zich zelven helpen. 197. En indien gij hen aanroept om u
+te leiden, zullen zij u niet hooren. Gij ziet hen naar u blikken, maar
+zij zien niet. 198. Gebruik toegevendheid, beveel het goede en blijf
+ver van den onwetende. 199. En indien satan u iets slechts ingeeft,
+zoek dan eene toevlucht bij God; want hij hoort en ziet. 200. Waarlijk,
+zij die God vragen, indien eene verzoeking van satan tot hen komt,
+gedenken de goddelijke bevelen en, onthoud het, zij zien duidelijk het
+gevaar der zonde. 201. De broederen der duivels zullen hen slechts
+verder in dwaling brengen, en later zullen zij zich daarvoor niet
+behoeden. 202. En indien gij hun geen vers van den Koran brengt,
+zeggen zij: Hebt gij het nog niet samengesteld? Antwoord: Ik volg
+alleen datgene wat mij van mijnen Heer werd geopenbaard. Dit boek
+bevat duidelijke bewijzen van uwen Heer, en is eene leiding van
+barmhartigheid voor hen die gelooven. 203. En als de Koran wordt
+voorgelezen, luistert dan, en bewaart het stilzwijgen, opdat gij
+genade moogt verwerven. 204. En peinst nopens uwen Heer in uw eigen
+hart, met nederigheid en vrees, en zonder luid te spreken, zoowel des
+avonds als des ochtends, en weest niet onachtzaam. 205. De engelen,
+die met mijn Heer zijn, versmaden zijnen dienst niet trotsch, maar
+zij vieren zijn lof en bidden hem aan.
+
+
+
+
+
+ACHTSTE HOOFDSTUK.
+
+DE BUIT [717].
+
+Gegeven te Medina [718].--76 verzen.
+
+
+In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
+
+1. Zij zullen u vragen nopens den buit. Antwoord: De verdeeling van
+den buit behoort Gode en zijn gezant. Vreest dus God, en tracht uwe
+geschillen in der minne te schikken. Gehoorzaam God en zijn gezant,
+indien gij ware geloovigen zijt. 2. Waarlijk, de ware geloovigen
+zijn zij, wier harten vreezen als God wordt genoemd, en wier geloof
+vermeerderd wordt, zoo hun zijne teekens worden herinnerd en die op
+God vertrouwen. 3. Die de bepaalde tijden van het gebed in acht nemen,
+en aalmoezen geven van hetgeen wij hun hebben geschonken. 4. Deze zijn
+waarlijk geloovigen; zij zullen hoogere graden van gelukzaligheid
+van hunnen Heer genieten, en vergiffenis en een overvloedig
+vermogen. 5. Toen uw Heer u van uw huis wegvoerde, met waarheid, en
+een deel der geloovigen afkeerig van uwe leiding waren. 6. Twistten
+zij met u nopens de waarheid, nadat die hun was kenbaar gemaakt [719];
+op geene andere wijze dan alsof men hen ter dood had gevoerd, en zij
+dit met hunne oogen hadden gezien [720]. 7. En herinner u, toen God
+u een der twee deelen beloofde, dat het u zou worden gegeven [721],
+en gij begeerdet dat het deel, hetwelk niet van wapens was voorzien
+[722] aan u zou worden overgeleverd; maar God wilde de waarheid zijner
+woorden bekend maken, en het grootste deel der ongeloovigen afsnijden
+[723]. 8. Om de waarheid openbaar te maken en de leugen te verdelgen,
+ofschoon de boozen er afkeerig van mogen zijn. 9. Toen gij hulp
+van uwen Heer hebt gevraagd [724], en hij u antwoordde: Waarlijk,
+ik zal u ondersteunen met duizend engelen, die elkander geregeld
+opvolgen. 10. En dit deed God alleen als goede berichten [725] voor
+u, en opdat uwe harten daarbij vertrouwend zouden blijven; want de
+overwinning komt alleen van God, en God is machtig en wijs. 11. Toen
+een slaap u overviel, als een teeken van zekerheid van hem, en hij
+water van den hemel op u nederzond, opdat hij u daarmede zou zuiveren,
+en hij de afschuwelijkheid van satan van u zou afnemen, en hij uwe
+harten en uwen voet daardoor zou mogen bevestigen. 12. Ook toen uw Heer
+tot de engelen sprak: Waarlijk ik ben met u; bevestigt dus hen die
+gelooven. Ik zal schrik in de harten der ongeloovigen werpen. Slaat
+dus hunne hoofden af, en slaat al de toppen hunner vingers af
+[726]. 13. Dit zullen zij ondergaan, omdat zij God en zijn gezant
+wederstand hebben geboden: en wie God en zijn gezant wederstand biedt,
+waarlijk, die zal gestreng door God gestraft worden. 14. Dit zal uwe
+straf zijn; gevoelt die dus; ook zullen de ongeloovigen de straf van
+het hellevuur ondergaan. 15. O ware geloovigen! als gij de ongeloovigen
+ontmoet, in grooten getale tegen u optrekkende, wendt u dan niet van
+hen af. 16. Want wie hen op dien dag zijn rug mocht toewenden, tenzij
+hij zich ter zijde wende om te strijden, of zich tot een ander deel der
+geloovigen terugtrekke, zal Gods verontwaardiging over zich doen komen,
+en zijne woning zal de hel zijn. Welk een slecht verblijf! 17. En gij
+dooddet hen niet, welke te Bedr werden verslagen; maar God doodde hen
+[727]. Gij slingerdet niets, o Mahomet! ofschoon gij scheent het te
+slingeren, maar God doet het [728] om de geloovigen door eene schoone
+proef te beproeven; want God begrijpt en weet alles. 18. Dit geschiedde
+opdat God de listen der ongeloovigen mocht verijdelen. 19. Gij hebt
+de overwinning verlangd, o ongeloovigen! en de overwinning heeft
+zich tegen u gekeerd. Indien gij de eersten zijt, die ophoudt den
+gezant te bestrijden, zal u dat voordeeliger zijn. Maar indien gij
+terugkeert om hem aan te vallen, zullen wij mede terugkeeren om hem
+te ondersteunen, en uwe krachten zullen u volstrekt van geen voordeel
+wezen, alhoewel die ook talrijk mochten zijn; want God is met de
+geloovigen. 20. O ware geloovigen! gehoorzaamt God en zijn gezant,
+en wendt u niet van hem af, nu gij de waarschuwingen van den Koran
+hoort. 21. En weest niet als zij die zeggen: Wij hooren, als zij niet
+hooren. 22. Waarlijk, de slechtsten van de dieren der aarde tegenover
+God, zijn de dooven en de stommen, die niet begrijpen. 23. Indien
+God slechts iets goeds in hen had ontdekt, zou hij hun zekerlijk
+hebben doen hooren; maar indien hij hen had doen hooren, zouden
+zij zich gewis afgewend en zich ver verwijderd hebben. 24. O ware
+geloovigen! antwoordt God en zijn apostel, indien hij u het leven
+geeft; en weet dat God zich tusschen den mensch en zijn hart plaatst
+[729], en dat gij voor hem zult verzameld worden. 25. Hoedt u voor
+de verzoeking [730]; zij zal niet hen in het bijzonder treffen,
+die goddeloos onder u zijn, maar u allen in het algemeen; en weet,
+dat God gestreng in het straffen is. 26. En gedenkt, dat, toen gij
+zwak en in kleinen getale in het land waart [731], gij vreesdet door
+uwe vijanden verdelgd te worden; maar God gaf u een toevluchtsoord,
+en hij ondersteunde u met zijne hulp, en beschonk u met goede dingen,
+opdat gij dankbaar zoudt zijn. 27. O ware geloovigen! bedriegt God
+en zijn gezant niet: schendt nimmer uw geloof met uw weten. 28. En
+bedenkt, dat uw rijkdom en uwe kinderen eene beproeving voor u zijn,
+en dat Gods belooning groot is. 29. O ware geloovigen! indien gij God
+vreest, zal hij u eene onderscheiding verleenen. Hij zal uwe zonden
+vergeven, en u vergiffenis schenken; want zijne genade is groot. 30. En
+herinner u, toen de ongeloovigen een komplot tegen u smeedden; toen
+zij u wilden aangrijpen, en dooden of verjagen. God spande op zijne
+beurt tegen hen samen [732]; en waarlijk, God is het beste in staat,
+een samenspanning te verijdelen. 31. En als onze teekens voor hen
+worden herhaald, zeggen zij: Wij hebben het gehoord; indien het ons
+behaagde, konden wij iets dergelijks uitspreken; dit zijn slechts
+fabelen der ouden [733]. 32. En toen zij zeiden: O God! indien dit de
+waarheid van u is, laat dan steenen uit den hemel op ons nedervallen,
+of leg ons eene andere gestrenge straf op. 33. Maar God was niet
+geneigd hen te straffen, zoolang gij u onder hen bevondt, noch was
+God geneigd hen te straffen, toen zij vergiffenis vroegen. 34. Maar
+zij kunnen geene verontschuldiging aanvoeren, waarom God hen niet
+zou straffen, naardien zij de geloovigen hebben belet, den heiligen
+tempel te bezoeken [734], hoewel zij er de bewakers niet van zijn. De
+bewakers daarvan zijn alleen, die God vreezen; maar het grootste deel
+hunner weet het niet. 35. En hun gebed in het huis des Heeren is geen
+ander dan gefluit en handgeklap [735]. Ondergaat dus de straf, omdat
+gij ongeloovigen zijt geweest. 36. Zij die niet gelooven, wenden hunne
+rijkdommen aan, om den weg van God [736] te versperren. Zij zullen die
+verspillen, maar daarna zal het een bitter berouw voor hen zijn, en zij
+zullen eindelijk overwonnen worden. 37. En de ongeloovigen zullen in de
+hel verzameld worden. 38. God zal de slechten van de goeden scheiden;
+hij zal de slechten op elkander stapelen; hij zal er een bundel
+van vormen en dien in het vuur der hel werpen. Dan zullen de boozen
+verloren zijn. 39. Zeg tot de ongeloovigen dat, indien zij ophouden
+u weerstand te bieden, hun zal vergeven worden wat reeds voorbij is;
+maar indien zij voortgaan u aan te vallen, zal de voorbeeldige straf
+van de vroegere bestrijders der profeten, die reeds voltrokken is,
+eveneens op hen worden toegepast. 40. Strijd dus tegen hen, tot er geen
+verzet meer ter gunste der afgodendienarij, en geen andere godsdienst
+dan die van uwen Heer besta. Indien zij ophouden, waarlijk dan ziet
+God wat zij doen. 41. Maar indien zij zich afwenden, weet dan, dat God
+uw schuts is. Hij is de beste schuts en de beste Helper. 42. En weet,
+dat, indien gij eenigen buit bekomt, een vijfde deel daarvan aan God
+en den gezant behoort en aan zijne bloedverwanten, en aan de weezen,
+de armen en de reizigers [737] indien gij aan God gelooft, en aan
+hetgeen wij door onzen dienaar op den dag der onderscheiding hebben
+nedergezonden; op den dag waarop de twee legers elkander ontmoeten; en
+God is almachtig. 43. Toen gij gelegerd waart op de meest nabijgelegen
+zijde der vallei, en zij gelegerd waren op de verste zijde, en de
+karavaan zich lager bevond, en indien gij wederzijds bepaald hadt
+slag te leveren, zoudt gij zekerlijk die bepaling hebben geschonden
+[738]; maar gij werdt, zonder eenige voorafgaande bepaling, tot den
+strijd gebracht, opdat God de zaak zou vervullen, welke hij besloten
+had te doen plaats hebben. 44. Opdat degeen die omkwam, zou omkomen,
+na een blijkbare aanwijzing, en hij die het moest overleven, door
+hetzelfde teeken leven mocht. God hoort en weet alles. 45. Herinner u,
+toen uw Heer den vijand in uwen slaap en weinig in getal aan u deed
+verschijnen [739]; en indien hij u dien in grooten getale had doen
+verschijnen, zoudt gij den moed verloren en daarover getwist hebben
+[740], maar God behoedde u daarvoor; want hij kent de binnenste
+deelen van de borst der menschen. 46. En toen hij hem zich voor u
+deed vertoonen, deed hij hem weinig talrijk voor uwe oogen schijnen;
+hij verminderde het getal in uwe oogen, opdat God de zaak zou mogen
+vervullen, welke hij besloten had te doen; en tot God zullen alle
+dingen terugkeeren. 47. O ware geloovigen! indien gij een deel der
+ongeloovigen ontmoet, weest onverwrikbaar en gedenkt God dikwijls,
+opdat gij voorspoedig zoudt mogen zijn. 48. En gehoorzaamt God en zijn
+gezant, en weest niet verdeeld; daardoor zoudt gij ontmoedigd worden,
+en al uw welslagen hangt van u af; maar volhardt met geduld; want God
+is met hen die volharden. 49. En weest niet als zij, die onbeschaamd
+hunne huizen verlieten en met pralen onder de menschen verschenen, en
+van den weg van God afwenden; want God begrijpt wat zij doen. 50. En
+gedenkt, toen satan hunne daden voor hen vooraf beschikte [741] en
+zeide: Niemand zal u heden overwinnen; en ik zal zeker nabij zijn,
+om u te helpen. Maar toen de beide legers elkander in het gezicht
+kwamen, wendde hij hun den rug toe, zeggende: Waarlijk, ik bemoei
+er mij niet mede, ik zie wat gij niet ziet, ik vrees God, want God
+is gestreng in het straffen [742]. 51. Toen de huichelaars, en zij
+in wier harten een gebrek zetelde, zeiden: Hun geloof verblindt hen
+[743]. Maar hij die zijn vertrouwen in God stelt, weet dat hij machtig
+en wijs is. 52. En zoo gij hadt gezien toen de engelen de ongeloovigen
+doodden; toen sloegen zij hunne aangezichten en hunne ruggen [744]
+en zeiden tot hen: Gevoelt gij de pijn der verbranding? 53. Dit
+zult gij ondergaan, om hetgeen uwe handen voor u hebben verricht,
+en omdat God niet onrechtvaardig omtrent zijne dienaren is. 54. Hun
+lot gelijkt dat van het volk van Pharao en der ongeloovigen, die
+hen zijn voorafgegaan. God verdelgt hen om hunne zonden. God is
+sterk en gestreng in zijne straffen. 55. Dit is geschied, omdat
+God de weldaden niet verandert, waarmede hij de menschen overlaadt,
+zoolang zij niet veranderen wat in hunne zielen is, en hetwelk God
+alles hoort en ziet. 56. Zij hebben gehandeld evenals het volk van
+Pharao en evenals zij die het vooraf gingen; die de teekens van
+hunnen Heer loochenden. Daarom verdelgden wij hen in hunne zonden
+en wij overstroomden het volk van Pharao; want zij waren allen
+zondaren. 57. Waarlijk de slechtste dieren in Gods oog zijn zij, die
+hardnekkige ongeloovigen zijn, en niet willen gelooven. 58. Evenals
+zij, die een verbond met u aangaan en later hun verbond bij iedere
+geschikte gelegenheid schenden en God niet vreezen. 59. Indien gij hen
+in den strijd gevangen neemt, verstrooi hen en stel een voorbeeld voor
+hen die na hen zullen komen, opdat zij gewaarschuwd mogen zijn. 60. Of
+indien gij eenig verraad van een volk vreest, verwerp zijn verbond
+en behandel het dan op gelijke wijze; want God bemint de verraders
+niet. 61. En denkt niet [745] dat de ongeloovigen Gods wraak ontgaan;
+want zij zullen Gods macht niet verminderen. 62. Verzamel dus alle
+krachten die gij tegen hen hebt, en troepen paarden, waarmede gij den
+vijand Gods moogt verschrikken, en ook uw vijand en alle ongeloovigen
+buiten hen, welke gij niet kent, maar die God kent. En wat gij voor
+de verdediging van Gods geloof besteedt, zal u worden terug betaald
+en gij zult niet onrechtvaardig worden behandeld. 63. Indien zij
+tot vrede overhellen, zult gij mede daartoe neigen, en stel uw
+vertrouwen in God; want hij hoort en weet alles. 64. Maar indien
+zij trachten u te verraden, dan zal God uw helper zijn. Hij is
+het, die u door zijne ondersteuning heeft geholpen en door die der
+geloovigen, en hij heeft hunne harten vereenigd. Indien gij alle
+rijkdommen der aarde zoudt hebben verspild, zoudt gij hunne harten
+niet hebben kunnen vereenigen, maar God vereenigt hen; want hij is
+almachtig en wijs. 65. O profeet! God is uw steun, en die der ware
+geloovigen welke u volgen [746]. 66. O profeet! zet de geloovigen
+tot oorlog aan; indien twintig uwer volhardend zijn, zullen zij twee
+honderd overwinnen, en indien er een honderd van u zijn, zullen zij
+duizend overwinnen van degenen die niet gelooven, daar zij een volk
+zijn dat niet begrijpt. 67. God heeft uwe taak gemakkelijk gemaakt;
+want hij weet dat gij zwak waart. Indien er een honderd van u zijn
+die volharden, zullen zij twee honderd overwinnen, en indien er
+duizend van u zijn zullen zij tweeduizend [747] overwinnen, door
+Gods verlof; want God is met hen die volharden. 68. Het was nimmer
+een profeet gegeven, gevangenen te maken zonder groote slachtingen
+op aarde te doen plaats hebben [748]. Gij verlangt het goede dezer
+wereld, en God wil u dat der volgende geven; want God is machtig
+en wijs. 69. Indien u vooraf geene openbaring van God ware gegeven,
+zou u eene strenge straf zijn opgelegd voor het losgeld, dat gij van
+de gevangenen te Bedr [749] hebt verkregen. 70. Eet dus van hetgeen
+gij hebt verworven, van hetgeen geoorloofd en goed is; want God is
+barmhartig en genadig. 71. O profeet! zeg tot de gevangenen die in
+uwe handen zijn: Indien God weet, dat er eenig goed in uwe harten
+is, zal hij u beter geven dan hetgeen van u werd genomen en hij zal
+u vergeven; want God is genadig en barmhartig. 72. Maar indien zij
+trachten u te bedriegen [750], waarlijk, dan hebben zij God bedrogen;
+daarom heeft hij u de macht over hen gegeven, en God is alwetend en
+wijs. 73. Zij die geloofd hebben en hun land zijn ontvlucht, en hunne
+bezittingen en hunne personen aan den strijd, voor den godsdienst
+van hunnen Heer, wijdden, en zij die den profeet eene schuilplaats
+hebben verleend en hem hebben bijgestaan, zullen als elkanders naaste
+bloedverwanten worden beschouwd [751]. Maar zij die geloofd hebben en
+hun land niet zijn ontvlucht, zullen geene bloedverwanten van u zijn,
+tot zij hunne woningen eveneens hebben verlaten. Maar indien zij uwe
+hulp voor het geloof inroepen, zult gij die verleenen, tenzij het tegen
+degenen mocht wezen, die uwe bondgenooten zijn; en God ziet wat gij
+doet. 74. Laat de ongeloovigen elkanders bloedverwanten zijn. Zoo
+lang gij dit niet ook doet, zullen er wanorde en groote plagen
+over de aarde heerschen. 75. Maar zij die geloofd en hunne woningen
+verlaten, en voor des Heeren waren godsdienst hebben gestreden, en
+den profeet eene schuilplaats verleend en hem ondersteund hebben,
+deze zijn waarlijk geloovigen, zij zullen vergiffenis en edelmoedige
+ondersteuning ontvangen. 76. En zij, welke sedert dien tijd geloofd en
+hunne woningen verlaten hebben, en met u streden, behooren eveneens
+tot de uwen. En zij, die door bloedverwantschap verbonden zijn,
+zullen, als elkanders naaste bloedverwanten, boven vreemdelingen
+worden beschouwd, overeenkomstig Gods boek. God kent alle dingen.
+
+
+
+
+
+NEGENDE HOOFDSTUK.
+
+DE VERKLARING VAN VRIJSTELLING [752].
+
+Gegeven te Medina.--130 verzen.
+
+
+1. Eene verklaring van vrijstelling van God en zijn gezant,
+aan zoodanige afgodendienaars, met welke gij een verbond hebt
+aangegaan. 2. Ga en reis gedurende vier maanden [753] met zekerheid
+op aarde, en weet dat gij God niet zult verzwakken, en dat God de
+ongeloovigen zal schandvlekken. 3. En eene verklaring van God en zijn
+gezant voor het volk, op den dag van den grooteren pelgrimstocht [754],
+dat God vrij is, en ook zijn gezant, omtrent de afgodendienaars. Daarom
+zal het beter voor u zijn, indien gij berouw betoont; maar indien
+gij u afwendt, weet dan, dat gij God niet zult verzwakken. Kondig
+den ongeloovigen eene pijnlijke straf aan. 4. Uitgenomen zulke
+afgodendienaars waarmede gij een verbond hebt aangegaan, en die dit
+later op geenerlei wijze schenden, noch een ander tegen u bijstaan
+[755]. Handhaaf dus het verbond dat gij met hen hebt aangegaan, tot
+hun tijd zal zijn verloopen; want God bemint hen die hem vreezen. 5. En
+wanneer de maanden, waarin het u niet geoorloofd is hen aan te vallen,
+zullen zijn verloopen, dood dan de afgodendienaars waar gij hen moogt
+vinden; maak hen gevangen, beleger hen en wacht hen op iedere geschikte
+plaats op. Maar indien zij berouw mochten betoonen, en de bepaalde
+tijden voor het gebed in acht nemen en de voorgeschrevene aalmoezen
+geven, stel hen dan in vrijheid; uw God is genadig en barmhartig. 6. En
+indien een der afgodendienaars u ondersteuning vraagt, verleen hen die,
+opdat hij Gods woord hoore, en voer hem daarna naar eene veilige plaats
+[756]. Dit zult gij doen; want zij kennen de uitnemendheid van uwen
+godsdienst nog niet. 7. Hoe zouden de afgodendienaars tot een verbond
+met God en zijn gezant worden toegelaten, uitgenomen zij met welke gij
+een verbond in den heiligen tempel sluit. Zoo lang zij getrouw omtrent
+u handelen, handel ook gij getrouw omtrent hen; want God bemint hen,
+die hem vreezen. 8. Hoe kunnen zij een verbond met u hebben? Indien
+zij de overhand boven u hebben, zullen zij noch ontzag voor uwe
+bloedverwantschap, noch voor uw geloof hebben. Zij zullen u met hunne
+monden toestemmen, doch hunne harten zullen afkeerig van u wezen;
+want het grootste gedeelte hunner zijn snoodaards. 9. Zij verkoopen
+Gods teekenen voor een nietigen prijs en versperren zijn weg; voorzeker
+het is boos wat zij verrichten. 10. Zij eerbiedigen bij de geloovigen
+noch bloedverwantschap noch geloof; en dat zijn de zondaren. 11. Maar
+indien zij berouw betoonen, en de bepaalde tijden voor het gebed
+in acht nemen, en aalmoezen geven, zullen zij uwe broederen in den
+godsdienst zijn. Wij verklaren onze teekens duidelijk voor hen, die
+geneigd zijn te begrijpen. 12. Maar indien zij hunne eeden na het
+aangaan van hun verbond schenden, en uwen godsdienst aantasten, tast
+dan de aanvoerders der ongeloovigen aan (want bij hen bestaat geene
+trouw), opdat zij hunne verraderijen staken. 13. Wilt gij niet strijden
+tegen hen, die hunne eeden geschonden en samengezworen hebben, om Gods
+gezant te verjagen? Zij waren de zondaren. Zoudt gij hen vreezen? Het
+is rechtvaardiger, dat gij God vreest, indien gij ware geloovigen
+zijt. 14. Valt hen dus aan; God zal hen door uwe handen straffen; hij
+zal hen met schaamte bedekken, en zal u de overwinning op hen schenken;
+en hij zal de borst genezen van hen die gelooven. 15. En hij zal de
+verontwaardiging uit hunne harten wegnemen; want hij zal zich wenden
+tot hen, die hem behagen. God is alwetend en wijs. 16. Verbeelddet gij
+u, dat gij verlaten zoudt worden, alsof God hen nog niet kende, die
+voor zijnen godsdienst streden, en naast God en zijn apostel niemand,
+maar de geloovigen tot hunne vrienden kozen? God is wel bekend met
+hetgeen gij doet. 17. En waarom zouden de ongeloovigen Gods tempelen
+bezoeken? daar zij zelven getuigen van hun ongeloof tegen hunne eigene
+zielen zijn. De werken dier menschen zijn ijdel, en zij zullen eeuwig
+in de hel verblijven. 18. Maar hij alleen zal Gods tempelen bezoeken,
+die in God en den laatsten dag gelooft en volhardend in het bidden
+is: die de voorgeschreven aalmoezen geeft en God vreest. Deze zal
+misschien tot hen behooren, die op den rechten weg worden geleid
+[757]. 19. Rekent gij het reiken van drank aan de bedevaartgangers en
+het bezoeken van den heiligen tempel, als daden van dezelfde verdienste
+als diegene, welke door hem worden verricht, die in God en den laatsten
+dag gelooft en voor Gods eeredienst strijdt? Zij zullen voor God
+niet gelijk zijn; want God leidt de onrechtvaardigen niet. 20. Zij
+die geloofd hebben en hun land verlieten, en hunne bezittingen en hun
+persoon aan de verdediging van Gods waren eeredienst wijdden, zullen
+door God op de hoogste trap van eer worden gesteld, en deze zijn het,
+die gelukkig zullen wezen. 21. Hun Heer zendt hun goede tijdingen
+van genade, van welwillendheid en van tuinen, waar zij bestendige
+genoegens zullen smaken. 22. Zij zullen daarin eeuwig verblijven;
+want de belooning van God is groot. 23. O ware geloovigen! kiest uwe
+vaderen of uwe broeders niet tot uwe vrienden, indien zij ongeloof
+boven geloof beminnen; en wie uwer hen tot zijne vrienden mocht kiezen,
+zal onder de goddeloozen worden geteld. 24. Zeg: Indien uwe vaderen en
+uwe zonen, en uwe broeders en uwe vrouwen, en uwe bloedverwanten en het
+vermogen dat gij hebt verworven en uw handel, welks verval gij vreest,
+en de woningen waarin gij u beweegt, u dierbaarder zijn dan God en
+zijn apostel, en de vooruitgang van zijnen godsdienst, wacht dan tot
+God zijn bevel zendt; want God leidt de goddeloozen niet. 25. God
+heeft u in verschillende gevechten bijgestaan, en hoofdzakelijk
+in den slag van Honein [758], waar gij u in uw groot aantal hebt
+verheugd; maar het was u niet voordeelig, en de aarde was u te eng
+[759], niettegenstaande zij ruim was; daarop zijt gij heengetrokken
+en hebt u afgewend. 26. Later zond God zijn bescherming [760] op zijn
+apostel en op de geloovigen neder, en hij zond engelenscharen neder,
+die gij niet zaagt, en strafte hen, die niet geloofden; en dit was de
+vergelding der ongeloovigen. 27. Hierna zal God zich slechts wenden
+tot hen die hem behagen [761]; want God is barmhartig en genadig. 28. O
+ware geloovigen! waarlijk de afgodendienaars zijn onrein; laat hen dus
+na verloop van dit jaar [762] den heiligen tempel niet naderen. Indien
+gij de armoede vreest door het afsnijden van handelsgemeenschap met
+hen, zal God u van zijn overvloed verrijken, indien het hem behaagt:
+want God is alwetend en wijs. 29. Strijdt tegen degenen, die noch aan
+God: noch aan den jongsten dag gelooven [763], en niet verbieden wat
+God in zijn apostel hebben verboden, en den waren godsdienst niet
+belijden van hen, aan wie de schriften werden geopenbaard, tot zij
+door het recht van onderwerping schatting hebben betaald [764], en
+zij vernederd zijn. 30. De Joden zeggen: OzaÔr is de zoon van God,
+en de Christenen zeggen Christus is de zoon van God [765]. Dat is
+wat zij met hunne monden zeggen. Zij bootsen de taal na van hen,
+die in vroegere tijden ongeloovigen waren. Dat God hun den oorlog
+aandoe. Hoe dwaas zijn zij! 31. Zij kiezen hunne priesters en hunne
+monniken tot hunne heeren naast God [766], benevens Christus, de zoon
+van Maria, hoewel het hun is geboden, slechts ÈÈn God te aanbidden;
+en er is geen God buiten hem. Het zij verre van hem wat zij met hem
+vereenigen. 32. Zij trachten het licht van God door hunne monden
+uit te blusschen; maar God wil slechts zijn licht volmaken, hoewel
+de ongeloovigen daarvan een afkeer hebben. 33. Hij is het, die zijn
+apostel met de leiding en den waren godsdienst heeft gezonden, opdat
+hij zijnen voorrang boven iederen anderen godsdienst zou aantoonen,
+hoewel de afgodendienaars er afkeerig van mogen zijn. 34. O ware
+geloovigen! waarlijk, velen der priesters en monniken verteren het
+vermogen der menschen in ijdelheid [767] en versperren den weg van
+God. Maar hun, die goud en zilver verzamelen en het niet voor den
+vooruitgang van Gods waren dienst gebruiken, verkondig eene gestrenge
+straf. 35. Op den dag des oordeels zullen hunne schatten sterk verhit
+worden in het vuur der hel, en hunne voorhoofden en hunne zijden en
+hunne ruggen zullen daarmede gebrandmerkt worden, en hunne pijnigers
+zullen hun zeggen: Dit zijn de schatten, welke gij voor uwe ziel
+hebt vergaderd. Proef dus wat gij hebt verzameld. 36. Het volkomen
+getal van Gods maanden is twaalf [768], die door Gods boek [769]
+werden ingesteld, op den dag, dat hij de hemelen en de aarde schiep:
+vier daarvan zijn geheiligd. Dit is de ware godsdienst. Handel hierin
+dus niet onrechtvaardig met u zelven. Maar val de afgodendienaars in
+alle maanden aan, daar zij u evens in alle maanden aanvallen, en weet,
+dat God met degenen is die hem vreezen. 37. Waarlijk, het overbrengen
+van een geheiligde maand op eene andere maand is eene overmaat van
+ongeloof. De ongeloovigen zijn daardoor in eene dwaling gebracht;
+zij staan toe, dat een maand in het ÈÈne jaar worde geschonden,
+en verklaren die in een ander jaar voor heilig, opdat zij het getal
+maanden zouden volmaken, die volgens Gods bevel heilig moeten gehouden
+worden; en zij veroorloven, wat God verboden heeft. Het slechte hunner
+daden is hun door den Satan bereid; want God leidt de ongeloovigen
+niet. 38. O ware geloovigen! wat scheelde u, dat, toen men u zeide:
+vertrekt, om voor Gods eeredienst te strijden, gij u als bewaard ter
+aarde hebt gebogen? Verkiest gij het tegenwoordige leven boven het
+volgende? Maar de genietingen van dit leven zijn slechts onbeduidend
+in vergelijking met die van het volgende. 39. Indien gij niet vertrekt
+als gij ten oorlog wordt opgeroepen, zal God u met eene gestrenge
+straf tuchtigen, en hij zal een ander volk op uwe plaats stellen [770],
+hetgeen hem volstrekt niet zal deren; want God is almachtig. 40. Indien
+gij den profeet niet bijstaat, waarlijk, dan zal God hem bijstaan, zoo
+als hij dat vroeger deed, toen de ongeloovigen hem uit Mekka verdreven,
+den tweede van de twee [771], toen zij beiden in het hol waren. Toen
+zeide hij tot zijne gezellen: Weest niet bedroefd; want God is met
+ons. En God zond zijne zekerheid op hem neder en versterkte hem met
+legers en engelen, die gij niet zaagt. En hij vernederde het woord
+van hen, die niet geloofden en Gods woord werd verheven; want God
+is machtig en wijs. 41. Trekt ten strijd, lichten en zwaren [772],
+en wijdt uwe bezittingen en uwe personen aan den vooruitgang van Gods
+geloof. Dit zal beter voor u zijn, dat gij het weet. 42. Indien het
+een nabij gelegen voordeel of eene gemakkelijke reis ware geweest,
+zouden zij u zeker zijn gevolgd; maar de weg scheen hun lang, en
+thans zweren zij bij God, zeggende: Indien wij daartoe in staat
+waren geweest, zouden wij u zeker hebben gevolgd. Zij vernietigen
+hunne eigene zielen; want God weet dat zij leugenaars zijn. 43. God
+vergeve het u! waarom gaaft gij hun verlof te huis te blijven [773],
+voor dat het u was bewezen, dat zij waarheid spraken, en voor dat gij
+de leugenaars kendet? 44. Zij, die in God en den jongsten dag gelooven,
+zullen u geen verlof vragen om er van ontslagen te worden, hun vermogen
+en hunne personen aan den vooruitgang van Gods waar geloof te wijden;
+en God kent hen, die hem vreezen. 45. Waarlijk, zij alleen zullen u
+verlof vragen, die niet in God en den jongsten dag gelooven en wier
+harten nopens het geloof twijfelen; terwijl zij in hunnen twijfel
+heen en weder worden geslingerd. 46. Indien zij geneigd zouden zijn
+geweest, met u te vertrekken, zouden zij zekerlijk voor dat doel
+een voorraad van wapens en benoodigdheden hebben gereed gemaakt;
+maar God was er afkeerig van, hen te laten vertrekken; hij heeft hen
+traag gemaakt en hij zeide tot hen: zit stil met hen die stil zitten
+[774]. 47. Indien zij met u waren vertrokken, zouden zij slechts een
+last voor u geweest zijn, en heen en weder geloopen, en tot opstand
+aangezet hebben; en er zouden sommigen onder u zijn geweest, die
+hun gehoor zouden gegeven hebben; maar God kent de boozen. 48. Reeds
+vroeger trachtten zij opstand te veroorzaken [775], en zij verwarden
+uwe zaken, tot de waarheid verscheen en Gods bevel duidelijk werd
+gemaakt, hoewel zij er afkeerig van waren. 49. Sommigen van hen
+zeggen tot u: Geef mij verlof achter te blijven, en stel mij aan geene
+verzoeking bloot. Zijn zij er niet reeds toe vervallen? Maar de hel zal
+de ongeloovigen verwoesten. 50. Indien gij met geluk wordt bedeeld,
+bedroeft het hun, maar indien u een ongeluk overkomt, zeggen zij:
+Wij hebben onze maatregelen vooraf genomen, en zij wenden zich af,
+en verheugen zich, dat gij ongelukkig zijt. 51. Zeg: Niets zal ons
+overkomen, dan wat God over ons heeft besloten; hij is onze schuts,
+en in God stelt de geloovige zijn vertrouwen. 52. Zeg: Verwacht gij
+dat ons iets anders zal overkomen, dan een der twee uitmuntendste
+dingen, overwinning of martelaarschap? Maar wij verwachten omtrent u,
+dat God u eene straf oplegt, hetzij van hem zelven of door onze handen
+[776]. Wacht dus, om te zien wat het einde zal zijn; want wij zullen op
+u wachten. 53. Zeg: Besteedt uw geld, zoowel vrijwillig als gedwongen,
+voor vrome doeleinden; het zal niet van u worden aangenomen daar gij
+goddeloozen zijt. 54. En niets verhindert hunne gaven aan te nemen,
+dan dat zij niet in God en zijn apostel gelooven, en dat zij het gebed
+niet anders dan onachtzaam verrichten, en hun geld voor Gods geloof
+slechts onwillig besteden. 55. Laten hunne rijkdommen of hunne kinderen
+u dus niet verwonderen. Waarlijk, God wil hen slechts door die zaken
+op deze wereld straffen, en dat hunne zielen hen verlaten, tijdens zij
+ongeloovigen zijn. Zij zweren bij God, dat zij tot de uwen behooren,
+maar zij behooren niet tot u; doch zij vreezen. 56. Indien zij een
+toevluchtsoord, of holen, of een onderaardsch gewelf vinden, wenden
+zij zich af en begeven zich zoo spoedig mogelijk daarheen. 58. Er zijn
+ook onder hen, die slechte berichten omtrent u verspreiden, nopens uwe
+uitdeeling van aalmoezen; maar indien zij een deel daarvan ontvangen,
+zijn zij wel tevreden, doch indien zij geen deel daarvan ontvangen,
+onthoudt het, zijn zij toornig. 59. Maar indien zij tevreden waren
+geweest met datgene, wat God en zijn apostel hun hebben gegeven,
+en zoo zij gezegd hadden: God is onze steun; God zal ons van zijn
+overvloed geven, evenals zijn Profeet, en wij begeeren slechts God:
+waarlijk het zou beter voor hen geweest zijn. 60. Aalmoezen moeten
+alleen uitgereikt worden aan de armen, de hulpbehoevenden [777] en aan
+hen, welke gebruikt worden om die te verzamelen en te verdeelen, en
+aan hen wier harten voor den Islam gewonnen zijn; voor het vrijkoopen
+van slaven, en aan hen die schuld hebben en niet betalen kunnen;
+voor de bevordering van Gods geloof en aan den reiziger. 61. Dit
+is een bevel van God, en God is alwetend en wijs. Er zijn sommigen
+onder hen, die den profeet belasteren en zeggen: Hij is een oor
+[778]. Antwoord: Hij is een goed oor voor u [779]; hij gelooft in God
+en hij vertrouwt den geloovige. 62. En hij is eene genade voor degenen
+van u, die gelooven. Maar zij die Gods apostel beleedigen, zullen
+eene smartelijke straf ondergaan. 63. Zij zweren u bij God, dat zij
+u zouden willen behagen; maar het zou beter zijn dat zij Gode en zijn
+apostel behaagden, indien zij ware geloovigen zouden zijn. 64. Weten
+zij niet, dat hij, die God en zijn apostel weÍrstand biedt, zonder
+twijfel met het vuur der hel gestraft worden, en daarin voor eeuwig
+verblijven zal? Dit is eene groote schande. 65. De huichelaars
+vreezen, dat eene Soera nopens hen mocht worden geopenbaard, om
+hun te verklaren, wat zich in hunne harten bevindt. Zeg tot hen:
+Gij spot, maar God zal zekerlijk aan het licht brengen, wat gij
+vreest te zien openbaren. 66. En indien gij hun de reden van deze
+bespotting vraagt, zeggen zij: Waarlijk, wij spraken slechts met
+elkander en schertsten onder ons. Zeg: spot gij met God en zijne
+teekens en met zijn apostel? 67. Tracht niet u te verontschuldigen;
+gij zijt ongeloovigen geworden, na geloofd te hebben. Indien wij
+een deel uwer vergeven, zullen wij een ander deel straffen, daar
+zij boozen waren. 68. Huichelende mannen en vrouwen zetten elkander
+wederkeerig aan; zij gebieden wat slecht is, en verbieden wat goed is,
+en sluiten hunne handen om geene aalmoezen te geven. Zij hebben God
+vergeten; daarom heeft God ook hen vergeten: waarlijk de huichelaars
+zijn goddeloozen. 69. God bedreigt de huichelaars, zoowel mannen
+als vrouwen, en de ongeloovigen met het vuur der hel; eeuwig zullen
+zij daarin blijven; dit zal hun verdiende loon zijn. God heeft hen
+vervloekt, en zij zullen eene voortdurende pijniging ondergaan. 70. Gij
+handelt evenals zij, die vÛÛr u bestonden. Zij waren sterker dan
+gij en hadden meer overvloed van rijkdommen en van kinderen; en zij
+genoten van hun vermogen in deze wereld, evenals gij, die uw vermogen
+hier geniet, gelijk zij, die u vooraf gingen, hun vermogen genoten. En
+gij mengt u in ijdele gesprekken, evenals zij zich daarin mengden. De
+daden van dezen zijn ijdel, zoowel in deze als in de volgende wereld,
+en zij zijn het die verloren gaan. 71. Waart gij niet bekend met de
+geschiedenis van hen, die vÛÛr hen bestonden? Van het volk van Noach,
+van Ad en van Themoed, en van het volk van Abraham, en van de bewoners
+van Madian, en van de steden die verwoest werden [780]? Hunne apostelen
+kwamen tot hen met duidelijke aanwijzingen, en God was niet geneigd
+hen onrechtvaardig te behandelen; maar zij handelden onrechtvaardig
+met hunne eigene zielen. 72. En de geloovige mannen en de geloovige
+vrouwen zijn elkanders vrienden. Zij bevelen wat rechtvaardig is
+en verbieden wat slecht is, en zij zijn volhardend in het gebed,
+en reiken de vastgestelde aalmoezen uit, en zij gehoorzamen Gode en
+zijne gezanten. Voor hen zal God genadig zijn; want hij is machtig en
+wijs. 73. God beloofde den waren geloovigen, zoowel mannen als vrouwen,
+tuinen door rivieren besproeid, waarin zij eeuwig zullen verblijven;
+hij beloofde hun heerlijke woningen in de tuinen van eeuwig verblijf
+[781]; maar Gods goede gezindheid zal hunne uitnemendste belooning
+zijn. Dat zal een groot heil wezen. 74. O Profeet! onderneem den
+oorlog tegen de ongeloovigen en de huichelaars, en wees gestreng
+omtrent hen; want hunne woning zal de hel zijn. Welk een ongelukkig
+verblijf! 75. Zij zweren bij God, dat zij niet zeiden waarvan zij
+worden beschuldigd, en toch hebben zij het woord van ongeloovigheid
+geuit en werden ongeloovigen, nadat zij den Islam hadden omhelsd. En
+zij vormden een plan, maar konden het niet volvoeren; en zij vormden
+het niet, dan omdat God en zijn gezant hen door hunne goedheid hebben
+verrijkt [782]. Indien zij zich bekeeren, zal het beter voor hen zijn;
+maar indien zij terugtrekken, zal God hen met eene strenge pijniging
+straffen, zoo wel in deze als in de volgende wereld, en zij zullen
+noch eenen schuts op aarde noch eenen beschermer hebben. 76. Er
+zijn sommigen van hen die een verbond met God hebben aangegaan,
+zeggende: Waarlijk, indien hij ons van zijnen overvloed geeft,
+zullen wij aalmoezen schenken en rechtvaardigen worden. 77. Maar
+toen hij hun van zijn overvloed had gegeven, werden zij gierig,
+keerden zich om en wendden zich ver weg. 78. Daarom liet God
+huichelarij in hunne harten opvolgen, tot den dag dat zij voor hem
+zullen verschijnen, om rekenschap te geven van hunne schending der
+beloften, die zij Gode hebben gedaan, en omdat zij bedriegelijk hebben
+gehandeld. 79. Weten zij dan niet, dat God kent wat zij verbergen en
+hunne onderlinge gesprekken, en dat God alle geheimen kent? 80. Zij die
+de geloovigen belasteren wegens de onverplichte aalmoezen, of omdat
+dezen daaraan niet dan met veel moeite kunnen voldoen, en hen daarom
+bespotten, God zal hen bespotten en zij zullen eene gestrenge straf
+ondergaan. 81. Of gij al dan niet vergiffenis voor hen vraagt, het zal
+gelijk zijn. Indien gij zeventig maal vergiffenis voor hen vraagt, zal
+God hun op geenerlei wijze vergeven [783]. Dit is omdat zij niet in God
+en zijn gezant gelooven; en God leidt de goddeloozen niet. 82. Zij die
+bij de expeditie van Taboec te huis bleven, waren verblijd achter den
+profeet te blijven, en ongeneigd hunne bezittingen en hunne personen
+te wagen voor den vooruitgang van Gods waren godsdienst, en zij zeiden
+onderling: Trek niet in de hitte op. Zeg: het hellevuur zal heeter
+zijn; indien zij dit maar begrepen! 83. Laat hen dus weinig lachen;
+zij zullen des te meer weenen, als eene vergelding voor hetgeen zij
+hebben gedaan. 84. Indien God u terugbrengt tot sommigen van hen,
+en zij u verlof vragen, met u ten oorlog te mogen trekken; zeg dan:
+Gij zult niet met mij vertrekken; nimmer zult gij een vijand met mij
+bekampen: het behaagde u de eerste maal te huis te blijven; zit dus
+thans te huis met hen die achterblijven. 85. Nimmer zult gij voor een
+van hen die gestorven is, bidden; sta nimmer bij zijn graf stil [784],
+omdat zij niet in God en zijn gezant geloofden, en in hunne boosheid
+stierven. 86. Laten hunne rijkdommen en hunne kinderen uwe verwondering
+niet opwekken; Gods bedoeling is alleen hen daardoor in deze wereld
+te straffen en hen door hunne zielen te doen verlaten, terwijl zij
+ongeloovigen zijn. 87. Indien eene Soera [785] wordt nedergezonden,
+waarin gezegd wordt: Geloof in God en trek ten oorlog met zijn gezant,
+vragen de rijksten onder hen u verlof om achter te blijven, en zeggen:
+Sta ons toe tot hen te behooren, die te huis blijven. 88. Zij zijn
+er toe geneigd, met hen achter te blijven, en hunne harten zijn
+verzegeld; daarom begrijpen zij niet. 89. Maar de gezant en zij die
+met hem hebben geloofd, wagen hunne bezittingen en hun leven om God
+te dienen; zij zullen de geneugten van het volgende leven smaken
+en gelukkig zijn. 90. God heeft tuinen voor hen gereed gemaakt,
+met rivieren doorsneden; eeuwig zullen zij daarin blijven. Dit zal
+eene groote zaligheid zijn. 91. En zekere Arabieren van de woestijn
+kwamen om zich te verontschuldigen, en baden, dat zij achter mochten
+blijven. Zij die God en zijn gezant van logen hadden beschuldigd,
+bleven te huis. Maar eene pijnlijke straf zal hun worden opgelegd die
+niet gelooven. 92. Zij die zwak, of door ziekte aangetast zijn, of zij
+die geene middelen hebben om tot den oorlog bij te dragen [786], zullen
+geene zonde doen indien zij te huis blijven, zoo zij zich geloovig
+omtrent God en zijn gezant gedragen. Hun die rechtvaardig zijn, zal
+geen kwaad geschieden; want God is genadig en barmhartig. 93. Noch
+hun die u zijn komen verzoeken, hun benoodigdheden (rijdieren) voor
+de reis te verschaffen, en die, toen gij hebt geantwoord: Ik heb geene
+benoodigdheden om u te geven, terugkeerden met de tranen in de oogen,
+uit verdriet dat zij geene middelen konden vinden om tot den tocht
+bij te dragen [787]. 94. Maar er bestaat reden van gisping voor hen,
+die u verlof vragen, te huis te mogen blijven, als zij rijk zijn. Het
+behaagt hun met degenen te zijn, die achterblijven, en God heeft
+hunne harten dichtgezegeld; daarom begrijpen zij niet. 95. Zij zullen
+zich bij u verontschuldigen, als gij tot hen zijt teruggekeerd; zeg:
+Verontschuldigt u niet; wij zullen u op geenerlei wijze gelooven. God
+heeft ons met uw gedrag bekend gemaakt, en God zal op uwe daden acht
+geven en ook zijn gezant, en hierna zult gij voor hem gebracht worden,
+die weet wat verborgen en wat duidelijk is, en hij zal u verklaren wat
+gij hebt bedreven. 96. Zij zullen, als gij tot hen zijt teruggekeerd,
+u bij God bezweren, dat gij hen alleen zult laten [788]. Laat hen dus
+alleen; want zij zijn afschuwelijk, en de hel zal hunne woning zijn,
+als eene vergelding voor hetgeen zij hebben bedreven. 97. Zij zullen u
+bezweren, dat gij welwillend omtrent hen moogt zijn; maar indien gij
+welwillend omtrent hen zijt, waarlijk, dan zal God niet welwillend
+zijn omtrent degenen die slecht handelen. 98. De Arabieren van de
+woestijn zijn nog hardnekkiger in hun ongeloof en hunne huichelarij;
+en het is gemakkelijker voor hen, onbekend te zijn met de bevelen
+van hetgeen God Zijnen gezant heeft nedergezonden [789] en God
+is alwetend en wijs. 99. Onder de Arabieren van de woestijn zijn
+er die, wat zij voor God hebben besteed, als eene schatting [790]
+rekenen te zijn, en wachten dat u eene wisseling der fortuin [791]
+mocht overkomen. Eene wisseling ten kwade zal over hen komen; want
+God hoort en weet alles. 100. En onder de Arabieren van de woestijn
+zijn er, die in God en den jongsten dag gelooven en die, hetgeen voor
+God wordt besteed, als een middel achten, om nader tot God gebracht
+te worden en de geboden van den gezant te verwerven. Is het middel
+tot die nadering niet in hunne handen? God zal hen in zijne genade
+opnemen; want God is barmhartig en genadig. 101. Wat de leiders en
+de hoofden der Mohajerin en de Ansars betreft, en degenen die hen in
+het uitoefenen van weldaden, hebben gevolgd, God is voldaan over hen,
+en zij zijn voldaan over hem, en hij heeft tuinen voor hen bereid
+met rivieren doorsneden. Eeuwig zullen zij daarin verblijven. Dit zal
+eene groote zaligheid zijn. 102. Onder de Arabieren van de woestijn,
+die rondom u wonen, zijn huichelachtige personen [792], en onder
+de bewoners van Medina zijn sommigen die hardnekkig in huichelarij
+zijn. Gij kent hen niet, o profeet! maar wij kennen hen; wij zullen
+hen zekerlijk tweemaal straffen [793]; daarna zullen zij tot eene
+pijnlijke kastijding verwezen worden. 103. Anderen nebben hunne
+misdaden bekend; zij hebben eene goede daad met eene andere vermengd,
+die slecht is; misschien zal God zich tot hen wenden; want God is
+barmhartig en genadig. 104. Neem aalmoezen van hunne bezittingen aan,
+opdat gij hen moogt zuiveren en van hunne zonden reinigen; bid voor
+hen; want uwe gebeden zullen hen gerust stellen, en God hoort en
+weet alles. 105. Weten zij niet, dat God boete van zijne dienaren
+en aalmoezen aanneemt, en dat God geneigd tot vergeven en barmhartig
+is? 106. Zeg tot hen: Handelt zooals gij wilt, maar God ziet uw werk,
+evenals zijn gezant en de ware geloovigen, en gij zult gebracht
+worden voor hem, die alles kent wat geheim gehouden en wat openbaar
+gedaan wordt, en hij zal u verklaren wat gij hebt bedreven. 107. Er
+zijn anderen, die met verlangen Gods besluit afwachten, hetzij hij
+hen zal straffen, of dat hij zich tot hen zal wenden; maar God is
+alwetend en wijs. 108 Er zijn sommigen die een tempel hebben gebouwd
+om de geloovigen te schaden en ongeloof voort te planten; om verdeeling
+tusschen de ware geloovigen te zaaien en als eene hinderlaag voor hen,
+die in vroegeren tijd tegen God en zijn gezant hebben gestreden; en
+zij zweren, zeggende: Waarlijk, wij hebben geen ander doel dan goed te
+handelen; maar God is getuige, dat zij zekerlijk liegen. 109. Zet daar
+nimmer den voet om te bidden. Er is een tempel, sedert den eersten
+dag van zijn bouw op godsvrucht gegrondvest [794]. Het is beter dat
+gij daar den voet zet om te bidden; daarin zijn menschen, die er naar
+haken, gezuiverd te worden; want God bemint den reine. 110. Is dus
+hij beter, die zijn gebouw op Gods vrees heeft gesticht en om hem te
+behagen, of hij, die zijn gebouw heeft gesticht op den rand van eene
+zandbank, die door de wateren wordt weggespoeld, zoodat die met hem in
+het hellevuur stort? God leidt de goddeloozen niet. 111. Hun gebouw,
+dat zij gesticht hebben, zal niet ophouden eene aanleiding tot twijfel
+in hunne harten te zijn, tot hun hart in stukken is gesneden [795];
+en God is alwetend en wijs. 112. Waarlijk, God heeft van de ware
+geloovigen hunne zielen en hunne bezittingen aangekocht, waartegen
+hij hun de geneugten van het paradijs zal schenken, op voorwaarde, dat
+zij voor Gods zaak zullen strijden tenzij zij dooden of gedood worden;
+de belofte daarvan wordt verzekerd door de wet, het evangelie en den
+Koran. En wie komt zijne verbintenis getrouwer na dan God? Verheug u
+dus in de verbintenis, welke gij hebt aangegaan. Dit zal eene groote
+gelukzaligheid zijn. 113. De berouwvollen en zij die God dienen en
+hem loven, en vasten en nederbuigen en aanbidden, en datgene bevelen
+wat rechtvaardig is, en verbieden wat slecht is, en de bevelen van
+God nakomen, zullen eveneens met het paradijs worden beloond: breng
+dus goede tijdingen tot de geloovigen. 114. Het is den profeet niet
+geoorloofd, noch hun die ware geloovigen zijn, voor afgodendienaars
+te bidden, zelfs indien zij tot hunne bloedverwanten behooren, nadat
+het hun bekend is geworden, dat zij bewoners der hel zullen zijn
+[796]. 115. Ook Abraham vroeg geene vergiffenis voor zijn vader,
+anders dan ter voldoening eener belofte, welke hij hem had gedaan
+[797]; maar toen het hem bekend werd, dat deze een vijand van
+God was, onttrok hij zich daaraan [798], en waarlijk, Abraham was
+meÍdoogend en menschelijk. 116. God is niet geneigd een volk in
+dwaling te leiden [799], nadat hij het ten goede heeft geleid, dan
+nadat hij heeft verklaard wat het heeft te vermijden; want God is
+alwetend. 117. Waarlijk aan God behoort de heerschappij van hemel
+en aarde; hij schenkt leven en hij doet sterven, en gij hebt geen
+schuts of helper naast God. 118. God heeft den profeet vergeven en
+den Mohajerin en Ansars, die hem in de ure des gevaars volgden, toen
+de harten van een groot deel hunner zoo nabij het afdwalen waren;
+daarna wendde hij zich tot hen; want hij was meÍdoogend en genadig
+omtrent hen. 119. Ook is hij verzoend met de drie die achter bleven
+[800], zoodat de aarde, hoe ruim zij ook is, te beperkt voor hen werd,
+en hunne lichamen te klein werden voor hunne zielen, en zij kwamen
+tot de overtuiging, dat er tegen God geen schuilplaats was, tenzij
+men zijne toevlucht tot hem nam. Hij wendde zich daarop tot hen,
+opdat zij berouw mochten gevoelen; want God is vergevingsgezind
+en genadig. 120. O ware geloovigen! vreest God en weest met de
+oprechten. 121. Er bestond geene reden waarom de bewoners van Medina
+en de Arabieren van de woestijn, die rondom hen wonen, achter Gods
+gezant zouden blijven staan, of zich boven hem zouden verheffen. Dit
+is onredelijk, daar zij niet door dorst of vermoeienis of honger
+werden geteisterd, bij de verdediging van Gods waren godsdienst;
+naardien zij geen stap deden die de ongeloovigen kon vertoornen;
+naardien zij van de zijde van den vijand niets ondervonden, wat hun
+niet voor eene goede daad werd aangerekend; want God duldt niet dat
+de belooning der rechtvaardigen verloren ga. 122. En zij dragen
+geene som bij, hetzij klein of groot; zij trekken geen stroom
+door, of het wordt voor hen opgeteekend; opdat God hen met eene
+belooning beschenke, die datgene zal overtreffen, wat zij gedaan
+hebben. 123. De geloovigen zijn niet verplicht allen te gelijk ten
+strijde te trekken. Indien een deel van iederen stam niet vertrekt,
+geschiedt dit om zich met ijver in hunnen godsdienst te onderrichten
+[801], en om hun volk te vermanen, indien zij terugkeeren, opdat het
+volk op zijne goede zij. 124. O ware geloovigen! voert oorlog tegen de
+ongeloovigen die u nabij zijn [802] en laten zij u gestreng vinden,
+en weet dat God met degenen is die hem vreezen. 125. Als eene Soera
+wordt nedergezonden, zijn er sommigen van hen die zeggen: kan dit
+uw geloof vermeerderen? Zij zal het geloof vermeerderen van hen die
+gelooven, en zij zullen zich verblijden. 126. Maar bij hen, wier
+harten gebrekkig zijn, zal de tegenwoordige twijfel nog vermeerderd
+worden, en zij zullen in hun ongeloof sterven. 127. Zien zij niet,
+dat zij ieder jaar eens of tweemaal worden beproefd [803]. En toch
+hebben zij geen berouw en overwegen niet. 128. En als eene Soera wordt
+nedergezonden, zien zij elkander aan, zeggende: ziet ons iemand? daarna
+wenden zij zich af, God zal hunne harten afwenden van de waarheid,
+omdat zij niet begrijpen. 129. Thans is een gezant van uw eigen
+volk tot u gekomen, een uitmuntend persoon; het is droevig voor hem
+dat gij zonden begaat; hij is vol zorg voor u, en medelijdend en
+genadig omtrent de geloovigen. 130. Indien zij zich afwenden, zeg:
+God is mijn helper; er is geen God buiten hem. Op hem vertrouw ik,
+en hij is de Heer van den grootschen troon.
+
+
+
+
+
+TIENDE HOOFDSTUK.
+
+JONAS [804].
+
+Gegeven te Mekka.--109 verzen.
+
+
+In naam van den lankmoedigen en barmhartigen God.
+
+1. Elif. Lam. Ra. Dit zijn de teekenen van het wijze boek. 2. Was
+het eene vreemde zaak voor de bewoners van Mekka, dat wij onzen
+wil aan een hunner [805] hebben geopenbaard, zeggende: Waarschuw
+de menschen indien zij niet gelooven, en breng goede tijdingen
+aan hen die gelooven, en zeg, dat zij van hunnen Heer de belooning
+voor hun geloof zullen ontvangen? De ongeloovigen zeggen: Dit is
+duidelijke tooverij. 3. Waarlijk, uw Heer is God, die de hemelen
+en de aarde in zes dagen geschapen heeft, en daarop zijnen troon
+besteeg om de regeering over alle dingen op zich te nemen. Er is
+geen tusschenpersoon, dan met zijn verlof [806]. Dit is God uw Heer:
+dien hem dus. Wilt gij dit niet overwegen? 4. Tot hem zult gij allen
+terugkeeren, overeenkomstig Gods zekere belofte, want hij doet een
+schepsel ontstaan, en daarna doet hij het terugkeeren, opdat hij
+degenen die gelooven en doen wat goed is, met rechtvaardigheid zou
+kunnen beloonen. Wat de ongeloovigen betreft, zij zullen kokend water
+drinken en zullen eene gestrenge straf ondergaan, omdat zij ongeloovig
+waren. 5. Hij is het die de zon bevolen heeft des daags te schijnen
+en de maan als een licht bij nacht. Hij heeft hare standpunten
+bepaald, opdat gij het getal jaren zoudt kennen en de berekeningen
+van den tijd. God heeft dit niet zonder doel, maar met waarheid
+geschapen. Hij legt zijne teekens hun uit, die begrijpen. 6. En
+waarlijk, in de wisseling van dag en nacht, en in alles wat God in
+den hemel en op aarde heeft geschapen, zijn teekens voor degenen
+die hem vreezen. 7. Zij die niet hopen, ons op den jongsten dag te
+ontmoeten, en zich met het tegenwoordige leven tevreden stellen, zich
+daaraan met zekerheid toevertrouwen en die onverschillig zijn voor
+onze teekens. 8. Hunne woning zal het hellevuur zijn wegens hetgeen
+zij hebben bedreven. 9. Maar wat degenen betreft die gelooven en
+rechtvaardig handelen, hun Heer zal hen, om hun geloof, leiden; zij
+zullen rivieren bezitten die door lusttuinen stroomen. 10. Daar zal
+hun gebed zijn: Geloofd zijt gij o God! en daar zal hunne groete [807]
+zijn: Vrede! 11. En het einde van hun gebed zal zijn: Geloofd zij God,
+de Heer van alle schepselen! 12. Indien God het kwade bij de menschen
+wilde verhaasten, zooals hunne begeerte is om het goede te zien
+bespoedigen, waarlijk, dan zou hun einde spoedig gekomen zijn; maar wij
+laten hen, die ons niet na hunnen dood hopen te zien, zich blindelings
+aan hunne dwalingen overgeven. 13. Indien een mensch kwaad overkomt,
+bidt hij tot ons, liggende op zijne zijde, of zittende of staande
+[808], maar indien wij hem van zijne bedroeving verlossen, vervolgt hij
+zijne vroegere levenswijze, alsof hij ons niet had aangeroepen om hem
+tegen het kwaad te verdedigen, dat hem was overkomen. Zoo werd dus,
+wat de zondaren bedreven, hun voorbereid. 14. Wij hebben vroeger de
+geslachten vernietigd die vÛÛr u bestonden, o bewoners van Mekka! toen
+gij onrechtvaardig hadt gehandeld, en onze gezanten tot hen waren
+gekomen met duidelijke wonderen, en zij niet wilden gelooven. Zoo
+vergelden wij de schuldigen. 15. Daarna deden wij u hen op aarde
+opvolgen, opdat wij zouden zien, hoe gij wildet handelen. 16. Indien
+onze duidelijke teekens hun worden medegedeeld, zeggen degenen,
+die niet hopen, ons bij de opstanding te zien: Breng een Koran die
+van dezen verschilt, of breng er eenige verandering in. Antwoord:
+Het is niet voegzaam voor mij, dat ik dien naar mijn welgevallen zou
+veranderen: Ik volg alleen datgene wat mij werd geopenbaard. Waarlijk,
+ik vrees de straf van den grooten dag, indien ik mijn Heer ongehoorzaam
+zou zijn. 17. Zeg: Indien het Gode had behaagd, zou ik ze (de verzen)
+u niet voorlezen en nimmer zou ik u die hebben doen kennen. Ik heb
+reeds tot den ouderdom van veertig jaren [809] onder u gewoond,
+alvorens ik die ontving. Zult gij het dan niet begrijpen? 18. En
+wie is onrechtvaardiger dan hij die eene leugen tegen God uitdenkt,
+of zijne teekens van valschheid beschuldigt? Waarlijk, de boozen
+zullen geen voorspoed genieten. 19. Zij aanbidden naast God datgene,
+wat hun schaden noch bevoordeelen kan, en zij zeggen: Dit zijn onze
+tusschenpersonen bij God. Antwoord: Zoudt gij God iets in den hemel of
+op de aarde kunnen doen kennen wat hij niet kent? [810]. Geloofd zij
+hij! en het zij verre van hem [811], wat gij met hem vereenigt! 20. De
+menschen beleden vroeger slechts ÈÈnen godsdienst [812], doch zij
+werden daarna verdeeld, en indien Gods woord, waardoor hunne straf
+werd uitgesteld, niet vooraf geopenbaard ware geworden, zou het
+onderwerp hunner geschillen thans beslist zijn. 21. Zij zeggen dat,
+zoolang hun geen teeken van hunnen Heer wordt nedergezonden, zij
+niet zullen gelooven. Antwoord: Waarlijk, het verborgene is alleen
+aan God bekend; wacht dus, en ik zal met u wachten. 22. En toen wij
+de bewoners van Mekka onze genade deden proeven, nadat zij door
+ongelukken waren overvallen, onthoudt het, dachten zij eene list
+tegen onze teekens uit. Zeg hun: God is behendiger in het uitvoeren
+eener list dan gij. Waarlijk, onze gezanten schrijven op wat gij
+bedriegelijk uitdenkt. 23. Hij is het, die u op de vaste aarde en op
+de zee geleidt: als gij u in schepen bevindt en daar mede zeilt door
+een gunstigen wind, verheugt gij u daarin. En als hen een ongunstige
+wind overvalt en de golven van alle zijden op hen aankomen, en zij
+zich door onvermijdelijke gevaren bedreigd zien, roepen zij God
+aan met een oprecht geloof, zeggende: Waarlijk, indien gij ons van
+dit gevaar bevrijdt, zullen wij dankbaar zijn. 24. Maar toen hij
+hen had bevrijd, onthoudt het, gedroegen zij zich boos op aarde,
+zonder rechtvaardigheid. O menschen! waarlijk, het geweld dat gij
+uwe eigene zielen aandoet, is alleen voor het vermaak van dit leven;
+daarna zult gij tot ons terugkeeren en wij zullen u verklaren wat
+gij hebt gedaan. 25. Waarlijk, de gelijkenis van het tegenwoordige
+leven is niet anders dan water, dat wij van den hemel nederzenden,
+en waarmede de voortbrengselen der aarde zijn vermengd, waarvan de
+menschen eten en het vee, tot de aarde, na het opslorpen er van, haar
+kleed ontvangt en met verschillende planten wordt bedekt. Hare bewoners
+verbeelden zich, dat zij er de macht over hebben; maar ons bevel komt
+des nachts of bij dag, en dadelijk is het met den oogst, alsof er den
+vorigen dag nog niets ware geweest. Zoo leggen wij onze teekens uit,
+voor hen die overwegen. 26. God noodigt u tot de woning des vredes
+[813] en leidt op den rechten weg wien het hem behaagt. 27. Zij,
+die goed handelen, zullen de uitmuntendste belooning ontvangen, en
+een overvloedig toevoegsel [814]. Noch zwartheid noch schaamte zal
+hun aangezicht bedekken. Zij zullen het paradijs bewonen en daarin
+voor eeuwig verblijven. 28. Maar zij die kwaad bedrijven, zullen de
+vergelding des kwaads ontvangen, daaraan gelijk, en zij zullen met
+schaamte bedekt worden (want zij zullen geen beschermer tegen God
+hebben, alsof hunne aangezichten met de diepe duisternis des nachts
+bedekt waren. Dezen zullen het hellevuur bewonen; eeuwig zullen zij
+daarin blijven. 29. Op den dag der opstanding zullen wij hen allen
+verzamelen; daarna zullen wij tot de afgodendienaars zeggen: Gaat
+naar uwe plaats, gij en uwe gezellen [815], en wij zullen hen van
+elkander scheiden en hunne gezellen zullen tot hen zeggen: Gij hebt
+ons niet aangebeden [816]. 30. En God is een toereikend getuige op uwe
+aanbidding van ons. 31. Daar zal iedere ziel ondervinden naar hetgeen
+zij heeft bedreven, en zij zullen voor God gebracht worden, haren
+waren Heer: en de valsche godheden, die zij in ijdelheid uitdachten,
+zullen voor hen verdwijnen. 32. Zeg: Wie voorziet u van voedsel uit
+den hemel en van de aarde? of wie heeft de volstrekte macht over het
+gehoor en het gezicht? en wie brengt het leven uit den dood voort? en
+wie regeert alle dingen? Zij zullen zekerlijk antwoorden: God! Zeg:
+Wilt gij hem dus niet vreezen? 33. Dit is dus God, uw ware Heer, en
+wat blijft er anders, buiten de waarheid, over dan dwaling? Hoe zijt
+gij dus van de waarheid afgewend? 34. Zoo heeft zich dit woord van God
+bij de boozen bewaarheid, dat zij nimmer zullen gelooven. 35. Zeg:
+Is er een van uwe gezellen, die een schepsel voortbrengt en het
+daarna tot het niet doet terugkeeren? Zeg: God brengt een schepsel
+voort en doet het daarna tot het niet terugkeeren. Hoe hebt gij u
+dus van zijn geloof afgewend? 36. Zeg: Is er een van uwe gezellen
+die tot de waarheid leidt? Zeg: God geleidt tot de waarheid. Is dus
+niet hij meer waardig gevolgd te worden, die tot de waarheid geleidt,
+dan hij die niet geleidt, tenzij hij zelf geleid worde? Wat is dus
+de oorzaak dat gij zoo oordeelt? 37. En het grootste gedeelte hunner
+volgt slechts eene onzekere meening; maar eene meening vervangt de
+waarheid geenszins. Waarlijk, God weet wat zij doen. 38. De Koran zou
+door niemand hebben kunnen samengesteld worden, behalve door God; het
+is eene bevestiging van hetgeen te voren werd geopenbaard, en eene
+uitlegging der schrift: daaraan is geen twijfel: hij werd door den
+Heer van alle schepselen nedergezonden 39. Zeggen zij: Mahomet is het,
+die hem heeft uitgedacht? Antwoord: Brengt dan een hoofdstuk voort
+dat daaraan gelijk is, en roept wien gij wilt ter uwer ondersteuning
+aan naast God, indien gij waarheid spreekt. 40. Maar zij hebben,
+datgene van valscheid beschuldigd, waarvan zij geen begrip hebben;
+hoewel de verklaring daarvan tot hen gekomen zij. Evenzoo deden zij,
+die vÛÛr hen bestonden en hunne profeten van bedrog beschuldigden:
+maar onthoudt wat het einde der onrechtvaardigen was! 41. Er zijn
+sommigen van hen, die daaraan gelooven, en er zijn sommigen van hen,
+die niet daaraan gelooven [817] en hun Heer kent de boosdoeners
+wel. 42. Indien zij u van bedrog beschuldigen, zeg: Ik heb mijn werk
+en gij hebt uw werk: gij zult onschuldig zijn aan hetgeen ik doe en
+ik zal onschuldig zijn aan hetgeen gij doet. 43. Er zijn sommigen van
+hen die naar u luisteren; maar wilt gij de dooven hoorend maken, als
+zij niets verstaan? 44. En er zijn sommigen van hen die naar u zien;
+maar wilt gij de blinden leiden, als zij niet zien. 45. Waarlijk,
+God wil met niemand in eenig opzicht onrechtvaardig handelen;
+maar de menschen handelen onrechtvaardig met hunne eigene zielen
+[818]. 46. Op zekeren dag zal hij hen allen verzamelen, als waren zij
+niet langer gebleven [819] dan ÈÈn uur van een dag; zij zullen elkander
+kennen. Dan zullen zij vergaan, die de ontmoeting met God hebben
+geloochend, en niet op den rechten weg werden geleid. 47. Hetzij wij
+u een gedeelte der straf doen zien, waarmede wij hen hebben gestraft,
+of wij u voor dien tijd doen sterven. Tot ons zullen zij terugkeeren;
+daarna zal God getuige zijn van hetgeen zij doen. 48. Aan ieder volk
+werd een profeet gezonden, en toen hun profeet kwam, werd het geschil
+tusschen hen met eerlijkheid beslist, en zij werden niet onrechtvaardig
+behandeld. 49. De ongeloovigen zeggen: Wanneer zullen deze bedreigingen
+vervuld worden, indien gij waarheid spreekt? 50. Antwoord: Ik ben noch
+in staat om mij zelven voordeel te verschaffen, noch om ongeluk van
+mij af te wenden, dan wanneer het Gode behaagt. Voor ieder volk is
+een bepaald tijdstip vastgesteld; indien dus hun tijd is verloopen,
+zullen zij zelf geen uur uitstel erlangen; maar ook hunne straf zal
+nimmer vervroegd worden. 51. Zeg: Verhaal mij, indien u Gods straf bij
+nacht of bij dag overvalt, welk gedeelte daarvan zullen de goddeloozen
+wenschen verhaast te zien [820]? 52. Als zij op u nederkomt, zult
+gij er dan aan gelooven? Ja, dan zult gij er aan gelooven. Maar gij
+zult uitstel wenschen, als vroeger het verhaasten. 53. Dan zal tot
+de goddeloozen gezegd worden: Onderga de straf der eeuwigheid; zoudt
+gij anders willen ontvangen dan de vergelding voor hetgeen gij hebt
+bedreven? 54. Zij zullen van u begeeren te weten, of dit inderdaad
+waar is: Antwoord: Bij mijn Heer! het is zekerlijk waar: nimmer
+zult gij Gods macht verzwakken, noch die ontkomen. 55. Waarlijk,
+indien iedere ziel die slecht gehandeld heeft, alles zou hebben,
+wat op aarde is, zou deze zich daarmede gewillig op den laatsten dag
+willen loskoopen. Zij zullen hun berouw verbergen [821], nadat zij
+de straf zullen hebben gezien, en het geschil tusschen hen zal met
+eerlijkheid worden beslist en zij zullen niet onrechtvaardig behandeld
+worden. 56. Behoort niet alles wat in den hemel en wat op aarde is aan
+God? Is Gods belofte geene waarheid? Maar het grootste deel hunner weet
+het niet. 57. Hij geeft leven en hij doet sterven, en tot hem zult
+gij allen terugkeeren. 58. O menschen! thans is eene waarschuwinge
+van uwen Heer tot u gekomen en een geneesmiddel voor den twijfel,
+die in uwe borst bestaat, en eene leiding en genade voor de ware
+geloovigen 59. Zeg: Door de genade van God en zijne barmhartigheid;
+dat zij er zich dus in verheugen; dit zal hun voordeeliger zijn dan de
+wereldsche rijkdommen, welke zij bijeenverg‚ren. 60. Zeg: verhaal mij
+van datgene wat God u tot voedsel heeft nedergezonden, hebt gij een
+deel geoorloofd en een ander deel ongeoorloofd verklaard [822]? Zeg:
+Heeft God u geoorloofd, dit onderscheid te maken, of denkt gij eene
+leugen tegen God uit? 61. Maar wat zal op den dag der opstanding de
+meening van hen zijn, die een leugen tegen God uitdenken? Waarlijk, God
+heeft eene onmetelijke goedheid omtrent de menschen; maar het grootste
+gedeelte hunner zijn niet dankbaar. 62. Gij zult u in geenerhande
+omstandigheid bevinden; gij zult geen enkel woord in den Koran lezen,
+noch zult gij iets doen, of wij zullen uwe getuigen zijn, als gij
+daardoor wordt bezig gehouden. Zelfs het gewicht van een atoom [823]
+is, noch in den hemel, noch op de aarde, voor uwen Heer verborgen. Er
+is geen enkel ding lichter of zwaarder dan dit, hetwelk niet in
+het duidelijke boek werd opgeschreven. 63. Zijn Gods vrienden niet
+de personen die door geen vrees zullen worden aangedaan en die niet
+bedroefd zullen worden? 64. Zij, die in God gelooven en vreezen, zullen
+goede tijdingen in dit leven en in het volgende ontvangen. 65. Er is
+geene verandering in Gods woorden. Dit zal eene groote gelukzaligheid
+zijn. 66. Laat hunne gesprekken [824] u niet bedroeven. Alle glorie
+behoort aan God; hij hoort en ziet alles. 67. Is niet alles wat in
+den hemel en op aarde woont aan God onderworpen? Waarom volgt gij
+dus degenen die afgoden naast God aanroepen? Zij volgen slechts eene
+ijdele meening en bedenken niets dan leugens. 68. Hij is het, die den
+nacht voor u heeft bevolen, opdat gij daarin rust zoudt nemen, en den
+helderen dag voor den arbeid; waarlijk, daarin zijn teekens voor hen,
+die luisteren. 69. Zij zeggen: God heeft een zoon. Verre zij dit van
+hem. Hij is zich zelven toereikende. Hem behoort alles wat in den hemel
+en op aarde is. Hebt gij machtiging om aldus te spreken? Zegt gij van
+God wat gij niet weet? 70. Zeg: Waarlijk, zij die een leugen tegen
+God uitdenken, zullen geen voorspoed hebben. 71. Zij mogen tijdelijk
+in deze wereld genieten, maar daarna zullen zij tot ons terugkeeren,
+en dan zullen wij hun eene gestrenge straf doen ondervinden, daar zij
+ongeloovigen waren. 72. Herlees hun de geschiedenis van Noach [825],
+toen hij tot zijn volk zeide: O mijn volk! indien mijn verblijf onder
+u en mijne herinnering van Gods teekenen u bedroeven, stel ik in
+God mijn vertrouwen. Smeedt dus uw plan tegen mij en verzamelt uwe
+valsche goden, maar verbergt uw voornemen niet in het duister. Komt
+dus tegen mij op en draalt niet. 73. En indien gij u afwendt van mijne
+vermaningen, vraag ik daarvoor geene belooning van u [826]. Ik verwacht
+mijne belooning van God alleen, en mij is bevolen mijn vertrouwen in
+hem te stellen. 74. Maar zij beschuldigden hem van bedrog, zoodat wij
+hem bevrijdden en degenen die met hem in de arke waren, en wij deden
+hen den zondvloed overleven, doch wij deden hÈn verdrinken, die onze
+teekens van valschheid beschuldigden. Onthoud dus hoe het uiteinde was
+van hen, die door Noach gewaarschuwd werden. 75. Wij zonden na hem
+gezanten tot de verschillende volkeren [827] en deze kwamen tot hen
+met duidelijke teekenen, doch zij waren niet geneigd te gelooven in
+datgene, wat zij te voren als valsch hadden verworpen. Zoo verzegelen
+wij de harten der zondaren. 76. Na hem zonden wij Mozes en A‰ron tot
+Pharao en zijne vorsten met onze teekens [828], doch zij gedroegen
+zich trotsch en waren zondig. 77. En toen de waarheid van ons tot
+hen kwam, zeiden zij: Waarlijk, dit is duidelijke tooverij. 78. Mozes
+zeide tot hen: Spreekt gij aldus van de waarheid, nadat die tot u is
+gekomen? Is dit tooverij? Maar de toovenaars zullen geen voorspoed
+genieten. 79. Zij zeiden: Zijt gij tot ons gekomen om ons af te
+leiden van den godsdienst, welken wij onze vaderen zagen beoefenen,
+opdat gij beiden het bevel over het land zoudt kunnen voeren? Maar wij
+gelooven u niet. 80. En Pharao zeide: Breng alle kundige toovenaars tot
+mij. En toen de toovenaars waren gekomen, zeide Mozes tot hen: Werpt
+wat gij te werpen hebt. 81. En toen zij hunne staven en koorden hadden
+nedergeworpen, zeide Mozes tot hen: De tooverij die gij hebt gedaan,
+zal God zekerlijk ijdel maken; want God doet de daden der boozen
+niet gelukken. 82. En God wil de waarheid zijner woorden bevestigen,
+niettegenstaande den tegenzin der zondaren. 83. En niemand geloofde in
+Mozes, behalve een geslacht van zijn volk [829], uit vrees voor Pharao
+en zijne vorsten, opdat die hen niet zouden onderdrukken. En Pharao
+was machtig op de aarde, en was zekerlijk een der zondaren. 84. En
+Mozes zeide: O mijn volk! indien gij aan God gelooft, stel dan uw
+vertrouwen in hem, indien gij aan zijn wil onderworpen zijt. 85. Zij
+antwoordden: Wij stellen ons vertrouwen in God: o Heer! duld niet dat
+wij door onrechtvaardigen lijden. 86. Maar bevrijd ons door uwe genade
+van de ongeloovigen. 87. En wij spraken door ingeving tot Mozes en zijn
+broeder, zeggende: Maakt woningen voor uw volk in Egypte gereed; vormt
+uw huizen tot eene plaats van aanbidding [830], weest volhardend in
+het gebed en brengt den waren geloovigen goede tijdingen. 88. En Mozes
+zeide: O Heer! waarlijk, gij hebt Pharao en zijn volk schitterende
+versierselen en rijkdommen in dit leven geschonken, o Heer! opdat
+zij van uwen weg mochten worden afgeleid. O Heer! vernietig hunne
+rijkdommen en verhard hunne harten, opdat zij niet gelooven, voordat
+zij uwe gestrenge straf hebben gezien. 89. God zeide: Ulieder gebed is
+verhoord [831]; wees dus oprecht [832] en volg den weg der onwetenden
+niet. 90. En wij deden de kinderen IsraÎls door de zee trekken, en
+Pharao en zijn leger vervolgden hen op eene hevige en vijandige wijze,
+tot hij op het punt was te verdrinken, en toen zeide: Ik geloof dat
+er geen God is buiten hem, in wien de kinderen IsraÎls gelooven en
+ik ben een der onderworpenen [833]. 91. Thans gelooft gij, nadat gij
+te voren oproerig en een der snoodaards waart? 92. Heden zullen wij
+uw lichaam [834] van den bodem der zee doen oprijzen, opdat gij een
+teeken moogt zijn voor hen die na u zullen wezen; en waarlijk, een
+groot aantal menschen zijn onachtzaam omtrent onze teekens. 93. En
+wij bereidden voor de kinderen IsraÎls eene uitmuntende woning in het
+land Kana‰n, en wij brachten goede dingen voor hun onderhoud voort en
+zij twistten niet nopens den godsdienst, dan nadat de kennis tot hen
+was gekomen. Waarlijk, hun Heer zal op den dag der opstanding nopens
+datgene tusschen hen richten, waaromtrent zij verschillen. 94. Indien
+gij in twijfel verkeert nopens eenig gedeelte van datgene, wat wij u
+hebben nedergezonden [835], vraag dan hun, die het boek der wet vÛÛr u
+hebben gelezen. Thans is de waarheid van uwen Heer tot u gekomen; wees
+dus niet een van hen die twijfelen. 95. Wees nimmer een van degenen
+die Gods teekenen van valschheid beschuldigen, opdat gij niet tot
+de verworpenen moogt behooren. 96. Waarlijk zij, tegen wie dat woord
+van uwen Heer werd uitgesproken, zullen niet gelooven. 97. Zelfs al
+werden hun alle wonderen getoond, dan nadat zij de gestrenge, voor
+hen toebereide straf zullen gezien hebben. 98. En indien dit niet
+zoo ware, zou menige stad, van de vele die verwoest werden, geloofd
+hebben, en het geloof harer inwoners zou hun ten voordeele hebben
+gestrekt; maar niemand van hen geloofde, vÛÛr de uitvoering van hun
+doemvonnis, uitgenomen het volk van Jonas [836]. Toen zij geloofden
+bevrijdden wij hen van de straf der schande in deze wereld en lieten
+hun, voor zekeren tijd, hun leven en hunne bezittingen genieten
+[837]. 99. Maar indien het uw Heer had behaagd, zouden allen die
+op aarde zijn, algemeen geloofd hebben. Wilt gij dus de menschen
+met kracht noodzaken, ware geloovigen te zijn? 100. Geene ziel
+kan gelooven dan met Gods verlof, en hij zal zijne verontwaardiging
+uitstorten over hen die niet gelooven. 101. Zeg: Beschouw alles wat in
+den hemel en op aarde is. Maar teekens noch predikers zijn van eenig
+nut voor degenen die niet willen gelooven. 102. Verwachten zij dus een
+ander dan een verschrikkelijk oordeel, dat over degenen geveld werd,
+die u voorafgingen? Zeg: Wacht en ik zal met u wachten. 103. Dan
+zullen wij onze gezanten bevrijden en hen die gelooven. Dit is
+eene rechtvaardigheid welke wij verschuldigd zijn, dat wij de ware
+geloovigen bevrijden. 104. Zeg: O bewoners van Mekka! indien gij in
+twijfel verkeert nopens mijnen godsdienst, waarlijk, ik verklaar u,
+dat ik de afgoden niet aanbid, die gij naast God aanbidt; maar ik
+aanbid God, die u zal doen sterven; en het is mij bevolen, een der ware
+geloovigen te zijn. 105. En het werd mij gezegd: Wend uw aangezicht
+naar den waren godsdienst en wees vroom en nimmer een van degenen,
+die anderen naast God plaatsen. 106. Roep nimmer naast God aan, datgene
+wat u bevoordeelen noch deren kan, want indien gij het doet, zult gij
+zekerlijk tot de onrechtvaardigen behooren. 107. Indien God u door een
+ongeval bedroeft, is er niemand die het van u kan afnemen behalve hij;
+en indien hij u iets goeds toekent, is er niemand die zijne goedheid
+kan beletten. Hij kent het toe aan degenen zijner dienaren die hem
+behagen; en hij is genadig en barmhartig. 108. Zeg: O menschen! thans
+is de waarheid van uwen Heer tot u gekomen. Hij dus, die geleid zal
+worden, zal ten voordeele zijner eigene ziel worden geleid: maar
+hij die dwaalt zal slechts ten nadeele zijner ziel dwalen. Ik ben uw
+bewaker niet. 109. O profeet! volg wat u werd geopenbaard, en volhard
+met geduld, tot God zal richten; want hij is de beste rechter.
+
+
+
+
+
+ELFDE HOOFDSTUK.
+
+HOED [838].
+
+Geopenbaard te Mekka.--123 verzen.
+
+
+In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
+
+1. Al R. Dit boek waarvan de verzen voor verdraaiing behoed
+en duidelijk zijn verklaard, is eene openbaring van den wijzen
+en al wetenden God. 2. Opdat gij geen anderen God zoudt dienen
+(waarlijk, ik ben een aanwijzer van bedreigingen, doch ik breng u
+goede tijdingen van hem). 3. En dat gij vergiffenis van uwen Heer
+zoudt vragen en daarna tot hem gewend worden. Hij zal u van een goed
+deel doen genieten, tot een vooraf bepaalden tijd, en aan iedereen
+die dit door goede daden heeft verdiend, zal hij zijne overvloedige
+belooning schenken. Maar indien gij u afwendt, waarlijk, dan vrees ik
+voor u de straf van den grooten dag. 4. Tot God zult gij terugkeeren,
+en hij is almachtig. 5. Leggen zij geene plooien in hunne harten
+[839], ten einde hunne voornemens voor hem te verbergen. 6. Als zij
+zich zelven met hunne kleederen bedekken, kent hij dan niet wat zij
+verbergen en wat zij laten zien? 7. Want hij kent de binnenste deelen
+van de harten der menschen [840]. 8. Er is geen schepsel dat op aarde
+kruipt, of God voorziet het van voedsel, en hij kent zijne woning
+en de plaats waar het zich verbergt. Het geheel is geschreven in het
+duidelijke boek van zijne besluiten. 9. Hij is het, die de hemelen en
+de aarde in zes dagen heeft geschapen (maar vÛÛr die werden geschapen
+was zijn troon boven de wateren), ten einde u bewijzen te leveren,
+en te zien wie van u in goede daden wilde uitmunten. 10. Indien gij
+zegt, dat gij na den dood zekerlijk zult worden opgewekt, zullen
+de ongeloovigen zeggen: Dit is slechts duidelijke tooverij. 11. En
+waarlijk, indien wij hunne straf tot een bepaalden tijd verschuiven,
+zullen zij zeggen: Wat belet, dat dit reeds nu geschiede? Zal zij dan
+niet over hen komen op een dag, waarop niemand aanwezig zal zijn om
+die van hen af te wenden, en zal datgene wat zij hebben bespot, hen
+niet omstrikken? 12. Waarlijk, indien wij den mensch van onze genade
+doen proeven, en daarna van hem aftrekken, zal hij zeker wanhopig
+[841] en ondankbaar worden. 13. En indien wij hem onze gunst doen
+ondervinden, nadat hem een ongeval is overkomen, zal hij zekerlijk
+zeggen: De ongevallen die mij zijn overkomen, zijn van mij afgewend,
+en hij zal vroolijk en trotsch worden. 14. Uitgenomen zij die met
+geduld volharden, en doen wat goed is; zij zullen vergiffenis krijgen
+en eene groote belooning ontvangen. 15. Wellicht zult gij vergeten,
+een deel te openbaren van datgene, wat u werd geopenbaard, en zal
+uw hart angstig worden, tot zij zeggen; Zoolang hem geen schat
+wordt nedergezonden, of een engel met hem komt, om hem tot getuige
+te verstrekken, zullen wij niet gelooven. Waarlijk, gij alleen zijt
+een aankondiger, en God is de beheerscher van alle dingen. 16. Zullen
+zij zeggen: Hij heeft den Koran uitgedacht? Antwoord: Brengt dan tien
+[842] hoofdstukken voort, door u zelven uitgedacht gelijk aan dit;
+en roept aan wien gij wilt om u te helpen, behalve God, indien gij de
+waarheid spreekt. 17. Maar indien zij, die gij tot uwe hulp roept,
+u niet hooren, weet dan, dat dit boek slechts door Gods kennis is
+geopenbaard, en dat er geen God buiten hem is. Wilt gij dus Moslems
+worden? 18. Zij die het tegenwoordige leven met zijne uiterlijke
+pracht kiezen, hun zullen wij de belooning hunner werken in dit leven
+schenken, en deze zal voor hen niet worden verminderd. 19. Zij zijn
+het, voor wie geene andere vergelding in het volgende leven is bestemd,
+behalve het hellevuur. Wat zij in dit leven hebben gedaan zal verloren
+gaan, en datgene wat zij hebben verricht, zal ijdel zijn. 20. Zal
+hij dus vergeleken worden met hem, die de duidelijke verklaring
+van zijn heer volgt en wien eene getuigenis van hem [843] wacht,
+voorafgegaan door het boek van Mozes [844], dat als een leiddraad
+werd geopenbaard en uit genade voor het menschelijk geslacht? Deze
+gelooven in den Koran; maar wie der verbonden ongeloovigen daarin niet
+gelooft, wordt met het hellevuur bedreigd, en die bedreiging zal zeker
+worden verwezenlijkt. Voed dus geen twijfel daaromtrent; want het is
+de waarheid van uwen Heer; maar het grootste deel der menschen zal
+niet gelooven. 21. Wie is onrechtvaardiger dan hij, die eene leugen
+tegen God uitdenkt? Zij zullen op den dag der opstanding voor den Heer
+worden geplaatst, en de getuigen [845] zullen zeggen: Zij zijn het,
+die leugens tegen hunnen Heer uitdenken. Zal Gods vloek niet komen over
+de onrechtvaardigen? 22. Die de menschen afleiden van Gods weg en dien
+krom trachten te maken, en niet in het volgende leven gelooven? Zij
+waren niet in staat om op aarde Gods macht tegen te gaan, noch om zijne
+straf te ontduiken; nimmer hadden zij eenigen schuts buiten God: hunne
+straf zal verdubbeld worden [846]. Zij kunnen hooren noch zien. 23. Zij
+zijn het, die hunne zielen in het verderf hebben gestort, en de
+afgoden die zij valschelijk uitdachten, hebben hen verlaten. 24. Er
+is geen twijfel aan, dat zij de ellendigsten in het volgende leven
+zullen zijn. 25. Maar zij die gelooven en goede daden verrichten, en
+zich voor hunnen Heer verootmoedigen, zullen het paradijs bewonen;
+eeuwig zullen zij daarin verblijven. 26. De overeenkomst der beide
+gedeelten [847] is als de blinde en de doove, en als hij die ziet en
+hoort. Zouden zij als gelijken beschouwd worden? Zoudt gij dus niet
+nadenken? 27. Wij zonden vroeger Noach [848] tot zijn volk, en hij
+zeide: Waarlijk, ik ben belast, u duidelijk te onderrichten. 28. Opdat
+gij God alleen zoudt aanbidden. Waarlijk, ik ducht voor u de straf
+van een vreeselijken dag. 29. En de opperhoofden van het volk, die
+niet geloofden, antwoordden: Wij zien, dat gij slechts een mensch zijt
+gelijk aan ons en wij zien niet dat u iemand volgt, behalve zij, die
+de laagsten van ons zijn; die in u hebben geloofd door een overhaast
+oordeel [849]. Wij bespeuren geene verdienste in u boven ons; maar
+wij houden het er voor, dat gij alle leugenaars zijt. 30. Noach zeide:
+O mijn volk: zeg mij: Indien ik eene duidelijke verklaring van mijnen
+Heer heb ontvangen en hij mij zijne genade heeft geschonken, en deze
+voor u verborgen is, willen wij u die dan opdringen, terwijl gij er
+afkeerig van zijt? 31. O mijn volk! ik vraag geene rijkdommen van
+u, voor het onderricht dat ik u heb gegeven; mijne belooning komt
+alleen van God. Ik wil degenen niet verdrijven die geloofd hebben
+[850]; waarlijk, zij zullen voor hunnen Heer verschijnen op den
+dag der opstanding; maar ik zie dat gij onwetenden zijt. 32. O mijn
+volk! wie zal mij tegen God bijstaan, indien ik hen verdrijf? Wilt
+gij dus niet overwegen? 33. Ik zeg u niet: De schatten van God zijn
+in mijne macht, noch zeg ik: Ik ken Gods geheimen, noch zeg ik:
+Waarlijk ik ben een engel [851]; noch zeg ik van degenen op welke gij
+verachtende blikken slaat: God zal hun op geenerlei wijze goed doen
+(God weet het beste wat in hunne zielen is); want dan zou ik zekerlijk
+een onrechtvaardige zijn. 34. Zij antwoorden: O Noach! gij hebt reeds
+met ons getwist, en hebt de twisten tusschen ons vermenigvuldigd;
+daarom breng thans de straf over ons, waarmede gij ons hebt bedreigd,
+indien gij waarheid spreekt. 35. Noach zeide: Waarlijk, God alleen zal
+die over u brengen, indien het hem behaagt, en gij zult die niet kunnen
+verhoeden, noch ontgaan. 36. Indien het Gode behaagt u in dwaling te
+leiden, zal mijn raad nimmer u tot voordeel kunnen strekken, hoewel
+ik tracht u ten goede te raden. Hij is uw Heer, en tot hem zult gij
+terugkeeren. 37. Mochten de bewoners van Mekka zeggen: Mahomet heeft
+den Koran uitgedacht? Antwoord: Indien ik dien hebbe uitgedacht,
+zal de schuld op mij komen, en laat mij onschuldig zijn aan datgene,
+waaraan gij schuldig zijt. 38. En het werd Noach geopenbaard, zeggende:
+Waarlijk, niemand van uw volk zal gelooven, behalve hij die reeds
+heeft geloofd; wees dus niet bedroefd, om hetgeen zij doen. 39. Maar
+maak eene ark in onze tegenwoordigheid, overeenkomstig den vorm en de
+afmetingen welke wij u hebben geopenbaard; en spreek niet tot mij ten
+behoeve van hen, die onrechtvaardig hebben gehandeld; want zij zijn er
+toe gedoemd, te verdrinken. 40. En hij bouwde de ark (en zoo dikwijls
+eenigen van zijn volk hem voorbij gingen, bespotten zij hem [852];
+maar hij zeide tot hen: Ofschoon gij ons nu bespot, zullen wij u later
+bespotten, gelijk gij ons bespot, gij spot, doch gij zult zekerlijk
+weten. 41. Wien eene straf zal worden opgelegd, die hem met schaamte
+zal bedekken, en op wien eene voortdurende straf zal vallen. 42. Zoo
+hielden zij zich bezig, tot onze straf ten uitvoer werd gebracht, en
+de oven water uitgoot [853]. En wij zeiden tot Noach: Breng een paar
+[854] van iedere diersoort en uw gezin [855] in de ark, uitgenomen
+hij, over wien de straf werd uitgesproken [856] en zij die gelooven
+[857]. Doch behalve enkelen [858] geloofden zij niet met hem. 43. En
+Noach zeide tot hen: scheept u in, in den naam van God; terwijl het
+schip vooruitgaat en terwijl het stil ligt [859]; want mijn Heer is
+genadig en barmhartig. 44. En de ark dreef met hen tusschen golven als
+bergen [860], en Noach riep zijn zoon [861] die van hem gescheiden
+was, zeggende: Scheep u met ons in, mijn zoon, en blijf niet bij de
+ongeloovigen. 45. Hij antwoordde: Ik wil op een berg gaan, die mij
+voor het water zal behoeden. Noach antwooordde: Heden is er geene
+zekerheid voor Gods besluit, uitgenomen voor hem, voor wien hij genade
+zal hebben. En eene golf ging tusschen hen door, en hij was een van
+hen die verdronken. 46. En het werd gezegd: O aarde, zwelg uwe wateren
+op, en gij, o hemel, houd uw regen terug! En dadelijk zakte het water,
+en het besluit was vervuld, en de ark bleef op den berg Al J˚di [862]
+en er werd gezegd: Weg met de goddeloozen! 47. En Noach riep zijn Heer
+aan, en zeide: O Heer! waarlijk, mijn zoon behoort tot mijn gezin,
+en uwe belofte is waar; want gij zijt de rechtvaardigste van hen die
+oordeelen. 48. God antwoordde: O Noach! waarlijk, hij behoort niet
+tot uw gezin; uwe tusschenkomst voor hem is geen rechtvaardig werk
+[863]. Vraag dus niet van mij, waarvan gij geene kennis hebt; ik
+waarschuw u, geen onwetende te worden. 49. Noach zeide: O Heer! ik
+neem mijne toevlucht tot u; onthef mij er van, u te vragen wat ik
+niet weet; en tot gij mij vergeeft en barmhartig voor mij zijt, zal
+ik tot hen behooren die verdoemd zijn. 50. Het werd tot hem gezegd:
+O Noach! kom uit de ark [864] met vrede van ons, en zegeningen op u
+en op een deel van hen, die met u zijn; maar een deel van hen [865]
+zullen wij van de geneugten dezer wereld doen genieten, en daarna
+zal hun eene gestrenge straf in het volgende leven door ons opgelegd
+worden. 51. Dit is eene geheime geschiedenis, die wij u openbaren;
+gij kendet die niet, noch uw volk voor dezen; volhard dus met geduld;
+want een gelukkig uiteinde is voor de godvruchtigen bewaard. 52. En
+tot den stam Ad zonden wij hunnen broeder Hoed [866]. Hij zeide: O,
+mijn volk! aanbid God! gij hebt geen God, behalve hem. Gij denkt
+slechts valschheid uit, door afgodsbeelden en tusschenpersonen
+van uw eigen maaksel op te richten. 53. O mijn volk! ik vraag u
+hiervoor geene belooning; mijne belooning verwacht ik slechts van
+hem, die mij heeft geschapen. Wilt gij dus niet begrijpen? 54. O
+mijn volk! vraag vergiffenis van uwen Heer en wend u tot hem; hij zal
+een overvloedigen regen uit den hemel op u nederzenden [867]. 55. En
+hij zal uwe kracht vermeerderen, door u nog verder kracht te schenken
+[868]; wend u dus niet af, om kwaad te bedrijven. 56. Zij antwoordden:
+O Hoed! gij hebt ons geen bewijs gebracht van hetgeen gij meldt: wij
+willen dus onze goden niet verlaten, om hetgeen gij zegt: wij gelooven
+u niet. 57. Wij zeggen niet anders, dan dat sommige onzer goden u met
+droefheid hebben getroffen [869], en hij antwoordde: Waarlijk, ik roep
+God tot getuige, en legt ook gij getuigenis af, dat ik onschuldig er
+aan ben, dat gij andere goden met God vereenigt. 58. Spant dus allen
+tegen mij samen en draalt niet. 59. Want ik stel mijn vertrouwen in
+God, mijn en uw Heer. Er is geen dier dat hij niet van voren bij zijn
+haarlok vasthoudt [870]. Waarlijk, mijn Heer bewandelt den rechten
+weg. 60. Maar indien gij u afwendt, heb ik u reeds datgene verklaard,
+waarmede ik tot u werd gezonden, en mijn Heer zal een ander volk in
+uwe plaats stellen, en gij zult hem volstrekt niet deren, want mijn
+Heer is de bewaker van alle dingen. 61. En toen onze straf kwam,
+om ten uitvoer gebracht te worden, bevrijdden wij Hoed, en zij die
+met hem hadden geloofd, door onze genade, en wij bevrijdden hen van
+eene strenge straf. 62. En deze stam van Ad verwierp met voordacht de
+teekens van zijnen Heer, was ongehoorzaam aan zijne gezanten, en volgde
+het bevel van ieder oproerig en bedorven mensch. 63. Daarvoor werden
+zij in deze wereld door een vloek vervolgd, en zij zullen daardoor
+ook op den dag der opstanding vervolgd worden, met den toeroep: Was
+Ad niet ongeloovig omtrent zijn Heer? Werd er niet gezegd: Weg met
+Ad, het volk van Hoed? 64. En tot den stam van Thamoed zonden wij
+hunnen broeder Saleh [871]. Hij zeide tot hen: O mijn volk! aanbid
+God, gij hebt geen God buiten hem. Hij is het, die u uit de aarde
+voortbracht en u eene woning daarop heeft geschonken. Vraag hem dus
+vergiffenis en wend u tot hem; want mijn Heer is nabij, en gereed
+te antwoorden. 65. Zij antwoordden: O Saleh! Gij waart een persoon,
+in wien wij voor dezen onze hoop hadden gesteld. Verbiedt gij ons
+datgene te aanbidden, wat door onze vaderen werd aangebeden? Maar
+wij verkeeren zekerlijk in twijfel nopens den godsdienst, tot welken
+gij ons uitnoodigt; als zijnde te recht verdacht. 66. Saleh zeide:
+O mijn volk! zeg mij; indien ik eene duidelijke verklaring van mijn
+Heer heb ontvangen, en hij mij zijne genade heeft doen genieten, wie
+zal mij dan ondersteunen tegen Gods wraak, indien ik hem ongehoorzaam
+ben? Gij zoudt slechts mijn val vergrooten. 67. En hij zeide: O
+mijn volk! deze wijfjes-kameel van God is een teeken voor u; laat
+haar vrijelijk op Gods aarde weiden en doe haar geen leed, opdat u
+geen snelle straf treffe. 68. Doch zij doodden haar, en Saleh zeide:
+Verblijd u in uwe woningen gedurende drie dagen [872], waarna gij
+verdelgd zult worden. Dit is eene onfeilbare voorzegging. 69. En
+toen ons besluit tot uitvoering komen zou, bevrijdden wij Saleh en
+hen die met hem geloofden, door onze barmhartigheid, van de ongenade
+van dien dag; want uw Heer is de sterke, de machtige God. 70. Maar
+een vreeselijk onweder kwam uit den hemel op degenen neder, die
+onrechtvaardig hadden gehandeld, en des morgens werden zij in hunne
+woning dood, en voorover liggende gevonden. 71. Als hadden zij er
+nimmer in gewoond. Thamoed geloofde niet in zijn Heer. Werd Thamoed
+niet ver weg verworpen? 72. Ook kwamen onze gezanten [873] later
+tot Abraham met goede tijdingen. Zij zeiden: Vrede zij met u. En
+hij antwoordde: En op u zij vrede; en hij draalde niet en bracht een
+gebraden kalf. 73. En toen hij zag dat hunne handen het vleesch niet
+aanraakten [874], mishaagde hem dit en hij voedde vrees voor hen
+[875], Maar zij zeiden Vrees niet; want wij zijn tot het volk van
+Lot gezonden. 74. En zijne vrouw Sara stond er bij en lachte, en zij
+beloofden haar Izaak, en na Izaak, Jacob. 75. Zij zeide: Helaas! zal
+ik een zoon baren, terwijl ik oud ben en deze mijn man ook in jaren
+gevorderd is [876]? Waarlijk, dit zou een wonder zijn. 76. De engelen
+antwoordden: Verwondert gij u over de uitkomst van Gods bevel? Gods
+genade en zijne zegeningen mogen op u zijn, en op de leden van het
+huisgezin [877]; want hij is aanbiddenswaardig en roemrijk. 77. En
+toen Abrahams vreeze was geweken, twistte hij met ons nopens het volk
+van Lot; want Abraham was een zacht, medelijdend en inschikkelijk
+mensch. 78. De engelen zeiden tot hem: O Abraham! onthoud u hiervan;
+want thans is het bevel van uwen Heer gekomen, om hunne straf ten
+uitvoer te brengen, en eene onvermijdelijke straf is gereed, om
+op hen neder te komen. 79. En toen onze gezanten tot Lot kwamen,
+was hij bezorgd om hen [878] en zijn arm was zwak voor hen [879] en
+hij zeide: Dit is een treurige dag. 80. En zijn volk kwam tot hem;
+zij vielen op hem aan, en zij waren reeds vroeger schuldig door
+zonde. Lot zeide tot hen: O mijn volk! deze mijne dochters mocht
+gij veeleer misbruiken. Vreest dus God, en beschaamt mij niet, door
+mijne gasten te verongelijken. Is er geen rechtschapen man onder u
+[880]? 81. Zij antwoordden: Gij weet dat wij uwe dochters niet noodig
+hebben, en gij weet wel wat wij begeeren. 82. Hij zeide: Indien ik
+kracht genoeg bezat, om u wederstand te bieden, of indien ik mijne
+toevlucht kon nemen tot een krachtigen steun, zou ik het zekerlijk
+doen. 83. De engelen zeiden: O Lot! waarlijk, wij zijn de gezanten van
+uwen Heer, zij zullen u op geenerlei wijze aanraken. Ga dus heen, met
+uw gezin, gedurende dezen nacht, en laat zich niemand van u omkeeren:
+maar wat uwe vrouw betreft [881], wat over hen zal komen zal ook
+haar treffen. Waarlijk, de voorzegging hunner straf zal des ochtends
+vervuld worden: Is de ochtend niet nabij? 84. En toen ons bevel kwam,
+keerden wij die steden om, en wij lieten steenen van gebakken klei
+[882] op haar nederregenen, den een na den ander, en zij waren door
+uwen Heer gemerkt [883]; en zij zijn niet ver verwijderd van hen die
+onrechtvaardig handelen [884]. 85. En tot Madian zonden wij hunnen
+broeder ShoaÔb. Hij zeide: O mijn volk! aanbid God; gij hebt geen God
+buiten hem; en verminder geen maat of gewicht. Waarlijk, ik zie dat
+gij in een gelukkigen toestand verkeert [885]; maar ik vrees voor u
+de straf van den dag, die de goddeloozen zal omstrikken. 86. O mijn
+volk! geef volle maat en juist gewicht, en verminder der menschen
+bezittingen niet; pleeg nimmer onrechtvaardigheid op aarde, door
+slecht te handelen. 87. Het minste deel, dat u zal overblijven als eene
+belooning van God, nadat gij rechtvaardig omtrent anderen zult hebben
+gehandeld, zal beter voor u zijn, dan rijkdom door bedrog verkregen,
+indien gij ware geloovigen zijt. 88. Ik ben geen bewaker van u. 89. Zij
+antwoordden: O ShoaÔb! zijn het uwe gebeden die u gelasten, ons de
+goden te doen verlaten, welke door onze vaderen werden aangebeden,
+of dat wij met onze bezittingen niet zouden doen, wat wij verkiezen
+[886]. Gij alleen zijt, naar het schijnt, de wijze man, en geschapen
+om tot leidsman te strekken. 90. Hij zeide: O mijn volk! Zeg mij,
+indien ik eene duidelijke verklaring van mijn Heer heb ontvangen en
+hij mij een schoon deel zijner gaven heeft geschonken, en ik u niet
+wil veroorloven wat hij heeft verboden, zoek ik dan iets anders dan
+uwe verbetering, met al mijne macht? Mijn steun is God alleen; in
+hem vertrouw ik, en tot hem wend ik mij. 91. O mijn volk! laat niet
+de tegenstand dien gij mij biedt, eene wraak over u brengen, gelijk
+aan de wraak die over het volk van Noach, of het volk van Hoed, of
+het volk van Saleh kwam. Het einde van het volk van Lot is niet zeer
+ver van u verwijderd [887]. 92. Vraag dus vergiffenis van uwen Heer,
+en wend u tot hem; want mijn Heer is genadig en liefderijk. 93. Zij
+antwoordden: O ShoaÔb! wij verstaan niet veel van hetgeen gij zegt,
+en wij zien dat gij een man zonder macht [888] onder ons zijt; indien
+het niet om uw gezin ware, zouden wij u zekerlijk hebben gesteenigd,
+en gij zoudt niet de overhand op ons gehad hebben. 94. ShoaÔb zeide: O
+mijn volk! is mijn gezin naar uw oordeel meer waardig dan God? en werpt
+gij hem zorgeloos achter u? Waarlijk, God begrijpt wat gij doet. 95. O
+mijn volk! arbeid naar uwen aard, ik zal zekerlijk naar mijnen plicht
+arbeiden [889]. En gij zult vernemen. 96. Wien eene straf zal worden
+opgelegd, die hem met schaamte zal bedekken, en wie een leugenaar
+is. Wacht dus het uur; want ook ik zal met u wachten. 97. Toen dus ons
+besluit tot uitvoering kwam, bevrijdden wij ShoaÔb en hen die met hem
+geloofden, door onze genade, en een vreeselijk onweder kwam neder op
+hen, die onrechtvaardig hadden gehandeld; en des ochtends werden zij
+dood in hunne huizen, en voorover liggende gevonden. 98. Als hadden
+zij nimmer op aarde gewoond. Werd Madian niet van de aarde verdreven,
+terwijl Thamoed daarvan verwijderd werd? 99. En wij zonden vroeger
+Mozes met onze teekens en duidelijke kracht tot Pharao en zijne
+vorsten [890]; maar deze volgden het bevel van Pharao, hoezeer het
+bevel van Pharao hen niet op den rechten weg leidde. 100. Pharao zal
+zijn volk voorafgaan op den dag der opstanding, en hij zal hen in de
+hel voeren. Een ongelukkige weg zal het zijn, waarop zij geleid zullen
+worden. 101. Zij werden in dit leven door een vloek gevolgd, en op den
+dag der opstanding zal de vergelding ellendig zijn, die hen gegeven
+zal worden. 102. Dit is een deel van de geschiedenis der steden, welke
+wij u verhalen. Van deze staan sommige, terwijl andere geheel verwoest
+zijn [891]. 103. En wij behandelden hen niet onrechtvaardig, maar zij
+handelden onrechtvaardig met hunne eigene zielen; en hunne goden die
+zij, naast God, aanriepen, waren hun volstrekt niet tot voordeel,
+toen Gods besluit op hen zou worden uitgevoerd; zij hebben hunnen
+val slechts verhaast. 104. En zoo was de straf, die door uwen Heer
+werd opgelegd, toen hij de onrechtvaardige steden strafte; want zijne
+straf is smartelijk en gestreng. 105. Waarlijk hierin is een teeken
+voor dengeen, die de straf van den laatsten dag vreest: dit zal een
+dag zijn, waarop alle menschen zullen verzameld worden, en dit zal een
+dag zijn, waarop getuigenis zal worden afgelegd. 106. Wij stellen dien
+niet uit, dan tot een vooraf bepaalden tijd. 107. Als die dag komt,
+zal geene ziel spreken om zich zelve te verontschuldigen, noch om
+voor een ander tusschen beide te treden, dan door Gods verlof. Van
+hen zal de een ellendig, een ander gelukkig zijn. 108. En zij die
+ellendig zullen zijn, worden in het hellevuur geworpen; daar zullen zij
+weenen en jammeren [892]. 109. Zij zullen daarin zoo lang verwijlen,
+als de hemelen en de aarde duren [893], behalve wat door den Heer,
+naar zijn behagen, van hunne straf zal worden afgenomen; want uw Heer
+doet wat hem behaagt. 110. Maar zij die gelukkig zullen zijn, worden
+in het paradijs toegelaten; zij zullen daarin zoo lang verblijven,
+als de hemelen, en de aarde voortduren, behalve wat uw Heer, naar hem
+behaagt, bij hunne gelukzaligheid zal voegen; eene weldadigheid, die
+niet gestoord zal worden. 111. Verkeer dus niet in twijfel, nopens
+hetgeen deze menschen aanbidden; zij aanbidden niets anders, dan
+hetgeen hunne vaderen vÛÛr hen aanbaden, en wij zullen hun zekerlijk
+hun volkomen gedeelte geven, dat volstrekt niets verminderd zal
+zijn. 112. Wij gaven vroeger aan Mozes het boek der wet, en daarover
+rezen twisten onder zijn volk, en ware niet een voorafgaand besluit
+van uwen Heer genomen, om gedurende dit leven geduldig nopens hen te
+zijn, zoo zou het verschil tusschen hen zekerlijk uitgemaakt zijn. En
+uw volk is ook naijverig en twijfelachtig nopens den Koran. 113. Maar
+aan ieder van hen, zal uw Heer de belooning voor hunne werken geven;
+want hij weet zeer goed wat zij doen. 114. Wees gij dus onwrikbaar,
+zooals u bevolen is, en laat degeen mede standvastig zijn, die met
+u wordt bekeerd, en zondig niet, want hij ziet wat hij doet. 115. En
+neig niet tot hen die onrechtvaardig handelen, opdat het hellevuur u
+niet bereike; want gij hebt geene beschermers behalve God; tegen hem
+zult gij niet geholpen worden. 116. Bid dan geregeld des ochtends
+en des avonds, en in het voorgedeelte van den nacht [894]; want
+goede werken verdrijven de snoode. Dit is eene waarschuwing voor
+hen, die nadenken. 117. Volhard dus met geduld; want God zal de
+rechtvaardigen niet vergelden, door hen te verdoemen. 118. Waren
+degene van de geslachten voor u, begiftigd met verstand en deugd,
+welke verboden goddeloos op aarde te handelen, meer dan slechts
+eenigen van hen, welke wij bevrijdden? Maar zij, die onrechtvaardig
+waren, volgden de geneugten, welke zij op deze wereld genoten [895],
+en waren goddeloozen [896], 119. En uw Heer was niet geneigd, de
+steden onrechtvaardig te verwoesten [897], welker bewoners zich
+oprecht gedroegen. 120. En indien het uw Heer had behaagd, zou hij
+alle menschen van ÈÈnen godsdienst gemaakt hebben; maar zij zullen
+niet ophouden onder elkander te verschillen, behalve zij, voor wie
+uw Heer genade zal hebben. Daartoe heeft hij hen geschapen; want het
+woord van uwen Heer zal vervuld worden, toen hij zeide: Waarlijk, ik
+zal de hel met menschen en geniussen beiden vullen. 121. Alles wat
+wij van de geschiedenissen der gezanten hebben verhaald, vertellen
+wij u, opdat daardoor uw hart moge bevestigd worden; en daardoor is de
+waarheid tot u gekomen en tevens eene waarschuwing en eene vermaning
+voor de ware geloovigen. 122. Zeg tot hen die niet gelooven: handelt
+overeenkomstig uwen staat, wij zullen zekerlijk volgens onzen plicht
+[898] handelen. Wacht het uur af, want ook wij wachten dit af. 123. Aan
+God is bekend wat in den hemel en op de aarde geheim is, en tot hem
+zal alles terugkeeren. Aanbidt hem dus en stelt uw vertrouwen in hem;
+want uw Heer is niet onopmerkzaam voor hetgeen gij doet.
+
+
+
+
+
+TWAALFDE HOOFDSTUK.
+
+JOZEF [899].
+
+Gegeven te Mekka [900]--111 verzen.
+
+
+In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
+
+1. E. L. R. Dit zijn teekens van het duidelijke boek: 2. Hetwelk wij
+in de Arabische taal hebben nedergezonden, opdat gij het misschien
+zoudt verstaan. 3. Wij verhalen u de uitmuntendste geschiedenis,
+door u dezen Koran [901] te openbaren, waarop gij vroeger geen
+acht hebt geslagen [902]. 4. Jozef zeide tot zijn vader: O mijn
+vader! waarlijk, ik zag in mijn droom elf sterren en de zon en
+de maan; ik zag hen mij gehoorzamen. 5. Toen zeide Jacob: O mijn
+kind! herhaal uw visioen niet aan uwe broeders, opdat zij u geene
+hinderlaag spreiden [903]; want de duivel is de verklaarde vijand
+van den mensch. 6. En zoo zal overeenkomstig uwen droom; uw Heer u
+kiezen, en u de vertolking der duistere gezegden [904] geven, en hij
+zal zijne gunst uitstorten op u en op het gezin van Jacob, zooals
+hij dit vroeger heeft vervuld aan uwe vaderen Abraham en Izaak;
+want uw Heer is alwetend en wijs. 7. Waarlijk, in de geschiedenis
+van Jozef en zijn broeders zijn teekens van Gods bescherming voor hen
+die vragen. 8. Eens zeiden de broeders van Jozef tot elkander: Jozef
+en diens broeder [905] zijn onzen vader dierbaarder dan wij; en toch
+maken wij een grooter getal uit: waarlijk onze vader verkeert in eene
+duidelijke dwaling [906]. 9. Doodt Jozef dus, of verdrijft hem naar
+een afgelegen en onbewoond gedeelte der aarde, en het aangezicht van
+uwen vader zal tot u gewend worden en gij zult daarna rijke menschen
+zijn [907]. 10. Een van hen [908] sprak en zeide: Doodt Jozef niet en
+laat hem tot op den bodem van den put neder; en een of ander reiziger
+zal hem ophalen, indien gij dit niet doet. 11. Zij zeiden tot Jacob:
+O vader! waarom vertrouwt gij ons Jozef niet toe, daar wij oprecht
+voor hem zijn en hem goeds toewenschen? 12. Zend hem morgen met
+ons naar het veld, opdat hij zich moge vermaken [909] en spelen;
+en wij zullen zijne makkers zijn. 13. Jacob antwoordde: Het grieft
+mij, dat gij hem medeneemt, en ik vrees dat de wolf hem verscheure
+[910], dewijl gij achteloos nopens hem zijt. 14. Zij zeiden: Waarlijk
+indien de wolf hem verslond, terwijl wij zoo velen zijn [911], zouden
+wij inderdaad zwak wezen [912]. 15. En toen zij hem met zich hadden
+genomen, en overeengekomen waren, hem tot op den bodem des puts neder
+te laten [913], voerden zij hun voornemen uit; en wij zonden hem
+eene openbaring [914] zeggende: Gij zult hun hierna deze hunne daad
+verklaren, en zij zullen niet bemerken, dat gij Jozef zijt. 16. En
+zij kwamen des avonds tot hunnen vader, weenende. 17. Zij zeiden:
+Vader! wij hebben ons verwijderd en hebben een wedloop gehouden
+[915]; wij hebben Jozef met onze reisgoederen verlaten, en de wolf
+heeft hem verscheurd; doch gij wilt ons niet gelooven, hoewel wij de
+waarheid spreken. 18. En zij vertoonden zijn onderste kleedingstuk,
+met ander bloed geverfd. Jacob antwoordde: gij zelf hebt dat in uw
+eigen belang bedreven [916]; maar geduld is het beste, en Gods hulp
+roep ik in, om mij in staat te stellen, het ongeluk te dragen, dat
+gij mij verhaalt. 19. En zekere reizigers kwamen en zonden een man
+[917] om water voor hen te halen; en hij liet zijn' emmer neder [918]
+en zeide: goed nieuws [919]! dat is een jongeling. En zij verborgen hem
+[920], omdat zij hem als een stuk koopwaar willen verkoopen; maar God
+wist wat zij deden. 20. En zij verkochten hem voor een lagen prijs:
+voor eenige stuivers [921] en stelden weinig waarde in hem. 21. En de
+Egyptenaar, die hem kocht [922], zeide tot zijn vrouw [923]. Gebruik
+hem met eere; misschien kan hij ons dienstig zijn; of laten wij hem als
+onzen zoon aannemen [924]. Zoo hebben wij de plaats van Jozef op aarde
+vooraf gereed gemaakt, en wij leerden hem de vertolking der duistere
+gezegden; want God is wel in staat zijn doel te bereiken: maar het
+grootste deel der menschen begrijpt het niet. 22. En toen hij zijnen
+ouderdom van kracht had bereikt, schonken wij hem wijsheid en kennis;
+want zoo beloonen wij den rechtvaardigen. 23. En zij, in wier huis hij
+zich bevond, begeerde dat hij zich bij haar zou leggen, en zij sloot de
+deuren en zeide: Kom hier. Hij antwoordde: God beware mij! Waarlijk,
+mijn heer [925] heeft mij gastvrijheid verleend, en de ondankbare zal
+geen voorspoed genieten. 24. Maar zij hield bij hem aan, en hij had
+dezelfde bedoeling; doch hij ontving eene duidelijke waarschuwing
+van zijnen Heer [926]. Zoo wendden wij het kwaad en de onreinheid
+van hem af, daar hij een onzer oprechte dienaren was. 25. En zij
+begaven zich beide naar de deur: de een om te ontvluchten, de andere
+om hem te weerhouden; en zij scheurde zijn kleed van achteren. En zij
+ontmoette haren heer bij de deur. Zij zeide: wat zal de vergelding
+zijn van hem, die kwaad in uw gezin tracht te bedrijven: gevangenis
+of eene pijnlijke straf? 26. En Jozef zeide: zij vroeg mij bij haar
+te liggen. En een getuige van haar gezin [927] legde getuigenis af,
+zeggende: Indien zijn kleed van voren gescheurd is, spreekt zij de
+waarheid en is hij een leugenaar. 27. Maar indien zijn kleed van
+achteren is gescheurd, liegt zij en spreekt hij de waarheid. 28. En
+toen haar man zag, dat zijn kleed van achteren gescheurd was, zeide
+hij: Dit is eene doortrapte boosheid; want waarlijk uwe boosheid is
+groot. 29. O Jozef! houd u niet meer met deze zaak bezig; en gij, o
+vrouw! vraag vergiffenis voor uwen misdaad; want gij zijt een schuldig
+mensch. 30. En zekere vrouwen zeiden in het openbaar [928] in de stad:
+De vrouw van den edelman heeft den knecht verzocht hij haar te liggen;
+hij heeft hare borst door zijne liefde ontvlamd. Wij zien dat zij op
+een duidelijken dwaalweg is. 31. En toen zij het gesprek over haar
+boos gedrag had gehoord, zond zij tot haar, en maakte een middagmaal
+voor haar gereed en gaf aan ieder van haar een mes, en zeide tot
+Jozef, onder haar te verschijnen. En toen zij hem zagen, prezen zij
+hem zeer. [929] Zij sneden hunne eigen handen af [930] en zeiden: O
+God! dit is geen sterveling; hij is een engel die den hoogsten eerbied
+verdient. 32. En zijne meesteren zeide: Hij is het die mij uwen blaam
+heeft berokkend. Ik verzocht hem met mij te liggen; maar hij weigerde
+aanhoudend. Maar indien hij niet volbrengt wat ik hem gebied, zal hij
+zekerlijk in de gevangenis worden geworpen, en zal tot de ellendigsten
+behooren. 33. Jozef zeide: O Heer! eene gevangenis is verkieselijker
+voor mij, dan de misdaad, waartoe zij mij willen verleiden, en indien
+gij hare kunstgrepen niet van mij afwendt, zal ik aan mijne neiging
+voor haar toegeven en zal ik tot de dwazen behooren. 34. Daardoor
+verhoorde hem zijn Heer, en wendde hare kunstgrepen van hem af:
+want hij hoort en ziet alles. 35. En het behaagde hun [931], zelfs
+nadat zij de bewijzen zijner onschuld hadden gezien, hem voor eenigen
+tijd gevangen te houden. 36. En twee van des konings dienaren traden
+met hem in de gevangenis. [932] Een van hen [933] zeide: Het scheen
+mij in mijn droom toe, dat ik wijn uit druiven perste. En de andere
+zeide: Het scheen mij in mijn droom toe, dat ik brood op mijn hoofd
+droeg, waarvan de vogels aten. Geef ons de uitlegging onzer droomen;
+want wij bemerken, dat gij een deugdzaam mensch zijt. 37. Jozef
+antwoordde: Er zal nog geen voedsel, om u te onderhouden, tot u komen;
+maar ik zal u de uitlegging daarvan geven, alvorens dit tot u kome
+[934]. Deze kennis is een deel van hetgeen mij door God is geleerd;
+want ik heb den godsdienst van hen verlaten, die niet in God gelooven
+en die het volgende leven loochenen. 38. Ik volg den godsdienst
+mijner vaderen: Abraham, Izaak en Jacob. Het is ons niet geoorloofd,
+iets met God te vereenigen. Deze kennis van de goddelijke eenheid
+is ons gegeven, door de goedheid van God omtrent ons en nopens den
+mensch; maar het grootste gedeelte der menschen is ondankbaar. 39. O
+mijne medegevangenen! zijn een aantal heeren beter, of de eenig ware
+en almachtige God? 40. Zij, die gij naast hem aanbidt, zijn slechts
+ijdele namen [935], die door u en uwe vaderen zijn uitgedacht, waarvan
+God geen bewijs heeft gegeven. Het oordeel behoort aan God alleen,
+die bevolen heeft, dat gij niemand naast hem zoudt aanbidden. Dit is
+de ware godsdienst; maar het grootste gedeelte der menschen weet het
+niet. 41. O mijne medegevangenen! waarlijk, een uwer zal zijn heer
+wijn toedienen, evenals vroeger, maar de andere zal gekruisigd worden
+en de vogels zullen van zijn hoofd komen eten. De zaak, waaromtrent
+gij mij ondervraagt, is onherroepelijk vastgesteld. 42. En Jozef
+zeide tot hem, die, naar zijn oordeel, de persoon was, welke bevrijd
+zou worden: Gedenk mij in tegenwoordigheid van uwen heer. Maar de
+duivel veroorzaakte, dat hij vergat, bij zijn heer melding van Jozef
+te maken [936], waardoor deze eenige jaren [937] in de gevangenis
+bleef. 43. En de koning van Egypte [938] zeide: waarlijk ik zag in
+mijn' droom zeven vette koeien, die zeven magere koeien verslonden, en
+zeven groene korenaren en zeven verdroogde korenaren. O edelen! legt
+mij mijn visioen uit, indien gij in staat zijt dit te doen. 44. Zij
+antwoordden: Het zijn verwarde droomen; wij zijn niet bedreven in het
+uitleggen van zulke droomen. 45. En Jozefs medegevangene, die bevrijd
+was, zeide (want hij herinnerde zich Jozef, na verloop van eenigen
+tijd): Ik zal u de uitlegging daarvan geven, laat mij dus tot den
+persoon gaan, die mij dien droom zal verklaren. 46. En hij ging naar
+de gevangenis en zeide: O Jozef! waarheidlievend man, geeft ons de
+uitlegging van zeven vette koeien, die zeven magere koeien verslonden,
+en van zeven groene korenaren en zeven verdroogde korenaren, welke de
+koning in zijn' droom zag, opdat ik kunne terugkeeren tot de personen
+die mij hebben gezonden, en zij dit wellicht mogen verstaan. 47. Jozef
+antwoordde: Gij zult zooals gewoonlijk zaaien, en het graan dat gij
+gemaaid zult hebben, zult gij in zijne aren laten [939], behalve
+eene kleine hoeveelheid, waarvan gij moogt eten. 48. Dan zullen,
+na deze, zeven jaren van strengen hongersnood komen, die verteren
+zullen, wat gij als voorraad daarvoor hebt verzameld, behalve eene
+kleine hoeveelheid die gij bewaard zult hebben. 49. Dan zal er een
+jaar komen, dat de menschen veel regen hebben [940] en de druiven
+uitpersen zullen. 50. En toen de opperschenker dit had overgebracht,
+zeide de Koning: Breng hem tot mij. En toen de boodschapper tot
+Jozef kwam, zeide deze: Keer tot uwen heer terug en vraag hem af,
+wat de bedoeling der vrouwen was, die hare handen afsneden [941];
+want mijn Heer kent den valstrik wel dien zij mij spannen [942] 51. En
+toen de vrouwen voor den koning waren verzameld, zeide hij tot haar:
+Wat was uwe bedoeling [943] toen gij Jozef tot eene onwettige liefde
+aanspoordet? Zij antwoordden: God zij geloofd! Wij weten geen kwaad
+van hem. De vrouw van den edelman (Aziz) zeide: Thans is de waarheid
+duidelijk geworden: Ik verzocht hem bij mij te liggen, en hij is een
+dergenen die waarheid spreken. 52. En toen Jozef daarmede bekend was,
+zeide hij: Deze ontdekking heeft thans plaats gehad, opdat mijn heer
+wete, dat ik hem niet ongetrouw was tijdens zijne afwezigheid, en dat
+God den aanslag der bedriegers niet leidt. 53. Ik wil mij ook niet
+volstrekt rechtvaardigen [944] want iedere ziel is aan het kwaad
+onderworpen, uitgenomen degene voor wie mijn Heer genade heeft;
+want mijn Heer is genadig en barmhartig. 54. En de koning zeide:
+Breng hem tot mij, ik wil hem in mijnen eigenen en bijzonderen
+dienst nemen. En toen Jozef tot den koning was gevoerd en hij met
+hem gesproken had, zeide de vorst: Van heden af zijt gij vast bij ons
+geplaatst, en gij zult met onze zaken vertrouwd zijn [945]. 55. Jozef
+antwoordde: Geef mij het beheer over de voorraadplaatsen van het land;
+want ik zal daarvan een verstandige bewaarder zijn. 56. Zoo plaatsten
+wij Jozef in het land, opdat hij zich daarin eene woning zou kiezen,
+waar het hem mocht behagen. Wij schenken onze genade aan wien het
+ons behaagt, en wij laten de belooning niet verloren gaan van hen
+die goed handelen. 57. En waarlijk, de belooning van het volgende
+leven is beter voor hen die gelooven en God vreezen. 58. Vervolgens
+kwamen Jozefs broederen en wendden zich tot hem, en hij herkende
+hen, doch zij herkenden hem niet. 59. En toen hij hen van hunne
+levensmiddelen had voorzien, zeide hij: Breng uwen broeder tot mij,
+den zoon van uwen vader. Ziet gij niet dat ik de volle maat geef en
+dat ik mijne gasten gul ontvang? 60. Maar indien gij hem niet tot
+mij brengt, zal u door mij geen koren meer gemeten worden, en gij
+zult niet meer in mijne tegenwoordigheid komen. 61. Zij antwoordden:
+Wij zullen trachten hem van zijn vader te verkrijgen, en wij zullen
+zekerlijk volvoeren wat gij verlangt. 62. En Jozef zeide tot zijne
+dienaren: Leg hun geld [946], dat zij voor hun koren hebben betaald,
+in hunne zakken, opdat zij het bemerken als zij tot hun gezin zijn
+teruggekeerd; misschien komen zij tot ons terug. 63. En toen zij tot
+hunnen vader waren teruggekeerd, zeiden zij: O vader! het is verboden
+ons nog koren te meten, tenzij wij onzen broeder Benjamin mede nemen;
+zend dus onzen broeder met ons, en men zal ons koren afleveren; en,
+waarlijk, wij zullen hem voor alle ongevallen behoeden. 64. Jacob
+antwoordde: Zou ik hem u met beter gevolg toevertrouwen, dan ik u
+vroeger uwen broeder Jozef toevertrouwde? Maar God is de beste bewaker,
+en hij is de barmhartigste. 65. En toen zij hunne zakken openden,
+vonden zij dat hun geld was teruggegeven, en zij zeiden: O vader! wat
+verlangen wij meer? Dit ons geld is ons teruggegeven; wij zullen dus
+wederkeeren en koren voor onze gezinnen koopen; wij zullen voor onzen
+broeder zorgen, en wij zullen een kameellast meer ontvangen dan den
+laatsten keer. Dit is eene kleine hoeveelheid [947]. 66. Jacob zeide:
+ik wil hem volstrekt niet met u zenden, tenzij gij mij eene plechtige
+belofte aflegt en bij God zweert, dat gij hem zekerlijk tot mij zult
+terugbrengen, behalve wanneer zich een onoverkomelijke hinderpaal
+daartegen opdoet. En toen zij hem hunne plechtige belofte hadden
+gegeven, zeide hij: God is getuige van hetgeen wij zeggen. 67. En hij
+zeide: Mijne zonen treedt de stad niet allen door ÈÈne poort binnen,
+maar gaat door verschillende poorten binnen. Doch deze voorzorg zal
+u niet tot voordeel strekken tegen Gods besluit; want het oordeel
+behoort Gode alleen: in hem stel ik mijn vertrouwen, en laat hen,
+die zoeken onderworpen te zijn, dit in hem stellen. 68. En toen
+zij de stad binnenkwamen, zooals hun vader hun had bevolen, was het
+hun niet van oordeel tegen Gods besluit, en het diende alleen om de
+begeerte van Jacobs ziel te bevredigen, die het hun had gelast; want
+hij was begiftigd met de kennis, waarin wij hem hadden onderwezen;
+maar het grootste deel der menschen begrijpt niet. 69. En toen zij in
+tegenwoordigheid van Jozef kwamen, ontving hij zijnen broeder Benjamin
+als zijn gast en zeide: Waarlijk, ik ben uw broeder [948]; wees dus
+niet bedroefd om hetgeen zij tegen mij hebben bedreven. 70. En toen
+hij hen van hunne levensmiddelen had voorzien, legde hij zijn beker
+[949] in den zak van zijn broeder Benjamin. En een uitroeper riep
+hen achterna, zeggende: O gezelschap van reizigers! waarlijk gij zijt
+dieven. 71. Zij keerden zich om en zeiden: Wat vermist gij? 72. Men
+antwoordde hun: wij vermissen den beker van den vorst, en hij die dien
+terugbrengt, zal een kameellast koren ontvangen, en ik sta daarvoor
+borg. 73. Jozefs broeders antwoordden: Wij zweren bij God, dat gij
+wel weet, dat wij niet komen om snood in het land [950] te handelen,
+en evenzeer dat wij geene dieven zijn. 74. De Egyptenaren zeiden:
+Wat zal de vergelding zijn voor hem, die blijken zal den beker te
+hebben gestolen, indien het blijkt dat gij leugenaars zijt. 75. De
+broeders van Jozef antwoordden: Als eene vergelding voor hem, in
+wiens zak de beker zal gevonden worden, zal hij uw gijzelaar zijn:
+zoo vergelden wij de onrechtvaardigen, die schuldig zijn aan diefstal
+[951]. 76. Daarop begon hij hunne zakken te onderzoeken, alvorens hij
+den zak van zijn broeder onderzocht, en hij haalde den beker uit den
+zak van zijn broeder. Wij verschaften Jozef deze list. Hij zou zich
+volgens de wet van den Koning van Egypte niet van zijn broeder hebben
+kunnen meester maken [952], indien God het niet had veroorloofd. Wij
+verheffen tot den rang van kennis en eer, wie ons behaagt, en er is
+een die wijs is, boven allen die met kennis zijn begiftigd. 77. Zijne
+broeders zeiden: Indien Benjamin schuldig aan diefstal zij, is zijn
+broeder Jozef vroeger ook schuldig aan diefstal geweest [953]. Maar
+Jozef verborg deze dingen in zijn hart en ontdekte zich niet aan hen,
+en hij zeide bij zich zelven: Gij zijt in een meer beklagenswaardigen
+toestand dan wij beiden. God weet beter waarover gij spreekt. 78. Zij
+zeiden tot Jozef: Edele Heer! deze jongeling heeft een ouden vader,
+neem dus een van ons in zijne plaats; want wij zien dat gij een
+edelmoedig mensch zijt. 79. Jozef antwoordde: God verhoede, dat
+wij iemand anders zouden nemen dan hem, bij wien wij onze goederen
+vonden; want dan zouden wij zekerlijk onrechtvaardig zijn. 80. En
+toen zij wanhoopten, Benjamin terug te krijgen, verwijderden zij
+zich om afzonderlijk met elkander te beraadslagen. En de oudste van
+hen zeide [954]: Weet gij niet dat uw vader eene plechtige belofte
+van u heeft ontvangen, in den naam van God, en hoe bedriegelijk
+gij vroeger omtrent Jozef hebt gehandeld? Ik zal dus op geenerlei
+wijze het land Egypte verlaten, tot mijn vader mij verlof geeft,
+tot hem terug te keeren, of dat God mij zijnen wil bekend maakt;
+want hij is de beste rechter. 81. Keert tot uwen vader terug,
+en zegt: O vader! waarlijk, uw zoon heeft een diefstal gepleegd;
+wij zijn van niets meer getuigen dan van hetgeen wij weten, en wij
+konden niet waken tegen hetgeen wij niet voorzagen. 82. Onderzoek in
+de stad waarin wij zijn geweest en bij het gezelschap van kooplieden
+waarmede wij zijn aangekomen, en gij zult vinden dat wij de waarheid
+spreken. 83. En toen zij waren teruggekeerd en aldus tot hunnen vader
+hadden gesproken, zeide hij: Gij zelven hebt dat alles zoo ingericht;
+maar ik zal geduldig zijn; misschien zal God mij hen allen terug
+geven: want hij is de alwetende en wijze. 84. Hij wendde zich van
+hen af en zeide: O hoezeer ben ik door Jozef bedroefd! En zijne
+oogen werden door treuren wit [955] daar hij door zware droefheid
+overstelpt was. 85. Zijne zonen zeiden: Bij God, zult gij dan nimmer
+ophouden van Jozef te spreken tot gij aan de poort des doods zijt
+gevoerd, of tot de smart uwe dagen eindigt. 86. Hij antwoordde:
+ik breng mijne smart, die ik niet kan dragen, en mijne droefheid
+voor God, omdat ik door openbaring van God weet, wat gij niet weet
+[956]. 87. O mijne zonen! gaat en doet onderzoek naar Jozef en zijn
+broeder, en wanhoopt niet aan Gods genade want niemand wanhoopt aan
+Gods genade, behalve de ongeloovigen. 88. Daarom keerden de broeders
+van Jozef naar Egypte terug en toen zij in zijne tegenwoordigheid
+kwamen, zeiden zij: Edele heer, de hongersnood heerscht bij ons
+en ons gezin, en wij zijn met eene kleine som gelds [957] gekomen;
+geef ons dus volle maat, en schenk ons koren als aalmoes; want God
+beloont hen die aalmoezen geven. 89. Jozef zeide tot hen: Weet
+gij wat gij aan Jozef en zijn broeder deedt, toen gij niet wist
+wat de gevolgen daarvan zouden zijn [958]? 90. Zij antwoordden:
+Zijt gij werkelijk Jozef [959]? Hij antwoordde: Ik ben Jozef en
+dit is mijn broeder. Thans is God genadig nopens ons geweest. Want
+wie God vreest en met geduld volhardt, zal eindelijk hulp vinden;
+want God zal de belooning der rechtvaardigen niet laten verloren
+gaan. 91. Zij zeiden: Bij den naam van God, thans heeft God u boven ons
+gekozen en waarlijk, wij zijn zondaars geweest. 92. Jozef antwoordde:
+Heden zal ik u geene verwijtingen doen. God vergeeft u; want hij is
+de genadigste der genadigen. 93. Vertrekt met dit mijn onderkleed
+[960], legt het op mijns vaders aangezicht, en hij zal zijn gezicht
+terug krijgen; en komt dan tot mij met uw geheele gezin. 94. En
+toen het reisgezelschap van Egypte was vertrokken om zijne reis naar
+Cana‰n te aanvaarden, zeide hun vader tot hen die nabij hem waren:
+Waarlijk, ik bemerk den reuk van Jozef [961], hoewel gij denkt dat
+ik ijl. 95. Zij antwoordden: Bij den naam van God, gij verkeert in
+uwe oude dwaling. 96. Maar toen de boodschapper van goede tijdingen
+[962] met Jozefs onderkleed was gekomen, dekte hij het over zijn
+gelaat en hij kreeg zijn gezichtsvermogen terug. 97. En Jacob zeide:
+Verhaalde ik u niet, dat ik van God wist hetgeen gij niet wist? 98. Zij
+antwoordden: O vader! vraag vergiffenis van onze zonden voor ons;
+want, waarlijk, wij zijn zondaars geweest. 99. Hij hernam: Ik zal
+zekerlijk vergiffenis voor u van mijn Heer vragen; want hij is genadig
+en barmhartig. 100. En toen Jacob en zijn gezin in Egypte aankwamen
+en bij Jozef waren binnengeleid, ontving hij zijne ouders bij zich
+[963] en zeide: Gaat, door Gods gunst, in volle zekerheid Egypte
+binnen. 101. En hij verhief zijne ouders op een verheven zetel,
+en zij vielen met zijne broeders op hunne aangezichten en betoonden
+hem eerbied [964]. En hij zeide: O mijn vader! dit is de beteekenis
+van mijn visioen, dat ik vroeger zag; thans heeft mijn Heer het
+bewaarheid. En zekerlijk hij is mij genadig geweest, daar hij mij uit
+de gevangenis voerde en u hierheen heeft gebracht uit de woestijn,
+nadat de duivel tweedracht tusschen mij en mijne broeders had gezaaid;
+want mijn Heer is genadig voor dengeen die hem behaagt, en hij is de
+alwetende, de wijze God. 102. O Heer! gij hebt mij een deel van het
+koninkrijk gegeven; gij hebt mij de vertolking van duistere gezegden
+geleerd. Schepper van hemel en aarde! gij zijt mijn beschermer in deze
+en de volgende wereld. Doe mij als een Moslem sterven en vereenig mij
+met de rechtvaardigen [965]. 103. Dit is eene geheime geschiedenis,
+die wij u, o Mahomet! openbaren, hoewel gij niet tegenwoordig waart
+bij de broeders van Jozef, toen zij hun plan overlegden en een aanslag
+tegen hem smeedden. Maar het grootste deel der menschen zullen, hoewel
+gij het ernstig begeert, niet gelooven. 104. Gij zult van hen geene
+belooning vragen voor uwe mededeeling van den Koran! het is slechts
+eene waarschuwing aan alle schepselen. 105. En hoeveel teekens er ook
+in den hemel en op de aarde zijn, zoowel van het bestaan als van de
+eenigheid en voorzienigheid van God; zij gaan die voorbij en wenden
+zich af. 106. En het grootste deel hunner gelooft niet in God, zonder
+nog schuldig te zijn aan afgodendienarij [966]. 107. Zijn zij er dan
+van verzekerd, dat Gods zware kastijding hen niet zal overvallen, of
+dat het uur des oordeels hen niet plotseling zal bereiken, als zij de
+nadering niet verwachten? 108. Zeg tot de bewoners van Mekka. Dit is
+mijn weg. Ik noodig u door een duidelijk wonder tot God; ik en hij die
+mij zal volgen, zijn, God zij geloofd, geene afgodendienaars. 109. Wij
+zenden u geene gezanten, behalve menschen, aan welke wij onzen
+wil openbaren en die wij kiezen onder hen die in steden wonen
+[967]. Wilt gij niet de aarde rond trekken en zien wat het einde
+was van hen die u zijn voorafgegaan? Maar de woning van het volgende
+leven zal zekerlijk beter zijn voor hen die God vreezen. Wilt gij dus
+niet begrijpen? 110. Toen eindelijk onze gezanten wanhoopten aan het
+slagen hunner pogingen, en de menschen dachten, dat zij leugenaars
+waren, kwam onze hulp tot hen, en wij bevrijdden wie ons behaagde;
+maar onze wraak werd van de zondaren niet afgewend. 111. Waarlijk, in
+de geschiedenissen der profeten en hun volk is een leerzaam voorbeeld
+gelegen voor hen, die met verstand zijn begaafd. De Koran is geen
+nieuw uitgevonden sprookje, maar eene bevestiging der schriften die
+te voren zijn geopenbaard, en eene duidelijke uitlegging van iedere
+zaak, die zoowel met betrekking tot het geloof als tot beoefening
+noodig is en eene leiding en eene genade voor hen die gelooven.
+
+
+
+
+
+DERTIENDE HOOFDSTUK.
+
+DE DONDER [968].
+
+Gegeven te Mekka [969].--43 verzen.
+
+
+In naam van den lankmoedigen en barmhartigen God.
+
+1. A. L. M. R. [970]. Ziehier de teekens van het boek, en hetgeen
+u nedergezonden werd van uwen Heer is de waarheid; maar het grootste
+deel der menschen wil niet gelooven. 2. Het is God die den hemel zonder
+zichtbare pijlers heeft verheven, en toen zijn troon beklom, en de zon
+en de maan heeft onderworpen om hunne diensten te verrichten. Ieder der
+hemellichamen legt een bepaalden weg af. Hij beschikt alle dingen. Hij
+toont zijne teekenen duidelijk, zoodat gij verzekerd moogt zijn,
+dat gij uwen Heer op den jongsten dag zult zien. 3. Hij is het
+die de aarde heeft uitgespreid en daarop vaste bergen en rivieren
+geplaatst, en die van elke vrucht twee verschillende soorten heeft
+verordend [971]. Hij doet door den nacht den dag bedekken. Daarin
+liggen zekere teekenen voor hen die nadenken. 4. En op de aarde zijn
+stukken land van verschillenden aard [972], ofschoon aan elkander
+grenzende, alsmede wijngaarden, en zaden en verschillende palmboomen
+uit denzelfden wortel en afzonderlijk uit verschillende stammen
+spruitende. Zij worden door hetzelfde water besproeid, maar wij
+maken sommigen uitmuntender tot voedsel dan andere. Daarin liggen
+zekerlijk teekens voor hen die nadenken. 5. Indien gij u verwondert,
+dat de ongeloovigen de opstanding loochenen, dan moet gij u zekerlijk
+verwonderen als zij zeggen [973]: Nadat wij tot niet zijn veranderd,
+zullen wij dan tot een nieuw schepsel worden gevormd? 6. Zij zijn
+het die niet in hunnen Heer gelooven; zij zullen banden [974]
+om hunne halzen hebben, en deze zullen de bewoners der hel zijn;
+daar zullen zij eeuwig verblijven. 7. Zij zullen u vragen veeleer
+het kwade dan het goede te verhaasten [975]; hoewel zij reeds
+voorbeelden van de goddelijke wraak hebben gezien. Waarlijk, de
+Heer bezit inschikkelijkheid omtrent de menschen, niettegenstaande
+hunne boosheid; maar de Heer is ook streng in het straffen. 8. De
+ongeloovigen zeggen: Zoolang hem geen teeken door zijn Heer wordt
+neder gezonden, zullen wij niet gelooven. Gij zijt alleen gelast te
+verkondigen en geen bewerker van mirakelen; en tot ieder volk werd er
+een leider gezonden. 9. God weet wat elke vrouw in haren boezem draagt,
+en hoeveel de schoot nauwer of wijder wordt. Door hem wordt ieder ding
+geregeld, overeenkomstig eene bepaalde maat. 10. Hij weet wat geborgen
+en wat geopenbaard is. Hij is de groote, de verhevenste. 11. Hij van u
+die zijne woorden verbergt, en hij die ze in het openbaar verkondigt;
+ook hij die zich in den nacht tracht te verbergen en hij die zich
+gedurende den dag openlijk vertoont, allen zijn zij gelijk voor Gods
+kennis. 12. Ieder van hen heeft engelen, die elkander wederkeerig
+opvolgen, zoowel vÛÛr hem als achter hem geplaatst; zij waken op Gods
+bevel over hem. Waarlijk, God zal zijne genade, die op de menschen
+rust, niet veranderen, tot zij de geneigdheid hunner zielen door zonde
+veranderen. Als hij hen wil straffen, kan niets hem dat verhinderen;
+naast hem hebben zij geen beschermer. 13. Hij is het die den bliksem
+voor u doet verschijnen, om vrees in te boezemen en hoop op te wekken
+[976], en die de bezwangerde wolken vormt. 14. De donder verheft zijnen
+lof [977], en de engelen doen het vol vrees voor hem. Hij zendt zijne
+bliksemschichten en treft daarmede wien het hem behaagt, terwijl gij
+nopens God twist [978]; want hij is de almachtige, de wijze. 15. Hij
+alleen is waardig te worden aangebeden, en de afgoden, die zij naast
+hem aanroepen, zullen hen volstrekt niet hooren; evenmin als degeen
+wordt verhoord, die zijne handen naar het water uitstrekt, opdat
+het tot zijn mond opstijge, ofschoon het hem nimmer kunne bereiken;
+de smeeking der ongeloovigen is geheel verkeerd. 16. Alles wat in
+den hemel en op aarde is, aanbidt God vrijwillig of gedwongen [979],
+evenals hunne schaduwen des ochtends en des avonds zich voor hem buigen
+[980]. 17. Zeg: Wie is de Heer van hemel en aarde? Antwoord: God! Zeg:
+hebt gij daarom onder u zelven beschermers naast hem gekozen, die niet
+in staat zijn, hetzij te helpen, hetzij zich zelven tegen ongevallen
+te verdedigen? Zeg: zullen de blinde en de ziende gelijk geschat
+worden? of zullen duisternis en licht gelijk gesteld zijn? Zullen zij
+andere goden naast God plaatsen, welke zij geschapen hebben, zoo als
+God heeft geschapen, zoo dat de beide scheppingen zich in hunne oogen
+met elkander verwarren? Zeg veeleer: God is de schepper van alle
+dingen; hij is de eeuwige glorierijke God. 18. Hij doet water van
+den hemel nederdalen, en de vloeden stroomen, overeenkomstig hunne
+afmetingen; de stroom voert het schuim mede dat op de oppervlakte
+drijft, en uit de metalen, die de menschen op het vuur smelten,
+om daaruit versierselen of vaatwerk te vormen, rijst schuim op, dat
+daaraan gelijk is. Zoo maakt God waarheid en ijdelheid bekend. Maar
+het schuim wordt weggenomen; en datgene wat den menschen nuttig is,
+blijft op de aarde. Zoo brengt God gelijkenissen voort. Dengenen
+die hunnen Heer gehoorzamen, zal de uitnemendste belooning worden
+toegekend; maar zij die hem niet gehoorzamen, al bezaten zij alles
+wat op de geheele aarde is, en nog meer, zij zullen dit alles te
+vergeefs als losgeld geven. Hunne rekening zal verschrikkelijk
+zijn, en de hel hunne woning. Welk een vreeselijk rustbed zal
+dat wezen! 19. Zal dus hij, die weet wat hem van zijnen Heer werd
+nedergezonden waarheid is, gelijkelijk worden beloond als hij die blind
+is? Alleen de voorzichtigen zullen nadenken. 20. Zij die getrouwelijk
+de verbintenissen vervullen, met God aangegaan, en zijn verbond niet
+verbreken. 21. Die verbinden wat God heeft bevolen te verbinden [981]
+en die God vreezen en eene slechte rekening duchten. 22. Zij, die door
+de begeerte om Gods aangezicht te zien, volhardend in tegenspoed zijn;
+die het geheel met nauwgezetheid volvoeren, die in het geheim of in
+het openbaar van de bezittingen geven, welke wij hun hebben toegekend,
+en die hunne zonden door hunne goede werken uitwisschen; hun zal het
+paradijs tot belooning strekken. 23. De tuinen van eeuwig verblijf
+[982], waar wij zullen binnen treden, evenals ieder die onder
+hunne vaderen, hunne vrouwen en hunne nakomelingschap rechtvaardig
+zal hebben gehandeld en de engelen zullen door elke poort tot hen
+binnengaan zeggende: 24. Vrede zij met u! omdat gij volhard hebt met
+geduld. Welk eene uitnemende belooning is het paradijs! 25. Maar zij
+die het verbond van God schenden, nadat dit werd ingesteld, en die
+afscheiden wat God heeft bevolen te vereenigen, en snood op aarde
+handelen, over hen zal een vloek komen, en zij zullen eene ellendige
+woning in de hel hebben. 26. God geeft zijne weldaden in overvloed aan
+dengeen welke hem behaagt, en beperkt, die naar zijn welbehagen. De
+bewoners van Mekka verheugen zich in het tegenwoordige leven, hoewel
+dit leven, in vergelijking met het volgende, slechts een tijdelijk
+voordeel is. 27. De ongeloovigen zeggen: zoo lang hem geen teeken van
+zijn Heer wordt nedergezonden, zullen wij niet gelooven. Antwoord:
+Waarlijk, God zal in dwaling brengen wien het hem behaagt, en zal
+dengeen tot zich voeren, die berouw toont. 28. Zij die gelooven, en
+wier harten in zekerheid rusten in de overpeinzing van God. Rusten
+de harten der menschen niet zeker in de herdenking van God? Zij die
+gelooven en doen wat recht is, zullen de gelukzaligheid genieten en
+eene gelukkige opstanding deelachtig worden. 29. Zoo hebben wij u
+tot een volk gezonden, dat door andere volkeren werd voorafgegaan,
+tot welke eveneens profeten werden gezonden; opdat gij hun zoudt
+mededeelen wat wij u hebben geopenbaard, daar zij niet gelooven in den
+barmhartigen God. Zeg hun: Hij is mijn Heer; er is geen God buiten
+hem, en hem vertrouw ik, en tot hem moet ik terugkeeren. 30. Indien
+een Koran werd geopenbaard, waardoor bergen zouden worden bewogen,
+of de aarde gespleten, of de dooden tot spreken gebracht [983]
+het ware ijdel. Maar alles behoort aan God. Weten de geloovigen dan
+niet, dat, indien het Gode behaagde, alle menschen door hem geleid
+zouden worden. 31. De tegenspoed zal niet ophouden de ongeloovigen
+te bedroeven, om hetgeen zij hebben bedreven, of zich nabij hunne
+woningen neder te zetten [984], tot dat Gods belofte kome [985];
+want God is niet in tegenspraak met zijne belofte. 32. Ook voor
+u waren mijne gezanten voorwerpen van spotternij, en ik heb de
+ongeloovigen toegestaan, een lang en gelukkig leven te genieten;
+maar daarna strafte ik hen, en hoe gestreng was de straf die ik
+hun oplegde. 33. Wie is het dus die boven elke ziel is geplaatst,
+om waar te nemen wat zij doet? Zij plaatsen anderen naast God. Zeg:
+Noemt hen: zoudt gij God willen leeren wat hen tot nu onbekend op
+aarde was? Of zijn uwe goden slechts ijdele namen [986]? Maar de
+bedriegelijke handelwijze der ongeloovigen was hun voorbereid, en
+zij zijn van den rechten weg afgeleid; want hij dien God zal doen
+dwalen zal geen leider hebben. 34. Zij zullen straf in dit leven
+ondergaan; maar de straf van het volgende leven zal strenger wezen,
+en er zal niemand zijn om hen tegen God te ondersteunen. 35. Dit is
+de beschrijving van het paradijs dat aan den vrome is toegezegd. Het
+wordt door rivieren besproeid, en zijn voedsel is eeuwig, evenals
+zijn lommer: dit zal de belooning zijn van hen die God vreezen. Maar
+de vergelding der ongeloovigen zal het hellevuur zijn. 36. Zij, aan
+wie wij de schriften hebben gegeven, verheugen zich in hetgeen hun
+werd geopenbaard [987]. Maar er zijn sommigen der verbonden Arabieren,
+die een gedeelte daarvan loochenen [988]. Zeg hun: Waarlijk mij werd
+bevolen, God alleen te aanbidden en niemand naast hem te plaatsen;
+hem roep ik aan, en tot hem zal ik terugkeeren. 37. Met dat doel
+hebben wij den Koran nedergezonden: een wetboek in de Arabische
+taal. En waarlijk indien gij uwe begeerten volgt, na de kennis die u
+werd geschonken, zal er niemand zijn om u tegen God te beschermen of
+te ondersteunen. 38. Wij zonden u vroeger profeten, en wij gaven hun
+vrouwen en kinderen [989], en geen profeet had de macht met een teeken
+te komen dan door Gods verlof. Elke eeuw had zijne openbaring. 39. God
+zal afschaffen en bevestigen naar zijn welbehagen. Bij hem berust
+het oorspronkelijke van het boek [990]. 40. Hetzij wij u een deel
+der straf doen zien, waarmede wij hen hebben bedreigd, hetzij
+wij hen doen sterven, alvorens hun die werd opgelegd, waarlijk,
+uwe zending is te prediken; maar ons behoort het, eene ernstige
+rekening te vragen. 41. Zien zij niet, dat wij in hun land komen en
+dat wij de grenzen daarvan vernauwen, door de overwinning der ware
+geloovigen? Als God oordeelt, kan niemand zijn oordeel omverwerpen,
+en hij zal snel zijn in het opmaken der rekening. 42. Hunne voorgangers
+dachten vroeger sluwe aanslagen tegen hunne profeten uit; maar God is
+meester van iedere geslepen list. Hij weet wat iedere ziel verdient,
+en de ongeloovigen zullen zekerlijk eens weten wie met het paradijs
+zal worden beloond. 43. De ongeloovigen zullen zeggen: Gij zijt niet
+door God gezonden. Antwoord: God en hij die de schriften begrijpt,
+zijn mij voldoende getuigen tusschen mij en u.
+
+
+
+
+
+VEERTIENDE HOOFDSTUK.
+
+ABRAHAM [991].
+
+Geopenbaard te Mekka.--52 verzen.
+
+
+In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
+
+1. E. L. R. Dit boek hebben wij u nedergezonden, opdat gij de menschen
+van de duisternis tot het licht zoudt voeren, en met het verlof van
+hunnen Heer, op den glorierijken en prijzenswaardigen weg. 2. Hij
+is God, wien alles toebehoort wat in den hemel en op de aarde
+is, en wee over de ongeloovigen; want eene gestrenge straf wacht
+hen. 3. Die het tegenwoordige leven boven het toekomstige beminnen
+en de menschen afvoeren van Gods weg, en dien kronkelig trachten
+te maken, deze verkeeren in eene dwaling, die ver van de waarheid
+verwijderd is. 4. Wij hebben geen apostel gezonden dan met de taal van
+zijn volk, opdat hij hun hunnen plicht duidelijk zou kunnen verklaren
+[992], want God doet dwalen naar zijn welbehagen en leidt dengeen die
+hem behaagt; en hij is de machtige, de wijze. 5. Wij zonden vroeger
+Mozes met onze teekens en gaven hem bevelen, zeggende: Leid uw volk
+uit de duisternis tot het licht, en herinner hun de gunsten van God
+[993]; waarlijk, daarin zijn teekens voor ieder lijdzaam en dankbaar
+mensch. 6. En herinner u toen Mozes tot zijn volk zeide: Herdenk de
+gunst van God omtrent u, toen hij u van het juk van Pharao bevrijdde:
+deze verdrukte u vreeselijk; en zij doodden uwe mannelijke kinderen
+en lieten uwe vrouwelijke kinderen leven [994]. Dit was een harde
+proef van uwen Heer. 7. En toen uw Heer door den mond van Mozes eene
+verklaring aflegde, zeide hij: Waarlijk, ik wil mijne weldaden omtrent
+u vermeerderen, indien gij dankbaar zijt; maar indien gij ondankbaar
+zijt, waarlijk, dan zal mijne straf gestreng zijn. 8. En indien gij
+ongeloovig zijt, en de geheele aarde met u, dan nog is God rijk en
+lofwaardig. 9. Hebt gij de geschiedenis der volkeren, uwe voorgangers,
+niet gehoord? namelijk van het volk van Noach, en van Ad en van Thamoed
+[995] en van degenen die hen opvolgden. 10. Wier getal niemand kent,
+behalve God? Hunne gezanten kwamen tot hem met duidelijke wonderen;
+maar zij brachten hunne handen aan hunne monden uit verontwaardiging,
+en zeiden: Wij gelooven de boodschap niet, waarmede gij voorgeeft
+belast te zijn, en wij verkeeren in twijfel nopens den godsdienst
+waartoe gij ons uitnoodigt. 11. Hunne gezanten antwoordden: Bestaat
+er eenige twijfel nopens God, den schepper van hemel en aarde? Hij
+noodigt u niet tot het ware geloof, opdat hij een deel uwer zonden
+zou kunnen vergeven [996] en uwe straf kunnen verschuiven, door
+u tijd tot berouw te geven, tot een bepaalden oogenblik. 12. Zij
+antwoordden: Gij zijt slechts een mensch, gelijk wij; gij tracht ons
+van de goden af te leiden, die door onze vaderen werden aangebeden;
+breng ons dus door een wonder een duidelijk bewijs, dat gij de waarheid
+spreekt. 13. Hunne gezanten antwoordden hun: Wij zijn niets anders dan
+menschen gelijk gij, maar God is goedertieren voor diegenen zijner
+dienaren, welke hem behagen; en het ligt niet in onze macht, u een
+wonderdadig bewijs voor onze zending te geven. 14. Tenzij met het
+verlof van God; laat dus de godvruchtige op God vertrouwen. 15. En
+waarom zouden wij God niet vertrouwen, die ons op onze wegen heeft
+geleid? Daarom zullen wij met geduld het kwaad verdragen, waarmede
+hij ons bezoekt, en laat degenen hun vertrouwen in God stellen, die
+trachten, het ergens in te plaatsen. 16. En zij die niet geloofden,
+zeiden tot hunnen gezanten: wij zullen u zekerlijk uit ons land
+verdrijven, of gij zult tot onzen godsdienst terugkeeren. En hun Heer
+sprak tot hen door openbaring, zeggende: Waarlijk, wij zullen de boozen
+verdelgen. 17. En wij zullen u na hen op aarde doen wonen. Dit is de
+belooning van hen, die mij en mijne bedreigingen vreezen. 18. En zij
+vroegen ondersteuning van God [997], en ieder hoovaardig en oproerig
+mensch werd vernietigd. 19. De hel ligt onzichtbaar voor hem en
+hij zal vuil water [998] te drinken ontvangen. 20. Hij zal het met
+kleine teugen afslokken, en hij zal het niet licht door zijne keel
+kunnen doen gaan, door de walgelijkheid; de dood zal hem van alle
+kanten aanstaren, maar hij zal niet sterven, en voor hem zal eene
+grievende pijniging gereed zijn. Dit is de gelijkenis van hen die
+niet in hunnen Heer gelooven. 21. Hunne werken zijn gelijk aan asch,
+die door den wind op een stormachtigen dag wordt voortgedreven; zij
+zullen niet in staat zijn, een blijvend voordeel te verkrijgen van
+hetgeen zij hebben bedreven. Dit is eene dwaling, die zeer ver van de
+waarheid is verwijderd. 22. Ziet gij niet dat God de hemelen en de
+aarde met wijsheid heeft geschapen? Indien het hem behaagt, kan hij
+verdelgen en een nieuw schepsel in uwe plaats voortbrengen. 23. Dit
+is gemakkelijk voor zijne macht. 24. En zij zullen allen op den
+jongsten dag in Gods tegenwoordigheid worden gebracht; en de zwakken,
+die zich onder hen bevinden, zullen tot de sterken zeggen [999]:
+Waarlijk, wij hebben u op de aarde opgevolgd; wilt gij dus niet een
+deel der goddelijke wraak van ons afwenden? 25. Zij zullen antwoorden:
+Indien God ons op den rechten weg had geleid, zouden wij u zekerlijk
+geleid hebben [1000]. Het is ons onverschillig, of wij onze plagen
+met ongeduld dragen, of dat wij die met geduld verduren, want wij
+bezitten geen weg om daaraan te ontkomen. 26. En satan zal zeggen,
+nadat het oordeel zal zijn uitgesproken: Waarlijk, God deed u eene
+belofte van waarheid; ook ik deed u eene belofte, maar ik bedroog u;
+ik had echter de macht niet om u te dwingen. 27. Maar ik riep u slechts
+en gij antwoorddet mij: beschuldigt mij dus niet, maar beschuldigt u
+zelven [1001]. Ik kan u niet helpen en gij kunt mij niet bijstaan. Toen
+gij mij naast God hebt geplaatst, achtte ik mij niet als zijns gelijke
+[1002]. Eene gestrenge straf is den onrechtvaardige bereid. 28. Maar
+zij die geloofd en rechtvaardig gehandeld hebben, zullen binnen
+geleid worden, in tuinen die door rivieren worden besproeid; eeuwig
+zullen zij daarin verblijven, door het verlof van hunnen heer, en zij
+zullen begroet worden met het woord Vrede [1003]. 29. Weet gij niet
+waarbij God een goed woord vergelijkt? Het is een goede boom; zijne
+wortels zijn stevig in den grond bevestigd en zijne takken reiken tot
+den hemel. 30. Die boom brengt in ieder jaargetijde door des Heeren
+wil vruchten voort. God spreekt met de menschen door gelijkenissen,
+opdat zij onderricht zouden mogen worden. 31. En de gelijkenis van
+een slecht woord is een slechte boom, die uit den grond is gescheurd
+en geene vastheid bezit [1004]. 32. God zal degenen, die gelooven,
+door het standvastige woord des geloofs, zoowel in dit leven als
+in het toekomstige, bevestigen [1005]; maar God zal den booze in
+dwaling brengen; want God doet wat hem behaagt. 33. Hebt gij hen niet
+opgemerkt, die Gods genade in ongetrouwheid hebben veranderd [1006],
+en hun volk in het huis des verderfs hebben doen afdalen; namelijk is
+de hel. 34. Zij zullen daarin geworpen worden om te verbranden, en dat
+zal een ongelukkigen woning zijn. 35. Zij richten ook afgodsbeelden
+op als Gods gelijken, opdat zij de menschen van zijnen weg zouden
+afleiden. Zeg hun: Geniet de geneugten van dit leven voor eenigen
+tijd; maar daarna zal uw verblijf in het hellevuur zijn. 36. Zeg tot
+mijne dienaren die geloofd hebben, dat zij volhardend in het gebed
+moeten zijn, en dat zij aalmoezen moeten schenken van hetgeen wij hun
+hebben gegeven, zoowel in het geheim, als in het openbaar; alvorens
+de dag komt, waarop noch koop noch verkoop, noch vriendschap zal
+bestaan. 37. God is het die de hemelen en de aarde heeft geschapen en
+het water van den hemel doet nederdalen, door middel van hetwelk hij
+vruchten voor uw onderhoud voortbrengt; en door zijn bevel noodzaakt
+[1007] hij de schepen voor uwen dienst op zee te zeilen; ook dwingt
+hij de rivieren u cijnsbaar te zijn: evenzoo noodzaakt hij de zon
+en de maan, die hunne loopbanen met ijver afleggen, u te dienen,
+terwijl hij den dag en den nacht aan uwen dienst heeft onderworpen. Hij
+geeft u van alles wat gij hem vraagt, en gij zoudt niet in staat zijn
+de weldaden op te rekenen, die God u heeft geschonken. Waarlijk, de
+mensch is onrechtvaardig en ondankbaar. 38. Gedenk, toen Abraham zeide:
+O Heer! maak dit land [1008] tot eene plaats van volkomen veiligheid,
+en dat ik en mijne kinderen [1009] het aanbidden van afgodsbeelden
+mogen vermijden. 39. Want, o Heer! zij hebben reeds een groot aantal
+menschen verleid. Wie mij dus volgt, zal tot mij behooren: en omtrent
+hem die mij niet gehoorzaamt, zult gij genadig en barmhartig zijn
+[1010]. 40. O Heer! ik heb een deel mijner afstammelingen [1011]
+in eene onvruchtbare vallei doen wonen, nabij een heilig huis, o
+Heer! opdat zij volhardend in het gebed zouden mogen zijn. Vergun dus
+dat de harten van sommige menschen [1012] gunstig voor hen gestemd
+worden, en schenk hun alle soorten van vruchten [1013], opdat zij
+dankbaar zouden mogen zijn. 41. Heer! gij weet alles wat wij verbergen,
+en alles wat wij openbaren; want voor God is niets verborgen, tenzij op
+de aarde of in den hemel. Geloofd zij God, die mij op mijne oude jaren
+IsmaÎl en Izaak heeft gegeven; want mijn Heer verhoort de ootmoedige
+beden. 42. O Heer! vergun dat ik het gebed in acht neme, gelijk een
+gedeelte mijner nakomelingschap [1014]. O Heer! en verhoor mijne
+bede. O Heer! vergeef mij en mijnen ouders [1015] en den geloovigen
+op den dag dat de rekening zal worden opgemaakt. 43. Denk niet,
+o profeet, dat God niet opmerkt wat de goddeloozen doen. Hij stelt
+slechts hunne straf uit tot den dag, waarop de oogen der menschen op
+den hemel zullen worden gevestigd. 44. Zij zullen zich haasten vooruit
+te komen, als de stem des engels tot het oordeel zal oproepen; zij
+zullen hunne hoofden opheffen, maar zij zullen niet in staat zijn hun
+gezicht af te wenden van het voorwerp, waarop dat zal zijn gevestigd,
+en hunne harten zullen ledig wezen. Daarom dreig de menschen met
+den dag, waarop hun de straf zal worden opgelegd. 45. Waarop zij,
+die onrechtvaardig hebben gehandeld, zullen zeggen: O Heer! geef
+ons uitstel tot een nabij gelegen tijdstip. 46. En wij zullen uwe
+oproeping tot het geloof gehoorzamen en uwe gezanten volgen. Maar men
+zal hun antwoorden: Zwoert gij niet vroeger, dat gij nimmer zoudt
+veranderen [1016]? 47. Thans woont gij in de verblijven van hen,
+die hunne eigene zielen onrechtvaardig hebben behandeld [1017], en
+het is u duidelijk, hoe wij met hen hebben gehandeld [1018], en wij
+stelden u hunne vernietiging als voorbeelden. Zij gebruiken hunne
+grootste listen om der waarheid weerstand te bieden; maar hunne list
+is duidelijk voor God, die in staat is hunne plannen te verijdelen,
+al waren hunne listen zoo groot, dat de bergen daardoor, konden worden
+bewogen. 48. Denk dus niet, o profeet, dat God zou willen handelen
+tegen zijne belofte van hulp aan zijne gezanten gedaan; want God is
+machtig en in staat te wreken. 49. De dag zal komen waarop de aarde
+in eene andere aarde, en de hemelen in andere hemelen zullen worden
+veranderd [1019]; en de anderen zullen uit hunne graven opstaan, om
+voor den eenigen, den almachtigen God te verschijnen. 50. Dan zult
+gij de boozen zien, hoe hunne handen en voeten met ketenen beladen
+zijn. 51. Hunne onderkleederen zullen van pek zijn, en het vuur zal
+hunne aangezichten bedekken, opdat God iedere ziel vergelde volgens
+zijne werken; want God is snel in zijne rekeningen. 52. Dit is eene
+voldoende vermaning voor de menschen, opdat zij daardoor zouden
+gewaarschuwd zijn; dat zij zouden weten, dat er slechts ÈÈn God is,
+en dat zij die met verstand zijn begaafd, zouden nadenken.
+
+
+
+
+
+VIJFTIENDE HOOFDSTUK.
+
+AL HEDJR [1020].
+
+Geopenbaard te Mekka.--99 verzen.
+
+
+In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
+
+1. E. L. R. Dit zijn de teekens van het boek en van den duidelijken
+Koran. 2. De tijd zal komen, waarop de ongeloovigen zullen wenschen,
+dat zij Moslems mochten zijn geweest [1021]. 3. Sta hun toe te eten en
+te genieten in deze wereld, en laat hun hoop voeden; doch hierna zullen
+zij hunne dwaasheid kennen. 4. Wij hebben geene stad verwoest, zonder
+dat een vastgestelde tijd van berouw voor haar bepaald werd. 5. Geen
+volk zal gestraft worden voordat zijn tijd zal zijn gekomen, en
+deze zal niet worden verschoven. 6. De bewoners van Mekka zeggen
+tot Mahomet: O gij! wien de vermaning [1022] werd nedergezonden,
+gij zijt zekerlijk door den duivel bezeten. 7. Zoudt gij niet met een
+gevolg van engelen tot ons zijn gekomen, indien gij de waarheid hadt
+gesproken? 8. Antwoord: Wij zenden geene engelen neder, dan bij eene
+voegzame gelegenheid [1023]. Dan zullen de ongeloovigen niet meer
+worden uitgesteld. 9. Waarlijk, wij hebben den Koran nedergezonden,
+en wij zullen dien zekerlijk voor vervalsching behoeden. 10. Wij
+hebben vroeger, vÛÛr u, gezanten tot de oude secten gezonden. 11. En
+er kwam geen gezant tot hen, dien zij niet tot het voorwerp hunner
+spotternijen maakten. 12. Evenzoo zullen wij de harten der zondige
+bewoners van Mekka er toe brengen, hunnen profeet te bespotten. 13. Zij
+zullen niet in hem gelooven niettegenstaande de straf der volkeren
+reeds vroeger werd uitgevoerd. 14. Indien wij hun de poorten der
+hemelen zouden ontsluiten, en zij reeds gereed zouden zijn daar
+binnen te gaan [1024]. 15. Zouden zij veeleer uitroepen: Onze oogen
+zijn slechts verblind door dronkenschap, of wij bevinden ons onder
+den indruk eener zinsbeguicheling. 16. Wij hebben de twaalf teekens
+in den hemel geplaatst en die in verschillende vormen voorgesteld
+voor hen, die acht geven. 17. Wij verdedigen deze tegen de aanslagen
+van iederen duivel [1025] welke met steenworpen werd teruggedreven
+[1026]. 18. Behalve hij, die aansluipt om te luisteren, en op wien
+dan eene zichtbare vlam wordt afgeschoten [1027]. 19. Wij hebben
+ook de aarde uitgespreid en vaste bergen daarop geplaatst, en wij
+hebben alle planten in eene bewonderingswaardige orde daaruit doen
+spruiten. 20. En wij hebben daarop levensbehoeften voor u geplaatst
+en voor de wezens, welke gij niet onderhoudt. 21. Er is geene zaak,
+waarvan de voorraadschuren niet in onze handen zijn, en wij deelen
+die slechts in eene bepaalde mate uit [1028]. 22. Wij zenden ook de
+winden, die de bezwangerde wolken voortstuwen en wij zenden water
+van den hemel waarvan wij u geven te drinken, en hetwelk gij niet
+bewaart. 23. Waarlijk, wij geven leven en doen sterven, en wij
+zijn de erfgenamen van alle dingen [1029]. 24. Wij kennen hen die
+vooruit gaan, en wij kennen hen die achterblijven [1030]. 25. En uw
+Heer zal hen op den laatsten dag verzamelen; want hij is alwetend en
+wijs. 26. Wij schiepen den mensch van gedroogde klei, van zwart slijk,
+in een vorm gebracht [1031]. 27. VÛÛr hem hadden wij reeds de geniussen
+uit een fijn vuur gemaakt. 28. En gedenk, toen de Heer tot de engelen
+zeide: Waarlijk, ik heb den mensch geschapen van gedroogde klei,
+van zwart slijk, in een vorm gebracht. 29. Als ik hem dus volkomen
+gevormd en mijn geest in hem geblazen zal hebben zult gij dan voor
+hem nedervallen en hem aanbidden? 30. En al de engelen baden Adam
+gezamenlijk aan. 31. Behalve Eblis, die weigerde met hen te zijn,
+welke hem aanbaden. 32. En God zeide tot hem: Wat verhindert u met
+degenen te zijn, die Adam aanbidden? 33. Hij antwoordde: Ik zal den
+mensch niet aanbidden; dien gij gevormd hebt van gedroogde klei,
+van zwart slijk, in een vorm gekneed. 34. God zeide: Ga dus heen;
+want gij zult met steenen verdreven worden. 35. En een vloek zal op u
+rusten tot op den dag des oordeels. 36. De duivel zeide: O Heer! geef
+mij uitstel tot den dag der opstanding. 37. God antwoordde: Waarlijk,
+gij zult tot hen behooren, die uitstel hebben verkregen. 38. Tot den
+dag van den bepaalden tijd [1032]. 39. De duivel (Eblis) antwoordde:
+Omdat gij mij hebt nedergeworpen, zal ik het kwade behagelijk voor
+den mensch maken, en hen allen verleiden. 40. Uwe oprechte dienaren
+zullen alleen gespaard worden. 41. God zeide: Dit is de rechte
+weg. 42. Wat mijne dienaren betreft, gij zult geene macht over hen
+hebben; maar alleen over hen, die verleid zullen worden en die u
+zullen volgen. 43. De hel is zekerlijk voor hen allen bestemd. 44. Zij
+heeft zeven ingangen; voor iederen ingang zal een bijzonder aantal
+hunner worden aangewezen. 45. Maar zij, die God vreezen, zullen in
+tuinen wonen, te midden van fonteinen. 46. De engelen zullen tot hen
+zeggen: Treedt hier binnen in vrede en zekerheid. 47. Wij zullen alle
+valschheid uit hunne harten wegnemen [1033]. Zij zullen als broeders
+zijn, en tegen over elkander zitten [1034] op rustbanken. 48. Geene
+vermoeienis zal hen kwellen, en nimmer zullen zij uit die woonplaats
+worden geworpen. 49. Verklaar mijne dienaren, dat ik de genadige,
+de barmhartige God ben. 50. En dat mijne straf eene gestrenge straf
+is. 51. En verhaal hun de geschiedenis van de gasten van Abraham
+[1035]. 52. Toen zij bij hem binnentraden en hem groetten, zeide hij:
+Gij hebt ons bevreesd gemaakt. 53. En zij antwoordden: Vrees niets:
+wij brengen u de belofte van een wijzen zoon. 54. Hij zeide: Brengt
+gij mij de belofte van een zoon, nu ik oud geworden ben? Wat verhaalt
+gij mij derhalve? 55. Zij zeiden: Wij hebben u de waarheid verhaald;
+wanhoop dus niet. 56. Hij antwoordde: En wie wanhoopt aan Gods genade,
+behalve zij die dwalen? 57. En hij zeide: Wat is dus uwe zending, o
+gezanten van God? 58. Zij antwoordden: Waarlijk, wij werden gezonden
+om een zondig volk te verdelgen. 59. Maar wat de leden van Lots gezin
+betreft, zullen wij allen redden. 60. Uitgenomen zijne vrouw. Wij
+hebben besloten, dat zij zal achterblijven om met de ongeloovigen
+te worden verwoest. 61. En toen de boodschappers tot het gezin van
+Lot kwamen, 62. zeide hij tot hen: Waarlijk, gij zijt een volk, dat
+mij onbekend is. 63. Zij antwoordden: Maar wij zijn tot u gekomen
+om de straf uit te voeren, waaromtrent uwe medeburgers in twijfel
+verkeeren. 64. Wij verhalen u eene zekere waarheid, en wij zijn
+gezanten der waarheid. 65. Breng dus uw gezin gedurende den nacht
+weg, en volg gij achter hen; en laat zich niemand uwer omkeeren,
+maar ga waarheen men u beveelt [1036]. 66. En wij gaven hem dit
+bevel, daar dit volk, tot op den laatsten man, vÛÛr den volgenden
+dag moest zijn verdelgd. 67. En de bewoners der stad kwamen tot Lot,
+zich verblijdende in het nieuws der aankomst van vreemdelingen. 68. En
+hij zeide tot hen: Waarlijk, dit zijn mijne gasten; doe mij dus niet
+in ongenade vervallen, door hen te misbruiken. 69. Maar vreest God
+en bedekt mij niet met schande. 70. Zij antwoordden: Hebben wij u
+niet verboden een mensch te ondersteunen? 71. Lot hernam: Dit zijn
+mijne dochters, maak dus eerder van haar gebruik, indien gij vast
+besloten hebt nopens hetgeen gij wilt doen. 72. Zoo waar gij leeft,
+zij dwaalden in beschonkenheid [1037]. 73. Daarom overviel hun een
+vreeselijke storm van den hemel, bij het opgaan der zon. 74. En
+wij keerden de stad ten onderste boven en lieten er een regen op
+nedervallen van steenen uit gebakken klei. 75. Waarlijk, daarin zijn
+teekens voor de menschen, die deze aandachtig nagaan. 76. En deze
+steden werden gestraft, tot het banen van een rechten weg voor den
+mensch, om dien te bewandelen. 77. Waarlijk, hierin is een teeken voor
+de ware geloovigen. 78. De bewoners van het bosch van Midian [1038]
+waren mede goddeloos. 79. Daarom namen wij wraak op hen [1039]. En
+zij werden beide verdelgd, om als een duidelijk voorbeeld te dienen
+voor de menschen, ten einde daarnaar hunne daden te richten. 80. En
+de bewoners van Al Hedjr [1040] beschuldigden Gods gezanten eveneens
+van bedrog. 81. En wij toonden hun onze teekens; maar zij wendden
+zich ver daarvan af. 82. Zij hieuwen huizen in de bergen uit om
+zich te beveiligen. 83. Maar een vreeselijk onweder van den hemel
+overviel hen des morgens. 84. Wat zij gedaan hadden, was volstrekt
+niet voordeelig voor hen. 85. Wij hebben de hemelen en de aarde,
+en wat zich daartusschen bevindt, niet dan in onrechtvaardigheid en
+niet te vergeefs geschapen, en het uur des oordeels zal zekerlijk
+komen. Vergeef dus uw volk, o Mahomet! met eene barmhartige
+vergiffenis [1041]. 86. Waarlijk, uw Heer is de schepper van u en
+van hen, en weet wat het nuttigste is. 87. Wij hebben u reeds zeven
+verzen gebracht, die dikwijls moesten worden herhaald [1042], en
+den heerlijken Koran. 88. Werp uwe blikken niet op de goede dingen,
+welke wij aan onderscheidenen der ongeloovigen hebben geschonken,
+en begeer die niet [1043]. Wees nimmer bedroefd over hen. Gedraag u
+zachtmoedig omtrent de ware geloovigen. 89. Zeg hun: Waarlijk, ik ben
+een openbaar prediker. 90. Indien zij niet gelooven, zullen wij hun
+eene gelijke straf opleggen, als aan de verdeelers [1044]. 91. Die
+den Koran in verschillende deelen onderscheiden. 92. Want door uw
+Heer, o Mahomet! zullen wij hen ondervragen. 93. Nopens al hunne
+daden. 94. Openbaar dus wat u werd bevolen en, wend u af van de
+afgodendienaars. 95. Wij zullen u zekerlijk bijstaan tegen de
+spotters [1045]. 96. Die een anderen God met God vereenigen. Zij
+zullen zekerlijk hunne dwaasheid kennen. 97. En wij weten, dat gij
+diep gegriefd zijt door het verhaal van hetgeen zij zeggen. 98. Maar
+verheerlijk den lof van uwen Heer en aanbid hem. 99. En dien uwen Heer,
+tot de dood [1046] u overvalt.
+
+
+
+
+
+ZESTIENDE HOOFDSTUK.
+
+DE BIJ [1047].
+
+Gegeven te Mekka [1048].--128 verzen.
+
+
+In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
+
+1. Het besluit van God zal zekerlijk worden uitgevoerd; verhaast het
+dus niet. Geloofd zij hij! en ver zij het van hem wat gij met hem
+vereenigt. 2. Hij zal de engelen, door zijn bevel doen nederdalen
+met eene openbaring tot degenen zijner dienaren, welke hem behagen,
+zeggende: Verkondigt dat er geen God buiten mij is, en vreest mij
+dus. 3. Hij heeft de hemelen en de aarde geschapen om zijne waarheid
+te doen blijken; ver zij het van hem wat gij met hem vereenigt. 4. Hij
+heeft den man van zaad geschapen, en thans is de mensch een bepaalde
+betwister der opstanding [1049]. 5. Hij heeft op dezelfde wijze het
+vee voor u geschapen, van hetwelk gij de kleederen verkrijgt om
+u warm te houden [1050], benevens andere voordeelen, terwijl gij
+er tevens van eet. 6. Het is tegelijk eene eer voor u als gij het
+des avonds naar huis drijft, en als gij het des morgens wegvoert
+om het te weiden. 7. En zij dragen uwe lasten naar eene verwijderde
+plaats, welke gij op geene andere wijze zoudt kunnen bereiken dan met
+groote moeielijkheid voor u zelven; want uw Heer is goedertieren en
+barmhartig. 8. Ook heeft hij paarden en muildieren en ezels geschapen
+om daarop te kunnen rijden, en als een sieraad voor u; en hij schiep
+evenzoo andere dingen, welke gij niet kent. 9. Het behoort Gode,
+de menschen te onderrichten nopens den rechten weg, en er zijn er,
+die daarvan afdwalen: maar indien het hem had behaagt, zou hij u
+zekerlijk allen geleid hebben. 10. Hij is het, die regenwater van
+den hemel nederzendt, waarvan gij kunt drinken en waarvan de planten
+waarmede gij uw vee spijst, haar voedsel ontvangen. 11. Door middel
+van het water doet hij koorn, olijven en palmboomen, druiven en alle
+soorten van vruchten voor u ontspruiten. Waarlijk, hierin is een
+teeken van de goddelijke macht en wijsheid voor hen die aandachtig
+gadeslaan. 12. En hij heeft den nacht en den dag aan uwen dienst
+onderworpen, en de zon en de maan en de sterren, die gedwongen zijn
+op zijn bevel te dienen. Waarlijk, hierin liggen teekenen voor hen die
+begrijpen willen. 13. Hij heeft u ook de oppermacht gegeven over alles
+wat hij voor u op aarde heeft geschapen, door zijne verschillende
+kleuren onderscheiden. Waarlijk, hierin is een teeken voor hen die
+er over denken. 14. Hij is het, die de zee aan u heeft onderworpen,
+opdat gij er visschen [1051] uit zoudt mogen eten en er versierselen
+[1052] uit mogen halen om u op te schikken; en gij ziet de schepen
+hare golven doorklieven, opdat gij zoudt trachten door koophandel u met
+zijnen overvloed te verrijken, en dat gij dankbaar zoudt zijn. 15. En
+hij heeft op de aarde vastgewortelde bergen geplaatst, dat die
+zich met u zouden bewegen [1053], en ook rivieren en paden, opdat
+gij geleidt zoudt worden. 16. Hij heeft tevens teekenen geplaatst,
+waardoor de menschen hunnen weg zouden kennen; en zij worden door de
+sterren geleid [1054]. 17. Zal dus God die schept, evenals hij zijn,
+die niet schept? Dient gij dus niet na te denken. 18. Indien gij
+poogt Gods gunsten te berekenen, zult gij niet in staat zijn haar
+getal te tellen. Waarlijk. God is genadig en barmhartig. 19. En God
+kent wat gij verbergt en wat gij openbaart. 20. Maar de afgoden,
+welke gij buiten God aanbidt, scheppen niets, maar zijn zelven
+geschapen. 21. Zij zijn dood en niet levend, en zij weten volstrekt
+niet, 22. wanneer zij zullen opstaan [1055]. 23. Uw God is een eenig
+God. Wat hen betreft, die niet in het volgende leven gelooven, hunne
+harten loochenen het meest duidelijke, en zij verwerpen de waarheid
+met trotschheid. 24. Daaromtrent is geen twijfel, maar God kent wat
+zij verbergen en wat zij ontdekken. 25. Waarlijk, hij bemint den
+trots niet. 26. En toen men hun vroeg: Wat heeft uw Heer aan Mahomet
+nedergezonden? antwoordden zij: Fabelen uit oude tijden. 27. Zoozeer
+zijn zij aan dwaling overgegeven, dat zij hunne eigene lasten zonder
+verlichting op den dag der opstanding zullen dragen, en ook een deel
+der lasten van hen welke zij deden dwalen zonder kennis. Zal het geen
+zware last zijn dien zij zullen dragen? 28. Hunne voorgangers smeedden
+vroeger aanslagen. God tastte hun gebouw tot in de grondslagen aan:
+het dak viel van boven op hen neder, en eene straf kwam over hen, van
+waar zij die niet verwachtten [1056]. 29. Ook op den dag der opstanding
+zal hij hen met schande bedekken en zal hij zeggen: Waar zijn mijne
+makkers, over welke gij getwist hebt? Zij, aan wie verstand zal zijn
+gegeven [1057], zullen antwoorden: Op dezen dag zullen schande en
+ellende over de ongeloovigen komen. 30. Zij welken de engelen des doods
+bij het sterven zullen afwachten omdat zij onrechtvaardig met hunne
+zielen gehandeld hebben, zullen in het oogenblik des doods aanbieden,
+zich te onderwerpen, zeggende: Wij hebben geen kwaad bedreven. Maar
+de engelen zullen antwoorden: Ja, waarlijk, God kent wat gij hebt
+bedreven. 31. Gaat dus de poorten der hel binnen, om daarin voor
+eeuwig te verblijven; en het verblijf van den trotsche zal ellendig
+zijn. 32. En tot de godvreezenden zal gezegd worden: Wat heeft uw
+Heer nedergezonden? Zij zullen antwoorden: Allerlei weldaden. Aan hen
+die rechtvaardig handelen, zal eene uitmuntende belooning in deze
+wereld worden geschonken, maar de woning, van het volgende leven
+zal beter, en de woning van den vrome gelukkig zijn! 33. Namelijk
+tuinen van eeuwig verblijf, waar zij zullen binnentreden; rivieren
+zullen daar stroomen, en daar zullen zij genieten wat zij zouden mogen
+wenschen. Zoo zal God den vrome beloonen. 34. Tot de rechtvaardigen,
+welke de engelen bij het sterven ontvangen, zullen zij zeggen: Vrede
+zij over u! Gaat het paradijs binnen, als eene belooning voor hetgeen
+gij hebt gedaan. 35. Verwachten de ongeloovigen iets anders dan dat de
+engelen tot hen komen, om hunne zielen van hunne lichamen te scheiden,
+of dat het besluit van hunnen Heer op hen worde uitgevoerd? Zoo
+handelen zij die vÛÛr hen waren en God handelde niet onrechtvaardig
+nopens hen, door hen te verdelgen: maar zij handelden onrechtvaardig
+met hunne eigene zielen. 36. De booze daden welke zij bedreven
+hadden, bereikten hen en het goddelijke oordeel, dat zij bespot
+hadden, stortte op hen neder. 37. De afgodendienaars zeggen: Indien
+het Gode had behaagd, zouden wij niets buiten hem hebben aangebeden,
+wij en onze vaderen; wij zouden slechts verboden hebben wat hij zelf
+verbood. Zij die hen voorafgingen, handelden evenzoo. Maar moeten de
+gezanten iets anders doen dan openbaar prediken? 38. Wij hebben vroeger
+bij ieder volk een gezant doen opstaan, om hen te vermanen, zeggende:
+Aanbidt God en vermijdt Thagut [1058]. En sommigen van hen werden
+door God geleid, terwijl anderen bestemd waren af te dwalen. Gaat
+dus over de aarde, gij KoreÔshieten, en ziet wat het einde was van
+hen, die hunne gezanten van bedrog beschuldigden. 39. Indien gij,
+o profeet, ernstig wenscht dat zij geleid mogen worden, weet dan, dat
+God dengeen niet leidt, omtrent wien hij besloten heeft, hem in dwaling
+te brengen: zij zullen geenerlei helper hebben. 40. En zij zweren op
+de meest plechtige wijze bij God, zeggende: God zal de dooden niet
+opwekken. En toch, de belofte is waar. Hij zal het dus doen, maar
+het grootste deel der menschen weet het niet. 41. Hij zal hen doen
+verrijzen, opdat hij hun duidelijk de waarheid zou kunnen toonen,
+waaromtrent zij thans verschillen, en opdat de ongeloovigen weten
+dat zij leugenaars zijn. 42. Indien wij willen, dat iets bestaat,
+zeggen wij slechts: Zij, en het is. 43. Wat hen betreft, die hun
+land zijn ontvloden voor Gods zaak, nadat zij onrechtvaardig waren
+vervolgd, waarlijk, wij zullen hun eene uitmuntende woning in deze
+wereld schenken; maar de belooning van het volgende leven zal grooter
+zijn. Indien zij dat slechts kenden! [1059]. 44. Zij die met geduld
+volharden en hun vertrouwen in hunnen Heer stellen, zullen overvloed
+van geluk hebben, zoowel in dit leven als in het volgende. 45. Wij
+hebben vÛÛr u niemand anders als onze gezanten gezonden, dan mannen
+[1060], met welke wij door openbaring spraken. Vraag dus aan hen,
+die met de bewaring der schriften zijn belast, indien gij niet
+weet dat dit de waarheid is. 46. Wij zonden hen met duidelijke
+wonderen en beschreven openbaringen, en wij hebben u dezen Koran
+[1061] gezonden, opdat gij den mensch zoudt verklaren wat hem reeds
+werd nedergezonden, en opdat hij zou nadenken. 47. Zijn zij, die
+kwaad tegen hunnen profeet hebben gesmeed, zeker, dat God de aarde
+onder hen niet zal doen vaneen splijten, of dat hen geene straf zal
+treffen, vanwaar zij die niet verwachten. 48. Of dat hij hen niet
+zal kastijden, als zij bezig zijn van eene plaats naar eene andere
+te reizen, of met arbeiden? Want zij zullen niet in staat zijn,
+Gods macht te verzwakken. 49. Of dat hij hen niet zal kastijden door
+eene trapsgewijze vernietiging? Maar uw Heer is waarlijk genadig
+en barmhartig door u uitstel te verleenen. 50. Beschouwen zij de
+dingen niet die God heeft geschapen, wier schaduwen naar de rechter-
+en linkerzijde worden geworpen, om God [1062] te aanbidden en zich
+voor hem neder te buigen? 51. Alles wat zich, zoowel in den hemel
+als op de aarde, beweegt, die dieren en ook de engelen aanbidt God,
+en zij zijn niet door trotschheid opgeblazen. 52. Zij vreezen hunnen
+Heer, die boven hen is verheven, en doen wat hun bevolen is. 53. God
+zeide: Neemt geene twee goden onder u; want er is slechts ÈÈn God,
+en vreest mij. 54. Hem behoort alles wat in den hemel en op de aarde
+is, en hem is de mensch eeuwig gehoorzaamheid schuldig. Zoudt gij dus
+iets buiten God vreezen? 55. Welke weldaden gij ook hebt ontvangen,
+zij zijn zekerlijk van God, en indien gij door het ongeluk bedroefd
+wordt, richt gij uwe smeekingen tot hem. 56. En indien hij u van het
+booze verlost, geeft een deel der uwen makkers aan hunnen Heer. 57. Om
+hunne ondankbaarheid te betoonen voor de gunsten welke wij hun
+hebben geschonken. Verheugt u in de genietingen van dit leven; maar
+hier namaals zult gij weten, dat gij de goddelijke wraak niet kunt
+ontkomen. 58. En zij geven aan de afgoden, die geen verstand hebben
+[1063], een deel van het voedsel dat wij hun hebben geschonken. Ik
+zweer u bij God, gij zult zekerlijk ter verantwoording worden geroepen,
+voor hetgeen gij verkeerdelijk hebt uitgedacht. 59. Zij schrijven
+aan God dochters toe [1064]; dit zij ver van hem! en zij begeeren
+die niet voor zich zelven [1065]. 60. En indien aan een hunner het
+bericht wordt gegeven van de geboorte eener dochter, wordt zijn
+aangezicht donker [1066] en hij is diep bedroefd. 61. Hij verbergt
+zich voor het volk, wegens de slechte tijding die hem is medegedeeld;
+bij zichzelven nadenkende, of hij er de schande van ondergaan, of
+haar in het stof begraven zal. Is hun oordeel niet slecht? 62. En
+die niet in het volgende leven gelooven, moet gij gelijk stellen
+met al het booze; maar vereenig God slechts met het meest verhevene
+[1067]; want hij is machtig en wijs. 63. Indien God de menschen voor
+hunne onrechtvaardigheid zou straffen, zou hij geen levend wezen op
+aarde laten; maar hij geeft hen uitstel tot een bepaalden tijd; en
+als hun tijd zal gekomen zijn, zullen zij geen uur uitstel ontvangen,
+en hunne straf zal ook niet vervroegd worden. 64. Zij schrijven aan God
+toe wat zij zelve haten, en hunne tongen spreken eene leugen uit, als
+zij zeggen, dat de belooning van het paradijs voor hen is bestemd. Er
+bestaat geen twijfel, of het vuur der hel voor hen is gereed gemaakt,
+en dat zij daarin zullen nedergeworpen worden, vÛÛr het overige deel
+der zondaren. 65. Ik zweer bij God, dat wij vroeger gezanten hebben
+gezonden tot de volkeren, die vÛÛr u bestonden, maar Satan maakte hunne
+werken voor hen gereed; hij was hun schuts in deze wereld [1068] en
+in de volgende zullen zij eene gestrenge pijniging ondergaan. 66. Wij
+hebben u den Koran met geen ander doel nedergezonden, dan dat gij
+hun de waarheid zoudt verklaren, waaromtrent zij thans verschillen,
+en tot leiding en genade voor hen die gelooven. 67. God zendt water
+van den hemel neder en doet de aarde na haren dood herleven. Waarlijk,
+hierin is een teeken der opstanding, voor hen die luisteren. 68. Ook
+het vee is voor u een voorbeeld tot onderricht; wij geven u te
+drinken van hetgeen zich in zijn buik bevindt, tusschen verteerde
+stoffen en bloed; namelijk zuivere melk, die met genoegen wordt
+genoten door hen die haar drinken. 69. En van de vruchten der
+palmboomen, en van de druiven verkrijgt gij een bedwelmenden drank
+en ook een goed voedsel [1069]. Waarlijk hierin is een teeken,
+voor hen die begrijpen willen. 70. Uw Heer sprak door ingeving tot
+de bij, zeggende: Bouw u huizen in de bergen en in de boomen, en
+van de stoffen waarmede de menschen korven voor u bouwen. 71. Eet
+van iedere vruchtsoort en wandel op de gebaande wegen van uwen Heer
+[1070]. Uit hare buiken komt eene vloeistof van verschillende kleur
+[1071] welke een geneesmiddel voor de menschen bevat. Waarlijk,
+hierin is een teeken voor hen die nadenken. 72. God heeft u geschapen,
+en hij zal u later doen sterven, en het leven van menigen uwer zal
+tot een uitgeleefden ouderdom verlengd worden, zoodat hij alles zal
+vergeten wat hij wist; want God is wijs en machtig. 73. God doet
+sommigen uwer in wereldsche bezittingen boven anderen uitmunten;
+maar degenen welke hij doet uitmunten, geven hunne bezittingen niet
+aan hunne slaven, die door hunne rechterhand wordt bezeten, opdat zij
+gelijke bezitters daarvan worden [1072]. Loochenen zij daarom Gods
+weldaden? 74. God heeft u vrouwen gekozen onder de uwen en u van
+uwe vrouwen kinderen en kleinkinderen geschonken, en heeft u goede
+dingen tot voeding gegeven. Wilt gij dus gelooven in datgene wat
+ijdel is, en ondankbaar Gods goedheid loochenen? 75. Zij aanbidden
+naast God afgodsbeelden die niets bezitten, waarmede zij zich kunnen
+onderhouden, noch in den hemel, noch op aarde, en welke geene macht
+hebben. 76. Vergelijk dus niets met God [1073]; want God weet alles
+en gij weet niets. 77. God stelt u als eene vergelijking een slaaf
+voor, die over niets macht bezit en dengeen, wien wij een grooten
+voorraad hebben geschonken en die daarvan openlijk en heimelijk [1074]
+aalmoezen geeft; zullen deze beiden gelijk geschat worden? Goddank,
+neen! Maar het grootste deel der menschen weet het niet. 78. God
+stelt ook als eene vergelijking twee mannen voor, waarvan de een
+stom geboren, en niet in staat is iets te doen of te verstaan:
+maar een last voor zijn meester is: waarheen hij hem ook zende,
+hij zal hem niets goeds brengen. Zal deze man en hij die meester
+over zijne spraak is en verstaat, en die beveelt wat rechtvaardig
+is en den rechten weg volgt, gelijk geacht worden [1075]? 79. Aan
+God alleen is het geheim van hemel en aarde bekend. De handeling van
+het laatste uur [1076] zal zijn als de tijdruimte van een oogenblik,
+of wellicht nog spoediger; want God is almachtig. 80. God heeft u
+voortgebracht uit de ingewanden uwer moederen. Gij wist niets en hij
+gaf u de zintuigen van het gehoor en het gezicht, en het verstand,
+opdat gij dankbaar zoudt zijn. 81. Hebt gij een blik geworpen op de
+vogelen, die de lucht doorklieven? God alleen kan hunne vlucht stuiten;
+niemand beschut hen buiten God. Waarlijk, hierin zijn teekens voor
+hen die gelooven. 82. God heeft u ook huizen gegeven, om tot woningen
+voor u te dienen en heeft ook uwe tenten van dierenhuiden voorzien,
+die licht zijn, om op den dag van uw vertrek naar andere plaatsen
+overgebracht te worden, en gemakkelijk te spannen op den dag, dat gij
+er in woont; hij heeft u voorzien van wol, bont en haar van uw vee;
+van kleederen en benoodigdheden voor tijdelijk gebruik. 83. En God
+heeft u verschaft van hetgeen hij geschapen heeft, en gemakken om u
+tegen de zon te beveiligen, en hij heeft u schuilplaatsen in de bergen
+verstrekt en kleederen gegeven, om u voor de hitte te beschutten
+[1077], en maliÎnkolders, om u in uwe oorlogen te beschermen. Zoo
+vervult hij zijne gunst nopens u, opdat gij u aan zijn wil zoudt
+onderwerpen. 84. Maar indien de Arabieren zich afwenden, zijt gij
+slechts met de openbare prediking belast. 85. Zij erkennen Gods
+goedheid en loochenen die later [1078]; maar het grootste deel hunner
+zijn ongeloovigen [1079]. 86. Op zekeren dag zullen wij een getuige
+van ieder volk doen opstaan; dan zullen zij, die ongeloovigen waren,
+zich niet kunnen verontschuldigen, en zij zullen niet in gunst worden
+opgenomen. 87. En als zij, die onrechtvaardig hebben gehandeld, de
+pijniging zullen zien, die voor hen is bereid, welke noch verminderd,
+noch uitgesteld voor hen zal worden. 88. En als zij, die zich aan
+afgodendienst hebben schuldig gemaakt, hunne valsche goden [1080]
+zullen zien, zullen zij zeggen: O Heer! dit zijn onze afgoden,
+welke wij buiten u aanroepen. Maar zij zullen zich omkeeren en hun
+antwoorden: Waarlijk, gij zijt leugenaars. 89. En op dien dag zullen
+de zondaren God hunne onderwerping aanbieden; en de valsche godheden
+welke zij hebben uitgedacht, zullen verdwijnen. Wat hen betreft, die
+ongeloovig waren, en anderen van Gods weg hebben afgeleid. 90. Wij
+zullen hen straf op straf doen ondergaan, omdat zij anderen hebben
+verleid. 91. Op zekeren dag zullen wij uit ieder volk een getuige
+van de hunne tegen hen doen opstaan, en wij zullen u, o Mahomet,
+tot een getuige tegen deze Arabieren maken. Wij hebben u het boek van
+den Koran nedergezonden, tot uitlegging van alle dingen, die zoowel
+in het geloof als in het leven noodig zijn, en tot eene richting, en
+genade en goede tijdingen onder de Moslems. 92. Waarlijk, God beveelt
+rechtvaardigheid en weldadigheid, en het geven aan verwanten wat
+noodig is; en hij verbiedt zonde, onrechtvaardigheid en verdrukking:
+hij waarschuwt u, opdat gij zoudt overwegen [1081]. 93. Vervul uw
+verbond met God [1082], als gij een verbond met hem aangaat, en schend
+uwe eeden niet, nadat gij die plechtig hebt afgelegd. Gij hebt God tot
+getuige over u gesteld, en waarlijk God weet wat gij doet. 94. Gelijk
+niet op de vrouw, die vernietigde wat zij gesponnen had; die den
+draad losdraaide, nadat zij hem stevig had gesponnen [1083]; door
+elkander bedriegelijke eeden te doen, omdat het eene deel sterker is
+dan het andere. Waarlijk, God beproeft u slechts hierin, en hij zal u
+dat duidelijk maken op den dag der opstanding, waaromtrent gij thans
+verschilt. 95. Indien het Gode had behaagd, zou hij u zekerlijk tot ÈÈn
+volk hebben gemaakt; maar hij brengt in dwaling naar zijn welbehagen,
+en hij zal leiden wie hem behaagt. Eens zal men u rekenschap van uwe
+daden vragen. 96. Bedien u niet van uwe eeden als van een middel om
+te bedriegen, opdat uw voet, die thans vaststaat, niet uitglijde en
+opdat gij de straf niet moogt ondervinden, omdat gij u van den weg
+tot God hebt afgewend, en gij eene gestrenge straf in het volgende
+leven zoudt lijden. 97. Verkoop ook het verbond met God niet tot een
+geringen prijs [1084]; want God heeft u eene betere belooning bereid,
+indien gij wilt begrijpen. 98. Datgene wat gij bezit, gaat voorbij,
+maar hetgeen bij God is, blijft; en wij zullen hen die volharden,
+zekerlijk overeenkomstig de verdienste hunner daden beloonen. 99. Hij
+die rechtvaardigheid oefent, hetzij hij een man of eene vrouw mocht
+wezen en een waar geloovige is, wij zullen hem zekerlijk tot een
+gelukkig leven opwekken, en wij zullen hem de schoonste belooning
+geven, welke zijne daden hebben verdiend. 100. Indien gij den Koran
+leest, zoek dan toevlucht bij God, opdat hij u moge behoeden tegen
+Satan, die met steenen werd verdreven [1085]. 101. Doch hij heeft
+geene macht over hen die gelooven en die vertrouwen in hunnen Heer
+stellen. 102. Maar zijne macht strekt zich alleen uit over hen, die
+hem tot hunnen schuts kiezen, en die God makkers geven. 103. Indien
+wij in dezen Koran een vers door een ander vervangen (en God weet het
+beste wat hij openbaart), dan zeggen de ongeloovigen: Gij alleen hebt
+deze verzen uitgedacht; maar de meesten hunner weten de waarheid van
+de leugen niet te onderscheiden. 104. Zeg: De heilige geest [1086]
+heeft u deze van uwen Heer met waarheid nedergebracht, opdat hij
+degenen zou mogen bevestigen die gelooven, en tot eene richting diene
+en goede tijdingen aan de Moslems brenge. 105. Wij weten ook dat zij
+zeggen: Waarlijk, een zeker man leert hem den Koran samenstellen. De
+taal van den persoon dien zij willen aanduiden is eene vreemde taal:
+maar diegene waarin de Koran is geschreven, is de duidelijke Arabische
+taal [1087]. 106. Wat hen betreft die niet in Gode teekenen gelooven,
+God zal hen niet leiden, en zij zullen eene pijnlijke marteling
+ondergaan. 107. Waarlijk, zij die niet in Gods teekenen gelooven,
+denken eene leugen uit, en zij zijn de leugenaars. 108. Hij die God
+loochent, nadat hij heeft geloofd, behalve hij die tegen zijn wil werd
+gedwongen, en wiens hart standvastig blijft in het geloof, zal streng
+gekastijd worden [1088]; maar op hem, die uit eigen wil ongeloovig is,
+zal Gods verontwaardiging nederkomen en hij zal eene gestrenge straf
+ondergaan. 109. Dit zal hun vonnis zijn, omdat zij het tegenwoordige
+leven boven het volgende hebben bemind en omdat God de ongeloovigen
+niet leidt. 110. Die zijn zij wier harten, gehoor en gezicht door
+God zijn verzegeld. Zij zijn zorgeloos; maar het is ontwijfelbaar,
+dat zij in het volgende leven zullen gestraft worden. 111. Uw Heer
+zal echter gunstig zijn voor degenen die hunne woning zijn ontvlucht,
+nadat zij waren vervolgd [1089], en die door geweld genoodzaakt worden
+het geloof te verloochenen, en die tot verdediging van den waren
+godsdienst hebben gestreden, en met geduld zijn blijven volharden;
+waarlijk, voor hen zal uw Heer genadig en barmhartig zijn, nadat
+zij hunne oprechtheid zullen hebben betoond. 112. Op een zekeren dag
+zal iedere ziel voor zich zelve pleiten [1090], en iedere ziel zal
+beloond worden naar hetgeen zij zal hebben bedreven, en zij zal niet
+onrechtvaardig worden behandeld. 113. God stelt u als vergelijking eene
+stad voor, die veilig en rustig was, en tot welke de levensmiddelen
+van alle zijden in overvloed kwamen; maar zij verloochende, ondankbaar,
+Gods gunst, waardoor God haar buitengewone hongersnood en vrees deden
+gevoelen, om hetgeen zij had gedaan. 114. En thans is uit hun midden
+een gezant gekomen tot de bewoners van Mekka, en zij beschuldigen
+hem van bedrog; daarom zal hun eene straf worden opgelegd, naardien
+zij onrechtvaardig handelen. 115. Eet van hetgeen God u tot voedsel
+heeft gegeven, hetgeen nuttig en goed is, en wees dankbaar voor
+Gods goedheden, indien gij hem aanbidt. 116. Hij heeft u alleen het
+gebruik verboden van hetgeen dood is, en bloed en varkensvleesch,
+en hetgeen in den naam van een ander dan God is gedood [1091]. Maar
+omtrent hem, die door den nood gedwongen werd, van deze dingen te
+eten en die niet willens of opzettelijk zondigde, zal God zekerlijk
+genadig en barmhartig zijn. 117. En zeg niet, waarmede uwe tongen
+eene leugen uitdrukken: Dit is wettig en dit onwettig [1092], om
+eene leugen nopens God uit te denken; want zij die iets nopens God
+uitdenken, zullen geen voorspoed genieten. 118. Zij zullen slechts
+weinig genoegen in deze wereld smaken en in de volgende zullen zij eene
+pijnlijke marteling ondergaan. 119. Den Joden verboden wij wat wij u
+reeds vroeger verhaalden [1093], en wij behandelden hen daarin niet
+onrechtvaardig; maar zij handelen zelven onrechtvaardig omtrent hunne
+eigene zielen. 120. Uw Heer zal genadig zijn omtrent dengenen die kwaad
+bedrijven door onwetendheid, en later berouw gevoelen en boete doen;
+waarlijk, voor hen zal uw Heer, na hun berouw, genadig en barmhartig
+zijn. 121. Abraham was een voorbeeld van waren godsdienstijver,
+gehoorzaam aan God en vroom. Hij was geen afgodendienaar. 122. Hij was
+dankbaar voor zijne weldaden. Daarom koos God hem en leidde hem op den
+rechten weg. 123. Wij beloonden hem in deze wereld, en in de volgende
+zal hij tot de rechtvaardigen behooren. 124. Wij hebben ook tot u,
+o Mahomet! door openbaring gesproken, zeggende: Volg den godsdienst
+van Abraham, die vroom en geen afgodendienaar was. 125. De Sabbat werd
+alleen voor hen bepaald, die daaromtrent met hunnen profeet verschillen
+[1094], en uw Heer zal op den dag der opstanding zekerlijk tusschen hen
+richten, nopens datgene, waaromtrent zij verschillen. 126. Noodig,
+door wijsheid en zachte vermaning, de menschen uit, den weg van
+uwen Heer te bewandelen. Twist gij met hen, doe het dan op de meest
+gepaste wijze; want uw Heer weet wel wie van zijn drempel afdwaalt en
+wie op den waren weg zijn geleid. 127. Indien gij u op iemand wreekt,
+neem dan eene wraak, geÎvenredigd aan het kwaad dat u wordt aangedaan
+[1095]; maar indien gij het kwade geduldig ondergaat, zal dit beter
+voor den lijdzame zijn. 128. Wees dus geduldig; maar gij zult dit
+niet kunnen doen dan met Gods hulp. Bedroef u niet op het verhaal der
+ongeloovigen, en verkeer ook niet in angst om hetgeen zij uitdenken;
+want God is met hen die hem vreezen en oprecht zijn.
+
+
+
+
+
+ZEVENTIENDE HOOFDSTUK.
+
+DE NACHTELIJKE REIS [1096].
+
+Geopenbaard te Mekka [1097].--111 verzen.
+
+
+In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
+
+1. Geloofd zij hij, die zijn dienaar des nachts van den geheiligden
+tempel van Mekka naar den meer verwijderden tempel van Jeruzalem
+[1098] heeft overgebracht, waarvan wij den omtrek hebben gezegend,
+om hem sommige onzer teekenen te doen zien; want God hoort en ziet
+alles. 2. En wij gaven aan Mozes het boek der wet en bepaalden dat die
+tot leiddraad zou dienen voor de kinderen IsraÎls, zeggende: Neemt
+u in acht, dat gij geen anderen schuts buiten mij kiest. 3. O gij,
+nakomelingen van hen, welke wij met Noach in de ark hebben bewaard
+[1099]! waarlijk, hij was een dankbare dienaar. 4. En wij verklaarden
+opzettelijk aan de kinderen IsraÎls in het boek der wet, zeggende:
+Gij zult zekerlijk tweemaal [1100] op de aarde kwaad bedrijven,
+en gij zult u met een mateloozen hoogmoed verhoovaardigen. 5. En
+toen de straf, voor de eerste dezer zonden bedreigd, tot uitvoering
+kwam, vaardigden wij onze dienaren, met buitengewone oorlogskracht
+begiftigd, tegen u af [1101]; zij drongen in de binnenste vertrekken
+uwer huizen door, en de voorzegging werd vervuld. 6. Daarna gaven
+wij u, op uwe beurt, de overwinning over hen [1102] en wij schonken
+u vermeerdering van welvaart en kinderen, en wij maakten u tot een
+talrijker volk. 7. Zeggende: Indien gij goed doet, zult gij omtrent
+uwe eigene zielen wel handelen, en indien gij kwaad doet, doet gij
+dit mede nopens uwe eigen zielen. Toen de straf, voor de latere zonde
+bedreigd, tot uitvoering kwam, zouden wij vijanden tegen u, om u te
+bedroeven [1103] en den tempel binnen te treden, zooals zij dien den
+eersten keer binnentraden, en om daarna te verwoesten wat zij hadden
+veroverd. 8. Misschien zal uw Heer hierna genadig omtrent u zijn;
+maar indien gij voor de derde maal zondigt en dus terugkeert, zullen
+wij mede terugkeeren en u kastijden [1104]; en wij hebben de hel tot
+gevangenis voor de ongeloovigen bestemd. 9. Waarlijk deze Koran leidt
+op den meest rechten weg, en verkondigt den geloovigen. 10. Die
+goede werken verrichten dat zij eene groote belooning zullen
+ontvangen. 11. Want hun, die niet in het volgende leven gelooven,
+hebben wij eene gestrenge straf bereid. 12. De mensch bidt voor het
+kwade zooals hij voor het goede bidt [1105], want de mensch is haastig
+[1106]. 13. Wij hebben den nacht en den dag bevolen, als twee teekens
+van onze macht; daarna bluschten wij het teeken van den nacht uit,
+en wij deden het teeken van den dag voortschijnen, opdat gij zoudt
+trachten, weldaden van uwen Heer te verkrijgen door het vervullen
+uwer plichten, en opdat gij het getal jaren en de berekening van
+den tijd zoudt kennen, en wij hebben iedere noodige zaak door eene
+duidelijke uitlegging verklaard. 14. Het noodlot [1107] van iederen
+mensch hebben wij om zijn hals bevestigd [1108], en op den dag der
+opstanding zullen wij hem een boek toonen, waarin zijne daden zijn
+vermeld en dat hem geopend zal worden aangeboden. 15. Lees uw boek,
+(zullen de engelen dan tot hem zeggen), uwe ziel zal heden eene
+voldoende rekening tegen u opmaken. 16. Hij die op den rechten weg
+zal worden geleid, zal alleen ten voordeele van zijne eigene ziel
+worden geleid, en hij die dwaalt, zal alleen tegen zijne eigene ziel,
+met de last van eene andere worden bezwaard. Wij straffen nooit een
+volk dan nadat wij eerst een gezant hadden afgevaardigd, om hen te
+waarschuwen. 17. En als wij besloten hadden eene stad te verwoesten,
+gelastten wij hare in overvloed levende inwoners, onzen gezant te
+gelooven; maar zij handelden misdadig; daarom werd dat vonnis tegen
+die stad rechtvaardig uitgesproken en wij verdelgden haar. 18. En hoe
+vele geslachten hebben wij sedert Noach doen ondergaan! want uw Heer
+kent en ziet op voldoende wijze de zonden zijner dienaren. 19. Hem
+die dit voorbijgaande leven heeft gekozen, zullen wij in deze wereld
+spoedig geven wat ons behaagt; daarna hebben wij de hel voor zijn
+verblijf bereid; daar zal hij verbrand worden, bedekt met schande
+en beroofd van alle genade. 20. Maar hij die het volgende leven
+kiest en daarheen zijne pogingen doet strekken, terwijl hij een waar
+geloovige is, diens pogingen zullen den Heer aangenaam zijn. 21. Wij
+verleenen de gaven van uwen Heer aan dezen en aan genen; want Gods
+gaven zullen niemand worden geweigerd. 22. Gedenk hoe wij sommigen
+hunner in welvaart en waardigheid hebben doen uitmunten; maar het
+volgende leven zal belangrijker zijn in graden van eer en van grootere
+uitnemendheid. 23. Plaats geen anderen God naast den waren God; want
+gij zoudt met schande en vernedering worden bedekt. 24. Uw Heer heeft
+u bevolen, niemand buiten hem te aanbidden, en dat gij uwen ouders
+gehoorzaamheid zoudt betoonen; hetzij een hunner of wel beiden den
+ouderdom met u bereiken [1109]. Zeg dus niet tot hen: Foei! noch
+doe hen verwijtingen, maar spreek met eerbied tot hen. 25. Wees
+nederig omtrent hen en vol teederheid, en zeg: O Heer! heb genade
+voor hen beiden; want zij hebben mij opgevoed toen ik nog klein
+was. 26. God kent wat in uwe ziel is; hij weet of gij rechtvaardig
+zijt. 27. Hij zal genadig zijn omtrent hen, die met oprechtheid tot
+hem terugkeeren. 28. Geef uwen naaste terug, wat gij hem schuldig zijt
+[1110], en ook aan den arme en den reiziger, en verteer uw vermogen
+niet roekeloos. 29. Want de roekeloozen zijn broederen des duivels
+[1111], en de duivel was ondankbaar omtrent zijn Heer. 30. Maar
+indien gij u verwijdert van hen, die in nood verkeeren, zonder hen te
+helpen, in afwachting der genade welke gij van uwen Heer hoopt [1112],
+spreek dan ten minste met zachtheid tot hen. 31. Laat uwe hand niet
+aan uwen nek gebonden zijn, en open die ook niet op toomlooze wijze
+[1113], opdat gij geene blaam verdienet en niet tot armoede gebracht
+wordet. 32. Waarlijk, dan eens reikt God zijne gaven met volle handen
+uit aan degenen, die hem behagen, en dan weder is hij karig voor
+wie hem behaagt; want hij kent en ziet zijne dienaren. 33. Doodt uwe
+kinderen niet uit vrees voor armoede; wij zullen voor hen en u zorgen:
+waarlijk, het is eene groote zonde hen te dooden [1114]. 34. Vrees
+het overspel; want het is zonde en eene slechte weg. 35. Dood nimmer
+de ziel, welke God u heeft verboden te dooden, tenzij het voor eene
+rechtvaardige zaak mocht zijn [1115]; en wij hebben den naastbestaande
+van hem, die onrechtvaardig gedood wordt, de macht gegeven, voldoening
+te vragen [1116]; maar laat hem de grenzen der gematigdheid niet te
+buiten gaan, door den moordenaar op eene te gruwelijke wijze te dooden,
+of door het bloed van zijn vriend op een ander te wreken dan op den
+persoon, die den moord heeft begaan, naardien hij door deze wet wordt
+ondersteund [1117]. 36. En bemoei u niet met het vermogen van den wees,
+behalve om het te vermeerderen, tot hij zijn ouderdom van sterkte
+[1118] heeft bereikt, en kom uw verbond na; want de vervulling van
+uw verbond zal u hier namaals worden toegerekend. 37. En geef volle
+maat, als gij iets meet, en weeg met eene goede weegschaal. Dit zal
+beter zijn en gemakkelijker ter bepaling van hetgeen ieder toekomt
+[1119]. 38. En volg niet datgene, waarvan gij geene kennis hebt
+[1120]; want het gezicht, het gehoor en het hart, alles zal op den
+jongsten dag worden onderzocht. 39. Wandel niet trotsch op aarde;
+want gij kunt die niet splijten, noch de bergen in grootte gelijk
+worden. 40. Dat alles is kwaad, en verfoeielijk voor het gezicht
+van uwen Heer. 41. Deze voorschriften maken een deel uit van de
+wijsheid, die u door uwen Heer is geopenbaard. Richt geen anderen
+God naast uwen God op, opdat gij niet in de hel geworpen, bestraft en
+vernederd wordet. 42. Heeft uw Heer u bij voorkeur zonen geschonken,
+en voor zich zelven dochters onder de engelen gekozen [1121]? Door
+dit uit te spreken zegt gij eene godslastering. 43. Wij hebben
+verschillende onderrichtingen en herhalingen in dezen Koran gebruikt,
+opdat de menschen gewaarschuwd zouden zijn; doch het deed hen slechts
+meer er toe overhellen, de waarheid te ontvluchten. 44. Zeg tot de
+afgodendienaren: Indien er andere goden met hem waren, zooals gij
+zegt, zouden zij zeker eene gelegenheid zoeken, om een aanslag tegen
+den bezitter van den troon te smeden [1122]. 45. God behoede; en ver,
+zeer ver zij het van hem, wat zij uitspreken! 46. De zeven hemelen
+loven hem, en de aarde en alles wat daarin is: er bestaat geen ding
+dat niet zijn lof verkondigt; maar gij begrijpt die verkondiging
+niet. Hij is genadig en barmhartig. 47. Als gij den Koran leest,
+plaatsen wij tusschen u en hen, die niet in het volgende leven
+gelooven, een donkeren sluier. 48. En wij bedekken hunne harten,
+opdat zij niet zouden begrijpen, en verzwaren hun gehoor. 49. En
+indien gij, bij het herhalen van den Koran, slechts van uwen Heer
+[1123] melding maakt, wenden zij u den rug toe en ontvluchten de
+leer zijner eenheid. 50. Wij weten wel met welk doel zij hooren, als
+zij naar u luisteren, als zij in het geheim onder elkander spreken,
+en als eindelijk de boozen tot elkander zeggen: Gij volgt slechts
+een betooverden man. 51. Onhoudt welke bijnamen zij u geven. Maar
+zij zijn bedrogen; zij kunnen de waarheid nimmermeer vinden. 52. Zij
+zeggen ook: Nadat wij tot beenderen en stof zijn geworden, zullen
+wij dan zekerlijk als een nieuw schepsel opstaan? 53. Antwoord:
+Zelfs indien gij van steen of ijzer waart, of zelfs van iets, wat,
+volgens uwe meening, onmogelijk zou kunnen opgewekt worden. Maar
+zij zullen zeggen: Wie zal ons doen herleven? Antwoord: Hij die u de
+eerste maal schiep. En zij zullen hun hoofd om u schudden, zeggende:
+Wanneer zal dit plaats hebben? Antwoord: Misschien is het nabij. 54. Op
+dien dag zal God u uit uwe graven oproepen, en gij zult gehoorzamen,
+terwijl gij zijn lof verkondigt [1124] en het zal u toeschijnen,
+als waart gij daar slechts korten tijd verbleven [1125]. 55. Zeg tot
+mijne dienaren, dat zij met zachtheid tot de ongeloovigen spreken,
+opdat zij hen niet verbitteren; want Satan zaait tweedracht onder hen,
+en Satan is een verklaarde vijand der menschen. 56. Uw Heer kent
+u wel: indien het hem behaagt, zal hij u straffen [1126]; en wij
+hebben u niet gezonden om hun bewaarder te wezen. 57. Uw Heer kent
+alle personen, in den hemel en op aarde. Wij hebben sommige profeten
+bijzondere gunsten boven andere geschonken, en wij gaven David de
+psalmen [1127]. 58. Zeg: Roep hen ter hulp, welke gij u verbeeldt
+dat goden buiten hem zijn, en gij zult zien, dat zij niet in staat
+zijn u van het booze te verlossen, of het af te keeren. 59. Zij,
+welke gij aanroept [1128], begeeren zelven nader met hunnen Heer
+te worden verbonden, trachtende hem zoo nabij mogelijk te komen;
+zij hopen mede op zijne genade en vreezen zijne straf; want de straf
+van uw Heer is vreeselijk. 60. Er is geene stad, welke wij niet vÛÛr
+den dag der opstanding zullen bestraffen. Dit is in het boek onzer
+eeuwige besluiten opgeschreven. 61. Niets had ons verhinderd, u met
+wonderen te zenden, behalve dat de vroegere volkeren die van bedrog
+hebben beschuldigd. Wij gaven den stam van Thamoed op zijn verzoek,
+zichtbaar de wijfjes kameel; doch zij handelden onrechtvaardig er mede
+[1129], en wij zonden geen profeet met wonderen, dan om schrik in te
+boezemen. 62. Gedenk toen wij tot u zeiden: Waarlijk, uw Heer omringt
+de menschen door zijne kennis en macht. Wij hebben het visioen bepaald
+[1130], hetwelk wij u toonden, en ook den boom [1131], dien wij in
+den Koran hebben gevloekt, alleen tot eene aanleiding van twist voor
+de menschen, en om hen met angst te slaan, maar dit zal hen slechts
+met meer weerspannigheid doen zondigen. 63. En gedenk, toen wij
+tot de engelen zeiden: Aanbidt Adam, en zij baden hem allen aan,
+behalve Eblis, die zeide: Zou ik hem aanbidden dien gij van klei
+hebt geschapen? 64. En hij zeide: Ziet gij hem, dien gij meer dan
+mij hebt vereerd? waarlijk indien gij mij uitstel verleent tot den
+dag der opstanding, zal ik zijne geheele nakomelingschap uitroeien,
+een klein getal uitgezonderd. 65. God antwoordde: Vertrek; ik geef u
+uitstel; maar de hel zal uwe vergelding zijn met allen die u volgen:
+waarlijk eene ruime vergelding voor uwe misdaden [1132]. 66. En lok
+door uwe stem allen tot verleiding, welke gij kent en val hen op
+alle zijden met uwe ruitere en met uwe voetknechten aan, en wees hun
+deelgenoot in hunne rijkdommen en hunne kinderen, en doe hun beloften,
+(doch de duivel zal hun slechts bedriegelijke beloften doen). 67. Wat
+mijne dienaren betreft, zult gij geene macht over hen hebben; want
+uw Heer is een toereikende schuts voor hen die vertrouwen in hem
+stellen. 68. Het is uw Heer die de schepen op zee voorwaarts voor u
+drijft, opdat gij zoudt trachten, u zelven (door handel) van zijnen
+overvloed te verrijken; want hij is barmhartig omtrent u. 69. Als
+u een ongeval op zee overkomt, worden de valsche godheden, welke gij
+aanroept, door u vergeten, behalve hij zelf, maar wanneer hij u redt en
+op het droge brengt, wendt gij u van hem af, en keert tot uwe afgoden
+terug; want de mensch is ondankbaar [1133]. 70. Zijt gij dus zeker dat
+hij u niet door het droge land zal doen verzwelgen, of dat hij geen
+dwarrelwind tegen u zal zenden die het zand voortdrijft, ten einde u
+te overstelpen? Dan zult gij niemand vinden om u te beschermen. 71. Of
+zijt gij zeker, dat hij u niet nog eens, ten tweeden male, tot de zee
+zal terugbrengen; dat hij geen hevigen wind tegen u zal zenden en dat
+hij u niet zal doen verdrinken, omdat gij ondankbaar zijt geweest? Maar
+dan zult gij niemand vinden, die u in dat ongeluk tegen ons kan
+verdedigen. 72. En wij hebben de kinderen van Adam met onderscheidene
+bijzondere voorrechten en gunsten vereerd; wij droegen hen ter land
+en ter zee en hebben hen van goed voedsel voorzien, en wij hebben
+hen de voorkeur gegeven boven velen der schepselen welke wij hebben
+geschapen, door hun groote voorrechten te verleenen. 73. Op een zekeren
+dag zullen wij alle menschen oproepen, om met hunne opperhoofden [1134]
+te worden geoordeeld, en zij die het boek, dat hun gegeven werd, in de
+rechterhand hebben, zullen hun boek met vreugde en voldoening lezen
+en geen haar zal hun gekrenkt worden [1135]. 74. En wie in dit leven
+blind is geweest, zal ook blind in het volgende leven zijn en zal het
+meeste van den drempel der gelukzaligheid afdwalen. 75. Het scheelde
+slechts weinig, of de ongeloovigen hadden u in verzoeking gebracht,
+u van de vermaningen te verwijderen, welke wij u hebben geopenbaard,
+opdat gij iets anders omtrent ons zoudt uitdenken, en dan zouden zij
+u als hunnen vriend hebben beschouwd. 76. En indien wij u niet hadden
+bevestigd, zoudt gij er zekerlijk zeer nabij zijn geweest, eenigszins
+tot hen over te hellen. 77. Dan zouden wij u zekerlijk de straf des
+levens en de straf des doods [1136] hebben doen ondervinden, en gij
+zoudt niemand hebben gevonden om u tegen ons te verdedigen. 78. De
+ongeloovigen hebben evenzeer getracht, u het land te doen verlaten,
+om u daaruit te verdrijven [1137]; maar dan zouden zij daarin niet
+dan gedurende korten tijd na u zijn gebleven [1138]. 79. Dit is
+de wijze van handelen welke wij ons zelven hebben voorgeschreven
+met betrekking tot onze gezanten, welke wij reeds vÛÛr u hebben
+gezonden, en gij zult geene verandering vinden in de wegen welke wij
+hebben gevolgd. 80. Doe uw gebed geregeld bij het ondergaan der zon
+[1139], bij de eerste duisternis van den nacht [1140] en het gebed
+van den ochtendstond [1141]: want het gebed van den ochtendstond
+geschiedt in het bijzijn van de engelen die daarvan getuigenis geven
+[1142]. 81. En besteed ook een deel van den nacht aan het gebed, als
+een onverplicht werk voor u: misschien zal uw Heer u tot een eervolle
+plaats oproepen [1143]. 82. En zeg: O Heer! doe mij door een gunstige
+ingang binnentreden en doe mij door een gunstige uitgang uitgaan
+[1144] en verleen mij eene ondersteunende macht voor u. 83. En zeg: de
+waarheid is gekomen, en de logen is ontvloden; want de logen is bestemd
+om te ontvlieden. 84. Wij zonden al datgene van den Koran neder, wat
+tot geneesmiddel en genade voor de ware geloovigen kan dienen; maar
+het zal slechts het verderf der onrechtvaardigen vergrooten. 85. Als
+wij den mensch weldaden bewijzen, verwijdert hij zich en verbergt
+ondankbaar zich voor ons; maar indien het kwaad hem bereikt, wanhoopt
+hij aan onze barmhartigheid. 86. Ieder handelt naar zijne eigene
+wijze; maar uw heer weet, wie op de meest ware wijze op zijnen weg
+wordt geleid. 87. Zij zullen u ondervragen omtrent den geest [1145],
+antwoord: De geest werd geschapen op bevel van mijn Heer [1146]; maar
+er zijn slechts weinigen onder u die kennis hebben [1147]. 88. Indien
+het ons behaagde zouden wij zeker wegnemen wat wij u hebben geopenbaard
+[1148]. In dat geval zoudt gij niemand hebben gevonden, die u daarin
+tegen ons zou hebben bijgestaan. 89. Tenzij door de genade van uwen
+Heer; want zijne goedheid omtrent u is groot. 90. Zeg: Waarlijk;
+indien de menschen en de gewassen zich zouden vereenigen, met het
+doel, een boek gelijk aan dezen Koran voort te brengen, zouden zij
+geen kunnen voortbrengen, dat daaraan gelijk zij; hoewel de een van
+hen den ander zou ondersteunen. 91. En wij hebben in dezen Koran den
+menschen, op verschillende wijze, figuurlijke vergelijkingen gegeven,
+maar het grootste deel der menschen weigeren, alleen uit ongeloof, die
+te ontvangen. 92. Zij zeggen: Wij zullen niet in u gelooven, tot gij
+een waterstraal voor ons uit de aarde doet opspringen. 93. Of indien
+gij een tuin van palmboomen en wijngaarden hebt en dat gij uit het
+midden rivieren in overvloed doet ontspringen. 94. Of indien gij een
+deel der hemelen op ons doet nedervallen, of dat gij God en de engelen
+doet verschijnen, om borg voor u te blijven. 95. Of dat gij een huis
+van goud hebt, of dat gij met eene ladder tot den hemel opklimt; nimmer
+zullen wij gelooven dat gij daarvan alleen zijt afgestegen [1149],
+tot gij een boek tot ons doet nederdalen, brengende getuigenis
+van u hetgeen wij zouden kunnen lezen. Antwoord: Mijn Heer zij
+geloofd! Ben ik iets anders dan een mensch die als gezant wordt
+afgevaardigd. 96. En niets verhindert de menschen te gelooven,
+als eene leiding tot hen is gekomen, dan dat zij zeggen: Heeft God
+een mensch als zijn gezant nedergezonden? 97. Antwoord: Indien de
+engelen op aarde hadden gewandeld als rustige inwoners, zouden wij
+zekerlijk een engel als onzen gezant van den hemel tot hen hebben
+nedergezonden. 98. Zeg: God is een voldoende getuige tusschen mij
+en u; want hij kent en ziet zijne dienaren. 99. Wie door God geleid
+wordt, zal goed geleid zijn, en hij, wien hij zal doen dwalen, zal
+geene hulp buiten hem verzamelen op den dag der opstanding, liggende
+op hunne aangezichten, blind, stom en doof; hun verblijf zal de hel
+zijn. Zoo dikwijls het vuur daarvan zal worden uitgebluscht, zullen
+wij eene nieuwe vlam doen ontstaan om hen te martelen. 100. Dit zal
+hunne vergelding zijn, omdat zij niet in onze teekens gelooven,
+en zeggen: als wij tot beenderen en stof veranderd zullen zijn,
+zullen wij dan zekerlijk als nieuwe schepselen opstaan? 101. Zien
+zij niet, dat God, die de hemelen en de aarde schiep, in staat is
+andere lichamen te vormen, gelijk aan de hunne? En hij heeft hen
+een beperkten tijd bepaald [1150]: dit is ontwijfelbaar; maar de
+goddeloozen verwerpen de waarheid alleen uit ongeloof. 102. Zeg:
+Indien gij de schatten der genade van mijnen Heer bezat zoudt gij
+u onthouden daarvan gebruik te maken, uit vrees die te verkwisten
+[1151]; want de mensch is begeerlijk. 103. Wij gaven vroeger aan Mozes
+de macht om negen duidelijke teekens te toonen [1152]. En vraag de
+kinderen IsraÎls nopens het verhaal van Mozes, toen hij tot hen kwam
+en Pharao tot hem zeide: Waarlijk, ik geloof dat gij, o Mozes! door
+eene betoovering beheerscht zijt. 104. Mozes antwoordde: Gij weet wel,
+dat niemand deze duidelijke teekens heeft nedergezonden, behalve de
+Heer van hemel en aarde; en ik geloof dat gij, o Pharao! een verloren
+man zijt. 105. Daarom wilde Pharao hen uit het land drijven, maar wij
+deden hem verdrinken, en allen die met hem waren. 106. En wij zeiden na
+zijne verdelging tot de kinderen IsraÎls: Woont in het land, en als de
+belofte van het toekomstige leven in vervulling zal komen, zullen wij
+u allen bij elkander brengen om geoordeeld te worden. Wij hebben den
+Koran met waarheid nedergezonden, en met waarheid daalde die neder;
+en wij zonden dien, om alleen een boodschapper van goede tijdingen te
+zijn en tot aankondigen van bedreigingen. 107. Wij hebben den Koran
+gescheiden, door dien bij gedeelten te openbaren, opdat gij dien den
+mensch met overleg zoudt voorlezen, en wij hebben dien nedergezonden,
+naar gelang de gelegenheid dit vereischte. 108. Zeg: Hetzij gij al of
+niet in den Koran gelooft, zij die werden begiftigd met de kennis der
+schriften, welke vroeger zijn geopenbaard en hun herhaald werden,
+zij vallen op hunne aangezichten [1153] en aanbidden, zeggende:
+Onze Heer zij geloofd; want de belofte van onzen Heer is zekerlijk
+vervuld! 109. Zij vallen weenende op hunne aangezichten neder, en het
+hooren daarvan vermeerdert hunne nederigheid. 110. Zeg: Roep God aan,
+of aanbid den barmhartige; want het is gelijk, met welken dier beide
+namen gij hem aanroept: hij toch bezit de meest uitmuntende namen
+[1154]: Spreek uw gebed niet overluid uit, noch met eene te zachte
+stem [1155], maar volg een middenweg tusschen deze beiden. 111. Zeg:
+Geloofd zij God, die geen kind voortgebracht, die geen deelgenoot in
+het koninkrijk, en niemand noodig heeft om hem voor vernedering te
+bewaren; en verheerlijk hem, door zijne grootheid te verkondigen.
+
+
+
+
+
+ACHTTIENDE HOOFDSTUK.
+
+DE SPELONK [1156].
+
+Geopenbaard te Mekka [1157].--110 verzen.
+
+
+In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God
+
+1. Geloofd zij God, die zijnen dienaar het boek van den Koran
+nedergezonden, en daarin geene kromming geplaatst heeft. 2. Die het
+tot een rechten weg heeft gemaakt, bestemd om de ongeloovigen met eene
+strenge kastijding namens God te bedreigen, en om den geloovigen die
+rechtvaardigheid oefenen, goede tijdingen te brengen, dat zij eene
+uitmuntende belooning zullen ontvangen; namelijk het paradijs, waarin
+zij eeuwig zullen verblijven. 3. En om dengenen te waarschuwen, die
+zeggen: God heeft een afstammeling geteeld. 4. Daarvan hadden zij noch
+hunne vaderen kennis. Het woord dat uit hunnen mond komt, is eene grove
+zonde: zij zeggen niets anders dan leugen. 5. Misschien wilt gij u uit
+droefheid over hen dooden, door uwe ernstige zorg om hen te bekeeren,
+indien zij in deze nieuwe openbaring niet gelooven. 6. Wij hebben
+hetgeen op de aarde ter harer versiering is, beschikt om de menschen
+te beproeven, ten einde te weten wie door zijne daden uitmunt. 7. Maar
+al deze versierselen zullen wij in stof doen verkeeren. 8. Begrijpt
+gij, dat de makkers van de spelonk [1158] en Al Rakim [1159], een
+onzer teekens waren en een mirakel? 9. Toen de jonge menschen hunne
+toevlucht in de spelonk namen, zeiden zij: O Heer! schenk ons genade
+en verzeker ons een rechtvaardig gedrag. 10. Daarom sloegen wij hunne
+ooren met doofheid, zoodat zij gedurende een groot aantal jaren zonder
+stoornis in de spelonk sliepen. 11. Daarna wekten wij hen, opdat wij
+zouden weten, welke der beide partijen het tijdverloop juister zou
+kunnen tellen, gedurende hetwelk zij hier waren geweest. 12. Wij
+zullen u hunne geschiedenis met waarheid verhalen. Waarlijk,
+zij waren jonge lieden, die in hunnen Heer hadden geloofd, en
+wij hadden hen overvloedig geleid. 13. En wij versterkten hunne
+harten met standvastigheid, toen zij zich voor den tyran bevonden,
+en zij zeiden: Onze Heer is de Heer van hemel en aarde; wij zullen
+nimmer een anderen God buiten hem aanroepen: want dan zouden wij
+zeker eene misdaad begaan. 14. Deze onze medeburgers hebben andere
+goden buiten hem gekozen, hoewel zij geen duidelijk bewijs voor
+hen aanvoeren; en wie is onrechtvaardiger dan hij, die eene leugen
+tegen God uitdenkt. 15. En zij zeiden tot elkander: Indien gij u zult
+scheiden van hen en van de godheden welke zij, behalve God [1160],
+aanbidden, en in de spelonk vlucht, dan zal uw Heer u zijne genade
+rijkelijk schenken, en uwe zaken ten beste schikken. 16. Gij zoudt de
+zon, toen zij opging, de spelonk rechts hebben zien voorbijgaan en,
+toen zij onderging, zich aan de linkerhand [1161] van hen verwijderen;
+en zij bevonden zich in het ruime gedeelte van de spelonk [1162]. Dit
+was een der teekens van God. Wie door God geleid zal worden, zal recht
+geleid zijn en degeen, dien hij zal doen dwalen, zal iemand vinden, om
+hem te verdedigen of te leiden. 17. En gij zoudt gezegd hebben, dat zij
+waakten [1163], terwijl zij sliepen en wij deden hen naar de rechter-
+en naar de linkerzijde omwenden [1164]. En hun hond [1165] strekte
+zijne voorpooten naar den ingang van de spelonk uit; maar indien gij
+plotseling waart gekomen, zoudt gij u zeker hebben afgewend en van
+hen gevloden zijn, en op hun gezicht zou de vrees u vervuld hebben
+[1166]. 18. Daarna wekten wij hen uit hunnen slaap, opdat zij zich
+wederkeerig zouden ondervragen. Een van hen sprak en zeide: Hoe lang
+zijt gij hier verbleven? Zij antwoordden: Wij zijn er een dag of een
+gedeelte van een dag gebleven. De ander zeide: Uw Heer kent het beste
+den tijd dien gij daar hebt doorgebracht [1167], en zend thans een uwer
+met dit geld naar de stad [1168], en laat hij zien welke der inwoners
+het beste en goedkoopste voedsel hebben, en laat hij u daarvan voor
+uw onderhoud medebrengen; en dat hij zich omzichtig gedrage en uwe
+schuilplaats aan niemand ontdekke. 19. Waarlijk, indien zij tegen u
+opkwamen, zouden zij u steenigen, of u dwingen tot hunnen godsdienst
+weder te keeren; en dan zoudt ge nimmer gelukkig kunnen zijn. 20. En
+zoo maakten wij hunne medeburgers bekend met hetgeen wij hen deden
+wedervaren, opdat zij zouden weten dat de belofte van God waarheid
+en het jongste uur aan geen twijfel onderhevig is [1169], ofschoon
+zij daaromtrent onder elkander hebben getwist [1170]. En zij zeiden:
+Richt een gebouw boven de spelonk voor hen op; hun Heer kent het best
+hunnen toestand. Zij, wier meening in deze zaak besliste, antwoordden:
+wij zullen zekerlijk eene kapel voor bouwen [1171]. 21. Sommigen
+zeggen: De slapers waren drie in getal en de hond was de vierde
+[1172]; anderen zeggen: Zij waren vijf in getal en hun hond was de
+zesde [1173]; naar een geheimzinnige zaak radende, anderen zeggen:
+Zij waren zeven in getal en hun hond was de achtste [1174]. Zeg:
+Mijn Heer kent hun getal het beste; niemand zal dit kennen behalve
+enkelen. 22. Twist dus niet nopens hen, behalve op duidelijke wijze en
+overeenkomstig hetgeen u werd geopenbaard, en ondervraag geen Christen
+nopens hen. 23. Zeg nimmer: Ik zal dit zekerlijk morgen doen; tenzij
+gij er bijvoegt: Indien het Gode behaagt [1175]. En herdenk uwen Heer
+als gij dit vergeet [1176], en zeg: God is in staat mij gemakkelijk te
+leiden, opdat ik de kennis der waarheid van deze gebeurtenis nabij zou
+kunnen komen. 24. En zij bleven drie honderd jaren in hunne spelonk en
+daarenboven negen jaren [1177]. 25. Zeg: God weet het best hoe lang
+zij daar bleven; hem zijn de geheimen van hemel en aarde bekend; doe
+hem zien en hooren [1178]. Hunne bewoners hebben geen schuts buiten
+hem; niemand doet hij in het nemen of de kennis van zijn besluit
+deelen. 26. Lees wat u werd geopenbaard in het boek van uwen Heer,
+zonder het denkbeeld te hebben, daarin eenige verandering te kunnen
+brengen [1179]; niemand heeft de macht zijne woorden te veranderen,
+en gij zult niemand vinden tot wien gij uwe toevlucht buiten hem kunt
+nemen, indien gij daarnaar mocht trachten. 27. Wees inschikkelijk
+omtrent hen, die hunnen Heer des ochtends en des avonds aanroepen,
+en die zijne gunst trachten te verwerven. Laten uwe oogen zich
+niet van hen afwenden, om den pronk van dit leven te zoeken [1180],
+en gehoorzaam dengene nimmer, wiens hart wij zorgeloos omtrent ons
+hebben doen zijn [1181], die zijne lusten volgt en de waarheid achter
+zich laat. 28. En zeg: De waarheid is van uwen Heer; laat dus ieder,
+naar hij wil, gelooven of ongeloovig zijn. Waarlijk, wij hebben den
+onrechtvaardige het hellevuur bereid, waarvan de rook en de vlam
+hem als eene tent zullen omringen. En als zij hulp verlangen, zal
+men hun water geven, gloeiend als gesmolten metaal, waardoor hunne
+aangezichten zullen verbrand worden. Welk eene ellendige vergelding, en
+welk een onzalig verblijf! 29. Wat hen betreft, die gelooven en goede
+werken doen, wij zullen de belooning van degenen, die rechtvaardigheid
+oefenen, niet doen verloren gaan. 30. Voor hen zijn tuinen tot eeuwig
+verblijf [1182] gereed gemaakt, die door rivieren zullen worden
+besproeid; zij zullen daarin met gouden armbanden worden versierd,
+en met groene kleederen van fijne zijde en satijn gekleed worden,
+terwijl zij op tronen zullen zitten. Welk eene heerlijke belooning
+en welk een gemakkelijk verblijf! 31. Stel hun als een vergelijking
+twee menschen voor [1183], van welke wij aan een twee wijngaarden
+hebben geschonken en welke wij met palmboomen hebben omringd,
+terwijl wij koorn tusschen die beiden hebben doen opgroeien. Ieder
+der tuinen bracht elk jaargetijde zijne vruchten voort, en zij waren
+niet onvruchtbaar. 32. En wij deden eene rivier in het midden daarvan
+stroomen, en hij bezat een grooten overvloed. En hij zeide tot zijn
+makker, terwijl hij met hem redetwistte: Ik ben rijker dan gij,
+en bezit een talrijker gezin. 33. En hij ging in zijn tuin [1184],
+terwijl hij aan onrechtvaardigheid jegens zijne eigene ziel schuldig
+was, en zeide: Ik denk niet dat deze tuin ooit zal vervallen. 34. Ik
+geloof niet, dat het jongste uur zal aanbreken, en indien ik tot mijn
+Heer zou terugkeeren, zou ik een beteren tuin dan dezen in ruil vinden
+[1185] 35. En zijn makker zeide, redetwistende, tot hem: Gelooft gij
+niet in hem, die u uit stof schiep en daarna uit zaad voortbracht,
+en u vervolgens tot een volmaakt mensch heeft gevormd? 36. Wat mij
+betreft, God is mijn Heer, en ik zal geene andere godheid met mijn
+Heer vermengen. 37. En als gij uwen tuin binnentreedt, zult gij dan
+niet zeggen: Wat God behaagt, zal geschieden; er is geene macht buiten
+God. Hoewel gij ziet, dat ik in rijkdom en getal van kinderen onder u
+sta. 38. Is mijn Heer wel in staat mij een beter geschenk dan uw tuin
+te geven; hij zal eenige pijlen van den hemel daartegen afzenden,
+zoodat die onvruchtbaar stof worde. 39. Of zijn water zal diep in
+de aarde zinken, zoodat gij het niet meer kunt terugvinden. 40. En
+zijne bezittingen werden door verwoesting omringd, nadat zijn makker
+hem gewaarschuwd had; hij draaide daarop de palmen zijner handen
+uit spijt en droefheid om, wegens hetgeen hij daaraan had besteed;
+want de wijnranken hingen aan de staken en waren van hare vruchten
+beroofd: Gave God, dat ik geene andere godheid met mijn Heer zou hebben
+vereenigd! 41. Er was geen leger dat hem tegen God kon verdedigen, en
+hij was niet in staat om zich tegen zijne wraak te beschermen. 42. De
+bescherming behoort alleen aan God; hij is de beste looner en kan
+alles den besten uitslag geven. 43. Stel hun eene vergelijking van
+het tegenwoordige leven voor. Het is als water, dat wij van den
+hemel nederzenden; het gras der aarde is daarmede vermengd en nadat
+het groen en bloeiende is geweest, wordt het des ochtends tot droge
+stoppels, die door den wind worden verspreid; want God is in staat
+alle dingen te doen. 44. Welvaart en kinderen vormen het versiersel
+van het tegenwoordige leven, maar goede werken, die altijd voortduren,
+zijn beter voor het oog van uwen Heer, ten opzichte der belooning,
+en beter met het oog op het geen gij hebt te hopen. 45. Op een zekeren
+dag zullen wij de bergen doen verdwijnen [1186] en gij zult de aarde
+vlak en effen zien verschijnen; en wij zullen de menschen verzamelen
+en geen hunner achterlaten. 46. En zij zullen in duidelijke orde voor
+uwen Heer worden geplaatst en hij zal tot hen zeggen: Thans zijt gij
+naakt tot ons gekomen, zooals wij u de eerste maal schiepen; maar
+hij dacht, dat wij onze belofte niet aan u zouden vervullen. 47. Het
+boek, waarin ieders daden zijn opgeschreven, zal in zijne hand worden
+gegeven, en gij zult de zondaren in grooten schrik zien verkeeren,
+om hetgeen daar in staat, en zij zullen zeggen: Wee over ons! wat
+bedoelt dit boek? Het vergeet noch eene kleine daad noch eene groote,
+maar het stelt die allen op, en zij zullen voor hunne oogen vinden
+wat zij hebben verricht; en uw Heer zal met niemand onrechtvaardig
+handelen. 48. Gedenk toen wij tot de engelen zeiden; Aanbidt Adam:
+en zij aanbaden hem allen, behalve Eblis [1187], die een der geniussen
+[1188] was, en zich van het bevel van zijnen Heer afwendde. Wilt gij
+dus hem en zijne nakomelingen tot uwe beschermers naast mij kiezen,
+niettegenstaande zij uwe vijanden zijn? Zulk eene verandering
+zal ellendig zijn voor de goddeloozen! 49. Ik riep hen niet om
+tegenwoordig te zijn bij de schepping der hemelen en der aarde, noch
+bij de schepping van hen zelven; ik nam nooit zulke verleiders tot
+mijne helpers. 50. Op zekeren dag zal God tot de afgodendienaars
+zeggen: Roept hen aan, omtrent welke gij hebt uitgedacht dat zij
+mijne makkers zijn, om u te beschermen. Zij zullen hen roepen,
+doch zij zullen hun niet antwoorden, en wij zullen eene vallei van
+vernietiging tusschen hen plaatsen [1189]. 51. De zondaren zullen het
+hellevuur zien; zij zullen weten dat zij er in geworpen zullen worden,
+en zij zullen geen weg vinden om dat te vermijden. 52. Wij hebben
+den mensch in dezen Koran op verschillende wijzen vergelijkingen van
+iederen aard voorgesteld, maar de mensch laakt met spitsvondigheid de
+meeste dingen, die daarin voorkomen. 53. Niets verhindert de menschen,
+nu hun eene leiding is geschonken, te gelooven, en vergiffenis van
+hunnen Heer te vragen, en toch wachten zij wellicht tot de straf van
+hunne voorgangers op hen zal worden toegepast, of dat de kastijding
+van het volgende leven openlijk op hen nederkomt. 54. Wij zonden
+onze gezanten om goede tijdingen te brengen en te waarschuwen. Zij,
+die niet gelooven, twisten met ijdele bewijsgronden, om daardoor
+der waarheid hare uitwerking te ontnemen, en kiezen mijne teekenen
+en de waarschuwingen die hun werden gedaan, tot onderwerp hunner
+spotternijen. 55. En wie is onrechtvaardiger dan hij, die bekend is
+gemaakt met de teekens van zijn Heer, maar zich ver daarvan verwijdert
+en vergeet wat hij vroeger verricht heeft? Waarlijk wij hebben sluiers
+over hunne harten geworpen, dat zij den Koran niet zouden verstaan,
+en wij wierpen zwaarte in hunne ooren. 56. Indien gij hen tot de ware
+richting oproept, zullen zij die nog altijd niet volgen. 57. Uw Heer is
+barmhartig en vol van genade; indien hij hen had willen straffen voor
+hetgeen zij hebben bedreven, zou hij zeker hunne straf hebben verhaast,
+maar eene bedreiging is tegen hen aangekondigd [1190], en zij zullen
+geene toevlucht buiten hem vinden. 58. De vroegere steden [1191] hebben
+wij verwoest, toen zij onrechtvaardig handelden, en wij waarschuwden
+deze, voor hare verdelging. 59. En gedenk, toen Mozes tot zijn dienaar
+Josua, den zoon van Nun, zeide: Ik zal niet ophouden voorwaarts te
+gaan, tot ik op de plaats kom, waar de twee zeeÎn elkander ontmoeten,
+of ik zal gedurende langen tijd [1192] reizen. 60. Maar toen zij aan
+de samenstrooming der beide zeeÎn [1193] waren gekomen, vergaten zij
+hunnen visch, die zij met zich hadden genomen [1194], en de visch nam
+zijn weg vrijelijk [1195] in de zee 61. En toen zij die plaats waren
+voorbij gegaan, zeide Mozes tot zijn dienaar: Breng ons middagmaal;
+want wij zijn vermoeid van deze onze reis. 62. Zijn dienaar antwoordde:
+Weet gij wat mij is overkomen. Toen wij ons nabij de rots ophielden,
+vergat ik waarlijk den visch, en niemand deed mij dien anders vergeten
+dan Satan, opdat ik u dien niet zou herinneren. En de visch nam zijn
+weg, op wonderdadige wijze, in de zee. 63. Mozes zeide: Dit is wanneer
+wij hebben gezocht, en zij wendden zich beiden om en keerden den weg
+terug, langs welken zij waren gekomen. 64. Toen zij nabij de rots
+kwamen, vonden zij een onzer dienaren, [1196] wien wij onze genade
+verleend, en met onze wijsheid onderricht hadden. 65. En Mozes zeide
+tot hem: Zal ik u volgen, opdat gij mij een deel zoudt kunnen leeren
+van hetgeen u werd onderwezen, als eene richting voor mij? 66. Hij
+antwoordde: Gij kunt waarlijk niet bij mij blijven. 67. Want hoe
+kunt gij deze dingen geduldig doorstaan, waarvan gij de beteekenis
+niet begrijpt? 68. Mozes antwoordde: Gij zult zien, dat ik geduldig
+zal wezen, indien het God behaagt: Ik zal u in niets ongehoorzaam
+zijn. 69. Hij zeide: Indien gij mij dus volgt, ondervraag mij dan
+nopens niets, tot ik u de bedoeling daarvan verklaar. 70. Zij begaven
+zich daarop beiden naar het strand der zee en beklommen een schip,
+en hij maakte er een gat in [1197]. En Mozes zeide tot hem: Hebt
+gij er een gat in gemaakt om degenen te doen verdrinken die aan boord
+zijn? Thans hebt gij een vreemde zaak bedreven. 71. Hij antwoordde: Heb
+ik u niet gezegd, dat gij niet geduldig genoeg zoudt zijn, om bij mij
+te kunnen blijven? 72. Mozes zeide: Gisp mij niet, omdat ik uw bevel
+heb vergeten en leg mij geene te groote moeielijkheid op in hetgeen
+mij wordt bevolen. 73. Zij verlieten dus het schip en gingen voort,
+tot zij een jongeling ontmoeten; en hij doodde hem [1198]. Mozes zeide:
+Hebt gij een onschuldigen persoon gedood, zonder dat deze een ander
+heeft gedood? Gij hebt eene onrechtvaardige daad bedreven. 74. Hij
+antwoordde: Heb ik u niet gezegd, dat gij niet bij mij zoudt kunnen
+blijven? 75. Mozes zeide: Indien ik u voortaan omtrent iets ondervraag,
+sta mij dan niet toe, u te vergezellen: verschoon mij thans. 76. Zij
+gingen dus verder, tot zij bij de inwoners van zekere stad [1199]
+kwamen, en zij vroegen die inwoners om voedsel; doch deze weigerde
+hen te ontvangen. En zij vonden daar een muur staan, die op het punt
+was van om te storten, en hij zette dien overeind [1200]. Daarop zeide
+Mozes tot hem: Indien gij hadt gewild, zoudt gij zeker eene belooning
+daarvoor hebben ontvangen. 77. Hij antwoordde: Dit zal eene scheiding
+tusschen mij en u zijn, maar ik zal u eerst de beteekenis verklaren
+van datgene, wat gij niet met geduld hebt kunnen afwachten. 78. Het
+vaartuig behoorde aan zekere arme menschen [1201], die hunne zaken
+op zee deden, en ik wilde het onbruikbaar maken, omdat er een koning
+achter hen was [1202], die ieder goed schip met geweld nam. 79. Wat den
+knaap betreft, zijne ouders waren ware geloovigen, en wij vreesden,
+dat hij, die een ongeloovige is, hen zou dwingen zijne verdorvenheid
+en zijn ondank te dulden. 80. Daarom begeerden wij dat hun Heer hun
+een rechtvaardiger kind in ruil voor hem zou geven, en dat hen meer
+zou beminnen [1203]. 81. En de muur behoorde aan twee weesknapen [1204]
+der stad, en onder den muur was een schat verborgen, die hun behoorde,
+en hun vader was een rechtvaardig man, en het behaagde uw Heer, dat
+zij hunnen vollen ouderdom zouden bereiken en hunnen schat zouden
+wegnemen door de genade van uwen Heer; en ik deed, wat gij gezien
+hebt, niet uit eigen wil, maar door Gods leiding. Dit is de vertolking
+van hetgeen gij niet met geduld hebt kunnen afwachten. 82. De Joden
+zullen u ondervragen nopens Dhoe'lkarnein [1205]. Antwoord; Ik zal u
+zijne geschiedenis verhalen. 83. Wij maakten hem machtig op aarde en
+wij gaven hem de middelen om alles te doen wat hem behaagde. 84. En
+hij vervolgde zijnen weg, tot hij aan de plaats kwam waar de zon
+onderging, en hij zag dat die in eene bron van zwart slijk [1206]
+onderging; en hij vond zeker volk [1207] in hare nabijheid. 85. En
+wij zeiden: O Dhoe'lkarnein! straf dit volk, of behandel het
+edelmoedig. 86. Hij antwoordde: Wie hunner onrechtvaardigheid
+bedrijft, zullen wij zekerlijk in deze wereld straffen, daarna zal
+hij tot zijn Heer terugkeeren en deze zal hem met eene gestrenge
+straf kastijden. 87. Maar hij die gelooft en doet wat goed is,
+zal de uitmuntendste belooning ontvangen, en wij zullen hem slechts
+gemakkelijk uit te voeren bevelen geven. 88. Daarna zette hij zijn weg
+voort. 89. Tot hij aan de plaats kwam waar de zon opging [1208], en
+hij zag dat die opging over zeker volk, aan hetwelk wij niets hadden
+gegeven, om zich tegen hare hitte te beschutten [1209]. 90. Zoo was
+het, en wij begrepen, door onze kennis, de krachten die met hem
+waren. 91. En hij zette zijne reis voort van het zuiden naar het
+noorden. 92. Tot hij tusschen de twee bergen kwam [1210], aan welker
+voet hij zeker volk vond, dat weinig verstond van hetgeen gezegd werd
+[1211]. 93. En zij zeiden: O Dhoe'lkarnein! waarlijk Gog en Magog
+verwoesten het land [1212]; zullen wij u dus schatting betalen,
+op voorwaarde dat gij een muur tusschen ons en hen bouwt? 94. Hij
+antwoordde: De macht, waarmede mijn Heer mij heeft voorzien, is beter
+dan uwe schatting; maar helpt mij ijverig en ik zal een sterken muur
+tusschen u en hen plaatsen. 95. Brengt mij groote stukken ijzer,
+tot de ruimte tusschen de beide zijden van deze bergen gevuld is. En
+hij zeide tot de werklieden: Blaast het vuur met uwe blaasbalgen, tot
+daardoor het ijzer rood en heet als vuur worde. En hij zeide daarna:
+Brengt mij gesmolten koper, opdat ik het er op werpe. 96. Toen nu
+deze muur was voltooid, konden Gog, en Magog dien muur beklimmen noch
+doorsteken [1213]. 97. En Dhoe'lkarnein zeide: Dit is eene genade van
+mijn Heer. 98. Maar als de voorzegging van mijn Heer in vervulling gaat
+[1214], zal hij den muur in stof doen verkeeren; en de voorzegging van
+mijn Heer is waarheid. 99. Op dien dag zullen wij sommigen van hen
+onstuimig als golven op elkander doen drukken [1215]) en de trompet
+zal geblazen worden, waarop wij hen allen zullen vereenigen. 100. Op
+dien dag zullen wij de hel voor de ongeloovigen beschikken. 101. Wier
+oogen gesluierd waren voor mijne herinnering en die mijne woorden
+niet wilden hooren. 102. Denken de ongeloovigen dat ik hen niet zal
+straffen, omdat zij mijne dienaren als hunne beschermers naast mij
+kiezen? Waarlijk, wij hebben de hel tot verblijf voor de ongeloovigen
+gereed gemaakt. 103. Zeg: Zullen wij u degenen doen kennen, wier werken
+ijdel zijn. 104. Wier pogingen in deze wereld ten kwade zijn gericht,
+en die nochtans denken goed te handelen? 105. Zij zijn het die niet
+gelooven aan de teekenen van hunnen Heer, of dat zij voor hem zullen
+verzameld worden, waardoor hunne werken ijdel zijn; en wij zullen
+hun geenerlei gewicht op den dag der opstanding geven. 106. Dit zal
+hunne belooning zijn; namelijk de hel, omdat zij niet geloofd, en
+mijne teekens en gezanten bespot hebben. 107. Maar wat hen betreft,
+die gelooven en goede werken doen, zij zullen de gaarden van het
+paradijs tot hun verblijf hebben. 108. Zij zullen voor eeuwig daarin
+verblijven en zullen geene verandering daarin wenschen. 109. Zeg:
+Indien de zee inkt ware, om de woorden van mijn Heer te beschrijven,
+waarlijk dan zou de zee eerder te kort schieten, dan dat de woorden
+van mijn Heer zouden falen; zelfs indien wij daartoe eene andere,
+gelijke zee zouden gebruiken. 110. Zeg: waarlijk, ik ben slechts een
+mensch zoo als gij zijt. Het is mij geopenbaard, dat uw Heer een
+eenige God is; laat dus hem, die voor zijn Heer wil verschijnen,
+rechtvaardig handelen, en laat hem in de aanbidding van zijn Heer
+geen ander met hem vereenigen.
+
+
+
+
+
+NEGENTIENDE HOOFDSTUK.
+
+MARIA [1216].
+
+Geopenbaard te Mekka [1217].--98 verzen.
+
+
+In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
+
+1. [1218] C. H. Y. A. S. Zie hier eene herinnering van de genade van
+uwen Heer, omtrent zijn dienaar Zacharias. 2. Toen hij zijn Heer
+aanriep met eene geheime aanroeping. 3. En zeide O Heer! waarlijk
+mijne beenderen zijn verzwakt en mijn hoofd is wit geworden door
+grijsheid. 4. En ik was nimmer ongelukkig in mijne gebeden tot u, o
+Heer! 5. Maar ik vrees mijne bloedverwanten, die mij zullen opvolgen;
+want mijne vrouw is onvruchtbaar: geef mij dus een opvolger uit mijn
+eigen lichaam van u. 6. Die mijn erfgenaam zal zijn en een erfgenaam
+van het gezin van Jacob; en geef, o Heer! dat hij door u aangenomen
+worde. 7. En de engel antwoordde hem: O Zacharias! waarlijk wij brengen
+u tijdingen van een zoon, wiens naam Yahya zal zijn. 8. Wij hebben
+niemand vÛÛr hem dien naam doen dragen [1219]. 9. Zacharias zeide: Hoe
+zal ik een zoon hebben, terwijl ik zei dat mijne vrouw onvruchtbaar is,
+en ik thans tot hoogen ouderdom gekomen en afgeleefd ben? 10. De engel
+zeide: Zoo zal het zijn. Uw Heer zeide: Dit is mij gemakkelijk. Ik
+heb u vroeger geschapen, toen gij nog niets waart. 11. Zacharias
+antwoordde: O Heer! geef mij een teeken. De engel hernam: Uw teeken zal
+zijn, dat gij in drie nachten niet tot de menschen zult spreken [1220]
+hoewel gij u in volmaakte gezondheid bevindt. 12. En hij ging tot zijn
+volk uit het vertrek en hij maakte hun teekenen [1221], alsof hij wilde
+zeggen: Geloofd zij God, des ochtends en des avonds. 13. En wij zeiden
+tot zijn zoon: O Johannes! ontvang het boek der wet, met het besluit,
+dat te leeren en in acht te nemen. En wij schonken hem wijsheid,
+toen hij nog slechts een kind was. 14. En onze genade en zuiverheid
+des levens [1222]; en hij was een vroom mensch en deed zijnen plicht
+omtrent zijne ouders, en hij was trotsch noch weerspannig. 15. Vrede
+zij op hem! den dag dat hij werd geboren, en den dag waarop hij
+zal sterven, en ook den dag waarop hij tot het leven zal worden
+opgewekt. 16. Herdenk in het boek van den Koran het verhaal van Maria,
+toen zij zich van haar gezin naar eene plaats ten Oosten verwijderde
+[1223]. 17. En een sluier nam, om zich aan de blikken van anderen te
+onttrekken [1224]. Wij zonden onzen geest GabriÎl tot haar, en hij
+verscheen haar in de gedaante van een volmaakt mensch. 18. Zij zeide:
+Ik zoek eene schuilplaats bij den genadigen God, opdat hij mij tegen
+u verdedige. Indien gij hem vreest zult gij mij niet naderen. 19. Hij
+antwoordde: Waarlijk, ik ben de boodschapper van uwen Heer, en ik
+ben gezonden om u een heiligen zoon te geven. 20. Zij zeide: Hoe
+zal ik een zoon hebben; geen man heeft mij aangeraakt, en ik ben
+geene ontuchtige vrouw. 21. GabriÎl hernam: Zoo zal het zijn. Uw Heer
+zeide: Dit is mij gemakkelijk, en wij zullen het doen, ten einde hem
+tot een teeken voor de menschen en tot eene genade van ons te doen
+zijn. Het is eene besloten zaak. 22. Zij ontving hem dus [1225], en
+zij verwijderde zich, met hem in haren schoot, naar eene afgelegen
+plaats [1226]. 23. En de pijnen der geboorte overvielen haar nabij
+den stam van een palmboom [1227]. Zij zeide: God gave dat ik vÛÛr dit
+oogenblik ware gestorven; dat ik vergeten en in vergetelheid verloren
+ware [1228]. 24. En hij die beneden haar was, riep haar toe [1229],
+zeggende: Wees niet bedroefd! God heeft eene beek aan uwe voeten
+doen stroomen. 25. Schudt den stam van den palmboom, en rijpe dadels
+zullen op u nedervallen [1230]. 26. Eet en drink en stel uw hart
+[1231] gerust. Indien gij een man ziet die u ondervraagt. 27. Zeg
+dan: Waarlijk, ik heb den Barmhartige een vasten toegewijd, zoodat
+ik dezen dag volstrekt niet tot een man spreken zal. 28. Zij bracht
+het kind tot haar volk, hem in hare armen dragende. En zij zeiden
+tot haar: O Maria! gij hebt eene vreemde zaak bedreven. 29. O Zuster
+van A‰ron [1232]! uw vader was geen slecht man, en uwe moeder geen
+ontuchtige vrouw. 30. Maar zij maakte teekenen tot het kind om hun
+te antwoorden. En zij zeiden: Hoe kunnen wij tot hem spreken, die
+nog een kind in de wieg is? 31. Daarop zeide het kind: Waarlijk,
+ik ben Gods dienaar; hij heeft mij het boek gegeven en mij tot een
+profeet gemaakt. 32. En hij heeft gewild, dat ik gezegend zou zijn,
+overal waar ik mij ook zou mogen bevinden; hij heeft mij bevolen,
+het gebed in acht te nemen en aalmoezen te geven, zoo lang ik zal
+leven. 33. Hij heeft mij gehoorzaam omtrent mijne moeder gemaakt en
+hij zal mij niet trotsch of ellendig doen worden [1233]. 34. Vrede
+zij op mij, den dag, waarop ik werd geboren en den dag waarop ik
+zal sterven, en den dag, waarop ik tot het leven zal worden opgewekt
+[1234]. 35. Dit was Jezus de zoon van Maria, die het woord der waarheid
+zou spreken, waaromtrent zij twijfelen. 36. Het is niet passend
+voor God dat hij een zoon zou hebben; zulk eene lastering zij verre
+van hem. Als hij over iets besluit zegt hij slechts: Wees! en het is
+[1235]. 37. Waarlijk, God is mijn Heer en ˘w Heer; dien hem dus; dit is
+de rechte weg. 38. De partijen verschillen onder elkander nopens Jezus;
+maar wee over hen, die ongeloovigen zijn, wegens hunne verschijning op
+den grooten dag. 39. Doe hen hooren en doe hen zien op den dag, waarop
+zij tot ons zullen komen om geoordeeld te worden; maar de goddeloozen
+verkeeren heden in eene duidelijke dwaling. 40. Waarschuw hen voor den
+dag der zuchten, als de zaak zal worden bepaald, terwijl zij thans
+in achteloosheid zijn verzonken en niet gelooven. 41. Waarlijk, wij
+zullen de aarde erven en al de schepselen die zich daarop bevinden
+[1236], en tot ons zullen zij allen terugkeeren. 42. En herdenk
+Abraham en het boek van den Koran; want hij was iemand van groote
+geloofwaardigheid en een profeet. 43. Toen hij tot zijnen vader zeide
+[1237]: O mijn vader! waarom aanbidt gij datgene, wat noch hoort, noch
+ziet en u volstrekt niet van voordeel is? 44. O mijn vader! waarlijk,
+mij werd een deel van kennis geschonken, dat u niet is gegeven; volg
+mij dus; ik zal u op den effen weg leiden. 45. O mijn vader! dien Satan
+niet: want Satan was weÍrspannig tegen den Barmhartige. 46. O mijn
+vader! waarlijk, ik vrees, dat u eene straf van den Barmhartige zal
+worden opgelegd, en gij een makker van Satan wordt. 47. Zijn vader
+antwoordde: Verwerpt gij mijne goden, o Abraham! Indien gij niet
+ophoudt, zal ik u zekerlijk steenigen; verlaat mij dus voor langen
+tijd. 48. Abraham antwoordde: Vrede zij op u! Ik zal van mijnen Heer
+vergiffenis voor u vragen; want hij is genadig omtrent mij. 49. Ik wil
+mij van u scheiden en van de afgoden, welke gij naast God aanbidt,
+en ik zal mijn Heer aanroepen; misschien ben ik niet ongelukkig in
+mijne gebeden tot den Heer. 50. En toen hij zich had gescheiden
+[1238] van hen en van de afgoden, welke zij naast God aanriepen,
+gaven wij hem Iza‰k en Jacob, en wij maakten ieder van hen tot
+een profeet. 51. En wij gaven hun, door onze genade de profetiÎn
+en kinderen en welvaart, en wij deden hen de hoogste aanbeveling
+verdienen [1239]. 52. En gedenk Mozes in het boek van den Koran;
+want hij was zeer oprecht, een gezant en een profeet. 53. En wij
+riepen hem van de rechterzijde van den berg SinaÔ, en deden hem
+naderen om zich in het bijzonder met ons te onderhouden. 54. Wij
+gaven hem door onze genade, zijn broeder A‰ron, een profeet, als zijn
+helper. 55. Herdenk ook IsmaÎl in hetzelfde boek; want hij was getrouw
+aan zijne beloften [1240], gezant en profeet. 56. En hij beval zijn
+gezin, het gebed in acht te nemen en aalmoezen te geven, en hij was
+zijnen Heer aangenaam. 57. En herdenk Edris [1241] in hetzelfde boek;
+want hij was een rechtvaardig mensch. 58. Wij verhieven hem tot een
+hooge plaats [1242]. 59. Dit zijn zij, voor wie God weldadig was,
+onder de profeten der nakomelingschap van Adam en van hen, welke wij
+in de ark met Noach bewaarden, en van de nakomelingschap van Abraham,
+en van IsraÎl, en van hen welke wij geleid en gekozen hebben. Toen
+hun de teekens van den Barmhartige waren voorgelezen, vielen zij
+aanbiddende neder en weenden. 60. Maar een volgend geslacht is na
+hen gekomen, dat het gebed verwaarloosde en zijne lusten volgde:
+zij zullen zekerlijk in de hel worden nedergestort. 61. Behalve
+zij, die berouw toonen en gelooven, en doen wat rechtvaardig is;
+deze zullen in het paradijs komen en in het minst niet gekrenkt
+worden. 62. Tuinen van eeuwig verblijf zullen hunne belooning zijn,
+welke de Barmhartige zijnen dienaren heeft beloofd, als een onderwerp
+des geloofs; en zijne belofte zal zekerlijk vervuld worden. 63. Daar
+zullen zij geene ijdele gesprekken hooren, maar vrede [1243], en hun
+voedsel zal daar des ochtends en des avonds voor hen worden gereed
+gemaakt. 64. Dit is het paradijs, dat wij als eene erfenis zullen geven
+aan hen, die godvruchtig zijn. 65. Wij [1244] dalen niet uit den hemel
+neder dan op het bevel van uwen Heer; aan hem behoort al wat voor of
+achter ons is en wat zich in de tusschenliggende ruimte bevindt. Uw
+Heer vergeet u nimmer. 66. Hij is de Heer van hemel en aarde en van
+hetgeen daar tusschen is; aanbidt hem dus en weest volhardend in zijne
+aanbidding. Kent gij een van denzelfden naam als hij? [1245] 67. De
+mensch zegt [1246]: Nadat ik dood zal wezen, zal ik dan werkelijk
+levend uit het graf worden gebracht? 68. Gedenkt de mensch niet, dat
+wij hem vroeger schiepen, toen hij niets was? 69. Maar ik zweer u bij
+uwen Heer, dat wij hen en de duivels zekerlijk zullen verzamelen,
+om hen te oordeelen [1247]; dan zullen wij hen op hunne knieÎn
+rondom de hel plaatsen. 70. Daarna zullen wij van iedere partij
+degenen verwijderen, die het weerspannigst tegen den Heer waren
+[1248]. 71. Wij weten het beste, wie van hen het meeste waard is,
+daarin verbrand te worden [1249]. 72. Er is niemand van u, die
+haar niet zal naderen [1250]; dit is een vast besluit van uwen
+Heer. 73. Daarna zullen wij hen bevrijden, die godvruchtig waren;
+doch wij zullen de goddeloozen op hunne knieÎn daarin laten. 74. Als
+hun onze duidelijke teekens worden voorgelezen, zeggen de ongeloovigen
+tot de ware geloovigen: Wie der beide partijen bekleedt de verhevenste
+plaats en vormt de uitmuntendste verzameling [1251]? 75. Maar hoeveel
+geslachten hebben wij vÛÛr hen verwoest, die hen in welvaart en
+in uiterlijk aanzien overtroffen? 76. Zeg: Aan hem die in dwaling
+verkeert, zal God een lang en voorspoedig leven schenken. 77. Tot
+zij zien waarmede zij worden bedreigd; hetzij de straf van dit
+leven of die van het jongste uur, en hierna zullen zij weten,
+wie in den slechten toestand verkeert en het zwakste van krachten
+is. 78. God zal tot de goede richting bijdragen van hen die op den
+rechten weg zijn geleid. 79. En de goede werken, die eeuwig blijven,
+zijn voor het aangezicht van uwen Heer, wat de belooning betreft,
+beter dan wereldsche bezittingen, en verkieslijker met betrekking tot
+de toekomstige belooning. 80. Hebt gij hem gezien, die niet in onze
+teekenen gelooft, en zegt: Zekerlijk zullen mij rijkdommen en kinderen
+worden geschonken [1252]? 81. Is hij bekend met de geheimen der
+toekomst, of heeft hij een verbond met den Barmhartige aangegaan, dat
+het zoo zal wezen? Volstrekt niet. 82. Wij zullen zekerlijk opschrijven
+wat hij zegt, en zijne straf vermeerderen. 83. En wij zullen zijn
+erfgenaam wezen van datgene, waarvan hij spreekt [1253], en op den
+jongsten dag zal hij alleen en naakt voor ons verschijnen. 84. Zij
+hebben andere goden naast God genomen, opdat zij hun tot zegen [1254]
+konden zijn. Volstrekt niet. 85. Hierna zullen zij hunne aanbidding
+loochenen [1255] en hunne tegenstanders [1256] worden. 86. Ziet gij
+niet, dat wij de duivels tegen de ongeloovigen zenden, om hun door
+hunne ingevingen tot het kwaad te verlokken? 87. Haast u dus niet het
+verderf op hen af te smeeken; want wij geven hun een bepaald aantal
+dagen van uitstel. 88. Op een zekeren dag zullen wij de godvruchtigen
+op eervolle wijze voor den Barmhartige verzamelen, als gezanten,
+die in de tegenwoordigheid van een vorst komen. 89. Maar wij zullen
+de zondaren in de hel drijven, zoo als het vee in het water wordt
+gedreven. 90. Zij zullen geene voorspraak verkrijgen, behalve hij,
+die een verbond van den Barmhartige heeft ontvangen [1257]. 91. Zij
+zeggen: De Barmhartige heeft kinderen gebaard. Welk eene godslastering
+hebt gij daarmede uitgesproken! 92. Er is slechts weinig toe noodig,
+opdat de hemelen bij deze woorden verscheurd worden, en de aarde
+in tweeÎn gespleten worde en de bergen nedervallen. 93. Omdat zij
+kinderen aan God beschrijven, terwijl het Gode niet past kinderen
+te baren. 94. Waarlijk, er is niemand in den hemel of op aarde, die
+den Barmhartige niet als zijn dienaar zal naderen. Hij omringt hen
+door zijne kennis en macht, en telt hen met nauwkeurigheid. 95. Zij
+zullen allen op den dag der opstanding voor hem verschijnen, verlaten
+zoowel van helpers als volgelingen. 96. Maar wat degenen betreft,
+die gelooven en goede werken doen, de Barmhartige zal hun liefde
+schenken [1258]. 97. Waarlijk, wij hebben den Koran gemakkelijk voor
+uwe tong gemaakt door hem in uwe taal te geven, opdat gij daardoor den
+godvruchtige onze beloften verklaren, en het twistzieke volk dreigend
+waarschuwen zoudt. 98. En hoevele geslachten hebben wij niet vÛÛr
+hen verdelgd? Vindt gij, dat er een aan hen gebleven is? Of hebt gij
+slechts een zucht over hen gehoord.
+
+
+
+
+
+TWINTIGSTE HOOFDSTUK.
+
+T. H. [1259].
+
+
+1. T. H. Wij hebben u den Koran niet nedergezonden om u ongelukkig
+te maken [1260]. 2. Maar als eene waarschuwing voor hem die God
+vreest. 3. Zijnde nedergezonden door hem, die de aarde schiep en
+de verheven hemelen. 4. De Barmhartige zit op zijn troon. 5. Aan
+hem behoort alles wat in den hemel en op de aarde, en alles wat daar
+tusschen, en wat zich onder de aarde bevindt. 6. Indien gij uwe gebeden
+met luide stem uitspreekt, weet dat dit voor God niet noodig is;
+want hij weet wat in het geheim wordt gezegd en wat nog meer verborgen
+is. 7. God! er is geen God buiten hem; hij heeft de meest uitmuntende
+namen [1261]. 8. Zijt gij onderricht geworden nopens de geschiedenis
+van Mozes [1262]? 9. Toen hij vuur zag, zeide hij tot zijn gezin:
+Blijf hier; want ik bemerk vuur. 10. Misschien kan ik u een brandend
+stuk hout daarvan medebrengen, of zal ik de richting van onzen weg
+door het vuur vinden [1263]. 11. En toen hij naderbij gekomen was,
+riep hem eene stem toe zeggende: O Mozes! 12. Waarlijk, ik ben uw Heer;
+leg ons uwe schoenen af [1264]; want gij zijt in de heilige vallei
+Towa. 13. En ik heb u gekozen; luister dus aandachtig naar hetgeen u
+is geopenbaard. 14. Waarlijk, ik ben God; er is geen God buiten mij:
+aanbid mij dus en doe uw gebed ter mijner herinnering. 15. Waarlijk,
+het uur komt; ik zal het gewis duidelijk verkondigen. 16. Opdat
+iedere ziel hare vergelding moge ontvangen voor hetgeen zij met
+overleg heeft gedaan. 17. Laat hij, die niet daarin gelooft en die
+zijne lusten volgt, u niet er van afhouden, daaraan te gelooven,
+opdat gij niet verdoemd wordet. 18. Wat hebt gij in uwe rechterhand,
+Mozes? 19. Hij antwoordde; Het is mijn staf, waarop ik leun, en
+waarmede ik bladeren voor mijne kudde afbreek, en welken ik ook
+voor andere doeleinden bezig. 20. God zeide tot hem: Werp dien weg;
+o Mozes! 21. En hij wierp dien weg en zie hij werd eene slang [1265],
+die voortliep. 22. God zeide: Vat haar aan en vrees niet [1266]; wij
+zullen haar tot haren vorigen toestand terugbrengen. 23. En leg uwe
+rechterhand onder uwen linkerarm en zij zal wit worden, zonder eenig
+nadeel. Dit zal een ander teeken wezen. 24. Opdat wij u eenige onzer
+grootste teekenen zullen doen zien. 25. Ga tot Pharao; want hij is zeer
+goddeloos. 26. Mozes antwoordde: Heer! verwijd mijne borst. 27. En
+maak mij gemakkelijk wat gij mij hebt bevolen. 28. En ontbindt den
+knoop van mijne tong. 29. Opdat zij mijne woorden kunnen verstaan
+[1267]. 30. Geef mij een raadgever uit mijn gezin. 31. Namelijk A‰ron,
+mijn broeder. 32. Omgord mijne lendenen met hem. 33. En maak hem
+tot mijn makker in de zaak [1268]. 34. Opdat wij u dankbaar loven
+en u dikwijls herdenken mogen. 35. Want gij ziet ons. 36. God
+antwoordde: Nu is aan uw verzoek voldaan, o Mozes! 37. En wij
+zijn vroeger genadig omtrent u geweest. 38. Toen wij uwe moeder
+openbaarden wat haar geboodschapt werd [1269], zeggende: 39. Leg
+uwen zoon in eene kist en werp hem in zee, en de rivier zal hem op
+het strand werpen, en mijn vijand en zijn vijand zal hem opnemen en
+opvoeden [1270]. 40. En ik schonk u van mijne liefde [1271], opdat
+gij onder mijne oogen zoudt opgevoed worden. 41. Toen uwe zuster
+heen ging en zeide: Zal ik u tot iemand brengen, die het kind wil
+zogen [1272]? Toen brachten wij u tot uwe moeder terug, opdat zij
+gerustgesteld worden en niet bedroefd zijn zou. Gij dooddet eene
+ziel en wij redden u van het ongeluk [1273]; en wij beproefden u
+met verschillende proeven. 42. En later woondet gij eenige jaren
+[1274] onder de inwoners van Madian. Daarop kwaamt gij herwaarts,
+overeenkomstig ons besluit, o Mozes! 43. En ik heb u voor mij zelven
+gekozen; 44. gaat dus, gij en uw broeder [1275], met mijne teekenen
+en wees niet achteloos in mijne herdenking. 45. Gaat tot Pharao;
+want hij is zeer goddeloos. 46. En spreekt bedaard tot hem; misschien
+zal hij nadenken, of onze bedreigingen vreezen. 47. Zij antwoordden:
+O Heer! waarlijk, wij vreezen dat hij zeer gewelddadig omtrent ons zal
+handelen, of dat hij nog buitensporiger zal zondigen. 48. God hernam:
+Vreest niet; want ik ben met u. Ik zal hooren en zien. 49. Gaat
+dus tot hem en zegt: Waarlijk wij zijn de gezanten van uwen Heer;
+zendt dus de kinderen IsraÎls met ons en mishandel hen niet. Wij
+zijn met een teeken van uwen Heer tot u gekomen; en vrede zij op
+hem, die de ware richting zal volgen. 50. Waarlijk, het is ons reeds
+geopenbaard, dat hem eene straf zal worden opgelegd, die ons van bedrog
+beschuldigen en zich afwenden zal. 51. En toen zij hunne zending
+hadden medegedeeld, zeide Pharao: Wie is uw Heer o Mozes? 52. Hij
+antwoordde: Hij geeft alle dingen; hij heeft die geschapen, en leidt
+door zijne voorzienigheid. 53. Pharao zeide: Wat was dan de bedoeling
+der vroegere geslachten [1276]? 54. Mozes antwoordde: De kennis
+daarvan is bij mijn Heer. in het boek zijner besluiten; mijn Heer
+dwaalt noch vergeet. 55. Hij is het, die de aarde als een bed voor u
+heeft uitgespreid, en daarop paden voor u heeft gemaakt; hij is het,
+die den regen van den hemel nederzendt, waardoor wij verschillende
+soorten van planten doen voortspruiten. 56. Zeggende: Eet van een
+gedeelte en voedt uw vee met het andere deel daarvan. Waarlijk, hierin
+zijn teekenen voor hen, die met begrip zijn begaafd. 57. Wij hebben
+u uit aarde geschapen en tot haar zullen wij u doen terugkeeren,
+en wij zullen u ten tweede male daaruit doen voortkomen. 58. En wij
+toonden Pharao al onze teekenen, welke wij Mozes gemachtigd hadden
+uit te voeren, doch hij verklaarde die tot logens en weigerde te
+gelooven. 59. En hij zeide: Zijt gij tot ons gekomen, opdat gij ons
+door uwe toovenarijen het bezit van ons land zoudt kunnen ontrooven, o
+Mozes? 60. Waarlijk, wij zullen u dezelfde toovenarij doen zien; bepaal
+dus eene samenkomst tusschen ons en u; wij zullen er niet ontbreken en
+ook gij niet, op eene gelijke plaats. 61. Mozes antwoordde: Laat onze
+ontmoeting zijn op den dag van uw plechtig feest [1277], en laat het
+volk zich op den vollen dag verzamelen. 62. En Pharao ging van Mozes
+weg en verzamelde de behendigste toovenaars bij elkander om zijne list
+uit te voeren, en kwam daarna op de bepaalde samenkomst. 63. Mozes
+zeide tot hem: Wee kome over u! verzin geene leugen tegen God
+[1278]. 64. Hij zou u door zijn oordeel geheel verdelgen; want hij
+die leugens uitdenkt, zal niet gelukkig zijn. 65. En de toovenaars
+twistten onder elkander nopens hunne zaak en spraken met elkander in
+het geheim. 66. En zij zeiden: Deze twee zijn zekerlijk toovenaars;
+zij trachten u, door hunne toovenarij, het bezit van uw land te rooven,
+en uwe voornaamste en aanzienlijkste lieden weg te voeren. 67. Verzamel
+dus al uwe kunstmiddelen en schaar u daarna in orde; want hij die heden
+de bovenhand behoudt, zal gelukkig zijn. 68. Zij zeiden: O Mozes! wilt
+gij uwen staf het eerste wegwerpen, of zullen wij de eersten zijn die
+onze staven wegwerpen? 69. Hij antwoordde: Werpt gij uwe staven het
+eerste weg. En zie, hunne koorden en hunne staven schenen hem toe,
+door hunne tooverij als slangen te loopen [1279]. 70. Daarom koesterde
+Mozes vrees in zijn hart. 71. Maar wij zeiden tot hem: Vrees niet;
+want gij zult de bovenhand behouden. 72. Werp dus den staf weg, die
+zich in uwe rechterhand bevindt, en hij zal de schijnbare slangen
+verslinden welke zij gemaakt hebben; want hetgeen zij gemaakt hebben
+is slechts de kunstgreep van een toovenaar, en een toovenaar zal
+niet gelukkig zijn van waar hij ook moge komen. 73. En de toovenaars
+vielen neder toen zij het wonder zagen, dat door Mozes was uitgevoerd,
+en zij aanbaden, zeggende: Wij gelooven in den Heer van A‰ron en van
+Mozes! 74. Pharao zeide tot hen: Gelooft gij in hem, alvorens ik u
+verlof geef? Waarlijk, hij is uw meester, die u in de toovenarij heeft
+onderricht. Maar ik zal zekerlijk uwe handen en uwe voeten aan de
+tegenovergestelde zijde afsnijden, en ik zal u kruisigen aan stammen
+van palmboomen [1280], en gij zult weten, wie van ons gestrenger in
+het straffen is, en uwe smarten langer kan doen aanhouden. 75. Wij
+zullen nimmer meer eerbied voor u hebben, zeiden zij, dan voor deze
+duidelijke wonderen, die ons getoond zijn, of ook voor hem die ons
+heeft geschapen. Spreek dus de straf over ons uit, welke gij op
+het punt staat uit te spreken; want gij kunt alleen in dit leven
+straffen. Waarlijk, wij gelooven in onzen Heer, opdat hij ons onze
+zonden moge vergeven en de toovenarij, welke gij ons hebt gedwongen uit
+te oefenen; maar God kan beter beloonen en is meer dan gij in staat,
+de straf te verlengen. 76. Waarlijk, al wie op den dag des oordeels
+voor zijn Heer zal verschijnen met misdaden belast, zal de hel tot
+belooning hebben; hij zal daarin noch sterven, noch leven. 77. Wie
+een waar geloovige was en rechtvaardigheid zal hebben uitgeoefend,
+voor dezen zijn de graden van het grootste geluk bereid. 78. Namelijk
+tuinen van eeuwig verblijf [1281], die door rivieren zullen besproeid
+worden. Eeuwig zullen zij daarin verblijven, en dit zal de belooning
+zijn voor hem, die zuiver zal wezen. 79. En wij spraken door openbaring
+tot Mozes, zeggende: Vertrek met mijne dienaren des nachts uit Egypte
+en sla de wateren met uwen staf, en maak hun een droog pad door de
+zee [1282]. 80. Vrees niet dat Pharao U zal overvallen, en wees niet
+bang. 81. En toen Mozes aldus had gehandeld, vervolgde Pharao hem
+met zijne strijdmachten, en de wateren der zee overdekten hen. En
+Pharao deed zijn volk dwalen en hij leidde hen niet op den rechten
+weg. 82. Aldus, o kinderen IsraÎls! bevrijdden wij u van uwen vijand,
+en wij wezen u de rechterzijde van den berg SinaÔ aan, om Mozes te
+spreken en hem de wet te geven, en wij deden manna en kwakkels op u
+nederdalen [1283], zeggende: 83. Eet van de goede dingen, welke wij u
+tot voedsel hebben gegeven, en zondig daarin niet [1284], opdat mijne
+verontwaardiging niet opgewekt worde; want hij over wien mijn toorn
+zal komen, zal verloren zijn. 84. Maar ik zal barmhartig zijn omtrent
+hem, die berouw gevoelen en gelooven zal, en doet wat goed is, en die
+op den rechten weg zal volgen. 85. Wat heeft u, o Mozes! uw volk doen
+verlaten om de wet te ontvangen? 86. Hij antwoordde: Zij volgen mijne
+voetstappen, en ik heb mij gehaast tot u te gaan, opdat ik u aangenaam
+zou mogen wezen. 87. God zeide: Wij hebben uw volk sedert uw vertrek
+reeds beproefd [1285], en Al Sameri [1286] heeft hen tot afgoderij
+verleid. 88. Daarom keerde Mozes vertoornd en zeer bedroefd tot zijn
+volk terug [1287]. 89. En hij zeide: O mijn volk! heeft uw Heer u
+niet de uitmuntendste belofte gedaan [1288]? Scheen de tijd van mijne
+afwezigheid u te lang toe? Of begeerdet gij dat de verontwaardiging
+van uwen Heer over u zou komen, en hebt gij daarom de belofte niet
+gehouden, welke gij mij gaaft? 90. Zij antwoordden: Wij hebben niet
+geschonden hetgeen wij u uit eigen beweging beloofden: maar men
+beval ons, verscheiden lasten goud en zilver van de versierselen
+des volks aan te dragen, en wij wierpen die in het vuur, en evenzoo
+wierp Al Sameri er in, hetgeen hij had verzameld, en hij bracht er
+een lichamelijk kalf uit voort [1289], dat loeide. En Al Sameri en
+zijne makkers zeiden: Dit is uw God en de God van Mozes; doch hij
+had hem vergeten en is weggegaan om een ander te zoeken. 91. Zagen
+zij dus niet, dat hun afgod hun geen antwoord gaf en niet in staat
+was hen te benadeelen of voordeel te doen? 92. En A‰ron had vroeger
+wel tot hen gezegd: O mijn volk! door dit kalf wordt gij slechts
+beproefd; want uw Heer is barmhartig: volgt mij dus en gehoorzaamt
+mijn bevel. 93. Zij antwoorden: Wij zullen nimmer ophouden het
+kalf te aanbidden, tot dat Mozes bij ons terugkeert. 94. En toen
+Mozes was teruggekeerd, zeide hij: O A‰ron! wat verhinderde u mij
+te volgen, toen gij zaagt dat zij zich afwendden [1290]? Zijt gij
+ongehoorzaam aan mijn bevel geweest? 95. A‰ron antwoordde: O zoon
+mijner moeder! trek mij niet bij mijn baard, of bij het haar van mijn
+hoofd. Waarlijk, ik vreesde dat gij mij zoudt zeggen: Gij hebt eene
+scheiding tusschen de kinderen IsraÎls gemaakt, en gij hebt mijne
+woorden niet in acht genomen [1291]. 96. Mozes zeide tot Al Sameri:
+Wat was uw voornemen, o Sameri? Hij antwoordde: Ik zag wat zij niet
+zagen [1292]; daarom nam ik eene handvol stof van de voetstappen
+van Gods gezant en wierp het in het gesmolten kalf [1293]; want mijn
+gemoed bracht mij daartoe. 97. Mozes zeide: Verwijder u; uwe straf
+in dit leven zal zijn, dat gij hen welke gij ontmoet, zult zeggen:
+Raak mij niet aan [1294]! en gij zijt met vreeselijker pijnen in het
+volgende leven bedreigd, welke gij nimmer zult ontkomen. Werp thans uw
+oog op uwen god, dien gij met zooveel onderwerping hebt aangebeden;
+waarlijk wij zullen dien verbranden [1295], tot stof verkeeren en in
+de zee werpen. 98. Uw God is de ware God, buiten wien geen andere God
+bestaat; hij bevat alle dingen door zijne wijsheid. 99. Zoo geven wij
+u, o Mahomet! het verhaal, van hetgeen vroeger is geschied, en wij
+hebben u eene vermaning van ons gegeven. 100. Hij die zich daarvan
+afwendt, zal zekerlijk eenen last van schuld op den dag der opstanding
+torschen. 101. Hij zal dien eeuwig dragen; en een ondragelijke last
+zal het op den dag der opstanding zijn [1296]. 102. Op dien dag zal
+de trompet klinken, en wij zullen de zondaren op dien dag verzamelen
+die dan grijze oogen zullen hebben [1297]. 103. Zij zullen met eene
+zachte stem tot elkander spreken, zeggende: Gij zijt er niet langer dan
+tien dagen gebleven [1298]. 104. Wij weten wel dat hunne opperhoofden
+willen zeggen, als zij zullen antwoorden: Gij zijt niet langer dan
+een dag gebleven. 105. Zij zullen u ondervragen, nopens de bergen;
+antwoord: Mijn Heer zal die tot stof verkeeren en verspreiden. 106. Hij
+zal die in eene effen vallei veranderen; gij zult geen deel daarvan
+hooger of lager dan het ander zien. 107. Op dien dag zal de mensch
+den engel volgen, die hem tot het oordeel zal oproepen, niemand zal de
+macht hebben zich van deze af te wenden en hunne stemmen zullen zacht
+klinken voor den Barmhartige; ook zult gij niets anders hooren dan den
+doffen klank van hunnen voet. 108. Op dien dag zal de tusschenkomst
+van niemand voor den ander voordeelig zijn, behalve van hem, aan wien
+de Barmhartige verlof [1299] zal gegeven hebben en die de bekentenis
+van het ware geloof zal hebben uitgesproken. 109. God kent wat vÛÛr
+hen en wat achter hen is, maar ze begrijpen dat niet. 110. Hunne
+gezichten zullen voor den levenden en den onveranderlijken God
+vernederd worden [1300]. En hij die zijne onrechtvaardigheid draagt,
+zal ongelukkig worden. 111. Maar hij die goede werken doet en een
+waar geloovige is, zal geene onrechtvaardigheid of geene vermindering
+vreezen van zijne belooning door God. 112. En zoo hebben wij dit boek
+nedergezonden, zijnde een Koran in de Arabische taal, en wij hebben
+daarin verschillende bedreigingen en beloften opgenomen, ten einde
+de menschen God zouden vreezen, en opdat dit eenige overpeinzing
+in hen zou opwekken. 113. Hoogverheven zij dus God, de Koning,
+de Waarheid! Wees niet haastig in het ontvangen of overbrengen van
+den Koran, alvorens u die geheel geopenbaard zij [1301], en zeg:
+Heer! vermeerder mijn verstand. 114. Wij gaven vroeger een bevel
+aan Adam; maar hij vergat het [1302] en at van de verboden vrucht,
+en wij vonden geen vast besluit in hem. 115. En gedenk toen wij tot de
+engelen zeiden: Aanbidt Adam, en zij baden hem aan, maar Eblis weigerde
+[1303]. En wij zeiden: O Adam! dit is een vijand van u en uwe vrouw,
+neem u dus in acht, opdat hij u niet uit het paradijs verwijdere; want
+dan zoudt gij ellendig zijn. 116. Waarlijk wij hebben een voorraad
+voor u verzameld, opdat gij daarin niet van honger zoudt omkomen, of
+naakt zoudt zijn. 117. Ook zult gij daarin niet van dorst sterven,
+noch door hitte lastig gevallen worden. 118. Maar Satan blies hem
+slechte ingevingen in, zeggende: O Adam! zal ik u naar den boom der
+eeuwigheid brengen en naar eene macht die nimmer eindigt? 119. Zij
+aten beiden daarvan, zagen hunne naaktheid, en naaiden bladeren
+van het paradijs bij elkander om zich te bedekken [1304]. En zoo
+werd Adam ongehoorzaam aan zijn Heer, en werd verleid. 120. Later
+nam de Heer zijn berouw aan, en hij wendde zich tot hem en leidde
+hem. 121. En God zeide: Gaat allen heen; gij zult elkanders vijanden
+zijn. Maar later zal eene leiding van mij tot u komen [1305]. 122. En
+wie mijne leiding volgt zal niet dwalen, en hij zal niet ongelukkig
+zijn. 123. Maar wie zich van mijne vermaning afwendt zal waarlijk
+een ellendig leven leiden. 124. En wij zullen hem blind voor ons
+doen verschijnen op den dag der opstanding. 125. En hij zal zeggen:
+O Heer! waarom hebt gij mij blind voor u gebracht, terwijl ik vroeger
+helder zag? 126. God zal antwoorden: Wij hebben aldus gehandeld, omdat
+onze teekens tot u zijn gekomen en gij die vergat, en evenzoo zult gij
+op dezen dag worden vergeten. 127. En zoo zullen wij hem vergelden,
+die achteloos is en niet in de teekens van zijn Heer gelooven zal; en
+de straf van het volgende leven zal strenger en drukkender zijn dan de
+straf van dit leven. 128. Is het den bewoners van Mekka niet bekend,
+hoeveel geslachten wij vÛÛr hen hebben verdelgd, in wier woonplaatsen
+zij wandelen [1306]? Waarlijk, hierin zijn teekenen gelegen voor
+hen, die met verstand zijn begaafd. 129. En indien te voren niet
+een besluit van uwen Heer tot hun uitstel ware uitgegaan, zou hunne
+verdelging noodzakelijk zijn gevolgd; maar er is een zekere tijd door
+God voor hunne straf vastgesteld. 130. Daarom, o Mahomet! verdraag
+met geduld wat zij zeggen en verhef den lof van uwen Heer voor het
+opgaan der zon en voor haren ondergang, en loof hem in de uren des
+nachts en op de uiteinden van den dag [1307], opdat gij waardig
+moogt zijn Gods gunst te ontvangen. 131. En werp uwe oogen niet op
+datgene wat wij aan verschillende ongeloovigen hebben verleend, om
+zich er in te verheugen: namelijk den glans van dit leven [1308],
+om hen daardoor te beproeven; want het deel van uwen Heer [1309]
+is beter en van langeren duur. 132. Beveel uw gezin het gebed in
+acht te nemen, en gij, volhard er in. Wij verlangen niet van u,
+dat gij zult arbeiden om voedsel voor ons te verwerven; wij zullen
+u voorzien; want voor de vroomheid is eene goede belooning weggelegd
+[1310]. 133. De ongeloovigen zeggen: Zoo lang hij niet met een teeken
+van zijn Heer tot ons zal komen, zullen wij niet in hem gelooven. Is
+er door de openbaring van den Koran niet eene duidelijke verklaring
+tot hen gekomen van hetgeen in de vroegere deelen van de schrift is
+bevat? 134. Indien wij hen door een oordeel hadden verdelgd, vÛÛr de
+Koran werd geopenbaard zouden zij bij de opstanding hebben gezegd:
+O Heer! hoe konden wij gelooven, naardien gij ons geen gezant hebt
+gezonden, om uwe teekenen te doen volgen, alvorens wij vernederd en
+met schande bedekt werden? 135. Zeg: Ieder onzer wacht de uitkomst;
+wacht dus; want gij zult zekerlijk hierna weten, wie den rechten weg
+hebben gevolgd, en welke op den rechten weg zijn geleid.
+
+
+
+
+
+EEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.
+
+DE PROFETEN [1311].
+
+Geopenbaard te Mekka--112 verzen.
+
+
+In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
+
+1. De tijd nadert, waarop de bewoners van Mekka rekenschap zullen
+moeten afleggen, en nochtans zijn zij achteloos en hebben zich van
+de overdenking daarvan afgewend. 2. Er komt geene waarschuwing tot
+hen van hunnen Heer, die hun onlangs in den Koran werd geopenbaard,
+of als zij die hooren, maken zij haar tot een voorwerp van hunnen
+spot. 3. Hunne harten denken slechts aan vermaken. En zij die
+onrechtvaardig handelen, spreken heimelijk met elkander, zeggende:
+Is deze Mahomet iets meer dan een mensch gelijk gij? Wilt gij dus
+naar een tooverij luisteren, terwijl gij duidelijk bemerkt, dat
+het niets anders is. 4. Zeg: Mijn Heer weet wat in den hemel en op
+aarde wordt gesproken; hij hoort en ziet alles. 5. Maar zij zeggen:
+De Koran is een weefsel van droomen; hij heeft dien uitgedacht;
+hij is een dichter; laat hem dus met een wonder tot ons komen, op
+dezelfde wijze als de vroegere profeten werden gezonden. 6. Geene
+der steden welke wij verdelgd hebben, geloofde de wonderen welke zij
+voor hunne oogen zagen geschieden. Zullen deze dus gelooven indien
+zij een wonder zien? 7. Wij zonden geene andere gezanten vÛÛr hen,
+dan menschen, aan welke wij onzen wil openbaarden. Vraag het hun die
+met de schrift bekend zijn, indien gij dit niet weet. 8. Wij gaven
+hun geen lichaam, dat onderhouden kan worden zonder dat zij voedsel
+gebruikten, en zij waren niet onsterfelijk. 9. Maar wij vervullen onze
+belofte omtrent hen; wij bevrijdden hen en degenen die ons behaagden,
+maar wij verdelgden de zondaren. 10. O KoreÔshieten! wij hebben u het
+boek van den Koran nedergezonden, waarin gij beroemd gemaakt wordt;
+zult gij dit niet begrijpen? 11. En hoevele steden die goddeloos waren,
+hebben wij omgekeerd, terwijl wij andere volkeren na deze hebben doen
+opstaan? 12. En toen zij onze strenge wraak gevoelden, vluchtten zij
+ijlings uit die steden. 13. En de engelen zeiden spottenderwijze
+tot hen: Vlucht niet, maar keert terug tot uwe vermaken en tot
+uwe woningen; misschien zult gij ondervraagd worden [1312]. 14. Zij
+antwoordden: Helaas! waarlijk, wij waren onrechtvaardig [1313]. 15. En
+deze hunne weeklacht hield niet op, dan nadat wij hen, gelijk het
+afgemaaide en geheel uitgedroogde koren, hadden uitgespreid. 16. Wij
+schiepen, de hemelen en de aarde en al wat daartusschen is, niet
+tot onze uitspanning [1314]. 17. Indien het ons behaagd had, ons te
+vermaken, zouden wij het gedaan hebben met hetgeen ons past [1315],
+zoo wij hadden besloten dit te doen. 18. Maar wij zullen de waarheid
+tegenover de ijdelheid plaatsen en de eerste zal de laatste doen
+verdwijnen. Ziedaar hetgeen verdwijnt. Wee over u! om hetgeen gij
+aan God toeschrijft. 19. Alles wat in den hemel en op aarde bestaat,
+is aan hem onderworpen, en de engelen, die in zijne tegenwoordigheid
+zijn, rekenen hen niet beneden zich, hem te aanbidden, en worden dit
+niet moede. 20. Zij prijzen hem des nachts en des daags en vermoeien
+zich niet. 21. Hebben zij goden van de aarde genomen? Zullen zij den
+doode tot het leven opwekken? Indien er in den hemel of op aarde goden
+behalve God waren, zouden zij allen vernietigd worden [1316]. 22. Maar
+het zij verre van God wat zij nopens hem uitdenken; nopens hem, den
+Heer van den troon. 23. Er zal hem geene rekenschap gevraagd worden
+nopens hetgeen hij zal doen; maar van hen zal rekenschap gevraagd
+worden. 24. Hebben zij andere goden naast hem geplaatst? Zeg: lever
+uw bewijs daarvoor. Dit is de vermaning van hen die tegelijk met mij
+bestaan en de vermaning van hen die voor mij bestonden [1317] maar
+het grootste deel hunner kent de waarheid niet en wendt zich daarvan
+af. 25. Wij hebben vÛÛr u geen gezant nedergezonden, of wij openbaarden
+hun, dat er geen God buiten mij is; dient mij dus. 26. Zij zeggen; de
+Barmhartige heeft kinderen gebaard, en de engelen zijn zijne dochters
+[1318]. Verre zij dit van hem! Zij zijn slechts zijne eerbiedige
+dienaren. 27. Zij zeggen niets voor hij heeft gesproken [1319], en zij
+voeren zijn bevel uit. 28. Hij weet wat vÛÛr hen en wat achter hen is;
+zij zullen voor niemand tusschen beiden treden. 29. Behalve voor wien
+hem zal behagen, en zij beven uit vrees voor hem. 30. Die engel die
+zeggen zal: Ik ben een god naast hem, zullen wij met de hel vergelden;
+want zoo vergelden wij den onrechtvaardige. 31. Weten de ongeloovigen
+dus niet, dat de hemelen en de aarde vast waren, en dat wij die van
+een gescheiden hebben [1320], en dat wij door middel van water het
+leven aan alle dingen geven? Zullen zij dus niet gelooven? 32. En
+wij plaatsten vaste bergen op de aarde, opdat zij zich niet met hen
+zou bewegen [1321], en wij maakten breede doorgangen er tusschen,
+voor paden, opdat zij op hunne reizen zouden geleid worden. 33. En wij
+maakten den hemel tot een goed ondersteund dak. Maar zij wenden zich af
+van de teekens, die zich daarin bevinden, en vergeten dat zij Gods werk
+zijn. 34. Hij is het, die den nacht en den dag en de zon en de maan
+heeft geschapen; al de hemellichamen bewegen zich snel, ieder in zijne
+eigen sfeer. 35. Wij hebben het eeuwige leven vÛÛr u aan niemand in dit
+leven geschonken; zouden zij dus onsterfelijk zijn indien gij sterft
+[1322]? 36. Iedere ziel zal den dood proeven, en wij zullen u beproeven
+met kwaad en met goed, en tot ons zult gij terugkeeren. 37. Als de
+ongeloovigen u zien, ontvangen zij u slechts met spotternij, zeggende:
+Is dit dezelfde die met verachting van uwe goden spreekt? Maar zij
+zelven gelooven niet wat hun omtrent den Barmhartige wordt medegedeeld
+[1323]. 38. De mensch is van overhaasting geschapen [1324]. Ik zal u
+hierna mijne teekens toonen, zoodat gij niet zult wenschen dat die
+verhaast worden. 39. Wanneer zal deze bedreiging vervuld worden,
+indien gij de waarheid spreekt? 40. Indien zij die gelooven, niet
+wisten dat de tijd zekerlijk zal komen, waarop zij niet in staat
+zullen zijn het vuur der hel van hunne aangezichten of hunne ruggen
+af te keeren, waarbij zij niet geholpen zullen worden, zouden zij
+dien niet verhaasten. 41. Maar de dag der wraak zal plotseling over
+hen komen en hen met verbazing treffen: zij zullen niet in staat zijn
+het te voorkomen, noch om uitstel te verkrijgen. 42. Andere gezanten
+werden vÛÛr u bespot, maar de straf, waarmede zij spotten, viel op de
+spotters. 43. Zeg tot de spotters: Wie zal u bij dag of bij nacht tegen
+den Barmhartige verdedigen? En toch verwaarloozen zij de herdenking
+van hunnen Heer. 44. Hebben zij goden die hen tegen ons kunnen
+verdedigen? Zij zijn niet in staat zich zelven te helpen, en nimmer
+zullen zij door hunne makkers tegen ons worden bijgestaan. 45. Maar
+wij hebben deze menschen en hunnen vaderen veroorloofd, wereldlijken
+voorspoed te genieten, zoo lang hun leven zal duren. Bemerken zij niet
+dat wij in het land der ongeloovigen komen en zijne grenzen aan alle
+zijden vernauwen? Zullen zij dus de overwinnaars zijn? 46. Zeg: Ik
+predik u alleen de openbaring van God; de dooven willen uwe roepstem
+niet hooren, als gij onder hen predikt. 47. Indien de lichtste adem
+van de straf van uwen Heer hen bereikt, zullen zij zekerlijk zeggen:
+Helaas! waarlijk, wij waren onrechtvaardig. 48. Wij zullen juiste
+weegschalen instellen voor den dag der opstanding, geene ziel zal
+onrechtvaardig worden behandeld; al zij de verdienste of de schuld
+eener daad zoo zwaar slechts als een mostaardzaadkorrel, wij zullen
+die openbaar voorbrengen, en het is voldoende dat wij die rekening
+hebben ingesteld. 49. Wij gaven vroeger aan Mozes en A‰ron de wet,
+zijnde eene onderscheiding tusschen goed en kwaad en tot een licht en
+een waarschuwing voor de godvruchtigen. 50. Die hunnen Heer in het
+geheim vreezen en het uur des oordeels duchten. 51. Ook is dit boek
+eene gezegende vermaning welke wij van den hemel hebben nedergezonden;
+zult gij die dus loochenen? 52. En wij gaven vroeger aan Abraham zijne
+leiding, en wij wisten dat hij de openbaringen waardig was, waarmede
+hij werd begunstigd. 53. Gedenk, toen hij tot zijn vader en zijn volk
+zeide: Wat zijn deze beelden, waaraan gij zoo geheel zijt onderworpen
+[1325]? 54. Zij antwoordden: Wij zagen die door onze vaderen
+aanbidden. 55. Hij zeide: Waarlijk, gij en uwe vaderen hebben in eene
+duidelijke dwaling verkeerd. 56. Zij zeiden: Verhaalt gij ons ernstig
+de waarheid, of spot gij met ons? 57. Hij hernam: Waarlijk, uw Heer is
+de Heer der hemelen en der aarde, hij is het die deze heeft geschapen,
+en ik ben een van hen die daarvan getuigenis afleggen. 58. Ik zweer bij
+God, dat ik uwe afgodsbeelden een trek zal spelen, nadat gij u daarvan
+zult hebben verwijderd en dezen den rug zult hebben toegewend. 59. En
+gedurende de afwezigheid des volks ging hij in den tempel, waar de
+afgodsbeelden stonden, en hij brak die allen in stukken, behalve het
+grootste, opdat zij dit de schuld zouden toeschrijven van hetgeen
+er gebeurd was [1326]. 60. En toen zij teruggekeerd waren en de
+veroorzaakte verwoesting zagen, zeiden zij: Wie heeft dit aan onze
+goden bedreven? Hij is zekerlijk een goddeloos persoon. 61. En sommigen
+van hen antwoordden: Wij hoorden een jongman vol verwijtingen van
+hen spreken; hij is Abraham genaamd. 62. Zij zeiden: Brengt hem dus
+voor het volk, opdat het getuigenis tegen hem aflegge. 63. En toen
+hij voor de vergadering was gebracht, zeiden zij tot hem: Hebt gij
+dit aan onze goden gedaan, o Abraham? 64. Hij antwoordde: Neen: deze,
+de grootste van hen, heeft het gedaan; maar vraagt hun of zij kunnen
+spreken. 65. En zij kwamen tot zich zelven en zeiden tot elkander:
+Waarlijk, gij zijt de goddeloozen. 66. Later keerden zij tot hunne
+vroegere hardnekkigheid terug en zeiden: Waarlijk, gij weet wel dat
+deze niet spreken. 67. Abraham antwoordde: Bidt gij dus naast God aan,
+wat u noch bevoordeelen noch deren kan? Schande over u en over datgene
+wat gij naast God aanbidt! Begrijpt gij het niet? 68. Zij zeiden:
+Verbrandt hem en wreekt uwe goden; indien gij dit doet handelt gij
+wel. 69. En toen Abraham op den brandstapel was geworpen, zeiden wij:
+O vuur! wees koud en beveilig Abraham [1327]. 70. En zij trachtten
+hem een valstrik te spannen, doch wij deden hen het onderspit delven
+[1328]. 71. En wij bevrijdden hem en Lot door hen in het land te
+brengen, waarin wij alle schepselen hebben gezegend [1329]. 72. En
+wij schonken hem Iza‰k en Jacob als een buitengewoon geschenk, en
+wij maakten hen allen tot rechtvaardige menschen. 73. Wij maakten hen
+ook tot voorbeelden van godsvrucht [1330], opdat zij anderen door ons
+bevel zouden mogen leiden, en wij gaven hun het verrichten van goede
+werken in, het inachtnemen des gebeds en het geven van aalmoezen,
+en zij dienden ons. 74. En aan Lot gaven wij wijsheid en kennis,
+en wij bevrijdden hem uit de stad, die zoovele misdaden bedreef;
+want daar was een zondig en boos volk [1331]. 75. En wij leidden
+hem in onze genade; want hij was een oprecht mensch. 76. En gedenk
+Noach, toen hij smeekte om de verwoesting van zijn volk voor de boven
+vermelde profeten, en wij hoorden hem en bevrijdden hem en zijn gezin
+van eene groote droefheid. 77. En wij beschermden hem tegen het volk
+dat onze teekens van valschheid beschuldigde; want zij waren zondaren,
+weshalve wij hen allen verdronken. 78. En herdenk David en Salomo,
+toen zij een oordeel uitspraken over een veld, waarin de schapen
+van zeker gezin zich des nachts, zonder schaapherder hadden gevoed,
+en wij waren getuigen van hun oordeel. 79. En wij deden Salomo [1332]
+dit begrijpen. En wij schonken hun beiden wijsheid en kennis, en wij
+dwongen de bergen en de vogels, ons met David te loven; wij deden
+dit. 80. En wij leerden hem de kunst, maliÎnkolders voor u te maken
+[1333], om u in uwe oorlogen te beschutten; zult gij dus niet dankbaar
+zijn? 81. En aan Salomo onderwierpen wij een sterken wind [1334],
+die op zijn bevel naar het land ging, dat wij onzen zegen hadden
+geschonken [1335]; en wij kenden alle dingen. 82. Ook onderwierpen wij
+verschillende duivels aan zijn bevel, die voor hem doken om parelen
+op te visschen en andere werken voor hem te verrichten [1336]. En
+wij waakten over dezen. 83. En gedenk Job [1337], toen hij zijn Heer
+aanriep, zeggende: Waarlijk, het ongeluk heeft mij bereikt; doch gij
+zijt de genadigste der genadigen. 84. Daarom verhoorden en bevrijdden
+wij hem van het kwaad dat op hem drukte, en wij gaven hem zijn gezin,
+en nog meer, door onze genade terug, als eene vermaning voor hen
+die God dienen. 85. En gedenk IsmaÎl en Edris [1338] en Dhu'lkefl
+[1339]. Zij waren allen geduldige menschen. 86. Daarom leidden wij hen
+in onze genade; want zij waren rechtvaardigen. 87. En herdenk Dhu'lnun
+[1340] toen hij in woede vertrok en dacht, dat wij onze macht niet
+op hem konden uitoefenen. En hij riep in de duisternis uit [1341]:
+Er is geen God buiten u, geloofd zijt gij! Waarlijk, ik was een
+onrechtvaardige. 88. Daarom verhoorden wij hem en bevrijdden hem van
+droefheid; want zoo bevrijden wij de ware geloovigen. 89. En gedenk
+Zacharias, toen hij zijn Heer aanriep, zeggende: o Heer! laat mij niet
+kinderloos; maar gij zijt de beste erfgenaam. 90. Daarom verhoorden
+wij hem en wij schonken hem Yahia (Johannes); en wij stelden zijne
+vrouw in staat hem een kind ter wereld te brengen. Deze trachtten er
+naar, in goede werken uit te munten, en riepen ons met liefde en vrees
+aan, en verootmoedigden zich voor ons. 91. En gedenk haar die hare
+maagdelijkheid bewaarde [1342], en welke wij van onzen geest inbliezen,
+terwijl wij haar en haren zoon als een teeken voor alle schepselen
+instelden. 92. Waarlijk deze uw godsdienst is een godsdienst [1343],
+en ik ben uw Heer; dien mij dus. 93. Maar de menschen hebben onder
+elkander afscheiding in hunnen godsdienst gemaakt; doch zij zullen
+allen voor ons verschijnen. 94. Wie goede werken zal doen en een
+waar geloovige is, diens pogingen zullen niet miskend worden, en wij
+zullen die voor hem opteekenen. 95. Een onverbreekbare vloek ligt op
+iedere stad, welke wij verwoest zullen hebben, opdat zij niet weder
+in de wereld terugkeere. 96. Tot Gog en Magog een doorgang voor hen
+zullen hebben geopend [1344], en zij zullen snel van iederen hoogen
+berg afdalen [1345]. 97. En de ware belofte zal hare vervulling nabij
+zijn, en de oogen der ongeloovigen zullen met verbazing gevestigd
+worden, en zij zullen zeggen: Helaas! wij waren vroeger achteloos
+omtrent dezen dag; waarlijk, wij waren goddeloozen. 98. Waarlijk,
+o bewoners van Mekka! gij en de afgoden welke gij naast God aanbidt,
+zullen als brandhout in het hellevuur geworpen worden; gij zult
+derwaarts gaan. 99. Indien deze waarlijk goden waren, zouden zij er
+niet binnen gaan: zij allen zullen eeuwig daarin verblijven. 100. Op
+die plaats zullen zij angstig zuchten, en zij zullen er niets hooren
+[1346]. 101. Wat hen betreft, voor wie de meest uitmuntende belooning
+van het paradijs door ons werd bestemd, zij zullen ver van daar
+verwijderd worden. 102. Zij zullen niet het minste gedruisch er van
+hooren, en zij zullen eeuwig de gelukzaligheid genieten, welke hunne
+zielen begeeren. 103. De groote schrik zal hen niet verwarren, en de
+engelen zullen hen ontmoeten om hen geluk te wenschen, zeggende: Dit
+is de dag die u werd beloofd. 104. Op dien dag zullen wij de hemelen
+oprollen, zoo als de engel Al Sijil [1347] het boek oprolt, waarin de
+daden van ieder mensch zijn vermeld. Gelijk wij het eerste schepsel
+uit niets maakten zullen wij het bij de opstanding vertoonen. Dit
+is eene belofte, welker vervulling van ons afhangt; wij zullen die
+zekerlijk uitvoeren. 105. Wij hebben, na de verkondiging der wet,
+in de psalmen geschreven, dat mijne rechtvaardige dienaren de aarde
+zullen erven [1348]. 106. Waarlijk, in dit boek is een toereikend
+onderricht bevat voor hen die God aanbidden. 107. O Mahomet! wij hebben
+u niet gezonden dan uit de genade voor alle schepselen. 108. Zeg:
+Mij is niets geopenbaard, dan dat uw God een eenig God is: zult gij
+u dus aan hem onderwerpen? 109. Maar indien zij aan de belijdenis
+van Gods eenheid den rug toewenden, zeg dan: Ik verklaar u allen
+gelijkelijk den oorlog; maar ik weet niet of datgene waarmede gij
+bedreigd wordt, nabij of verwijderd is. 110. Waarlijk, God kent
+het gesprek dat in het openbaar wordt gevoerd, en hij kent ook wat
+gij in het geheim zegt. 111. Ik weet het niet, maar misschien is het
+uitstel dat u verleend werd eene proef voor u, opdat gij een voorspoed
+van deze wereld voor eenigen tijd zoudt mogen genieten. 112. Zeg: O
+Heer! oordeel tusschen mij en mijne tegenstanders met waarheid. Onze
+Heer is de Barmhartige, wiens hulp moet ingeroepen worden tegen de
+lasteringen en de leugens welke gij uitspreekt.
+
+
+
+
+
+TWEE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.
+
+DE PELGRIMSTOCHT [1349].
+
+Gegeven te Mekka [1350].--78 verzen.
+
+
+In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
+
+1. O menschen! vreest uwen Heer. Waarlijk, de schok van het laatste uur
+[1351] zal een vreeselijke zaak wezen. 2. Op den dag, waarop gij het
+zult zien, zal iedere vrouw die zog [1352] geeft, het kind vergeten dat
+zoogt, en iedere zwangere vrouw zal haren last wegwerpen, en gij zult
+de mannen schijnbaar dronken zien, maar zij zullen niet wezenlijk
+beschonken wezen; doch de straf van God zal streng zijn. 3. Er
+is een man die, zonder kennis [1353], twist nopens God, en iederen
+oproerigen duivel volgt. 4. Omtrent hem is geschreven, dat al wie hem
+tot beschermer zal kiezen, zekerlijk door hem verleid en door hem in
+de marteling der hel gevoerd zal worden. 5. O menschen! indien gij
+in twijfel verkeert nopens de opstanding, neemt dan in overweging,
+dat wij u het eerst schiepen uit stof der aarde, daarna van zaad,
+daarna van een weinig gestold bloed [1354], daarna van een stuk
+vleesch, voor een gedeelte volkomen en voor een gedeelte onvolkomen
+gevormd, ten einde onze macht duidelijk voor u te maken; en wij deden
+wat wij verkozen in den schoot blijven, tot den bepaalden tijd der
+verlossing. Daarna brachten wij u, als kinderen voort; vervolgens
+veroorloofden wij u, uwen ouderdom van volle kracht te bereiken;
+de een uwer sterft in zijne jeugd en een ander uwer is uitgesteld
+tot een hoogen ouderdom, zoo dat hij alles vergeet wat hij wist. Gij
+zaagt de aarde somtijds opgedroogd en onvruchtbaar; maar indien wij den
+regen daarop nederzenden, wordt zij in beweging gebracht en zwelt op,
+en brengt alle soorten van weelderige planten voort. 6. Dit toont,
+dat God de waardheid is; dat hij de dooden ten leven opwekt en dat
+hij almachtig is. 7. Dat het uur des oordeels zekerlijk zal komen,
+daaraan is geen twijfel en dat God hen zal opwekken die zich in de
+graven bevinden. 8. Er is een man die nopens God twist, zonder een
+boek dat hem verlicht [1355]. 9. Hij wendt zich trotsch af, ten einde
+de menschen van Gods weg af te leiden. Schande zal hem in deze wereld
+wachten; en op den dag der opstanding zullen wij hem de marteling
+der verbranding doen ondergaan. 10. Dan zal tot hem gezegd worden:
+Dit ondergaat hij om hetgeen uwe handen vroeger bedreven; want God is
+niet onrechtvaardig nopens den mensch. 11. Er zijn sommige menschen die
+God op eene wankelende wijze dienen, staande als bij de grens [1356]
+van den waren godsdienst. Indien aan een van hen goed wedervaart,
+is hij voldaan, maar indien hem eenige beproeving overkomt, wendt
+hij zich af, met verlies in deze en in de volgende wereld. Dit is
+een duidelijk verderf. 12. Hij zal dus naast God aanroepen, wat
+hem deren noch bevoordeelen kan. Dit is eene dwaling die van de
+waarheid verwijdert. 13. Hij zal dengeen aanroepen, die hem veeleer
+verderfelijk dan voordeelig is. Dit is zeker een ellendige beschermer,
+en een ellendige makker. 14. Maar God zal hen die gelooven en goede
+werken verrichten, in tuinen leiden, waarin rivieren stroomen; want
+God doet wat hem behaagt. 15. Laat hij, die denkt dat God zijn gezant
+in deze wereld en in het toekomstige leven geene hulp zal verleenen,
+een touw aan den hemel bevestigen en laat hem daarna een eind aan
+zijn leven maken, en hij zal zien, of zijne kunstgrepen datgene de
+uitwerking kunnen benemen, welke hem toornig maakt [1357]. 16. Zoo
+zonden wij den Koran neder, zijnde duidelijke teekens; want God leidt
+wie hem behaagt. 17. Wat de ware geloovigen betreft, en de Joden,
+de SabbeÔsten, de Christenen, de MagiÎrs en de afgodendienaars,
+waarlijk God zal op den dag der opstanding tusschen hen richten;
+want God is getuige van alle dingen. 18. Bemerkt gij niet dat alle
+schepselen, zoowel in den hemel als op de aarde God aanbidden [1358];
+de zon, de maan, de sterren, de bergen, de boomen, de dieren en
+een groot gedeelte der menschen? Maar velen hebben eene kastijding
+verdiend. 19. En hij dien God verachtelijk zal hebben gemaakt, zal
+door niemand vereerd worden; want God doet wat hem behaagt. 20. Er
+zijn twee tegenovergestelde partijen, die nopens hunnen Heer
+twisten [1359]. En zij die niet gelooven, zullen met kleederen van
+vuur omhangen worden, en kokend water zal op hunne hoofden gegoten
+worden. 21. Hunne ingewanden en hunne huiden zullen daardoor verteerd,
+en zij zullen met ijzeren staven geslagen worden. 22. Zoo dikwijls zij,
+door de smart hunner martelingen, zullen trachten de hel te verlaten,
+zullen zij daar weder worden teruggebracht en hunne pijnigers zullen
+tot hen zeggen: Ondergaat de pijn der verbranding. 23. God zal hen die
+gelooven en rechtvaardig handelen, in tuinen voeren, waarin rivieren
+stroomen; zij zullen daar versierd worden met gouden armbanden en
+paarlen, en hunne kleederen zullen van zijde wezen. 24. Zij worden
+tot goede woorden [1360] en op een heerlijken weg geleid. 25. Maar
+zij die ongeloovig zullen wezen, den weg van God versperren en de
+menschen verhinderen, den heiligen tempel van Mekka te bezoeken,
+welke wij hebben aangewezen tot eene plaats van aanbidding voor
+alle menschen; want zoowel de inwoners als de vreemdelingen hebben
+een gelijk recht dien te bezoeken. 26. En wie trachten zal dien op
+goddelooze wijze te ontheiligen, hen zullen wij een gestrenge straf
+doen lijden. 27. Herinner u, dat wij de plek van het gebouw van den
+Caaba tot een verblijf aan Abraham gaven [1361], zeggende: Vereenig
+niets met mij, en houdt mijn huis rein voor hen die het bezoeken,
+en die opstaan en nederbuigen om te aanbidden. 28. En verkondig het
+volk een plechtigen pelgrimstocht [1362]. Laten zij te voet of op snel
+loopende kameelen uit verwijderde streken tot u komen. 29. Opdat zij
+getuigen mogen zijn van de voordeelen die voor hen voortspruiten uit
+het bezoeken van deze heilige plaats [1363], en dat zij den naam van
+God mogen herdenken op de bepaalde dagen [1364], uit dankbaarheid
+voor de kudden, welke hij hun heeft geschonken. Eet dus daarvan,
+en voedt den nooddruftige en den arme. 30. Laat hen daarna een
+einde maken aan de achteloosheid nopens hunne personen [1365], en
+laat hen hunne geloften voldoen [1366] en om het oude huis trekken
+[1367]. 31. Laat hen dit doen. En wie de heilige geboden van God in
+acht zal nemen [1368], zal eene belooning bij God vinden. Alle soorten
+van vee zijn u geoorloofd te eten, uitgenomen wat u reeds in vroegere
+plaatsen van den Koran als verboden is voorgelezen. Ontvliedt den
+gruwel der afgoden en vermijdt onwaarheid te spreken [1369]. 32. Weest
+God onderworpen en vereenigt geene andere goden met hem; want wie
+een ander met God verbindt, is gelijk aan datgene, wat van den hemel
+valt, wat de vogels wegvoeren of de wind naar eene ver verwijderde
+plaats overbrengt [1370]. 33. Dit is zoo. Wie Gods gedenkteekenen
+eerbiedigt [1371], verricht eene daad die uit de vroomheid des harten
+ontspruit. 34. Gij verkrijgt verschillende voordeelen van het vee,
+tot offeranden aangewezen, tot den tijd voor de slachting bepaald;
+en de plaats der offerande zal in het oude huis zijn. 35. Voor de
+belijders van iederen godsdienst [1372] hebben wij verschillende riten
+vastgesteld, opdat zij den naam van God zouden mogen herdenken bij
+het slachten van het vee, dat hij voor hen heeft geschapen. Uw God is
+een eenig God, onderwerp u dus geheel aan hem en breng goede tijdingen
+aan hen, die zich ootmoedig betoonen. 36. Wier harten, als Gods naam
+wordt vermeld, door vrees, worden getroffen, en hun, die geduldig
+doorstaan wat hun overkomt, die hunne gebeden in acht nemen, en
+aalmoezen geven van hetgeen wij hun hebben geschonken. 37. De kameelen
+voor offeranden gedood, hebben wij u aangewezen als zinnebeelden van
+uwe gehoorzaamheid aan God; ook verkrijgt gij andere voordeelen van
+hen. Herdenk dus den naam van God over hen, als gij hen doodt, in
+de juiste orde op hunne voeten staande [1373], en als zij dood zijn
+nedergevallen eet dan er van, en geef er van te eten, zoowel aan hem,
+die tevreden is met hetgeen hem gegeven wordt, zonder dat hij vraagt,
+als aan hem die vraagt [1374]. Zoo hebben wij u de oppermacht over
+hen gegeven, opdat gij ons dankbaar zoudt zijn. 38. Hun vleesch wordt
+niet door God aangenomen, noch hun bloed, maar uwe vroomheid wordt
+door hem aangenomen. Zoo hebben wij u de oppermacht over hen gegeven,
+opdat gij God zoudt verheerlijken voor de openbaringen, waardoor hij
+u heeft geleid. En breng den rechtvaardige de goede tijding. 39. Dat
+God de kwade voornemens der ongeloovigen tegen de ware geloovigen
+zal verijdelen; want God bemint de booze ongeloovigen niet. 40. Aan
+hen is verlof gegeven, de wapenen tegen de ongeloovigen op te vatten,
+als zij onrechtvaardig door hen vervolgd worden (en God is zekerlijk in
+staat hen te ondersteunen). 41. Die onrechtvaardig uit hunne woningen
+werden verjaagd, en om geene andere redenen, dan dat zij zeggen: Onze
+Heer is God [1375]! Indien God het geweld van sommige menschen niet
+door andere had verijdeld, waarlijk, dan zouden kloosters, kerken,
+synagogen en de tempels der Moslems, waarin de naam van God dikwijls
+wordt herdacht, geheel verwoest zijn [1376]. En God zal zekerlijk
+dengeen ondersteunen, die zich aan zijne zijde zal bevinden; want God
+is sterk en machtig. 42. En hij zal degenen ondersteunen, die, als wij
+hen op aarde nederzetten, het gebed in acht nemen en aalmoezen geven,
+en bevelen wat rechtvaardig en verbieden wat onrechtvaardig is. En aan
+God staat het einde van alle dingen. 43. Indien zij u, o Mahomet! van
+bedrog beschuldigen, neem dan in aanmerking, dat, vÛÛr hen, het volk
+van Noach en de stammen van Ad en Thamoed en het volk van Abraham en
+het volk van Lot en de bewoners van Madian hunne profeten van bedrog
+beschuldigden; ook Mozes werd van leugen beschuldigd; en ik verleende
+een groot uitstel aan de ongeloovigen, maar daarna kastijdde ik hen;
+en hoe vreeselijk was de verandering welke ik in hunnen toestand
+bracht! 44. Hoevele steden hebben wij verwoest, die goddeloos waren
+en die thans onder hare eigene bouwvallen zijn begraven. En hoevele
+bronnen en trotsche kasteelen werden er niet verlaten? 45. Reisden zij
+niet door het land? En hebben zij geene harten om er mede te begrijpen,
+en ooren om er mede te hooren? Waarlijk, hunne oogen zijn voor deze
+niet blind, maar de harten, die zich in hunne borsten bevinden zijn
+blind. 46. Zij zullen bij u er op aandringen, de bedreigde straf te
+verhaasten; maar God zal niet nalaten te volbrengen waarmede hij heeft
+bedreigd. Een dag met uwen Heer staat gelijk met duizend jaren uwer
+berekening [1377]. 47. Aan hoevele steden gaf ik niet uitstel? maar
+zij waren goddeloos. Doch daarna kastijdde ik haar; en tot mij zullen
+zij komen, om op den laatsten dag geoordeeld te worden. 48. Zeg:
+O menschen! waarlijk, ik ben slechts een openbaar prediker onder
+u. 49. En zij die gelooven en goede werken doen, zullen vergiffenis
+en eene heerlijke belooning verwerven. 50. Maar zij die trachten onze
+teekenen krachteloos te maken, zullen bewoners der hel zijn. 51. Wij
+hebben geen' gezant of profeet vÛÛr u gezonden, of als hij las,
+gaf Satan hem eene verkeerde gedachte in [1378]. Maar God zal nietig
+maken wat Satan hun inblaast, en God zal zijne teekens bevestigen;
+want God is alwetend en wijs. 52. Maar God veroorlooft het te doen,
+opdat de ingevingen van Satan eene beproeving zouden zijn voor hen,
+wier hart door ziekte is aangedaan en wier boezem verhard is (want
+waarlijk de goddeloozen zijn ver van de waarheid verwijderd). 53. Opdat
+zij wien verstand werd geschonken, zouden mogen weten, dat dit
+boek de waarheid van hunnen Heer is en zij daarin zouden gelooven,
+en opdat hunne harten daarop zouden vertrouwen; want waarlijk, God
+is de leider op den rechten weg van hen die gelooven. 54. Maar de
+ongeloovigen zullen niet ophouden daaraan te twijfelen, tot dat het
+uur des oordeels plotseling over hen zal komen, of dat de straf
+van een droevigen dag [1379] hen overvalt. 55. Op dien dag zal
+het koninkrijk Gods zijn; hij zal tusschen hen richten. En zij die
+beloofd zullen hebben, en rechtvaardigheid uitgeoefend, zullen in
+tuinen des vermaaks verblijf houden. 56. Maar zij die niet geloofd
+zullen hebben en onze teekenen van valschheid hebben beschuldigd,
+zullen eene schandelijke straf ondergaan. 57. En wat hen betreft,
+die hunne woning zullen hebben verlaten voor de zaak van Gods waar
+geloof, en daarna gedood of gestorven zullen zijn, aan dezen zal God
+eene uitmuntende belooning geven; en God is de beste belooner. 58. Hij
+zal hen het paradijs binnenleiden, op eene wijze die hun behagen zal;
+want God is wijs en genadig. Zoo is het. 59. Wie eene wraak zal nemen
+gelijk aan de schade welke hem werd toegebracht [1380], en daarna
+onrechtvaardig zal worden behandeld [1381], waarlijk God zal hem
+ondersteunen; want God is barmhartig en vergevensgezind. 60. Dit
+zal gedaan worden, dewijl God den nacht op den dag en den dag op
+den nacht doet volgen, en omdat God zoo wel hoort als ziet. 61. Dit
+is omdat God waarheid is, en dewijl hetgeen zij naast hem aanroepen,
+ijdelheid is, en omdat God de verhevene, de machtige is. 62. Ziet gij
+niet, dat God water van den hemel nederzendt en dat de aarde groen
+wordt? want God is barmhartig en wijs. 63. Aan hem behoort alles
+wat in den hemel en op de aarde is, en God volstaat in zich zelven,
+en is waardig geprezen te worden. 64. Ziet gij niet, dat God alles
+wat op de aarde is en de schepen, die op de zee zeilen, door zijn
+bevel aan uwen dienst heeft onderworpen? Hij ondersteunt den hemel,
+dat die niet dan op zijn verlof op de aarde nedervalle [1382]: want
+God is genadig omtrent den mensch en barmhartig. 65. Hij is het die
+u leven heeft gegeven, en u later zal doen sterven, daarna zal hij
+u bij de opstanding tot het leven doen verrijzen; maar waarlijk de
+mensch is ondankbaar. 66. Voor de belijders van iederen godsdienst
+hebben wij zekere gebruiken vastgesteld, welke zij in acht moeten
+nemen. Laten zij dus niet met u daarover twisten, maar noodig hen
+tot uwen Heer; want gij volgt den rechten weg. 67. Maar indien zij in
+woordenwisseling met u treden, antwoord: God weet wel wat gij doet;
+68. God zal tusschen u richten op den dag der opstanding, nopens
+datgene waarover gij thans verschilt. 69. Weet gij niet dat God alles
+kent wat in den hemel en op aarde is? Waarlijk, dit is geschreven
+in het boek zijner besluiten, en dit is God gemakkelijk. 70. Zij
+aanbidden naast God datgene, waaromtrent hij geen overtuigend bewijs
+heeft nedergezonden, en waarvan zij geene kennis bezitten, maar de
+onrechtvaardigen zullen niemand ter hunner ondersteuning hebben. 71. En
+als hun onze duidelijke teekens worden herhaald, zult gij in de houding
+der ongeloovigen minachting daarvoor bemerken; en zij zijn gereed
+degenen gewelddadig te behandelen, die hun onze teekenen verhalen. Zeg:
+Zal ik u iets vreeselijkers dan dit verklaren? Het vuur der hel,
+waarmede God dengenen heeft bedreigd die niet gelooven, is vreeselijk;
+dat zal eene ongelukkige reis wezen. 72. O menschen! er wordt u eene
+vergelijking voorgesteld: luistert er dus naar. Waarlijk, de afgoden,
+welke gij naast God aanroept, kunnen zelfs geene eenvoudige vlieg
+scheppen, al waren zij ook allen tot dat doel vergaderd; en indien
+eene vlieg hun iets ontneemt, kunnen zij het haar niet ontrukken
+[1383]. De aangebedene en de aanbidder zijn beiden onmachtig. 73. Zij
+weten God niet op zijne rechte waarde te schatten; want God is sterk
+en machtig. 74. God kiest gezanten onder de engelen [1384]; want
+God hoort en ziet alles. 75. Hij kent wat vÛÛr hen en wat achter hen
+is en tot God zal alles terugkeeren. 76. O ware geloovigen! buigt u
+neder en knielt, aanbidt uwen Heer en oefent rechtvaardigheid uit,
+opdat gij gelukkig moogt zijn. 77. En strijdt ter verdediging van
+Gods waar geloof, zooals het u toekomt daarvoor te strijden. Hij
+heeft u gekozen, en heeft u geenerlei moeilijkheid opgelegd in den
+godsdienst welken hij u heeft gegeven: den godsdienst van uwen vader
+Abraham. Hij heeft u Moslems genoemd. 78. Zoo wel te voren als in
+dit boek, opdat onze gezant een getuigen tegen u zal kunnen zijn, op
+den dag der opstanding, en opdat gij getuigen zoudt mogen zijn tegen
+het overige gedeelte der menschen. Wees dus volhardend in het gebed,
+geef aalmoezen en hecht u standvastig aan God. Hij is uw meester,
+en hij is de beste meester en de beste beschermer.
+
+
+
+
+
+DRIE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.
+
+DE WARE GELOOVIGEN.
+
+Geopenbaard te Mekka--118 verzen.
+
+
+In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
+
+1. Gelukkig zijn de ware geloovigen. 2. Die zich verootmoedigen in hun
+gebed. 3. Die alle ijdele gesprekken vermijden. 4. En die aalmoezen
+geven; 5. Die hunne vleeschelijke lusten weten te beheerschen. 6. En
+die hunne genietingen bepalen tot hunne vrouwen, of de slaven welke
+door hunne rechterhand worden bezeten; want dan zullen zij zonder
+blaam zijn. 7. Maar zij die gemeenschap met andere vrouwen hebben,
+deze zijn waarlijk zondaren. 8. En zij die rechtschapen het hun
+toevertrouwde bewaren en hun verbond rechtvaardig uitvoeren. 9. En
+die den tijd, voor het gebed bepaald, in acht nemen. 10. Deze zullen
+de erfgenamen zijn. 11. Die het paradijs zullen erven: eeuwig zullen
+zij daarin verblijven. 12. Wij schiepen den mensch van eene fijne
+soort klei. 13. Daarna plaatsten wij hem als zaad in eene veilige
+bewaarplaats [1385]. 14. Daarna vormden wij het zaad tot gestold
+bloed, en wij maakten het gestolde bloed tot een stuk vleesch;
+vervolgens vormden wij het stuk vleesch tot beenderen; wij bekleedden
+deze beenderen met vleesch, en brachten het daarna als eene nieuwe
+schepping voort [1386]. Geloofd zij dus God, de uitmuntendste schepper
+[1387]. 15. Hierna zult gij sterven. 16. En daarna zult gij, op den dag
+der opstanding, in het leven teruggeroepen worden. 17. Wij hebben zeven
+hemelen boven u geschapen [1388], en wij zijn niet achteloos omtrent
+hetgeen wij schiepen. 18. Wij zenden den regen in zekere hoeveelheid
+van den hemel neder, en wij doen dien op de aarde blijven; wij zijn
+zekerlijk ook in staat u daarvan te berooven. 19. En wij doen door
+dezen regen tuinen van palmboomen en wijngaarden voor u ontspruiten,
+waarin gij vele vruchten bezit en waarvan gij eet. 20. En wij deden
+voor u ook den boom oprijzen, die op den berg SinaÔ ontsproot
+[1389]; die olie voorbrengt en een sap dat goed is voor hen die
+het eten. 21. Gij bezit eveneens eene onderrichting in het vee;
+wij geven u te drinken van de melk die zich in hunnen buik bevindt,
+gij trekt daaruit vele voordeelen en gij eet er van. 22. En op hen en
+op schepen wordt gij vervoerd [1390]. 23. Wij zonden Noach vroeger
+tot zijn volk en hij zeide: O mijn volk! dient God: gij hebt geen
+God buiten hem; vreest gij dus niet voor de gevolgen, indien gij
+andere goden aanbidt? 24. En de opperhoofden van zijn volk dat niet
+geloofde, zeiden: Deze is slechts een mensch gelijk gij zijt; hij
+tracht alleen zich eene oppermacht over u aan te matigen. Indien
+het Gode had behaagd, u een profeet te zenden, zou hij zekerlijk
+engelen hebben gezonden; wij hebben dit niet van onze voorouders
+gehoord. 25. Waarlijk, hij is slechts een man, die door den duivel
+is bezeten; wacht dus gedurende eenigen tijd nopens hem. 26. Noach
+zeide: O Heer! help mij; zij beschuldigen mij van logen. 27. En wij
+openbaarden hem onze bevelen: zeggende: Maak de ark voor ons gezicht
+en overeenkomstig onze openbaring. En als ons besluit tot uitvoering
+zal komen en de oven water koken en uitwerpen zal. 28. Breng er
+dan van elke diersoort een paar in, en ook uw gezin; behalve degene
+over wien een vonnis van vernietiging werd uitgesproken [1391], en
+spreek niet tot mij ten behoeve van hen die onrechtvaardig waren;
+want zij zullen verdronken worden. 29. En wanneer gij en zij die met
+ons zullen wezen, tot de ark zullen ingaan, zeg dan: Geloofd zij God,
+die ons van de goddeloozen heeft verlost! 30. En zeg: O Heer! doe mij
+uit deze ark op eene door u gezegende plaats komen; want gij zijt
+het best in staat, mij ongedeerd daaruit te brengen. 31. Waarlijk,
+hierin lagen teekens onzer almacht, en wij beproefden de menschen
+daardoor. 32. Daarop deden wij een ander geslacht na hen opstaan
+[1392]. 33. En wij zonden hun een apostel uit hen [1393], die zeide:
+Aanbidt God; gij hebt geen God buiten hem: zoudt gij dus zijne wraak
+niet vreezen? 34. En de opperhoofden van zijn volk, dat niet geloofde,
+dat de ontmoeting des volgenden levens loochende, en aan hetwelk wij
+overvloed in dit leven schonken, zeiden: Dit is slechts een mensch
+zooals gij zijt: hij eet van hetgeen gij eet. 35. En hij drinkt
+van hetgeen gij drinkt. 36. En indien gij een mensch gehoorzaamt,
+die met u gelijk staat, waarlijk, dan zijt gij verloren. 37. Dreigt
+hij u dat gij, nadat gij dood zijt, en tot stof en beenderen zijt
+geworden, levend uit uwe graven zult worden voortgebracht? 38. Weg,
+weg met hetgeen waardoor gij wordt bedreigd! 39. Er is geen ander
+leven buiten ons tegenwoordig leven; wij sterven en wij leven,
+en wij zullen niet weder worden opgewekt. 40. Hij is slechts een
+mensch, die eene leugen tegen God uitdenkt: doch wij zullen hem niet
+gelooven. 41. Hun profeet zeide: O Heer! verdedig mij, nu zij mij van
+bedrog beschuldigen. 42. God antwoordde: Na een korten tijd zullen
+zij zekerlijk hunne weerspannigheid berouwen. 43. Daarom werd hun,
+rechtvaardig, eene gestrenge straf opgelegd, en wij deden hen gelijken
+op het bezinksel, dat door den stroom wordt medegevoerd [1394]. Weg
+dus met de goddeloozen! 44. Daarna deden wij andere geslachten na hen
+[1395] opstaan. 45. Geen volk zal voor zijn bepaalden tijd gestraft
+worden; ook zal die niet worden uitgesteld. 46. Daarna zonden wij
+onze profeten, den een na den ander. Zoo dikwijls onze profeet tot
+een volk kwam, beschuldigden zij hem van bedrog, en wij deden hen
+achtereenvolgens elkander in de verdelging opvolgen, en maakten hen
+slechts tot onderwerpen der overlevering. Weg dus met de ongeloovige
+volkeren! 47. Later zonden wij Mozes en A‰ron, zijn broeder, met
+onze teekens en duidelijke macht. 48. Tot Pharao en zijne vorsten;
+maar zij weigerden trotsch in hem te gelooven; want het was een
+hoovaardig volk. 49. En zij zeiden: Zullen wij gelooven aan twee
+mannen, die ons gelijk zijn en wier volk onze slaven zijn? 50. En
+zij beschuldigden hen van bedrog; daarom behoorden zij tot hen die
+verdelgd werden. 51. Wij gaven vroeger het boek der wet aan Mozes,
+opdat de kinderen IsraÎls daardoor geleid zouden worden. 52. En wij
+bestemden den zoon van Maria en zijne moeder tot een teeken, en wij
+bereidden een verblijf voor hen, op een verheven gedeelte der aarde
+[1396], zijnde een plaats van vrede en zekerheid, en door stroomende
+bronnen bevochtigd. 53. O profeten! eet van de dingen die goed zijn
+[1397]; want ik weet wel wat gij doet. 54. Deze uw godsdienst is
+een godsdienst [1398], en ik ben uw Heer; vreest mij dus. 55. Maar
+de menschen hebben den godsdienst in verschillende secten verdeeld;
+ieder gedeelte verheugt zich in hetgeen zij volgen. 56. Laat hen dus in
+hunne verwarring tot een zekeren tijd [1399]. 57. Denken zij dat wij
+hun een lang leven zullen schenken, en hun bezittingen en kinderen
+tot hun heil geven. 58. Dat wij ons zullen haasten, hun allerlei
+bezittingen te schenken. 59. Waarlijk, zij die in ontzag zijn uit
+vrees voor hunnen Heer. 60. En die gelooven in de teekens van hunnen
+Heer. 61. En die geene makkers aan hunnen Heer toeschrijven. 62. Die
+aalmoezen geven, en wier harten van vrees zijn doordrongen, omdat zij
+eens tot hunnen Heer moeten terugkeeren. 63. Deze spoeden zich naar het
+goede en zijn de eersten om het te ontvangen. 64. Wij willen geene ziel
+eenige moeielijkheid opleggen, behalve datgene waartoe zij in staat
+is. Bij ons is een boek dat de waarheid spreekt, en zij zullen niet
+onrechtvaardig worden behandeld. 65. Maar hunne harten zijn verzonken
+in achteloosheid nopens dezen godsdienst, en zij hebben werken, die
+verschillen van de door ons vermelde; maar zij gaan voort die uit te
+voeren. 66. Tot wij diegenen hunner, welke zich in groote bezittingen
+verheugen, met eene gestrenge straf kastijden [1400]; onthoudt het,
+daar zij dan luid om hulp zullen roepen [1401]. 67. Maar er zal
+worden geantwoord: Roept heden niet om hulp; want gij zult door ons
+niet ondersteund worden. 68. Mijne teekens werden u voorgelezen;
+maar gij hebt u afgewend. 69. U trotschelijk verheffende, omdat
+gij den heiligen tempel bezit; des nachts samenspraken houdende
+en dwaas sprekende. 70. Beschouwen zij dus niet aandachtig wat tot
+hen is gesproken, terwijl eene openbaring tot hen is gekomen, die
+niet tot hunne voorvaderen kwam? 71. Of kennen zij hunnen apostel
+niet en verwerpen zij hem daarom. 72. Zullen zij zeggen dat hij
+een uitzinnige is? Neen! hij is met de waarheid tot hen gekomen;
+maar het grootste gedeelte hunner verwerpt de waarheid. 73. Indien
+de waarheid hunne begeerte zou hebben gevolgd, waarlijk dan zouden
+de hemelen en de aarde, en alles wat er in is, bedorven zijn geweest
+[1402]. Maar wij hebben hun eene vermaning gezonden, en zij wenden
+zich er van af. 74. Zult gij hun eene belooning vragen? De belooning
+van uwen Heer is beter; hij is de beste belooner van weldaden. 75. Gij
+noodigt hen gewis tot den rechten weg uit. 76. Maar zij die niet in het
+volgende leven gelooven, dwalen zekerlijk van dien weg af. 77. Indien
+wij deernis met hen gehad, en hen van het kwaad verlost hadden,
+dat over hen gekomen is [1403], zouden zij zekerlijk stijfhoofdiger
+in hunne dwaling hebben volhard, in verwarring ronddwalende. 78. Wij
+kastijdden hen vroeger met een strijd [1404], maar zij verootmoedigden
+zich voor hunnen Heer noch richtten hunne smeekingen tot hem. 79. Tot
+wij voor hen eene deur openden, waaruit eene gestrenge straf [1405]
+voortkwam, waarna zij tot wanhoop vervielen. 80. God is het die
+in u de zintuigen des gehoors en van het gezicht heeft geschapen,
+opdat gij onze oordeelen zoudt opmerken, en harten, opdat gij die met
+ernst zoudt beschouwen; maar hoe weinigen uwer zijn dankbaar! 81. Hij
+is het die u op aarde heeft voortgebracht, en voor hem zult gij
+vereenigd worden. 82. Hij is het die leven geeft en doodt, en hij is
+het van wien de wisseling van nacht en dag afhangt: begrijpt gij dit
+niet? 83. Maar de geloovige bewoners van Mekka zeggen evenals hunne
+voorgangers zeiden. 84. Zij zeggen: Als wij dood zijn, en tot stof en
+beenderen zullen zijn geworden, zullen wij dan werkelijk weder tot het
+leven worden opgewekt? 85. Wij zijn daarmede reeds bedreigd geworden,
+evenals vroeger onze vaderen; dit zijn slechts oude fabelen. 86. Vraag
+hun: aan wien behoort de aarde en alles wat daarop is? Spreekt, indien
+gij het weet. 87. Zij zullen antwoorden: Aan God. Zeg: Wilt gij dit
+niet bedenken? 88. Zeg: Wie is de Heer der zeven hemelen en de Heer
+van den prachtigen troon? 89. Zij zullen antwoorden: God. Zeg: Wilt
+gij hem dus niet vreezen? 90. Zeg: In wiens hand is het koninkrijk
+van alle dingen; wie ondersteunt dengeen die hem behaagt, maar wordt
+zelf door niemand ondersteund? Spreekt indien gij het weet? 91. Zij
+zullen antwoorden: God. Zeg: Waarom laat gij u dan misleiden. 92. Ja,
+wij hebben hen tot de waarheid gebracht, en zij zijn zekerlijk
+leugenaars indien zij het loochenen. 93. God heeft geen kroost
+gebaard, noch is er eenig God naast hem. Indien dit niet zoo ware,
+zou iedere God zekerlijk hebben weggenomen wat hij had geschapen
+[1406], en zouden sommigen hunner zich zekerlijk boven de anderen
+hebben verheven [1407]. Verre zij datgene van God wat zij nopens hem
+verklaren! 94. Hij kent wat verborgen en wat openbaar gemaakt is; het
+zij dus verre van hem, de deelgenooten in zijne eer te hebben welke
+zij hem toeschrijven! 95. Zeg: O Heer! Zoudt gij mij zekerlijk de
+wraak willen doen zien waarmede zij zijn bedreigd. 96. O Heer! plaats
+mij niet onder de goddeloozen. 97. Want wij zijn zekerlijk in staat,
+u datgene te doen zien waarmede zij bedreigd werden. 98. Wendt het
+kwade door het betere af [1408]: wij kennen de lasteringen wel,
+die zij tegen u uitspreken. 99. En zeg: O Heer! ik vlucht tot u
+als eene schuilplaats tegen de ingevingen der duivelen. 100. En ik
+neem mijne toevlucht tot u, o Heer! om hen te verdrijven; opdat zij
+niet tegenwoordig met mij zouden zijn [1409]. 101. Het loochenen der
+ongeloovigen houdt niet op, dan tot den dood een van hen overvalt,
+die dan zegt: O Heer! doe mij tot het leven terugkeeren. 102. Opdat ik
+doen moge wat rechtvaardig is, door het ware geloof te belijden dat
+ik verwaarloosd heb [1410]. In geenen deele. Waarlijk, dit zijn de
+woorden welke gij zult spreken; maar achter hen zal een hek [1411]
+zijn tot op den dag der opstanding. 103. Als dus de trompet zal
+klinken, dan zal er geen verwantschap meer tusschen hen bestaan. Dan
+zullen zij elkander niet om hulp vragen. 104. Zij wier weegschaal
+door goede werken zwaar is, zullen gelukkig wezen. 105. Maar zij
+wier weegschalen licht zullen wezen, zijn degenen die hunne zielen
+verliezen en eeuwig in de hel zullen verblijven. 106. Het vuur zal
+hunne aangezichten verteren en zij zullen hunne monden uit angst
+samentrekken. 107. En er zal tot hen gezegd worden: Werden mijne
+teekenen u niet herinnerd en hebt gij die niet van valschheid
+beschuldigd? 108. Zij zullen antwoorden: O Heer! ons ongeluk
+beheerschte ons en wij wendden ons af. 109. O Heer! neem ons weg uit
+dit vuur; indien we tot onze vroegere zonden terugkeeren, zijn wij
+zekerlijk onrechtvaardig. 110. God zal hun zeggen: Gij blijft er in,
+en richt het woord niet tot mij. 111. Toen een gedeelte van mijn
+dienaren uitriep: O Heer! wij gelooven: vergeef ons dus en wees
+ons genadig; want waarlijk gij zijt de genadigste. 112. Hebt gij
+hen met spotternijen ontvangen, zoodat deze u mijne vermaning deden
+vergeten [1412], en gij hebt hun tot voorwerpen uwer spotternijen
+gemaakt. 113. Ik heb hen heden beloond, omdat zij de beleedigingen,
+welke gij hun hebt aangedaan, met geduld hebben gedragen: waarlijk,
+zij genieten een groot geluk. 114. God zal zeggen: Hoeveel jaren hebt
+gij op aarde doorgebracht? 115. Zij zullen antwoorden: Wij hebben daar
+een dag of een gedeelte van een dag doorgebracht [1413], maar vraag
+hun die rekening te houden [1414]. 116. God zal zeggen: Gij zijt daar
+slechts korten tijd gebleven, maar gij weet het niet. 117. Denkt gij
+dat wij u slechts uit ijdelheid hebben geschapen en dat gij later
+niet voor ons gebracht zult worden? Verheven zij dus God de Koning,
+de Waarheid! Er is geen God buiten hem, de Heer van den glansrijken
+troon. Wie naast den waren God een anderen God zal aanroepen, omtrent
+welken hij geen duidelijk bewijs heeft, zal zekerlijk voor zijn Heer
+daarvan rekenschap moeten afleggen. Waarlijk, de ongeloovigen zullen
+geen voorspoed genieten. 118. Zeg: O Heer! vergiffenis, en schenk
+mij genade; want uwe genade is onbeperkt.
+
+
+
+
+
+VIER EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.
+
+HET LICHT [1415].
+
+Geopenbaard te Medina.--64 verzen.
+
+
+In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
+
+1. Deze Soera hebben wij van den hemel nedergezonden en hebben die
+verplichtend gemaakt, en wij hebben duidelijke teekens geopenbaard,
+opdat gij gewaarschuwd zoudt zijn. 2. Den overspeler en de overspelige
+zult gij elk honderd zweepslagen geven [1416]. En laat geen medelijden
+nopens hen u terughouden, Gods oordeel te volvoeren [1417], indien
+gij in God en den laatsten dag gelooft; en laat sommigen der ware
+geloovigen getuigen hunner straf zijn [1418]. 3. De overspeler zal geen
+andere huwen dan eene ontuchtige vrouw of eene afgodendienares. En eene
+ontuchtige zal geen man kunnen kiezen om daarmede te huwen, behalve een
+overspeler of een afgodendienaar. Dergelijke huwelijken zijn den waren
+geloovigen verboden [1419]. 4. Zij die eerbare vrouwen van overspel
+beschuldigen [1420], en geene vier getuigen tot staving van het feit
+kunnen aanwijzen [1421] zullen met vier en tachtig zweepslagen worden
+gestraft. Neem daarenboven hunne getuigenis nimmermeer aan; want zij
+zijn ellendige misleiders. 5. Behalve zij, die naderhand berouw zullen
+toonen en boete doen; want voor hen zal God barmhartig en genadig
+wezen. 6. Zij die hunne vrouwen van overspel mochten beschuldigen
+en daarvoor geene getuigen, buiten hunnen persoon, kunnen aanwijzen,
+zullen viermalen bij God zweren, dat zij de waarheid spreken. 7. En
+bij de vijfde maal zal hij Gods vloek over zich inroepen, indien hij
+een leugenaar is. 8. En de vrouw zal niet gestraft worden, indien
+zij vier malen bij God zweert, dat hij een leugenaar is. 9. En de
+vijfde maal door Gods toorn over zich in te roepen, indien, hetgeen
+de man verklaard heeft, waar zij [1422]. 10. Indien het niet ware
+dat God inschikkelijk, en genadig omtrent u is, en vergevingsgezind
+en wijs, zou hij onmiddellijk uwe misdaden straffen. 11. Wat degenen
+onder u betreft, die de leugen omtrent AÔsha [1423] hebben openbaar
+gemaakt, denk niet dat dit een kwaad voor u is; integendeel, het is
+beter voor u. Ieder hunner zal gestraft worden, overeenkomstig de
+onrechtvaardigheid waaraan hij schuldig zal zijn [1424], en degeen
+hunner die getracht heeft haar te verzwaren [1425], zal eene gestrenge
+straf ondergaan. 12. Toen gij de beschuldiging hoordet, hebben de
+geloovigen van beiderlei kunne niet innerlijk goed gedacht? Hebben
+zij niet gezegd: Het is eene duidelijke logen? 13. Hebben zij vier
+getuigen daarvoor aangewezen? Dus, aangezien zij de getuigen niet
+hebben aangewezen, zijn zij zekerlijk logenaars voor de oogen van
+God. 14. Ware het niet door Gods lankmoedigheid omtrent u, en zijne
+genade in deze wereld en in de volgende, waarlijk, dan zou u eene
+gestrenge straf opgelegd zijn geworden voor de lastering welke gij hebt
+verspreid, toen gij datgene met uwe tongen openbaardet en met uwen
+mond spraakt, waarvan gij geene kennis hebt, en het licht achttet,
+terwijl het eene belangrijke zaak in Gods oogen was. 15. Zeidet gij,
+toen gij het hoordet: Het voegt ons niet daarover te spreken. God
+beware! Dit is eene groote lastering. 16. God heeft u gewaarschuwd,
+opdat gij voortaan niet tot dezelfde misdaad moogt terugkeeren,
+indien gij ware geloovige zijt. 17. En God verklaart u zijne teekenen;
+want God is alwetend en wijs. 18. Waarlijk, zij die er genoegen in
+scheppen, lasteringen omtrent de ware geloovigen te verspreiden,
+zullen eene pijnlijke straf ondergaan. 19. Zoowel in deze wereld als
+in de volgende. God weet, maar gij weet niets. 20. Indien God niet
+lankmoedig en genadig omtrent u ware en zich barmhartig betoonde, dan
+zoudt gij zijne wraak hebben gevoeld. 21. O ware geloovigen! volgt de
+stappen van den duivel niet; want wie de stappen des duivels volgt,
+aan dien zal hij menigvuldige misdaden bevelen, en datgene wat niet
+geoorloofd is. Indien God niet zoo lankmoedig en genadig omtrent u
+ware, dan zouden er niet zoovelen uwer van hunne schuld zijn gezuiverd
+geworden; maar God zuivert wie hem behaagt; want God hoort en ziet
+alles. 22. Laat degenen van ulieden, die overvloed van welvaart
+bezitten en de machtigen niet zweren, dat zij hunne verwanten niets
+zullen geven, en aan de armen en aan hen die hunne woning voor de zaak
+des Heeren waren godsdienst hebben verlaten, maar laten zij liever
+vergeven en welwillend omtrent hen handelen. Zoudt gij niet begeeren
+dat God u vergaf [1426]? En God is genadig en barmhartig. 23. Zij
+die valschelijk eerbare vrouwen beschuldigen, welke zich slechts op
+eenigszins achtelooze wijze gedragen en ware geloovigen zijn, zullen
+gevloekt worden in deze wereld en in de volgende, en zij zullen eene
+gestrenge straf ondergaan [1427]. 24. Eens zullen hunne eigen tongen
+getuigenis tegen hen afleggen, en hunne handen en hunne voeten, nopens
+hetgeen zij hebben bedreven. 25. Op dien dag zal God hun hunne juiste
+schuld betalen, en zij zullen weten, dat God de blijkbare waarheid
+is. 26. De zondige vrouwen zullen aan de zondige mannen en de zondige
+mannen aan de zondige vrouwen worden verbonden, maar de deugdzame
+vrouwen zullen met de deugdzame mannen worden gehuwd, en de deugdzame
+mannen met de deugdzame vrouwen. Deze zullen gereinigd worden van de
+lasteringen, welke lasteraars omtrent haar zullen hebben verspreid;
+zij zullen vergiffenis en heerlijke gaven ontvangen. 27. O ware
+geloovigen! treedt geene huizen binnen, behalve uwe eigene huizen,
+dan nadat gij verlof gevraagd en het gezin daarvan gegroet hebt; dit
+is beter voor u menschen; gij zult dit in acht nemen. 28. En indien
+gij geene menschen in die huizen mocht vinden, treedt er dan niet
+binnen, tenzij u verlof worde verleend; en als tot u gezegd wordt:
+Keert terug, dan keert gij terug. Dit zal voegzamer voor u zijn
+[1428], en God is bekend met hetgeen gij doet. 29. Gij zult geene
+misdaad doen, wanneer gij onbewoonde huizen binnentreedt [1429]. Daar
+moogt gij het u gemakkelijk maken. God weet wat gij openbaart en
+wat gij verbergt. 30. Zeg tot de ware geloovigen, dat zij hunne
+oogen beheerschen en zich van onzedelijke handelingen onthouden, dit
+zal reiner voor hen wezen; want God is wel bekend met datgene wat
+zij doen. 31. En zeg tot de geloovige vrouwen, dat zij hare oogen
+nederslaan, en hare zedigheid bewaren, en hare versierselen niet
+ontdekken [1430], behalve wat daarvan noodzakelijk zichtbaar wordt
+[1431], en laat haar heure sluiers over haren boezem werpen [1432]
+en hare versierselen niet vertoonen, tenzij aan hare echtgenooten
+[1433] of hare vaders, of de vaders harer echtgenooten, of hare
+zoons of de zoons harer echtgenooten, of hare broeders, of de zonen
+harer broeders, of de zonen harer zusters [1434] of hunne vrouwen
+[1435] of de slaven welke hare rechterhand zal bezitten [1436],
+of hare mannelijke dienstboden, die geene vrouwen noodig hebben
+[1437] of aan de kinderen, die de naaktheid der vrouw nog niet kunnen
+onderscheiden. En laten zij geene beweging met haren voet maken, dat
+daardoor de versierselen welke zij verbergen, ontdekt worden [1438]. En
+weest allen tot God gewend, o ware geloovigen! opdat hij gelukkig
+moogt zijn. 32. Huwt de onverbondenen onder u [1439], en verbindt,
+die het rechtschapenste onder uwe mannelijke en vrouwelijke dienstboden
+zijn. Indien zij arm zijn, zal God hen van zijnen overvloed verrijken;
+want God is goed en wijs. 33. En laat degenen, die door hunne armoede
+geene partij kunnen vinden, zich voor ontucht behoeden; dan zal God
+hen van zijnen overvloed verrijken. Indien een uwer slaven [1440] u
+zijne vrijheid bij geschrifte [1441] vraagt, geef hem die dan, indien
+gij hem die waardig oordeelt [1442], en geef van Gods rijkdommen welke
+u zijn geschonken [1443]. En dwingt niet uwe vrouwelijke dienstboden,
+indien zij kuisch willen leven, zich te laten onteeren, ten einde u de
+voorbijgaande genoegens dezer wereld te verschaffen; maar indien zij
+daartoe worden gedwongen, waarlijk, dan zal God genadig en barmhartig
+omtrent die vrouwen zijn wegens den dwang [1444]. 34. Thans hebben
+wij u duidelijke teekenen geopenbaard, en eene geschiedenis, gelijk
+aan sommige der geschiedenissen van diegenen welke u voorafgingen
+[1445], en eene vermaning voor de godvruchtigen. 35. God is het licht
+van hemel en aarde. Dat licht is als eene nis, waarin zich eene lamp
+bevindt; eene lamp in een glas besloten; een glas dat zich vertoont
+als ware het eene lichtende ster. Het is verlicht met de olie van een
+gezegenden boom, van een olijfboom, die noch van het Oosten noch van
+het Westen is [1446]. Er is slechts weinig toe noodig om die olie licht
+te doen geven, zelfs als zij door geen vuur wordt aangemaakt. Dit is
+een licht met een licht [1447]. God zal door dit licht leiden wie
+hem behaagt. God stelt den menschen vergelijkingen voor; want God
+kent alle dingen. 36. In de huizen waarvan God de oprichting heeft
+veroorloofd [1448], opdat daarin zijn naam zou mogen worden herdacht,
+verkondigen de menschen zijn lof des ochtends en des avonds. 37. Die
+noch door handel noch door verbintenissen van het herdenken van
+God en van het in acht nemen des gebeds en het geven van aalmoezen
+worden afgetrokken, den dag vreezende, waarop de harten en oogen der
+menschen zullen worden verward; 38. Opdat God hen zou mogen beloonen,
+overeenkomstig de grootste verdienste van hetgeen zij hebben verricht,
+en hun van zijnen overvloed eene uitmuntende belooning toekennen;
+want God beschenkt zonder maat wie hem behaagt. 39. Maar wat de
+ongeloovigen betreft, hunne werken zijn gelijk aan den damp in eene
+vlakte [1449] die door den dorstige voor water wordt gehouden, totdat
+hij bij zijne nadering vindt, dat het niets is, maar hij vindt God
+met zich [1450], die hem zijne rekening ruim betalen zal, en God is
+snel in het opmaken der rekening; 40. Of als de duisternis, verspreid
+over eene diepe zee, met golven bedekt die over andere golven rollen,
+waarboven wolken liggen, en daarboven duisternis boven duisternis;
+de mensch strekt zijne hand uit en ziet het niet. Indien God den
+mensch geen licht geeft, waar zal hij het dan vinden? 41. Hebt gij
+niet overwogen, dat alle schepselen, zoowel in den hemel als op
+de aarde Gods lof verkondigen; ook de vogels die hunne vleugelen
+uitspreiden? Ieder kent zijn gebed en zijnen lofzang, en God weet
+wat zij doen. 42. Aan God behoort het koninkrijk van hemel en aarde,
+en tot God zal alles op den laatsten dag terugkeeren. 43. Ziet gij
+niet dat God de wolken spelend voortdrijft, die verzamelt en daarna
+ophoopt? Gij ziet ook den regen die uit haar midden valt: men zou
+zeggen dat hij groote bergen van hagel uit den hemel doet nederdalen,
+waarmede hij bereikt wien hij wil en welke hij afwendt van wien hij
+wil. De glans zijns bliksems behoeft slechts weinig om het gezicht te
+benemen. 44. God doet den nacht op den dag volgen; waarlijk, hierin
+is eene onderrichting voor hen die verstand bezitten. En God heeft
+ieder dier van water geschapen [1451]; het eene kruipt op den buik,
+terwijl een ander op twee voeten en een ander weder op vier voeten
+gaat. God schept naar zijn welbehagen; want God is almachtig. 45. Nu
+hebben wij duidelijke teekens nedergezonden, en God leidt wie hem
+behaagt op den rechten weg. 46. De huichelaars zeggen: Wij gelooven
+in God en zijn gezant en wij gehoorzamen; maar daarna wendt zich een
+deel hunner af en zijn geene ware geloovigen. 47. En als zij voor God
+en zijn gezant worden opgeroepen opdat hij tusschen hen zou mogen
+richten, dan verwijdert zich een deel hunner. 48. Maar indien het
+recht aan hunne zijde ware, zouden zij gekomen zijn en zich aan hem
+hebben onderworpen. 49. Zetelt er eene ziekte in hun hart? twijfelen
+zij? of vreezen zij dat God en zijn gezant onrechtvaardig omtrent
+hen zullen handelen? Maar zij zijn boozen [1452]. 50. De woorden der
+ware geloovigen, als zij voor God en zijn gezant worden opgeroepen,
+om gericht te worden, zijn slechts: Wij hebben gehoord en gehoorzamen;
+en zij zijn het die voorspoed zullen genieten. 51. Zij die God en
+zijn gezant zullen gehoorzamen en God vreezen, en ootmoedig nopens
+hem zullen zijn, zullen eene groote gelukzaligheid genieten. 52. Zij
+zweren bij God met den meest plechtigen eed, dat, indien gij het hun
+beveelt, zij hunne huizen en hunne bezittingen zullen verlaten. Zeg:
+Zweert niet! gehoorzaamheid is meer waard en God is wel bekend met
+hetgeen gij doet. 53. Zeg: gehoorzaamt God en gehoorzaamt den gezant,
+maar indien gij u afwendt, zal men hem er geene rekenschap van vragen;
+men verwacht van hem slechts zijne werken, even als men van u de
+uwe verwacht. En indien gij hem gehoorzaamt, zult gij geleid worden;
+maar de plicht van onzen gezant is slechts openbare prediking. 54. God
+beloofde aan diegenen uwer, welke gelooven en goede werken verrichten,
+dat hij hen den ongeloovigen op de aarde zou doen opvolgen, zooals hij
+hen die vÛÛr u waren, den ongeloovigen van hunnen tijd liet opvolgen
+[1453], en dat hij voor hen den godsdienst, welke het hem behaagd heeft
+hun te geven, vaststellen, en hunne vrees in gerustheid veranderen
+zal. Zij zullen mij aanbidden en geen ander met mij verbinden. Maar
+zij die hierna nog ongeloovig zullen wezen, zijn boozen. 55. Neemt
+het gebed in acht, geeft aalmoezen en gehoorzaamt den gezant, opdat
+gij genade moogt verwerven. 56. Denk niet dat de ongeloovige Gods
+voornemens op aarde ijdel zullen maken; en hun verblijf hierna zal
+het hellevuur wezen; eene ellendige woning zal dat zijn! 57. O ware
+geloovigen! laat uwe slaven en diegenen onder u, welke den ouderdom
+der rijpheid nog niet hebben bereikt, verlof vragen, alvorens zij
+drie malen des daags in uwe tegenwoordigheid komen [1454]; namelijk
+vÛÛr het ochtendgebed [1455], als gij des middags uwe kleederen aflegt
+[1456] en na het avondgebed [1457]. Dit zijn drie tijdstippen voor u,
+waarop gij alleen moet wezen; er zal voor u geene misdaad in liggen,
+noch voor hen, indien zij op andere tijdstippen zonder verlof tot
+u ingaan, daar gij in voortdurende aanraking met elkander zijt. Zoo
+verklaart God u zijne teekenen; want God is alwetend en wijs. 58. En
+als uwe kinderen den ouderdom van rijpheid bereiken, laat hen dan
+ten allen tijde verlof vragen om in uwe tegenwoordigheid te komen,
+op dezelfde wijze als zij verlof vroegen, die dien ouderdom voor hen
+bereikten. Zoo verklaart God u zijne teekenen; want God is alwetend
+en wijs. 59. Wat zulke vrouwen betreft, die geene kinderen meer baren
+en die, om haren vergevorderden leeftijd, niet meer hopen te huwen,
+zal er geene misdaad voor haar in zijn, dat zij hare opperkleederen
+afleggen, zonder echter hare versierselen te toonen [1458]; maar
+indien zij zich hiervan onthouden, zal het beter voor haar zijn. God
+hoort en ziet alles. 60. Het zal geene misdaad voor den blinde, noch
+zal het eene misdaad voor den lamme, noch zal het eene misdaad voor
+den zieke of voor u zelven wezen, dat gij in uwe huizen eet [1459],
+of in de huizen uwer vaders, of in de huizen uwer moeders, of in de
+huizen uwer broeders, of in de huizen uwer zusters, of in de huizen van
+uwe ooms van vaders of moeders zijde, of in de huizen uwer tantes van
+vaders of moeders zijde, of in de huizen waarvan gij de sleutels in uw
+bezit hebt, of in het huis van uwen vriend. Er zal geene misdaad voor u
+in liggen, hetzij gij te zamen of afzonderlijk eet [1460]. 61. En als
+gij de huizen binnentreedt, groet u dan wederkeerig [1461], u in Gods
+naam eene goede en gelukkige gezondheid toewenschende. Zoo verklaart
+God u zijne teekenen, opdat gij die zoudt mogen verstaan. 62. Waarlijk,
+zij alleen zijn ware geloovigen, die in God en zijn gezant gelooven, en
+die, wanneer zij met hem om eene zaak zijn vergaderd [1462], zich niet
+verwijderen, dan nadat zij verlof van hem hebben verkregen. Waarlijk,
+zij die verlof van u vragen, zijn zij die in God en zijn gezant
+gelooven. Als zij u dus verlof vragen om te vertrekken, ten behoeve
+van eene hen betreffende zaak, geef dan verlof aan dengene van hen,
+voor welken gij het geschikt zult oordeelen, en vraag vergiffenis voor
+hen van God [1463]; want God is barmhartig en genadig. 63. Laat het
+noemen van den gezant niet bij u geacht geworden, alsof gij u onder
+elkander noemdet [1464]. God kent diegenen uwer, welke zich heimelijk
+uit de vergadering verwijderen, en zich achter elkander verbergen. Maar
+laat hen, die zijn bevel niet gehoorzamen zorg dragen, dat hun geene
+ramp in deze wereld overvalle, of hun niet eene gestrenge straf in het
+volgende leven worde opgelegd. 64. Behoort niet alles wat in den hemel
+en op aarde is, aan God? Hij weet wel in welken staat gij u bevindt,
+en op een zekeren dag zullen zij voor hem worden verzameld, en hij
+zal hun verklaren wat zij hebben bedreven; want God kent alle dingen.
+
+
+
+
+
+VIJF EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.
+
+AL FORKAN [1465].
+
+Geopenbaard te Mekka.--77 verzen.
+
+
+In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
+
+1. Gezegend zij hij die den Forkan aan zijn dienaar heeft geopenbaard,
+opdat deze een prediker voor alle schepselen zou zijn; 2. Aan wien het
+koninkrijk des hemels en der aarde behoort; die geene nakomelingschap
+heeft geteeld, en geen deelgenoot in zijn koninkrijk heeft; die
+alle dingen heeft geschapen en daarover naar zijn bepaalden wil
+beschikt. 3. Zij hebben buiten hem andere goden gekozen, die niets
+hebben geschapen, maar zelven geschapen zijn [1466]. 4. En die noch
+in staat zijn het kwaad van zich af te weren, noch zich het goede
+te verschaffen, en die noch over den dood, noch over het leven
+bevelen, noch de kracht bezitten, waardoor de dooden weder worden
+opgewekt. 5. En de ongeloovigen zeggen: Deze Koran is niets anders
+dan eene door hem uitgedachte leugen, en anderen hebben hem daarin
+bijgestaan [1467]; maar zij spraken eene onrechtvaardige zaak en eene
+leugen uit. 6. Zij zeggen ook: Dit zijn fabelen der ouden, welke hij
+heeft doen nederschrijven, en zij worden hem des ochtends en des avonds
+voorgezegd. 7. Zeg: Het is geopenbaard door hem, die de geheimen van
+hemel en aarde kent. Waarlijk, hij is barmhartig en genadig. 8. En
+zij zeggen: Welk soort gezant is deze? Hij nuttigt voedsel en wandelt
+in de straten [1468]. zooals wij doen. Tot hem een engel zal worden
+nedergezonden om met hem te prediken; 9. Of tot hem een schat worde
+nedergezonden, of hij een tuin bezitte, van welks vruchten hij mag
+eten, zullen wij niet gelooven. De goddeloozen zeggen ook: Gij volgt
+slechts een betooverd man. 10. Zie wat zij nopens u denken; maar zij
+zijn verdwaald, en zullen nimmer, eene juiste gelegenheid hebben,
+om het licht te vinden, 11. Gezegend zij hij, die, wanneer het hem
+behaagt, eene betere belooning voor u zal bereiden, dan diegene waarvan
+zij spreken; namelijk tuinen, door welke rivieren stroomen, en hij
+zal u paleizen schenken. 12. Maar zij verwerpen het geloof aan het
+uur des oordeels als eene leugen. 13. En wij hebben voor hen, die het
+geloof aan dat uur verwerpen, een brandend vuur gereed gemaakt; als het
+hen van verre zal zien, zal het vreeselijk brullen en woeden. 14. En
+als zij, te zamen gebonden, in een enge plaats daarvan zullen worden
+geworpen, zullen zij daar om den dood roepen, 15. Maar men zal hun
+antwoorden: Roep heden niet om ÈÈn dood, maar roep om verscheiden
+dooden. 16. Zeg: Is dit beter, of een tuin van eeuwigen duur, die den
+vrome is beloofd? Deze zal hun als een belooning en een verblijf worden
+gegeven. 17. Daarin zullen zij alles hebben wat hun behaagt, terwijl
+zij daarin eeuwig zullen verblijven. Dit is eene belofte, welke zij
+uit de handen van hunnen heer kunnen vorderen. 18. Op een zekeren dag
+zal hij hen verzamelen, en alles wat zij naast God aanbidden, en hij
+zal tot de aangebedenen zeggen: Hebt gij deze mijne dienaren verleid,
+of dwaalden zij uit eigen beweging van den rechten weg af? 19. Zij
+zullen antwoorden: God verhoede! Het was ons onmogelijk, andere
+beschermers buiten u te kiezen, maar gij veroorloofdet hun en hunnen
+vaderen overvloed te genieten, waardoor zij uwe vermaning vergaten,
+en verloren gingen. 20. En God zal tot hunne aanbidders zeggen: Thans
+hebben deze u van leugen overtuigd in hetgeen gij zegt. Zij kunnen
+noch uwe straf afwenden, noch u eenige ondersteuning schenken. 21. En
+dengenen van u die aan onrechtvaardigheid schuldig zal zijn zullen
+wij eene gestrenge pijniging doen ondergaan. 22. Wij hebben geene
+gezanten, vÛÛr u gezonden dan die, als de andere menschen, voedsel
+nuttigden en door de straten wandelden, en wij maakten sommigen
+uwer tot een middel ter beproeving voor anderen [1469]. Wilt gij
+met geduld volharden, nu uw Heer uwe volharding gadeslaat. 23. Zij
+die niet hopen ons bij de opstanding te ontmoeten, zeggen: Zoolang
+de engelen niet tot ons worden nedergezonden, of wij zelven onzen
+Heer niet zien, zullen wij niet gelooven. Waarlijk, zij gedragen
+zich overmoedig en hebben op vreeselijke wijze gezondigd. 24. Op
+den dag waarop zij de engelen zullen zien komen [1470], zullen er
+geene blijde tijdingen voor de zondaren zijn, en zij zullen zeggen:
+Dit zij verre van ons verwijderd. 25. Dan zullen wij komen tot de
+werken, welke zij gewrocht hebben, en wij zullen die tot stof maken,
+dat naar alle zijden wordt heenverspreid. 26. Op dien dag zullen zij,
+welke voor het paradijs zijn bestemd, gelukzalig in hun verblijf
+wezen, en des middags eene heerlijke rustplaats hebben [1471]. 27. Op
+dien dag zal de hemel door de wolken gekliefd en de engelen zullen
+nedergezonden worden en zichtbaar nederdalen [1472]; 28. Op dien
+dag zal het ware koninkrijk geheel aan den Barmhartige toebehooren,
+en die dag zal moeielijk zijn voor de ongeloovige. 29. Op dien dag
+zal de onrechtvaardige [1473] uit angst en wanhoop, in zijne handen
+bijten, en zeggen: Ach! had ik slechts den weg der waarheid met den
+gezant gekozen. 30. Wee over mij! Ach! had ik niet zulk een [1474]
+tot mijn vriend gekozen. 31. Hij lokte mij van Gods vermaning af,
+nadat die tot mij was gekomen; want de duivel is de verrader van den
+mensch. 32. En de gezant zal zeggen: O Heer! mijn volk acht dezen Koran
+als een ijdel samenstelsel. 33. Op dezelfde wijze hebben wij iederen
+profeet de zondaren tot vijanden gegeven. Maar uw Heer is een voldoend
+leider en verdediger. 34. De ongeloovigen zeggen: Zoolang de Koran
+hem niet in zijn geheel en op eens worde nedergezonden [1475], zullen
+wij niet gelooven. Maar wij hebben dien op deze wijze geopenbaard,
+opdat wij daardoor uw hart zouden mogen bevestigen [1476], en wij
+hebben die allengs, bij onderscheiden gedeelten voorgezegd. 35. Zij
+zullen nimmer met een vreemde vraag tot u komen, of wij zullen u de
+waarheid tot antwoord en eene uitmuntende uitlegging brengen. 36. Zij
+die op hunne aangezichten in de hel zullen worden geworpen, zullen
+in den ellendigsten toestand verkeeren en het verst van den weg
+des heils verwijderd zijn. 37. Wij gaven vroeger aan Mozes het
+boek der wet, en wij wezen hem A‰ron, zijn broeder, tot raadgever
+aan. 38. En wij zeiden tot hen: Gaat tot het volk dat onze teekenen
+van valschheid beschuldigt. En wij verdelgen hem met eene volslagen
+vernietiging. 39. En herdenk het volk van Noach, toen zij onze gezanten
+van bedrog beschuldigden; wij verdronken hen en maakten hen tot een
+teeken onder de menschen. En wij hebben voor den onrechtvaardige
+een pijnlijke straf gereed gemaakt. 40. Gedenk ook Ad en Thamoed,
+en zij die te al Rass woonden [1477], en vele andere geslachten
+in dat tijdperk. 41. Aan ieder hunner stelden wij voorbeelden ter
+zijner vermaning, en ieder hunner verdelgden wij door eene geheele
+vernietiging. 42. De KoreÔshieten zijn de stad dikwijls voorbij
+getrokken, waarop wij een vreeselijke regen hebben doen nedervallen
+[1478]. Hebben zij niet gezien waar die eens stond? Maar zij hopen
+niet te worden opgewekt. 43. Als zij u zien, zullen zij u slechts
+met spot ontvangen, zeggende: Is hij dat, dien God als zijn gezant
+heeft gezonden? 44. Waarlijk, hij had ons bijna van de aanbidding
+van onze goden afgetrokken, indien wij niet gestreng waren blijven
+volharden in onze onderwerping aan hen. Maar als zij de straf zullen
+zien, welke voor hen is gereed gemaakt, zullen zij 't hierna weten,
+wie meer van het rechte pad is afgedwaald. 45. Wat denkt gij? Zult
+gij de beschermer wezen van hem, die zijn hartstocht tot zijn God
+heeft genomen [1479]? 46. Verbeeldt gij u dat het grootste gedeelte
+hunner hoort of begrijpt? Zij zijn slechts gelijk aan het redelooze
+vee, ja, zij dwalen meer van het ware pad af. 47. Beschouwt gij de
+werken van uwen Heer niet, hoe hij de schaduw vÛÛr het opgaan der
+zon uitdrijft? Indien het hem had behaagd, zou hij deze voor eeuwig
+onbewegelijk hebben gemaakt. Daarna doen wij de zon oprijzen en tot
+gids strekken. 48. En daarna verminderen wij die gemakkelijk. 49. Hij
+is het, die den nacht bevolen heeft, u als een kleed te dekken,
+en de slaap om u rust geven, en hij heeft den dag voor het waken
+ingesteld. 50. Hij is het, die de winden zendt, door welke de
+waterwolken voortdrijven, als de voorboden zijner genade [1480];
+en wij zenden zuiver water [1481] van den hemel neder. 51. Opdat
+wij daardoor eene doode streek zouden doen herleven, en om daarmede
+te drenken hetgeen wij hebben geschapen, zoowel vee als menschen,
+in grooten getale [1482]. 52. En wij verdeelen het onder hen op
+verschillende tijden, opdat zij zouden mogen overdenken; maar het
+grootste deel der menschen weigert, alleen uit ondankbaarheid, te
+overwegen [1483]. 53. Indien het ons zou hebben behaagd, hadden wij een
+spreker naar iedere stad gezonden. 54. Gehoorzaam dus den ongeloovigen
+niet, maar bied hun met dit boek een hevigen weerstand. 55. Hij is het
+die de twee zeeÎn heeft vereenigd: deze zoet en verfrisschend, gene,
+zout en bitter, en hij heeft eene afscheiding tusschen haar geplaatst
+[1484], en eene grens die niet overschreden kan worden. 56. Hij is
+het die den mensch van water heeft geschapen [1485] en de banden des
+bloeds en der verwantschap tusschen hen heeft doen ontstaan; want uw
+Heer is machtig. 57. Zij aanbidden naast God datgene wat hen deren
+noch bevoordeelen kan, en de ongeloovige is een medestander van de
+duivel tegen zijn Heer [1486]. 58. Wij hebben u slechts gezonden om een
+boodschapper van goede tijdingen te zijn en tot bedreiging. 59. Zeg:
+ik vraag van u geene belooning voor deze mijne prediking, behalve de
+bekeering van hem, die begeeren zal, den weg van zijn Heer te kiezen
+[1487]. 60. En stel uw vertrouwen in hem die leeft en niet sterft,
+en verkondig zijn lof (hij is voldoende bekend met de zonden zijner
+dienaren). Die in zes dagen de hemelen en de aarde heeft geschapen
+en alles wat daartusschen is, en daarna zijn troon besteeg. De
+Barmhartige: vraag den wijze nopens hem. 61. Als den ongeloovige wordt
+gezegd: Aanbidt den Genadige! hernemen zij: En wie is de Genadige
+[1488]? Zullen wij aanbidden wat gij ons beveelt? En dit voorschrift
+doet hen het geloof nog meer ontvluchten. 62. Gezegend zij hij die
+de twaalf teekenen in de hemelen heeft gesteld, en daarin des daags
+eene lamp [1489] plaatste en de maan die des nachts schijnt. 63. Hij
+is het die den nacht en dag bevolen heeft elkander op volgen, voor hem
+die overwegen wil, of zijne dankbaarheid verlangt te betoonen. 64. De
+dienaren van den Barmhartige zijn zij, die zedig op de aarde wandelen,
+en die, als de onwetende tot hen spreekt, antwoorden: Vrede. 65. En
+die de nacht doorbrengen in de aanbidding van hunnen Heer, opstaande
+om tot hem te bidden. 66. En die zeggen: O Heer! leid ons van de
+pijniging der hel af; want de marteling daarvan duurt eeuwig. Waarlijk,
+het is een ellendig verblijf en eene slechte rustplaats. 67. Die,
+wanneer zij giften doen, ruim noch karig zijn; maar den juisten
+middenweg daartusschen in acht nemen [1490]. 68. En die geen anderen
+god naast den waren God aanroepen, noch de ziel dooden welke God
+verboden heeft te dooden, behalve voor eene rechtvaardige zaak, of
+die zich niet aan ontucht schuldig maken. Maar hij die dit doet,
+zal de vergelding zijner zonde ontmoeten. 69. Zijne straf zal op
+den dag der opstanding verdubbeld worden, en hij zal, met schande
+bedekt, die eeuwig verduren. 70. Behalve zij die berouw betoonen
+en gelooven, en rechtvaardige werken doen zullen: voor hen zal God
+hunne vroegere zonden in goede werken veranderen [1491]; want God is
+vergevingsgezind en barmhartig. 71. En wie berouw betoont en doet wat
+rechtvaardig is, waarlijk, hij keert zich tot God met eene aannemelijke
+bekeering. 72. En zij die geene valsche getuigenis afleggen, en welke,
+als zij bij een ijdel gesprek tegenwoordig zijn, dit op betamelijke
+wijze ontduiken, 73. En die, als zij door de teekens van hunnen Heer
+worden vermaand, niet nedervallen alsof zij doof en blind waren, maar
+opstaan, en daaraan een aandachtig oor leenen. 74. En die zeggen: O
+Heer! verleen ons, in onze vrouwen en in onze kinderen, dezulken, die
+de voldoening onzer oogen zijn, en maak ons tot toonbeelden onder hen
+die u vreezen. 75. Deze zullen beloond worden met de hoogste afdeeling
+in het paradijs, opdat zij met standvastigheid hebben volhard, en
+zij zullen daar het heil en den vrede vinden. 76. Eeuwig zullen zij
+daarin verblijven. Het zal een uitmuntend verblijf, en eene heerlijke
+rustplaats wezen. 77. Zeg: God bekreunt zich niet om u, of gij hem al
+dan niet aanroept: gij hebt zijn gezant reeds van bedrog beschuldigd;
+maar hierna, zal u eene voortdurende straf worden opgelegd.
+
+
+
+
+
+ZES EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.
+
+DE DICHTERS [1492].
+
+Geopenbaard te Mekka [1493].--228 verzen.
+
+
+In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
+
+1. T. S. M. [1494]. Dit zijn de teekens van het duidelijke
+boek. 2. Misschien bedroeft gij u doodelijk, omdat de bewoners van
+Mekka niet geloovig willen worden. 3. Indien het ons behaagde, zouden
+wij hun een overtuigend teeken uit den hemel kunnen nederzenden,
+waarvoor zij hunne nekken nederig zouden krommen. 4. Maar er komt
+van den Barmhartige, geene nieuwe vermaning tot hen welke naar de
+omstandigheden dit vereischen, wordt geopenbaard, waarvan zij zich
+niet afwenden. 5. En zij hebben deze van valschheid beschuldigd;
+maar er zal een boodschap tot hen komen, waarmede zij niet zullen
+spotten. 6. Hebben zij de aarde niet beschouwd, en gezien hoe veel
+verschillende planten, van allerlei edele soorten wij daaraan doen
+ontspruiten? 7. Waarlijk, hierin is een teeken; maar het grootste
+deel hunner zijn ongeloovigen. 8. Waarlijk, uw Heer is de machtige,
+de barmhartige God. 9. Herdenk, toen uw Heer Mozes riep, zeggende:
+Ga tot het onrechtvaardige volk: 10. Het volk van Pharao. Zullen zij
+mij niet vreezen? 11. Mozes antwoordde: O Heer! waarlijk, ik vrees,
+dat zij mij van logen zullen beschuldigen. 12. En dat mijne borst
+vernauwd worde en dat mijn tong niet gereed zij tot spreken [1495];
+wijs A‰ron dus aan om mijn helper te wezen. 13. Ook kunnen zij
+mij eene misdaad tegenwerpen [1496], en ik vrees dat zij mij zullen
+dooden. 14. God zeide: Zij zullen u volstrekt niet dooden: gaat dus met
+uwe teekenen; want wij zullen met u zijn, en wij willen hooren wat er
+tusschen u en hen geschiedt. 15. Gaat dus tot Pharao en zeg: Waarlijk,
+wij zijn de gezant [1497] van den Heer van alle schepselen. 16. Zend
+de kinderen IsraÎls met ons weg. 17. En toen zij hunne boodschap
+hadden overgebracht, antwoordde Pharao: Hebben wij u niet onder ons
+opgevoed, toen gij nog een kind waart, en hebt gij niet gedurende
+verscheidene jaren van uw leven onder ons gewoond [1498]? 18. Gij
+hebt de daad bedreven, welke gij bedreven hebt; en gij zijt een
+ondankbare. 19. Mozes hernam: Inderdaad, ik deed het, en ik was een
+van hen die dwaalden [1499]. 20. Daarom ontvluchtte ik u, dewijl ik u
+vreesde; maar mijn Heer heeft mij wijsheid geschonken en mij tot een
+zijner gezanten aangewezen. 21. En is de gunst, welke gij mij hebt
+geschonken, dat gij de kinderen IsraÎls tot slaven maaktet? 22. Pharao
+zeide: En wie is dan de Heer van alle schepselen? 23. Mozes antwoordde:
+de Heer van alle hemel en aarde en van alles wat daartusschen is;
+indien gij lieden van verstand zijt. 24. Pharao zeide tot degenen,
+die in zijne nabijheid waren: Hoort gij niet? 25. Mozes zeide:
+Uw Heer en de Heer uwer voorvaderen. 26. Pharao zeide tot hen die
+tegenwoordig waren: Uw gezant, die tot u werd gezonden is zeker bezeten
+[1500]. 27. Mozes zeide: de Heer van het Oosten en van het Westen
+en van alles wat daartusschen is; indien gij lieden van verstand
+zijt. 28. Pharao zeide tot hem: Waarlijk, indien gij een anderen
+God naast mij kiest [1501], zal ik u gelijk doen wezen aan hen die
+gevangen zijn [1502]. 29. Mozes antwoordde: Wat! niettegenstaande ik
+met een overtuigend wonder tot u kom? 30. Pharao hernam: Toon het dan,
+indien gij de waarheid spreekt. 31. En hij wierp zijn staf neder, en
+ziet deze werd eene zichtbare slang. 32. En hij trok zijne hand uit
+zijne borst en, ziet, zij was wit voor de toeschouwers, 33. Pharao
+zeide tot de vorsten, die in zijne nabijheid waren: Waarlijk, deze
+man is een behendige toovenaar. 34. Hij tracht u door zijne tooverij
+het bezit van u land te ontrooven: wat denkt gij dus te doen? 35. Zij
+antwoordden: Stel hem en zijn broeder door goede woorden voor eenigen
+tijd uit, en zend mannen in de steden, die verzamelen. 36. En tot u
+brengen alle behendige toovenaren. 37. Zoo werden de toovenaren op
+een bepaalden tijd, op een plechtigen dag bijeenvergaderd. 38. En tot
+het volk werd gezegd: Zijt gij bijeenvergaderd? 39. Ja, antwoordde
+het volk onder zich, en wij zullen de toovenaren volgen, indien
+zij de overwinning behalen. 40. Toen de toovenaars gekomen waren,
+zeiden zij tot Pharao: zullen wij zekerlijk eene belooning ontvangen,
+indien wij de overwinning behalen? 41. Hij antwoordde: Ja, en gij
+zult mijn persoon mogen naderen. 42. Mozes zeide tot hen: Werpt
+neder wat gij neder te werpen hebt. 43. Daarop wierpen zij hunne
+koorden en hunne staven neer, en zeiden: Waarlijk, door de macht
+van Pharao zullen wij de overwinnaars zijn. 44. En Mozes wierp zijn
+staf neder, en ziet, de staf verzwolg wat zij valschelijk hadden
+uitgedacht. 45. Daarop wierpen zich de toovenaars biddend neder 46. En
+zeiden: Wij gelooven in den Heer van alle schepselen. 47. De Heer van
+Mozes en A‰ron. 48. Pharao zeide tot hen: Hebt gij in hem geloofd,
+voor ik u verlof heb gegeven? Waarlijk hij is uw hoofd, die u de
+tooverij heeft geleerd [1503]; maar later zult gij zeker mijne kracht
+kennen. 49. Ik zal uwe handen en uwe voeten aan de tegenovergestelde
+zijden afsnijden, en ik zal u allen doen kruisigen. 50. Zij antwoorden:
+Dit zal geen nadeel voor ons zijn; want wij zullen tot onzen Heer
+terugkeeren. 51. Wij hopen dat onze Heer ons onze zonden zal vergeven,
+ons die de eersten waren welke geoorloofd hebben [1504]. 52. En
+wij spraken door openbaring tot Mozes, zeggende: Trek voort met
+mijne dienaren, des nachts; want gij zult vervolgd worden. 53. En
+Pharao zond beambten in de steden om strijdkrachten te verzamelen
+54. Zeggende: Waarlijk de IsraÎlieten maken slechts eene kleine
+hoop volk uit. 55. En zij zijn verwoed op ons. 56. Maar wij vormen
+eene welvoorziene menigte. 57. Zoo deden wij hun hunne tuinen, hunne
+fonteinen, 58. hunne schatten en heerlijke woningen verlaten. 59. Zoo
+deden wij, en wij deden die den kinderen IsraÎls erven [1505]. 60. En
+zij vervolgden hen bij het opgaan der zon. 61. En toen de beide legers
+in elkanders gezicht waren gekomen, zeiden de makkers van Mozes: Wij
+zullen zekerlijk worden overwonnen. 62. Mozes antwoordde: Volstrekt
+niet: want mijn Heer is met mij; hij zal mij zekerlijk leiden. 63. En
+wij bevalen Mozes door openbaring, zeggende: Sla de zee met uwen
+staf. En toen hij haar had geslagen werd zij in twaalf afdeelingen
+verdeeld; ieder deel, dat een pad was, scheen een groote berg. 64. En
+wij lieten de anderen naderen. 65. En wij bevrijdden Mozes en allen
+die met hem waren. 66. Daarna verdronken wij de anderen. 67. Waarlijk
+daarin was een teeken; maar het grootste aantal hunner geloofden
+niet. 68. Waarlijk, uw Heer is de machtige en de barmhartige. 69. En
+herinner hun de geschiedenis van Abraham. 70. Toen hij tot zijnen vader
+en zijn volk zeide: Wat aanbidt gij? 71. Zij antwoordden: Wij aanbidden
+afgoden, en wij dienen deze alle dagen met standvastigheid. 72. Abraham
+zeide: Hooren zij u als gij hen aanroept? 73. Of bevoordeelen,
+noch deren zij u? 74. Zij antwoordden: Neen; maar wij zagen dat onze
+vaderen hetzelfde deden. 75. Hij zeide: Wat denkt gij: De goden die gij
+aanbidt. 76. En welke door uwe voorvaderen werden aangebeden. 77. Zijn
+mijne vijanden, behalve slechts de Heer van alle schepselen. 78. Die
+mij heeft geschapen en mij op den rechten weg leidt. 79. En die
+mij geeft te eten en te drinken; 80. En die mij geneest als ik ziek
+ben; 81. En die mij zal doen sterven en mij daarna tot het leven zal
+terugbrengen. 82. En die, naar ik hoop, mij mijne zonden op den dag des
+oordeels zal vergeven. 83. O Heer! verleen mij wijsheid en vereenig mij
+met de rechtvaardigen. 84. En geef, dat nog de laatste nakomelingschap
+met eer van mij spreke [1506]; 85. En maak mij tot een erfgenaam
+van den tuin der heerlijkheid; 86. En vergeef mijn vader die tot de
+afdwalenden heeft behoord [1507]. 87. En bedek mij niet met schande
+op den dag der opstanding; 88. Op den dag, waarop noch rijkdommen,
+noch kinderen van eenig voordeel zullen kunnen zijn. 89. Behalve
+voor hem, die met een oprecht hart tot God zal komen; 90. Als het
+paradijs voor het gezicht der vromen gebracht zal worden. 91. En
+de hel geheel zal verschijnen voor hen die gedwaald zullen hebben;
+92. En tot hen zal gezegd worden: Waar zijn uwe godheden, 93. welke
+gij naast God dient? Zullen zij u van straf bevrijden, of zullen zij
+zich zelven bevrijden? 94. En zij zullen in de hel geworpen worden;
+zoowel zij [1508], als diegenen, welke tot hunne aanbidding werden
+verleid, 95. En het geheele heir van Eblis. 96. De verleiden zullen
+daar met hunne valsche goden twisten, zeggende: 97. Bij God, wij
+verkeerden in eene duidelijke dwaling. 98. Toen wij u met den Heer
+van alle schepselen gelijk stelden. 99. De zondaren alleen hebben
+ons verleid. 100. Thans hebben wij geene tusschentreders. 101. Noch
+eenigen vriend die voor ons zorgt. 102. Indien het ons veroorloofd
+ware, nog slechts eenmaal in de wereld terug te keeren, zouden wij
+zekerlijk ware geloovigen worden. 103. Waarlijk, hierin was een teeken;
+maar het grootste gedeelte hunner gelooven niet. 104. Uw Heer is de
+machtige, de barmhartige. 105. Het volk van Noach beschuldigde Gods
+zendingen van bedrog. 106. Toen hun broeder Noach tot hen zeide:
+Wilt gij God niet vreezen? 107. Waarlijk, ik ben een geloofbare
+boodschapper voor u. 108. Vreest dus God en gehoorzaamt mij. 109. Ik
+vraag geene belooning van u voor mijne prediking tot u; ik verwacht
+mijne belooning slechts van den Heer van alle schepselen. 110. Vreest
+dus God en gehoorzaamt mij. 111. Zij antwoorden: Zullen wij u gelooven,
+die alleen door de laagsten uit het volk gevolgd wordt? 112. Noach
+zeide: Ik heb geene kennis van hetgeen zij deden [1509]. 113. Zij
+zijn mijn Heer alleen rekenschap verschuldigd; begreept gij
+dit slechts! 114. Daarom zal ik de geloovigen niet verdrijven
+[1510]. 115. Ik ben slechts een openbaar prediker. 116. Zij hernamen:
+Zekerlijk, o Noach! indien gij niet ophoudt op deze wijze te handelen
+zult gij gesteenigd worden. 117. Hij zeide: O Heer! waarlijk, mijn volk
+houdt mij voor een leugenaar. 118. Richt dus in het openbaar tusschen
+mij en hen, en bevrijd mij en de ware geloovigen, die met mij zijn,
+119. Daarom bevrijdden wij hem, en degenen, die met hem waren in
+de ark, met menschen en dieren gevuld. 120. En daarom verdronken
+wij de overigen. 121. Waarlijk, hierin was een teeken; maar het
+grootste deel hunner geloofde niet. 122. Uw Heer is de machtige,
+de barmhartige, 123. De stam van Ad beschuldigde Gods boodschapper
+van logen. 124. Toen hun broeder Hud tot hen zeide: Wilt gij God
+niet vreezen? 125. Waarlijk, ik ben een geloofbaar boodschapper
+tot u. 126. Vreest dus God en gehoorzaamt mij. 127. [ik vraag van
+u geenerlei belooning voor mijne prediking tot u; ik verwacht mijne
+belooning slechts van den Heer van alle schepselen. 128. Bouwt gij
+een scheidspaal op iedere hoog gelegen plaats, om u te vermaken
+[1511]? 129. En richt gij prachtige werken op, in de hoop die eeuwig
+te bezitten? 130. En als gij uwe macht uitoefent, oefent gij die met
+onbarmhartigheid en gestrengheid uit [1512]. 131. Vreest God, door
+deze dingen te verlaten en gelooft mij] [1513]. 132. En vreest hem,
+die u datgene heeft geschonken, wat gij kent. 133. Hij heeft u vee
+geschonken en kinderen; 134. En tuinen en fonteinen. 135. Waarlijk,
+ik vrees voor u de straf van een gestrengen dag. 136. Zij antwoordden:
+Het is ons gelijk, of gij ons al dan niet vermaant. 137. Wat gij
+ons predikt is slechts een verzinsel der ouden. 138. Nimmer zullen
+wij gestraft worden voor hetgeen wij hebben gedaan. 139. En zij
+beschuldigden hem van bedrog, en daarom verdelgden wij hen. Waarlijk,
+hierin was een teeken; maar het grootste deel hunner geloofde
+niet. 140. Uw Heer is de machtige, de barmhartige. 141. De stam van
+Thamoed beschuldigde Gods gezanten eveneens van leugen. 142. Toen hun
+broeder Saleh tot hen zeide: Wilt gij God niet vreezen? 143. Waarlijk,
+ik ben een geloovig boodschapper voor u. 144. Vreest dus God en
+gehoorzaamt mij. 145. Ik vraag geene belooning van u, voor mijne
+prediking tot u: ik verwacht mijne belooning van niemand anders
+dan van den Heer van alle schepselen. 146. Zult gij altijd in het
+zekere bezit blijven van de dingen die hier zijn, 147. Waaronder
+tuinen en fonteinen. 148. En korenvelden en palmboomen, wier takken
+met bloemen zijn beladen? 149. En wilt gij voortgaan, u woningen
+uit de bergen te houwen, terwijl gij u onbeschaamd gedraagt
+[1514]? 150. Vreest God en gehoorzaamt mij. 151. En gehoorzaamt
+niet het bevel der zondaren. 152. Die snood op aarde handelen,
+en die zich niet verbeteren. 153. Zij antwoordden: Waarlijk, gij
+zijt bezeten. 154. Gij zijt slechts een mensch gelijk wij; toon
+ons een teeken indien gij de waarheid spreekt. 155. Saleh zeide:
+Deze wijfjes-kameel zal u een teeken zijn, zij zal haar deel water
+hebben en gij zult beurtelings uw deel water hebben op een zekeren,
+voor u bepaalden dag [1515]. 156. En deer haar niet, opdat u de straf
+van een vreeselijken dag niet worde opgelegd. 157. Maar zij doodden
+haar en berouwden hunne boosheid. 158. Want de straf, waarmede zij
+bedreigd waren geworden, overviel hen. Waarlijk, hierin was een
+teeken; maar het grootste deel van hen geloofde niet. 159. Uw Heer
+is de machtige, de genadige. 160. Het volk van Lot beschuldigde
+Gods boodschappers eveneens van bedrog. 161. Toen hun broeder Lot
+tot hen zeide: Wilt gij God niet vreezen? 162. Waarlijk, ik ben een
+geloofbaar boodschapper tot u. 163. Vreest dus God en gehoorzaamt
+mij. 164. Ik vraag geene belooning van u, voor mijne prediking:
+Ik verwacht mijne belooning van geen ander dan van den Heer van
+alle schepselen. 165. Nadert gij de mannelijke wezens onder de
+menschen. 166. en verlaat gij uwe vrouwen, die uw Heer voor u
+heeft geschapen. Waarlijk, gij zijt zondaren. 167. Zij zeiden:
+Indien gij zoo voortgaat, o Lot! zult gij zekerlijk uit onze stad
+worden verdreven. 168. Hij zeide: Waarlijk, ik behoor tot hen,
+die uwe daden verfoeien. 169. O Heer! bevrijd mij en mijn gezin
+van hetgeen zij bedrijven. 170. Daarom bevrijdden wij hem en zijn
+geheel gezin. 171. Behalve eene oude vrouw, zijnde zijne vrouw, die
+omkwam met hen die achtergebleven waren. 172. Daarna verdelgden wij de
+overigen. 173. En wij deden eene bui van steenen op hen nederregenen,
+en vreeselijk was de regenbui die op degenen nederviel, welke te
+vergeefs waren gewaarschuwd. 174. Waarlijk, hierin was een teeken; maar
+het grootste deel hunner geloofde niet. 175. Uw Heer is de machtige,
+de genadige. 176. Ook de bewoners van het woud [1516] beschuldigden
+Gods gezanten van bedrog. 177. Toen Shoaib tot hen zeide: Wilt gij
+God niet vreezen? 178. Waarlijk ik ben een geloovig boodschapper
+voor u. 179. Vreest dus God en gehoorzaamt mij. 180. Ik vraag geene
+belooning van u, voor mijne prediking; ik verwacht mijne belooning
+van niemand anders dan van den Heer van alle schepselen. 181. Geeft
+juist gewicht en weest geene bedriegers. 182. En weegt met een gelijke
+weegschaal. 183. En vermindert niet wat den menschen toekomt; bedrijft
+geen geweld op aarde; en handelt niet slecht. 184. En vreest hem die
+u en de vroegere geslachten heeft geschapen. 185. Zij antwoordden:
+Waarlijk gij zijt bezeten. 186. Gij zijt niets meer dan een mensch
+gelijk wij en waarlijk, wij houden u voor een leugenaar. 187. Doe
+thans een deel van den hemel op ons nedervallen, indien gij de
+Waarheid spreekt. 188. Shoaib zeide. Mijn Heer weet het beste wat
+gij doet. 189. En zij beschuldigden hen van bedrog; daarom overviel
+hen de straf van den dag der schaduwgevende wolk [1517], en dit
+was de straf van den vreeselijken dag. 190. Waarlijk, hierin was
+een teeken; maar het grootste deel hunner geloofde niet. 191. Uw
+Heer is de machtige, de barmhartige. 192. Dit boek is zekerlijk eene
+openbaring van den Heer van alle schepselen. 193. Welke de getrouwe
+geest [1518] op uw hart heeft doen nederdalen. 194. Opdat gij een
+prediker voor uw volk zoudt zijn, 195. In de duidelijke Arabische
+taal. 196. Waarvan de getuigenis door de schriften van vroegere tijden
+wordt geleverd. 197. Was het geen teeken voor hen, dat de wijze mannen
+onder de kinderen IsraÎls die kenden? 198. Hadden wij het aan een der
+vreemdelingen geopenbaard. 199. En hij zou het hun hebben voorgelezen,
+dan zouden zij daaraan niet hebben willen gelooven. 200. Zoo deden wij
+hardnekkig ongeloof in de harten der zondaren binnentreden. 201. Zij
+zullen daarin niet gelooven, dan nadat zij eene pijnlijke straf hebben
+gezien. 202. Deze zal plotseling over hen komen, en zij zullen deze
+niet voorzien. 203. En zij zullen zeggen: zal ons uitstel worden
+verleend? 204. Verlangen zij dus dat onze straf zal worden verhaast
+[1519]? 205. Wat denkt gij? Indien wij hun toestaan het voordeel van
+dit leven voor vele jaren te genieten. 206. En datgene, waarmede
+zij bedreigd werden, later over hen komt. 207. Wat zal het hen van
+voordeel zijn, wat zij hebben genoten? 208. Wij hebben geene stad
+verwoest, dan nadat er vooraf gezanten waren heengezonden. 209. Ten
+einde de bewoners daarvan te waarschuwen, ook behandelden wij hen
+niet onrechtvaardig. 210. De duivelen daalden niet neder met den
+Koran, zooals de ongeloovigen voorgeven; 211. Dat komt niet overeen
+met hun doel; ook zijn zij niet in staat zulk een boek voort te
+brengen. 212. Want zij zijn er ver van verwijderd, het gesprek der
+engelen in den hemel te hooren [1520]. 213. Roep geen anderen god
+met den waren God aan, opdat gij niet tot een van hen wordet, die
+ter straffe zijn gedoemd. 214. En vermaan uwe naaste betrekkingen
+[1521]. 215. En gedraag u met zachtmoedigheid omtrent de ware
+geloovigen die u volgen. 216. En indien zij ongehoorzaam omtrent u
+zijn, zeg dan: Waarlijk ik ben zuiver van hetgeen gij doet. 217. En
+vertrouw in den machtigsten, den barmhartigsten God. 218. Die u ziet
+als gij opstaat, 219. En uw gedrag onder hen die aanbidden [1522];
+220. Want hij ziet en hoort alles. 221. Zal ik u verklaren op wie de
+duivelen nederdalen? 222. Zij dalen neder op iederen leugenachtigen
+en zondigen persoon [1523]. 223. Zij leeren wat gehoord is geworden
+[1524], maar het grootste deel hunner zijn leugenaars. 224. En zij die
+dwalen, volgen de stappen der dichters. 225. Ziet gij niet dat zij, als
+van hunne zinnen beroofd, door iedere vallei wandelen [1525]? 226. En
+dat zij zeggen, wat zij niet doen [1526]? 227. Behalve zij die gelooven
+en goede werken doen en God dikwijls herdenken [1527]. 228. En die zich
+zelven verdedigen, nadat zij onrechtvaardig zijn behandeld geworden;
+terwijl zij die onrechtvaardig handelen, hierna zullen weten, welke
+handeling zij te wachten hebben.
+
+
+
+
+
+ZEVEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.
+
+DE MIER. [1528]
+
+Gegeven te Mekka--95 verzen.
+
+
+In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
+
+1. T. S. Dit zijn de teekenen van den Koran en van het duidelijke
+boek. 2. Eene leiding en goede tijding voor de ware geloovigen. 3. Die
+hun gebed geregeld verrichten en aalmoezen geven, en vast in het
+volgend leven gelooven. 4. Wat hen betreft, die niet in het volgende
+leven gelooven, wij hebben hunne werken voor hen gereed gemaakt [1529],
+zij zullen door verbazing getroffen worden, over hunne teleurstelling,
+als zij weder zullen worden opgewekt. 5. Zij zijn het, welken eene
+strenge straf in dit leven en in het toekomstige wacht: zij zullen
+de ongelukkigsten zijn. 6. Gij hebt den Koran voorzeker van een
+wijzen en alwetenden God ontvangen. 7. Gedenk, toen Mozes tot zijn
+gezin zeide: Waarlijk, ik bemerk vuur, ik zal u tijdingen daarvan
+brengen, of ik zal u een brandend hout daarvan brengen, ten einde
+u te verwarmen [1530]. 8. En toen hij nabij het vuur was gekomen,
+riep hem eene stem toe: Gezegend hij, die in, en hij die nabij het
+vuur is [1531], en geloofd zij God, de Heer van alle schepselen! 9. O
+Mozes! waarlijk, ik ben God, de machtige, de wijze. 10. Werp thans uwen
+staf neder. En toen hij zag dat deze zich bewoog als ware die eene
+slang, week hij achteruit en vlood, en keerde zich niet om. En God
+zeide: O Mozes! vrees niet; want mijne gezanten hebben niets van mij
+te duchten. 11. Behalve hij die onrechtvaardig zal hebben gehandeld;
+maar voor wien daarna kwaad door goed zal hebben vervangen, ben ik
+genadig en barmhartig [1532]. 12. Steek uwe hand in uwe borst, en
+uwe hand zal wit en ongedeerd te voorschijn komen; dit zal een der
+negen teekenen [1533] voor Pharao en zijn volk wezen; want zij zijn
+zondaren. 13. En toen onze zichtbare teekenen tot hen waren gekomen,
+zeiden zij: Dit is duidelijke tooverij. 14. En zij loochenden deze,
+uit onrechtvaardigheid en trotschheid, hoewel hunne zielen zekerlijk
+wisten, dat die van God waren; maar gedenk, wat het einde der zondaren
+was. 15. Wij schonken vroeger verstand aan David en Salomo, en zij
+zeiden: Geloofd zij God, die ons boven zoo menige zijner geloovige
+dienaren heeft doen uitmunten! 16. En Salomo was David's erfgenaam
+[1534], en hij zeide: O menschen! men heeft ons geleerd, de taal der
+vogelen te verstaan [1535], en alles werd ons geschonken; dit is een
+duidelijk teeken van Gods gunst. 17. En Salomo's legers werden onder
+hem vergaderd, bestaande uit geniussen, menschen en ook vogelen; en zij
+werden in verschillende troepen gerangschikt. 18. Toen zij in de vallei
+der mieren kwamen [1536], zeide eene mier, toen zij de heirscharen zag
+naderen: O, mieren! gaat in uwe woningen, opdat Salomo en zijn leger
+u niet onder den voet trede, zonder het te bemerken. 19. En Salomo
+glimlachte op die woorden, en zeide: O Heer! geef dat ik dankbaar zij
+voor uwe gunst, waarmede gij mij en mijne vaderen hebt begunstigd,
+en dat ik moge doen wat recht is en u behaagt; en leid mij door uwe
+genade in het paradijs, onder uwe dienaren, de rechtvaardigen. 20. En
+hij zag de vogelen en hij zeide: Wat is de reden dat ik de kievit
+niet zie [1537]? Is hij afwezig? 21. Waarlijk, ik zal hem straffen
+met eene strenge kastijding [1538], of ik zal hem dooden, tenzij
+hij mij eene gegronde verontschuldiging make. 22. En het duurde
+niet lang, voor hij zich aan Salomo vertoonde, en zeide: Ik heb eene
+plaats gezien, welke gij niet gezien hebt, en ik kom tot u van Saba,
+met zeker nieuws. 23. Ik vond eene vrouw [1539], die daar regeerde,
+die voorzien is van alles, wat begeerlijk is voor een vorst, en een
+prachtigen troon heeft [1540]. 24. Ik vond dat zij en haar volk de zon
+naast God aanbaden, en Satan heeft hunne werken in hunne oogen goed
+doen schijnen, en hen van den weg der waarheid afgeleid (waardoor zij
+niet recht geleid worden). 25. Opdat zij God niet zouden aanbidden,
+die aan het licht brengt wat in den hemel en op aarde is verborgen,
+en kent wat zij verbergen en wat zij ontdekken. 26. God! Er is geen
+God buiten hem, den Heer van den grootschen troon. 27. Salomo zeide:
+wij zullen zien of gij de waarheid hebt gesproken, dan of gij een
+leugenaar zijt. 28. Gaat met dezen brief van mij en werp dien onder hen
+neder; wend u daarna van hen af en wacht, om te weten, welk antwoord
+zij zullen geven. 29. En toen de koningin van Saba den brief had
+ontvangen [1541], zeide zij: O edelen! waarlijk, mij is een eervolle
+brief overgebracht. 30. Hij is van Salomo, en dit is de inhoud:
+In den naam van den barmhartigsten God. 31. Staat niet op tegen mij,
+maar komt en geeft u aan mij over [1542]. 32. Zij zeide: O edelen! raad
+mij in mijne zaak, ik wil omtrent niets besluiten, tenzij gij getuige
+daarvan zijt en het goedkeurt. 33. De edelen antwoordden: Wij zijn
+met sterkte begiftigd, en met groote dapperheid in den oorlog; maar
+het bevel komt u toe: weet dus wat gij wilt bevelen [1543]. 34. Zij
+zeide: Waarlijk, als de koningen eene stad met geweld binnentrekken,
+plunderen zij die en vernederen hare machtigste inwoners en zoo zullen
+dezen met ons handelen. 35. Maar ik zal hun geschenken zenden, en ik
+zal wachten, om de nadere inlichtingen te vernemen, welke degenen
+zullen terugbrengen, die derwaarts worden afgezonden. 36. En toen
+de gezant der koningin tot Salomo kwam [1544], zeide de vorst: Wilt
+gij mij met rijkdommen beschenken? Waarlijk, hetgeen God mij heeft
+gegeven, is beter dan hetgeen hij u heeft geschonken. Uwe geschenken
+maken u ijdel [1545]. 37. Keer tot het volk van Saba terug. Wij zullen
+zekerlijk met strijdkrachten tot hen komen, welke zij niet in staat
+zullen zijn tegenstand te bieden, en wij zullen hen vernederd uit hunne
+stad drijven, en zij zullen tot schande gebracht worden. 39. En Salomo
+zeide: O edelen! wie wil mij haren troon brengen, alvorens zij kome
+en zich aan mij overgeven? Een vreeselijke genius [1546] antwoordde:
+Ik zal u dien brengen, voor gij van uwe plaats opstaat [1547]: want
+ik ben instaat het te volvoeren, en ik ben getrouw; 40. En een ander,
+die de kennis der schriften bezat [1548], zeide; Ik zal u dien in
+een oogwenk brengen [1549]. En toen Salomo den troon voor zich zag
+geplaatst, zeide hij: Dit is eene gunst van mijn Heer, om mij te
+beproeven, of ik dankbaar of ondankbaar zal zijn, en hij die dankbaar
+is, is dankbaar in zijn eigen voordeel; maar indien iemand ondankbaar
+is, waarlijk, dan is mijn Heer zelfgenoegzaam en milddadig. 41. En
+Salomo zeide tot zijne dienaren: Verandert haren troon, dat zij dien
+niet herkenne, opdat wij mogen zien, of zij op den rechten weg wordt
+geleid, of dat zij tot hen behoort, die niet op den rechten weg worden
+gevoerd. 42. En toen zij tot Salomo was gekomen [1550], zeide men tot
+haar: Is uw troon gelijk aan dezen? Zij antwoordde: Men zou zeggen
+dat hij dezelfde was. En ons werd vÛÛr haar de kennis geschonken, en
+wij waren aan God onderworpen [1551]. 43. Maar datgene wat zij buiten
+God aanbad, heeft haar van de waarheid afgeleid; want zij behoorde
+tot een ongeloovig volk. 44. Men zeide tot haar: Treed het paleis
+binnen [1552], en toen zij het zag, dacht zij dat het een groot water
+was, en zij ontblootte hare beenen, door haar kleed op te lichten,
+om het te doorwaden [1553]. Daarop zeide Salomo tot haar: Waarlijk,
+dit is een paleis met glas geplaveid. 45. Daarop zeide de koningin: O
+Heer! waarlijk, ik heb onrechtvaardig met mijne eigene ziel gehandeld
+en ik onderwerp mij met Salomo aan God, den Heer van alle schepselen
+[1554]. 46. Zoo zonden wij ook vroeger tot den stam van Thamoed hun
+broeder Saleh, die tot hen zeide: Dient God. En ziet, zij werden in
+twee gedeelten gescheiden, die met elkander twistten [1555]. 47. Saleh
+zeide: O mijn volk! waarom verhaast gij het kwade veeleer dan het goede
+[1556]? Weshalve smeekt geen vergiffenis, van God, opdat gij genade
+moogt erlangen: gij zijt anders verloren. 48. Zij antwoordden: Wij
+voorzien kwaad van u en die met u zijn. Saleh hernam: Het kwaad dat
+gij voorspelt, hangt van God [1557] af, maar gij zijt een volk, dat
+beproefd wordt, door eene wisseling van voor- en tegenspoed. 49. En er
+waren negen menschen in de stad, die schandelijk op de aarde handelden
+en zich in niets met rechtschapenheid gedroegen. 50. Deze zeiden tot
+elkander: Zweert wederkeerig bij God, dat wij Saleh en zijn gezin des
+nachts zullen overvallen, en daarna zullen wij tot dengeen zeggen,
+die het recht heeft zijn bloed te wreken: Wij waren volstrekt niet
+tegenwoordig bij de uitroeiing van zijn gezin: en wij spreken de
+waarheid. 51. En zij vormden eene samenspanning tegen hen en zij
+bemerkten het niet. 52. En zie, wat was de uitkomst van hunne listen
+[1558]: wij verdelgden hen geheel en al hun volk 53. En deze hunne
+woningen blijven ledig, om de onrechtvaardigheid, welke zij hebben
+bedreven. Waarlijk, hierin is een teeken voor hen die begrijpen. 54. En
+wij bevrijdden hen, die geloofden en God vreesden. 55. En gedenk Lot,
+toen hij tot zijn volk zeide: Begaat gij eene zonde, hoewel gij de
+verfoeielijkheid daarvan ziet? 56. Nadert gij vol lusten de mannen en
+verlaat gij de vrouwen? 57. Maar het antwoord van zijn volk was niet
+anders dan dat zij zeiden: Drijft het gezin van Lot uit uwe stad;
+want zij zijn menschen, die zich rein houden van de daden, welke gij
+bedrijft. 58. Daarom bevrijdden wij hem en zijn gezin, behalve zijne
+vrouw, omtrent welke wij besloten, dat zij een van hen zou zijn,
+die achter zouden blijven om verdelgd te worden. 59. En wij deden
+eene bui van steenen op hen nederregenen; en vreeselijk was de bui,
+die neerviel op hen, welke te vergeefs waren gewaarschuwd geworden
+[1559]. 60. Zeg: Geloofd zij God en vrede op zijne dienaren, welke
+hij gekozen heeft! Is God meer waard, of de valsche goden, welke zij
+met hem vereenigen? 61. Moet niet hem de voorkeur worden gegeven, die
+de hemelen en de aarde heeft geschapen, en regen uit den hemel voor
+u nederzendt, waardoor wij heerlijke tuinen doen voortspruiten? Het
+is niet in uwe macht, de boomen daarvan te doen opgroeien. Is er een
+andere god deelgenoot met den eenigen God? Waarlijk, het is een volk,
+dat van de waarheid afwijkt. 62. Is niet hij waardiger te worden
+aangebeden, die de aarde heeft opgericht en rivieren in haar midden
+heeft doen vloeien, en onbeweegbare bergen daarop heeft geplaatst
+en eene afscheiding tusschen de twee zeeÎn heeft gesteld [1560]. Of
+is er eene andere god, die gelijk is aan den eenigen God? Maar
+het grootste gedeelte van hen overdenkt niet. 63. Is niet hij de
+waardigste, die den bedroefde verhoort [1561] als hij hem aanroept,
+en het kwade wegneemt, dat hem bedroeft, en die u tot de opvolgers
+uwer voorvaderen op de aarde heeft gemaakt? Hoe weinigen beschouwen
+deze dingen. 64. Is niet hij de waardigste, die u leidt op de donkere
+paden des lands en der zee, en die de winden zendt, welke de wolken
+voortdrijven als de voorboden zijner genade [1562]! Is er een andere
+god die met den eenigen God gelijk kan worden gesteld? Verre zij het
+van God, de deelgenooten zijner macht te hebben, welke gij met hem
+vereenigt. 65. Is niet hij de waardigste, die een schepsel voortbrengt
+en het na den dood weder opwekt, en die u voedsel van hemel en aarde
+geeft? Is er, bij den waren God een andere god, die dit doet? Zeg: Geef
+uw bewijs daarvoor, indien gij de waarheid spreekt. 66. Zeg: Niemand,
+in den hemel, of op aarde kent wat verborgen is behalve God. Ook
+begrijpen zij niet. 67. Wanneer zij zullen worden opgewekt. 68. En
+toch hebben zij door hunne kennis eenig begrip van het volgende leven;
+maar zij verkeeren daaromtrent in eene onzekerheid; ja, zij zijn blind,
+nopens de wezenlijke omstandigheden daarvan. 69. En de ongeloovigen
+zeggen: Als wij en onze vaderen in stof zullen zijn veranderd, zullen
+wij dan levend het graf ontstijgen? 70. Waarlijk, wij zijn vroeger
+daarmede bedreigd, zoowel wij als onze vaderen. Dit zijn slechts
+fabelen van de ouden. 71. Zeg tot hen: Gaat over de aarde, en ziet
+wat het einde der zondaren was. 72. En weest niet bedroefd om hen:
+voedt volstrekt geene ongerustheid over de listen welke zij tegen u
+zullen uitdenken. 73. En zij zullen zeggen: Wanneer zal deze bedreiging
+worden vervuld; zeg, indien gij de waarheid spreekt? 74. Antwoord:
+Misschien zal een deel der straf, welke gij verlangt dat verhaast
+zal worden, dicht achter u volgen. 75. Waarlijk, de Heer is vol
+lankmoedigheid omtrent den mensch; maar het grootste gedeelte hunner is
+niet dankbaar. 76. Waarlijk, uw Heer kent wat hunne borsten verbergen
+en wat zij ontdekken; 77. En er is niets in den hemel of op de aarde
+verborgen, of het is in een duidelijk boek opgeschreven. 78. Waarlijk,
+deze Koran verklaart aan de kinderen IsraÎls het meerendeel der
+punten waaromtrent zij verschillen. 79. En het is zekerlijk eene
+leiding en eene genade voor de ware geloovigen. 80. Uw Heer zal den
+strijd tusschen hen door zijn eind-vonnis beslissen, en hij is de
+Machtige, de Wijze. 81. Stelt dus uw vertrouwen in God; want gij
+steunt op de duidelijke waarheid. 82. Waarlijk, gij zult de dooden
+niet hoorende maken, noch zult gij de dooven uwe oproeping tot het
+ware geloof doen hooren, als zij zich verwijderen en u hunne ruggen
+toewenden. 83. Ook zult gij de blinden er niet toe brengen zich uit
+hunne dwaling te redden. Gij zult u door niemand doen hooren, behalve
+door hen die in onze teekenen gelooven, en deze zijn geheel aan ons
+onderworpen. 84. Als bet oordeel gereed zal zijn om op hen neder te
+komen, zullen wij een dier [1563] uit de aarde doen voortkomen dat
+tot hen zal spreken [1564]: Waarlijk, de menschen gelooven niet vast
+in onze teekenen. 85. Op den dag der opstanding zullen wij uit ieder
+volk degenen verzamelen, die onze teekenen van valschheid zullen
+hebben beschuldigd; zij zullen verhinderd worden zich onder elkander
+te mengen. 86. Tot zij op de plaats des oordeels zullen aangekomen
+zijn. En God zal tot hen zeggen: Hebt gij mijne teekens van valschheid
+beschuldigd, hoezeer gij die met uwe kennis niet begrijpt? Of welke
+beweegreden hebt gij om aldus te handelen? 87. En het vonnis der
+verdoemenis zal op hen nederkomen, omdat zij onrechtvaardig hebben
+gehandeld, en zij zullen geen woord tot hunne verontschuldiging
+spreken. 88. Zien zij niet dat wij den nacht hebben ingesteld, opdat
+zij daarin zouden rusten, en den dag, die een groot licht geeft, om te
+arbeiden. Waarlijk, hierin zijn teekenen voor hen die gelooven. 89. Op
+dien dag zal de trompet klinken, en allen die in den hemel en op de
+aarde zijn, zullen met schrik worden getroffen, behalve zij, wie het
+Gode behagen zal daarvan uit te zonderen [1565], en allen zullen zij
+in eene nederige houding voor hem komen. 90. En gij zult de bergen
+zien, en gij zult u verbeelden dat zij stevig zijn bevestigd; maar
+zij zullen voorbijgaan evenals de wolken voorbijgaan. Dit zal het
+werk van God zijn, die alle dingen goed geschikt heeft, en hij is
+wel bekend met hetgeen gij doet. 91. Hij die rechtvaardigheid zal
+hebben uitgeoefend, zal eene belooning ontvangen, grooter dan de
+verdienste daarvan. Deze zullen verzekerd zijn tegen de vreeselijkheid
+van dien dag [1566]. 92. Maar zij die kwaad zullen hebben bedreven,
+zullen op hunne aangezichten in de hel worden nedergeworpen. Zult
+gij de belooning voor iets anders ontvangen dan voor datgene, wat gij
+zult hebben verricht? 93. Waarlijk, mij is bevolen den Heer van dit
+grondgebied (van Mekka) te vereeren, die het heeft geheiligd. Aan hem
+behooren alle dingen, en mij is bevolen een Moslem te zijn. 94. En den
+Koran te herinneren. Hij die daardoor zal worden geleid, zal tot zijn
+eigen voordeel worden gericht, en zeg tot hem die zich zal afwenden:
+Waarlijk, ik waarschuw slechts. 95. En zeg: Geloofd zij God! hij zal
+u zijne teekenen toonen [1567], en gij zult die kennen, en uw Heer
+is niet onopmerkzaam nopens hetgeen gij doet.
+
+
+
+
+
+ACHT EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.
+
+DE GESCHIEDENIS (OF DE LOTGEVALLEN) [1568].
+
+Geopenbaard te Mekka [1569].--88 verzen.
+
+
+In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
+
+1. T. S. M. Dit zijn de teekens van het duidelijke boek. 2. Wij
+willen u, o Mahomet! sommige gedeelten van de geschiedenis van
+Mozes en Pharao, met waarheid opzeggen, ten behoeve van hen, die
+gelooven. 3. Pharao verhief zich in het land Egypte, en hij deed
+zijn volk in afdeelingen splitsen [1570]: hij verdrukte ÈÈn gedeelte
+van hen [1571], door hunne kinderen te dooden en hunne vrouwelijke
+kinderen te laten leven; want hij was een verdrukker. 4. En het
+behaagde ons genadig te zijn nopens de zwakken van het land, en hen
+tot toonbeelden van godsdienst te maken, en tot erfgenamen van de
+welvaart van Pharao en zijn volk [1572]; 5. En om eene plaats voor
+hen op de aarde te vestigen, en Pharao en Haman [1573] en hunne
+strijdkrachten de vernietiging van hun koninkrijk en van hun volk
+te vertoonen, welke zij trachtten te vermijden. 6. En wij leidden de
+moeder van Mozes door openbaring, zeggende: Zoog hem, en indien gij
+voor hem vreest werp hem in de rivier; vrees dan niet meer en wees
+niet bedroefd; want wij zullen hem u teruggeven en zullen hem tot
+een onzer gezanten aanwijzen [1574]. 7. En toen zij het kind in het
+korfje gelegd en het in de rivier geworpen had, nam het gezin van
+Pharao hem op, terwijl de Voorzienigheid wilde, dat hij een vijand
+en eene droefheid voor hen zou worden. Waarlijk Pharao en Haman en
+hunne krijgers waren zondaren. 8. En de vrouw van Pharao zeide: Dit
+kind is een vermaak voor het oog, zoowel voor u als voor mij [1575]:
+dood hem niet; misschien kan het gebeuren, dat hij ons van dienst zij;
+of laten wij hem tot onzen zoon aannemen. En zij voorzagen de gevolgen
+niet van hetgeen zij deden. 9. En het hart der moeder van Mozes werd
+met vrees vervuld, en zij zou bijkans zijne afkomst hebben ontdekt,
+hadden wij haar hart niet met standvastigheid gewapend, opdat zij
+een van hen zou wezen, die Gods beloften gelooven. 10. En zij zeide
+tot zijne zuster: Volg hem. En zij bespiedde hem op een afstand en de
+anderen bemerkten het niet. 11. Wij stonden hem niet toe, de borsten
+der minnen te nemen, welke verschaft waren, alvorens zijne zuster kwam
+[1576] en zeide: Zal ik u tot eene min brengen die hem voor u zoogen
+en zorg voor hem dragen zal? En, op hunne begeerte bracht zij zijne
+moeder tot hen. 12. Zoo gaven wij hem aan zijne moeder terug, opdat
+zij zich weder zou troosten en opdat zij niet bedroefd zou worden,
+en opdat zij weten zou, dat de belofte van God waar was; maar het
+grootste deel der menschen kent de waarheid niet. 13. En toen Mozes
+zijn ouderdom van rijpheid had bereikt en tot een volwassen mensch
+was geworden, schonken wij hem wijsheid en kennis; zoo beloonen wij
+den deugdzame. 14. En hij ging in de stad op een tijdstip, dat de
+bewoners daarvan niet opletten, wat er in de straat gebeurt [1577], en
+hij vond daar twee mannen, die met elkander vochten: de een behoorde
+tot zijne vijanden [1578]. En hij die tot zijn volk behoorde, riep
+zijne hulp in tegen hem, die tot de tegenpartij behoorde, en Mozes
+sloeg hem met de vuist en doodde hem; maar daar hij bedroefd was om
+hetgeen er geschied was, zeide hij: Dit is het werk van den duivel
+[1579]; want, hij is een verleider en een openbare vijand. 15. En
+hij zeide: O Heer! waarlijk, ik heb mijne eigene ziel mishandeld;
+vergeef mij dus. Zoo vergaf God hem: want hij is vergevensgezind en
+barmhartig. 16. Hij zeide: O Heer! bij de gunsten waarmede gij mij hebt
+begiftigd, ik zal in het vervolg de zondaren niet ondersteunen. 17. En
+den volgenden ochtend was hij bevreesd in de stad, en toen zag hij om
+zich heen, als vreesde hij gevaar; en ziet, hij dien hij den vorigen
+dag had bijgestaan, riep hem toe hem ten tweeden male te helpen. Maar
+Mozes zeide tot hem: Gij zijt een krakeelzuchtige. 18. En toen hij
+hem, die een vijand van hen beide was, trachtte te grijpen, zeide
+hij: O Mozes! wilt gij mij dooden, zooals gij gisteren een man hebt
+gedood? [1580] Gij tracht slechts een verdrukker op aarde te wezen,
+en zoekt niet een bijlegger van twisten te zijn. 19. Een zeker man
+[1581] kwam uit een ander deel der stad haastig aanloopen en zeide:
+O Mozes! waarlijk, de overheden beraadslagen nopens u, om u ter
+dood te brengen. Vertrek dus: waarlijk, ik raad u wel. 20. Daarom
+verliet hij de stad in groote vrees, dan eens naar dezen, dan weder
+naar genen weg ziende, of men hem ook vervolgde. En hij zeide:
+O Heer! verlos mij van de onrechtvaardigen. 21. En toen hij naar
+Madian reisde, zeide hij: Misschien wil mijn Heer mij op den rechten
+weg leiden. 22. Toen hij aan den bron van Madian was aangekomen,
+vond hij, nabij haar, een gezelschap van mannen, die bezig waren
+hunne kudden te drenken. 23. Bij hen vond hij twee vrouwen, die hare
+schapen op eenigen afstand hielden. En hij zeide tot haar: Wat doet
+gij hier? Zij antwoordden: Wij zullen onze kudden niet drenken, dan
+nadat de schaapherders de hunne zullen hebben weggedreven; want onze
+vader is een achtingswaardig man van hoogen ouderdom. 24. Daarop
+drenkte Mozes hare schapen voor haar [1582] en leidde die daarna
+in de schaduw, zeggende: O Heer! waarlijk, mij ontbreekt het goede,
+dat gij mij hebt doen ontmoeten. 25. Een der meisjes kwam tot hem,
+beschaamd aantredende en zeide: Mijn vader roept u, opdat hij u
+zou mogen beloonen voor de moeite welke gij hebt genomen, door onze
+schapen voor ons te drenken. En toen hij tot Shoaib gekomen was en
+hem de geschiedenis zijner lotgevallen had verteld, zeide hij tot
+hem: Vrees niet, gij zijt den onrechtvaardige ontkomen. 26. En een
+der meisjes zeide: Mijn vader, neem dien man, tegen bepaald loon in
+dienst; de beste dienaar dien gij kunt huren is een geschikt en trouw
+persoon [1583]. 27. En Shoaib zeide tot Mozes: Waarlijk, ik wil u
+eene van deze mijne twee dochters ten huwelijk geven, op voorwaarde,
+dat gij mij gedurende acht jaren zult dienen, en het ligt geheel aan
+u, mij tien jaren te dienen; want ik wil u geen onrecht opleggen,
+en zoo het Gode behaagt, zult gij bevinden, dat ik een eerlijk man
+ben. 28. Mozes antwoordde: Aldus zij het verbond tusschen mij en u,
+en op welk der beide tijdstippen ik vertrek, zal er geene misdaad in
+wezen indien ik dan uw dienst verlaat. God is getuige van datgene,
+wat wij zeggen. 29. En toen Mozes den bepaalden tijd had bereikt
+[1584], en met zijn gezin naar Egypte reisde, zag hij vuur aan de
+zijde van den berg SinaÔ. En hij zeide tot zijn gezin: Blijft gij
+hier; want ik zie vuur: misschien kan ik eenige tijding van den
+weg brengen [1585], of wel een stuk brandend hout van het vuur,
+opdat gij verwarmd zoudt mogen worden. 30. En toen hij daar kwam,
+riep een stem hem van de rechterzijde der vallei, op den geheiligden
+bodem, uit den boom aan, zeggende: O Mozes! waarlijk, ik ben God,
+de Heer van alle schepselen. 31. Werp uwen staf neder. En toen
+hij zag, dat de staf zich bewoog als ware het eene slang, trok hij
+terug en vluchtte, zonder zich om te keeren. En God zeide tot hem:
+O Mozes! nader en vrees niet; want gij zijt in zekerheid. 32. Steek
+uwe hand in uwen boezem en zij zal wit weder daaruit komen, zonder
+eenig ongemak: trek uw hand tot u terug [1586], welke gij uit vrees
+hebt uitgestoken. Dit zullen twee duidelijke teekens van uwen Heer
+wezen voor Pharao en zijn vorsten; want zij zijn zondaren. 33. Mozes
+zeide: O Heer! waarlijk, ik heb een van hen gedood en ik vrees, dat
+zij mij ter dood zullen brengen. 34. Maar mijn broeder A‰ron heeft
+eene welsprekender tong dan ik; zend hem met mij, als een helper,
+opdat hij mij geloof doe vinden; want ik vrees dat zij mij van bedrog
+zullen beschuldigen. 35. God zeide: Wij zullen door uwen broeder uwen
+arm sterken, en wij zullen ieder van u buitengewone macht geven, zoodat
+zij nimmer in onze teekenen tegen u zullen opmogen. Gij beiden en zij,
+die u zullen volgen, zullen de overwinnaars zijn. 36. En toen Mozes met
+onze duidelijke teekenen tot hen kwam, zeiden zij: Dit is niets dan een
+bedriegelijk goochelstuk; nimmer hebben wij onder onze voorvaderen van
+iets dergelijks gehoord. 37. En Mozes zeide: Mijn Heer weet het beste,
+wie met eene leiding van hem komt, en wie in dit, even als in het
+volgende leven, met een goeden uitslag zal worden bekroond; maar de
+onrechtvaardigen zullen geen voorspoed genieten. 38. En Pharao zeide:
+O Vorsten! ik wist niet, dat gij een anderen god buiten mij bezat
+[1587]. Daarom o Haman brand mij klei tot steenen en bouw mij een
+hoogen toren [1588], opdat ik tot den God van Mozes moge opstijgen:
+want waarlijk, ik houd hem voor een leugenaar. 39. En hij, zoowel als
+zijn leger, gedroegen zich onbeschaamd en onrechtvaardig op de aarde,
+en verbeeldden zich, dat zij niet voor ons zouden worden gebracht,
+om gericht te worden. 40. Daarom grepen wij hem en zijn heir en
+wierpen hem in zee. Onthoudt dus wat het einde der onrechtvaardigen
+was. 41. En wij gaven hun bedriegelijke goden, die hunne volgers tot
+de hel uitnoodigden, en op den dag des oordeels zullen zij tegen
+de straf niet beschut worden. 42. Wij vervolgen hen met een vloek
+in dit leven en, op den dag der opstanding zullen zij met schande
+worden verworpen. 43. En wij gaven aan Mozes het boek der wet,
+nadat wij de vroegere geslachten hadden verdelgd, om de harten der
+menschen te waarschuwen, en tot eene leiding en tot eene genade,
+opdat zij wellicht zouden nadenken. 44. Gij, o profeet, waart niet
+in de westerzijde van den berg SinaÔ, toen wij Mozes zijnen last
+overgaven; ook waart gij geen van hen, die tegenwoordig waren toen hij
+haar ontving. 45. Maar wij deden vele geslachten na Mozes' opstaan en
+hun leven werd verlengd. Gij hebt niet onder de bewoners van Madian
+gewoond, om hen onze teekenen te herinneren; maar wij hebben u in ieder
+opzicht volkomen onderricht. 46. Ook waart gij niet aan de zijde van
+den berg tegenwoordig, toen wij Mozes riepen: maar gij zijt gezonden
+uit genade van uwen Heer opdat gij zoudt prediken voor een volk,
+tot hetwelk voor u nog geen prediker was gekomen [1589], opdat zij
+gewaarschuwd zouden worden. 47. En opdat, indien een ramp over hen
+zou zijn gekomen, om hetgeen hunne handen voor bedachtelijk hebben
+bedreven, zij niet zouden zeggen: O Heer! is het ons niet te vergeven,
+nu gij geen gezant tot ons hebt gezonden, opdat wij uwe teekenen zouden
+volgen en ware geloovigen worden? 48. Maar indien de waarheid van ons
+tot hen komt, zeggen zij: Indien hij niet dezelfde macht als Mozes
+ontvangt om wonderen te bewerken, zullen wij niet gelooven. Hebben
+zij niet evenzoo de openbaring verworpen, die vroeger aan Mozes werd
+gegeven? Zij zeggen: Twee listige bedriegerijen [1590] hebben elkander
+wederkeerig ondersteund: en zij zeggen: Waarlijk wij verwerpen die
+beide. 49. Zeg: Toon dan een boek van God, dat beter is dan deze twee,
+opdat ik het volge, indien gij de waarheid spreekt, 50. Maar indien
+zij u geen antwoord geven, weet dan, dat zij slechts hunne eigene
+begeerten volgen, en wie dwaalt sterker van de waarheid af dan hij,
+die zonder eene leiding van God zijne eigene begeerte volgt? Waarlijk,
+God leidt de onrechtvaardigen niet. 51. En thans hebben wij ons woord
+tot hen doen komen, opdat zij gewaarschuwd zouden zijn. 52. Zij aan wie
+wij de schriften hebben gegeven, welke voor hen werden geopenbaard,
+gelooven daarin. 53. En als deze hun worden voorgelezen, zeggen zij:
+Wij gelooven daarin: het is zekerlijk de waarheid van onzen Heer;
+waarlijk wij waren Moslems voor zij tot ons kwamen. 54. Dezen zullen
+hunne belooning tweemaal ontvangen [1591], omdat zij hebben volhard
+en het kwaad door het goede afwenden en aalmoezen uitdeelen van
+datgene wat wij hun hebben geschonken. 55. En die, op het hooren
+van ijdele gesprekken, deze ontwijken en zeggen: Wij hebben onze
+werken en gij hebt uwe werken. Vrede zij over u [1592]! wij zoeken
+niet naar betrekkingen met den onwetende. 56. Waarlijk, gij kunt niet
+leiden wien gij wilt; maar God leidt wien hem behaagt, en hij weet het
+beste, wie zich onderwerpen wil om geleid te worden. 57. De bewoners
+van Mekka zeggen: Indien wij dezelfde richting als gij volgen, zullen
+wij gewelddadig uit ons land gedreven worden [1593]. Hebben wij geene
+zekere wijkplaats voor hen opgericht [1594], waarheen vruchten van
+allerlei soort heenvloeien, als een bewijs onzer goedheid. Maar het
+grootste deel hunner begrijpt het niet. 58. Hoe vele steden hebben
+wij verwoest, wier bewoners in gemak en overvloed leefden? en hunne
+woningen zijn na hen niet bewoond, uitgenomen voor een korten tijd
+[1595], en wij waren de erfgenamen hunner welvaart [1596]. 59. Maar
+uw Heer verwoestte deze steden niet, dan nadat hij een profeet naar
+de hoofdstad had gezonden, om hun onze teekenen te herinneren. Ook
+verwoestten wij die steden niet, dan nadat de inwoners hunnen
+profeet hadden mishandeld. 60. De dingen, die u gegeven zijn, zijn
+de genietingen van het tegenwoordige leven en zijne pracht; maar
+datgene, wat met God is, is beter en duurzamer. Wilt gij dit niet
+begrijpen. 61. Zal hij dus, aan wien wij eene uitnemende belofte
+van toekomstig geluk hebben gedaan, en die deze zal ontvangen,
+gelijk staan met hem, wien wij de genietingen van dit leven hebben
+geschonken, doch die, op den dag der opstanding, een van hen zal wezen,
+die aan de eeuwige straf zullen worden overgeleverd? 62. Op dien dag
+zal God tot hen komen en zeggen: Waar zijn mijne deelgenooten die,
+naar uwe gedachten met mij zijn? 63. En zij, over wie het vonnis der
+verdoemenis rechtvaardig zal geveld zijn, zullen zeggen: Deze, o Heer,
+zijn het, welke wij hebben verleid; wij verleidden hen, zoo als wij
+werden verleid, maar nu verlaten wij hen geheel en wenden ons tot
+u. Zij aanbaden niet ons maar hunne eigene hartstochten [1597]. 64. En
+tot de afgodendienaars zal gezegd worden: Roept hen thans aan, welke
+gij met God vereenigt; en zij zullen hen aanroepen; maar deze zullen
+hun niet antwoorden; en zij zullen de voor hen gereed gemaakte straf
+zien, zij zullen wenschen, dat zij zich hadden onderworpen om geleid te
+worden. 65. Op dien dag zal God tot hen komen en zeggen: Welk antwoord
+hebt gij aan onze gezanten gegeven? 66. Maar zij zullen niet in staat
+zijn daarvan op dien dag rekenschap te geven [1598]. Ook zullen zij
+geen ander om verlichting vragen. 67. Zij echter die berouw gevoelen,
+gelooven en doen zullen wat recht is, mogen verwachten gelukkig te
+zijn. 68. Uw Heer schept naar zijn welbehagen en kiest vrijelijk;
+maar zij (de valsche goden) hebben geene vrije keuze. Geloofd
+zij God, en verre zij hij verwijderd van de afgoden welke zij met
+hem vereenigen. 69. Uw Heer kent zoowel de geheime boosaardigheid
+welke zij in hunne borst verbergen, als den openbaren haat dien zij
+ontdekken. 70. Hij is God; er is geen God buiten hem. Hem zij de lof,
+zoowel in dit leven als in het volgende. Hem behoort het oordeel,
+en voor hem zult gij op den jongsten dag worden verzameld. 71. Zeg:
+denkt gij? Indien God u met eeuwigen nacht wilde bedekken tot
+op den dag der opstanding welke god, buiten God zou u dan licht
+brengen? Wilt gij dus niet luisteren. 72. Zeg: Wat denkt gij? Indien
+God u aanhoudend dag gaf, tot den dag der opstanding, welke god,
+buiten God, zou u dan nacht brengen, opdat gij daarin zoudt kunnen
+rusten? Wilt gij dus niet overwegen? 73. In zijne genade heeft hij
+den nacht voor u gemaakt, opdat gij daarin zoudt rusten, en den
+dag, opdat gij gedurende dezen zoudt trachten door uwen arbeid,
+voorraad voor u zelven van zijn overvloed te verkrijgen, en dat gij
+dankbaar zoudt zijn. 74. Op een zekeren dag zal God hen oproepen en
+zal zeggen: Waar zijn mijne deelgenooten, van welke gij u verbeeldt,
+dat zij de goddelijke macht met mij deelen? 75. En wij zullen een
+getuige uit ieder volk nemen [1599] en zeggen: Brengt hier uw bewijs
+voor hetgeen gij hebt gezegd. En zij zullen weten, dat de waarheid
+bij God alleen is; en de godheden welke zij uitgedacht hebben, zullen
+hen verlaten. 76. Karoen behoorde tot het volk van Mozes [1600], maar
+hij gedroeg zich onbeschaamd omtrent zijne stamgenooten, want wij
+hadden hem zoo veel schats gegeven, dat het dragen zijner sleutels
+onderscheidene sterke mannen vorderde [1601]. Toen zijn volk tot
+hem zeide: Praal niet buitensporig; want God bemint dengene niet,
+die overmatig op hunne rijkdommen bogen. 77. Maar tracht door de
+welvaart, welke God u gegeven heeft, de toekomstige verblijfplaats
+van het paradijs te verkrijgen [1602]. Vergeet uw aandeel niet in
+deze wereld, maar wees goed omtrent anderen zoo als God goed omtrent
+u was, en tracht niet snood op aarde te handelen; want God bemint de
+snoodaards niet. 78. Hij antwoordde: Ik heb deze rijkdommen slechts
+ontvangen, om de kennis, die met mij is. Wist hij niet, dat God vÛÛr
+hem reeds onderscheiden geslachten had vernietigd, die machtiger dan
+hij in sterkte waren en grooteren overvloed van rijkdommen hadden
+verzameld? En den zondaren zal niet gevraagd worden, hunne misdaden te
+ontdekken. 79. En Karoen ging met zijne pracht onder zijn volk voort
+[1603]. En zij die het tegenwoordig leven beminden, zeiden: O! hadden
+wij denzelfden rijkdom, als die aan Karoen werd gegeven. Waarlijk,
+hij is meester van groote schatten. 80. Maar zij, aan welke verstand
+werd geschonken, antwoordden: Ongelukkigen die gij zijt! de belooning
+van God in het volgende leven zal beter wezen voor hem, die gelooven
+en goede werken doen zal; maar niemand zal die erlangen dan zij, die
+met vastberadenheid volharden. 81. Wij spleten den grond, om hem en
+zijn paleis te verzwelgen, en zijne knechten konden hem niet redden en
+hij werd van de straf niet verlost. 82. Den volgenden ochtend zeiden
+zij, die den vorigen dag zijnen toestand hadden benijd: Ja! waarlijk,
+God schenkt eene overvloedige belooning aan dengeen die hem behaagt;
+en hij is spaarzaam naar zijn welbehagen. Indien God niet genadig
+omtrent ons ware geweest, waarlijk, de aarde zoude ons mede hebben
+verzwolgen. Ja! de ongeloovigen zullen geen voorspoed hebben. 83. Wat
+het toekomstige verblijf van het paradijs betreft, wij zullen het
+hun geven, die trachten, zich op aarde niet te buiten te gaan, of
+slecht te handelen; want eene gelukkige ontknooping wacht alleen den
+godvruchtige. 84. Wie goed doet, zal eene belooning ontvangen, die de
+verdienste daarvan zal overtreffen; maar wat hen betreft, die snood
+handelen, deze zullen slechts vergolden worden, overeenkomstig datgene
+wat zij zullen hebben verricht. 85. Waarlijk, hij die u den Koran heeft
+gegeven, als een gids voor het geloof en het leven, zal u zeker naar
+Mekka terugbrengen [1604]. Zeg: Mijn Heer weet het beste, wie met een
+ware leiding komt en wie in eene duidelijke dwaling verkeert. 86. Gij
+hebt niet verwacht, dat u het boek van den Koran zou worden geschonken;
+maar gij hebt het door de genade van uwen Heer ontvangen. Ondersteunt
+de ongeloovigen dus niet. 87. Laten zij u ook niet afwenden van Gods
+teekenen, nadat die u zijn nedergezonden, en noodig de menschen tot
+uwen Heer uit, en wees geen afgodendienaar. 88. Roep nimmer een anderen
+god te zamen met den waren God aan; er is geen god buiten hem. Ieder
+ding zal vergaan, behalve hijzelf. Hem behoort het oordeel, en voor
+hem zult gij op den jongsten dag worden verzameld.
+
+
+
+
+
+NEGEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.
+
+DE SPIN [1605].
+
+Geopenbaard te Mekka [1606].--69 verzen.
+
+
+In den naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
+
+1. A. L. M. [1607] Verbeelden zich de menschen, dat het toereikend
+voor hen is, te zeggen: Wij gelooven, zonder dat zij beproefd zijn
+[1608]. 2. Wij beproefden vroeger degenen, die hun voorafgingen;
+want God kent zekerlijk hen die oprecht zijn, en hij zal voorzeker
+de leugenaars kennen. 3. Denken zij, die kwaad bedrijven, dat
+zij ons zullen verhinderen, wraak op hen te nemen? Zij oordeelen
+slecht. 4. Voor hen, die hopen God te ontmoeten, zal Gods bepaalde tijd
+zekerlijk komen, en hij hoort en weet alles. 5. Wie er naar streeft,
+den waren godsdienst voort te planten, streeft naar het voordeel van
+zijne eigene ziel; want God heeft geen zijner schepselen noodig. 6. En
+wat degene betreft, die gelooven en rechtvaardig handelen, wij zullen
+hunne slechte daden uitwisschen, en wij zullen hun eene belooning
+geven, overeenkomstig de grootste verdiensten hunner daden. 7. Wij
+hebben den mensch bevolen, eerbiedig omtrent zijne ouders te zijn,
+maar indien zij trachten u over te halen, om datgene met mij te
+vereenigen, waarvan gij geene kennis hebt, gehoorzaam hen niet. Tot
+mij zult gij terugkeeren, en ik zal u verklaren wat gij gedaan
+hebt. 8. Hen, die gelooven en rechtvaardig handelen, zullen wij
+zekerlijk onder de godvruchtigen het paradijs binnenleiden. 9. Er
+zijn sommige menschen die zeggen: Wij gelooven in God; maar als
+zulk een voor Gods zaak wordt beproefd, schat hij de vervolging
+der menschen even smartelijk, als de straf van God. Als u God eenig
+voordeel schenkt, zeggen zij: Waarlijk wij zijn met u. Weet God dan
+niet wat in de borst zijner schepselen schuilt? 10. Waarlijk God kent
+de ware geloovigen wel en hij kent de huichelaars. 11. De ongeloovigen
+zeggen tot hen die gelooven: Volg onzen weg, en wij zullen uwe zonden
+dragen. Zij zullen echter geenerlei deel hunner zonden dragen; want
+zij zijn leugenaars. 12. Maar zij zullen zekerlijk hunne eigene
+lasten dragen, en andere lasten buiten hunne eigene [1609]; en zij
+zullen op den dag der opstanding nopens datgene onderzocht worden,
+wat zij valschelijk hebben uitgedacht. 13. Wij zonden vroeger Noach
+tot zijn volk, en hij bleef duizend jaren min vijftig jaren onder
+hen [1610], en de zondvloed nam hen weg, omdat zij onrechtvaardig
+handelden. 14. Maar wij bevrijden hen en degenen, welke met hem in
+de ark waren, en wij maakten die [1611] tot een teeken voor alle
+schepselen. 15. Wij zonden ook Abraham. Hij zeide tot zijn volk:
+Dient God en vreest hem; dat zal beter voor u zijn, indien gij het
+begrijpt. Gij aanbidt slechts afgoden naast God en denkt leugens
+uit. 16. Waarlijk, zij welke gij naast God vereert, zijn niet in staat
+u het noodige te geven. Zoekt dus het noodige bij God, dient hem,
+en weest dankbaar; tot hem zult gij terugkeeren. 17. Indien gij mij
+van bedrog beschuldigt, waarlijk vele volkeren vÛÛr u hebben hunne
+profeten eveneens van bedrog beschuldigd, maar alleen het openbaar
+prediken, is den gezant als plicht opgelegd. 18. Zien zij niet hoe
+God alle schepselen voortbrengt en die later doet herleven? Waarlijk
+dit is voor God gemakkelijk. 19. Zeg: Ga over de aarde en zie hoe hij
+oorspronkelijk schepselen voortbrengt, daarna zal God hen door een
+nieuwe schepping doen herleven; want God is almachtig. 20. Hij zal
+straffen naar zijn welbehagen, en hij zal genade hen voor dengeen
+die hem behaagt. Op den dag des oordeels zult gij voor hem worden
+gebracht. 21. En gij zult zijn bereik niet ontkomen: noch op aarde,
+noch in den hemel [1612]. Nimmer zult gij eenigen schuts of verdediger
+buiten God hebben. 22. Wat hen betreft, die niet in Gods teekenen
+gelooven, of daaraan, dat zij hem bij de opstanding zullen ontmoeten,
+deze zullen aan mijne genade wanhopen, en voor hen is eene pijnlijke
+straf gereed gemaakt. 23. En het antwoord van zijn volk was slechts
+dat zij zeiden: Doodt of verbrandt hem. Maar God redde hem van het vuur
+[1613]. Waarlijk, hierin waren teekenen voor hen die geloofden. 24. En
+Abraham zeide: Gij hebt afgoden naast God gekozen, uit gehechtheid aan
+dit leven, welke bij u bestaat: maar op den dag der opstanding zal de
+een uwer den ander verloochenen, en de een van u zal den ander vloeken;
+het hellevuur zal uw verblijf wezen, en er zal niemand zijn om u te
+bevrijden. 25. Lot geloofde in hem. En Abraham zeide: Waarlijk, ik
+vlucht van mijn volk naar de plaats welke mijn Heer mij heeft bevolen;
+want hij is de Machtige, de Wijze. 26. En wij gaven hem Iza‰k en Jacob,
+en wij plaatsten onder zijne nakomelingen het geschenk der profetie
+en de schriften; wij gaven hem zijne belooning in deze wereld, en in
+de volgende zal hij een der rechtvaardigen wezen. 27. Wij zonden ook
+Lot, toen hij tot zijn volk zeide: Bedrijft gij eene zonde, welke nog
+geen volk voor u heeft bedreven? 28. Nadert gij vol lusten de mannen;
+valt gij hen op de groote wegen aan [1614] en begaat gij zonde in uwe
+vergaderingen [1615]? En het antwoord van zijn volk was geen ander,
+dan dat zij zeiden: Doe de wraak Gods op ons nederkomen, indien gij
+de waarheid spreekt. 29. Lot zeide: O Heer! verdedig mij tegen dit
+bedorven volk. 30. En toen onze gezanten met goede tijdingen tot
+Abraham kwamen [1616], zeiden zij: Wij zullen zekerlijk de inwoners
+van deze stad verdelgen; want hare bewoners zijn zondaren. 31. Abraham
+antwoordde: Waarlijk, Lot woont daar. Zij hernamen: Wij weten wel wie
+daarin woont; wij zullen hem en zijn gezin zekerlijk bevrijden behalve
+zijne vrouw: zij zal eene van degenen zijn, die achterblijven. 32. En
+toen onze gezanten tot Lot kwamen, was hij bedroefd om hen, en zijn
+arm was onmachtig om hen te verdedigen [1617]. Maar zij zeiden:
+Vrees niet en wees niet treurig; want wij zullen u en uw gezin
+bevrijden, behalve uwe vrouw; want zij zal eene wezen van hen, die
+achterblijven. 33. Wij zullen zekerlijk de wraak des hemels over
+de bewoners dezer stad brengen, omdat zij zondaren waren 34. En
+wij hebben daarvan een duidelijk teeken gelaten [1618] voor hen
+die begrijpen willen. 35. En tot de bewoners van Madian zonden wij
+hunnen broeder Shoaib, en hij zeide tot hen: O mijn volk? dient God,
+verwacht den laatsten dag en zondigt niet, door snood op aarde te
+handelen. 36. Maar zij beschuldigden hem van bedrog, waardoor een
+storm van den hemel [1619] hen overviel; en des ochtends werden zij
+in hunne woningen dood en voorover liggende gevonden. 37. En wij
+verdelgden ook de stammen van Ad en Thamoed; en gij weet wel wat
+er nog van hunne woningen is overgebleven. En Satan deed hen hunne
+werken goed vinden en wendde hen zijwaarts van den weg der waarheid,
+hoewel zij doorzicht hadden. 38. Ook verdelgden wij Karoen, en Pharao
+en Haman. Mozes kwam tot hem met duidelijke wonderen. Zij gedroegen
+zich echter onbeschaamd op de aarde; maar zij konden onze wraak niet
+ontkomen. 39. Hen allen verdelgden wij in hunne zonden. Tegen sommigen
+hunner zonden wij een hevigen wind [1620], sommigen werden door een
+vreeselijken orkaan van den hemel verdelgd [1621], sommigen deden wij
+door de aarde verzwelgen [1622] en sommigen van hen verdronken wij
+[1623]. Nimmer was God geneigd hen onrechtvaardig te behandelen, maar
+zij handelden onrechtvaardig met hunne eigene zielen. 40. Degenen,
+die andere beschermers naast God nemen, gelijken op de spinnekop, die
+zelve zich eene woning vervaardigt: maar het zwakste van alle huizen
+is zekerlijk dat van een spinnekop, indien zij dit wisten. 41. God
+kent echter de dingen, welke zij buiten hem aanroepen, en hij is de
+Machtige, de Wijze. 42. Deze vergelijking stellen wij den menschen
+voor; maar niemand verstaat die; behalve de denkende. 43. God
+heeft de hemelen en de aarde in waarheid geschapen; waarlijk,
+hierin is een teeken voor de ware geloovigen. 44. Herdenkt wat u
+van het boek des Korans werd geopenbaard, en weest standvastig in
+het gebed; want het gebed behoedt den mensch voor vele misdaden en
+voor hetgeen laakbaar is, en de herdenkingen van God is zeker een der
+belangrijkste plichten: God weet wat gij doet. 45. Twist niet met hen
+die de schriften hebben ontvangen dan op de zachtste wijze [1624],
+behalve met diegene van hen, welke zich slecht tegenover u gedragen,
+en zeg: Wij gelooven in de openbaring, welke ons werd nedergezonden
+en ook in hetgeen u werd nedergezonden. Onze God en uw God is ÈÈn,
+en hem zijn wij onderworpen. 46. Zoo hebben wij u het boek van
+den Koran nedergezonden, en zij aan wie wij de vroegere schriften
+hebben gegeven, gelooven daarin; en onder deze Arabieren zijn er ook
+die daarin gelooven, en niemand verwerpt onze teekenen, behalve de
+hardnekkige ongeloovigen. 47. Gij kondt geen (goddelijk) boek voor dit
+lezen, noch kondt gij het met uwe rechterhand schrijven. Toen zouden
+de tegensprekers terecht aan den goddelijken oorsprong daarvan hebben
+getwijfeld. 48. Maar het geeft duidelijke teekens in de borst dergenen
+die verstand hebben ontvangen; want niemand verwerpt onze teekenen;
+behalve de onrechtvaardigen. 49. Zij zeggen: Zoolang geen teeken van
+zijn Heer wordt nedergezonden, zullen wij niet gelooven. Antwoord:
+Teekenen zijn alleen in de macht van God, en ik ben slechts een
+openbaar prediker. 50. Is het niet toereikend voor hen, dat wij u
+het boek van den Koran hebben nedergezonden om hun voorgelezen te
+worden? Waarlijk, hierin is eene genade en eene vermaning voor hen
+die gelooven. 51. Zeg: God is een toereikende getuige tusschen mij
+en u. 52. Hij kent alles wat in den hemel en op aarde is, en zij
+die in ijdele afgoden gelooven en God loochenen, zullen gestraft
+worden. 53. Zij zullen van u eischen, dat gij de straf verhaast,
+welke zij u tarten op hen te doen nederkomen [1625]. Indien er echter
+geen bepaalde tijd voor hun uitstel ware geweest, zou de straf reeds
+op hen zijn nedergekomen; maar zij zal hen zekerlijk plotseling
+overvallen, en zij zullen het niet voorzien. 54. Zij eischen van u,
+dat gij spoedig een wraak op hen zult doen nederkomen; maar de hel zal
+de ongeloovigen zekerlijk omringen. 55. Op een zekeren dag zal hunne
+straf hen plotseling overvallen; zoowel van boven hen als van onder
+hunne voeten zal God hun toeroepen: Proef de vergelding van hetgeen
+gij hebt bedreven. 56. O mijne dienaren, die geloofd hebt; waarlijk,
+mijne aarde is ruim; dient mij dus [1626]. 57. Iedere ziel zal den
+dood ondergaan; daarna zult gij tot ons terug keeren. 58. En wat hen
+betreft die geloofd en rechtvaardigheid uitgeoefend zullen hebben,
+wij zullen hen zekerlijk in de hoogere gedeelten van het paradijs
+huisvesten; rivieren zullen onder hen stroomen, en eeuwig zullen
+zij daar verblijven. Hoe heerlijk zal de belooning zijn van hen, die
+rechtvaardigheid hebben uitgeoefend! 59. Die met geduld volharden en
+hun vertrouwen in den Heer stellen. 60. Hoe vele dieren zijn er niet
+die voor hun voedsel niet zorgen? God is het die hen en u voorziet,
+en hij hoort en kent alles. 61. Waarlijk, indien gij de bewoners van
+Mekka vraagt: Wie heeft de hemelen en de aarde geschapen, en de zon
+en de maan gedwongen hunnen loop te volgen? zullen zij antwoorden:
+God. Waarom liegen zij dan in de erkenning van andere goden? 62. God
+voorziet diegenen zijner dienaren met overvloed welke hem behagen,
+en is karig omtrent hen indien het hem behaagt; want God is alwetend
+[1627]. 63. Waarlijk, indien gij hun vraagt: Wie zendt den regen
+van den hemel en verkwikt daardoor de aarde, nadat die reeds dood
+was? zullen zij antwoorden: God. Zeg: God zij geloofd! Maar het
+grootste deel hunner begrijpen niet. 64. Het tegenwoordige leven is
+slechts een tijdverdrijf en een spel; maar het toekomstige verblijf in
+het paradijs is het werkelijke leven. Indien zij dit wisten, zouden
+zij het eerste niet boven het laatste verkiezen. 65. Als zij in een
+schip zeilen, roepen zij God aan, en belijden hem oprechtelijk den
+waren godsdienst; maar als hij hen veilig aan land brengt, keeren zij
+tot hunnen afgodendienst terug; 66. Om zich ondankbaar te betoonen voor
+datgene wat wij hun hebben geschonken, en opdat zij de vermaken van dit
+leven zouden mogen genieten; maar hierna zullen zij de ontknooping
+kennen. 67. Zien zij niet dat wij het grondgebied van Mekka tot
+eene onschendbare en zekere wijkplaats hebben gemaakt, terwijl de
+menschen in den omtrek worden geplunderd? Gelooven zij daarom in
+datgene wat ijdel is, en erkennen niet Gods goedheid? 68. Maar wie
+is onrechtvaardiger dan hij die eene logen tegen God uitdenkt, of
+de waarheid loochent, nadat die tot hem is gekomen? Is de hel niet
+het verblijf voor de ongeloovigen? 69. Wie zijne uiterste pogingen
+aanwendt om onzen waren godsdienst voort te planten, dien zullen wij
+op onze wegen leiden; want God is met den rechtvaardige.
+
+
+
+
+
+DERTIGSTE HOOFDSTUK.
+
+DE GRIEKEN [1628].
+
+Geopenbaard te Mekka. [1629].--60 verzen.
+
+
+In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
+
+1. A. L. M. [1630]. De Grieken zijn door de Perzen overwonnen [1631] in
+een zeer nabij gelegen gedeelte van het land; maar na hunne nederlaag
+zullen zij de andere op hunne beurt [1632]. 2. Binnen eenige jaren
+overwinnen. Aan God behoort de beschikking hierover, zoowel voor
+hetgeen voorbij is, als voor hetgeen komen zal. 3. Op dien dag zullen
+de geloovigen zich verblijden 4. In het voordeel door God verleend;
+want hij verleent goeden uitslag aan degene die hem behaagt, en hij
+is de Machtige, de Barmhartige. 5. Dit is de belofte van God: God
+zal niet in tegenspraak met zijne belofte handelen; maar het grootste
+deel der menschen kennen Gods waarachtigheid niet. 6. Zij kennen het
+uiterlijke aanzien van het tegenwoordige leven; maar zij zijn zorgeloos
+nopens het volgende leven. 7. Overdenken zij niet bij zich zelven,
+dat God de hemelen en de aarde, en ook alles wat daartusschen is,
+niet anders dan in waarheid heeft geschapen en voor hen een bepaald
+tijdvak aangewezen heeft? Waarlijk een groot aantal der menschen
+verwerpen het geloof aan hunne toekomstige ontmoeting van den Heer bij
+de opstanding. 8. Gaan zij niet over de aarde, en zien zij niet wat
+het einde was van degenen die hen voorafgingen? Deze overtroffen de
+bewoners van Mekka in kracht, braken de aarde open [1633] en woonden
+daar in grooteren overvloed en voorspoed dan zij; en hunne gezanten
+kwamen met duidelijke wonderen tot hen, en God was niet geneigd,
+hen onrechtvaardig te behandelen; maar zij mishandelden hunne eigene
+zielen door hun hardnekkig ongeloof. 9. En het einde van hen, die snood
+gehandeld hadden, was slecht, omdat zij Gods teekens van valschheid
+beschuldigden en bespotten. 10. God brengt schepselen voort en doet
+die daarna tot hem terugkomen. Tot hem zult gij wederkeeren. 11. En
+op den dag waarop het uur zal komen, zullen de zondaren stom van
+wanhoop worden. 12. Zij zullen geene tusschenpersonen hebben onder de
+afgoden welke zij met God vereenigen. En zij zullen de valsche goden
+verloochenen, welke zij met hem vereenigen. 13. Op den dag waarop het
+uur zal komen, zullen de ware geloovigen en de ongeloovigen gescheiden
+zijn. 14. En zij die geloofd en rechtvaardigheid uitgeoefend zullen
+hebben, zullen zich vermeien in een schoonen bloemgaard. 15. Maar
+wat hen betreft, die niet geloofd en onze teekens en de ontmoeting in
+het volgende leven verworpen zullen hebben, zij zullen aan de straf
+worden overgeleverd. 16. Verheerlijkt dus God als de avond u overvalt,
+en als gij des ochtends opstaat. 17. Hij zij geloofd in den hemel en
+op aarde, en bij zonsondergang en als gij des middags rust. 18. Hij
+brengt het levende uit het doode voort, en hij brengt het doode uit
+het levende voort [1634], en hij verkwikt de aarde, nadat die dood
+was. Evenzoo zult gij uit uwe graven worden voortgebracht. 19. Een
+zijner teekenen is, dat hij u van stof heeft geschapen; en, onthoudt
+het, gij zijt menschen geworden die over de oppervlakte der aarde zijn
+verspreid. 20. En een ander zijner teekenen is, dat hij u vrouwen uit
+u zelven heeft geschapen, opdat gij met haar zoudt samenwonen, en hij
+heeft liefde en teederheid tusschen u geplaatst. Waarlijk, hierin zijn
+teekenen voor hen die begrijpen. 21. Tot zijne teekenen behooren ook
+de schepping van de hemelen en de aarde, en de verscheidenheid uwer
+talen en uwe gelaatskleur. Waarlijk, hierin zijn teekenen voor menschen
+van verstand. 22. En tot zijne teekenen behooren uw slaap bij nacht
+en bij dag, en uwe pogingen om u van zijn overvloed te voorzien;
+waarlijk, hierin zijn teekens voor hen die luisteren. 23. Onder
+zijne teekens behoort ook, dat hij u den bliksem toont om schrik
+te verwekken, en hoop op regen te geven, en dat hij water uit den
+hemel nederzendt en daardoor de aarde verkwikt, nadat die stervende
+was. Waarlijk, hierin zijn teekenen voor hen die begrijpen. 24. En
+onder zijne teekenen is er een; namelijk dat de aarde en de hemel
+op zijn bevel stil staan. Als hij u hierna uit de ingewanden der
+aarde zal oproepen, zult gij daaruit voortkomen. 25. Aan hem zijn
+allen onderworpen die zich in de hemelen en op aarde bevinden; allen
+zijn hem gehoorzaam. 26. Hij is het die oorspronkelijk een schepsel
+voortbrengt en daarna weder tot hem terugvoert, en dit is hem zeer
+gemakkelijk. Hij eischt terecht de meest verheven vergelijking in den
+hemel en op de aarde [1635], en hij is de Machtige, de Wijze. 27. Hij
+stelt u vergelijkingen voor, aan u zelven ontleend. Hebt gij onder
+de slaven, welke door uwe rechterhand worden bezeten, een deelgenoot
+in het vermogen dat wij u hebben geschonken, zoodat gij daarvan
+gelijke bezitters met hen wordt, of dat gij hen vreest, zoo als gij
+elkander vreest [1636]? Zoo leggen wij onze teekens duidelijk uit,
+voor hen die begrijpen. 28. Maar zij die onrechtvaardig handelen,
+door anderen naast God te plaatsen, volgen hunne eigene lusten zonder
+kennis; en wie zal degenen richten, welke God doet dwalen? Zij zullen
+niemand hebben om hem te helpen. 29. Weest dus godvruchtig en wendt uw
+aangezicht naar den waren godsdienst; de instelling van God, die den
+mensch heeft geschapen om haar te omhelzen. Er is geene verandering
+in hetgeen God heeft geschapen [1637]. Dit is de ware godsdienst;
+maar het grootste deel der menschen weet het niet. 30. Weest tot hem
+gewend en vreest hem; zijt standvastig in het gebed, en dient geene
+afgoden. 31. Van hen die eene scheuring in hunnen godsdienst hebben
+gemaakt, en in verschillende secten zijn verdeeld, verblijdt iedere
+secte zich in hare eigen meening. 32. Als tegenspoed hen treft,
+roepen zij hunnen Heer aan, zich tot hem wendende; daarna als hij
+hun van zijne genade heeft doen proeven, vereenigt een deel van hen
+andere godheden met hunnen Heer. 33. Om zich ondankbaar te betoonen
+voor de gunsten, welke wij hun hebben geschonken. Verblijdt u dus in
+de ijdele vermaken dezer wereld; maar hierna zult gij de gevolgen
+kennen. 34. Hebben wij hun eenig gezag nedergezonden, dat van de
+valsche goden spreekt; welke zij met hem vereenigen [1638]? 35. Als
+wij de menschen de weldaden der genade doen smaken, verblijden zij
+zich daarin; doch indien hun kwaad overkomt, om hetgeen hunne handen
+te voren hebben bedreven, wanhopen zij [1639]. 36. Zien zij niet dat
+God een overvloedigen voorraad schenkt aan degenen die hem behagen en
+spaarzaam is naar zijn wil? 37. Geef hem, die met u verwant is, datgene
+wat gij hem in billijkheid verplicht zijt, en ook aan den arme en den
+vreemdeling; dit is beter voor hen die Gods aangezicht zoeken, en zij
+zullen voorspoed genieten. 38. Wat gij in woeker zult geven [1640], om
+het uwe met der menschen bezittingen te vergrooten, zal niet vergroot
+worden, dan door Gods zegen; maar wat gij aan aalmoezen geeft voor Gods
+zaak, daarvoor zult gij eene tweevoudige belooning ontvangen. 39. God
+is het die u geschapen en van voedsel voorzien heeft; daarna zal
+hij u doen sterven, en daarna zal hij u ten leven opwekken. Is er
+een uwer valsche goden, die in staat is het minste dezer dingen
+te doen? Geloofd zij hij en verre zij het van hem, wat zij met hem
+vereenigen. 40. Verderf [1641] is te land en ter zee verschenen, om de
+misdaden door menschenhanden bedreven; ten einde zij daardoor een deel
+der vruchten zouden proeven van hetgeen zij hebben gewrocht, opdat zij
+misschien van hunne slechte wegen zouden mogen terugkeeren. 41. Zeg:
+Ga over de aarde en zie wat het einde was van hen die voor u waren: het
+grootste deel hunner waren afgodendienaars. 42. Wend dus uw aangezicht
+naar den rechten godsdienst, alvorens de dag kome, dien niemand van
+God kan verwijderen. Op dien dag zullen zij in twee groepen worden
+gescheiden. 43. Die een ongeloovige mocht zijn geweest, zal de lasten
+van zijn ongeloof dragen, en die gedaan zullen hebben, wat recht is,
+zullen zich rustplaatsen in het paradijs spreiden; 44. Opdat hij van
+zijne overvloedige milddadigheid degenen mogen beloonen, die geloofd en
+rechtvaardig gehandeld zullen hebben; want hij bemint de ongeloovigen
+niet. 45. Onder zijne teekenen is er een: dat hij de winden zendt,
+welkome tijding dragende van regen, opdat hij u van zijne genade zou
+mogen doen proeven en opdat de schepen op zijn bevel mogen zeilen,
+en gij dankbaar wezen zoudt. 46. VÛÛr u zonden wij gezanten onder
+die verschillende volkeren; zij kwamen met duidelijke bewijzen tot
+hen en wij namen wraak op degenen die zondig handelden. Het was onze
+plicht de ware geloovigen te ondersteunen. 47. Het is God die de
+winden zendt, en de wolken doet oprijzen, deze naar zijn welbehagen
+in den hemel uitspreidt en naderhand verdrijft; en gij kunt den
+regen uit haar midden zien voortkomen, en als hij dien op degenen
+zijner dienaren uitgiet welke hem behagen, worden zij met vreugde
+vervuld. 48. Hoewel zij, voor hij hun werd nedergezonden en vÛÛr
+dien troost, wanhopig waren. 49. Beschouw daarom de sporen van Gods
+genade hoe hij de aarde verkwikt na haren kwijnenden staat. Waarlijk,
+hij zal de dooden doen opstaan; want hij is almachtig. 50. Indien
+wij een verzengenden wind zonden, en zij zouden hun koren zien geel
+worden en verbranden, zouden zij zeker ondankbaar worden, in weerwil
+onzer vroegere gunsten. 51. Gij kunt de dooden niet doen hooren, noch
+kunt de dooven uwen kreet doen vernemen, als zij zich verwijderen en
+u hunne ruggen toewenden. 52. Ook kunt gij den blinde niet uit zijne
+dwaling leiden. Gij zult niemand hoorend maken, behalve hen die in
+onze teekenen gelooven; want deze zijn ons onderworpen. 53. Het is God
+die u vol zwakheid heeft geschapen, en u, na de zwakte, kracht heeft
+gegeven: maar na de kracht zal hij u wederom tot zwakte terugbrengen
+en tot grijze haren. Hij schept wat hem behaagt, en hij is de Wijze,
+de Machtige. 54. Op den dag waarop het laatste uur zal komen, zullen
+de zondaren willen zweren. 55. Dat zij niet langer dan een uur zijn
+gebleven [1642]. Op dezelfde wijze spraken zij gedurende hunnen
+leeftijd leugens uit. 56. Maar zij aan wie kennis en geloof werd
+geschonken, zullen zeggen: Gij zijt gebleven, overeenkomstig Gods boek
+[1643], tot den dag der opstanding; maar gij wist het niet. 57.Op dien
+dag zal hunne verontschuldiging degenen niet helpen, die onrechtvaardig
+hebben gehandeld; ook zullen zij niet meer worden uitgenoodigd, zich
+bij God aangenaam te maken. 58. En thans hebben wij den mensch in dezen
+Koran vergelijkingen van allerlei aard voorgesteld; maar indien gij
+de ongeloovigen een vers daarvan brengt, zullen zij zekerlijk zeggen;
+Gij zijt slechts verkondigers van ijdele leugens. 59. Zoo heeft God
+de harten dichtgezegeld van hen die niet gelooven. 60. Maar gij,
+o Mahomet, volhard met standvastigheid; want God is waar, en laten
+niet zij u tot wankelen brengen, die geene zekere kennis bezitten.
+
+
+
+
+
+EEN EN DERTIGSTE HOOFDSTUK.
+
+LOKMAN. [1644]
+
+Gegeven te Mekka [1645]--34 verzen.
+
+
+In den naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
+
+1. A. L. M. Dit zijn de teekens van het wijze boek. 2. Eene leiding
+en eene genade voor de rechtvaardigen. 3. Die de tijden voor het
+gebed bepaald in acht nemen, aalmoezen geven en vast overtuigd zijn
+van het toekomstige leven. 4. Deze worden door hunnen Heer geleid
+en zullen voorspoed genieten. 5. Er is een man die een beuzelachtig
+verhaal voortplant [1646], om de menschen zonder kennis van Gods
+weg af te leiden, en hem te doen bespotten. De zoodanigen zullen
+eene schandelijke straf ondergaan. 6. En als hem onze teekenen worden
+medegedeeld, keert hij zich met verachting af, als hoorde hij die niet,
+en als ware er eene doofheid in zijne ooren. Kondig hem dus eene
+gestrenge straf aan. 7. Maar zij die gelooven en rechtvaardigheid
+uitoefenen, zullen tuinen des vermaaks genieten. 8. Eeuwig zullen
+zij daarin verblijven. Dit is de zekere belofte van God; en hij is
+de Machtige, de Wijze. 9. Hij heeft de hemelen geschapen, zonder
+zichtbare zuilen om die te ondersteunen, en vastgewortelde bergen op
+de aarde geplaatst opdat zij zich niet met u zoude bewegen [1647],
+en hij heeft haar met alle soorten van dieren bevolkt: en wij zenden
+regen van den hemel neder, en doen allerlei soorten van edele gewassen
+daarop voortspruiten. 10. Dit is de schepping van God: toont mij nu wat
+zij geschapen hebben, welke naast hem worden aangebeden? Waarlijk,
+de goddeloozen verkeeren in eene duidelijke dwaling. 11. Daarom
+schonken wij wijsheid aan Lokman [1648] en geboden hem, zeggende:
+Wees God dankbaar; want wie dankbaar is, zal in het voordeel van zijn
+eigen ziel wezen, en indien iemand ondankbaar mocht zijn, waarlijk,
+dan volstaat God voor zich zelven; en hij is waardig geprezen te
+worden. 12. En gedenk, toen Lokman tot zijn zoon zeide, terwijl
+hij hem vermaande: O mijn zoon! geef God geen deelgenoot; want het
+veelgodendom is eene groote snoodheid. 13. Wij hebben den mensch
+bevelen gegeven nopens zijne ouders [1649], (zijne moeder bewaarde
+hem in haren boezem met zwakheid en smart, en hij wordt na twee jaren
+gespeend), zeggende: Wees dankbaar jegens mij en jegens uwe ouders:
+Tot mij zullen allen komen om geoordeeld te worden. 14. Maar indien
+uwe ouders trachten, u datgene met mij te doen vereenigen, waarvan gij
+geene kennis hebt, gehoorzaam hen niet: houd hun gezelschap in deze
+wereld, in hetgeen redelijk mocht wezen, maar volg den weg van hem,
+die zich oprechtelijk tot mij wendt [1650]. Daarna zult gij tot mij
+terugkeeren, en dan zal ik verklaren wat gij hebt bedreven. 15. O mijn
+zoon! waarlijk, iedere zaak, hetzij die goed of kwaad zij, hetzij
+die de zwaarte van een korrel mostaardzaad hebbe en in eene rots,
+of in de hemelen of in de aarde zij verborgen, zal door God aan het
+licht worden gebracht; want God is helderziende en alwetend. 16. O
+mijn zoon! wees standvastig in het gebed, en beveel wat rechtvaardig
+is; verbied het kwade en wees geduldig onder de rampen die u zullen
+treffen: want dit is een volstrekt noodzakelijke plicht voor alle
+menschen. 17. Verwring uw aangezicht niet tot verachting der menschen,
+noch wandel onbeschaamd over de aarde; want God bemint den verwaanden,
+den ingebeelden mensch niet. 18. Wees gematigd in uwe schreden
+en verzacht uwe stem; want de onaangenaamste van alle stemmen is
+zekerlijk de stem van ezels [1651]. 19. Ziet gij niet dat God alles,
+wat in den hemel en op aarde is, aan uwen dienst heeft onderworpen,
+en zijne gunsten overvloedig over u heeft uitgestort, zoowel uit- als
+inwendig [1652]? Er zijn sommigen, die zonder kennis en zonder eene
+leiding, en zonder een voorlichtend boek nopens God twisten. 20. En
+als er tot hen wordt gezegd: Volgt wat God heeft geopenbaard,
+antwoorden zij: Neen! wij zullen volgen wat wij hebben bevonden dat
+onze vaderen deden. Maar wat! ofschoon de duivel hen tot de marteling
+der hel noodigt? 21. Die zich aan God onderwerpt en rechtvaardigheid
+uitoefent houdt zich aan een sterk handvatsel vast en Gode behoort
+de uitkomst van alle dingen. 22. Maar wie een ongeloovige is, laat
+diens ongeloof u niet bedroeven; tot ons zullen zij terugkeeren;
+dan zullen wij hun verklaren, wat zij gedaan hebben; want God kent
+de binnenste gedeelten van de borst der menschen. 23. Wij zullen hun
+deze wereld voor een korten tijd doen genieten; daarna zullen wij
+hen tot een strenge straf voeren. 24. Indien gij hun vraagt, wie de
+hemelen en de aarde heeft geschapen, zullen zij zekerlijk antwoorden:
+God. Zeg: God zij geloofd! maar het grootste deel hunner begrijpt het
+niet. 25. Aan God behoort alles wat in den hemelen op aarde is; want
+God is de Almachtige, de Prijzenswaardige. 26. Indien alle boomen
+die zich op de aarde bevinden, pennen waren, en hij zou daarna de
+zee tot zeven zeeÎn van inkt doen opzwellen, zouden Gods woorden niet
+uitgeput zijn [1653]; want God is almachtig en wijs. 27. Uwe schepping
+en uwe opstanding zijn hem slechts als de schepping en de opstanding
+van ÈÈne ziel [1654]. Waarlijk, God hoort en ziet alles. 28. Ziet
+gij niet, dat God den dag door den nacht doet vervangen, en den
+dag aan den nacht doet opvolgen, en de zon en de maan dwingt u te
+dienen? Ieder dezer lichten legt zijne baan gedurende een bepaald
+tijdvak af, en God is wel bekend met hetgeen gij doet. 29. Dit laat
+zich verklaren door de goddelijke kennis en macht, omdat God het
+ware wezen is, en omdat alles wat gij naast hem aanroept, ijdel is,
+en omdat God de verhevene, de groote God is. 30. Ziet gij niet, dat
+de schepen door de gunst van God de zee bevaren, opdat hij u zijne
+teekenen zou kunnen toonen. Waarlijk, hierin zijn teekens voor ieder
+geduldig en dankbaar mensch. 31. Als de golven hen bedekken, zooals
+schaduw afwerpende wolken, roepen zij God aan, en bekeeren zich tot
+den zuiveren godsdienst: maar als hij hen ongedeerd aan land brengt,
+zijn er van hen, die tusschen het ware geloof en de afgoderij
+twijfelen. Niemand verwerpt echter onze teekenen, behalve de
+trouweloozen en de ondankbaren. 32. O menschen! vreest uwen Heer,
+en ducht den dag, waarop de vader geene voldoening hoe gering ook,
+voor zijnen zoon, noch een zoon voldoening voor zijnen vader zal
+kunnen geven. 33. Zekerlijk, de belofte van God is waar. Laat
+het tegenwoordige leven u dus niet misleiden, en laat de bedrieger
+[1655] u niet omtrent God verblinden. 34. Waarlijk, de kennis van het
+uur des oordeels is bij God, en hij doet den regen op zijn eigen,
+bepaalden tijd nederdalen, en hij weet, wat zich in den schoot der
+vrouwen bevindt. Geene ziel weet, wat zij morgen zal winnen en geene
+ziel weet in welk land zij zal sterven [1656]; maar God is wijs en
+volkomen bekend met alle dingen.
+
+
+
+
+
+TWEE EN DERTIGSTE HOOFDSTUK.
+
+DE AANBIDDING [1657].
+
+Gegeven te Mekka.--30 verzen.
+
+
+In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
+
+1. A. L. M. De openbaring van dit boek, dit lijdt geen twijfel, is
+van den Heer van alle schepselen. 2. Zullen zij zeggen: Mahomet heeft
+het uitgedacht? Neen, Mahomet! het is de waarheid van uwen Heer,
+opdat gij zoudt prediken voor een volk, tot hetwelk vÛÛr u geen
+prediker werd gezonden [1658]; opdat zij ten goede geleid mochten
+worden. 3. God is het, die de hemelen en de aarde heeft geschapen en
+alles wat daartusschen is, in zes dagen, en toen zijn troon beklom;
+gij hebt geen schuts of tusschenpersoon buiten hem. Wilt gij dit
+niet bedenken? 4. Hij regeert alle dingen, van den hemel tot de
+aarde: hierna zal alles tot hem terugkeeren, op den dag, welks
+lengte duizend jaren zal wezen [1659], van diegene volgens welke gij
+rekent. 5. Hij is het, die de toekomst en het tegenwoordige kent; de
+Machtige de genadige. 6. Hij is het, die ieder ding dat hij schiep,
+buitengewoon goed gemaakt en den mensch het eerst van klei gevormd
+heeft. 7. En daarna zijne nakomelingschap uit een uittreksel van
+een verachtelijken droppel water maakte [1660]. 8. Hem daarna in
+een geschikten vorm bracht, hem van zijn geest inblies, en u de
+zintuigen van het gehoor en gezicht heeft geschonken, en harten om
+te verstaan. Hoe weinig dankbaar zijt gij daarvoor! 9. En zij zeggen:
+Als wij in de aarde bedolven zullen liggen, zullen wij dan als nieuwe
+schepsels worden opgewekt? 10. Ja, zij loochenen de ontmoeting van
+hunnen Heer bij de opstanding. 11. Zeg: De engel des doods, die boven
+u is gesteld, zal u doen sterven: dan zult gij tot uwen Heer worden
+teruggebracht. 12. Indien gij het zoudt kunnen aanschouwen, als de
+zondaren hunne hoofden voor hunnen Heer zullen nederbuigen, zeggende:
+O Heer! wij hebben gezien en wij hebben gehoord; sta ons dus toe in de
+wereld terug te keeren en wij zullen doen wat recht is, nu wij zeker
+zijn van de waarheid van hetgeen ons werd gepredikt, dan zoudt gij een
+verbazend gezicht zien. 13. Indien het ons zou hebben behaagd, hadden
+wij zekerlijk iedere ziel hare leiding gegeven; maar het woord dat van
+mij is uitgegaan, moest noodzakelijk worden vervuld, toen ik namelijk
+zeide: Waarlijk ik zal de hel met geniussen en menschen te zamen vullen
+[1661]. 14. Proef dus de marteling welke voor u is gereed gemaakt,
+dewijl gij het komen van dezen uwen dag hebt vergeten: wij hebben ook
+u vergeten. Proef dus de eeuwig durende straf voor hetgeen gij hebt
+verricht. 15. Waarlijk, zij alleen gelooven in onze teekenen, die,
+wanneer zij daardoor gewaarschuwd worden, in aanbidding nederzinken,
+den lof van hunnen Heer verkondigen en niet van trotschheid zijn
+vervuld. 16. Die hunne lichamen van hunne bedden opheffen, onder het
+aanroepen van hunnen Heer met vrees en hoop; die aalmoezen uitdeelen
+van hetgeen wij hun hebben geschonken. 17. Geene ziel [1662] kent de
+volkomen voldoening, die heimelijk voor hen (de deugdzamen) is gereed
+gemaakt als eene belooning voor hetgeen zij hebben verricht. 18. Zal
+dus hij, die een waar geloovige is, als degeen wezen, die een
+goddelooze zondaar is. Zij zullen niet gelijk staan. 19. Wat hen
+betreft, die gelooven en doen wat rechtvaardig is, zij zullen tuinen
+van eeuwig verblijf bezitten, als eene ruime belooning, voor hetgeen
+zij hebben verricht. 20. Maar wat hen betreft, die goddeloos zondigen,
+hun verblijf zal het hellevuur wezen. Zoo dikwijls zij zullen trachten
+daaruit te gaan, zullen zij daarin teruggesleept worden, en men zal tot
+hen zeggen: Proeft de marteling van het hellevuur, welke gij als eene
+logen verwerpt. 21. En wij zullen hun de lichtere straf dezer wereld
+doen lijden, buiten de strengere straf der volgende wereld; misschien
+zullen zij berouw gevoelen. 22. Wie is onrechtvaardiger dan hij, die
+door de teekens van zijnen Heer is gewaarschuwd en zich daarna er van
+afwendt? Wij zullen zekerlijk wraak nemen op de zondaren? 23. Wij gaven
+vroeger het boek der wet aan Mozes; verkeer dus niet in twijfel omtrent
+de openbaring daarvan, en wij gelastten, dat het eene leiding voor de
+kinderen IsraÎls zou zijn. 24. En wij wezen leeraren onder hen aan,
+die het volk op ons bevel zouden leiden, indien zij met geduld volhard
+en standvastig in onze teekenen geloofd zouden hebben. 25. Waarlijk,
+uw Heer zal tusschen hen richten op den dag der opstanding, nopens
+datgene, waaromtrent zij hebben verschild. 26. Is het hun niet bekend,
+hoe vele geslachten wij voor hen hebben verdelgd, door welker woningen
+zij wandelen [1663]? Waarlijk, hierin zijn teekenen: zullen zij dus
+niet luisteren? 27. Zien zij niet dat wij den regen over een land
+voeren, dat van gras ontbloot en uitgedroogd is, en daaruit graan
+voortbrengen, waarvan hun vee en ook zij eten? Zullen zij dit niet
+overwegen? 28. De ongeloovigen zeggen tot de ware geloovigen: wanneer
+zal deze beslissing tusschen ons plaats hebben, indien gij de waarheid
+spreekt? 29. Antwoord: Op den dag dier beslissing [1664] zal het geloof
+van hen, die niet geloofd zullen hebben, hun niet baten: ook zullen
+zij geen langer uitstel ontvangen. 30. Vermijdt hen dus, en verwacht
+den uitslag. Waarlijk, zij verwachten eenig voordeel op u te behalen.
+
+
+
+
+
+DRIE EN DERTIGSTE HOOFDSTUK.
+
+DE VERBONDENEN [1665].
+
+Geopenbaard te Medina--73 verzen.
+
+
+In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
+
+1. O profeet! vrees God, en gehoorzaam de ongeloovigen en de
+huichelaars niet [1666]. Waarlijk, God is alwetend en wijs. 2. Maar
+volgt datgene, waar u van uwen Heer is geopenbaard; want God is
+wel bekend met hetgeen gij doet. 3. Stelt uw vertrouwen in God;
+want God is een voldoende beschermer. 4. God heeft den mensch geene
+twee harten gegeven; ook heeft hij uwe vrouwen (van welke sommigen
+uwer zich scheiden, haar daarna als hunne moeders aanziende)
+niet tot uwe ware moeders gemaakt, ook heeft hij uwe aangenomen
+zonen niet tot uwe ware zonen gemaakt [1667]. Dit zijn slechts
+de woorden die in uwen monden zijn; maar God spreekt de waarheid,
+en hij leidt op den rechten weg. 5. Noemt hen die aangenomen zijn,
+de zonen hunner wezenlijke vaders, die zal rechtvaardiger zijn in de
+oogen van God. En indien gij hunne vaders niet kent, laat hen dan
+zijn als broeders in den godsdienst en uwe makkers; en er zal geen
+misdaad in liggen dat gij op deze wegen dwaalt [1668]; maar wat uwe
+harten opzettelijk ontwerpen zal misdadig zijn; want God is genadig
+en barmhartig. 6. De profeet is den waren geloovigen nader dan hunne
+eigene zielen [1669] en zijne vrouwen zijn hunne moeders [1670]. Zij
+die door bloedverwantschap zijn verbonden, zijn, overeenkomstig het
+boek van God, elkander nader verwant dan de andere ware geloovigen en
+de Moharejun [1671]; maar doet wat voegzaam en redelijk is omtrent
+uwe verwanten in het algemeen. Dit wordt in Gods boek opgeschreven
+[1672]. 7. Gedenkt, toen wij het verbond van de profeten aannamen,
+en van u, o Mahomet! en van Noach, en Abraham, en Mozes en Jezus
+den zoon van Maria, en een standvastig verbond van hen ontvingen
+[1673]. 8. Opdat God de waarheidsprekers omtrent hunne waarachtigheid
+zou kunnen ondervragen [1674]. En hij heeft eene smartelijke straf
+voor de ongeloovigen gereed gemaakt. 9. O ware geloovigen! herdenkt
+Gods gunst omtrent u, toen legers van ongeloovigen tegen u opkwamen
+[1675], en wij zonden hun een wind, en scharen van engelen, welke gij
+niet zaagt [1676]. En God onthield wat gij deedt. 10. Toen zij tegen
+u opkwamen, van boven u en van onder u, en toen uw gezicht beneveld
+werd en uwe harten u, door vrees, tot in uwe keelen stegen, en gij
+omtrent God verschillende denkbeelden uitdacht. 11. Toen werden
+de ongeloovigen beproefd, en met eene hevige beving tot sidderen
+gebracht. 12. En toen de huichelaars, en zij in wier hart een gebrek
+huisde zeiden: God en de gezanten hebben u slechts eene bedriegelijke
+belofte gedaan. 13. En toen een partij van hen zeide: [1677] O bewoners
+van Yathreb [1678] er is hier geen plaats van zekerheid voor u; keert
+dus terug naar huis. En een deel van hen vroeg verlof van den profeet
+om te mogen vertrekken, zeggende: Waarlijk, onze huizen zijn zonder
+verdediging en aan den vijand blootgesteld; maar zij waren niet zonder
+verdediging en hunne bedoeling was slechts te ontvluchten. 14. Indien
+op dat oogenblik de vijand van de aangrenzende gedeelten de stad
+waren binnengetrokken; en men had hun gevraagd, de ware geloovigen te
+verlaten en tegen hen te strijden, zouden zij zekerlijk daarin hebben
+toegestemd; maar in dat geval waren zij er niet in gebleven [1679]
+dan voor een korte poos. 15. Zij hadden vroeger een verbond met God
+gesloten, dat zij hunne ruggen niet zouden keeren; en de nakoming
+van hun verbond met God zal hier namaals worden onderzocht. 16. Zeg:
+De vlucht zal u van geen voordeel zijn. Indien gij den dood of het
+gevecht ontvlucht, zult gij slechts weinig van het leven in deze
+wereld genieten. 17. Zeg: Wie is het die u tegen God zal verdedigen,
+indien het hem behaagt u met kwaad te treffen, of indien het hem
+behaagt u genade te betoonen? Zij zullen buiten God niemand vinden,
+om hen te beschutten of te ondersteunen. 18. God kent reeds degenen
+onder u, die anderen verhinderen zijnen profeet te volgen, en die
+tot hunne broeders zeggen: Komt hier tot ons; en die niet dan op
+flauwe wijze in den slag komen [1680]. 19 Dit is, omdat zij gierig
+omtrent u zijn [1681]; maar als de vrees hen bereikt, ziet gij hen
+naar u opzien om hulp; hunne oogen rollen dan als de oogen van hem
+die op sterven ligt. Doch als hunne vrees voorbij is, varen zij met
+scherpe tongen tegen u uit, terwijl zij vol begeerte zijn omtrent het
+beste en meest waardige gedeelte van den buit. Dezen gelooven niet
+oprechtelijk; daarom heeft God hunne werken krachteloos gemaakt, en
+dit is God gemakkelijk. 20. Zij verbeeldden zich, dat de verbondenen
+niet zouden aftrekken en het beleg opheffen; en indien de verbondenen
+ten tweedenmale opkwamen, zouden zij wenschen in de woestijn te wezen,
+onder de Arabieren die in tenten wonen [1682] en daar slechts naar
+nieuws van u te vernemen; want hoewel zij dien tijd met u waren,
+vochten zij niet dan flauw. 21. Gij hebt in Gods gezant een uitmuntend
+voorbeeld voor hem, die op God en op den laatsten dag hoopt, en God
+dikwijls herdenkt. 22. Toen de ware geloovigen de verbondenen zagen,
+zeiden zij: Dit is wat God en zijn profeet ons hebben voorspeld
+[1683]. God en zijn profeet hebben de waarheid gesproken, en het
+vermeerdert slechts hun geloof en hunne onderwerping aan God. 23. Van
+de ware geloovigen vervullen sommigen rechtschapen wat zij God hebben
+beloofd [1684]; sommigen van hen hebben hunne loopbaan geÎindigd
+[1685], en sommigen van hen verwachten hetzelfde voordeel [1686],
+en zij veranderen hunne belofte niet, door daarvan in het minst af
+te wijken. 24. God zal degenen die hun verbond rechtschapen zijn
+nagekomen, voor hunne getrouwheid beloonen en de huichelachtigen
+straffen, of, naar zijn welbehagen hun genade schenken; want God is
+vergevensgezind en genadig. 25. God heeft de ongeloovigen met hunne
+woede teruggedreven. Zij verkregen geen voordeel uit dien krijg, en
+God was een toereikende beschermer voor de geloovigen in den slag;
+want God is sterk en machtig. 26. Hij deed degenen van hen die de
+schriften hebben ontvangen en de verbondenen ondersteunden, uit hunne
+sterkten komen [1687]. en hij wierp schrik en verslagenheid in hunne
+harten; gij versloegt een deel van hen, en een deel van hen maaktet
+gij krijgsgevangenen. 27. God heeft u hun land, hunne huizen en hunne
+welvaart doen erven, en een land, dat gij nog niet betreden hebt
+[1688]; want God is almachtig. 28. O profeet! zeg tot uwe vrouwen:
+Indien gij naar dit leven en zijne pracht streeft, komt, en ik zal u
+een schoon deel en een eervol ontslag geven [1689]. 29. Maar indien
+gij God en zijn profeet zoekt en ook het volgende leven, waarlijk,
+dan heeft God voor haar van u, die deugd betracht een groote belooning
+gereed maakt. 30. O vrouwen van den profeet! wie uwer eene duidelijke
+zonde zal bedrijven, daarvoor zal de straf tweevoudig toegepast
+worden [1690]; en dit is gemakkelijk voor God. 31. Maar wie u
+gehoorzaam zal wezen aan God en zijn gezant, en doen wat recht is,
+deze zullen wij hare belooning tweemaal geven [1691], en wij hebben
+een onbekrompen deel in het paradijs voor haar gereed gemaakt. 32. O
+vrouwen van den profeet! gij zijt niet gelijk andere vrouwen. Indien
+gij God vreest, toont dan niet te veel voorkomendheid in uwe woorden,
+opdat de man, in wiens hart een gebrek huist, geene begeerte hebbe;
+maar spreekt eene gepaste taal. 33. Zit gerust in uwe huizen, en
+geeft u niet over aan de uiterlijke praal van de vroegere tijden van
+onwetendheid [1692]; neemt de bepaalde tijden voor het gebed in acht,
+geeft aalmoezen en gehoorzaamt God en zijn gezant; want God begeert
+alleen de schande der ijdelheid van u af te nemen, nu gij tot het
+gezin van den profeet behoort, en u door eene volkomen zuivering
+te reinigen. 34. En herdenkt wat in uwe huizen is gelezen van Gods
+teekenen, en van de wijsheid in den Koran geopenbaard is; want God
+is scherpziende en wel bekend met uwe daden. 35. Waarlijk de Moslems
+van beiderlei kunne en de ware geloovigen van beide geslachten,
+en de vrome mannen en de godvruchtige vrouwen, en de mannen van
+rechtvaardigheid en de vrouwen van rechtvaardigheid en de nederige
+mannen en vrouwen, en de gevers van aalmoezen van beiderlei kunne,
+en de mannen en vrouwen die vasten, en de kuische mannen en de
+kuische vrouwen, en degenen van beiderlei kunnen die God dikwijls
+gedenken, voor dezen heeft God vergiffenis gereed gemaakt en eene
+groote belooning. 36. Het is niet gepast voor een waar geloovige,
+onverschillig van welke kunne, als God en zijn gezant eene zaak hebben
+besloten, dat zij de vrijheid nemen hunne eigene keuze te volgen. Wie
+aan God ongehoorzaam is en aan zijn gezant, dwaalt waarlijk met eene
+duidelijke dwaling. 37. En gedenk, toen gij zeidet tot hem, omtrent
+wien God barmhartig is geweest [1693] en aan wien gij mede gunsten
+hebt verleend [1694]. Behoud uwe vrouw voor u zelven en vrees God: en
+gij datgene in uw gemoed verbergdet, wat God bepaald had, dat ontdekt
+zou worden, en de menschen vreesdet, terwijl het rechtvaardiger ware
+geweest, God te vreezen. En toen ZeÔd omtrent hare zaak had besloten,
+en vastgesteld had, zich te laten scheiden, verbonden wij haar door
+het huwelijk aan u, opdat er geene misdaad op de ware geloovigen
+zou worden geladen, door het huwen van de vrouwen hunner aangenomen
+zonen, nadat zij verstooten waren [1695]; en het bevel van God werd
+vervuld. 38. Er wordt geene misdaad op den profeet geladen, door te
+doen hetgeen God hem heeft veroorloofd overeenkomstig het Godsbevel,
+met betrekking tot hen die hem voorafgingen (want het bevel van
+God is een bepaald besluit). 39. Voor hen, die de boodschappen van
+God brachten en hem vreesden, en niemand vreesden buiten God. God
+volstaat voor allen. 40. Mahomet is niet de vader van een uwer, maar
+de gezant van God, en het zegel der profeten [1696]. God kent alle
+dingen. 41. O ware geloovigen! herdenkt God dikwijls, en verkondigt
+zijn lof des ochtends en des avonds. 42. Hij is het, die barmhartig
+voor u is, en zijne engelen zijn uwe bemiddelaars, opdat hij u uit de
+duisternis tot het licht zou mogen leiden; en hij is barmhartig omtrent
+de ware geloovigen. 43. Hunne groete op den dag, waarop zij hem zullen
+ontmoeten, zal wezen: Vrede! en hij heeft eene eervolle belooning voor
+hen gereed gemaakt. 44. O profeet! Waarlijk, wij hebben u gezonden,
+om een getuige, een overbrenger van goede tijdingen, en een verkondiger
+van bedreigingen te wezen. 45. Gij zijt een uitnoodiger tot God, door
+zijn welbehagen, en een schijnend licht. 46. Breng dus goede tijdingen
+tot de ware geloovigen, dat zij grooten overvloed van God zullen
+ontvangen. 47. En gehoorzaam niet de ongeloovigen en de huichelaars,
+en, geef geen acht op hunne slechte behandeling: maar vertrouw op
+God: Gods ondersteuning is volstaande. 48. O ware geloovigen! indien
+gij vrouwen huwt, die geloovig zijn en haar daar na verstoot zonder
+haar te hebben aangeraakt, dan is u niets voorgeschreven, wat gij
+na hare echtscheiding, omtrent haar hebt te vervullen [1697]; maar
+geeft haar een geschenk [1698] en ontslaat haar vrijelijk met een
+eervol ontslag. 49. O profeet! wij hebben u uwe vrouwen toegestaan,
+aan welke gij haren bruidschat hebt gegeven, en ook de slaven welke
+door uwe rechterhand worden bezeten, van den buit dien God u heeft
+verleend [1699], en de dochters uwer ooms, en de dochters uwer moeien,
+zoowel van vaders zijde, als van moeders zijde, die met u van Mekka
+zijn gevlucht, en elke andere geloovige vrouw, indien zij zich aan
+den profeet overgeeft [1700], voor het geval, dat de profeet haar tot
+zijne vrouw wil nemen. Dit is een bijzonder voorrecht, dat u boven
+de overige ware geloovigen is verleend [1701]. 50. Wij weten wat
+wij hun nopens hunne vrouwen hebben bevolen, en omtrent de slaven,
+welke door hunne rechterhand worden bezeten, opdat het u tot geene
+misdaad zou worden aangerekend, indien gij van het u verleende
+voorrecht gebruik maakt; want God is barmhartig en genadig. 51. Gij
+moogt de beurt van dezulke uwer vrouwen uitstellen, als u mocht behagen
+en gij moogt haar tot u nemen, die u zal behagen en haar, die gij
+zult begeeren van degenen, welke gij vroeger verworpen hebt, en er
+zal daarin geene misdaad voor u liggen [1702]. Dit zal gemakkelijker
+zijn, opdat zij geheel tevreden mogen wezen, en niet bedroefd worden,
+om hetgeen gij elke van haar zult geven, God kent alles wat in uwe
+harten is, en God is alwetend en barmhartig. 52. Het zal u niet
+geoorloofd wezen, daarna andere vrouwen te nemen [1703], noch eene
+uwer vrouwen tegen andere te ruilen, niettegenstaande hare schoonheid
+u behage, behalve de slaven welke door uwe rechterhand zullen worden
+bezeten. En God merkt alle dingen op. 53. O ware geloovigen! treedt
+de huizen van den profeet niet binnen, tenzij het u geoorloofd worde
+met hem te eten, zonder den gepasten tijd af te wachten; maar als
+gij uitgenoodigd zijt, treedt dan binnen. En als gij zult gegeten
+hebben, scheidt dan van elkander, en blijft niet om vertrouwelijke
+gesprekken aan te knoopen, want dit doet den profeet ongemak aan. Hij
+schaamt zich, u te verzoeken weg te gaan; maar God schaamt zich niet
+de waarheid te zeggen. En als gij zijne vrouwen iets wilt vragen,
+vraagt het haar dan achter een gordijn [1704]. Dit zal zuiverder voor
+uwe harten en de hare wezen. Het is niet gepast voor u, den profeet
+van God eenig ongemak aan te doen, of zijne vrouwen na hem te huwen
+[1705]; want dit zou eene bedroevende zaak voor het gezicht van God
+wezen. 54. Hetzij gij eene zaak vertoont of dit verbergt, waarlijk, God
+kent alle dingen. 55. Er zal geene misdaad in liggen, noch voor hare
+vaders, noch hare zoons, noch hare broeders, of hare broeders zonen,
+of hunne vrouwen, of de slaven welke hare rechterhand zal bezitten,
+met haar te spreken [1706], terwijl zij ongesluierd zijn. Vreest God
+[1707]; want God is getuige van alle dingen. 56. Waarlijk, God en
+zijne engelen zegenen den profeet. O ware geloovigen! zegent hem
+mede en groet hem met eene eerbiedvolle groete [1708]. 57. Wat hen
+betreft die God en zijn profeet beleedigen, God zal hen in deze
+en in de volgende wereld vloeken, en hij heeft eene schandelijke
+straf voor hen gereed gemaakt. 58. En zij die de ware geloovigen,
+van welke kunne ook, zullen beleedigen, zonder dat zij dit verdienen,
+zullen zekerlijk de schuld van laster en van eene klaarblijkelijke
+onrechtvaardigheid dragen. 59. O profeet! spreek tot uwe vrouwen,
+en uwe dochters, en de vrouwen der ware geloovigen, dat zij hare
+opperkleederen omslaan [1709] indien zij naar buiten wandelen;
+dit zal geschikter zijn om haar als huisvrouwen van eerbaar gedrag
+te doen kennen, opdat zij niet door onwelvoegelijke woorden of
+daden beleedigd worden, God is barmhartig en genadig. 60. Waarlijk,
+indien de huichelaars, en zij, in wier harten een gebrek huist, en
+zij die onrust te Medina veroorzaken, niet ophouden, zullen wij u
+zekerlijk tegen hen opwinden om hen te tuchtigen; voortaan zal het
+hun niet veroorloofd wezen nabij u daarin te wonen, behalve voor
+een korten tijd. 61. En zij zullen vervloekt wezen; waar zij ook
+zullen gevonden worden, zal men hen grijpen en met eene algemeene
+slachting dooden. 62. Overeenkomstig de uitspraak van God nopens hen,
+die vroeger bestonden: en gij zult geenerlei verandering in Gods
+uitspraak vinden. 63. De menschen zullen u ondervragen nopens de
+nadering van het laatste uur; antwoord: Waarlijk, de kennis daarvan
+is alleen met God, en hij zal u niet onderrichten; misschien is
+het uur nabij. 64. Waarlijk, God heeft de ongeloovigen gevloekt en
+een fel vuur voor hen gereed gemaakt. 65. Eeuwig zullen zij daarin
+verblijven, en zullen geen schuts of verdediger vinden. 66. Op den dag,
+waarop hunne aangezichten in het hellevuur zullen worden gewenteld:
+zullen zij zeggen: O dat wij God en zijn gezant slechts gehoorzaamd
+hadden! 67. En zij zullen zeggen: O Heer! Waarlijk, wij hebben onzen
+vorsten en onzen grooten mannen gehoorzaamd, en zij hebben ons van
+den rechten weg afgeleid. 68. Heer, geef hun het dubbele onzer straf,
+en vloek hen met een zwaren vloek! 69. O ware geloovigen! weest niet
+als zij, die Mozes beleedigden; maar God zuiverde hem van de lastering,
+welke zij nopens hem hadden gesproken [1710], en hij werd in Gods oog
+geacht [1711]. 70. O ware geloovigen! vreest God en laat de waarheid
+uwe woorden besturen. 71. Opdat God uwe werken voor u moge verbeteren,
+en u uwe zonden vergeven; en wie God en zijn gezant gehoorzaamt,
+zal eene groote gelukzaligheid genieten. 72. Wij stelden het geloof
+aan de hemelen, de aarde en de bergen voor, en zij weigerden zich er
+mede te belasten, en waren er bevreesd voor. De mensch belastte er
+zich mede [1712]; doch niettemin handelde hij onrechtvaardig omtrent
+zich zelven en dwaas [1713]. 73. God zal de huichelachtige mannen en de
+huichelachtige vrouwen, en de afgodendienaars en de afgodendienaressen
+straffen, en God zal zich tot de ware geloovigen wenden, zoowel de
+mannen als de vrouwen; want God is genadig en barmhartig.
+
+
+
+
+
+VIER EN DERTIGSTE HOOFDSTUK.
+
+SABA [1714].
+
+Geopenbaard te Mekka.--54 verzen.
+
+
+In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God,
+
+1. Geloofd zij God, aan wien alles behoort, wat in de hemelen en op
+aarde is, en geloofd zij hij in de volgende wereld; want hij is wijs
+en alwetend. 2. Hij kent alles wat de aarde binnentreedt [1715], en
+alles wat daaruit komt [1716], en alles wat van den hemel nederdaalt
+[1717], en alles wat daarheen opstijgt [1718]. Hij is barmhartig en
+vergevensgezind. 3. De ongeloovigen zeggen: Het uur des oordeels zal
+tot ons niet komen. Antwoord: Ja! bij mijn Heer, het zal zekerlijk
+tot u komen: hij is het die de verborgen geheimen kent, zelfs tot
+het gewicht van een atoom, hetzij zich dit in den hemel of op aarde
+bevindt; ieder ding hetzij het kleiner of grooter dan dit mocht
+zijn, is hem bekend, en het is opgeschreven in het duidelijke boek
+zijner besluiten. 4. Opdat hij hen moge beloonen, die geloofd en
+rechtvaardigheid uitgeoefend hebben; zij zullen vergiffenis en eene
+eervolle belooning ontvangen. 5. Maar zij, die trachten onze teekenen
+krachteloos te doen zijn, zullen de straf eener pijnlijke marteling
+ontvangen. 6. Zij, aan wie de kennis is gegeven, zien dat het boek,
+hetwelk u van uwen Heer werd geopenbaard, de waarheid is en op den
+glorierijken en loffelijken weg leidt. 7. De ongeloovigen zeggen
+tot elkander: Zullen wij u een man toonen, die u zal profeteeren,
+dat als gij door een volkomen bederf zult zijn uiteengerukt, gij
+als een nieuw schepsel zult opstaan? 8. Hij heeft eene leugen nopens
+Gods uitgedacht, of liever hij is bezeten. Zeg: Zij, die niet in het
+volgende leven gelooven, zullen in straf en eene eindelooze dwaling
+vervallen. 9. Hebben zij dus niet overwogen, wat voor hen is en wat
+achter hen is, van den hemel en de aarde? Indien het ons behaagt,
+zullen wij de aarde zich doen openen en hen verzwelgen, en zullen
+wij een deel des hemels op hen doen nedervallen; waarlijk hierin is
+een teeken voor iederen dienaar, die zich tot God keert. 10. Wij
+schonken vroeger aan David van onze uitnemende gaven en zeiden: O
+bergen! zingt beurtelings lofliederen met hem; en wij dwongen ook
+de vogels zich daarbij te voegen [1719]. En wij maakten het ijzer
+zacht voor hem, zeggende: Maak hiervan volkomen maliÎnkolders [1720],
+en schik de kleine plaatjes waaruit zij zijn samengesteld, op juiste
+wijze, en oefen rechtvaardigheid uit, o gezin van David! want ik zie
+wat gij doet. 11. En wij onderwierpen den wind aan Salomo [1721]; des
+ochtends gedurende eene maand, en des avonds gedurende eene maand. En
+wij maakten eene fontein van gesmolten koper, om voor hem te vloeien
+[1722]. En sommige der geniussen waren door den wil van zijn Heer
+verplicht, in zijne tegenwoordigheid te arbeiden, en wie van hen zich
+van ons bevel afwendde, zullen wij de pijn van het hellevuur doen
+proeven. 12. Zij maakten voor hem wat hem behaagde, zooals paleizen
+en standbeelden [1723], en groote schotels, als vischvijvers [1724],
+en ketels, die vaststonden op hunne treeften [1725] en wij zeiden:
+Oefen rechtvaardigheid uit, o gezin van David! en wees dankbaar;
+want weinigen mijner dienaren zijn dankbaar. 13. Toen wij hadden
+besloten, dat Salomo zou sterven, ontdekte hun niets zijnen dood,
+behalve het kruipend gedierte der aarde, dat zijn staf doorknaagde
+[1726]. En toen zijn lijk nederviel, begrepen de geniussen volkomen,
+dat, indien zij hadden geweten wat geheim is, zij niet zoolang in
+die vernederende straf waren gebleven [1727]. 14. De afstammelingen
+van Saba [1728] hadden vroeger een waarschuwend teeken in hunne
+woonplaats: namelijk twee tuinen, aan de rechter- en aan de linkerhand
+[1729]. Er werd hun gezegd: Eet van den overvloed van uwen Heer,
+en weest hun dankbaar: gij hebt een goed land en een barmhartig
+Heer. 15. Maar zij wenden zich af van hetgeen wij hun hadden bevolen
+weshalve wij de overstrooming van de al Arem [1730] tegen hen zonden;
+en wij veranderden hunne twee tuinen voor hen, in twee tuinen die
+bittere vruchten voortbrachten, tamarissen [1731] en eenige kleine
+vruchten van den lotusboom. 16. Dit gaven wij hun als vergelding,
+omdat zij ondankbaar waren. Wordt iemand zoo vergolden, behalve de
+ondankbare? 17. En wij plaatsten tusschen hen en de steden welke
+wij gezegend hebben [1732], (bloeiende bij elkander gelegen steden)
+en wij maakten de reis daartusschen gemakkelijk; zeggende: Reist er
+door des nachts en des daags, in zekerheid. 18. Maar zij zeiden! O
+Heer! plaats een grooteren afstand tusschen onze wegen, en zij waren
+onrechtvaardig omtrent zich zelven. Wij maakten hen tot eene bespotting
+onder de volkeren en wij verspreidden hen met eene geheele verstrooiing
+[1733]. Waarlijk, hierin zijn teekens voor ieder lijdzaam en dankbaar
+mensch. 19. En Eblis vond, dan zijne meening omtrent hen, waar was
+[1734]. Allen volgden hem, behalve een deel der ware geloovigen
+[1735]. 20. Hij had echter geene macht over hen, behalve om hen in
+verzoeking te brengen, opdat wij dengeen zouden mogen onderkennen, die
+in het toekomstige leven gelooft, van hem, die daaraan twijfelt. Uw
+Heer merkt alle dingen op. 21. Zeg tot de afgodendienaren: Roept hen
+aan, welke gij u verbeeldt goden te zijn naast God: zij zijn geene
+meesters over de zwaarte van een atoom in den hemel of op aarde,
+noch hebben zij eenig deel in de schepping of de regeering daarvan,
+noch is een van hen helper daarbij. 22. In zijne tegenwoordigheid zal
+geene voorspraak van dienst wezen, behalve de bemiddeling van hem,
+aan wien God verlof zal geven om voor anderen tusschen beiden te
+treden [1736]. Zij zullen afwachten tot de schrik van hunne harten
+zal zijn weggenomen [1737], en zij tot elkander zullen zeggen: Wat
+zegt uw Heer? Zij zullen antwoorden: Dat wat rechtvaardig is. Hij is
+de verhevene, de groote God. 23. Zeg: Wie voorziet u van voedsel van
+den hemel en de aarde? Antwoord: God. Of wij, of gij volgen de ware
+richting, of verkeeren in eene duidelijke dwaling. 24. Zeg: Gij zult
+niet ondervraagd worden, nopens hetgeen wij zullen hebben misdaan,
+noch zal ons rekenschap gevraagd worden, om hetgeen gij zult hebben
+bedreven. 25. Zeg: Onze Heer zal ons op den jongsten dag allen
+verzamelen; dan zal hij met waarheid tusschen ons richten, en hij is
+de Rechter [1738], de Alwetende. 26. Zeg: Toon mij hen, welke gij als
+deelgenooten met hem vereenigt? Neen! hij is veeleer de machtige,
+de wijze God. 27. Wij hebben u niet anders gezonden, dan tot den
+mensch in het algemeen; als een boodschapper van goede tijdingen en
+een aankondiger van bedreigingen; maar het grootste deel der menschen
+begrijpt niet. 28. En zij zeggen: Wanneer zal deze bedreiging worden
+vervuld, indien gij de waarheid spreekt? 29. Antwoord: U is eene
+bedreiging aangekondigd van een dag, dien geen uwer vertragen noch
+verhaasten zal. 30. De ongeloovigen zeggen: Wij zullen op geenerlei
+wijze in dezen Koran gelooven, noch in dat gene, wat vÛÛr deze
+werd geopenbaard [1739]. Indien gij het slechts kondet zien, als de
+onrechtvaardigen voor hunnen Heer zullen worden geplaatst. Zij zullen
+elkander verwijtingen doen. De zwakken zullen tot de machtigen der
+aarde zeggen: [1740] Zonder u, zouden wij waarlijk ware geloovigen
+zijn geweest. 31. De machtigen zullen tot de zwakken zeggen: Zijn
+wij het, die u belet hebben, de ware richting te volgen, toen zij
+u aangewezen werd? Gij zelven draagt de schuld er van. 32. En de
+zwakken zullen antwoordden: Neen, de listige plannen, door u des
+nachts en der daags beraamd, hebben ons ongeluk veroorzaakt, toen
+gij ons hebt bevolen, dat wij niet in God moesten gelooven en dat
+wij andere goden, als gelijkstaande met hem, zouden oprichten. En zij
+zullen hun berouw verbergen [1741], nadat zij de straf zullen hebben
+gezien, die voor hen is gereed gemaakt. En wij zullen jukken leggen
+op den nek van hen, die niet zullen hebben geloofd. Zouden zij op
+eene andere wijze worden beloond, dan in overeenstemming met hetgeen
+zij hebben verricht? 33. Wij hebben geen waarschuwer tot eenige stad
+gezonden, of de inwoners die in overvloed leefden, zeiden: Waarlijk,
+wij gelooven niet aan uwe zending. 34. En de bewoners van Mekka zeiden
+ook: Wij hebben grooteren overvloed van kinderen en rijkdommen dan gij;
+niet wij zullen hiernamaals worden gestraft. 35. Antwoord: Waarlijk,
+mijn Heer zal overvloedigen voorraad schenken aan wien hem behaagt
+en spaarzaam wezen naar zijn welbehagen; maar het grootste deel der
+menschen weet dit niet. 36. Noch uwe rijkdommen, noch uwe kinderen
+zijn de dingen, die u nader tot ons zullen doen komen. Alleen zij
+die gelooven en rechtvaardigheid uitoefenen, zullen eene dubbele
+belooning ontvangen, voor hetgeen zij gedaan zullen hebben, en zij
+zullen in zekerheid, in de verhevenste afdeelingen van het paradijs
+wonen. 37. Maar zij, die trachten zullen onze teekens krachteloos te
+maken, zullen aan de straf worden overgeleverd. 38. Zeg: Waarlijk,
+mijn Heer zal overvloedigen voorraad schenken aan dengeen zijner
+dienaren, die hem behaagt en hij zal spaarzaam wezen naar zijn
+welbehagen; en wat gij aan aalmoezen geeft, zal hij u teruggeven
+en hij voorziet het best van voedsel. 39. Op een zekeren dag zal
+hij hen allen bij elkander verzamelen; dan zal hij tot de engelen
+zeggen! Bidden deze u aan? 40. En de engelen zullen antwoorden:
+God behoede! Gij zijt onze vriend, en niet deze. Zij baden geniussen
+(duivels) aan; het grootste deel hunner gelooft in hen. 41. Op dien
+dag zal de een uwer niet in staat zijn, den ander van voordeel te
+wezen of nadeel toe te brengen. En. wij zullen zeggen tot hen, die
+onrechtvaardig gehandeld hebben: Proeft de pijn van het hellevuur,
+dat gij als eene leugen, verwerpt. 42 Als hun onze duidelijke teekenen
+worden voorgelezen, zeggen zij van u, o Mahomet: Dit is slechts een
+man, die u van de goden tracht af te wenden, welke door uwe vaderen
+werden aangebeden. En zij zeggen van den Koran: Dit is slechts
+eene leugen, die godslasterlijk werd verzonnen. De ongeloovigen
+zeggen van de waarheid, als die tot hen komt: Dit is slechts eene
+duidelijke tooverij. 43. Wij hebben hun, vÛÛr u, geene boeken der
+schrift gegeven, waarin zij zich zouden kunnen oefenen, noch hebben
+wij vÛÛr u hun een waarschuwer gezonden. 44. Zij die vÛÛr hen waren,
+beschuldigden hunnen profeet op dezelfde wijze van bedrog; maar deze
+verkregen niet het tiende gedeelte der rijkdommen en der sterkte welke
+wij aan de anderen schonken, en zij beschuldigden mijne gezanten
+van valschheid. Hoe gestreng was echter mijne kastijding. 45. Zeg:
+Waarlijk, ik raad u eene zaak, namelijk dat gij twee aan twee voor
+God staat, of afzonderlijk [1742]; overweeg dan ernstig, en gij
+zult bevinden, dat er geene uitzinnigheid bij uwen makker Mahomet
+heerscht. Hij is slechts gezonden om u voor eene gestrenge straf te
+waarschuwen. 46. Zeg: Ik vraag geenerlei belooning van u voor mijne
+prediking [1743]). Het is u overgelaten [1744], al of niet te geven
+[1745]. Ik verwacht mijn belooning alleen van God, en hij is getuige
+van alle dingen. 47. Zeg: Waarlijk, mijn Heer zendt de waarheid tot
+zijne profeten neder. Hij kent alle geheimen. 48. Zeg: De waarheid is
+gekomen; de leugen is verdwenen en zal niet meer terugkeeren. 49. Zeg:
+indien ik dwaal, waarlijk, dan zal ik slechts tegen mijne eigene ziel
+dwalen, maar indien ik richtig geleid word, zal het door datgene wezen,
+wat mijn Heer mij heeft geopenbaard; want hij is gereed te verhooren
+en nabij hen die hem aanbidden. 50. Indien gij het kondt zien als
+de ongeloovigen zullen beven [1746], en geene schuilplaats vinden en
+van eene nabijgelegen plaats zullen worden weggenomen [1747]. 51. En
+zeggen zullen: Wij gelooven in hem. Maar hoe zullen zij het geloof van
+zulk eene afgelegen plaats ontvangen [1748]? 52. Nu zij hem te voren
+geloochend en de geheimen van het geloof gesmaad hebben, terwijl zij
+er zoo ver af waren? 53. En eene afscheiding zal geplaatst worden
+tusschen hen en datgene wat zij zullen begeeren. 54. Zooals het
+reeds is geschied met hen, die zich vroeger evenals zij gedroegen,
+omdat zij in twijfel verkeerden, waardoor ergernis is voortgesproten.
+
+
+
+
+
+VIJF EN DERTIGSTE HOOFDSTUK.
+
+DE ENGELEN, OF DE SCHEPPER. [1749].
+
+Geopenbaard te Mekka--45 verzen.
+
+
+In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
+
+1. Geloofd zij God, de schepper van hemel en aarde, die de engelen
+tot zijne boodschappers maakte, voorzien van twee, drie en vier
+paren vleugels [1750]. God voegt aan zijne schepselen toe, wat hem
+behaagt; want God is almachtig. 2. De genade welke God rijkelijk
+aan den mensch zal schenken, kan door niemand worden teruggehouden;
+wat hij terughoudt kan door niemand buiten hem worden geschonken,
+en hij is de Machtige, de Wijze. 3. O Menschen! herdenkt Gods gunst
+omtrent u; is er een ander schepper buiten God, die u van voedsel van
+den hemel en de aarde voorziet? Er is geen God buiten hem. Waarom
+zijt gij dus afgewend van de erkenning zijner eenigheid? 4. Indien
+zij u van bedrog beschuldigen, herinner u dan, dat de gezanten vÛÛr u
+mede van bedrog werden beschuldigd; doch tot God zullen alle dingen
+terugkeeren. 5. O menschen! waarlijk de belofte van God is waar,
+laat dus het tegenwoordige leven u niet misleiden, noch laat de
+verleider u omtrent God verblinden. 6. Satan is een vijand van u;
+houdt hem dus voor een vijand. Hij noodigt zijne bondgenooten slechts
+uit, om bewoners der hel te wezen. 7. Voor hen die niet gelooven, is
+daar eene gestrenge kastijding gereed gemaakt. 8. Maar voor hen die
+gelooven zullen en doen wat recht is, blijft genade en eene groote
+belooning bereid. 9. Zal dus hij wien slechte daden als goed werden
+bereid en die zich verbeeldde dat die goed waren, gelijk zijn aan hem,
+die tot het rechtvaardige gezind is en de waarheid vereert? Waarlijk,
+God zal doen dwalen naar zijn welbehagen, en zal richten wien hem
+behaagt. Laat dus uwe ziel, o Mahomet! zich niet door zuchten verteren,
+wegens hunne weerspannigheid; want God weet wel wat zij doen. 10. God
+is het, die de winden zendt, en wolken op doet rijzen: wij drijven
+die naar eene doode plaats en verkwikken daardoor de aarde, nadat
+die dood was. Zoo zal de opstanding wezen. 11. Wie ooit uitnemendheid
+begeert, aan God behoort alle uitnemendheid; tot hem stijgen de goede
+woorden op, en hij zal de rechtvaardige daden verheffen. Maar wat
+hen betreft, die zondige listen uitdenken [1751], zij zullen eene
+gestrenge straf ondergaan, en de plannen dier menschen zullen ijdel
+gemaakt worden. 12. God schiep u het eerst van stof en daarna van zaad
+[1752], en hij heeft u tot man en vrouw gemaakt. Geene vrouw ontvangt
+of brengt voort, dan met zijne kennis. Niets wordt gevoegd bij den
+ouderdom van hem wiens levens is verlengd, noch wordt iets van zijnen
+ouderdom verminderd, of het is opgeschreven in het boek van Gods
+besluiten. Waarlijk, dit is gemakkelijk voor God. 13. De twee zeeÎn
+[1753] kunnen niet met elkander vergeleken worden; deze is frisch,
+zoet en aangenaam te drinken, maar gene is zout en bitter [1754]. Toch
+eet gij visch uit beide [1755] en haalt gij er versierselen uit [1756]
+om die te dragen. Gij ziet ook hoe de schepen hare golven doorploegen,
+opdat gij u van Gods overvloed, door den koophandel zoudt trachten te
+verrijken; misschien zult gij dankbaar wezen. 14. Hij doet den nacht
+aan den dag opvolgen en hij doet den nacht door den dag vervangen,
+en hij dwingt de zon en de maan haren dienst te verrichten: ieder
+van haar loopt een bepaalde baan af. Dit is God, uw Heer; hem is het
+koninkrijk. Maar de afgoden welke gij naast hem aanroept, hebben zelfs
+de macht niet over het vlies van eene dadelpit. 15. Indien gij hen
+aanroept, zullen zij uwe aanroepingen niet hooren; en al zouden zij
+u ook hooren, dan nog zouden zij u niet antwoorden. Op den dag der
+opstanding zullen zij loochenen dat gij hen met God hebt vereenigd,
+en niemand zal u de waarheid verklaren, dan hij die daarmede bekend
+is. 16. O menschen! gij hebt behoefte aan God, maar God volstaat zich
+zelven en hij moet geprezen worden. 17. Indien het hem behaagt, kan hij
+u wegnemen en een nieuw schepsel in uwe plaats voortbrengen. 18. Dit
+zal voor God niet moeielijk wezen. 19. Eene beladen ziel zal den last
+van eene andere niet dragen, en indien eene zwaar beladen ziel eene
+andere aanroept, om een deel van hare lasten te dragen, dan zal geen
+deel daarvan door den persoon worden gedragen die aangeroepen wordt,
+al zij hij ook nog zoo nabij verwant. Gij zult degenen vermanen,
+die hunnen Heer in het geheim vreezen en standvastig in het gebed
+zijn. Die zich zuivert van de schuld van ongehoorzaamheid, zuivert
+zich ten voordeele van zijne eigene ziel; want allen zullen op den
+jongsten dag voor God worden verzameld. 20. De blinde en de ziende
+zullen niet gelijk gesteld worden; noch duisternis en licht, noch de
+koele schaduw en de verzengende wind. 21. Evenmin zullen de levenden
+en de dooden gelijk gesteld worden [1757]. God zal degenen doen hooren
+die hem behagen; maar gij zult niet hen doen hooren die zich in hunne
+graven bevinden [1758]. Gij zijt slechts een prediker. 22. Inderdaad,
+wij hebben u met waarheid gezonden, als een overbrenger van goede
+tijdingen en een aankondiger van bedreigingen. Er was geen volk, of
+een prediker heeft in verloopen tijden onder hen verkeerd. 23. Indien
+zij u van bedrog beschuldigen, zij die vÛÛr hen waren beschuldigden
+hunne gezanten eveneens van bedrog. Hunne gezanten kwamen tot
+hen met duidelijke wonderen, met goddelijke geschriften [1759]
+en met het voorlichtende boek. [1760] 24. Daarna kastijdde ik hen
+die ongeloovigen waren; en hoe gestreng was mijne wraak! 25. Ziet
+gij niet dat God regen van den hemel nederzendt en dat wij daardoor
+vruchten van verschillende kleuren [1761] voortbrengen. Ook op de
+bergen zijn sommige streken wit en rood, van verschillende kleuren
+[1762], en andere zijn donker zwart, en onder de menschen en dieren,
+en het vee zijn er wier kleuren eveneens verschillend zijn. Alleen
+diegene zijner dienaren vreezen God, welke met verstand zijn begaafd,
+waarlijk, God is machtig en vergevensgezind. 26. Waarlijk, die Gods
+boek lezen en standvastig in het gebed zijn, en die aalmoezen geven van
+hetgeen wij hun hebben geschonken, zoowel in het geheim als openlijk,
+hopen op een goed dat niet zal verloren gaan. 27. God zal hun het loon
+ten volle betalen en hun eene meer dan overvloedige toelage zijner
+vrijgevigheid schenken; want hij is gezind de misslagen zijner dienaren
+te vergeven, en hunne pogingen te beloonen. 28. Datgene wat wij u van
+het boek (den Koran) hebben geopenbaard, is de waarheid; bevestigende
+de schriften die te voren werden geopenbaard; want God is alwetend en
+aanschouwt zijne dienaren. 29. En wij hebben het boek van den Koran
+als erfgoed gegeven aan degenen onzer dienaren die daartoe door ons
+werden uitgekozen. 30. Er is menigeen onder hen, die zijne eigen ziel
+beleedigt [1763], en er is een ander van hen die den middenweg houdt
+[1764], en er is een ander van hen, die, door Gods verlof, de overigen
+in goede werken overtreft. Dit is eene groote uitnemendheid. Zij
+zullen in tuinen van eeuwig verblijf worden binnengeleid; zij
+zullen daar worden getooid met armbanden van goud en paarlen, en
+hunne kleederen zullen van zijde wezen. 31. En zij zullen zeggen:
+Geloofd zij God, die de droefheid van ons heeft afgenomen! Waarlijk,
+onze Heer is gereed de zondaren te vergeven. 32. Hij heeft ons, door
+zijne goedheid, rust doen genieten in eene woning van eeuwigen duur,
+waarin kwijning noch eenige vermoeienis ons zal bereiken. 33. Maar
+voor de ongeloovigen is het hellevuur gereed gemaakt: er zal niet
+over hen worden besloten, hen ten tweeden male te doen sterven (om
+hunne straf te doen eindigen;) ook zal geen deel hunner straf verlicht
+worden. Zoo zal iedere ongeloovige worden beloond. 34. En zij zullen
+overluid in de hel schreeuwen; zeggende: Heer! neem ons van hier,
+en wij zullen rechtvaardigheid oefenen, en niet hetgeen wij vroeger
+hebben bedreven. Maar men zal hun antwoorden: Hebben wij uw leven niet
+lang genoeg doen zijn, opdat hij die kon overdenken, gewaarschuwd
+zou wezen; en is de prediker [1765] niet tot u gekomen? 35. Proeft
+dus de pijnen der hel. En de onrechtvaardigen zullen geen helper
+hebben. 36. Waarlijk, God kent de geheimen zoowel van den hemel
+als van de aarde; want hij kent de binnenste deelen van de borst
+der menschen. 37. Hij is het, die u heeft gemaakt, om de plaats
+op de aarde te bekleeden. Wie ongeloovig zal wezen, op dien drukke
+zijn ongeloof, en hun ongeloof zal voor de ongeloovigen slechts nog
+meer verontwaardiging in de oogen des Heeren doen ontstaan, en hun
+ongeloof zal hunne verdoeming slechts vermeerderen. 38. Zeg: Wat
+denkt gij van uwe godheden, welke gij naast God aanroept? Toont mij,
+welke gedeelte der aarde zij hebben geschapen; of hadden zij eenig
+deel in de schepping der hemelen? Hebben wij den afgodendienaars eenig
+boek met openbaringen gegeven, waaruit zij eenig bewijs zouden kunnen
+ontleenen tot wettiging hunner handelwijze? Neen! maar de goddeloozen
+doen elkander slechts bedriegelijke beloften. 39. Waarlijk, God schoort
+de hemelen en de aarde, opdat zij niet zouden bezwijken, en indien
+zij bezweken, zou, buiten hem, niemand die kunnen ondersteunen. Hij is
+genadig en barmhartig. 40. De KoreÔshieten hebben met een plechtigen
+eed bij God gezworen, dat indien er een prediker tot hen ware gekomen,
+zij volgzamer zouden zijn geleid geworden dan eenig ander volk; maar nu
+een prediker tot hen gekomen is, heeft dit slechts den afkeer van de
+waarheid in hen vermeerderd. 41. Evenals hunne verwaandheid op aarde
+en hunne booze verzinsels: maar de booze verzinsels zullen alleen de
+uitdenkers daarvan omstrikken. Verwachten zij iets anders dan de straf,
+waarmede de ongeloovigen van vroegere tijd werden vergolden? Want gij
+zult geene verandering in Gods bevel opmerken. 42. Gij zult geenerlei
+wijziging in Gods weg vinden. 43. Zijn zij niet over de aarde gegaan,
+en hebben zij niet gezien, wat het einde was van degenen, die vÛÛr
+hen waren, hoewel zij machtiger en sterker waren dan zij? God wordt
+niet gedwarsboomd door eene zaak, noch in den hemel noch op aarde;
+want hij is wijs en machtig. 44. Indien God de menschen strafte
+naar gelang van hetgeen zij bedrijven, zou hij zelfs geen dier op de
+oppervlakte der aarde hebben gelaten; maar hij schenkt u uitstel tot
+een bepaalden tijd. 45. En als hun tijd zal zijn gekomen, waarlijk,
+dan zal God zijne dienaren beschouwen.
+
+
+
+
+
+ZES EN DERTIGSTE HOOFDSTUK.
+
+Y. S. [1766].
+
+Geopenbaard te Mekka--83 verzen.
+
+
+In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
+
+1. Ya Sin. Ik zweer bij den onderrichtenden Koran. 2. Dat gij
+een der gezanten van God zijt. 3. Gezonden om den rechten weg te
+toonen. 4. Dit is eene openbaring van den machtigen, den barmhartigen
+God. 5. Opdat gij een volk zoudt waarschuwen, welks vaderen niet
+gewaarschuwd waren en dat in achteloosheid leeft. 6. Ons oordeel
+[1767] is rechtvaardig uitgesproken tegen het meerendeel. Immers,
+zij zullen niet gelooven. 7. Wij hebben jukken [1768] op hunnen nek
+gelegd, die tot aan hunne kin reiken, en zij zijn gedwongen hunne
+hoofden overeind te houden; 8. En wij hebben een staak vÛÛr hen,
+en een staak achter hen geplaatst, en wij hebben hen met duisternis
+bedekt; daarom zullen zij niet zien. 9. Het zal hun gelijk zijn,
+hetzij gij al of niet tot hen predikt: zij zullen niet gelooven
+[1769]. 10. Maar gij zult alleen met goeden uitslag prediken tot
+hem, die de vermaning van den Koran volgt, en den Barmhartigen in
+het geheim vreest. Breng dus goede tijdingen van genade tot hen en
+eene eervolle belooning. 11. Waarlijk, wij zullen de dooden tot het
+leven terugbrengen, en hunne werken opteekenen, welke zij voor zich
+uit zullen hebben gezonden, en hunne voetstappen, die zij achter
+zich zullen hebben gelaten [1770]; en iedere zaak plaatsen wij in
+een duidelijk register. 12. Stel hun, als een voorbeeld, de bewoners
+der stad van AntiochiÎ voor, toen de Apostelen van Jezus daarheen
+kwamen [1771]. 13. Toen wij twee van deze tot hen zouden; maar zij
+beschuldigden hen van bedrog. Daarom versterkten wij hen met een
+derden. En zij zeiden: Waarlijk wij zijn u door God gezonden. 14. De
+inwoners antwoordden: Gij zijt niet anders dan menschen, zooals
+wij zijn; nimmer heeft de Barmhartige u iets geopenbaard: gij maakt
+slechts een leugen bekend. 15. De apostelen hernamen: Onze heer weet,
+dat wij werkelijk tot u zijn gezonden. 16. En onze plicht is alleen
+in het openbaar te prediken. 17. Die van AntiochiÎ zeiden. Waarlijk,
+wij voorzien kwaad van u; indien gij niet met prediken ophoudt, zullen
+wij u zekerlijk steenigen, en u zal eene smartelijke straf door ons
+worden opgelegd. 18. De apostelen antwoordden: Uwe kwade voorspelling
+is met u zelven [1772]; doch gij wilt in uwe dwalingen volharden,
+niettegenstaande gij gewaarschuwd zijt. Waarlijk, gij zijt een volk,
+dat overmatig zondigt. 19. En zeker man [1773] kwam angstig van de
+verder gelegen gedeelten der stad, en zeide: O mijn volk! volgt de
+gezanten van God. 20. Volgt hen, die geene belooning van u vragen; want
+deze worden op den rechten weg geleid. 21. Welke reden heb ik er voor,
+hem niet te vreezen, die mij geschapen heeft, en tot wien gij allen
+zult terugkeeren. 22. Zal ik andere goden buiten hem kiezen? Indien
+het den Barmhartige behaagt, mij te bedroeven, zal hunne bemiddeling
+mij volstrekt niet baten, ook kunnen zij mij niet bevrijden. 23. Dan
+zou ik in eene duidelijke dwaling verkeeren. 24. Waarlijk, ik geloof
+in uwen Heer; luistert dus naar mij. 25. Maar zij steenigden hem en
+toen hij stierf, werd tot hem gezegd: Treed het paradijs binnen. 26. En
+hij zeide: O, dat mijn volk wist, hoe genadig God mij is geweest! want
+hij heeft mij hoogelijk vereerd. 27. En nadat zij hem hadden gedood,
+zonden wij geen leger van den hemel tegen zijn volk af, noch de
+andere werktuigen van vernietiging, welke wij in vroegere dagen
+tegen de ongeloovigen afzonden. 28. Er was slechts een kreet van
+GabriÎl uit den hemel en, zie, zij werden geheel uitgeroeid. 29. O,
+hoe ellendig zijn de menschen! Geen gezant kwam tot hen of zij lachten
+hem met verachting uit. 30. Overwegen zij niet, hoeveel geslachten
+wij vÛÛr hen hebben verdelgd? 31. Waarlijk, zij zullen niet tot hen
+terugkeeren. 32. Maar allen, in het algemeen, zullen voor ons worden
+verzameld. 33. Een teeken der opstanding voor hen is de verdroogde,
+doode aarde [1774]; wij verkwikken die door den regen, en doen daaruit
+verschillende soorten van granen voortkomen, waarvan zij eten. 34. En
+wij vormden daar tuinen van palmboomen en wijngaarden, en wij deden
+er fonteinen ontspringen. 35. Opdat zij van hunne vruchten en van
+den arbeid hunner handen zouden mogen eten. Zullen zij daarvoor
+niet dankbaar wezen? 36. Geloofd zij hij, die alle soorten heeft
+geschapen, zoowel van de planten welke de aarde voorbrengt, als
+onder de menschen en onder de dingen, welke zij niet kennen. 37. De
+nacht is mede een teeken voor hen: wij nemen den dag daarvan weg en,
+zie, zij zijn met duisternis bedekt. 38. En de zon spoedt zich naar
+hare rustplaats [1775]. Dit is de beschikking van den machtigen, den
+wijzen God. 39. En voor de maan hebben wij zekere verblijfplaatsen
+aangewezen [1776], opdat zij verandere, en weder gelijk worde aan
+den ouden, gekromden tak van een palm [1777]. 40. Het is der zon
+niet gegeven de maan in haren loop te bereiken, noch dat de nacht
+den dag vooruitstreeft; maar ieder dezer lichten beweegt zich in
+eene afzonderlijke sfeer. 41. Het is ook een teeken voor hen, dat
+zij hunne nakomelingschap in een schip bewaarden met alles gevuld
+[1778]. 42. En dat wij voor hen andere, daaraan gelijke inrichtingen
+hebben gevormd [1779], waarop zij rijden. 43. Indien het ons behaagt,
+verdrinken wij hen, en er is niemand om hen te helpen; ook worden
+zij niet bevrijd. 44. Tenzij door onze genade, en opdat zij zich
+nog eenigen tijd in dit leven zouden mogen verheugen. 45. Toen tot
+hen werd gezegd: Vreest hetgeen vÛÛr u en hetgeen achter u is [1780]
+opdat gij genade moogt verwerven, keerden zij van u weg. 46. En gij
+brengt hun geen teeken van de teekenen van uwen Heer, of zij wenden
+zich daarvan af. 47. En als hun wordt gezegd: Geeft aalmoezen van het
+geen God u heeft geschonken, zeggen de ongeloovigen, spottenderwijze,
+tot hen die gelooven: Zullen wij dengenen voeden, dien God kan voeden,
+zoo het hem behaagt [1781]? Waarlijk, gij verkeert in eene duidelijke
+dwaling. 48. En zij zeggen: wanneer zal deze belofte der opstanding
+vervuld worden, indien gij de waarheid spreekt? 49. Zij wachten
+slechts op een klank van de trompet [1782], die hen zal overvallen,
+terwijl zij met elkander twisten. 50. En zij zullen geen tijd hebben
+om eenige beschikking over hunne bezittingen te maken, en zij zullen
+niet tot hun gezin terugkeeren. 51. De trompet zal weder klinken;
+en ziet, zij zullen uit hunne graven voortkomen en zich naar hunnen
+Heer spoeden. 52. Zij zullen zeggen: Wee over ons! wie heeft ons van
+ons bed gewekt [1783]? Dit is wat de Barmhartige ons heeft beloofd,
+en zijne gezanten spraken de waarheid. 53. Het zal slechts ÈÈn
+klank van den trompet zijn, en ziet, zij zullen allen voor ons
+worden verzameld. 54. Op dien dag zal geene ziel in het minste
+onrechtvaardig worden behandeld; ook zult gij niet anders vergolden
+worden, dan overeenkomstig hetgeen gij zult hebben verricht. 55. Op
+dien dag zullen de bewoners van het paradijs geheel met vreugde vervuld
+zijn. 56. Zij en hunne vrouwen zullen in schaduwrijke boschjes rusten,
+tegen heerlijke zetels leunende. 57. Daar zullen zij vruchten hebben,
+en zij zullen alles verkrijgen, wat zij zullen begeeren. 58. Vrede zal
+het woord zijn, dat den rechtvaardige door den barmharigen God zal
+worden toegesproken. 59. Maar hij zal tot de zondaren zeggen: Weest
+gij, o zondaren! dezen dag van de rechtvaardigen gescheiden. 60. Beval
+ik u niet, o zonen van Adam! dat gij Satan niet zoudt aanbidden, daar
+hij voor u een openlijke vijand was. 61. En zeide ik niet: Vereert
+mij; dit is de ware weg. 62. Maar thans heeft hij een groot aantal
+uwer verleid; begrijpt gij het niet? 63. Dit is de hel, waarmede gij
+werdt bedreigd. 64. Heden wordt gij er in geworpen om verbrand te
+worden, omdat gij ongeloovig waart. 65. Op dien dag zullen wij hunne
+monden dichtzegelen, opdat zij die niet te hunner eigen verdediging
+kunnen openen, en hunne handen zullen tot ons spreken, en hunne voeten
+zullen getuigenis afleggen van hetgeen zij hebben bedreven. 66. Indien
+het ons behaagde, konden wij hunne oogen uitsteken, en zij zouden
+naijverig op den weg voorthollen, dien zij gewoon zijn te kiezen; en
+hoe zouden zij hunne dwaling zien? 67. En indien het ons behaagde,
+zouden wij hen in andere gedaante kunnen hervormen; zij zouden
+niet instaat zijn te vertrekken, en zij zouden geen berouw gevoelen
+[1784]. 68. Hem, wien wij een lang leven schenken, doen wij het lichaam
+door ouderdom krommen. Zullen zij dit niet begrijpen? 69. Wij hebben
+Mahomet de dichtkunst niet geleerd [1785]; ook is het niet nuttig
+voor hem, een dichter te wezen. Dit boek is slechts eene vermaning
+van God en een duidelijke Koran. 70. Opdat hij die leeft [1786],
+daardoor moge gewaarschuwd worden; en het vonnis der veroordeeling
+zal rechtvaardig op de ongeloovigen worden uitgevoerd. 71. Overwegen
+zij niet, dat wij onder de dingen, welke onze handen hebben gewrocht,
+veel van verschillende soorten hebben geschapen, waarvan zij bezitters
+zijn. 72. En dat wij hun dat hebben onderworpen? Sommige van deze
+dienen om er op te rijden, en sommige voeden hen. 73. Zij ontvangen
+daarvan nog andere voordeelen, en drinken van hare melk. Zullen zij
+dus niet dankbaar wezen? 74. Zij hebben andere goden naast God genomen,
+in de hoop, dat zij daardoor zouden worden ondersteund. 75. Maar deze
+zijn niet in staat, hun eenige ondersteuning te verleenen: zij zijn
+het veeleer, die als leger vÛÛr hunne godheden dienen. 76. Laten hunne
+woorden u dus niet bedroeven: wij kennen wat zij heimelijk verbergen,
+en datgene wat zij openlijk ontdekken. 77. Weet de mensch niet, dat
+wij hem van zaad hebben geschapen? Maar ziet, hij is een openlijke
+bestrijder der opstanding. 78. Hij stelt ons eene vergelijking
+voor, en hij vergeet zijn schepping (zijn oorsprong). Hij zegt: Wie
+zal de beenderen, als zij verrot zijn, tot het leven terugbrengen
+[1787]? 79. Antwoord: Hij zal ze tot het leven terugbrengen, welke
+die het allereerst voortbracht: want hij is bedreven in iedere soort
+van schepping. 80. Wie geeft u vuur uit den groenen boom [1788],
+waarmede gij uwe brandstof ontsteekt. 81. Is hij, die de hemelen
+en de aarde geschapen heeft, niet in staat nieuwe wezens gelijk
+aan hen te scheppen. 82. Zijn bevel, als hij een ding verlangt,
+is slechts dat hij zegt: Wees! en het is. 83. Geloofd zij dus hij,
+in wiens hand het koninkrijk van alle dingen is, en tot wien gij op
+den jongsten dag zult terugkeeren.
+
+
+
+
+
+ZEVEN EN DERTIGSTE HOOFDSTUK.
+
+ZIJ DIE ZICH IN ORDE SCHAREN.
+
+Gegeven te MÈdina.--182 verzen.
+
+
+In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
+
+1. Ik zweer bij de engelen, die zich in orde scharen [1789]. 2. En
+bij hen die de wolken voortdrijven en verspreiden. 3. En bij hen,
+die den Koran lezen als eene vermaning, 4. Waarlijk, uw Heer is
+eenig. 5. De Heer van hemel en aarde en van alles wat daartusschen is,
+en de Heer van het Oosten [1790]. 6. Wij hebben den ondersten hemel
+met het versiersel der sterrren getooid. 7. En wij hebben daarin een
+wachter tegen iederen weerspannigen duivel geplaatst. 8. Opdat zij
+niet luisteren naar het gesprek der verheven vorsten (want zij worden
+van alle zijden bestormd), 9. En eene zware marteling is voor hen
+gereed gemaakt. 10. Behalve hij, die een woord steelsgewijze opvangt,
+en door eene vlammende schicht wordt getroffen [1791]. 11. Vraag
+daarom den bewoners van Mekka, of zij van nature sterker zijn dan
+de engelen welke wij hebben geschapen? Waarlijk wij hebben hen van
+harde klei geschapen. 12. Gij verbaast u over Gods macht en hunne
+weÍrspannigheid; maar zij spotten over de bewijsmiddelen, welke
+aangevoerd worden om hen te overtuigen. 13. Als zij gewaarschuwd
+worden, nemen zij geene waarschuwing aan. 14. En als zij iets
+zien, spotten zij er mede. 15. En zeggen: Dit is niet anders dan
+duidelijke tooverij. 16. Nadat wij dood zullen wezen en tot stof en
+beenderen zijn geworden, zullen wij dan werkelijk tot het leven worden
+opgewekt. 17. En onze voorvaderen ook? 18. Antwoord: Ja! en dan zult
+gij veracht wezen. 19. Er zal slechts eenmaal op de trompet worden
+geblazen, en zij zullen rond zien. 20. En zullen zeggen: Wee over
+ons! Dit is de dag des oordeels. 21. Dit is de dag der onderscheiding
+tusschen de rechtvaardigen en de zondaren, dien gij als eene leugen
+verwerpt. 22. Verzamel degenen, die onrechtvaardig hebben gehandeld
+en hunne makkers, en de afgoden welke zij aanbaden. 23. Naast God, en
+leidt hen op den weg der hel. 24. En plaats hen voor Gods vierschaar;
+want zij zullen geroepen worden om rekenschap af te leggen. 25. Wat
+deert u, dat gij elkander niet verdedigt? 26. Maar op dien dag
+zullen zij zich aan Gods oordeel onderwerpen. 27. En zij zullen
+elkander naderen en onder elkander twisten. 28. En de verleiden
+zullen zeggen tot hen die hen hebben verleid: Waarlijk, gij kwaamt
+tot ons met voorspellingen van voorspoed. 29. En de verleiders zullen
+antwoorden: Neen! gij waart veeleer geene ware geloovigen; want wij
+hadden geene macht over u, om u te dwingen, maar gij hebt vrijwillig
+gezondigd. 30. Daarom werd het vonnis van onzen Heer rechtvaardig over
+ons uitgesproken, en wij zullen zekerlijk zijne wraak proeven. 31. Wij
+verleidden u, maar wij dwaalden ook zelven. 32. Zij zullen op
+dezen dag dus beiden deelgenooten van dezelfde straf zijn. 33. Zoo
+zullen wij met de zondaren handelen; 34. Want toen er tot hen werd
+gezegd: Er is geen god buiten den waren God, bliezen zij zich op
+met hoogmoed. 35. En zeiden: zullen wij onze goden voor een bezeten
+dichter verlaten? 36. Neen! hij komt met de waarheid en legt getuigenis
+af voor de vroegere gezanten. 37. Gij zult zekerlijk de pijnlijke
+martelingen der hel proeven. 38. En gij zult niet vergolden worden,
+dan overeenkomstig uwe werken. 39. Maar wat de oprechte dienaren Gods
+betreft. 40. Zij zullen een zekeren voorraad in het paradijs hebben:
+41. Namelijk heerlijke vruchten, en zij zullen geÎerd worden. 42. Zij
+zullen in tuinen des vermaaks geplaatst worden. 43. Leunende in
+tegenover elkander geplaatste zetels [1792]. 44. Een beker zal
+onder hen worden rondgereikt, gevuld aan eene heldere fontein;
+45. Een heerlijkheid voor hen, die er van zullen drinken. 46 Het
+zal het verstand niet benevelen, en zij zullen er niet door bedwelmd
+worden. 47. En nabij hen zullen de maagden van het paradijs liggen,
+hare blikken, behalve van hunne bruidegommen, van ieder een afwendende,
+hebbende groote, zwarte oogen, en gelijkende op de eieren van een
+struisvogel, zorgvol met vederen bedekt [1793]. 48. En zij zullen
+zich tot elkander wenden, en elkander vragen doen. 49. En een van
+hen zal zeggen: Waarlijk, ik had een vertrouwden vriend, terwijl ik
+op de wereld leefde. 50. Die tot mij zeide: Zijt gij een van hen, die
+de waarheid der opstanding betuigen? 51. Nadat wij dood zullen zijn,
+en tot stof en beenderen veranderd wezen, zullen wij dan zekerlijk
+worden geoordeeld? 52. Dan zal hij tot zijne makkers zeggen: Wilt
+gij nederzien? 53. En zij zullen nederzien en hem in het midden der
+hel ontwaren. 54. En hij zal tot hem zeggen: Bij God! er ontbrak
+weinig aan, of gij hadt mij verdorven. 55. En was het niet door de
+genade van mijnen Heer, dan ware ik zeker aan eene eeuwige marteling
+overgeleverd geworden. 56. Zullen wij een anderen dan onzen eersten
+dood sterven? 57. Of ondergaan wij eenige straf? 58. Waarlijk,
+wij genieten eene groote gelukzaligheid. 59. Laten de arbeiders
+arbeiden om eene gelukzaligheid gelijk deze te verwerven. 60. Is dit
+een beter onthaal, of de boom van al Zakkum? [1794] 61. Waarlijk,
+wij hebben dien aangeduid als eene aanleiding tot twist onder de
+onrechtvaardigen [1795] 62. Het is een boom die aan den bodem der
+hel ontspruit. 63. De vrucht daarvan gelijkt op de hoofden van
+duivelen [1796]. 64. De verdoemden zullen daarvan eten, en hunne
+buiken daarmede vullen. 65 Vervolgens zal hun een mengsel van vuil en
+kokend water te drinken worden gegeven. 66. Daarna zullen zij in de
+hel terugkeeren. 67. Zij bevonden dat hunne vaderen dwalende waren
+[1797]. 68. En zij traden haastig in hunne voetstappen; 69. Want
+het meerendeel der oude volken dwaalden vÛÛr hen. 70. Wij zonden
+vroeger waarschuwers tot hen; 71. Maar zie hoe ellendig het einde
+was van degenen, die gewaarschuwd werden. 72. En die niet onze
+oprechte dienaren waren. 73. Noach riep ons in vroegere dagen aan,
+en wij verhoorden hem genadiglijk. 74. En wij bevrijdden hem en zijn
+gezin uit de groote ellende. 75. Wij deden zijne nakomelingschap
+den zondvloed overleven, om de aarde te bevolken. 76. En wij lieten
+hem de volgende begroeting door de verste nakomelingschap geven:
+77. Vrede zij op Noach onder alle schepselen! 78. Zoo beloonen wij
+de rechtvaardigen. 79. Want hij was een van onze dienaren, de ware
+geloovigen. 80. Daarna verdronken wij de anderen. 81. Abraham was
+mede van zijnen godsdienst [1798]; 82. Toen hij met een volkomen
+hart tot zijn Heer kwam. 83 Toen hij tot zijn vader en zijn volk
+zeide: Wat vreest gij? 84. Kiest gij bij voorkeur valsche goden boven
+den waren God? 85. Wat is dus uwe meening opzichtens den Heer aller
+schepselen? 86. En hij beschouwde de sterren. 87. En zeide: Waarlijk,
+ik zal ziek wezen [1799] en niet bij uwe offeringen tegenwoordig
+zijn. 88. En zij keerden zich af en verlieten hem [1800]. 89. En
+Abraham wendde zich in het geheim tot hunne goden, en zeide spottende
+tot hen: Eet gij niet van het vleesch dat u is voorgezet? 90. Wat
+deert u, dat gij niet spreekt? 91. En hij keerde zich tot hen,
+en sloeg hen met zijne rechterhand en vernietigde hen. 92. En zijn
+volk kwam haastig tot hem. 93. Hij zeide: Aanbidt gij de beelden
+die gij zelven snijdt? 94. Terwijl God u heeft geschapen en ook
+datgene wat gij maakt. 95. Zij zeiden: Richt een brandstapel voor
+hem op en werp hem in het gloeiende vuur. En zij smeedden eene list
+tegen hem. 96. Maar wij deden hem het onderspit delven en bevrijdden
+hem [1801]. 97. En Abraham zeide: Waarlijk, ik ga tot mijnen Heer
+[1802], die mij zal richten. 98. O Heer! geef mij eene rechtvaardige
+nakomelingschap. 99. Daarom maakten wij hem bekend, dat hij een zoon
+zou bekomen, die een zachten aard zou hebben. 100. En toen hij den
+ouderdom der jongelingschap had bereikt [1803], en zich met hem in de
+verrichtingen van den godsdienst kon vereenigen. 101. Zeide Abraham
+tot hem: O mijn zoon! waarlijk, ik zag in een droom, dat ik u als
+eene offerande zoude aanbieden [1804]. overweeg dus wat gij meent,
+dat ik zal doen. 102 Hij antwoordde: O mijn vader! doe wat u bevolen
+werd; indien het Gode behaagt, zult gij bevinden dat ik het lijdzaam
+zal ondergaan. 103. En toen zij beiden zich aan den goddelijken wil
+hadden onderworpen, en Abraham zijn zoon voorover op het aangezicht had
+gelegd [1805]. 104. Riepen wij hem toe: O Abraham! 105. Gij hebt aan
+uw visioen geloofd. Zoo beloonen wij den rechtvaardige. 106. Waarlijk,
+dit was eene duidelijke proef. 107. En wij losten zijn zoon met een
+edel slachtoffer uit. 108. En wij lieten hem de volgende groete
+door de verste nakomelingschap bewaren; 109. Namelijk: Vrede zij
+op Abraham! 110. Zoo beloonen wij den rechtvaardige; 111. Want
+hij was een onzer geloovige dienaren. 112. Wij verblijdden hem
+met de belofte van Iza‰k, een rechtvaardigen profeet. 113. En wij
+zegenden hem en Iza‰k; en onder hunne nakomelingschap waren eenige
+rechtvaardigen, en anderen, die klaarblijkelijk hunne eigene zielen
+nadeel toebrachten. 114. Wij waren ook vroeger genadig omtrent
+Mozes en A‰ron. 115. En wij bevrijdden hen en hun volk van eene
+groote ellende. 116. Wij ondersteunden hen tegen de Egyptenaren,
+en zij werden overwinnaars. 117. Wij gaven hun het duidelijke
+boek der wet. 118. Wij leidden hen op den rechten weg. 119. En
+wij lieten de volgende groete door de verste nakomelingschap voor
+hen bewaren; 120. Namelijk: Vrede zij op Mozes en A‰ron! 121. Zoo
+beloonen wij de rechtvaardigen. 122. Want zij waren twee onzer
+geloovige dienaren. 123. En Elias [1806] was mede een dergenen,
+die door ons werden gezonden. 124. Toen hij tot zijn volk zeide:
+Vreest gij God niet? 125. Roept gij Baal aan, en verzaakt gij
+den uitmuntendsten schepper? 126. God is uw Heer en de Heer uwer
+voorvaderen. 127. Maar zij beschuldigden hem van bedrog. 128. Weshalve
+zij aan de eeuwige straf zullen worden overgeleverd, behalve de
+oprechte dienaren Gods 129. En wij lieten de volgende groete door de
+verste nakomelingschap voor hem bewaren. 130. Namelijk: Vrede zij op
+Ilyasin [1807]! 131. Zoo beloonen wij den rechtvaardige. 132. Want hij
+was een onzer geloovige dienaren. 133. En Lot was mede een dergenen,
+die door ons werden gezonden. 134. Toen wij hem en zijn geheel gezin
+bevrijden. 135. Behalve eene oude vrouw, zijne huisvrouw, die omkwam
+met hen die achterbleven. 136. Daarna verdelgden wij de anderen
+[1808]. 137. En gij, o bewoners van Mekka! komt de plaatsen voorbij
+waar zij eens hebben gewoond, als gij des ochtends reist. 138. En des
+nachts. Zult gij dan niet begrijpen? 139. Jonas was mede een dergenen
+die door ons werden gezonden [1809]. 140. Toen hij in een geladen
+schip vluchtte [1810]. 141. En zij die aan boord waren, lootten onder
+elkander en hij werd veroordeeld [1811]. 142. En de visch verzwolg
+hem; want hij had eene bestraffing verdiend. 143 En indien hij
+niet eene ware geweest van hen die God loven [1812]. 144. Waarlijk,
+dan ware hij, tot den dag der opstanding, in den buik van den
+visch gebleven. 145. En wij wierpen hem op het naakte strand,
+en hij was ziek [1813]. 146. Wij deden een pompoenplant [1814]
+over hem heen groeien. 147. Wij zonden hem daarna tot een volk van
+honderdduizend zielen of meer. 148. En zij geloofden: daarom lieten
+wij hun dit leven nog voor eenigen tijd genieten. 149. Vraag aan de
+bewoners van Mekka of uw Heer dochters heeft gelijk zij zonen hebben
+[1815]? 150. Hebben wij ook de engelen van het vrouwelijke geslacht
+geschapen, en waren zij er getuigen van? 151. Zeggen zij niet, volgens
+hunne eigene, valsche uitvinding: 152. God heeft eene nakomelingschap
+gebaard? en zij zijn niet werkelijk leugenaars? 153. Heeft hij bij
+voorkeur dochters boven zonen verkozen? 154. Gij hebt geene reden
+aldus te oordeelen. 155. Wilt gij dus niet vermaand wezen? 156. Of
+hebt gij een duidelijk bewijs voor hetgeen gij zegt? 157. Brengt
+thans uw boek der openbaringen voor den dag, indien gij de waarheid
+spreekt. 158. En zij maken hem tot een verwante der geniussen [1816],
+terwijl de geniussen weten, dat hij, die zulke dingen verklaart,
+aan de eeuwige straf zal worden overgeleverd. 159. (God is verheven,
+boven datgene wat zij nopens hem verklaren): 160. Maar niet Gods
+oprechte dienaren. 161. Maar gij en de goden, welke gij aanbidt,
+162. Zullen niemand nopens God verleiden. 163. Behalve hem die
+bestemd is om in de hel verbrand te worden. 164. Er is niemand van
+ons, of hij heeft een bestemde plaats. 165. Wij scharen ons in orde,
+166. Gods bevelen afwachtende, en wij verkondigen den goddelijken
+lof [1817]. 167. De ongeloovigen zeiden: 168. Indien wij door een
+boek met goddelijke openbaringen waren begunstigd geworden, van
+diegene welke aan de ouden werden geschonken. 169. Zouden wij zeker
+oprechte dienaren Gods zijn geweest; 170. Maar thans, nu de Koran is
+geopenbaard, gelooven zij daarin niet; doch hier namaals zullen zij
+het gevolg van hun ongeloof kennen. 171. Ons woord werd vroeger aan
+onze dienaren, de gezanten, gegeven. 172. Dat zij zekerlijk tegen de
+ongeloovigen zouden ondersteund worden, 173. En dat onze legers de
+overwinning zouden behalen. 174. Wend u dus gedurende eenen tijd van
+hen af. 175. En zie de rampen die hen zullen bedroeven; want zij zullen
+uwe toekomstige overwinning en uwen voorspoed zien. 176. Trachten
+zij daarom onze wraak te verhaasten? 177. Waarlijk, wanneer die in
+hunne afgesloten hoven zal nederdalen, zal het een slechte ochtend
+zijn voor hen, die te vergeefs werden gewaarschuwd. 178. Wend u dus
+voor eenigen tijd van hen af. 179. Hierna zullen zij uwe overwinning
+en hunne straf ontwaren. 180. Geloofd zij uw Heer, de Heer die verre
+verheven is boven hetgeen zij van hem verklaren! 181. Vrede zij op
+zijne gezanten. 182. En geloofd zij God, de Heer van alle schepselen!
+
+
+
+
+
+ACHT EN DERTIGSTE HOOFDSTUK.
+
+S.
+
+Geopenbaard te Mekka.--88 verzen.
+
+
+In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
+
+S [1818]. 1. Ik zweer bij den Koran, gevuld met
+waarschuwingen. Waarlijk, de ongeloovigen zijn verkleefd aan
+trotschheid en twist. 2. Hoevele geslachten hebben wij voor hen
+verdelgd en zij riepen om genade; maar het was geen tijd meer om aan
+de straf te ontkomen. 3. Zij zijn verbaasd, dat een uit hen geboren
+waarschuwer tot hen is gekomen. En de ongeloovigen zeggen: Deze man
+is een toovenaar en een leugenaar. 4. Verklaart hij dat de goden ÈÈn
+God zijn? Waarlijk dit is eene zonderlinge zaak. 5. En de voornaamste
+lieden onder hen vertrokken [1819], zeggende tot elkander: Gaat en
+volhardt in de vereering uwer goden, waarlijk; u er van af te trekken
+is de bedoelde zaak [1820]. 6. Wij hebben niet van zoo iets in den
+laatsten godsdienst gehoord. [1821]. Dit is niets dan eene valsche
+uitvinding. 7. Werd hem bij voorkeur boven een ander onzer eene
+waarschuwing nedergezonden? Waarlijk, zij verkeeren in eene dwaling
+omtrent mijne waarschuwing; doch zij hebben mijne wraak nog niet
+geproefd. 8. Zijn de schatten der genade van uwen Heer, den Machtige,
+den Milddadige, in hunne handen? 9. Is het koninkrijk der hemelen en
+der aarde, en van hetgeen er tusschen is, in hun bezit? Indien dit zoo
+is, laat het dan met ladders (touwen) ten hemel opstijgen. 10. Maar
+hunne legers, hoe talrijk die ook mochten zijn, zullen op de vlucht
+gejaagd worden. 11. Het volk van Noach, de stam van Ad en Pharao,
+de bezitter der staken [1822] beschuldigden, voor hen, de profeten
+van bedrog. 12. Ook de stam van Thamoed en het volk van Lot, en
+de bewoners van het woud nabij Madian [1823] deden dit en waren de
+bondgenooten tegen Gods gezanten. 13. Zij allen deden niet anders,
+dan hunne gezanten van valschheid beschuldigen, waardoor mijne wraak
+rechtvaardig op hen werd uitgeoefend. 14. En deze wachten slechts
+op een klank der trompet, die niet uitgesteld zal worden. 15. En
+zij zeggen spottende: O Heer! geef ons ons deel voor den dag der
+rekenschap. 16. Verdraag geduldig wat zij bedrijven en herinner hen
+onzen dienaar David, die met sterkte [1824] begaafd was; want hij was
+iemand, die zich ernstig tot God wendde. 17. Wij dwongen de bergen,
+onzen lof met hem te verkondigen, des avonds en bij het opgaan
+der zon; 18. Alsook de vogelen die zich tot hem verzamelen [1825],
+en die allen dikwijls met dat doel bij hem terug keerden. 19. Wij
+stichten zijn koninkrijk, en wij gaven hem wijsheid en welsprekendheid
+van woorden. 20. Is het verhaal der twee twistende [1826] tot uwe
+kennis gekomen, toen zij, over den muur, in de bovenste vertrekken
+kwamen? 21. Toen zij tot David binnenkwamen, en hij bevreesd voor
+hen was [1827], zeiden zij: Vrees niet, wij zijn twee tegenstanders,
+die een twist met elkander te beslechten hebben. De een van ons heeft
+den ander nadeel toegebracht: richt dus tusschen ons met waarheid:
+wees niet onrechtvaardig en leid ons op den rechten weg. 22. Deze,
+mijn broeder heeft negenennegentig schapen, en ik had slechts eene
+ooi, en hij zeide: Geef mij die, om ze te houden, en hij overwon
+mij in den twist, dien wij te zamen hadden. 23. David antwoordde:
+Waarlijk hij heeft u slecht behandeld, door u uwe ooi te vragen,
+als eene bijvoeging tot zijne eigen schapen; en velen van hen, die
+eene zaak met elkander hebben, benadeelen elkander, behalve zij,
+die gelooven en doen wat rechtvaardig is. Maar hoe weinigen zijn
+dat! En David bemerkte, dat wij hem door deze gelijkenis hadden
+beproefd, en hij vroeg vergiffenis van zijn Heer; hij viel neder,
+boog zich en betoonde berouw [1828]. 24. Daarom vergaven wij hem
+zijne fout, en hij zal toegelaten worden om ons te naderen, en hij
+zal eene uitmuntende verblijfplaats in het paradijs hebben. 25. O
+David! wij hebben u aangewezen, als een uitverkoren vorst op de aarde;
+oordeel dus tusschen de menschen met waarheid, en volg niet uw eigen
+hartstocht, opdat hij u niet van Gods weg doe afdwalen; want zij die
+van Gods weg afdwalen, zullen eene ernstige straf ondergaan, dewijl
+zij den dag van hulp hebben vergeten. 26. Wij hebben de hemelen
+en de aarde en wat daartusschen is, niet in ijdelheid geschapen
+[1829]. Dit is het oordeel der ongeloovigen; maar wee over hen, die
+niet gelooven, hun deel is het hellevuur. 27. Zullen wij met hen,
+die gelooven en goede werken verrichten, evenzoo doen, als met hen,
+die verderfelijk op aarde handelen? Zullen wij met den vrome even als
+met den zondaar handelen? 28. O Mahomet! wij hebben u een gezegend boek
+nedergezonden, opdat gij aandachtig over de teekenen daarvan zoudt
+nadenken, en de met verstand begiftigde menschen gewaarschuwd zouden
+mogen wezen. 29. En wij gaven aan David Salomo. Welk een uitmuntende
+dienaar! want hij wendde zich dikwijls tot den Heer. 30. Toen de
+paarden, staande op drie pooten, en den grond met den kant van den
+vierden poot aanrakende en vlug in hunnen loop, des avonds voor hem
+werden ten toon gesteld [1830]. 31. Zeide hij: Waarlijk, ik heb de
+liefde der aardsche goederen bemind, boven de herdenking van mijn
+Heer, en heb den tijd besteed aan het beschouwen dezer paarden,
+terwijl de zon door den sluier des nachts is verborgen; breng de
+paarden weder voor mij. 32. En toen zij teruggebracht waren, begon
+hij hunne pooten en halzen af te snijden. 33. Ook beproefden wij
+Salomo, en plaatsten een nagebootst (misvormd) lichaam op zijn troon
+[1831]. Daarna wendde hij zich tot God. 34. En zeide: O Heer! vergeef
+mij en mijn koninkrijk, dat door niemand na mij zal worden verkregen;
+want gij zijt de schenker van koninkrijken. 35. En wij onderwierpen
+den wind aan hem, die op zijn bevel zachtjes heengleed, werwaarts wij
+dien richtten. 36. En wij onderwierpen hem ook de duivels en, onder
+deze, degenen die behendig waren in het bouwen en van het duiken naar
+parelen. 37. En wij leverden hem anderen over, die geketend waren,
+zeggende: 38. Dit is ons geschenk; wees dus mild, of wees spaarzaam
+tegenover wien gij dit geschikt zult oordeelen [1832], zonder daarvan
+rekenschap af te leggen. 39. En hij zal ons naderen, en een heerlijk
+verblijf in het paradijs hebben. 40. En gedenk onzen dienaar Job
+[1833], toen hij tot zijnen Heer riep, zeggende: Waarlijk, Satan
+heeft mij met rampen en pijn bedroefd. 41. En er werd tot hem
+gezegd: Strijk de aarde met uwen voet; en toen hij dit had gedaan,
+ontsprong er eene fontein, en er werd tot hem gezegd: Dit is voor u,
+om u er mede te wasschen, te verfrisschen en om te drinken. 42. En
+wij gaven hem zijn gezin terug, en nog eens zooveel bovendien,
+door onze genade. 43. En wij zeiden tot hem: Neem een handvol
+(of bundel) [1834] in uwe hand en sla er uwe vrouw mede [1835],
+en breek uwen eed niet [1836]. Waarlijk, wij bevonden, dat hij een
+geduldig persoon was. 44. Welk een uitmuntend dienaar was hij: want
+hij was iemand, die zich dikwijls tot ons wendde. 45. Gedenk ook
+onze dienaren Abraham, Iza‰k en Jacob, die dappere en voorzichtige
+menschen waren. 46. Waarlijk, wij zuiverden hen met eene volkomene
+zuivering, door de herdenking van het volgende leven. 47. En zij
+waren goede menschen en voor ons aangezicht uitverkoren. 48. En
+gedenk IsraÎl, en Elisha [1837] en Dhoe'lkefl [1838]: want deze
+allen waren goede menschen. 49. Dit is eene vermaning. Waarlijk, de
+vromen zullen eene uitnemende plaats hebben, om er terug te keeren;
+50. Namelijk, tuinen van eeuwig verblijf, waarvan de ingangen voor
+hen zullen openstaan. 51. Als zij daarin nederliggen, zullen zij er
+verschillende soorten vruchten en dranken vinden. 52. En nabij hen
+zullen de maagden van het paradijs zitten, hare blikken van ieder
+afwendende; behalve van hare bruidegommen, van gelijken ouderdom als
+zij [1839]. 53. Dit is, wat u vÛÛr den dag der rekenschap beloofd
+werd. 54. Dit is onze overvloed, die niet falen zal. 55. Dit zal
+de belooning der rechtvaardigen wezen. Maar voor de zondaren is
+eene slechte schuilplaats gereed gemaakt; 56. Namelijk de hel:
+zij zullen daarin geroepen worden om verbrand te worden, en dat zal
+eene ellendige rustplaats wezen; 57. Proef dit, zal men hun zeggen;
+namelijk kokend water en het bedorven vocht, dat uit de lijken der
+verdoemden vloeit. 58 En verschillende andere dingen van dezelfde
+soort. 59. En er zal tot de verleiders gezegd worden: Deze schaar,
+die door u werd geleid, zal te zamen met u, van boven neder in de
+hel geworpen worden. Zij zullen niet verwelkomd worden; want zij
+zullen het vuur binnengaan om verbrand te worden. 60. En de verleiden
+zullen tot hunne verleiders zeggen: Waarlijk, gij zult niet verwelkomd
+worden; gij hebt deze kastijding over ons gebracht, en de hel is een
+ellendig verblijf! 61. Zij zullen zeggen: O Heer! verdubbel in het
+hellevuur de marteling van hen, die deze straf over ons gebracht
+hebben. 62. En de ongeloovigen zullen zeggen: Waarom zien wij de
+menschen niet, welke wij onder de zondaren telden. 63. En die wij met
+spot ontvingen? Of missen onze oogen hen? 64. Inderdaad, dat is eene
+waarheid; namelijk de twist onder de bewoners van het hellevuur. 65. O
+Mahomet! zeg tot de afgodendienaars. Waarlijk, ik ben slechts een
+waarschuwer, en er is geen god, buiten den eenen, eenigen God, den
+Almachtige. 66. Den Heer van hemel en aarde en alles wat daartusschen
+is, den Machtige, den Vergever van zonden. 67. Zeg: het is eene
+gewichtige zending. 68. Waarvan gij u afwendt. 69. Ik had geene kennis
+van de verheven vorsten [1840], toen zij omtrent de schepping van den
+mensch twistten. 70. (Het werd mij slechts geopenbaard als een bewijs,
+dat ik een openbaar prediker was); 71. Toen uw Heer tot de engelen
+zeide: Ik zal den mensch van klei scheppen. 72. Als ik hem geschapen,
+en hem mijn geest zal hebben ingeblazen, valt gij voor hem neder,
+en aanbidt hem [1841]. 73. En al de engelen vereerden hem in het
+algemeen. 74. Behalve Eblis, die door hoogmoed was opgeblazen en een
+ongeloovige werd. 75. God zeide tot hem: O Eblis! wat verhindert u,
+datgeene te vereeren, wat ik met mijne handen heb geschapen. 76. Zijt
+gij opgeblazen door ijdele trotschheid? of zijt gij werkelijk iemand
+van verheven verdienste? 77. Hij antwoordde: Ik ben uitnemender
+dan hij. Gij hebt mij van vuur geschapen, en hem hebt gij van klei
+gemaakt. 78. God zeide tot hem: Ga dus weg van hier; want gij zult
+van de genade verdreven (gesteenigd) worden. 79. En mijn vloek zal
+op u rusten, tot den dag des oordeels. 80. Hij hernam: O Heer! geef
+mij uitstel tot den dag der opstanding. 81. God zeide: Waarlijk,
+gij zult een van hen zijn, die uitstel zullen ontvangen. 82. Tot den
+dag van den bepaalden tijd. 83. Eblis zeide: Ik zweer bij uw macht,
+dat ik hen allen zal verleiden. 84. Behalve uwe dienaren, die bijzonder
+onder hen gekozen zullen worden. 85. God zeide: Het is een rechtvaardig
+vonnis, en ik spreek de waarheid; ik zal zekerlijk de hel met u vullen,
+en met dezulken die u volgen; allen te zamen [1842]. 86. Zeg tot de
+bewoners van Mekka: Ik vraag geenerlei belooning van u, voor deze
+mijne prediking, noch ben ik een van hen, die zich meester maken van
+een deel van datgene wat hun niet toebehoort. 87. De Koran is niets
+anders dan een vermaning aan alle schepselen. 88. En na een zekeren
+tijd zult gij zekerlijk weten, wat van het daarin geschonkene, waar is.
+
+
+
+
+
+NEGEN EN DERTIGSTE HOOFDSTUK.
+
+DE SCHAREN [1843].
+
+Geopenbaard te Mekka. [1844]--75 verzen.
+
+
+In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
+
+1. De openbaring van dit boek is van den machtigen den wijzen
+God. 2. Waarlijk, wij hebben u dit boek met waarheid geopenbaard:
+dient dus God, en vertoont hun den waren godsdienst. 3. Zijt gij
+Gode geen waren godsdienst verschuldigd? 4. Maar wat hen betreft,
+die zich andere beschermers naast hem uitkiezen, zeggende: Wij
+aanbidden hen alleen, opdat zij ons nader tot God zouden mogen
+brengen, waarlijk, God zal tusschen hen richten, nopens hetgeen
+waaromtrent zij verschillen. 5. Waarlijk, God zal dengeen niet
+richten, die leugenaar of ondankbaar is. 6. Indien God begeerd zou
+hebben, een zoon te bezitten, zou hij zeker naar zijn welbehagen
+gekozen hebben, uit datgene wat hij geschapen heeft. Maar zoo iets
+zij verre van hem! Hij is de eenige, de almachtige God. 7. Hij heeft
+de hemelen en de aarde geschapen met waarheid: hij doet den dag door
+den nacht opvolgen, en hij doet den nacht door den dag vervangen, en
+hij dwingt de zon en de maan hare diensten te volbrengen: ieder van
+haar haast zich, een bepaalden tijdkring te voltooien. Is hij niet
+de Machtige, de Vergever van zonden? 8. Hij schiep u uit een man,
+en vormde daarna uit hem zijne vrouw; en Hij heeft u vier paren vee
+[1845] geschonken. Hij vormde u, in de ingewanden uwer moeders door
+verschillende, trapsgewijze vormingen [1846], in de de duisternis van
+drie sluiers [1847]. Dit is God uw Heer; hem behoort het koninkrijk;
+er is geen God buiten hem. Waarom hebt gij u dus van zijne vereering
+tot den afgodendienst gewend? 9. Indien gij ondankbaar zijt, waarlijk,
+God heeft u niet noodig; doch hij bemint geene ondankbaarheid bij
+zijne dienaren; maar indien gij dankbaar zijt, zal hij zich zeer met
+u verheugen. Eene beladen ziel zal den last eener andere niet dragen;
+daarna zult gij tot uwen Heer wederkeeren, en hij zal u verklaren
+wat gij verricht hebt en u dienovereenkomstig beloonen; 10. Want hij
+kent de binnenste deelen uwer borsten. 11. Als de droefheid een mensch
+overvalt, roept hij zijnen Heer aan en wendt zich tot hem; maar daarna,
+als God hem van zijne gunst heeft geschonken, vergeet hij het Wezen,
+dat hij te voren heeft aangeroepen, en stelt anderen gelijk met God,
+opdat hij de menschen van hunnen weg zou afleiden. Zeg tot zulk een
+man: Geniet dit leven in uwe ongetrouwheid voor een korten tijd;
+maar hierna zult gij zekerlijk een der bewoners van het hellevuur
+zijn. 12. Zal hij, die zich in de uren des nachts aan het gebed
+overgeeft, nedergebogen en staande, en die zorg draagt voor het
+volgende leven en op de genade van zijn Heer hoopt, behandeld worden
+als de goddeloozen? Zeg: Zullen zij, die hunnen plicht kennen en zij,
+die dien niet kennen, gelijk staan? Waarlijk alleen de man van verstand
+zal gewaarschuwd worden. 13. Zeg: o mijne dienaren, die gelooft! vreest
+uwen Heer. Zij, die goed in deze wereld doen, zullen goede belooning in
+de volgende ontvangen [1848] en Gods aarde is ruim [1849]. Waarlijk,
+zij die met geduld volharden, zullen hunne belooning, zonder maat
+ontvangen. 14. Zeg: Mij is bevolen God te vereeren en hem den zuiveren
+godsdienst te wijden, en mij is bevolen de eerste Moslem te zijn [1850]
+15. Zeg: Waarlijk, ik vrees de straf van den grooten dag, indien ik
+mijn Heer ongehoorzaam ben. 16. Zeg: ik vereer God, terwijl ik hem
+eenen zuiveren godsdienst wijde. 17. Maar gij aanbidt, buiten hem,
+wat gij wilt. Zeg: Waarlijk, zij zullen de verliezers zijn, die op
+den dag der opstanding hunne eigene zielen en hunne gezinnen zullen
+verliezen; is dit geen duidelijk verlies? 18. Boven hen zullen daken
+van vuur, en onder hen vloeren van vuur wezen. Daarmede bedreigt God
+zijne dienaren; vreest mij dus, o mijne dienaren! 19. Maar zij, die
+de vereering van afgoden vermijden en tot God gewend zijn, zullen
+goede tijdingen ontvangen. Breng dus goede tijdingen tot mijne
+dienaren, die naar mijn woord luisteren, en volgen wat daarin het
+uitnemendst is. Dit zijn degenen die God richt en dat zijn menschen
+van verstand. 20. Kunt gij dus hem, o Mahomet! over wien het vonnis
+der eeuwige straf rechtvaardig werd uitgesproken, of hem bevrijden,
+die bestemd is het hellevuur te bewonen. 21. Maar voor hen, die hunnen
+God vreezen, zullen verheven verblijfplaatsen in het paradijs gereed
+gemaakt wezen, waarboven andere vertrekken zullen gebouwd zijn, en
+onder welke rivieren zullen stroomen. Dit is Gods belofte, en God
+zal niet te kort doen aan zijne belofte. 22. Ziet gij niet, dat God
+water van den hemel nederzendt en dit in de aarde doet gaan om er
+bronnen van te vormen, en daardoor graan (planten) van verschillende
+soorten voortbrengt? Daarna doet hij die verdorren, en gij ziet haar
+geel worden; en daarna doet hij die tot stof worden. Waarlijk hierin
+is eene onderrichting voor mannen van verstand. 23. Zal dus hij,
+wiens borst verwijd is, om den godsdienst van den Islam te ontvangen,
+en die het licht van zijn Heer volgt, zoo als hij wezen, wiens hart
+versteend is omtrent de herdenking van God! Zij verkeeren in eene
+duidelijke dwaling. 24. God heeft een uitnemend woord geopenbaard;
+een boek, dat overeenkomstig zichzelven is, en herhaalde vermaningen
+bevat. De huid van hen die hunnen Heer vreezen, krimpt uit vrees
+daarvoor ineen, daarna worden, bij de herdenking van hunnen Heer,
+hunne huiden en ook hunne harten zacht. Dit is de leiding van God;
+hij wil daardoor leiden wien hem behaagt, en hij, dien God zal doen
+dwalen, zal geen leider hebben. 25. Zal dus hij, die op den dag der
+opstanding verplicht zal wezen, zich met zijn aangezicht te beschutten
+[1851] tegen de gestrengheid der straf, gelijk zijn aan hem, die
+daarvoor veilig is? Den goddeloozen zal gezegd worden: Proeft wat
+gij hebt verdiend. 26. Zij die vÛÛr hen waren, beschuldigden hunnen
+gezanten van bedrog; daarom kwam eene straf op hen, van waar zij het
+niet verwachtten. 27. En God vernederde hen in dit leven, maar de straf
+van het volgende leven zal zekerlijk grooter wezen. Indien zij mannen
+van verstand waren, zouden zij dit weten. 28. Wij hebben den mensch
+thans, in dezen Koran, alle soorten van gelijkenissen voorgesteld,
+opdat hij gewaarschuwd zou wezen. 29. Een Arabische Koran waarin geen
+bochten zijn [1852]; opdat zij God zouden vreezen. 30. God stelt
+als eene gelijkenis een man voor, die verscheidene makkers heeft,
+welke onder elkander verschillen, en een man die zich geheel aan een
+persoon overgeeft [1853]: zullen dezen met elkander gelijk gesteld
+worden? Dank den Heere. Neen! Maar het meerendeel hunner begrijpen
+niet. 31. Waarlijk, gij, o Mahomet! zult sterven. 32. En gij zult
+met elkander daarover, op den dag der opstanding, voor uwen Heer
+twisten. 33. Wie is onrechtvaardiger dan hij, die eene leugen omtrent
+God uitdenkt, en waarheid loochent als die tot hem komt? Bestaat er
+dan geene woning in de hel voor de ongeloovigen. 34. Maar hij die
+waarheid brengt, en hij die daaraan geloof hecht [1854], dat zijn
+zij die God vreezen. 35. Zij zullen alles verkrijgen, wat zij voor het
+aangezicht van hunnen Heer ook mogen begeeren; dit zal de belooning der
+rechtvaardigen wezen. 36. God zal het slechtste uitwisschen van hetgeen
+zij hebben bedreven, en zal hun hunne belooning geven, overeenkomstig
+de uiterste verdiensten van het goede, dat zij gedaan zullen
+hebben. 37. Is God geen toereikend beschermer van zijn dienaar? Zij
+zullen nog trachten u bevreesd te maken voor de valsche godheden
+welke zij nevens God aanbidden [1855]. Maar hij, wien God doet dwalen,
+zal niemand hebben om hem te leiden. 38. En hij, die door God gericht
+wordt, zal door niemand kunnen misleid worden. Is God niet machtig,
+en in staat te wreken? Indien gij hun vraagt, wie de hemelen en de
+aarde heeft geschapen, zullen zij zekerlijk antwoorden: God. 39. Zeg:
+Denkt gij dus, dat de godheden, die gij naast God aanroept, in
+staat zijn, mij van zijne bezoeking te verlossen, indien het Gode
+behaagt mij te bezoeken? of dat zij in staat zijn, zijne genade te
+weerhouden, indien het hem behaagt mij genade te betoonen? Zeg: God
+is mijn toereikende ondersteuner; laten zij in hem hun vertrouwen
+stellen, die dat in niemand trachten te plaatsen. 40. Zeg: O mijn,
+volk! handelt gij overeenkomstig uw vermogen; waarlijk, ik zal
+handelen overeenkomstig het mijne. 41. Hierna zult gij weten aan
+wien van ons eene straf zal worden opgelegd, die hem met schaamte
+bedekken, en op wien eene zware straf nederkomen zal. 42. Waarlijk,
+wij hebben u het boek van den Koran, tot onderrichting van den mensch,
+in waarheid geopenbaard. Wie daardoor gericht zal worden, zal gericht
+zijn ten voordeele zijner eigene ziel, en wie dwalen zal, zal slechts
+tegen zijne ziel dwalen; en gij zijt geen bewaker van hen. 43. God
+neemt de zielen der menschen, op den tijd van hunnen dood tot zich
+en ook van hen, die niet sterven, neemt hij de ziel in hunnen slaap
+[1856], en hij onthoudt haar hun, omtrent welke hij het besluit
+des doods heeft genomen [1857]; maar hij zendt de overigen tot een
+bepaald tijdperk terug [1858]. Waarlijk, hierin zijn teekenen voor hen
+die overwegen. 44. Hebben de KoreÔshieten afgoden genomen tot hunne
+tusschenpersonen bij God? Zeg: Wat! niettegenstaande deze geene macht
+over iets bezitten, noch verstand bezitten. 45. Zeg: Tusschentreding
+is geheel in Gods bestiering [1859]: hem is het koninkrijk van hemel
+en aarde, en hierna zult gij tot hem terugkeeren. 46. Als de eenige
+God wordt vermeld, krimpt het hart van spijt ineen van hen, die niet
+in het volgende leven gelooven; maar als de valsche goden, die naast
+hem vereerd worden, vermeld worden, ziet, dan zijn zij met vreugde
+vervuld. 47. Zeg: O God! schepper van hemel en aarde, die weet wat
+geheim en wat duidelijk is, gij zult tusschen uwe dienaren richten
+nopens datgene waaromtrent zij verschillen. 48. Indien zij, die
+onrechtvaardig handelen, meesters waren van alles wat op de aarde is
+en nog meer daarenboven, waarlijk, zij zouden het geven om zich zelven
+los te koopen, van de smart der straf op den dag der opstanding, en
+daar zullen hun, van God verschrikkingen verschijnen, welke zij zich
+nimmer konden verbeelden. 49. En daar zullen hun hunne booze daden
+duidelijk verschijnen, en datgene, waarover zij gespot hebben, zal hen
+omringen. 50. Als de mensch door droefheid wordt getroffen, roept hij
+ons aan, doch daarna, als wij hem van onze gunst hebben geschonken,
+zegt hij: ik heb het alleen ontvangen wegens Gods bekendheid met mijne
+verdiensten [1860]. Integendeel, het is eene proef; maar het meerendeel
+hunner weet het niet. 51. Zij die vÛÛr hen waren, zeiden hetzelfde
+[1861]; maar datgene wat zij gewonnen hebben, is hun niet van voordeel,
+en het booze, dat zij hebben bedreven, valt op hen. 52. En al wie van
+Mekka's bewoners onrechtvaardig zal hebben gehandeld, op dien zullen
+eveneens de booze daden vallen, welke zij verdiend hebben, [1862];
+nimmer zullen zij de goddelijke wraak verijdelen. 53. Weten zij niet,
+dat God zijnen voorraad overvloedig besteedt aan wien hem behaagt,
+en dat hij spaarzaam is naar zijn welbehagen? Waarlijk, hierin zijn
+teekenen voor hen die gelooven. 54. Zeg: O mijne dienaren! die tegen
+uwe eigene zielen hebt gezondigd, wanhoopt niet omtrent Gods genade;
+gij weet dat God alle zonden vergeeft [1863]; want hij is genadig en
+barmhartig. 55. En weest tot uwen Heer gekeerd en onderwerpt u aan hem,
+voor de bedreigde straf u overvalle; want dan zult gij niet geholpen
+worden. 56. En volgt de uitmuntendste onderrichtingen, die u van
+uwen Heer zijn nedergezonden, alvorens de straf plotseling op u
+nederkome, en gij de nadering daarvan niet bemerkt. 57. En eene
+ziel zegt, helaas! Ik was zorgeloos omtrent mijn plicht nopens God;
+waarlijk, ik was een spotter. 58. Of die zegt: Indien God mij zou
+geleid hebben, waarlijk, dan ware ik een vrome geweest. 59. Of die
+zegt, op het zien der gereedgemaakte straf: indien ik nog eens in de
+wereld kon terugkeeren, zou ik een rechtvaardige worden. 60. Maar God
+zal antwoorden: Mijne teekens kwamen vroeger tot u, en gij hebt die
+van valschheid beschuldigd; gij waart opgeblazen door trotschheid
+en werd een ongeloovige. 61. Op den dag der opstanding zult gij de
+aangezichten van hen, die leugens omtrent God hebben uitgedacht,
+zwart zien worden. Is er geen verblijf voor de laatdunkenden in de
+hel gereed gemaakt? 62. Maar God zal degenen bevrijden die hem zullen
+vreezen, en hen in hunne plaats van veiligheid leiden: het kwaad zal
+hen niet bereiken en zij zullen niet bedroefd worden. 63. God is de
+schepper van alle dingen, en hij is de beheerscher van alle dingen. Hem
+behooren de sleutels van hemel en aarde; en zij die niet in de teekens
+van God gelooven, zullen te gronde gaan. 64. Zeg: Gebiedt gij mij
+daarom iets anders dan God te aanbidden, gij dwazen? 65. Nadat het u
+door openbaring is gezegd, en ook tot de profeten die vÛÛr u waren,
+zeggende: Waarlijk, indien gij deelgenooten met God vereenigt, zullen
+al uwe werken zonder eenig nut wezen, en gij zult zekerlijk een van
+hen zijn, die te gronde gaan. 66. Vreest dus veeleer God, en weest
+dankbaar. 67. Maar zij schatten God niet op de juiste waarde, terwijl
+de geheele aarde op den dag der opstanding, slechts eene handvol
+voor hem zal uitmaken, en de hemelen in zijne rechterhand ineengerold
+zullen worden. Geloofd zij hij, en verre verheven boven de afgoden,
+welke zij met hem vereenigen! 68. Eene trompet zal geblazen worden
+[1864], en allen die in den hemel en op aarde zijn, behalve zij,
+omtrent welke het Gode zal behagen, hen van het algemeene lot uit te
+zonderen [1865], zullen den geest geven. Daarna zal nog eens geblazen
+worden, en ziet, zij zullen verrijzen en opzien. 69. En de aarde zal
+schitteren door het licht van haren Heer, en het boek zal opengelegd
+worden, en de profeten en martelaren zullen als getuige worden
+gebracht; en er zal met waarheid tusschen hen worden geoordeeld;
+en zij zullen niet onrechtvaardig behandeld worden. 70. En iedere
+ziel zal ten volle worden beloond, overeenkomstig hetgeen zij zal
+hebben verricht; want hij weet volkomen wat zij doen. 71. En de
+ongeloovigen zullen bij scharen in de hel worden gedreven, totdat,
+als zij daar zullen aankomen, hare poorten zullen worden geopend, en
+de bewaarders daarvan zullen tot hen zeggen: Kwamen geene gezanten
+uit uw midden tot u, die de teekens van uwen Heer herinnerden, en
+u voor de ontmoeting van dezen uwen dag waarschuwden. Zij zullen
+antwoorden: Ja; maar het vonnis van eeuwige straf is rechtvaardig
+over de ongeloovigen uitgesproken [1866]. 72. Men zal tot hen zeggen:
+Treedt de poorten der hel binnen, om daarin voor eeuwig te wonen,
+en ellendig zal het verblijf der trotschen zijn! 73. Maar zij, die
+hunnen Heer hebben gevreesd, zullen bij scharen naar het paradijs
+worden geleid, tot zij daar zullen aankomen; en de poorten daarvan
+zullen dadelijk worden opengezet, en de wachten daarvan zullen tot
+hen zeggen: Vrede zij op u! gij waart goed: treedt dus het paradijs
+binnen, ten einde daar voor eeuwig te verblijven. 74. En zij zullen
+antwoorden: Geloofd zij God, die zijne belofte heeft vervuld en ons
+de aarde heeft doen erven [1867], opdat wij in het paradijs zouden
+wonen, waar het ons behaagt. Hoe uitmuntend is de belooning van hen,
+die rechtvaardigheid uitoefenen! 75. En gij zult de engelen zien,
+gaande in optocht om den troon, den lof van hunnen Heer verkondigende,
+en er zal met waarheid tusschen hen worden geoordeeld, en zij zullen
+zeggen: Geloofd zij God, de Heer van alle schepselen!
+
+
+
+
+
+VEERTIGSTE HOOFDSTUK.
+
+DE WARE GELOOVIGE [1868].
+
+Geopenbaard te Mekka--85 verzen.
+
+
+In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
+
+1. Ha. Mim. De openbaring van dit boek is van den machtigen, den
+wijzen God. 2. Den vergever van zonden, en den aannemer van berouw,
+die streng in het straffen is. 3. Hij is lankmoedig. Er is geen God
+buiten hem; en voor hem zal de algemeene verzameling op den jongsten
+plaats hebben. 4. Niemand twist tegen de teekenen van God, behalve de
+ongeloovigen; maar laat hunne voorspoedige ondernemingen in het land
+[1869], u niet met ijdelen schijn verleiden. 5. Het volk van Noach
+en de verbonden ongeloovigen, die na hen kwamen, beschuldigden hunne
+verschillende profeten van bedrog, en ieder volk broedde slechte
+plannen tegen zijne profeten, opdat zij hen in hunne macht zouden
+krijgen; en zij twistten met ijdele woorden, om daardoor de waarheid
+krachteloos te maken. Deswege kastijdde ik hen, en hoe gestreng was
+mijne straf. 6. Zoo is het vonnis van uwen Heer met rechtvaardigheid
+op de ongeloovigen toegepast geworden, en zij zullen de bewoners van
+het hellevuur zijn. 7. De engelen, die den troon van God dragen, en zij
+die in zijnen omtrek staan [1870], verkondigen den lof van hunnen Heer
+en gelooven in hem, en zij vragen vergiffenis voor de ware geloovigen,
+zeggende: O Heer! gij omringt alle zaken door uwe genade en kennis;
+vergeef dus hun, die berouw betoonen en uw pad volgen, en bevrijd hen
+van de pijnen der hel. 8. O Heer! leid hen ook in tuinen van eeuwig
+verblijf, welke gij hun hebt beloofd, en iederen persoon van hunne
+vaders en hunne vrouwen en hunne kinderen die recht zal handelen:
+want gij zijt de machtige, de wijze God. 9. Bevrijd hen van het kwaad;
+want al wie zich van boosheid zal vrij houden, zult gij op dien dag uwe
+genade toonen, en dit zal eene groote gelukzaligheid wezen. 10. Maar
+de ongeloovigen zullen op den dag des oordeels eene stem hooren, die
+hun zal toeroepen: Waarlijk de haat van God omtrent u, is smartelijker
+dan uw haat jegens u zelven, toen gij tot het geloof werdt geroepen
+en niet gelooven wildet. 11. Zij zullen zeggen: O Heer! gij hebt
+ons den dood tweemaal gegeven en gij hebt ons tweemaal het leven
+geschonken [1871], en wij belijden onze zonden. Is er dus geen weg,
+om aan dit vuur te ontkomen? 12. En men zal hun antwoorden: Dit is u
+wedervaren, omdat, als er van een eenigen God tot u werd gepredikt,
+gij niet geloofdet; maar indien eene meervoudigheid van goden met hem
+werd vereenigd, gij geloofdet; en het oordeel behoort den hoogen,
+den grooten God. 13. Hij is het, die u zijne teekenen toont, en u
+voedsel van den hemel nederzendt; maar niemand zal vermaand worden,
+dan hij, die zich tot God wendt. 14. Roep dus God aan, en wijd hem
+eenen zuiveren godsdienst, hoewel de ongeloovigen afkeerig daarvan
+zijn. 15. Hij is het wezen van verheven aard, de bezitter van den
+troon, die den geest op zijn bevel nederzendt, aan diegenen zijner
+dienaren, welke hem behagen, opdat hij den mensch voor den dag
+der ontmoeting zou waarschuwen [1872]. 16. Op dien dag zullen de
+menschen uit hunne graven verrijzen, en niets wat hen betreft, zal
+voor God verborgen zijn. Aan wien zal op dien dag het koninkrijk
+behooren? Aan den eenigen, den almachtigen God. 17. Op dien dag
+zal iedere ziel overeenkomstig hare verdiensten worden beloond;
+op dien dag zal geene onrechtvaardigheid plaats hebben. Waarlijk,
+God zal snel zijn in het opmaken der rekeningen. 18. Waarschuw
+hen dus, o profeet! voor den dag die spoedig zal naderen, als de
+harten der menschen tot hunne kelen opstijgen en hen smoren. 19. De
+ongeloovigen zullen geen vriend of tusschenpersoon hebben, die gehoord
+zal worden. 20. God zal het bedriegelijke oog kennen en datgene wat
+hunne borsten verbergen. 21. En God zal met waarheid oordeelen; maar
+de valsche goden, welke zij naast hem aanroepen, kunnen volstrekt
+niet oordeelen; want God alleen hoort en ziet alles. 22. Zijn zij
+niet over de aarde gegaan, en hebben zij het einde niet gezien van
+hen, die vÛÛr hen waren? Deze waren machtiger dan zij in sterkte,
+en lieten aanzienlijker sporen van hunne macht op de aarde; doch God
+kastijdde hen om hunne zonden, en er was niemand om hen bij God te
+ondersteunen. 23. Dit ondergingen zij, omdat hunne apostelen met
+duidelijke teekens tot hen waren gekomen en zij niet geloofden:
+daarom kastijdde God hen: want hij is sterk en gestreng in het
+straffen. 24. Wij zonden vroeger Mozes met onze teekenen en duidelijke
+macht, 25. Tot Pharao, en Haman, en Karoen [1873], en zij zeiden: Hij
+is een toovenaar en een leugenaar. 26. En toen hij met waarheid van ons
+tot hen kwam, zeiden zij: Doodt de zonen van hen, die met hem hebben
+geloofd, en redt het leven hunner dochters [1874]; maar de list der
+ongeloovigen was ijdel. 27. En Pharao zeide: Laat mij alleen, opdat
+ik Mozes doode [1875], en laat hem zijnen Heer aanroepen. Waarlijk,
+ik vrees dat hij uw godsdienst zal doen veranderen, of geweld op de
+aarde zal doen heersenen [1876]. 28. En Mozes zeide tot zijn volk:
+Waarlijk, ik heb toevlucht tot mijn Heer en uw Heer genomen ten einde
+mij te verdedigen tegen iederen trotschen persoon, die niet aan den
+dag der rekenschap gelooft. 29. En een man, van het gezin van Pharao
+[1877], die een waar geloovige was en zijn geloof verborg, zeide:
+Wilt gij een mensch ter dood brengen omdat hij zegt: God is mijn Heer,
+terwijl gij ziet, dat hij met duidelijke teekenen van uwen Heer tot u
+is gekomen? Indien hij een leugenaar is, zal de straf zijner valschheid
+op hem vallen, maar indien hij de waarheid spreekt, zullen eenige
+dier vonnissen, waarmede hij u bedreigt, op u nederkomen; waarlijk,
+God leidt niet hem, die een zondaar of een leugenaar is. 30. O mijn
+volk! heden is u het koninkrijk, en gij zijt machtig; maar wie zal
+ons tegen den geesel van God verdedigen, als die op ons nederkomt
+[1878]. Pharao zeide: Ik stel u alleen voor, wat mij het geschiktste
+dunkt, en ik leid u alleen op het rechte pad. 31. En hij die geloofd
+had, zeide: O mijn volk! waarlijk, ik vrees voor u een dag, gelijk aan
+dien van de verbondenen tegen de profeten, in vroegere tijden. 32. Een
+toestand gelijk aan dien van het volk van Noach, en de stammen van
+Ad en Thamoed. 33. En van hen, die na hen hebben geleefd; want God
+wil niet dat er eenige onrechtvaardigheid op zijne dienaren worde
+uitgeoefend. 34. O mijn volk! waarlijk, ik vrees voor u den dag,
+waarop de menschen elkander zullen aanroepen [1879]. 35. Den dag
+waarop gij van de rechtbank zult afgewend, en naar de hel gedreven
+worden zult gij niemand hebben, om u tegen God te ondersteunen. En
+hij dien God zal doen dwalen, zal geen leider hebben. 36. Jozef
+kwam, vÛÛr Mozes, met duidelijke teekens tot u, maar gij hieldt
+niet op te twijfelen omtrent den godsdienst, dien hij u predikte,
+tot gij zeidet, toen hij stierf: God zal op geenerlei wijze een
+anderen profeet na hem zenden. Zoo deed God dengeen dwalen, die een
+zondaar en een twijfelaar is. 37. Zij, die Gods teekenen betwisten,
+zonder dat er een bewijs tot hen is gekomen, zijn in groote verachting
+bij God en bij hen die gelooven; zoo verzegelt God ieder trotsch en
+weÍrbarstig hart. 38. En Pharao zeide: O Haman! bouw mij een toren,
+opdat ik de sferen kunne bereiken: 39. De sferen des hemels en dat
+ik den God van Mozes [1880] moge zien; want waarlijk, ik houd hem
+voor een leugenaar. 40. Zoo vertoonden Pharaos snoode werken zich
+lofwaardig voor hem; hij wendde zich van het rechte pad af, en de
+listen van Pharao eindigden slechts met verlies. 41. En hij die
+geloofd had, zeide: O mijn volk! volg mij: ik wil u op den rechten
+weg leiden. 42. O mijn volk! waarlijk, dit tegenwoordige leven is
+slechts een tijdelijk genot, maar het volgende leven is de woning van
+onwrikbare duurzaamheid. 43. Wie kwaad bedrijft, zal slechts vergolden
+worden in gelijke evenredigheid daarmede, maar wie goed doet, hetzij
+man of vrouw, en een waar geloovige is, zal onder de uitverkorenen
+zijn, die het paradijs binnengaan, en daarin overvloediglijk zullen
+worden voorzien. 44. O mijn volk! wat mij betreft, ik noodig u tot de
+gelukzaligheid uit; maar gij noodigt mij tot het hellevuur. 45. Gij
+noodigt mij uit, God te loochenen, en datgene met hem te vereenigen
+waarvan ik geene kennis; maar ik noodig u tot den Machtigste, den
+Vergever van zonden. 46. Het is ontwijfelbaar, dat de valsche goden,
+waartoe gij mij uitnoodigt, niet verdienen aangeroepen te worden
+noch in deze, noch in de volgende wereld: dat wij tot God moeten
+terugkeeren, en dat de zondaren de bewoners van het hellevuur zullen
+wezen. 47. En gij zult u dan herinneren wat ik thans tot u zeg. Wat
+mij betreft, ik onderwerp mijne zaak aan God; want God beschouwt zijne
+dienaren. 48. Daarom bevrijdde God hem van het kwaad, dat zij tegen hem
+hadden uitgedacht, en eene gestrenge straf omringde het volk van Pharao
+[1881]. 49. Zij zullen, des ochtends en des avonds, aan het hellevuur
+zijn blootgesteld [1882], en op den dag waarop het oordeel zal plaats
+hebben, zal hun worden gezegd; Treed binnen, o volk van Pharao! in de
+gestrengste marteling. 50. En denk aan den tijd, als de ongeloovigen,
+in het hellevuur met elkander zullen twisten, en de zwakken tot
+de hoovaardigen (de grooten) zullen zeggen: Waarlijk, wij waren uwe
+volgers; wilt gij ons dus niet van een deel van dit vuur redden? 51. De
+hoovaardigen zullen antwoorden: Waarlijk, wij zijn allen gedoemd daarin
+te lijden; want God heeft thans zijne dienaren geoordeeld. 52. En zij,
+die in het vuur zullen wezen, zullen tot de wachters der hel zeggen
+[1883]: Roept uwen Heer aan, opdat hij ons voor een dag deze straf
+verlichte. 53. Zij zullen antwoorden! kwamen uwe gezanten niet,
+met duidelijke bewijzen, tot u? Zij zullen zeggen: Ja. De bewaarders
+zullen daarop zeggen: Roept dus God aan: maar zijne aanroeping door
+de ongeloovigen zal slechts ijdel wezen. 54. Wij zullen zekerlijk
+onze profeten en hen die gelooven, in dit tegenwoordige leven helpen,
+en op den dag waarop de getuigen zullen opstaan. 55. Een dag waarop de
+verontschuldiging der ongeloovigen hen niet zal baten; maar een vloek
+zal hen wachten en een ellendig verblijf. 56. Wij gaven vroeger aan
+Mozes eene leiding, en wij lieten het boek der wet, als eene erfenis
+voor de kinderen IsraÎls, na; als eene leiding en eene vermaning voor
+menschen, die verstand bezitten. 57. Daarom, o profeet! verdraag de
+beleedigingen der ongeloovigen met geduld; want de belofte van God
+is waar. Vraag vergiffenis voor uwe dwaling [1884] en verkondig den
+lof van uwen Heer, des avonds en des ochtends. 58. Wat hen betreft,
+die de teekenen van God bestrijden, zonder dat hun een overtuigend
+bewijs werd geopenbaard, er is slechts trotschheid in hunne borsten;
+doch zij zullen hun verlangen niet verkrijgen; vlucht dus tot God,
+als een toevluchtsoord; want hij hoort en ziet alles. 59. Waarlijk,
+de schepping van hemel en aarde is grooter dan de schepping van den
+mensch, maar het meerendeel der menschen begrijpt het niet. 60. De
+blinde en de ziende zullen niet gelijk gesteld worden, noch zij die
+gelooven en rechtvaardigheid uitoefenen met de boosdoeners. Hoe
+weinigen overwegen dit in hun binnenste! 61. Het laatste uur zal
+zekerlijk komen: dit is ontwijfelbaar; maar het meerendeel der
+menschen gelooft het niet 62. Uw Heer zeide: Roept mij aan en ik zal
+u verhooren, maar zij die met trotschheid mijnen dienst versmaden,
+zullen met schande de hel binnen gaan. 63. God is het, die den nacht
+voor u heeft aangewezen, om daarin uwen rust te nemen, en den dag om
+u licht te geven. Waarlijk, God is milddadig omtrent den mensch; maar
+het meerendeel der menschen is ondankbaar. 64. Dit is God, uw Heer,
+de schepper van al dingen; er is geen God buiten hem; waarom hebt gij
+u dan van zijne vereering afgewend? 65. Zoo zijn degenen afgewend,
+die Gods teekenen weerstand bieden. 66. God is het, die u de aarde
+heeft gegeven tot een vasten grond, en de hemel als eene overdekking;
+die u gevormd heeft, uwe vormen schoon heeft gemaakt en u met
+goede dingen voedt. Dit is God, uw Heer. Daarom zij God gezegend,
+de Heer van alle schepselen! 67. Hij is de levende God, en er is
+geen God buiten hem. Roept hem dus aan, en wijdt hem den zuiveren
+godsdienst. Geloofd zij God, de Heer van alle schepselen! 68. Zeg:
+Waarlijk, het is mij verboden de godheden te aanbidden, welke gij
+buiten God aanroept, nadat er duidelijke bewijzen van mijnen Heer
+tot u zijn gekomen, en mij is bevolen, mij aan den Heer van alle
+schepselen te onderwerpen. 69. Hij is het, die u het eerste van stof
+schiep, daarna van zaad en gestold bloed, en u vervolgens als kinderen
+uit de ingewanden uwer moeders voortbracht; daarna veroorloofde hij
+u, uwen ouderdom van volle sterkte te bereiken, en vervolgens tot
+oude menschen op te groeien (maar sommigen van u sterven voor dien
+leeftijd), en den bepaalden tijd van uw leven te bereiken [1885],
+opdat gij misschien zoudt begrijpen. 70. Hij is het, die leven geeft en
+sterven doet, en als hij iets besluit, zegt hij slechts: Wees! en het
+is. 71. Bemerkt gij hen niet, die tegen de teekenen van God twisten,
+hoezeer zij van het ware geloof zijn afgewend? 72. Zij, die het boek
+van den Koran van valschheid beschuldigen, en ook de andere schriften
+en andere leeren, welke wij onze vroegere profeten hebben gezonden om
+te prediken, zullen hierna hunne dwaasheid kennen. 73. Als de kragen
+zich om hunne nekken zullen bevinden, zullen zij geketend in de hel
+worden gesleept; daarna zullen zij in het vuur worden verbrand. 74. En
+er zal tot hen worden gezegd: Waar zijn de goden, welke gij met God
+hebt vereenigd? Zij zullen antwoorden: Zij hebben zich zelven aan ons
+onttrokken; ja, wij riepen vroeger een niets aan [1886]. Zoo leidt
+God de ongeloovigen in dwaling. 75. Dit is u wedervaren, omdat gij
+u onbeschaamd op aarde hebt verheugd, in datgene wat valsch was, en
+waarom gij met toomelooze vreugde waart vervuld. 76. Gaat de poorten
+der hel binnen, om daarin voor eeuwig te verblijven; en het verblijf
+der hoogmoedigen zal ellendig zijn! 77. Daarom volhard met geduld,
+o Mahomet! want de belofte van God is waar. Hetzij wij u een deel der
+straf doen zien, waarmede wij hen bedreigden, hetzij wij u doen sterven
+vÛÛr gij het ziet; zij zullen op den jongsten dag voor ons worden
+verzameld. 78. Wij hebben vÛÛr u een groot aantal profeten gezonden;
+van sommige onder welke wij u de geschiedenissen hebben geopenbaard,
+en de geschiedenissen van andere hebben wij u niet medegedeeld; maar
+geen gezant heeft de macht een teeken voor te brengen, tenzij door het
+verlof van God. Als dus het bevel van God zal komen, zal het oordeel
+met waarheid worden uitgesproken, en dan zullen zij ten gronde gaan,
+die de teekens van God zonder uitwerking trachten te doen zijn. 79. Het
+is God die u het vee heeft gegeven, teneinde gij op sommige dieren
+zoudt kunnen rijden en van andere zoudt kunnen eten. 80. Gij ontvangt
+daarvan ook andere voordeelen [1887], en door deze volbrengt gij de
+zaak, welke gij u innerlijk hebt voorgesteld, en door hen wordt gij
+te land, en door schepen ter zee vervoerd. 81. En hij toont u zijne
+teekenen. Welke van Gods teekenen zult gij dus loochenen? 82. Gaan
+zij niet over de aarde, en zien zij niet wat het einde was van hen,
+die vÛÛr hen bestonden? Deze waren talrijker dan zij en machtiger in
+sterkte, en lieten aanzienlijker gedenkteekenen van hunne macht op
+aarde; maar wat zij verworven hadden was hun van geen voordeel. 83. En
+toen hunne apostelen tot hen kwamen met duidelijke bewijzen hunner
+zending verheugden zij zich vol overmoed in de kennis, die met
+hen was [1888], doch de straf, waarover zij hadden gespot, omringde
+hen. 84. En toen zij onze wraak zagen, zeiden zij: Wij gelooven in God
+alleen en wij doen afstand van de afgoden, welke wij met hem hebben
+vereenigd. 85. Maar hun geloof baatte hen niet, nadat zij onze wraak
+hadden gezien. Dit was het bevel van God, dat vroeger in acht genomen
+werd, nopens zijne dienaren, en de ongeloovigen deed te gronde gaan.
+
+
+
+
+
+EEN EN VEERTIGSTE HOOFDSTUK.
+
+DE DUIDELIJK UITGELEGDEN. [1889].
+
+Geopenbaard te Mekka--54 verzen.
+
+
+In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
+
+1. Ha. Mim. Dit is een boek van den Barmhartigste. 2. Een boek,
+waarvan de verzen duidelijk zijn uitgelegd [1890], een Arabische
+Koran; tot onderricht van een volk, dat verstaat; 3. Brengende
+goede tijdingen, en bedreigingen aankondigende, maar het meerendeel
+hunner wendt zich af en luistert niet daarnaar. 4. En zij zeggen:
+onze harten zijn gesluierd voor de leer waartoe gij ons uitnoodigt;
+er is doofheid in onze ooren, en eene gordijn tusschen ons en ulieden;
+handel dus zooals gij gepast zult oordeelen; want wij zullen handelen
+overeenkomstig onze eigene gevoelens. 5. Zeg: Waarlijk, ik ben slechts
+een mensch zooals gij. Mij is het geopenbaard, dat uw God ÈÈn God
+is; richt dus uwen weg naar hem, en vraagt vergiffenis voor hetgeen
+voorbij is. En wee over de ongeloovigen. 6. Die de bepaalde aalmoezen
+niet geven, en in het volgende leven niet gelooven! 7. Maar wat hen
+betreft, die gelooven en rechtvaardigheid uitoefenen, zij zullen
+eene eeuwigdurende belooning ontvangen. 8. Zeg: Gelooft gij werkelijk
+niet in hem, die de aarde in twee dagen schiep [1891], en stelt gij
+anderen met hem gelijk? Hij is de heer van alle schepselen! 9. En hij
+heeft vastgewortelde bergen op de aarde geplaatst [1892], die zich
+daarboven verhieven. Hij zegende haar en voorzag haar van het voedsel
+der schepselen, die aangewezen waren de bewoners daarvan te zijn, in
+vier dagen [1893], gelijkelijk, voor hen die vragen [1894]. 10. En
+hij ondernam de schepping des hemels: en deze was rook [1895], en
+hij zeide tot den hemel en tot de aarde: Komt, hetzij gehoorzaam of
+tegen uwen wil. Zij zeiden: Wij komen gehoorzaam aan uw bevel. 11. En
+hij vormde die in zeven hemelen in twee dagen, en openbaarde aan
+iederen hemel zijne verrichting. En wij tooiden den lageren hemel
+met lichten, en plaatsten eene wacht van engelen daarin [1896]. Dat
+is de beschikking van den machtigen, den wijzen God. 12. Indien de
+bewoners van Mekka zich aan deze onderrichtingen onttrekken, zeg:
+Ik kondig u eene plotselinge vernietiging aan, zooals de vernietiging
+van Ad en Thamoed. 13. Toen de profeten tot hen kwamen, voor hen en
+achter hen [1897], zeggende: Vereert God alleen, antwoordden zij:
+Indien het onzen Heer zou hebben behaagd, gezanten af te vaardigen,
+zou hij zeker engelen hebben gezonden, en wij gelooven de zending
+niet, waarmede gij zijt belast. 14. Wat den stam Ad betreft, zij
+gedroegen zich, zonder reden, onbeschaamd op de aarde en zeiden:
+Wie is machtiger dan wij in sterkte? Zagen zij niet dat God, die hen
+geschapen heeft, machtiger dan zij in sterkte was? En zij verwierpen
+onze teekenen met voordacht! 15. Daarom deden wij een fellen wind
+van ongeluk tegen hen opsteken [1898], opdat wij hun de straf der
+schande in deze wereld zouden doen proeven; maar de straf van het
+volgende leven zal nog schandelijker wezen, en zij zullen daartegen
+niet worden beschermd. 16. En wat Thamoed betreft wij leidden hen,
+maar zij beminden de blindheid meer dan de ware richting; daarom
+overviel hen het vreeselijk gedruisch van eene schandelijke straf,
+om hetgeen zij hadden verdiend. 17. Maar wij bevrijdden hen die
+geloofden en God vreesden [1899]. 18. En waarschuw hen voor den dag,
+waarop de vijanden van God in het hellevuur bijeenverzameld zullen
+worden, en in onderscheiden scharen zullen optrekken. 19. Totdat,
+wanneer zij daar zullen aangekomen zijn, hunne ooren, hunne oogen en
+hunne huiden getuigenis tegen hen zullen afleggen, van datgene wat
+zij verricht zullen hebben. 20. En zij zullen tot hunne huiden zeggen:
+Waarom legt gij getuigenis tegen ons af? Deze zullen antwoorden: God
+heeft ons doen spreken; hij die de spraak schenkt aan alle wezens, hij
+schiep u eens, en tot hem zijt gij teruggekeerd. 21. Gij kondt u niet
+verbergen terwijl gij zondigdet, opdat uwe ooren en uwe oogen en uwe
+huiden geene getuigenis tegen u konden afleggen [1900]; maar gij dacht,
+dat God onbekend was met vele dingen welke gij deedt. 22. Dit was
+uwe meening welke gij van uwen Heer uitdacht; dit heeft u ten gronde
+gericht, en gij zijt verloren. 23. Laten zij hunne marteling verdragen:
+het hellevuur zal hun verblijf zijn. Ofschoon zij om genade smeeken,
+zullen zij die niet erlangen. 24. En wij zullen hun de duivels tot
+onafscheidbare makkers geven, die hun valsche denkbeelden voorstelden,
+welke zij nopens deze tegenwoordige wereld en de volgende voedden; en
+voor hen is het vonnis juist passend, dat vroeger werd uitgesproken
+over de volkeren van geniussen en menschen die voor hen waren, en
+waardoor zij ten gronde gingen. 25. De ongeloovigen zeggen: Luister
+niet naar dezen Koran, maar voer ijdele gesprekken bij de lezing
+daarvan, opdat gij de stem van den lezer, door uwe spotternijen en uw
+lachen, bedekt. 26. Daarom zullen wij de ongeloovigen zekerlijk eene
+gestrenge straf doen ondergaan. 27. En wij zullen zekerlijk het booze
+vergelden, dat zij bedreven zullen hebben. 28. Dit zal de vergelding
+van Gods vijanden zijn; namelijk het hellevuur; daarin is voor hen
+een eeuwigdurend verblijf gereed gemaakt, als eene vergelding, wegens
+het voorbedachtelijk verwerpen onzer teekenen. 29. En de ongeloovigen
+zullen in de hel gillen: O Heer! toon ons degenen der geniussen en
+menschen [1901], die ons hebben verleid, en wij zullen hen onder
+onze voeten werpen, opdat zij vernederd en veracht worden. 30. Wat
+hen betreft die zeggen: Onze Heer is God, en zij die zich oprechtelijk
+gedragen, de engelen zullen tot hen nederdalen [1902] en zeggen: Vreest
+niet, en treurt ook niet; maar verheugt u in de hoop van het paradijs,
+dat u is beloofd. 31. Wij zijn uwe vrienden in dit leven, en in datgene
+wat komen zal; daarin zult gij hebben, wat uwe zielen zullen begeeren,
+alles wat gij zult verlangen. 32. Daarin zult gij alles verkrijgen,
+waarom gij zult vragen, als een geschenk van den barmhartigen en
+genadigen God. 33. Wie spreekt beter dan hij, die tot God noodigt,
+rechtvaardigheid uitoefent, en zegt: Ik ben een Moslem? 34. Goed en
+kwaad zullen niet gelijk gesteld worden. Vergeld het kwade met goed,
+en ziet: de man, die uw vijand was, zal uw beschermer en warmste vriend
+worden. 35. Maar niemand zal deze volmaaktheid bereiken, behalve zij,
+die lijdzaam zijn; ook zal niemand die bereiken, behalve hij, die met
+een zeer gelukkig gemoed begiftigd is. 36. En indien u door Satan
+eene slechte ingeving wordt aangeboden, neem dan uwe toevlucht tot
+God; want hij is het, die alles ziet en weet. 37. Onder de teekenen
+zijner macht zijn de dag en de nacht, de zon en de maan. Vereer de
+zon niet, noch de maan, maar vereer God, die haar heeft geschapen,
+indien gij hem wilt dienen. 38. Maar indien zij trotschelijk zijnen
+dienst versmaden, waarlijk, de engelen die met uwen Heer zijn prijzen
+hem nacht en dag, en zijn niet vermoeid. 39. En onder zijne teekenen
+is een ander, dat gij het land woest ziet, maar als wij er regen op
+nederzenden, wordt het in beweging en gisting gebracht. En hij die
+de aarde verkwikt, zal zekerlijk ook de dooden bezielen; want hij is
+almachtig. 40. Waarlijk, zij die goddeloos onze teekenen miskennen,
+zijn niet voor ons verborgen. Is dus hij beter, die in het hellevuur
+zal worden geworpen, of hij die op den dag der opstanding zeker
+zal verschijnen? Doet wat gij wilt, maar hij ziet gewis alles
+wat gij doet. 41. Waarlijk, zij die niet in de vermaning van den
+Koran gelooven, nadat die tot hen is gekomen, zullen eens ontdekt
+worden. Zekerlijk, het is een boek van onschatbare waarde. 42. Geene
+ijdelheid zal het bereiken, noch van voren noch van achteren [1903];
+het is een openbaring van den wijzen God, wiens lof terecht wordt
+verkondigd. 43. De ongeloovigen van Mekka zeggen u niets anders,
+dan datgene, wat vÛÛr u, tot de profeten werd gezegd; waarlijk, hun
+Heer is tot de vergiffenis geneigd, en hij is mede in staat ernstig
+te kastijden. 44. Indien wij den Koran in eene vreemde taal hadden
+geopenbaard [1904], zouden zij zekerlijk gezegd hebben: Wij zullen
+dien niet ontvangen, zoo lang de teekenen daarvan niet duidelijk
+zijn uitgelegd. Is dan het boek in eene vreemde taal geschreven,
+en de persoon, aan wien het werd gericht een Arabier? Antwoord: Het
+is een zekere gids voor hen die gelooven, en een heelmiddel tegen
+twijfel en onzekerheid; maar voor hen, die niet gelooven, een zwaar
+gehoor in hunne ooren, en het is eene duisternis die hen bedekt, deze
+zijn gelijk degenen, die van eene afgelegene plaats worden aangeroepen
+[1905]. 45. Wij gaven vroeger het boek der wet aan Mozes en er rees een
+twist over. Indien er vooraf geen besluit van uwen Heer ware uitgegaan,
+ten einde den tegenstanders dier openbaring uitstel te verleenen,
+waarlijk, dan zou de zaak tusschen hen zijn besloten geworden, door
+de vernietiging der ongeloovigen; want zij verkeerden daaromtrent
+in een zeer grooten twijfel. 46. Hij die goed doet, verricht dit
+ten voordeele zijner eigene ziel, en hij die kwaad bedrijft doet het
+tegen zijne ziel; want uw Heer is niet onrechtvaardig omtrent zijne
+dienaren. 47. Hem is de kennis van het uur des oordeels voorbehouden,
+en er komt geene vrucht uit den knop voort, die haar omwikkeld houdt,
+noch ontvangt eene vrouw in hare ingewanden, noch wordt zij van
+hare vrucht bevrijd, dan met zijne kennis. Op den dag waarop hij
+hen tot zich zal roepen, zeggende: Waar zijn de makkers, welke gij
+mij hebt toegeschreven? zullen zij antwoorden: Wij verzekeren u, dat
+daar voor geen getuige onder ons is [1906]. 48. En de afgoden, welke
+zij te voren aanriepen zullen zich aan hen onttrekken, en zij zullen
+bemerken, dat er geen weg zal wezen om te ontkomen. 49. Het vermoeit
+den mensch niet, het goede te vragen, maar als het kwade hem overvalt,
+vertwijfelt en wanhoopt hij. 50. En indien wij hem onze genade doen
+genieten, nadat hem droefenis bereikt, zegt hij zekerlijk: Dit is men
+mij schuldig, wegens mijne verdiensten; ik geloof niet, dat het uur des
+oordeels ooit zal komen, en indien ik voor mijn Heer word gebracht,
+zal ik zeker bij hem den uitnemendsten toestand bereiken. Maar wij
+zullen dan aan hen die niet geloofd hebben, datgene verklaren, wat
+zij verricht hebben en wij zullen hen zekerlijk de meest gestrenge
+straf doen ondergaan. 51. Als wij den mensch gunsten verleenen, wendt
+hij zich af en vertrekt, zonder zijnen dank te betuigen: maar als het
+kwaad hem bereikt, bidt hij dikwijls. 52. Zeg: Wat denkt gij? Indien
+de Koran van God is en gij daaraan niet gelooft, wie zal dan onder eene
+grootere dwaling liggen dan hij, die daarvan sterk afwijkt? 53. Hierna
+zullen wij hun onze teekenen toonen in de verschillende streken der
+aarde en in henzelven, tot dat het hun duidelijk worde, dat dit boek
+de waarheid is. Is het u niet toereikend, dat uw Heer getuige is van
+alle dingen? 54. Zijn zij niet in twijfel nopens de ontmoeting van
+hunnen Heer, bij de opstanding? Omvat hij niet alle dingen?
+
+
+
+
+
+TWEE EN VEERTIGSTE HOOFDSTUK.
+
+OVERWEGING. [1907]
+
+Geopenbaard te Mekka [1908]--53 verzen.
+
+
+In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
+
+1. Ha. Mim. AÔn. Sin. Kap. Zoo openbaart de wijze God u zijnen wil,
+en op dezelfde wijze openbaarde hij dien aan de profeten, die voor
+u waren. 2. Aan hem behoort alles wat in den hemel en op aarde is,
+en hij is de verheven, de groote God. 3. Er is weinig toe noodig,
+dat de hemelen door de ontzaglijkheid zijner majesteit, vaneen
+worden gescheurd; de engelen verkondigen den lof van hunnen Heer,
+en vragen vergiffenis voor hen, die op de aarde wonen. Is God niet
+de Vergever van zonden, de Barmhartige? 4. Maar wat hen betreft, die
+andere goden tot hunne beschermers nevens hem nemen, God slaat hunne
+daden gade; want gij zijt geen opzichter over hen. 5. Zoo hebben wij
+u een Arabischen Koran geopenbaard, opdat gij de stad Mekka zoudt
+waarschuwen, en de Arabieren die er omheen wonen, en dat gij hen met
+den dag der algemeene verzameling zoudt bedreigen, waaraan niet te
+twijfelen valt. Een deel zal dan in het paradijs worden geplaatst en
+een ander deel in de hel. 6. Indien het Gode had behaagd, zou hij hen
+allen ÈÈnen godsdienst hebben doen belijden; maar hij leidt in zijne
+genade dengeen die hem behaagt, en de onrechtvaardigen zullen geen
+beschermer of helper hebben. 7. Nemen zij andere beschermers naast
+hem, terwijl toch God de eenige, ware beschermer is? Hij bezielt en
+doodt, en is almachtig. 8. Over welke zaak gij ook moogt verschillen,
+de beslissing daarvan behoort aan God. Dit is God, mijn Heer, op
+hem vertrouw ik, en tot hem wend ik mij. 9. De schepper van hemel en
+aarde heeft u vrouwen van uwe eigene soort gegeven, en mannelijke en
+vrouwelijk vee, waardoor hij u vermenigvuldigt. Er is niets aan hem
+gelijk, en hij is het, die alles hoort en ziet. 10. Hem behooren de
+sleutels van hemel en aarde; hij geeft overvloedigen voorraad aan
+wien hem behaagt, en hij is spaarzaam naar zijn welbehagen: want
+hij kent alle dingen. 11. Hij heeft u den godsdienst aangewezen,
+welken hij aan Noach gaf, dien wij u, o Mahomet! hebben geopenbaard,
+en welken wij aan Abraham, Mozes en Jezus hebben aanbevolen, zeggende:
+Neemt dezen godsdienst in acht, en weest daarin niet verdeeld. De
+aanbidding van ÈÈn God, waartoe gij hen uitnoodigt, is bedroevend
+voor de ongeloovigen. 12. God zal daartoe verkiezen wien hem behaagt,
+en hij zal door die aanbidding leiden, wie berouw betoont. 13. Zij,
+die in verleden tijden leefden, waren niet onder elkander verdeeld,
+dan nadat de kennis van Gods eenheid tot hen was gekomen, en dit was
+door hunne eigene verdorvenheid. Indien Gods woord, dat de straf op
+een vooraf bepaalden tijd uitstelde, niet vroeger ware uitgesproken,
+zou er reeds tusschen hen zijn beslist. Zij, die de schriften na hen
+hebben geÎrfd [1909], verkeeren zekerlijk daaromtrent in een verwarden
+twijfel [1910]. 14. Noodig hen dus uit, het zekere geloof te ontvangen,
+en dring bij hen aan, zooals u is bevolen. Volg niet hunne ijdele
+begeerten, en zeg: Ik geloof in al de schriften welke God heeft
+nedergezonden, en mij is bevolen rechtvaardigheid tusschen u uit te
+oefenen. God is onze Heer en uw Heer: aan ons zullen onze werken worden
+toegekend, en aan u zullen uwe werken worden toegeschreven: laat er
+tusschen ons en u geen krakeel bestaan; want God zal ons allen op den
+jongsten dag verzamelen en tot hem zullen wij terugkeeren. 15. Wat hen
+betreft, die nopens God twisten, nadat zij zich reeds aan hem hadden
+onderworpen, door het ontvangen van zijnen godsdienst, hun twist zal
+ijdel zijn in het gezicht van hunnen Heer. Zijne gramschap zal over hen
+komen, en zij zullen eene gestrenge straf ondergaan. 16. God is het,
+die de schrift en de weegschaal van het ware oordeel met waarheid heeft
+nedergezonden, en wat zal u onderrichten, of het uur nabij is? 17. Zij,
+die daaraan niet gelooven, wenschen het langs den weg der spotternij te
+verhaasten; maar zij die gelooven, beven daarvoor en weten dat het de
+waarheid is. Verkeeren niet zij, die omtrent het jongste uur twisten,
+in eene dwaling? 18. God is goed voor zijne dienaren, hij zorgt voor
+hen die hem behagen, en hij, de Almachtige, is gestreng. 19. Hij
+die het veld des volgenden levens ter bebouwing verkiest [1911],
+zullen wij eene vermeerdering zijner bebouwing schenken, en wie het
+veld van deze wereld ter bebouwing verkiest, dezen zullen wij de
+vruchten daarvan geven; maar hij zal geen deel in het volgende leven
+hebben. 20. Hebben de afgodendienaars godheden die hun een godsdienst
+bevelen, welken God niet heeft veroorloofd? Maar indien het besluit
+niet ware genomen tot uitstel hunner straf, tot den dag waarop de
+ongeloovigen van de ware geloovigen zullen worden gescheiden, waarlijk,
+dan zou reeds tusschen hen zijn geoordeeld; want de onrechtvaardige
+zal zekerlijk eene pijnlijke marteling ondergaan. 21. Op dien dag zult
+gij de onrechtvaardigen in grooten schrik zien, om hunne booze daden,
+en de straf daarvan zal op hen nederkomen; maar zij die gelooven
+en goede werken doen, zullen de heerlijke perken van het paradijs
+bewonen; zij zullen bij hunnen Heer alles verkrijgen wat zij zullen
+begeeren. Dit is de grootste belooning. 22. Dit is wat God aan zijne
+dienaren beloofde, die gelooven en goede werken verrichten. Zeg: Ik
+vraag geenerlei belooning van u, voor deze mijne prediking, behalve de
+liefde jegens uwe verwanten; en hij die het goede verdiend zal hebben
+door eene goede daad, aan dien zullen wij de verdienste van eene andere
+goede daad toevoegen; want God is tot vergeven geneigd, en gereed te
+beloonen. 23. Zeggen zij: Mahomet heeft lasterlijk eene leugen nopens
+God uitgedacht? Indien het Gode behaagde, kon hij uw hart dichtzegelen
+[1912], en de leugen volkomen vernietigen en de waarheid in zijne
+woorden staven: want hij kent de binnenste deelen der menschelijke
+borst. 24. Hij is het, die het berouw van zijne dienaren aanneemt,
+zonden vergeeft en weet wat gij doet. 25. Hij zal zijn oor neigen tot
+hen, die gelooven en rechtvaardigheid uitoefenen, en zal van zijne
+gunsten bijvoegen, boven hetgeen zij zullen vragen of verdienen; maar
+de ongeloovigen zullen eene gestrenge straf doorstaan. 26. Indien
+God den menschen zijne gunsten in overvloed schonk, zouden zij zich
+zekerlijk onbeschaamd op aarde gedragen; maar hij zendt met mate
+tot ieder neder die hem behaagt: want hij ziet en kent den toestand
+zijner dienaren wel. 27. Hij is het, die den regen nederzendt, nadat
+de menschen daaraan hebben gewanhoopt; hij spreidt zijne genade uit,
+en hij is de schuts die, terecht, moet worden geprezen. 28. Onder zijne
+teekenen is de schepping van hemel en aarde, van de levende schepselen,
+waarmede hij beiden heeft gevuld. Hij is in staat hen voor zijne
+rechtbank te verzamelen, wanneer hem dit behaagt. 29. Welk ongeluk u
+ook treffe, het is u door God toegezonden, om hetgeen uwe vaders hebben
+verdiend, en toch vergeeft hij vele dingen. 30. Gij zult de goddelijke
+wraak op aarde niet verijdelen, en gij zult geen ondersteuner of helper
+tegen God hebben. 31. Onder zijne teekenen behooren ook de schepen,
+die met vlugheid de golven der zee klieven, en als hooge bergen
+oprijzen; indien het hem behaagt, doet hij den wind ophouden en de
+schepen op den rug van het water stil liggen (waarlijk hierin zijn
+teekenen voor iederen lijdzame en dankbare). 32. Of hij vernietigt
+die door schipbreuk, om hetgeen hunne bemanning heeft verdiend. Doch
+hij vergeeft vele dingen. 33. En zij, die onze teekenen betwisten,
+zullen weten, dat er geen weg voor hen zal wezen, om onze wraak te
+ontkomen. 34. Welke dingen u ook zijn geschonken, zij zijn slechts het
+genot van dit tegenwoordige leven; maar de belooning, die met God is,
+blijft beter en duurzamer, voor hen die gelooven, en hun vertrouwen in
+hunnen Heer stellen; 35. En die hatelijke en lage misdaden vermijden,
+en vergeven, als zij misnoegd zijn; 36. En die naar hunnen Heer
+luisteren en standvastig in het gebed zijn, en wier zaken geregeld
+worden door wederzijdsche raadpleging, en die aalmoezen geven van
+hetgeen wij hun hebben geschonken; 37. En hij, die, wanneer hem nadeel
+is toegebracht, het zelf wreekt [1913]. 38. En de wedervergelding van
+het kwaad daaraan geÎvenredigd doet zijn; maar hij die vergeeft en
+met zijn vijand verzoend is, zal zijne belooning van God ontvangen
+[1914]; want hij bemint de onrechtvaardigheid niet. 39. En hij
+die zich zelven zal wreken, nadat hem nadeel zal zijn toegebracht;
+40. Opzichtens dezen is het niet geoorloofd, hen daarvoor te straffen;
+maar is alleen geoorloofd hen te straffen, die de menschen onrecht
+doen en onbeschaamd op aarde tegen de rechtvaardigheid handelen;
+deze zullen eene gestrenge straf ondergaan. 41. Die beleedigingen
+geduldig verdraagt en vergeeft, waarlijk, het is een noodzakelijk
+werk. 42. Hij, dien God zal doen dwalen, zal hierna geen ondersteuner
+hebben. Gij zult de goddeloozen zien. 43. Die zeggen zullen als zij de
+straf zullen aanschouwen, welke voor hen is gereed gemaakt: Is er geen
+weg om in de wereld terug te keeren? 44. En gij zult hen aan het vuur
+der hel blootgesteld zien, verplet door de schande welke zij zullen
+ondergaan; zij zullen zijdelings en steelsgewijze naar het vuur zien,
+en de ware geloovigen zullen zeggen: Waarlijk, de verliezers zijn zij,
+die op den dag der opstanding hunne eigene zielen en hunne gezinnen
+hebben verloren. Zullen de goddeloozen niet in de eeuwige marteling
+verblijven? 45. Zij zullen geene ondersteuners hebben om hen tegen
+God te verdedigen, en dien God zal doen dwalen, zal geen weg tot de
+waarheid vinden. 46. Luister naar uwen Heer alvorens de dag komt, dien
+God niet zal achterhouden, Gij zult geen toevluchtsoord op dien dag
+hebben, noch zult gij in staat zijn uwe zonden te loochenen. 47. Maar
+indien zij, tot wie gij predikt, zich van uwe vermaningen afwenden,
+waarlijk, wij hebben u niet gezonden om een bewaker over hen te wezen;
+uw plicht is slechts om te prediken. Als wij den mensch van onze
+genade doen proeven, verblijdt hij zich daarin, maar indien hem kwaad
+overvalt, om hetgeen zijne handen vroeger hebben bedreven, waarlijk,
+dan wordt de mensch ondankbaar. 48. Aan God behoort het koninkrijk van
+hemel en aarde. Hij schept wat hem behaagt; hij geeft dochters of zonen
+aan wie hem behaagt. 49. Of hij geeft hun kinderen van beiderlei kunne,
+en hij doet, naar zijn welbehagen kinderloos blijven; want hij is wijs
+en machtig. 50. Het is niet weggelegd voor den mensch, dat God op eene
+andere wijze tot hem zou spreken dan door afzonderlijke openbaring, of
+van achter een sluier [1915]. 51. Of door een gezant af te vaardigen,
+om, door zijn verlof, datgene te openbaren, wat hem behaagt; want hij
+is hoog en wijs. 52. Zoo hebben wij door ons bevel eene openbaring
+gedaan [1916]. Gij begreept voor dat tijdstip niet, noch wat het
+boek van den Koran, noch wat het geloof was; maar wij hebben dit als
+een licht aangewezen; wij willen daardoor diegenen onzer dienaren
+leiden, welke ons behagen, en gij zult hen zekerlijk op den rechten
+weg leiden. 53. Den weg van God, aan wien alles behoort, wat in den
+hemel en op de aarde is. Zullen niet alle dingen tot God terugkeeren?
+
+
+
+
+
+DRIE EN VEERTIGSTE HOOFDSTUK.
+
+DE GOUDEN VERSIERSELEN. [1917].
+
+Geopenbaard te Mekka. [1918].--89 verzen.
+
+
+In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
+
+1. Ha. Mim. Bij het duidelijke boek, 2. Waarlijk, wij hebben dit als
+een Arabischen Koran bevolen, opdat gij dien zoudt begrijpen. 3. En
+het is zekerlijk in het oorspronkelijke boek [1919] geschreven, dat
+door ons bewaard, heerlijk en vol van wijsheid is. 4. Zullen wij dus
+de vermaning van u afwenden en u daarvan berooven, omdat gij een volk
+van overtreders zijt? 5. Hoeveel profeten hebben wij tot de vroegere
+volkeren gezonden? 6. En er kwam geen profeet tot hen, of zij lachten
+verachtelijk, 7. Daarom vernietigden wij volkeren die machtiger
+dan deze in sterkte waren, en het voorbeeld der vroegere volkeren
+is voor hen geplaatst. 8. Indien gij hun vraagt wie de hemelen,
+en de aarde schiep, zullen zij zekerlijk antwoorden: De machtige,
+de wijze God schiep die. 9. Wie heeft de aarde als een bed voor u
+uitgespreid, en heeft daarop paden voor u gemaakt, opdat gij geleid
+zoudt worden? 10. En wie zendt den regen bij mate neder waardoor
+wij een dood land verkwikken? (Zoo zult gij uit uwe graven worden
+opgewekt). 11. En wie heeft al de verschillende dingen geschapen, en
+u schepen en vee gegeven? 12. Waardoor gij vervoerd wordt, opdat gij
+stevig op hunne ruggen zoudt zitten, en de gunst van uwen Heer zoudt
+gedenken, als gij daarop zit, en zeggen zoudt: Geloofd zij hij, die
+deze schepen en dieren aan onzen dienst heeft onderworpen! want wij
+zouden die door eigene macht niet hebben kunnen bemeesteren. 13. En
+tot onzen Heer zullen wij zekerlijk terugkeeren. 14. Toch hebben
+zij sommige zijner dienaren als zijne kinderen gehouden; waarlijk de
+mensch is klaarblijkelijk ondankbaar. 15. Heeft God dochters genomen
+uit de wezens, die hij heeft geschapen, en heeft hij zonen uit u
+gekozen? 16. Maar als aan een van hen het bericht wordt gebracht
+der geboorte van een kind dier kunne, welke zij den Barmhartige
+als hem gelijk toeschrijven, dan wordt zijn aangezicht zwart en hij
+is met spijt vervuld [1920]. 17. Schrijven zij daarom aan God eene
+vrouwelijke nakomelingschap toe, uit de wezens die onder versierselen
+worden opgevoed en zonder reden twisten? 18. En maken zij de engelen,
+die de dienaren des Barmhartigen zijn vrouwelijk? Waren zij bij hunne
+schepping tegenwoordig? Hunne getuigenis zal nedergeschreven worden,
+en zij zullen daaromtrent op den dag des oordeels ondervraagd
+worden. 19. En zij zeggen: Indien het Gode had behaagd, zouden
+wij hen niet hebben vereerd. Zij hebben geene kennis daarvan, zij
+spreken slechts eene ijdele leugen uit. 20. Hebben wij hun ooit te
+voren een boek met openbaringen vÛÛr dit gegeven, en houden zij dat
+in hunne bewaring? 21. Neen! Maar zij zeggen: Waarlijk, wij bevonden
+dat onze vaderen dezen godsdienst uitoefenden, en wij richten ons
+naar hunne voetstappen. 22. Wij zouden geen prediker voor u, naar
+geene stad, of de bewoners daarvan, die in overvloed leefden, zeiden:
+Waarlijk, wij bevonden dat onze vaderen eenen godsdienst uitoefenden,
+en wij traden in hunne voetstappen. 23. En de prediker antwoordde:
+Wat! niettegenstaande ik u eenen meer waren godsdienst breng, dan
+die welken gij bevondt dat door uwe vaderen werd gevolgd? En zij
+hernamen: Waarlijk, wij gelooven datgene niet, wat gij gezonden zijt te
+prediken. 24. Daarom namen wij wraak op hen; en aanschouw wat het einde
+was van hen, die onze gezanten van bedrog beschuldigden. 25. Herdenk
+toen Abraham tot zijn vader en tot zijn volk zeide: Waarlijk ik ben
+rein van de goden welke gij vereert. 26. Ik aanbid slechts hem die mij
+heeft geschapen: voor hem zal ik mij op den waren weg richten. 27. En
+hij (Abraham) beval, dat dit een vaste leer voor zijn nakomelingschap
+zou wezen, opdat zij van den afgodendienst zouden worden afgewend, naar
+de vereering van den eenigen, waren God. 28. Waarlijk, ik heb dezen
+bewoners van Mekka en hunnen vaderen veroorloofd in voorspoed te leven,
+tot de waarheid tot hen zou komen en een duidelijke gezant. 29. Maar
+nu de waarheid tot hen is gekomen, zeggen zij: Dit is een goochelstuk,
+en wij gelooven niet daaraan. 30. En zij zeggen: Indien deze Koran
+aan sommige voorname menschen van elke der beide steden [1921] ware
+nedergezonden, zouden wij dien hebben ontvangen. 31. Deelen zij dan de
+genade van uwen Heer uit [1922]. Wij verdeelen den noodigen voorraad
+onder hen, in dit tegenwoordige leven, en wij verheffen sommigen van
+hen, eenige graden boven de anderen, opdat de een van hen zich door
+den ander van hen doe dienen, en de genade van uwen Heer is meer waard
+dan de rijkdommen welke zij bijeenverzamelen. 32. Indien het niet
+ware, geheel het menschelijk geslacht ongeloovigen te zien worden,
+waarlijk, dan hadden wij aan hen, die niet in den Barmhartige gelooven,
+zilveren daken op hunne huizen gegeven, en zilveren trappen, waardoor
+zij daarin hadden kunnen opklimmen; 33. En zilveren zetels om er op
+te leunen. 34. En gouden versiersels; want dit alles is de voorraad
+van dit leven; maar het volgende leven met uwen Heer zal voor degenen
+wezen, die hem vreezen. 35. Wie van de vermaning van den Barmhartige
+zal afdwalen, zullen wij aan een duivel vastketenen, en hij zal zijn
+onafscheidelijke makker wezen. 36. De duivels zullen de menschen
+van het pad der waarheid afwenden, en zij zullen zich verbeelden,
+op den waren weg te zijn geleid. 37. Totdat, wanneer de mensch op
+den jongsten dag voor ons zal verschijnen, hij tot den duivel zal
+zeggen [1923]: Had God gegeven, dat er tusschen ons een afstand ware
+geweest, als van het Oosten tot het Westen! O welk een vreeselijke
+makker zijt gij! 38. Maar geene wenschen zullen u op dien dag baten;
+want gij zult deelgenooten derzelfde straf zijn. 39. Kunt gij, o
+profeet! den doove hoorend maken, of den blinde richten, en hem, die
+in eene duidelijke dwaling verkeert? 40. Hetzij wij u uit hun midden
+wegnemen, wij zullen zekerlijk wraak op hen nemen. 41. Of hetzij wij
+u de uitvoering der straf doen zien, waarmede wij hen hebben bedreigd,
+wij zullen zekerlijk de overmacht over hen hebben. 42. Houdt dus
+de leer vast, die u werd geopenbaard; want gij bewandelt den waren
+weg. 43. Zij is een gedenkteeken voor u en uw volk, en hierna zult gij
+ondervraagd worden, nopens de inachtneming daarvan. 44. Ondervraag onze
+gezanten, welke wij vÛÛr u hebben gezonden [1924], of wij godheden,
+buiten den Barmhartige, ter vereering hebben aangewezen. 45. Wij
+zonden vroeger Mozes met zijn teekenen tot Pharao en diens vorsten,
+en hij zeide: Waarlijk, ik ben de gezant van den Heer van alle
+schepselen. 46. En toen hij met onze teekenen tot hen kwam, ziet, toen
+lachten zij verachtelijk om hem. 47. Wij toonden hun echter teekenen
+waarvan het eene grooter dan het andere was, en wij legden hun eene
+straf op [1925], opdat zij wellicht zouden worden bekeerd. 48. En zij
+zeiden tot Mozes: O toovenaar! bid uwen Heer voor ons, overeenkomstig
+het verbond, dat hij met u heeft gesloten; want wij zullen zekerlijk
+goed geleid worden. 49. Maar toen wij de plaag van hen afnamen, ziet,
+toen braken zij hunne belofte. 50. En Pharao richtte eene bekendmaking
+tot zijn volk, zeggende: O mijn volk! is het koninkrijk Egypte niet
+mijn, en deze rivieren [1926], die onder mij stroomen? Ziet gij
+niet? 51. Ben ik niet beter dan deze Mozes, die een verachtelijk
+persoon is, 52. En zich slechts zelden verstaanbaar kan uitdrukken
+[1927]. 53. Zijn hem dan gouden armbanden gegeven [1928], of volgen
+de engelen hem in geregelden optocht? 54. En Pharao haalde zijn volk
+tot een lichtvaardig gedrag over, en het gehoorzaamde hem; want zij
+waren zondaren. 55. En toen zij onze woede hadden uitgelokt, namen wij
+wraak op hen en wij verdronken hen allen. 56. Wij maakten hen tot een
+voorbeeld, en eene waarschuwing voor anderen. 57. Toen de zoon van
+Maria als een voorbeeld werd gesteld, ziet, toen schreeuwde uw volk
+het, door overmaat van vreugde, uit [1929]. 58. Zij zeiden: Zijn onze
+goden beter dan hij, of is Maria's zoon beter dan onze goden? Zij
+hebben u deze vraag slechts voorgesteld, als eene aanleiding tot
+twist. Ja, zij zijn twistgierige menschen. 59. Jezus is slechts een
+dienaar (een mensch), dien wij met onze gunsten overlaadden, en wij
+wezen hem als een voorbeeld voor de kinderen IsraÎls aan, 60. (Indien
+het ons behaagde, ja, waarlijk, dan konden wij uit u zelven engelen
+voortbrengen, om u op de aarde op te volgen). 61. En hij zal een
+teeken zijn van de nadering van het jongste uur [1930]; twijfelt er
+dus niet aan; volgt mij; dit is de ware weg. 62. Laat Satan er u niet
+van afwenden; want hij is uw openlijke vijand. 63. En toen Jezus met
+duidelijke wonderen kwam, zeide hij: Thans ben ik met wijsheid tot
+u gekomen, en om u een deel te verklaren van de dingen, nopens welke
+gij verschilt. Vreest dus God en gehoorzaamt mij. 64. Waarlijk God is
+mijn Heer, en uw Heer; vereert hem dus; dit is de ware weg. 65. En
+de verschillende partijen onder hen geraakten in twist met elkander
+[1931]. Maar wee over hen, die onrechtvaardig hebben gehandeld,
+om de straf van een droevigen dag. 66. Verwachten de ongeloovigen
+iets anders dan het uur des oordeels; dat het plotseling tot hen
+moge komen, terwijl zij het niet voorzien? 67. De vertrouwdste
+vrienden zullen op dien dag elkanders vijanden zijn, behalve de
+godvruchtigen. 68. O mijne dienaren! er zal op dien dag geene vrees tot
+u komen, en gij zult niet bedroefd worden. 69. Wie in onze teekenen
+hebben geloofd en aan mijn wil onderworpen (Moslems) zijn geweest,
+tot hen zal men zeggen: 70. Treedt gij het paradijs binnen, gij en
+uwe vrouwen, met groote vreugde. 71. Gouden schotels zullen onder
+hen worden rondgedragen en bekers, en daaruit zullen zij genieten,
+wat hunne zielen zullen begeeren, en waarin hunne oogen vermaak
+zullen scheppen, en eeuwig zult gij daarin verblijven. 72. Dit is
+het paradijs, dat gij geÎrfd hebt, als eene belooning voor hetgeen
+gij hebt verricht. 73. Gij hebt daar vruchten in overvloed, voedt u
+daarmede. 74. Maar de zondaren zullen voor eeuwig in de marteling
+der hel verblijven. 75. Zij zal voor hen niet verlicht worden, en
+zij zullen daarin vertwijfelen. 76. Wij handelden niet onrechtvaardig
+met hunne eigene zielen, maar zij zelven. 77. Zij zullen luid roepen,
+zeggende: O Malek! [1932] treedt voor ons tusschen beiden, opdat uw
+Heer onze marteling door vernietiging doe eindigen. Hij zal antwoorden
+[1933]: Waarlijk, gij zult voor eeuwig hierin verblijven. 78. Wij
+brachten u vroeger de waarheid, maar het meerendeel uwer hadden er
+afschuw van. 79. Hebben de ongeloovigen een stelsel opgemaakt, om onzen
+profeet te verschalken? 80. Verbeelden zij zich, dat wij hunne geheimen
+en hunne gesprekken niet hooren? Ja, en onze gezanten, die hen volgen
+[1934], schrijven die neder. 81. Zeg: Indien de Barmhartige een zoon
+had, zou ik de eerste zijn, die hem vereerde. 82. Verre zij het van
+den Heer van hemel en aarde, den Heer des troons, datgene wat zij van
+hem betuigen! 83. Laat hen dus door ijdelheid waden, en zich vermaken,
+tot zij aan hunnen dag komen, waarmede zij werden bedreigd. 84. Hij,
+die de God in den hemel is, is ook God op aarde, en hij is de Wijze,
+de Alwetende. 85. Gezegend zij hij, wien het koninkrijk van hemel en
+aarde behoort en alles wat daartusschen is, met wien de kennis van het
+laatste uur is, en voor wien gij zult worden verzameld. 86. Degenen,
+welke zij nevens God aanroepen, hebben het voorrecht niet, anderen
+tot voorspraak te strekken, behalve zij, die getuigenis der waarheid
+afleggen en haar kennen [1935]. 87. Indien gij hun vraagt, wie hen
+heeft geschapen, zullen zij zekerlijk antwoorden: God. Waarom zijn
+zij dus tot de vereering van anderen afgewend? 88. God hoorde ook,
+toen de profeet zeide: O Heer! waarlijk, deze zijn ongeloovigen, en
+hij antwoordde: 89. Wend dus van hen af en zeg: Vrede [1936]!--Hierna
+zullen zij hunne dwaling kennen.
+
+
+
+
+
+VIER EN VEERTIGSTE HOOFDSTUK.
+
+DE ROOK [1937].
+
+Geopenbaard te Mekka. [1938]--59 verzen.
+
+
+In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
+
+1. Ha. Mim. Bij het doorzichtige boek van den Koran. 2. Waarlijk
+wij hebben dit in eenen gezegenden nacht [1939] nedergezonden:
+want wij hadden ons verbonden zoo te handelen. 3. In den nacht
+waarin, gij duidelijke wijze, het besluit van ieder bepaald ding is
+nedergezonden [1940]. 4. Als een bevel van ons. Waarlijk wij waren
+immer gewoon, gezanten met openbaringen, met zeker tusschenpoozen te
+zenden. 5. Als bewijs der genade van uwen Heer; want hij is het die
+alles hoort en ziet. 6. De Heer van hemel en aarde en van alles wat
+daar tusschen is; indien gij menschen van vast geloof zijt. 7. Er
+is geen God buiten hem: hij geeft leven en hij doet sterven; hij
+is uw Heer en de Heer uwer voorvaderen. 8. Thans vermaken zij zich
+door te twijfelen. 9. Maar sla hen gade, op den dag dat de hemel een
+zichtbaren rook zal voortbrengen. 10. Die den mensch zal bedekken
+[1941]. Dit zal eene martelende plaag wezen. 11. Zij zullen zeggen: O
+Heer! neem deze plaag van ons af; waarlijk wij zullen ware geloovigen
+worden. 12. Wat heeft onze vermaning hen in dezen toestand gebaat,
+toen een duidelijke gezant tot hen kwam. 13. En zij zich van hem
+verwijderden, zeggende: Deze man is door anderen onderricht [1942],
+of hij is een uitzinnig mensch. 14. Indien wij de plaag eenigermate van
+u afnemen, zult gij zekerlijk tot uwe ongetrouwheid terugkeeren. 15. Op
+den dag waarop wij hen fel en met groote macht zullen aanvallen [1943],
+waarlijk, dan zullen wij wraak op hen nemen. 16. Wij beproefden het
+volk van Pharao vÛÛr hen, en een achtingswaardige gezant kwam tot
+hen. 17. Zeggende: Zendt de dienaren van God tot mij [1944], waarlijk,
+ik ben een verzoenend zendeling voor u. 18. En staat niet op tegen
+God, want ik kom met eene duidelijke macht tot u. 19. Ik zoek eene
+schuilplaats bij mijn Heer en uw Heer, opdat gij mij niet steenigt
+[1945]. 20. Indien gij mij niet gelooft, scheidt dan voor het minst
+van mij [1946]. 21. En toen zij hem van bedrog beschuldigden, riep
+hij zijn Heer aan, zeggende: Dit is een zondig volk. 22. En God
+zeide tot hem: Trek des nachts met mijne dienaren voort; want gij
+zult vervolgd worden, en laat de zee gespleten achter u, opdat de
+Egyptenaren er in gaan. 23. Want zij vormen eene schaar, gedoemd
+om verdronken te worden. 24. Hoe vele tuinen en fonteinen. 25. En
+bezaaide korenvelden en schoone woningen. 26. En voordeelen welke
+gij geniet, lieten zij niet achter zich? 27. Zoo ontnamen wij hun
+het bezit daarvan, en wij gaven het, als eene erfenis, aan een ander
+volk [1947]. 28. Hemel noch aarde hebben om hen geweend [1948]; en
+zij verkregen geen uitstel. 29. Wij bevrijdden de kinderen IsraÎls
+van eene schandelijke mishandeling. 30. Van Pharao; want hij was
+hoovaardig en een zondaar. 31. Wij kozen hen, voorbedachtelijk,
+boven alle volkeren. 32. Wij toonden hun verschillende teekenen,
+waarin een duidelijke proef was gelegen. 33. Waarlijk deze bewoners
+van Mekka (ongeloovigen) zeggen: 34. Zekerlijk zal ons bepaald
+einde geen ander dan onze eerste, natuurlijke dood wezen; nimmer
+zullen wij weder worden opgewekt. 35. Breng dan onze voorvaderen
+tot het leven terug, indien gij de waarheid spreekt. 36. Zijn
+zij beter of het volk van Tobba [1949]. 37. En zij die vÛÛr hen
+bestonden? Wij verdelgden hen, omdat zij zonden bedreven. 38. Wij
+hebben de hemelen en de aarde, en alles wat daar tusschen is, niet
+geschapen, bij wijze van uitspanning. 39. Wij hebben die in waarheid
+(ernst) geschapen [1950]; maar het grootste deel hunner begrijpt
+het niet. 40. Waarlijk, de dag der scheiding zal de bepaalde tijd
+van hen allen wezen. 41. Een dag, waarop de meester en de dienaren
+elkander niet van voordeel zullen wezen, en niet geholpen zullen
+worden. 42. Uitgezonderd zij, aan welke God genade zal verleend hebben:
+want hij is de Machtige, de Genadige. 43. Waarlijk, de vrucht van
+den boom van al Zakkoem. 44. Zal het voedsel van den goddelooze wezen
+[1951]. 45. Als de droesem van olie, zal het in de buiken der verdoemde
+koken (als gesmolten metaal). 46. Zooals het koken, van het heetste
+water. 47. Men zal tot de volvoerders van Gods wil zeggen: Grijpt
+den snoodaard en sleept hem naar het midden der hel. 48. En werpt
+op zijn hoofd de marteling van heet water; 49. Zeggende: Proef dit;
+want gij zijt de machtige en eerbiedwaardige persoon. 50. Waarlijk,
+dit is de straf waaraan gij twijfeldet. 51. Maar de vromen zullen op
+eene plaats van zekerheid worden gehuisvest. 52. Tusschen tuinen en
+fonteinen. 53. Zij zullen gekleed worden in fijne zijde en satijn,
+en zij zullen met de aangezichten tegenover elkander zitten. 54. Zoo
+zal het wezen, en zij zullen huwen, met schoone meisjes, die groote,
+zwarte oogen hebben. 55. Op die plaats zullen zij, in volle zekerheid,
+zich alle soorten van vruchten doen toedienen. 56. Zij zullen daar
+den dood niet proeven na den eersten dood, en God zal hen van de
+hellepijnen bevrijden. 57. Het is door den genadige goedheid van uwen
+Heer. Dit zal eene groote gelukzaligheid wezen. 58. Daarenboven hebben
+wij den Koran gemakkelijk gemaakt, door dien in uwe eigen taal te
+openbaren, opdat gij tot het einde vermaand zoudt wezen. 59. Daarom,
+o Mahomet! wacht den uitslag af; want ook zij wachten slechts, u door
+een of ander onheil te zien overvallen.
+
+
+
+
+
+VIJF EN VEERTIGSTE HOOFDSTUK.
+
+DE NEDERKNIELING. [1952]
+
+Geopenbaard te Mekka.--36 verzen.
+
+
+In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
+
+1. Ha. Mim. De openbaring van dit boek is van den machtigen, den wijzen
+God. 2. Waarlijk, zoo wel in den hemel als op de aarde zijn teekenen
+van de goddelijke macht voor de ware geloovigen. 3. En in de schepping
+van u zelven, en de dieren, over de aarde verspreid, zijn teekenen voor
+hen, die juist oordeelen. 4. In de wisselvalligheid van nacht en dag,
+en den regen, dien God van den hemel nederzendt, waarmede hij de aarde
+verkwikt, nadat die dood was, en in de verandering der winden zijn
+mede teekenen voor hen die begrijpen. 5. Dit zijn de teekenen van God;
+wij herinneren u daaraan met waarheid. In welke openbaring zult gij dus
+gelooven, nadat gij God en zijne teekenen hebt verworpen? 6. Wee over
+iederen leugenachtigen en goddeloozen persoon. 7. Die de teekens van
+God hoort, welke hem worden voorgelezen, en daarna trotsch in zijne
+ongetrouwdheid blijft volharden, al hoorde hij die niet! Bedreig
+hem met eene pijnlijke straf. 8. En degeen, welke, als hij tot de
+kennis van een onzer teekenen komt, die met spot ontvangt; voor dezen
+is eene schandelijke straf gereed gemaakt. 9. VÛÛr hen ligt de hel,
+en wat zij ook zullen gewonnen hebben, zal hun volstrekt niet baten;
+noch de afgoden welke zij, naast God, tot hunne schutsgeesten hebben
+genomen; en zij zullen eene pijnlijke straf ondergaan. 10. Dit is de
+ware leiding; en voor hen, die niet aan de teekenen van God gelooven,
+is de straf eener pijnlijke marteling gereed gemaakt. 11. Het is God,
+die de zee aan u heeft onderworpen, ten einde de schepen daarop zouden
+mogen zeilen, op zijn bevel, en dat gij door den handel voordeelen
+zoudt trachten te behalen van zijne mildheid, en dat gij dankbaar
+zoudt zijn. 12. Hij verplicht alles wat in den hemel en op aarde is,
+u te dienen; het geheel behoort hem. Waarlijk, hierin zijn teekenen
+voor hen die overwegen. 13. Zeg tot de ware geloovigen, dat zij
+degenen vergiffenis schenken, die niet hopen op de dagen van God
+[1953], ingesteld, opdat hij de menschen beloone, overeenkomstig
+hetgeen zij zullen verricht hebben. 14. Hij, die doet wat recht is,
+doet dat ten voordeele van zijne eigene ziel, en wie kwaad doet, doet
+het daartegen; hierna zult gij tot uwen Heer terugkeeren. 15. Wij gaven
+den kinderen IsraÎls het boek der wet, de wijsheid en de profetie,
+en wij voedden hen met goede dingen en verkozen hen boven alle
+natiÎn. 16. Wij gaven hun volkomene bevelen nopens de zaak van den
+godsdienst; en zij vervielen niet tot verschil, dan nadat de kennis
+tot hen was gekomen, en wel door wederzijdsche afgunst. Maar op den
+dag der opstanding zal God hunnen twist beslechten, nopens datgene,
+waaromtrent zij verschillen. 17. Later wezen wij u, o Mahomet! aan,
+om eene wet te verkondigen, nopens de zaak van den godsdienst;
+volg die dus, en volg niet de begeerten van hen, die onwetend zijn
+[1954]. 18. Waarlijk, zij zullen u volstrekt niet baten tegen
+God. De onrechtvaardigen zijn elkanders beschermers, maar God is
+de beschermer der godvruchtigen. 19. Deze Koran geeft den mensch
+duidelijke voorschriften, en is eene leiding en eene genade voor
+hen, die rechtvaardig oordeelen. 20. Verbeelden de bedrijvers van
+onrechtvaardigheid zich, dat wij met hen zullen handelen, zooals
+met degenen, die gelooven en goede werken doen; zoodat hun leven en
+hun dood gelijk zullen wezen? Zij oordeelen slecht. 21. God heeft de
+hemelen en de aarde in waarheid geschapen; hij zal iedereen beloonen,
+overeenkomstig hetgene hij zal verricht hebben; en zij zullen niet
+onrechtvaardig behandeld worden. 22. Wat denkt gij? Hij, die zijne
+eigene lust boven God verkiest, en dien God voorbedachtelijk heeft
+doen dwalen, en wiens ooren en wiens hart hij heeft dichtgezegeld, en
+over wiens oogen hij een sluier heeft geworpen, wie zal dien richten,
+nadat God hem aan zijn lot zal hebben overgelaten? 23. Zij zeggen:
+er is geen ander leven, buiten ons tegenwoordig leven. Wij sterven en
+wij leven, en niets dan de tijd vernietigt ons. Maar zij hebben geene
+kennis van deze zaak; zij volgen slechts eene ijdele meening. 24. En
+als hun onze duidelijke teekenen worden herinnerd, kunnen zij geen
+ander bewijsmiddel daartegen aanvoeren, dan dat zij zeggen: Breng onze
+vaders, die dood zijn, tot het leven terug, indien gij de waarheid
+spreekt. 25. Zeg: God gaf u leven en deed u daarna sterven; hierna
+zal hij u op den dag der opstanding bijeenverzamelen; daaraan is geen
+twijfel; maar het meerendeel der menschen begrijpt het niet. 26. Aan
+God behoort het koninkrijk van hemel en aarde; en den dag waarop het
+uur zal worden bepaald, zullen degenen te gronde gaan, die den Koran
+van ijdelheid beschuldigen. 27. En gij zult ieder volk geknield
+zien [1955]. Ieder volk zal voor zijn boek van rekenschap worden
+geroepen, en men zal tot hem zeggen: Dezen dag zult gij beloond worden,
+overeenkomstig datgene wat gij hebt verricht. 28. Dit ons boek zal met
+waarheid nopens u spreken; daarin hebben wij alles nedergeschreven,
+wat gij hebt gedaan. 29. Wat hen betreft, die geloofd en goede werken
+verricht zullen hebben, hun Heer zal hen in zijne genade omvatten:
+dit zal duidelijke gelukzaligheid zijn. 30. Wat echter de ongeloovigen
+betreft, tot hen zal gezegd worden: Werden u niet mijne teekenen
+herinnerd? maar gij verwierpt die trotsch en werdt zondaren! 31. En
+toen tot u werd gezegd: Waarlijk, de belofte van God was waar; en wat
+het uur des oordeels betreft, dit is ontwijfelbaar, antwoorddet gij:
+Wij weten niet wat het uur des oordeels is; wij hebben slechts eene
+onzekere meening, en wij hebben daaromtrent geene zekerheid. 32. Maar
+op dien dag zal het kwade van hetgeen zij zullen hebben verricht,
+voor hen verschijnen, en datgene, waarom zij hebben gespot, zal
+hen overal omringen. 33. Er zal dan tot hen worden gezegd: Dezen
+dag zullen wij u vergeten, gelijk gij de ontmoeting van dezen uwen
+dag hebt vergeten; het hellevuur zal het verblijf zijn, en gij zult
+niemand hebben om u te bevrijden. 34. Dit zult gij ondergaan, dewijl
+gij de teekenen van God tot onderwerp van uwen spot hebt gemaakt, en
+het leven der wereld heeft u misleid. Daarom zullen zij op dien dag
+niet worden weggenomen om weder op aarde te verschijnen, en er zal
+hun niets meer gevraagd worden, waardoor zij Gods welbehagen op zich
+zouden kunnen vestigen. 35. Geloofd zij dus God, de Heer der hemelen,
+en de Heer der aarde, de Heer van alle schepselen. 36. En glorie aan
+hem in den hemel en op aarde; want hij is de machtige, de wijze God.
+
+
+
+
+
+ZES EN VEERTIGSTE HOOFDSTUK.
+
+ALAHKAF [1956].
+
+Geopenbaard te Mekka.--35 verzen.
+
+
+In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
+
+1. Ha. Mim. De openbaring van dit boek is van den machtigen den
+wijzen God. 2. Wij hebben de hemelen, de aarde, en alles wat daar
+tusschen is, niet anders geschapen dan in waarheid [1957], en voor
+een bepaald tijdperk [1958] maar de ongeloovigen wenden zich af van de
+waarschuwing, welke hun is gegeven. 3. Zeg: wat denkt gij? Toont mij,
+welk deel der aarde geschapen is door de afgoden, welke gij aanbidt? Of
+hadden zij eenig aandeel in de schepping der hemelen? Brengt mij een
+boek, dat vÛÛr dit boek werd geopenbaard, of slechts de sporen der
+wetenschap die dit aantoonen, en indien gij menschen van waarheid
+zijt. 4. Wie verkeert in eene grootere dwaling dan hij, die naast
+God datgeene aanbidt, wat hem, tot op den dag der opstanding, geen
+antwoord kan geven, en afgoden, die er geen acht opslaan, dat zij
+worden aangeroepen. 5. Die, als de menschen bij elkander verzameld
+zullen zijn, om geoordeeld te worden, hunne vijanden worden, en hunne
+aanbidding ondankbaar loochenen zullen? 6. Als hun onze duidelijke
+teekens worden herinnerd zeggen de ongeloovigen van de waarheid [1959],
+als die tot hen komt: Dit is een duidelijk tooverstuk. 7. Zullen
+zij zeggen: Mahomet heeft het (den Koran) uitgedacht? Antwoord:
+indien ik het heb versierd, waarlijk, dan zult gij geenerlei gunst
+voor mij van God verkrijgen. Doch hij kent de beleedigende taal,
+welke gij daaromtrent uitspreekt. Hij is een toereikende getuige
+tusschen mij en u, en hij is barmhartig en genadig. 8. Zeg: ik ben
+niet alleen onder de gezanten [1960]; ik weet niet wat met mij, of
+met u, hiernamaals zal worden gedaan; ik volg niets dan hetgeen mij is
+geopenbaard (ik ben niets meer dan een openbaar waarschuwer). 9. Zeg:
+Wat is uwe meening? Indien dit boek van God is, en gij daarin niet
+gelooft, en een getuige uit de kinderen IsraÎls legt de getuigenis
+af van zijne overeenstemming met de wet [1961] en gelooft daarin,
+terwijl gij het daarentegen trotschelijk verwerpt; zijt gij dan geene
+zondaars? waarlijk God leidt den onrechtvaardige niet. 10. Maar zij die
+niet gelooven, zeggen van de ware geloovigen: Indien de leer van den
+Koran goed ware geweest, hadden zij die niet vroeger dan wij omhelsd
+[1962]. En als zij daardoor niet geleid worden, zeggen zij: Dit is
+eene overoude leugen. 11. Het boek van Mozes werd vÛÛr den Koran
+geopenbaard, om een gids en een bewijs van Gods genade te wezen;
+en dit is een boek, waardoor het boek, van Mozes wordt bevestigd,
+en dat in de Arabische taal is gegeven, om hen die onrechtvaardig
+handelen, bedreigingen aan te kondigen, en om goede tijdingen tot de
+rechtvaardigen te brengen. 12. Wat hun betreft die zeggen: Onze Heer
+is God, en die zich oprecht gedragen, hen zal geen vrees bereiken, en
+zij zullen niet bedroefd worden. 13. Deze zullen de bewoners van het
+paradijs zijn; eeuwig zullen zij daarin verblijven, ter belooning voor
+hetgeen zij gedaan zullen hebben. 14. Wij hebben den mensch geboden,
+zijne ouders goed te behandelen; zijne moeder baarde hem uit hare
+lendenen met pijn, en bracht hem met pijn voort; en de tijdruimte der
+zwangerschap en de zoging tot aan zijne spening, is dertig maanden. Hij
+bereikt den ouderdom van zijne sterkte, en den ouderdom van veertig
+jaren en zegt: [1963]. O Heer! spoor mij aan door uwe ingeving opdat
+ik dankbaar moge zijn voor uwe gunsten, waarmede gij mij en mijne
+ouders hebt begiftigd, en dat ik rechtvaardigheid mogen uitoefenen,
+naar uw welbehagen, en wees mij en mijne nakomelingschap genadig;
+want ik ben tot u gewend en ik ben een Moslem. 15. Dit zijn zij,
+van welke wij de goede werken aannemen, welke zij hebben verricht,
+en wier slechte daden wij voorbij gaan; en zij zullen onder de
+bewoners van het paradijs zijn: Dit is eene ware belofte, welke in
+deze wereld is gedaan. 16. Hij die tot zijne ouders zegt: Foei! gij
+belooft mij, dat ik uit het graf opgeroepen en weder levend worden
+zal, nadat verscheiden geslachten voor mij voorbijgegaan zijn, en
+niemand van hen is teruggekeerd [1964]. Zijne ouders zullen Gods
+bijstand voor hem inroepen en tot hunnen zoon zeggen: Wee u! Geloof;
+want de belofte van God is waarheid. Maar hij zal antwoorden: Dit zijn
+slechts dwaze fabelen der ouden. 17. Dit zal een zijn dergenen, wier
+vonnis reeds op de volkeren van geniussen en menschen, die vÛÛr hen
+waren, rechtvaardig is toegepast. Zij zullen zekerlijk te gronde gaan
+[1965]. 18. Voor ieder is een zekere graad van geluk of ellende gereed
+gemaakt, overeenkomstig hetgeen zij verricht zullen hebben, opdat God
+hen voor hunne werken moge beloonen, en zij niet onrechtvaardig worden
+behandeld. 19. Op een zekeren dag zullen de ongeloovigen voor het
+hellevuur geplaatst worden, en men zal tot hen zeggen: Gij ontvingt uwe
+goede dingen, gedurende den tijd uws levens, terwijl gij in de wereld
+waart; gij hebt die verkwist en hebt u gehaast die te genieten; daarom
+zult gij op dezen dag met de straf der schande worden vergolden, omdat
+gij u onbeschaamd op de aarde hebt gedragen, zonder rechtvaardigheid
+en omdat gij gezondigd hebt. 20. Gedenk den broeder van Ad [1966],
+toen hij in Alahkaf tot zijn volk predikte, waar voor hem en na hem
+predikers waren, zeggende: Vereert niemand buiten God; waarlijk,
+ik vrees voor u de straf van den grooten dag. 21. Zij antwoordden:
+Zijt gij tot ons gekomen, om ons van de vereering onzer goden af te
+wenden? Breng ons thans de straf, waarmede gij ons bedreigt, indien
+gij een waarachtig mensch zijt. 22. Hij zeide: Waarlijk, de kennis
+van den tijd, wanneer u uwe straf zal worden opgelegd, is met God,
+en ik verklaar u slechts datgene, waartoe ik gezonden ben om het u te
+prediken; maar ik zie, gij zijt een onwetend volk. 23. En toen zij de
+voorbereiding zagen, die voor hunne straf werd gemaakt, namelijk eene
+wolk die de lucht doortrok, en naar hunne valleien dreef, zeiden zij:
+Dit is eene doortrekkende wolk, die ons regen brengt. Hoed antwoordde:
+Neen, het is datgene waarvan gij verlangd hebt, dat het verhaast
+zou worden; een wind, waarin eene gestrenge wraak is. 24. Deze zal,
+op het bevel van den Heer, alles verwoesten [1967]. En des ochtends
+was er niets te zien, behalve hunne ledige woningen. Zoo vergelden
+wij de zondaren. 25. Wij hebben hen in denzelfden, gelukkigen staat
+als u geplaatst, o bewoners van Mekka! en wij hebben hun ooren,
+oogen en harten gegeven; maar noch hunne ooren, noch hunne oogen,
+noch hunne harten, die hun van eenig voordeel waren, toen zij
+de teekenen van God verwierpen; maar de wraak welke zij hadden
+bespot, kwam op hen neder. 26. Wij verwoestten vroeger de steden,
+die rondom u waren [1968]; en wij stelden haar onze teekenen op
+verschillende wijzen voor, opdat zij berouw zouden hebben. 27. Waarom
+ondersteunden haar niet degenen, welke zij als goden namen naast
+God, en met welker toegenegenheid zij waanden vereerd te zijn? Neen,
+zij onttrokken zich aan hunne blikken. Maar het was hunne valsche
+meening, die hen verleidde, en de godslastering, welke zij hadden
+uitgedacht. 28. Gedenk, toen wij zekere geniussen [1969] zich tot
+u deden wenden, opdat zij de Koran zouden hooren; en toen zij bij
+de lezing daarvan tegenwoordig waren, zeiden zij tot elkander:
+Geef gehoor, en toen het geÎindigd was, keerden zij tot hun volk
+terug, predikende wat zij gehoord hadden. 29. Zij zeiden: Ons
+volk! waarlijk, wij hebben een boek hooren voorlezen, dat in den
+tijd van Mozes werd geopenbaard [1970], bevestigende de schrift
+die te voren werd gegeven, en leidende tot de waarheid en den
+rechten weg. 30. Ons volk! gehoorzaam Gods prediker, en geloof in
+hem, opdat hij u uwe zonden vergeve, en u van eene pijnlijke straf
+moge bevrijden. 31. En hij, die Gods prediker niet gelooft, zal op
+geenerlei wijze Gods wraak op aarde verijdelen: nooit zal hij eenigen
+beschermer buiten hem hebben. Deze zullen in eene duidelijke dwaling
+verkeeren. 32. Weten zij niet dat God, die de hemelen en de aarde
+heeft geschapen, en door de schepping daarvan niet vermoeid werd,
+in staat is den doode tot het leven op te wekken? Ja, waarlijk; want
+hij is almachtig. 33. Op een zekeren dag zullen de ongeloovigen aan
+het hellevuur worden blootgesteld, en er zal tot hen worden gezegd:
+Is dit niet werkelijk gebeurd? Zij zullen antwoorden: Ja, bij onzen
+Heer. God zal antwoorden: Proeft dus de straf der hel, omdat gij
+ongeloovigen waart. 34. Verdraag, o profeet! de beleedigingen van
+uw volk met geduld, gelijk onze gezanten, die met standvastigheid
+waren begaafd, de beleedigingen van hun volk hebben verdragen, en
+eisch niet, dat hunne straf voor hun worde verhaast. 35. Op den dag,
+waarop zij de straf zullen zien, waarmede zij bedreigd zijn geworden,
+zal het hun toeschijnen, als waren zij slechts een uur van een dag in
+de wereld (of in de graven) gebleven. Dit is eene waarschuwing. Wie
+zal dan te gronde gaan, buiten de zondaren?
+
+
+
+
+
+ZEVEN EN VEERTIGSTE HOOFDSTUK.
+
+MAHOMET [1971].
+
+Geopenbaard te Medina [1972]--40 verzen.
+
+
+In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
+
+1. God zal de daden van degenen zonder uitwerking doen zijn, die
+niet gelooven, en de menschen van Gods weg afleiden. 2. Maar wat hen
+betreft, die godvruchtig zijn, rechtvaardigheid uitoefenen, en de
+openbaring gelooven, welke aan Mahomet werd nedergezonden (want het
+is de waarheid van hunnen Heer), hij zal hen van hunne slechte daden
+zuiveren, en hun hart ten goede neigen. 3. Dit zal hij doen, omdat
+zij die gelooven, geene ijdelheid voeden, en omdat zij die gelooven,
+de waarheid van hunnen Heer volgen. Zoo stelt God voorbeelden aan
+de menschen voor: 4. Als gij de ongeloovigen ontmoet, slaat hun het
+hoofd af, tot gij eene groote slachting onder hen hebt aangericht;
+of bindt hen, opdat zij niet ontkomen. 5. Daarna zult gij hen in
+vrijheid stellen, of hen teruggeven tegen een losprijs, tot de oorlog
+zal geÎindigd zijn [1973]. Dit zult gij doen. Waarlijk, indien het Gode
+behaagde, zou hij, zonder uwen bijstand, wraak op hen kunnen nemen,
+maar hij beveelt u in zijne veldslagen te strijden, opdat hij den een
+van u, door den ander zou kunnen beproeven. En wat hen betreft, die ter
+verdediging van Gods waren godsdienst strijden, God zal hunne werken
+niet doen verloren gaan. 6. Hij zal hen leiden en hun hart ten goede
+neigen. 7. En hij zal hen in het paradijs voeren, waarvan hij hun heeft
+verhaald. 8. O ware geloovigen! indien gij God ondersteunt, met voor
+zijnen godsdienst te strijden, zal hij u tegen uwe vijanden bijstaan,
+en uwen voet vast zetten. 9. Maar wat de ongeloovigen betreft, laat
+hen te gronde gaan, en God zal hunne werken krachteloos maken. 10. Dit
+zal hen overkomen, omdat zij met afschuw hebben verworpen, wat God
+heeft geopenbaard; daarom zullen hunne werken niets baten. 11. Reizen
+zij niet op de aarde, en zien zij niet wat het einde was van hen,
+die vÛÛr hen waren? God verdelgde hen geheel, en dezelfde ramp wacht
+de ongeloovigen. 12. Dit zal geschieden, dewijl God de beschermer
+der ware geloovigen is, en omdat de ongeloovigen geen ondersteuner
+hebben. 13. Waarlijk, God zal hen, die gelooven en goede werken doen,
+binnenleiden in tuinen waardoor rivieren stroomen [1974]; maar laat
+de ongeloovigen zwelgen in genot, en eten zooals de redelooze dieren
+eten; hun verblijf zal het hellevuur wezen. 14. Hoevele steden waren
+machtiger in sterkte dan uwe stad, die u heeft verdreven; maar wij
+hebben haar uitgeroeid, en er was niemand om haar te helpen? 15. Zal
+hij dus, die de geheele verklaring van zijn Heer volgt, behandeld
+worden als hij, wiens slechte werken door den duivel voor hem
+aanlokkend zijn gemaakt, en die zijne eigene lusten volgt? 16. Dit is
+de beschrijving van het paradijs, dat den vromen is beloofd, daarin
+zijn rivieren van water dat niet kan bederven, en rivieren van melk,
+welker smaak nooit verandert, en rivieren van wijn, behaaglijk voor
+hen, die er van drinken. 17. En rivieren van gezuiverden honing,
+en daar zullen zij overvloed van alle soorten van vruchten hebben
+en vergiffenis van hunnen Heer vinden. Zal de mensch voor wien deze
+dingen zijn toebereid, evenals hij wezen, die voor altijd in het
+hellevuur moet wonen, en die met kokend water zal gelescht worden,
+dat hem de ingewanden zal verscheuren? 18. Onder de ongeloovigen zijn
+sommigen, die u gehoor verleenen, tot zij, als zij van u uitgaan,
+al spottend tot degenen zeggen, aan wie kennis werd gegeven [1975];
+Wat heeft hij thans gezegd? Dit zijn zij, wier harten door God zijn
+verzegeld, en die hunne eigene lusten volgen. 19. Maar wat hen betreft,
+die geleid worden, God zal hun een uitgebreider leiding schenken, en
+hij zal hen onderrichten nopens datgene, wat zij te vermijden hebben
+[1976]. 20. Wat wachten de ongeloovigen dan? Op het laatste uur? Dat
+het plotseling op hen moge nederkomen! Sommige teekens daarvan zijn
+reeds gekomen [1977], en als het hen werkelijk zal overvallen, hoe
+kunnen zij dan eene waarschuwing ontvangen? 21. Weet dus, dat er
+geen God buiten God is, en vraag vergiffenis voor uwe zonden [1978],
+en voor de ware geloovigen, zoowel mannelijke als vrouwelijke. God
+kent de zaken, welke gij in de wereld verricht, en uwe verblijfplaats
+hiernamaals. 22. De ware geloovigen zeggen: Werd er niet eene Soera
+geopenbaard, waarin de oorlog tegen de ongeloovigen wordt bevolen? Maar
+als een Hoofdstuk zonder eenige dubbelzinnigheid is geopenbaard, en
+de oorlog daarin is vermeld, zult gij hen, in wier hart een gebrek is
+[1979], naar u zien blikken, met het gelaat van iemand, die door den
+dood wordt overschaduwd. Maar gehoorzaamheid en datgene te spreken,
+wat gepast is, zou verkieslijker voor hen wezen. 23. En als de zaak
+(de oorlog) stellig besloten is, zal het beter voor hen zijn, dat zij
+de verbintenis met God nakomen. 24. Zoudt gij dus gereed zijn geweest,
+indien gij gemachtigd waart geworden, buitensporigheden op aarde te
+bevrijden [1980] en de banden des bloeds te schenden? 25. Dit zijn
+zij, die door God zijn gevloekt en doof gemaakt, en wier oogen hij
+verblind heeft. 26, Overwegen zij dus den Koran niet aandachtig? Zijn
+er sloten op hun hart? 27. Waarlijk, zij die hunne ruggen toewenden,
+nadat hun de ware richting duidelijk gemaakt is, Satan zal hunne
+zonden voor hen gereed maken en hun het gedrag voorschrijven,
+en God zal hen eenigen tijd verdragen. 28. Dit zal hen overkomen,
+omdat zij in het geheim zeggen tot hen, die het door God geopenbaarde
+verachten: Wij zullen u in een gedeelte der zaak volgen [1981]. Maar
+God kent hunne geheimen. 29. Hoe zal het dus met hen gesteld zijn,
+als de engelen hen zullen doen sterven en op hunne aangezichten
+en ruggen zullen slaan [1982]? 30. Dit zullen zij ondergaan, omdat
+zij volgden wat Gods verontwaardiging opwekt, en afkeerig waren van
+hetgeen hem behaagt; en hij zal hunne werken zonder vrucht doen zijn
+[1983]. 31. Verbeelden zij zich, in wier harten een gebrek huist,
+dat God hunne boosheid niet aan het licht zal brengen? 32. Indien het
+ons behaagde, zouden wij u hen zekerlijk kunnen toonen, en gij zoudt
+hen door hunne werken kennen; doch gij zult hen zekerlijk reeds door
+de verwarde uitspraak hunner woorden onderscheiden. Maar God kent uwe
+daden. 33. En wij zullen u beproeven, tot wij diegenen uwer kennen,
+welke dapper voor den godsdienst strijden en volharden. Wij zullen uw
+gedrag onderzoeken. 34. Waarlijk, zij die niet gelooven en de menschen
+van Gods weg afleiden, en aan zijnen gezant weerstand bieden, nadat
+hun de goddelijke leiding duidelijk gemaakt is, zullen God volstrekt
+niet deren, maar hij zal hunne werken verloren doen gaan. 35. O ware
+geloovigen! gehoorzaamt God, en gehoorzaamt den gezant; en vernietigt
+de uitwerking uwer daden niet. 36. Waarlijk, hun, die niet gelooven,
+en de menschen van Gods weg afleiden en daarna als ongeloovigen
+sterven, zal God op geenerlei wijze vergeven. 37. Bezwijkt dus
+niet en noodigt uwe vijanden niet tot vrede uit, terwijl gij de
+bovenhand behoudt; want God is met u, en zal u de verdiensten uwer
+werken niet ontrooven. 38. Waarlijk, dit leven is slechts een spel
+en een ijdel vermaak; maar indien gij geloofd en God vreest, zal
+hij u uwe belooning geven. Hij eischt uw geheel vermogen niet van
+u. 39. Indien hij het geheel van u vorderde, en ernstig bij u zou
+aandringen, zoudt gij vrekkig worden, en het zou uwen haat tegen
+uw gezant opwekken. 40. Ziet, gij zijt diegenen, welke uitgenoodigd
+zijn, een deel van uw vermogen voor de ondersteuning van Gods waar
+geloof te besteden, en er zijn sommigen uwer die gierig zijn. Maar wie
+vrekkig is zal dit nopens zijne eigene ziel wezen; want God is rijk,
+maar gij zijt behoeftig, en indien gij u afwendt, zal hij een ander
+volk in uwe plaats stellen, dat niet gelijk aan u zal wezen [1984].
+
+
+
+
+
+ACHT EN VEERTIGSTE HOOFDSTUK.
+
+DE OVERWINNING.
+
+Geopenbaard te Medina--29 verzen.
+
+
+In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
+
+1. Waarlijk, wij hebben u eene duidelijke overwinning geschonken
+[1985]. 2. Dat God u uwe voorgaande en uwe toekomstige zonde [1986]
+moge vergeven [1987], en zijne gunst omtrent u moge volmaken, en
+u richten op den rechten weg. 3. En dat God u ondersteune met eene
+machtige hulp. 4. Hij is het die in de harten der ware geloovigen
+volkomen gerustheid nederzendt, opdat zij in geloof mogen toenemen
+boven hun vroeger geloof (de heerscharen van hemel en aarde zijn
+Godes, en God is alwetend en wijs). 5. Dat hij de ware geloovigen
+van beiderlei kunne in tuinen leide, waardoor rivieren stroomen, om
+daarin voor eeuwig te wonen, en dat hij hen reinige van hunne slechte
+daden. Dit zal eene groote gelukzaligheid van God wezen. 6. Hij zal
+de huichelachtige mannen en de huichelachtige vrouwen straffen, en de
+afgodendienaars en de afgodendienaressen, die eene slechte meening van
+God hebben. Zij zullen den tegenspoed ondervinden, en God zal toornig
+omtrent hen zijn en hen vloeken; hij heeft de hel voor hen gereed
+gemaakt, dat zal een ellendig verblijf wezen. 7. Aan God behooren de
+heerscharen van hemel en aarde; en God is machtig en wijs. 8. Waarlijk,
+wij hebben u gezonden, om een getuige te wezen, een brenger van goede
+tijdingen en aankondiger van bedreigingen. 9. Opdat gij, o menschen! in
+God en zijnen gezant zoudt gelooven, hem bijstaan en eerbiedigen,
+en hem des ochtends en des avonds prijzen zoudt. 10. Waarlijk, zij
+die valsch zweren [1988] onder u, zweren valsch bij God, en de hand
+van God rust op hunne handen [1989]. Hij die zijn eed zal schenden,
+zal die slechts ten nadeele zijner eigene ziel schenden; maar hij
+die doet, waartoe hij zich tegenover God heeft verbonden. God zal hem
+eene heerlijke belooning schenken. 11. De Arabieren van de woestijn,
+die achtergelaten [1990] werden, zullen tot u zeggen: Ons vermogen
+en onze gezinnen eischen onze tegenwoordigheid, zoodat wij niet met
+u ten krijg trekken; vraag dus vergiffenis voor ons. Zij spreken
+datgene met hunne tongen, wat niet in hunne harten is. Antwoord:
+Wie zal in staat zijn, eenig tegenovergesteld ding voor u van God
+te verkrijgen, indien het hem behaagt, u te bedroeven, of zoo het
+hem behaagt, barmhartig omtrent u te zijn? Ja, waarlijk, God is
+wel bekend met hetgeen gij doet. 12. Waarlijk, gij hebt u verbeeld,
+dat de gezant en de ware geloovigen nimmer tot hunne gezinnen zouden
+terugkeeren, en dit was voor uwe harten behagelijk gemaakt; maar gij
+zijt een verdorven volk. 13. Zij die in God en zijn gezant gelooven,
+weten, dat wij een brandend vuur voor de ongeloovigen hebben gereed
+gemaakt. 14. Aan God behoort het koninkrijk van hemel en aarde; hij
+schenkt dengene vergiffenis die hem behaagt, en hij straft naar zijn
+welbehagen; en God is geneigd tot vergeven en barmhartig. 15. Zij
+die achtergelaten werden, zullen zeggen, als gij weggaat om den buit
+te halen [1991], sta ons toe u te volgen. Zij trachten Gods woord
+te veranderen [1992]. Zeg: Gij zult ons niet volgen: zoo heeft God
+vroeger gezegd. Zij zullen hernemen: Neen, gij benijdt ons een deel
+van den buit. Doch zij zijn lieden van beperkt verstand. 16. Zeg
+tot de Arabieren van de woestijn, die achtergelaten werden: Gij zult
+tegen een machtig en oorlogszuchtig volk worden opgeroepen; en gij
+zult tegen hen kampen, tot zij den Islam zullen belijden. Indien gij
+gehoorzaamt, zal God u eene glansrijke belooning geven; maar indien
+gij u afwendt, zooals gij u vroeger hebt afgewend, zal hij u met
+eene gestrenge kastijding straffen. 17. Het zal geene misdaad voor
+den blinde, noch zal het eene misdaad voor den lamme, noch zal het
+eene misdaad voor den zieke zijn, indien zij niet ten oorlog trekken;
+en wie God en zijn gezant zal gehoorzamen, zal door hem in tuinen
+geleid worden, waardoor rivieren stroomen; maar wie zich afwendt, zal
+door hem met eene gestrenge kastijding gestraft worden. 18. God was
+den waren geloovigen genegen, toen zij u getrouwheid zwoeren onder
+den boom [1993], en hij kende datgene, wat in hunne harten was;
+daarom zond hij gerustheid des gemoeds op hen neder, en beloonde
+hij hen met eene spoedige overwinning [1994]. 19. En den grooten
+buit dien zij bemeesterden; want God is machtig en wijs. 20. God
+beloofde u, dat gij een grooten buit zoudt verkrijgen, en hij gaf
+u dezen werkelijk en hij hield de handen der menschen van u terug
+[1995], opdat het een teeken voor de ware geloovigen zou zijn, en om
+u op den rechten weg te leiden. 21. Hij beloofde u ook anderen buit,
+dien gij nog niet in staat waart te verkrijgen; maar nu heeft God dien
+voor u ingesloten; en God is almachtig. 22. Indien de ongeloovige
+bewoners van Mekka tegen u hadden gevochten, waarlijk, zij zouden
+u hunne ruggen toegewend, en zouden geen beschermer of ondersteuner
+gevonden hebben. 23. Overeenkomstig het bevel van God, dat vroeger
+op de tegenstanders der profeten werd ten uitvoer gebracht; want
+gij zult geenerlei verandering in Gods gebod vinden. 24. Hij was het
+die hunne handen van u afhield, en hen voor de uwe beschermde, in de
+vallei van Mekka, nadat hij u de overwinning over hen had geschonken
+[1996]; en God zag hetgeen gij deedt. 25. Zij die niet gelooven,
+verhinderen u den heiligen tempel te bezoeken, en houden u zoodoende
+van het offeren terug, opdat het niet op de plaats aankome waar het
+geofferd moest worden [1997]. Ware het niet, dat gij verscheiden ware
+geloovigen van beiderlei kunne met voeten hadt getreden, daar zij met
+de ongeloovigen ondereen verzameld waren, en dat daarom eene misdaad
+ten hunnen opzichte op u zou hebben gerust, zonder dat gij het wist,
+dan zou hij uwe handen van hen niet hebben afgehouden; maar dit
+geschiedde, opdat God dengeen die hem behaagde, in zijne genade zou
+kunnen leiden. Indien zij van elkander afgescheiden waren geweest,
+zonden wij diegenen hunner, welke niet geloofden, streng gekastijd
+hebben. 26. Terwijl de ongeloovigen in hunne harten een blinde woede,
+de woede der onwetenden koesterden, zond God vrede op den profeet
+en de geloovigen neder, en bevestigde het woord der godsvrucht
+vast in hen [1998], en zij waren de waardigsten van hen, en zij
+die dit het meest verdienden; want God kent alle dingen. 27. Thans
+heeft God het visioen van zijnen gezant in waarheid verwezenlijkt
+[1999], zeggende: Gij zult zekerlijk, indien het Gode behaagt, den
+heiligen tempel van Mekka met volkomen zekerheid binnentreden; met
+geschoren hoofden en gesneden haren [2000]: gij zult niet vreezen;
+want God kent wat gij niet weet, en hij heeft u, buitendien, eene
+spoedige overwinning toegezegd [2001]. 28. Hij is het, die zijnen
+gezant met de leiding en den godsdienst der waarheid heeft gezonden,
+om die boven elken anderen godsdienst te verheffen; en God is daarvoor
+een toereikende getuige. 29. Mahomet is Gods gezant; en zij die met
+hem zijn, zijn vreeselijk omtrent de ongeloovigen, maar barmhartig
+omtrent elkander. Gij zult hen zien, nederbuigende en knielende,
+eene belooning van God en zijne gunst trachten te verkrijgen. Hunne
+teekenen zijn in hunne aangezichten en zijn kenmerken van hunne
+herhaalde nederbuigingen [2002]. Dit is hunne beschrijving in den
+Pentateuchus en hunne beschrijving in het Evangelie; zij zijn als zaad,
+dat zijne stengels voortbrengt, en krachtig; wordt en zwelt in de aar;
+zich op den steel verheft en den zaaier verrukt. Zoo worden de Moslems
+beschreven; opdat de ongeloovigen met afgunst omtrent hen mogen vervuld
+zijn. God heeft diegenen hunner welke gelooven, en goede werken doen,
+vergiffenis en eene ruime belooning toegezegd.
+
+
+
+
+
+NEGEN EN VEERTIGSTE HOOFDSTUK.
+
+DE BINNEN-VERTREKKEN
+
+Geopenbaard te Medina--18 verzen.
+
+
+In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
+
+1. O ware geloovigen! loopt de bevelen van God en zijn gezant niet
+vooruit [2003], en vreest God; want God hoort en weet alles. 2. O
+ware geloovigen! verheft uwe stem niet boven de stem van den
+profeet, en spreekt niet luid tot hem, zooals gij luide onder
+elkander spreekt, opdat uwe werken niet ijdel worden, zonder dat
+gij het bemerkt. 3. Waarlijk, degenen die hunne stemmen in de
+tegenwoordigheid van Gods gezant doen dalen, zijn zij, wier harte
+God tot vroomheid heeft geneigd; zij zullen vergiffenis en eene ruime
+belooning erlangen. 4. Wat hen betreft die uit de binnenste vertrekken
+om u roepen, het meerendeel huner begrijpen den eerbied niet, dien
+zij u verplicht zijn. 5. Indien zij met geduld wachten, totdat gij
+onder hen verschijnt, zal dit zekerlijk beter voor hen zijn; maar
+God is vergevensgezind en barmhartig. 6. O ware geloovigen! Indien
+een zondig mensch met een verhaal tot u komt, doet dan nauwkeurig
+onderzoek naar de waarheid daarvan, opdat gij anderen niet door
+onwetendheid benadeelt, en naderhand berouw zoudt gevoelen, om
+hetgeen gij hebt gedaan [2004]. 7. Weet, dat Gods profeet onder u
+is. Indien hij u in vele dingen zou gehoorzamen, zoudt gij zekerlijk
+schuldig zijn aan eene misdaad, door hem in dwaling te brengen. Maar
+God heeft het geloof aanlokkend voor u gemaakt; hij heeft dat in
+uwe harten behagelijk gemaakt, en heeft ontrouw, oneerlijkheid en
+ongehoorzaamheid verachtelijk voor u doen worden. Dit zijn zij die
+den rechten weg bewandelen. 8. Door barmhartigheid van God en genade
+en God is alwetend en wijs. 9. Indien twee partijen der geloovigen
+met elkander twisten, tracht hen dan te vereenigen. Indien de een
+den ander eene beleediging aandoet, strijdt dan tegen de partij,
+die de beleediging heeft aangedaan, tot zij tot Gods voorschriften
+terugkeert. Indien zij terugkeeren, maak dan vrede tusschen hen
+met eerlijkheid, en handel rechtvaardig; want God bemint hen
+die rechtvaardig handelen. 10. Inderdaad, de ware geloovigen zijn
+broeders; verzoent dus uwe broeders, en vreest God, opdat gij genade
+moogt verwerven. 11. O ware geloovigen! laat de menschen geene andere
+menschen bespotten en uitlachen, die misschien beter dan zij zelven
+zijn; en laat de vrouwen even min andere vrouwen spottend uitlachen,
+die mogelijk beter dan zij zelve zijn. Lastert elkander ook niet,
+en geeft elkander geene kwetsende bijnamen. Een slechte naam is
+het, met zonde te zijn beladen, na het geloof te hebben omhelsd,
+en zij die geen berouw gevoelen, zijn boosdoeners [2005]. 12. O ware
+geloovigen! vermijdt zorgvuldig elkander te verdenken; want sommige
+verdenkingen zijn eene misdaad. Onderzoekt niet te nieuwsgierig de
+feilen eens anderen, en laat geen uwer, in des andere afwezigheid,
+kwaad spreken. Zou een van u begeeren het vleesch van zijn dooden
+broeder te eten? Zekerlijk, gij zoudt er afschuw van koesteren. Vreest
+dus God; want God is gezind tot verzoening en genadig. 13. O
+menschen! waarlijk, wij hebben u uit een mannelijk en een vrouwelijk
+wezen geschapen, en wij hebben u in volkeren en stammen verdeeld,
+opdat gij elkander zoudt kennen. Waarlijk, de achtingwaardigste uwer in
+Gods oog, is de vroomste, en God is wijs en alwetend. 14. De Arabieren
+van de woestijn zeggen: Wij gelooven. Antwoord: Gij gelooft volstrekt
+niet, maar zeg: Wij hebben den Islam omhelsd [2006]; want het geloof
+is uwe harten nog niet binnengetreden [2007]. Indien gij God en zijn
+gezant gehoorzaamt, zal hij u van geen deel der verdienste uwer werken
+berooven; want God is vergevensgezind en barmhartig. 15. Waarlijk, de
+ware geloovigen zijn zij alleen, die in God en zijn gezant gelooven
+en later niet twijfelen, en die hunne bezittingen en personen voor
+de verdediging van Gods waren godsdienst gebruiken: dit zijn zij die
+oprechtelijk spreken. 16. Zeg: Wilt gij God nopens uwen godsdienst
+inlichten [2008]? Maar God kent alles, wat zich in den hemel en op
+aarde bevindt; want God is alwetend. 17. Zij verwijten u (als een
+weldaad), dat zij den Islam hebben omhelsd. Antwoord: Verwijt mij
+niet, dat gij den Islam hebt omhelsd; God kon u veeleer verwijten,
+dat hij u naar de waarheid heeft gericht [2009]. Erkent dit, indien
+gij oprechtelijk spreekt. 18. Waarlijk, God kent de geheimen van
+hemel en aarde, en God ziet wat gij doet.
+
+
+
+
+
+VIJFTIGSTE HOOFDSTUK.
+
+K.
+
+Geopenbaard te Mekka.--45 verzen.
+
+
+In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
+
+1. Kaf [2010] Bij den glorierijken Koran; 2. Waarlijk, gij verwondert
+u, dat een prediker uit hun midden, tot hen is gekomen, en de
+ongeloovigen zeggen: Dit is eene wonderlijke zaak. 3. Nadat wij dood
+en tot stof zullen wezen, zullen wij in het leven terugkeeren. Dit
+is een ver van de gedachte verwijderde terugkeer. 4. Nu weten wij
+wat de aarde van hen verteert, en wij bezitten een boek dat ons
+daarvan onderricht. 5. Maar zij beladen de waarheid met leugen,
+nadat de eerste tot hen is gekomen; daarom zijn zij in een verwarde
+zaak gestort [2011] 6. Zien zij niet op, tot den hemel boven hen; en
+overwegen zij niet, hoe wij dien verheven en opgetooid hebben, en dat
+daarin geene gebreken zijn? 7. Wij hebben ook de aarde uitgespreid,
+en daarop vastgewortelde bergen geworpen [2012], en wij doen elke
+schoone soort van planten daarop voortspruiten. 8. Als een onderwerp
+ter overweging, en eene vermaning voor iederen mensch, die zich tot
+ons wendt. 9. En wij zenden den regen als eene zegening van den
+hemel neder; waardoor wij tuinen doen voortspruiten en het graan
+dat men oogst. 10. En de rijzige palmboomen met takken vol dadels,
+die boven elkander hangen. 11. Als een voorraad voor den mensch. Wij
+verkwikken daardoor een dood land; zoo zal de opstanding der dooden
+uit hunne graven wezen. 12. Het volk van Noach, en zij die te Al Rass
+[2013] woonden, en Thamoed en Ad en Pharao beschuldigden de profeten
+van bedrog voor de bewoners van Mekka. 13. Alsmede de broeders van
+Loth en de bewoners van het woud nabij Midian en het volk van Tobba
+[2014]; die allen beschuldigden de profeten van bedrog; daarom werden
+de vonnissen, waarmede ik dreigde, hun rechtvaardig opgelegd. 14. Is
+onze kracht door de eerste schepping uitgeput? daar zij verbaasd zijn,
+omdat hun eene nieuwe schepping is voorgesteld: namelijk de opwekking
+der dooden. 15. Wij schiepen den mensch en weten wat zijne ziel
+hem influistert, en wij zijn hem nader dan zijne strotader. 16. Als
+de twee engelen welke hij afvaardigt, om rekenschap te vragen van
+het gedrag van een mensch, dit verrichten, terwijl de een aan de
+rechter- en de andere aan de linkerhand zit. 17. Uit hij niet een
+woord, of er is een bespieder bij hem, gereed om het op te schrijven
+[2015]. 18. En de bewusteloosheid des doods zal in waarheid komen:
+dat is, o mensch! wat gij getracht hebt te ontgaan. 19. En de trompet
+zal klinken: dit zal de dag zijn, waarmede gedreigd werd. 20. En
+iedere ziel zal komen; en bij haar zal een geleider en een getuige
+zijn. 21. En de eerste zal tot den ongeloovige zeggen: Gij waart
+vroeger achteloos omtrent dezen dag; maar wij hebben uwen sluier van
+u afgenomen, en uw gezicht is heden helderziende geworden. 22. En
+zijne makkers zullen zeggen: Dit is wat gereed is, verklaard te
+worden. 23. En God zal zeggen: Werp elken ongeloovige en ieder
+verdorven mensch in de hel. 24. En iedereen die het goede verbood,
+en iederen zondaar en twijfelaar omtrent het geloof; 25. Die een
+anderen god naast den waren God oprichtte. Doe hem eene gestrenge
+marteling ondergaan. 26. Zijn makker [2016] zal zeggen: O Heer! ik
+heb hem niet verleid; maar hij verkeerde in eene groote dwaling
+[2017]. 27. God zal zeggen: Twist niet in mijne tegenwoordigheid,
+nu ik u vooraf heb bedreigd met de martelingen, welke gij thans voor
+u ziet gereed gemaakt. 28. Het vonnis is niet bij mij veranderd;
+even weinig behandel ik mijne dienaren onrechtvaardig. 29. Op dien
+dag zullen wij tot de hel zeggen: Zijt gij vol? en zij zal antwoorden:
+Moet er nog iets bijgevoegd worden [2018]? 30. En het paradijs zal den
+vromen nader gebracht worden. 31. En men zal tot hen zeggen: Dat is
+wat u beloofd werd; en een iedereen die zich tot God wendde, en zijne
+bevelen volgde; 32. Die den Barmhartige heimelijk vreesde, en met een
+bekeerd hart tot hem kwam. 33. Treedt hier in vrede binnen; dit is de
+dag der eeuwigheid. 34. Daar zullen zij alles hebben wat zij begeeren,
+en daar zal eene meer dan overvloedige bijvoeging van gelukzaligheid
+met ons zijn. 35. Hoevele geslachten hebben wij vÛÛr de bewoners van
+Mekka verdelgd, die machtiger dan zij in sterkte waren? Trekt daarom
+door de streken der aarde, en ziet of er eene schuilplaats tegen mijne
+wraak is. 36. Waarlijk, hierin is eene vermaning voor hem, die een
+hart heeft om te begrijpen, of zijn oor leent, en met een aandachtig
+gemoed aanwezig is. 37. Wij schiepen de hemelen en de aarde en alles
+wat er tusschen is, in zes dagen, en geene vermoeienis bereikte ons
+[2019]. 38. Verdraag dus geduldig wat zij zeggen, en verkondig den
+lof van uwen Heer voor zonsopgang en voor zonsondergang. 39. Prijs
+hem in een gedeelte van den nacht, en volbreng de toegevoegde deelen
+der vereering [2020]. 40. Luister naar den dag, waarop de uitroeper de
+menschen, van eene nabijgelegen plaats, tot het oordeel zal oproepen
+[2021]. 41. De dag, waarop zij den klank der trompet in waarheid zullen
+hooren, zal de dag zijn, waarop de menschen uit hunne graven zullen
+voortkomen. 42. Wij geven leven en doen sterven. Tot ons zullen alle
+schepselen terugkeeren. 43. De dag, waarop de aarde plotseling zal
+worden gespleten, zal de dag der verzameling zijn. Het is gemakkelijk
+voor ons, hen te verzamelen. 44. Wij weten wel, wat de ongeloovigen
+zeggen; en gij zijt niet gezonden, om hen met geweld tot het geloof
+te dwingen. 45. Waarschuw dus door den Koran hem, die mijne bedreiging
+vreest.
+
+
+
+
+
+EEN EN VIJFTIGSTE HOOFDSTUK.
+
+DE VERSPREIDING.
+
+Geopenbaard te Mekka--60 verzen.
+
+
+In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
+
+1. Bij de winden, die het stof verspreiden [2022] en verstrooien. 2. En
+bij de wolken, die een last van regen dragen [2023]; 3. Bij de
+schepen, die de zee snel doorklieven [2024]. 4. En bij de engelen,
+die dingen uitdeelen, noodig voor het onderhoud van alle schepselen
+[2025] 5. Inderdaad, datgene waarmede gij bedreigd zijt, is
+zekerlijk waar, 6. En het laatste oordeel zal gewis komen. 7. Bij
+den hemel met paden voorzien [2026]. 8. Gij verschilt zeer in
+hetgeen gij zegt [2027]. 9. Men zal zich afwenden van dengeen,
+die van het ware geloof is afgekeerd! 10. Vervloekt mogen de
+leugenaars zijn. 11. Die in diepe wateren van onwetendheid waden,
+terwijl zij hun heil verwaarloozen. 12. Zij vragen: Wanneer zal de
+dag des oordeels komen? 13. Op dien dag zullen zij in het hellevuur
+verbrand worden. 14. En men zal tot hen zeggen: Proeft uwe straf;
+dit is hetgeen gij verlangd hebt, dat verhaast zou worden. 15. Maar
+de vromen zullen tusschen tuinen en fonteinen wonen. 16. Datgene
+ontvangende, wat hun Heer hun zal geven, omdat zij vÛÛr dezen dag
+rechtvaardigen waren. 17. Zij slapen slechts gedurende een klein
+gedeelte van den nacht [2028]. 18. En vroeg in den ochtend vragen zij
+vergiffenis van God. 19. Een voegzaam deel van hunne welvaart werd
+hem gegeven, die vroeg, en aan hem, die door schaamte teruggehouden
+werd te vragen. 20. Er zijn teekenen van goddelijke macht en
+goedheid op de aarde, voor de menschen van goed begrip. 21. Ook
+in u zelven: zult gij dus niet overwegen? 22. Uw onderhoud is
+in den hemel; en evenzeer bevat hij datgene, wat u werd beloofd
+[2029]. 23. Daarom zweer ik bij den Heer van hemel en aarde, dat
+dit zekerlijk de waarheid is; overeenkomstig datgene, wat gij zelf
+zegt [2030]. 24. Is de geschiedenis van Abraham's geachte gasten
+[2031] niet tot uwe kennis gekomen? 25. Toen zij tot hem ingingen
+en zeiden: Vrede? antwoordde hij: Vrede! bij zich zelven zeggende:
+Dit zijn onbekende menschen. 26. En hij ging heimelijk tot zijn
+gezin, en bracht een gemest kalf. 27. Hij zette het voor hen
+neder, en toen hij zag, dat zij het niet aanraakten, zeide hij:
+Eet gij niet? 28. En hij begon vrees voor hen te koesteren. Zij
+zeiden: Vrees niet [2032], en zij verklaarden hem de belofte van
+een wijzen zoon. 29. Zijne vrouw kwam nader; zij gaf een gil,
+sloeg zich in het aangezicht, en zeide ik ben een oude vrouw en
+onvruchtbaar! 30. De engelen zeiden: Dit zeide uw Heer; en waarlijk,
+hij is de Wijze, de Alwetende. 31. En Abraham zeide tot hen: wat is
+dus uwe boodschap, o gezanten van God? 32. Zij antwoordden: waarlijk,
+wij worden tot een zondig volk gezonden. 33. Opdat wij steenen van
+gebakken klei op hen zouden nederzenden. 34. Gemerkt door uwen Heer,
+ter verdelging der zondaren. 35. En wij telden de ware geloovigen,
+die in de stad waren. 36. Maar wij vonden niet meer, dan ÈÈn gezin
+van Moslems. 37. Wij verwoesten hen, en lieten een teeken aldaar,
+voor hen, die de ernstige kastijding van God vreezen. 38. In Mozes
+was mede een teeken, toen Hij hem met duidelijke macht tot Pharao
+zond. 39. Maar deze wendde zich met zijne vorsten af, zeggende: Deze
+man is een toovenaar of een bezetene. 40. Daarom grepen wij hem en
+zijne soldaten en wierpen hen in de zee: en hij was waard gestrafd te
+worden. 41. En in den stam van Ad was mede een teeken, toen wij een
+verwoestenden wind tegen hen zonden [2033]. 42. Die niets aanraakte,
+waar hij nederkwam, of hij verwoeste het, als een verrot voorwerp,
+en maakte het tot stof. 43. In Thamoed was eveneens een teeken
+toen er tot hem werd gezegd: Geniet alles gedurende eenigen tijd
+[2034]. 44. Maar zij schonden onbeschaamd het bevel van hunnen Heer,
+waardoor hen een vreeselijk onweder van den hemel overviel, terwijl zij
+daarheen blikten. 45. Zij waren niet in staat op hunne voeten te staan,
+evenmin als zij zich van de verdediging konden redden [2035]. 46. En
+het volk van Noach verdelgden wij voor dezen; want het was een volk,
+dat vreeselijk zondigde. 47. Wij hebben den hemel met macht gebouwd,
+en dien eene groote uitgebreidheid gegeven. 48. Wij hebben de aarde
+daaronder uitgebreid, en hoe gelijkmatig hebben wij dit gedaan. 49. En
+van alle dingen hebben wij twee soorten geschapen [2036], opdat
+gij wellicht zoudt overwegen. 50. Vlucht dus tot God; waarlijk,
+ik ben een openlijk waarschuwer van Hem onder u. 51. Aanbidt geene
+andere goden behalve uwen Heer. Ik bericht u dit duidelijk uit zijn
+naam. 52. Op dezelfde wijze kwam er geen gezant tot hunne voorgangers
+of zij zeiden: Deze man is een toovenaar of een bezetene. 53. Hebben
+zij dit gedrag achtervolgens elkander als erfdeel vermaakt? Ja; zij
+zondigen vreeselijk. 54. Houdt u dus van hen af, en gij zult vrij van
+blaam zijn, indien gij aldus handelt. 55. Maar ga voort met vermanen;
+want vermaning is den waren geloovigen van voordeel. 56. Ik heb de
+geniussen en menschen met geen ander doel geschapen, dan opdat zij
+mij zouden dienen. 57. Ik eisch geenerlei onderhoud van hen; evenmin
+verlang ik, dat zij mij zullen voeden. 58. Waarlijk, God is degene, die
+alle schepselen voorziet, en die een aanzienlijke macht bezit. 59. Aan
+hen die onzen gezant beleedigden, zal een deel gegeven worden, gelijk
+aan het deel van hen, die zich in vroegere tijden, evenals zij hebben
+gedragen; en zij zullen niet wenschen, dat dit verhaast worde. 60. Wee
+dus over de ongeloovigen, om hunnen dag, waarmede zij zijn bedreigd!
+
+
+
+
+
+TWEE EN VIJFTIGSTE HOOFDSTUK.
+
+DE BERG.
+
+Geopenbaard te Mekka.--49 verzen.
+
+
+In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
+
+1. Ik zweer bij den berg SinaÔ. 2. En bij het boek, geschreven
+3. Op eene afgewikkelde rol [2037]. 4. En bij het bezochte huis
+[2038], 5. En bij het verheven dak des hemels. 6. En bij den
+zwellenden oceaan. 7. Waarlijk de straf van uwen Heer zal zekerlijk
+nederdalen. 8. Niemand zal haar kunnen terughouden. 9. Op dien
+dag zullen de hemelen schudden en waggelen. 10. En de bergen zullen
+wandelen en weggaan. 11. En wee op dien dag over hen, die Gods gezanten
+van bedrog beschuldigen. 12. Die zich vermaken door zich in ijdele
+twisten te mengen. 13. Op dien dag zullen zij naar het hellevuur
+gedreven en er in geworpen worden. 14. En men zal tot hen zeggen:
+Dit is het vuur, dat gij als een verdichtsel hebt geloochend. 15. Is
+dit eene beguichelende verbeelding? Of ziet gij niet? 16. Treedt
+er binnen, om verschroeid te worden. Hetzij gij uwe marteling
+geduldig of ongeduldig verdraagt, het zal voor u gelijk wezen:
+gij zult zekerlijk de vergelding ontvangen, van hetgeen gij hebt
+verricht. 17. Maar de vromen zullen te midden van tuinen en vermaken
+wonen. 18. Zich verlustigende, in hetgeen hun Heer hun zal hebben
+gegeven; en hun Heer zal hen van de pijnen der hel bevrijden. 19. En
+men zal tot hen zeggen: Verzadigt u met de zegeningen, welke u zijn
+aangeboden, wegens hetgeen gij hebt verricht. 20. Leunende op in orde
+geschikte zetels. Wij zullen hen maagden met groote, zwarte oogen
+doen huwen. 21. En bij hen, die gelooven, en wier nakomelingschap
+hen in het geloof volgt, zullen wij hunne nakomelingschap in het
+paradijs voegen. Wij zullen niets van de verdienste hunner werken
+verminderen. (Ieder mensch strekt tot gijzelaar, voor hetgeen hij zal
+hebben verricht) [2039]. 22. En wij zullen hun vruchten in overvloed
+geven, en vleesch van de soorten welke zij zullen begeeren. 23. Daar
+zulllen zij elkander een beker aanbieden, waardoor geen ijdel gesprek,
+of zonde zal worden uitgelokt. 24. En kinderen, aangewezen om hem
+te bedienen, zullen rondgaan, schoon als paarlen in hare schelpen
+verborgen. 25. En zij zullen elkander naderen en wederkeerig vragen
+doen. 26. En zij zullen zeggen: Waarlijk wij verkeerden vroeger,
+te midden van ons gezin, in groote vrees, nopens onzen staat na
+den dood. 27. Maar God is ons genadig geweest, en heeft ons van de
+pijn van het brandende vuur verlost. 28. Wij riepen hem vroeger aan,
+en hij is goed en barmhartig. 29. Derhalve, o profeet! vermaan gij
+uw volk. Gij zijt door de genade van uwen Heer noch een waarzegger,
+noch een bezetene. 30. Zeggen zij: Hij is een dichter; wij verwachten,
+dat hij door een of anderen tegenspoed zal worden getroffen. 31. Zeg:
+Wacht gij mijn ongeluk? Waarlijk, ik wacht, met u, den tijd uwer
+verdelging [2040]. 32. Doet hun onontwikkeld verstand hun dit zeggen,
+of zijn zij verdorven zondaren? 33. Zeggen zij: Hij heeft den Koran
+verzonnen? Waarlijk, zij gelooven niet. 34. Laat hen een gesprek
+toonen gelijk dit, indien zij de waarheid spreken. 35. Werden zij door
+niets geschapen, of waren zij hunne eigene scheppers? 36. Schiepen
+zij de hemelen en de aarde? Waarlijk, zij zijn niet vast overtuigd,
+dat God hen heeft geschapen [2041]. 37. Zijn de schatten van hunnen
+Heer in hunne handen? Zijn zij de opperste uitdeelers van alle
+dingen? 38. Hebben zij eene ladder, waardoor zij naar den hemel kunnen
+opstijgen, en de gesprekken der engelen hooren? Laat dus een, die deze
+heeft gehoord, een duidelijk bewijs daarvoor aanwijzen. 39. Heeft God
+dochters en hebt gij zonen [2042]? 40. Vraagt gij hun eene belooning
+voor uwe prediking? Maar zij zijn met schulden beladen. 41. Zijn
+de geheimen der toekomst hun bekend, en schrijven zij die van de
+tafel van Gods besluiten over? 42. Trachten zij u een valstrik te
+spannen? Maar de ongeloovigen zijn het, die verschalkt zullen worden
+[2043]. 43. Hebben zij een god buiten God? God zij verre verheven
+boven de afgoden, welke zij met Hem vereenigen! 44. Indien zij een
+deel van den hemel op zich zagen nedervallen. Zouden zij zeggen:
+het is slechts eene dikke wolk [2044]. 45. Daarom verlaat hen,
+tot zij aan hunnen dag zullen zijn gekomen, waarop zij, uit vrees,
+in zwijm zullen vallen [2045]. 46. Een dag, waarop hunne doortrapte
+verzinsels hun volstrekt niet zullen baten en zij niet ondersteund
+zullen worden. 47. En zij, die onrechtvaardig handelen, zullen
+zekerlijk eene andere straf buiten deze ondergaan [2046]; maar het
+meerendeel hunner begrijpt niet. 48. Wacht geduldig het oordeel van
+uwen Heer nopens hen af; want gij zijt onder onze oogen. Verkondig
+den lof van uwen Heer als gij opstaat. 49. En prijs hem des nachts
+en als de sterren beginnen te verdwijnen.
+
+
+
+
+
+DRIE EN VIJFTIGSTE HOOFDSTUK.
+
+DE STER.
+
+Geopenbaard te Mekka.--62 verzen.
+
+
+In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
+
+1. Ik zweer bij de ster [2047] als zij ondergaat. 2. Uw makker
+Mahomet dwaalt niet, en hij is niet afgeleid. 3. Evenmin als
+hij door zijn eigen wil spreekt. 4. Het is niets anders dan eene
+openbaring die hem gedaan werd. 5. Een die machtig is in macht,
+een met verstand begaafd. 6. Leerde het hem [2048] en hij verscheen
+[2049]. 7. In het hoogste gedeelte van den gezichteinder. 8. Daarna
+naderde hij den profeet en kwam immer nader tot hem [2050]. 9. Tot
+hij op twee ellebogen afstands van hem, of nog nader was. 10. En
+hij openbaarde zijn dienaar, wat deze openbaarde. 11. Het hart
+van Mahomet stelde datgene wat hij gezien had, niet valschelijk
+voor [2051]. 12. Wilt gij dus met hem twisten, nopens hetgeen hij
+zag? 13. Hij zag hem ook op een anderen tijd. 14. Bij den lotus-boom,
+naast welken geen doorgang is [2052]. 15. Het is nabij den tuin van
+eeuwig verblijf. 16. Toen de lotus-boom bedekte, datgene wat bedekt is
+[2053]. 17. Wendde zijn oog zich niet af, en dwaalde evenmin. 18. En
+hij aanschouwde werkelijk sommige der grootste teekenen van zijn
+Heer [2054]. 19. Wat denkt gij van El-Lat, en al Ozza. 20. En Menat,
+die andere, derde godin? [2055]. 21. Hebt gij mannelijke kinderen,
+en God vrouwelijke? [2056]. 22. Dit is dan eene onrechtvaardige
+verdeeling. 23. Het zijn slechts ijdele namen, welke gij en uwe vaderen
+godheden hebt genoemd. God heeft nopens hen niets geopenbaard, wat
+hunne vereering wettigt. Zij volgen slechts eene ijdele meening en
+wat hunne zielen begeeren; en toch is de ware richting van hunnen Heer
+tot hen gekomen. 24. Zal de mensch alles hebben, waarnaar hij wenscht
+[2057]? 25. Dit en het volgende leven zijn Gods eigendom. 26. En
+hoeveel engelen er ook in den hemel mogen zijn, hunne tusschenkomst
+zal niets baten. 27. Tot God verlof zal hebben verleend, aan wien
+hem zal behagen, en zich zijner zal aannemen. 28. Waarlijk, zij die
+niet in het volgende leven gelooven, beweren dat de engelen vrouwen
+zijn. 29. Doch zij hebben geene kennis daarvan; zij volgen slechts
+eene bloote meening; en eene bloote meening vervangt geen ding van
+waarheid. 30. Wend u dus van hem af, die zich van onze vermaningen
+afwendt, en alleen naar het tegenwoordige leven haakt. 31. Dit is
+hunne hoogste trap van kennis. Waarlijk, uw Heer kent hem wel, die
+van zijnen weg afdwaalt, en hij kent dengeen wel, die op den rechten
+weg is geleid. 32. Aan God behoort alles, wat zich in den hemel en
+op de aarde bevindt; hij zal hen vergelden die kwaad verrichten,
+overeenkomstig datgene wat zij zullen hebben bedreven, en hij zal
+hen beloonen die goed doen, met de uitmuntendste belooning. 33. Wat
+hen betreft, die groote misdaden en hatelijke zonden vermijden en
+alleen lichtere feilen begaan, waarlijk, hun Heer zal hun ruime genade
+verleenen. Hij kende u wel, toen hij u uit de aarde voortbracht, en
+toen gij vruchten in uw moeders schoot waart. Rechtvaardigt u zelven
+dus niet; hij kent het best den mensch die hem vreest. 34. Wat denkt
+gij van hem, die zich van den weg der waarheid afwendt. 35. En weinig
+geeft en begeerlijk zijne hand ophoudt [2058]? 36. Is de kennis
+der toekomst met hem, zoodra hij die ziet [2059]? 37. Is hij niet
+onderricht van datgene, wat in de boeken van Mozes is bevat. 38. En
+van Abraham, die zijn verbintenissen godvruchtig volbracht? 39. Te
+weten: dat eene belaste ziel niet den last van eene andere zal
+dragen. 40. En dat den mensch, die rechtvaardig is, niets zal worden
+opgelegd, behalve zijn eigen arbeid. 41. Dat zijn arbeid hiernamaals
+zekerlijk naar waarde zal worden geschat. 42. En dat hij daarvoor
+met de meest overvloedige belooning zal worden beschonken. 43. Dat
+het einde van alle dingen bij den Heer zal wezen. 44. Dat hij doet
+lachen en doet weenen. 45. Dat hij dood en leven geeft. 46. Dat hij
+de beide kunnen: de mannelijke en de vrouwelijke, schiep. 47. Van
+zaad als het uitgeworpen is. 48. Dat hem eene andere voortbrenging
+behoort, namelijk de wederopwekking hiernamaals, van den dood ten
+leven. 49. En dat hij verrijkt, en bezittingen doet verkrijgen. 50. Dat
+hij den Heer van het hondsgesternte is [2060]. 51. Dat hij den ouden
+stam van Ad verwoestte. 52. En Thamoed; en niet een van hen liet
+leven. 53. Als ook het volk van Noach, vÛÛr hen: want zij waren ten
+hoogste onrechtvaardig en zondig. 54. En de straf des hemels bedekte
+haar. 55. En de omvergeworpen steden, heeft hij ten onderst boven
+gekeerd. [2061] 56. Welke der voordeelen van uwen Heer, o mensch! zult
+gij in twijfel trekken? 57. Deze gezant is een prediker, evenals de
+predikers, die hem voorafgingen. 58. De dag des oordeels komt nader;
+er is niemand, die daarvan den juisten tijd kan bepalen, behalve
+God. 59. Verwondert gij u dus over deze nieuwe openbaring? 60. En
+lacht gij, in plaats van te weenen? 61. Terwijl gij uw tijd in ijdele
+uitspanningen doorbrengt. 62. Vereert veeleer God en dient hem.
+
+
+
+
+
+VIER EN VIJFTIGSTE HOOFDSTUK.
+
+DE MAAN.
+
+Geopenbaard te Mekka.--55 verzen.
+
+
+In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
+
+1. Het uur des oordeels nadert en de maan is gespleten [2062]. 2. Maar
+als de ongeloovigen een teeken zien, wenden zij zich af, zeggende:
+dit is eene machtige betoovering. 3. En zij beschuldigen u,
+o Mahomet! van bedrog, en volgen hunne eigene lusten: maar ieder
+ding zal onveranderlijk bepaald wezen. 4. En nu is eene zending tot
+hen gekomen, waarin eene afschrikking voor hardnekkig ongeloof ligt
+opgesloten. 5. Deze wijsheid is volkomen; maar waarschuwers helpen bij
+hen niet. 6. Wend u dus van hen af! Den dag waarop de dagvaardende
+engel den mensch tot eene verschrikkelijke zaak zal oproepen
+[2063]. 7. Zullen zij met nedergeslagen blikken uit hunne graven
+komen, talrijk, als verspreide sprinkhanen. 8. Zich met schrik naar den
+dagvaarder spoedende. De ongeloovigen zullen zeggen: Dit is een dag van
+droefheid. 9. Het volk van Noach beschuldigde dien profeet, alvorens uw
+volk u verwierp, het beschuldigde onzen dienaar van bedrog; zeggende:
+Hij is een bezetene, en hij werd met verwijtingen verworpen. 10. Hij
+riep daarom zijn Heer aan, zeggende: Waarlijk, ik ben overweldigd:
+wreek mij dus [2064]. 11. Daarop openden wij de poorten des hemels,
+waaruit het water stroomde. 12. Wij deden de aarde waterstralen
+uitwerpen, zoodat het water van hemel en aarde zich vereenigde,
+overeenkomstig het vastgestelde besluit. 13. Wij droegen hem, op een
+schip, uit planken en spijkers samengesteld. 14. Dat zich voor onze
+oogen voortbewoog, als eene belooning voor hem, die ondankbaar was
+verworpen. 15. Wij lieten dat schip tot een teeken dienen. Maar is
+iemand daardoor gewaarschuwd? 16. En hoe gestreng was mijne wraak en
+mijne bedreiging! 17, Nu hebben wij den Koran gemakkelijk tot eene
+waarschuwing gemaakt; maar is iemand daardoor gewaarschuwd? 18. De
+stam van Ad beschuldigde hunnen profeet van bedrog; maar hoe
+ernstig was mijne wraak en mijne bedreiging! 19. Waarlijk, wij
+zonden, op een dag van voortdurend ongeluk [2065] een brullenden
+[2066] wind tegen hen. 20. Die de menschen wegvoerde, als waren zij
+met kracht uitgescheurde wortels van palmboomen [2067]. 21. En hoe
+ernstig was mijne wraak en mijne bedreiging! 22. Thans hebben wij den
+Koran gemakkelijk ter waarschuwing gemaakt; maar is iemand daardoor
+gewaarschuwd? 23. Die van Thamoed beschuldigden de vermaningen van
+hunnen profeet van valschheid. 24. En zij zeiden: Zullen wij een enkel
+man als wij, onder ons volgen? Waarlijk, wij zouden aan dwaling en
+ongerijmde dwaasheid schuldig zijn. 25. Zou de taak van waarschuwing
+hem, boven het overige gedeelte van ons, opgedragen zijn? Neen,
+hij is een leugenaar en een onbeschaamde bedrieger. 26. Maar God
+zeide tot Saleh [2068]: Morgen zullen zij weten wie een leugenaar en
+een onbeschaamde is; 27. Want wij zullen zekerlijk de wijfjes-kameel
+zenden, om hen te beproeven [2069]; en gij, sla hen gade, en verdraag
+hunne beleedigingen met geduld. 28. Voorspel hun, dat het water der
+putten tusschen hen zal worden verdeeld [2070], en ieder deel zal
+beurtelings nedergezet worden. 29. Zij riepen hunnen makker [2071],
+en hij nam een zwaard en doodde haar, 30. Maar hoe ernstig was mijne
+wraak en mijne bedreiging! 31. Want wij zonden hun een enkelen kreet
+van den engel GabriÎl te gemoet, en zij werden als de droge stokken,
+die gebruikt worden door dengeen, welke een kooi voor het vee bouwt
+[2072]. 32. En thans hebben wij den Koran gemakkelijk ter waarschuwing
+gemaakt; maar is iemand daardoor gewaarschuwd? 33. Het volk van Lot
+beschuldigde zijne prediking van valschheid. 34. Maar wij zonden een
+wind tegen hen, die eene regenbui van steenen voortdreef, welke hen
+allen verdelgde, behalve het gezin van Lot, dat wij vroeg in den
+ochtend bevrijdden. 35. Dit was door onze gunst. Zoo beloonen wij
+hen, die dankbaar zijn. 36. En Lot had hen gewaarschuwd voor onze
+gestrenge kastijding; maar zij twijfelden aan die waarschuwing. 37. Zij
+eischten zijne gasten, opdat zij hen zouden misbruiken; maar wij
+staken hunne oogen uit [2073], zeggende: Proeft mijne wraak en mijne
+bedreiging. 38. En vroeg in den ochtend verraste hen eene zware straf
+[2074]. 39. Proeft dus mijne wraak en mijne bedreiging. 40. Thans
+hebben wij den Koran gemakkelijk ter waarschuwing, gemaakt; maar
+is iemand daardoor gewaarschuwd? 41. De vermaning van Mozes kwam
+mede tot het volk van Pharao, 42. Maar zij beschuldigden al onze
+teekenen van bedrog; daarom kastijdden wij hem met eene machtige
+en onwederstaanbare kastijding. 43. O bewoners van Mekka! zijn uwe
+ongeloovigen beter dan deze? Is u in de schriften vrijstelling van
+straf beloofd? 44. Zeggen zij: wij vormen een lichaam van menschen,
+die in staat zijn onze vijanden te bemeesteren? 45. De menigte zal
+zekerlijk op de vlucht worden gejaagd en zij zullen hunne ruggen
+omkeeren [2075]. 46. Maar het uur des oordeels is hun bedreigde
+straftijd, en dat uur zal droeviger en bitterder zijn, dan hunne
+droefheden in dit leven. 47. Waarlijk, de zondaar doolt in dwaling
+rond, en zal hier namaals in brandende vlammen worden gemarteld. 48. Op
+dien dag zullen zij met hunne aangezichten in het vuur worden geworpen,
+en men zal hun zeggen: Proeft de aanraking der hel. 49. Alle dingen
+hebben wij geschapen, aan een bepaald besluit gebonden. 50. En ons
+bevel bestaat slechts in een enkel woord [2076], aan een oogwenk
+gelijk. 51. Wij hebben vroeger volken verdelgd, die u gelijk waren;
+maar is iemand uwer door hun voorbeeld gewaarschuwd? 52. Alles wat
+gij doet, is in het boek vermeld, dat door de wakende engelen wordt
+bewaard. 53. Elke daad, klein of groot, is op de welbewaarde tafel
+nedergeschreven. 54. De vromen zullen echter te midden van tuinen en
+meren wonen. 55. In de vergadering der waarheid, in tegenwoordigheid
+van den machtigsten koning.
+
+
+
+
+
+VIJF EN VIJFTIGSTE HOOFDSTUK.
+
+DE BARMHARTIGE.
+
+Geopenbaard te Mekka. [2077]--78 verzen.
+
+
+In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
+
+1. De Barmhartige heeft zijn dienaar in den Koran onderwezen. 2. Hij
+schiep den mensch. 3. Hij heeft hem eene duidelijke spraak
+geleerd. 4. De zon en de maan leggen haren loop af, overeenkomstig eene
+zekere wet. 5. En de planten, die over den grond kruipen, en de boomen
+zijn aan zijne beschikking onderworpen. 6. Hij verhief den hemel,
+en stelde de weegschaal vast. 7. Opdat gij niet zoudt zondigen tegen
+het gewicht. 8. Weeg dus juist, en verminder het gewicht niet. 9. En
+hij heeft de aarde voor levende schepselen ingericht. 10. Daarop zijn
+verschillende vruchten en palmboomen, die bloemtrossen dragen. 11. En
+graan dat kaf en bladeren heeft. 12. Welke der voordeelen van uwen Heer
+zult gij dus ondankbaar loochenen [2078]? 13. Hij schiep den mensch
+van gedroogde klei, als een aarden vaatwerk. 14. Maar hij schiep de
+geniussen van vuur, dat rein van rook was. 15. Welke der voordeelen
+van uwen Heer zult gij dus ondankbaar loochenen? 16. Hij is de Heer
+van het Oosten; 17. En de Heer van het Westen [2079]. 18. Welke der
+voordeelen van uwen Heer zult gij dus ondankbaar loochenen? 19. Hij
+heeft de beide zeeÎn gescheiden [2080]. 20. Opdat zij elkander zouden
+ontmoeten; tusschen haar is eene afscheiding geplaatst, welke zij
+niet kunnen overschrijden. 21. Welke der voordeelen van uwen Heer
+zult gij dus ondankbaar loochenen? 22. Zij beide leveren paarlen
+en koraal op. 23. Welke der voordeelen van uwen Heer zult gij dus
+ondankbaar loochenen? 24. Hem behooren ook de schepen, die, als bergen,
+de zee doorklieven. 25. Welke der voordeelen van uwen Heer zult gij
+dus ondankbaar loochenen? 26. Ieder schepsel dat op de aarde leeft,
+is aan de vergankelijkheid onderworpen. 27. Maar het glorierijke en
+heerlijke aangezicht van uwen Heer zal eeuwig blijven. 28. Welke der
+voordeelen van uwen Heer zult gij dus ondankbaar loochenen? 29. Aan hem
+richten alle schepselen, die in den hemel en op aarde zijn, verzoeken;
+iederen dag is hij met een nieuw werk bezig [2081]. 30. Welke der
+voordeelen van uwen Heer zult gij dus ondankbaar loochenen? 31. Wij
+zullen u zekerlijk op den jongsten dag wachten, om u te richten, o
+geniussen en menschen! 32. Welke der voordeelen van uwen Heer zult
+gij dus ondankbaar loochenen? 33. O gij, vereeniging van geniussen
+en menschen! indien gij in staat zijt, de grenzen van den hemel en
+de aarde te overschrijden [2082], doe het; maar gij zult het niet,
+dan door eene volstrekte macht doen. 34. Welke der voordeelen van uwen
+Heer zult gij dus ondankbaar loochenen? 35. Een vuurvlam zonder rook,
+en een rook zonder vlam zullen op u worden nedergezonden, en gij
+zult niet in staat zijn, u daartegen te beschutten. 36. Welke der
+voordeelen van uwen Heer zult gij dus ondankbaar loochenen? 37. En
+als de hemel gespleten wordt, en zich rood als eene roos of als eene
+roodgeverfde huid zal vertoonen. 38. Welke der voordeelen van uwen
+Heer zult gij dus ondankbaar loochenen? 39. Op dien dag zal mensch
+noch genius nopens zijne zonde worden ondervraagd [2083]. 40. Welke
+der voordeelen van uwen Heer zult gij dus ondankbaar loochenen? 41. De
+zondaren zullen door hunne werken worden herkend, en zij zullen van
+voren bij hunne lokken en bij hunne voeten gegrepen, en in de hel
+geworpen worden. 42. Welke der voordeelen van uwen Heer zult gij dus
+ondankbaar loochenen? 43. Dit is de hel, welke de zondaren als eene
+valschheid loochenen. 44. Zij zullen daar, tusschen vlammen en kokend
+water, op- en nedergaan [2084]. 45. Welke der voordeelen van uwen Heer
+zult gij dus ondankbaar loochenen? 46. Maar voor hem, die de rechtbank
+zijns Heeren vreest, zijn twee tuinen gemaakt [2085]. 47. Welke der
+voordeelen van uwen Heer zult gij dus ondankbaar loochenen? 48. Met
+schaduwrijke boomen beplant. 49. Welke der voordeelen van uwen Heer
+zult gij dus ondankbaar loochenen? 50. In elken daarvan zullen
+twee fonteinen stroomen. 51. Welke der voordeelen van uwen Heer
+zult gij dus ondankbaar loochenen? 52. In elken van hen zullen
+twee soorten van elke vrucht zijn [2086]. 53. Welke der voordeelen
+van uwen Heer zult gij dus ondankbaar loochenen? 54. Zij zullen op
+zetels rusten, waarvan de leuningen zullen gevormd zijn van zijde
+met goud doorweven, en de vrucht zal dicht bij de hand zijn, om
+verzameld te worden. 55. Welke der voordeelen van uwen Heer zult
+gij dus ondankbaar loochenen? 56. Daar zullen zij door schoone
+maagden worden ontvangen, die hare oogen van ieder, behalve van hare
+echtgenooten, zullen afwenden; die nimmer vÛÛr hen, door een man of
+een genius zijn aangeraakt. 57. Welke der voordeelen van uwen Heer
+zult gij dus ondankbaar loochenen? 58. Hebbende huiden als robijnen
+en paarlen. 59. Welke der voordeelen van uwen Heer zult gij dus
+ondankbaar loochenen? 60. Waardoor zou het goede anders dan door
+het goede beloond worden? 61. Welke der voordeelen van uwen Heer
+zult gij dus ondankbaar loochenen? 62. En naast deze, zullen twee
+anderen tuinen zijn. 63. Welke der voordeelen van uwen Heer zult
+gij dus ondankbaar loochenen? 64. Van donker groen. 65. Welke der
+voordeelen van uwen Heer zult gij dus ondankbaar loochenen? 66. In
+elken daarvan zullen twee fonteinen een overvloed van water doen
+uitstroomen. 67. Welke der voordeelen van uwen Heer zult gij
+dus ondankbaar loochenen? 68. In elken van dezen zullen vruchten,
+palmboomen en granaatappelen zijn. 69. Welke der voordeelen van uwen
+Heer zult gij dus ondankbaar loochenen? 70. Daarin zullen liefelijke en
+schoone maagden zijn. 71. Welke der voordeelen van uwen Heer zult gij
+dus ondankbaar loochenen? 72. Hebbende schoone, zwarte oogen, en door
+pavilloenen voor het oog verborgen. 73. Welke der voordeelen van uwen
+Heer zult gij dus ondankbaar loochenen? 74. Welke vÛÛr de haar bestemde
+echtgenooten, door man noch genius, zijn aangeraakt. 75. Welke der
+voordeelen van uwen Heer zult gij dus ondankbaar loochenen? 76. Daar
+zullen zij zich vermaken, liggende op groene kussens en prachtige
+tapijten. 77. Welke der voordeelen van uwen Heer zult gij dus
+ondankbaar loochenen? 78. Geloofd zij de naam van uwen Heer, die met
+glans en eer is omgeven.
+
+
+
+
+
+ZES EN VIJFTIGSTE HOOFDSTUK.
+
+DE ONVERMIJDELIJKE.
+
+Geopenbaard te Mekka.--96 verzen.
+
+
+In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
+
+1. Als de onvermijdelijke [2087] dag des oordeels plotseling
+zal komen. 2. Zal geene ziel de voorspelling zijner komst van
+valschheid beschuldigen. 3. Sommigen zullen daardoor vernederd, en
+anderen verheven worden. 4. Als de aarde door een hevigen schok zal
+geschud worden. 5. En de bergen in stukken zullen springen. 6. En als
+weggeblazen stof zullen worden. 7. En gij, menschen, in drie duidelijke
+klassen zult verdeeld worden. 8. De makkers van de rechterhand
+(hoe gelukkig zullen de makkers der rechterhand wezen). 9. En de
+makkers der linkerhand [2088], (hoe ellendig zullen de makkers
+der linkerhand zijn); 10. En zij, die anderen in het geloof zijn
+voorgegaan, zullen hen in het paradijs voorafgaan. 11. Dat zijn
+zij, die God zullen naderen. 12. Zij zullen in tuinen van vermaak
+wonen. 13. Daar zullen velen van de vroegere godsdiensten. 14. En
+enkelen van den lateren zijn [2089]. 15. Rustende op zetels met goud
+en edelgesteenten versierd. 16. En tegenover elkander daarop zittende
+[2090]. 17. Jonge lieden, die eeuwig jong zullen blijven, zullen om hen
+heen gaan, om hen te bedienen. 18. Met bekers, kroezen en schalen met
+vloeienden wijn. 19. Hunne hoofden zullen geen pijn gevoelen, door
+dien te drinken, en hun verstand zal niet beneveld worden. 20. En
+met vruchten, van de soorten, welke zij zullen kiezen. 21. En het
+vleesch van de vogelsoort, welke zij zullen begeeren. 22. Daar zullen
+zij door schoone maagden worden vergezeld, met groote, zwarte oogen,
+gelijkende op paarlen, die in hare schelpen verborgen zijn. 23. Dit zal
+een belooning wezen, voor hetgeen zij zullen hebben verricht. 24. Daar
+zullen zij geene ijdele gesprekken hooren of eenige aansporing tot
+zonde. 25. Maar alleen de begroeting: Vrede! vrede! 26. En de makkers
+der rechterhand (hoe gelukkig zullen de makkers der rechterhand
+wezen!) 27. Zullen hun verblijf houden onder lotusboomen, vrij van
+doornen. 28. En banaan-boomen [2091], geregeld beladen met hunne
+voortbrengselen, van den top tot den stam. 29. In de uitgebreide
+schaduw. 30. Nabij een stroomend water [2092]. 31. En te midden
+van een overvloed van vruchten. 32. Welke niemand zal afsnijden,
+en waarvan de inzameling niet zal verboden zijn. 33. En zij zullen
+op verheven bedden uitrusten. 34. Waarlijk, wij hebben de maagden
+van het paradijs door eene bijzondere schepping gevormd [2093];
+35. En wij hebben haar tot maagden gemaakt [2094]. 36. Bemind door
+hare echtgenooten, die van gelijken ouderdom met haar zijn. 37. Tot
+de geneugten der makkers van de rechterhand. 38. Daar zullen velen
+van de vroegere godsdiensten. 39. En velen van den lateren zijn
+[2095]. 40. En de makkers van de linkerhand (hoe ellendig zullen de
+makkers der linkerhand zijn). 41. Zullen wonen te midden van brandende,
+verpestende winden en kokend water. 42. Onder de schaduw van zwarten
+rook. 43. Die noch koel, noch aangenaam zal wezen. 44. Want zij
+genoten de genoegens van het leven, vÛÛr dit, terwijl zij op de
+aarde waren. 45. En zij volhardden stijfhoofdig in eene hatelijke
+zondigheid. 46. En zij zeiden: 47. Nadat wij zullen gestorven,
+en tot stof en beenderen geworden zijn, zullen wij dan zekerlijk
+tot het leven worden opgewekt? 48. Zullen onze vaderen ook met
+ons worden opgewekt? 49. Zeg: waarlijk, zoowel de vroegeren als de
+lateren. 50. Zullen zekerlijk op den vooraf bepaalden tijd van een
+bekenden dag worden bijeen verzameld, om geoordeeld te worden. 51. En
+gij, o menschen! die gedwaald, en de opstanding als eene valschheid
+geloochend hebt. 52. Gij zult zekerlijk eten van de vrucht des booms
+van al Zakkoem. 53. Gij zult uwen buik daarmede vullen. 54. En gij
+zult daar kokend water drinken. 55. Gij zult drinken, zooals een
+dorstige kameel drinkt. 56. Dit zal hunne uitspanning op den dag des
+oordeels zijn. 57. Wij hebben u geschapen; wilt gij dus niet gelooven,
+dat wij u van den dood kunnen opwekken? Wat denkt gij? 58. Het zaad
+dat gij uitwerpt. 59. Schept gij dat, of zijn wij er de schepper
+van? 60. Wij hebben voor u allen den dood bepaald, en wij zullen daarin
+door niemand worden belet. 61. Wij zijn in staat anderen, gelijk gij
+in uw plaats te stellen, en u terug te brengen in den toestand of
+den vorm, dien gij niet kent. 62. Gij kent de schepping; wilt gij
+dus niet overwegen, dat wij u, door u op te wekken, weder kunnen
+voortbrengen? 63. Wat denkt gij? Het graan dat gij zaait. 64. Doet
+gij dat uitbotten, of doen wij dat voortspruiten? 65. Indien het ons
+behaagde, waarlijk, wij konden het droog en onvruchtbaar maken, zoodat
+gij niet zoudt ophouden u te verwonderen, zeggende: 66. Waarlijk,
+wij hebben verbintenissen aangegaan voor zaad en arbeid, maar het
+is ons niet geoorloofd, de vruchten daarvan te oogsten. 67. Wat
+denkt gij? Het water dat gij drinkt. 68. Zendt gij dat uit de wolken
+neder, of zenden wij het? 69. Indien het ons behaagde, zouden wij het
+brak kunnen maken. Zult gij dus niet dankbaar wezen? 70. Wat denkt
+gij? Het vuur, dat gij door wrijving verkrijgt, brengt gij den boom
+voort, waardoor gij dat doet ontstaan? [2096]. 71. Of brengen wij
+dien voort? 72. Wij hebben dit als eene vermaning bevolen [2097] en
+tot een voordeel voor hen, die door de woestijnen reizen. 73. Prijst
+dus den naam van uwen Heer, den grooten God. 74. Ik zweer echter,
+bij het ondergaan der sterren. 75. (En waarlijk, dit is een groote
+eed, indien gij het slechts wist!) 76. Dat dit de uitmuntende
+Koran is. 77. Waarvan het oorspronkelijke in het welbewaarde boek
+is geschreven. 78. Niemand zal het aanraken, behalve zij, die
+rein zijn [2098]. 79. Het is eene openbaring van den Heer van alle
+schepselen. 80. Zult gij dus deze nieuwe openbaring verachten? 81. En
+is dit uwe vergelding voor uw voedsel, hetwelk gij van God ontvangt,
+dat gij u zelven loochent, hem daarvoor verplicht te zijn? 82. Als de
+ziel van een stervend mensch tot zijne keel opstijgt. 83. En gij op
+hetzelfde oogenblik rond ziet. 84. (En wij zijn hem nader dan gij;
+maar gij ziet zijn waren toestand niet). 85. Zoudt gij dan niet,
+indien gij hier namaals niet voor uwe daden werdt vergolden. 86. Die
+in het lichaam doen terugkeeren, indien gij de waarheid spreekt
+[2099]? 87. En voor hem die tot degenen behoort, welke God zullen
+naderen [2100]. 88. Zal de belooning zijn, rust, genade en een tuin van
+vermaak. 89. En behoort hij tot de makkers der rechterhand. 90. Dan
+zal hij gegroet worden met de begroeting: Vrede zij over u! door de
+makkers der rechterhand, zijne broeders. 91. Of, indien hij tot hen
+behoort, die het ware geloof (den profeet) verworpen hebben. 92. En
+afgedwaald zijn. 93. Zijn voedsel zal kokend water wezen. 94. En
+de verbranding door het hellevuur. 95. Waarlijk, dit is een zekere
+waarheid. 96. Daarom prijst den naam van uwen Heer, den grooten God.
+
+
+
+
+
+ZEVEN EN VIJFTIGSTE HOOFDSTUK.
+
+HET IJZER [2101].
+
+Geopenbaard te Mekka of te Medina [2102]--29 verzen.
+
+
+In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
+
+1. Alles wat in den hemel en op aarde is, zingt Gods lof; en hij is
+machtig en wijs. 2. Hem is het koninkrijk van hemel en aarde; hij
+geeft leven en hij doet sterven, en hij is almachtig. 3. Hij is de
+eerste en de laatste: de blijkbare en de verborgene, en hij kent alle
+dingen. 4. Hij is het, die de hemelen en de aarde in zes dagen schiep,
+en daarop zijn troon beklom. Hij kent datgene wat in de aarde gaat, en
+datgene wat daaruit voortkomt; datgene, wat van den hemel nederdaalt en
+datgene wat er in opstijgt, en hij is met u, waar gij ook moogt zijn;
+want God ziet wat gij doet. 5 Hem is het koninkrijk van hemel en aarde:
+en tot God zullen alle dingen terugkeeren. 6. Hij doet den nacht op
+den dag volgen en hij doet den dag op den nacht volgen, en hij kent
+de binnenste deelen van des menschen borst. 7. Gelooft in God en
+zijn gezant, en geef in aalmoezen een gedeelte weg van de welvaart,
+waarvan God u de erfgenamen heeft gemaakt; want aan degenen van u,
+die gelooven en aalmoezen geven, zal eene groote belooning worden
+geschonken. 8. En wat scheelt u, dat gij niet in God gelooft, terwijl
+de gezant u uitnoodigt, in uwen Heer te gelooven, die uw verbond
+heeft ontvangen [2103] nopens deze zaak, indien uwe harten oprecht
+zijn? 9. Hij is het, die duidelijke teekenen aan zijn dienaar heeft
+nedergezonden, ten einde u uit de duisternis in het licht te leiden;
+want God is medelijdend en barmhartig voor u. 10. En wat scheelt u, dat
+gij niet van uw vermogen bijdraagt, voor de verdediging van Gods waren
+godsdienst, daar Gode de erfenis van hemel en aarde behoort? Degenen
+van u, die van hun goed zullen hebben bijgedragen tot, en gestreden
+zullen hebben voor de verdediging van het geloof, vÛÛr de inneming van
+Mekka, zullen niet gelijk gesteld worden met hen, die naderhand daartoe
+bijgedragen en medegestreden zullen hebben [2104]). Zij zullen hooger
+in rang staan dan degenen, die na de hierboven vermelde overwinning
+ter verspreiding van het geloof zullen bijdragen en strijden;
+maar aan allen heeft God de meest uitmuntende belooning toegezegd;
+en God weet wel wat gij doet. 11. Waar is degeen, die aan God een
+onbekrompen leening wil doen; want God zal die voor hem verdubbelen
+en hij zal daarenboven eene uitmuntende belooning ontvangen. 12. Op
+een zekeren dag zult gij de ware geloovigen van beide kunnen zien;
+hun licht zal voor hen uitgaan en aan hunne rechterhanden [2105]. Men
+zal tot hen zeggen: Goede tijdingen komen heden tot u: tuinen met
+rivieren doorsneden; eeuwig zult gij daarin verblijven. Dit zal eene
+groote gelukzaligheid wezen. 13. Op dien dag zullen de huichelachtige
+mannen en de huichelachtige vrouwen tot degenen zeggen, die gelooven:
+Blijft vÛÛr ons, opdat wij een weinig van uw licht mogen ontleenen. Er
+zal hun geantwoord worden: Keert in de wereld terug, en zoekt daar
+licht. En een hooge muur zal tusschen hen geplaatst worden, waarin
+eene poort: daar binnen zal genade wezen en daar buiten, en tegenover,
+de martelingen der hel. De huichelaars zullen de ware geloovigen
+aanroepen, zeggende: Waren wij niet met u? Zij zullen antwoorden:
+Ja! maar gij hebt door uwe huichelarij uwe eigen zielen verleid, en ons
+verderf verwacht. Gij twijfeldet nopens het geloof, en uwe wenschen
+hebben u bedrogen, tot een besluit van God kwam, en gij stierft;
+en de verleider bedroog u nopens God. 14. Daarom zal er dien dag
+geen losprijs van u worden aangenomen, noch van hen die ongeloovigen
+waren. Het hellevuur zal uw verblijf zijn; dit is hetgeen gij verdiend
+hebt; en daar zal het eene ellendige woning wezen. 15. Is de tijd thans
+niet gekomen voor hen die gelooven, dat hunne harten zich ootmoedig aan
+de waarschuwing van God zouden onderwerpen, en aan de waarheid, welke
+geopenbaard is geworden? Dat zij niet zijn als degenen, aan wie de
+schrift vroeger werd gegeven, en voor welke de tijd van toegevendheid
+werd verlengd? Maar hunne harten waren versteend, en velen van hen
+waren zondaren. 16. Weet, dat God de aarde verkwikt, welke dood
+is geweest. Thans hebben wij u onze teekenen duidelijk verklaard,
+opdat gij zoudt begrijpen. 17. Waarlijk, voor hen die aalmoezen geven,
+zoowel mannen als vrouwen, en God eene onbekrompen leening doen, voor
+hen zal hij die verdubbelen, en zij zullen bovendien eene uitmuntende
+belooning ontvangen. 18. En zij, die in God en zijne gezanten gelooven,
+zijn menschen van waarachtigheid, en getuigen in de tegenwoordigheid
+van hunnen Heer; zij zullen hunne belooning en hun licht hebben. Maar
+wat degenen betreft die niet gelooven en onze teekens van valschheid
+beschuldigen, zij zullen de bewoners der hel zijn. 19. Weet, dat dit
+leven slechts een spel en een ijdel vermaak is; en wereldlijke pracht
+en de zucht naar eer onder u, en de vermeerdering van rijkdommen en
+kinderen, zijn als de planten, door den regen gevoed, waarvan de
+opschieting den landman verheugt: later verwelken zij, zoodat gij
+haar geel ziet worden, en daarna veranderen zij in droge stoppels. En
+in het volgende leven zal eene gestrenge straf zijn voor hen, die
+naar wereldsche grootheid hunkeren. 20. En vergiffenis van God,
+en gunst voor hen, die daarvan afstand doen; want dit tegenwoordige
+leven is slechts een verblindend schijngenot. 21. Wedijvert dus met
+spoed, om vergiffenis van uwen Heer te verkrijgen en het paradijs,
+waarvan de uitgebreidheid gelijk is aan de uitgebreidheid van hemel
+en aarde, en dat gereed gemaakt is voor hen, die in God en zijne
+gezanten gelooven. Dit is Gods gunst: hij zal die schenken aan wien
+hem behaagt, en Gods goedheid is oneindig. 22. Geen ongeval komt er op
+aarde noch aan uwe personen voor, zonder dat dit in het boek van onze
+besluiten was opgeteekend, alvorens wij het voortbrachten. Waarlijk,
+dit is gemakkelijk voor God. 23. Bedroef u dus niet om het goede dat
+u ontsnapt, noch verblijd u overmatig, om datgene wat u toevloeit;
+want God bemindt den trotschaard, den ijdele niet. 24. Of hen die
+zelve gierig zijn, en den mensch gierigheid gebieden. En wat hen
+betreft die zich afwenden van het aalmoezen geven; waarlijk, God is
+rijk genoeg, en prijzenswaardig. 25. Wij zonden onze gezanten vroeger
+met duidelijke wonderen, en wij hebben de schriften en de weegschaal
+met hen medegezonden [2106], opdat de mensch de rechtvaardigheid zou
+in acht nemen. En wij zonden hun ijzer neder [2107], waarin machtige
+sterkte voor den oorlog is en verscheiden voordeelen voor den mensch:
+opdat God dengene zou kennen, die hem en zijne gezanten in het geheim
+ondersteunt [2108]; want God is sterk en machtig. 26. Wij zonden
+vroeger Noach en Abraham, en wij gaven hunne nakomelingen de gift der
+profetie en de schrift en sommigen van hen werden geleid; maar velen
+van hen waren boosdoeners. 27. Daarna deden wij onze gezanten in hunne
+voetstappen treden, en wij deden hen door Jezus, den zoon van Maria,
+opvolgen, wien wij het evangelie gaven, en wij stortten medelijden en
+liefderijkheid in de harten van degenen, die hen volgden. Maar wat den
+monnikenstand betreft, zij stelden dien zelven in, wij schreven hun
+dien niet voor [2109]; wij schreven alleen de begeerte voor, Gode te
+behagen; maar zij namen het niet in acht, zooals het in acht genomen
+moest worden. En wij gaven hun, die geloofden, hunne belooning; maar
+velen van hen waren zondaren. 28. O gij! die in de profeten gelooft
+[2110], vreest God, en gelooft in zijn gezant Mahomet; hij zal u
+twee deelen van zijne genade schenken, en hij zal u een licht geven,
+waarin gij zult wandelen, en hij zal u vergiffenis schenken; want
+God is vergevensgezind en barmhartig. 29. Dat zij, die de schriften
+hebben ontvangen, mogen weten, dat zij geene macht hebben over eenige
+der gunsten van God, en dat het goede in zijne hand is. Hij schenkt
+dat naar zijn welbehagen; want Gods goedheid is oneindig.
+
+
+
+
+
+ACHT EN VIJFTIGSTE HOOFDSTUK.
+
+DE KLAAGSTER [2111].
+
+Geopenbaard te Medina [2112].--22 verzen.
+
+
+In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
+
+1. God heeft de woorden gehoord van haar, die zich bij u over haren
+echtgenoot heeft beklaagd, en hare klachten tot God heeft gericht
+[2113], God heeft uwe wederzijdsche gesprekken gehoord; want God
+hoort en ziet alles. 2. Wat degenen onder u betreft, die van hunne
+vrouwen scheiden, met de verklaring, dat zij haar daarna als hunne
+moeders zullen beschouwen, laat hen weten, dat zij hunne moeders
+niet zijn. Hunne moeders zijn slechts zij, die hen baarden [2114],
+en zij spreken waarlijk onrechtvaardig en logentaal; 3. Maar God is
+barmhartig en vergevensgezind. 4. Zij die van hunne vrouwen scheiden,
+met de verklaring, dat zij haar in de toekomst als hunne moeders
+zullen beschouwen, en daarna terugnemen willen wat zij hebben gezegd,
+zullen genoodzaakt zijn een slaaf te bevrijden [2115], alvorens zij
+elkander zullen mogen aanraken. Dit wordt u gewaarschuwd in acht
+te nemen, en God is wel onderricht van hetgeen gij doet. 5. En hij
+die geen slaaf vindt, om dien eed los te koopen, zal een vasten
+van twee achtereenvolgende maanden houden, alvorens zij elkander
+aanraken. En hij die niet in staat zal zijn dien tijd te vasten,
+zal zestig arme lieden voeden. Dit is u bevolen, opdat gij God en
+zijn gezant zoudt gelooven. Dit zijn de bevelen van God. Voor de
+ongeloovigen is eene pijnlijke marteling gereed gemaakt. 6. Zij die
+God en zijn gezant wederstand bieden, zullen ten onder gebracht
+worden, zooals de ongeloovigen die hen voorafgingen, werden ten
+onder gebracht. En wij hebben duidelijke teekens nedergezonden,
+en eene schandelijke straf wacht de ongeloovigen. 7. Op een zekeren
+dag zal God hen allen ten leven opwekken, en hij zal hun verklaren
+wat zij verricht hebben. God heeft eene nauwkeurige rekening daarvan
+opgemaakt; maar zij hebben die vergeten, en God is getuige van alle
+dingen. 8. Bemerkt gij niet dat God alles kent, wat in den hemel en
+op aarde is? Er is geen geheim gesprek tusschen drie personen, of
+hij is er de vierde van, noch van vijf, of hij is er de zesde van,
+noch tusschen een kleiner, noch tusschen een grooter getal dan dit,
+of hij is met hen, waar zij ook mochten zijn: en hij zal hun op den
+dag der opstanding verklaren, wat zij hebben gedaan; want God kent
+alle dingen. 9. Hebt gij degenen niet opgemerkt, aan wie het ontzegd
+werd, verboden gesprekken te voeren, maar die nochtans terugkeerden
+tot hetgeen hun was verboden, en heimelijk onder elkander van
+zonde spraken en van vijandschap en van ongehoorzaamheid nopens
+den gezant? En als zij tot u komen, begroeten zij u met een groet,
+waarmede God u niet begroet [2116], en zij zeggen spottenderwijze tot
+elkander: Zou God ons niet straffen voor hetgeen wij zeggen, indien
+deze man een profeet ware? De hel zal eene toereikende straf voor
+hen zijn; zij zullen die binnengaan om verbrand te worden, en dat zal
+een ongelukkig verblijf wezen. 10. O ware geloovigen! als gij in het
+geheim met elkander spreekt, spreekt dan niet van zonde en vijandschap
+en ongehoorzaamheid opzichtens den gezant; en vreest God, voor wien
+gij zult worden verzameld. 11. Waarlijk, de verboden gesprekken der
+ongeloovigen gaan van Satan uit, ten einde de ware geloovigen te
+grieven; maar niemand zal hen in het minst kunnen deren, tenzij met
+verlof van God: laat dus de geloovige op God vertrouwen. 12. O ware
+geloovigen! als men u zegt: Maakt ruimte in de vergadering, maakt
+ruimte [2117]: God zal u groote ruimte in het paradijs schenken. En
+als u gezegd wordt: staat op, staat op; God zal degenen van u die
+gelooven, en hen aan welke kennis werd geschonken, doen oprijzen
+in een hoogen graad. En God is volkomen onderricht van hetgeen gij
+doet. 13. O ware geloovigen! indien gij gaat om met den gezant te
+spreken, geeft dan aalmoezen, eer gij met hem spreekt; dit zal beter
+voor u zijn en reiner; maar indien gij niet hebt waarvan te geven,
+waarlijk, dan zal God genadig en barmhartig omtrent u zijn. 14. Vreest
+gij aalmoezen te geven vÛÛr uw gesprek met den profeet, duchtende u
+te verarmen? Indien gij het niet doet, hetgeen God u zal vergeven,
+verricht dan ten minste het gebed, geeft de voorgeschreven (wettige)
+aalmoezen (de schatting), en gehoorzaamt God en zijn gezant in alle
+andere zaken; want God weet wel wat gij doet. 15. Hebt gij degenen
+niet opgemerkt, die een volk tot hunne vrienden hebben genomen,
+op hetwelk God vertoornd is [2118]? Zij zijn van hunne partij noch
+van de uwe [2119], en zij zweren voorbedachtelijk bij eene leugen
+[2120]. 16. God heeft eene gestrenge straf voor hen gereed gemaakt;
+want datgene wat zij doen is slecht. 17. Zij bedienen zich van hunne
+eeden als van een kleed, en zij hebben de menschen van Gods weg
+afgeleid. 18. Noch hunne welvaart, noch hunne kinderen zullen hun
+bij God van nut zijn. Zij zullen de bewoners van het hellevuur zijn,
+eeuwig zullen zij daarin verblijven. 19. Op een zekeren dag zal God
+hen allen opwekken; dan zullen zij bij hen zweren, zooals zij het
+thans bij u doen, denkende dat dit hun van dienst zal wezen. Zijn
+zij geene leugenaars? 20. Satan heeft hen overmeesterd, en heeft
+hen de herdenking van God doen vergeten. Dezen vormen de partij van
+den duivel; en zal de partij des duivels niet tot verderf worden
+gedoemd? 21. Waarlijk, zij die God en zijn gezant wederstand bieden,
+zullen onder de laagsten worden geplaatst. God heeft geschreven:
+waarlijk, ik en mijn gezant zullen overwinnen; want God is sterk en
+machtig. 22. Gij zult onder degenen die in God en in den jongsten
+dag gelooven, geene menschen vinden, welke de ongeloovigen beminnen
+die God en zijn gezant weÍrstand bieden, al waren zij hunne vaders,
+of hunne zonen, of hunne broeders of hunne naaste betrekkingen. In de
+harten van dezen heeft God het geloof geschreven, en hij heeft hen met
+zijn geest gesterkt. Hij zal hen in tuinen, doorsneden met rivieren,
+leiden, om er voor eeuwig te verblijven. God is over hen voldaan,
+en zij zijn wel voldaan over hem. Dit is de partij van God; en zal
+de partij van God geen voorspoed genieten?
+
+
+
+
+
+NEGEN EN VIJFTIGSTE HOOFDSTUK.
+
+DE LANDVERHUIZING [2121].
+
+Geopenbaard te Medina--24 verzen.
+
+
+In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
+
+1. Alles wat in den hemel of op aarde is, verkondigt den lof van
+God, en hij is de Machtige, de Wijze. 2. Hij was het, die degenen
+van het volk dat de schrift ontving welke niet geloofden, bij de
+eerste landverhuizing uit hunne woningen deed vertrekken [2122]. Gij
+dacht niet, dat zij van daar zouden gaan, en zij dachten, dat hunne
+sterkte hen tegen God zoude bijstaan. Maar Gods kastijding kwam over
+hen, van waar zij die niet verwacht hadden, en hij wierp schrik in
+hunne harten. Zij verwoestten hunne huizing met eigen handen [2123]
+en met de handen der ware geloovigen. Neemt dus een voorbeeld aan
+hen, o gij die oogen hebt! 3. En indien God hen niet tot verbanning
+had gedoemd, zou hij hen zeker hebben uitgeroeid; en in de volgende
+wereld zullen zij de marteling van het hellevuur ondergaan. 4. Dit
+geschiedt, omdat zij God en zijn gezant wederstand hebben geboden; en
+wie God weÍrstand biedt, waarlijk, die zal door God streng gestraft
+worden. 5. De palmboomen welke gij nederhouwt, of die gij met hunne
+wortelen laat staan, werden nedergehouwen of bleven staan door den
+wil van God om de zondaren gerust te stellen. 6. En wat den buit
+betreft van het volk, dat God geheel aan zijn gezant heeft geschonken
+[2124], gij hebt daartegen noch paarden, noch kameelen aangevoerd
+[2125]; maar God geeft de heerschappij aan zijne gezanten over wien
+hij wil; want God is almachtig. 7. De buit der bewoners van de steden
+die God aan zijn gezant heeft geschonken is aan God en zijn gezant
+verschuldigd, en aan hem, die tot de nabestaanden van den gezant
+behoort, en aan de weezen en aan den arme en aan den reiziger, opdat
+die niet immer in een kring zoude verdeeld worden, van diegenen uwer,
+welke rijk zijn. Neemt aan wat de profeet u zal geven, en onthoudt
+u van hetgeen hij u verbiedt, en vreest God; want God is gestreng in
+het kastijden. 8. Ook behoort een deel aan de arme Mohajerin [2126]
+die van hunne huizen en hunne bezittingen werden beroofd, terwijl
+zij naar Gods gunst en naar zijn welgevallen streefden en God en
+zijn gezant bijstonden. Dit zijn de lieden der waarachtigheid. 9. En
+zij die, vÛÛr hen, de stad Medina geheel bezaten en het geloof zonder
+beletsel beleden, beminnen dengeen, die tot hen is gevlucht, en vinden
+in hunne borsten geene begeerte naar datgene wat den Mohajerin werd
+gegeven, maar verkiezen die boven zich zelven, hoewel zij mede door
+nooddruftigheid worden gekweld. En hij die zich voor de gierigheid
+zijner eigene ziel behoedt, zal zeker voorspoed genieten. 10. En zij
+die na hen zijn gekomen [2127] zeggen: O Heer! vergeef ons en onze
+broederen, die ons in het geloof zijn voorgegaan, en werp geen kwaden
+wil in onze harten, omtrent hen, die geloofd hebben: O Heer! Waarlijk,
+gij zijt medelijdend en genadig. 11. Hebt gij degenen niet gezien,
+welke huichelachtig zijn. Zij zeggen tot hunne broeders, van degenen
+welke de schriften hebben ontvangen, en die niet gelooven: Waarlijk,
+indien gij uit uwe woningen wordt verdreven, zullen wij zekerlijk met
+u vertrekken; wij zullen nimmer iemand gehoorzamen als er sprake van
+u zal zijn, en indien gij wordt aangevallen, zullen wij u zekerlijk
+bijstaan. Maar God is getuige, dat zij leugenaars zijn. 12. Waarlijk,
+indien zij verdreven worden, zullen dezen niet met hen heengaan, en
+indien zij aangevallen worden, zullen deze hen niet bijstaan [2128]
+en indien zij hen al in 't eerst bijstaan, zullen zij hun de ruggen
+toewenden, en zij zullen niet ondersteund worden. 13. Waarlijk,
+gij zijt sterker dan zij, uithoofde van de vrees, die door God in
+hunne borsten is geworpen. Dit is omdat zij lieden zonder doorzicht
+zijn. 14. Zij zullen niet vereenigd tegen u strijden, behalve
+in versterkte steden of van achter muren. Hunne hevigheid in den
+oorlog onder elkander is groot: gij denkt dat zij vereenigd zijn,
+maar hunne harten zijn verdeeld. Dit is, omdat zij lieden zijn, die
+niet begrijpen willen. 15. Gelijk degenen, die hen voorafgingen hebben
+zij het booze gevolg van hunne daden geproefd, en eene pijnlijke straf
+is hiernamaals voor hen gereed gemaakt. 16. Zoo hebben de huichelaars
+de Joden bedrogen; gelijk de duivel, toen hij tot een mensch zeide:
+Wees een ongeloovige! En toen hij een ongeloovige was geworden,
+riep hij: Waarlijk, ik ben onschuldig aan u; want ik vrees God, den
+Heer van alle schepselen. 17. Daarom zal het einde van hen zijn, dat
+zij in het hellevuur zullen verblijven, en dit zal de vergelding der
+onrechtvaardigen wezen. 18. O ware geloovigen! vreest God. Dat iedere
+ziel zie, wat zij zich voor morgen gereed maakt [2129], en vreest
+God; want God is welbekend met hetgeen gij doet. 19. En weest niet
+als zij, die God hebben vergeten, en welke hij hunne eigenen zielen
+heeft doen vergeten: dit zijn de zondaren. 20. De bewoners van het
+hellevuur en de bewoners van het paradijs zullen niet gelijk gesteld
+worden. De bewoners van het paradijs zijn zij, die gelukzaligheid
+genieten. 21. Indien wij dezen Koran op een berg hadden nedergezonden,
+zoudt gij zeker gezien hebben, hoe die zich verootmoedigd had, en uit
+vrees voor God gespleten ware. Dit zijn de voorbeelden welke wij den
+mensch geven, opdat hij zou mogen overwegen. 22. Hij is de God, buiten
+wien geen god is. Hij kent het zichtbare en het onzichtbare. Hij is de
+Goedertierene, de Barmhartige. 23. Hij is God, buiten wien geen god
+is: de Koning, de Heilige, de Verlosser, de Getrouwe, de Beschermer,
+de Sterke, de Vermogende, de Verhevenste. God is verre verheven boven
+de afgoden, welke zij met hem vereenigen. 24. Hij is de eenige God,
+de Schepper, de Maker, de Vormer. Hij heeft de meest uitmuntende namen
+[2130]. Alles wat in den hemel of op aarde is, prijst hem. Hij is de
+Machtige, de Wijze.
+
+
+
+
+
+ZESTIGSTE HOOFDSTUK.
+
+ZIJ DIE BEPROEFD IS [2131].
+
+Geopenbaard te Medina--13 verzen.
+
+
+In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
+
+1. O ware geloovigen! kiest mijne vijanden en uwe vijanden niet tot
+uwe vrienden [2132]. Betoont hun geene vriendschap, nu zij niet de
+waarheid gelooven, die tot u is gekomen; en den gezant en u zelven
+uit uwe geboortestad hebben verdreven, omdat gij in God uwen Heer
+gelooft. Indien gij uit uwe woonplaatsen vertrekt ter verdediging
+van mijnen godsdienst en uit begeerte mij te behagen, en hun in het
+verborgen vriendschap betoont [2133], waarlijk, ik ken wel wat gij
+verbergt en wat gij ontdekt; en gij die dit doet, is reeds van den
+rechten weg afgedwaald. 2. Indien zij u slechts ergens ontmoeten,
+zullen zij uwe vijanden zijn; zij zullen hunne handen en hunne
+tongen met boosheid naar u uitstrekken, en zij begeeren ernstig,
+dat gij ongeloovigen zult worden. 3. Noch uwe bloedverwanten, noch
+uwe kinderen zullen u van eenig nut zijn op den dag der opstanding,
+die u van elkander zal scheiden: en God ziet wat gij doet. 4. Gij
+hebt een uitmuntend voorbeeld in Abraham, en zij die met hem waren,
+toen zij tot hun volk zeiden: Waarlijk wij zijn onschuldig aan u en
+aan de afgoden, welke gij naast God vereert; wij hebben afstand van
+u gedaan (u verloochend; en er is voor eeuwig haat en vijandschap
+tusschen ons gekomen, tot gij in God alleen gelooft. Doch gij
+zult Abraham niet navolgen in hetgeen hij tot zijn vader zeide:
+Waarlijk ik wil vergiffenis voor u vragen [2134]; maar ik kan niets
+ten uwen behoeve van God verkrijgen. O Heer! in u vertrouwen wij,
+en tot u zijn wij gewend, en voor u zullen wij hiernamaals worden
+verzameld. 5. O Heer! leid ons niet in verzoeking door hen die niet
+gelooven, en vergeef ons, o Heer! want gij zijt de Machtige, en de
+Wijze. 6. Waarlijk, gij hebt een uitmuntend voorbeeld in hen en in
+hem; gij die op God en den jongsten dag vertrouwt. Maar hij die zich
+afwendt, waarlijk, God is almachtig en lofwaardig. 7. Misschien zal God
+vriendschap doen onstaan tusschen u en hen, welke gij thans voor uwe
+vijanden houdt [2135]; want God is machtig, en God is vergevensgezind
+en barmhartig. 8. Wat hen betreft, die geene wapenen tegen u hebben
+gevoerd wegens den godsdienst, en u niet uit uwe woningen verdreven
+hebben. 9. God verbiedt u niet, hen vriendschappelijk te behandelen
+en rechtvaardig jegens hen te zijn. Doch wat degenen betreft, die
+u om uwen godsdienst bestreden en u uit uwe woningen verdreven,
+of daartoe mede geholpen hebben, verbiedt God u vriendschap met
+hen aan te knoopen, en wie het doen, zijn snoodaards. 10. O ware
+geloovigen! indien geloovige vrouwen als vluchtelingen tot u komen,
+beproeft haar: God is wel bekend met haar geloof. En als gij weet dat
+zij ware geloovigen zijn, zendt haar dan niet tot de ongeloovigen
+terug. Het is haar niet geoorloofd de ongeloovigen te huwen, en de
+ongeloovigen mogen haar niet huwen. Maar geeft haren ongeloovigen
+echtgenooten, wat zij voor hare bruidschatten zullen hebben besteed
+[2136]. Het is u geoorloofd haar te huwen; maar verzeker haar heuren
+bruidschat [2137]. Behoudt de ongeloovige vrouwen niet, maar vraagt
+datgene terug, wat gij besteed hebt voor den bruidschat van diegene
+uwer vrouwen, welke tot de ongeloovigen overloopen, en laat hen
+terugvragen, wat zij besteed hebben voor de bruidschatten hunner
+vrouwen, die tot u overloopen. Dit is Gods oordeel, hetgeen hij
+voor u vaststelt; en God is alwetend en wijs. 11. Indien eene uwer
+vrouwen, van u naar de ongeloovigen vlucht, en gij zijt schadeloos
+gesteld door het vluchten van eene der vrouwen van de ongeloovigen
+tot u geef dan aan de geloovigen, wier vrouwen ontvlucht zullen
+zijn, zooveel van de bruidschatten der laatsten, als zij voor de
+bruidschatten der eersten zullen hebben besteed, en vreest God
+in wien gij gelooft. 12. O profeet! als geloovige vrouwen tot u
+komen, en u haar geloof bekennen, dat zij niets met God verbinden,
+niet stelen, geen overspel bedrijven, of hare kinderen niet dooden
+[2138] en niet zullen komen met eene lastering, welke zij tusschen
+hare handen en hare voeten hebben uitgedacht, en u niet ongehoorzaam
+zullen wezen, in hetgeen redelijk is [2139], verbindt u dan met haar
+en vraagt vergiffenis voor haar aan God; want God is vergevensgezind
+en barmhartig. 13. O ware geloovigen! knoopt geene vriendschap aan met
+een volk, waartegen God vertoornd is. Zij wanhopen aan het volgende
+leven, gelijk de ongeloovigen aan de opstanding twijfelen van hen,
+die de graven bewonen.
+
+
+
+
+
+EEN EN ZESTIGSTE HOOFDSTUK.
+
+SLAGORDE.
+
+Geopenbaard te Mekka [2140]--14 verzen.
+
+
+In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
+
+1. Alles wat zich in den hemel en op aarde bevindt verkondigt den lof
+van God; want hij is machtig en wijs. 2. O ware geloovigen! waarom zegt
+gij, wat gij niet doet [2141]. 3. Het is ten hoogste schandelijk voor
+de oogen van God dat gij belooft, wat gij niet doet. 4. Waarlijk,
+God bemint hen, die voor zijnen godsdienst in slagorde strijden,
+als waren zij een vast samengesteld gebouw. 5. Gedenk, toen Mozes tot
+zijn volk zeide: O mijn volk! waarom mishandelt gij mij, nu gij weet,
+dat ik Gods gezant ben, die tot u werd gezonden? En toen zij van de
+waarheid waren afgedwaald, deed God hunne harten van den rechten
+weg afdwalen; want God leidt de zondaren niet. 6. En toen Jezus,
+de zoon van Maria, zeide: O kinderen IsraÎls! waarlijk, ik ben Gods
+gezant, tot u gezonden, om de wet te bevestigen, die voor mij werd
+geopenbaard, en brengende goede tijdingen nopens een profeet, die na
+mij zal worden gezonden, en wiens naam Ahmed [2142] zal wezen. En toen
+hij hun duidelijke wonderen toonde, zeiden zij: Dit is klaarblijkelijk
+tooverij. 7. Maar wie is onrechtvaardiger dan hij, die eene leugen
+tegen God uitdenkt, nadat hij tot den Islam is uitgenoodigd? En God
+leidt de onrechtvaardigen niet. 8. Zij trachten Gods licht met hunnen
+mond uit te blusschen; maar God zal zijn licht volmaken, hoewel de
+ongeloovigen afkeerig daarvan zijn. 9. Hij is het, die zijn profeet
+heeft gezonden met de leiding en den godsdienst der waarheid, ten
+einde die boven elken anderen godsdienst te verheffen, hoewel de
+ongeloovigen afkeerig daarvan zijn. 10. O ware geloovigen! zal ik u
+eene koopwaar toonen, die u hiernamaals van eene pijnlijke marteling
+zal verlossen? 11. Gelooft dan in God en zijn gezant, en verdedigt
+Gods waren godsdienst met uw vermogen en met uw eigene personen. Dit
+zou beter voor u zijn, indien gij het wist. 12. Hij zal uwe zonden
+vergeven, en zal u in tuinen leiden met rivieren doorsneden, en in
+aangename woningen, gelegen in tuinen van eeuwig verblijf. Dit zal
+eene groote gelukzaligheid wezen. 13. En gij zult nog andere dingen
+erlangen, welke gij begeert; namelijk, Gods bijstand en eene spoedige
+overwinning. Gij, breng goede bijdragen tot de ware geloovigen. 14. O
+ware geloovigen! weest gij Gods helpers, gelijk Jezus, de zoon van
+Maria, tot de apostelen zeide: Wie wil mijn helper ten behoeve van
+God zijn? [2143] De apostelen antwoordden: Wij zullen Gods helpers
+zijn. Aldus geloofde een deel van de kinderen IsraÎls, en een ander
+deel geloofde niet [2144]; maar hen die geloofden, versterkten wij
+boven hunne vijanden, waardoor zij de overwinning over hen behaalden.
+
+
+
+
+
+TWEE EN ZESTIGSTE HOOFDSTUK.
+
+DE VERGADERING.
+
+Geopenbaard te Medina--11 verzen.
+
+
+In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
+
+1. Alles wat in den hemel en op de aarde is, prijst God, den Koning,
+den Heilige, den Machtige, den Wijze. 2. Hij is het die, te midden
+der ongeletterde Arabieren, een profeet heeft doen opstaan, welke
+tot hen behoort, ten einde zijne teekens onder hen te verkondigen en
+hen te zuiveren, en hun de schriften en wijsheid te leeren, terwijl
+zij vroeger waarlijk in eene duidelijke dwaling verkeerden. 3. En
+anderen onder hen hebben de eersten in het geloof nog niet geÎvenaard;
+maar zij zullen ook in Gods goeden tijd worden bekeerd; want hij is
+machtig en wijs. 4. Dit is Gods vrije genade; hij schenkt die naar zijn
+welbehagen, en God bezit oneindige goedheid. 5. De gelijkenis van hen,
+die belast waren, de wet in acht te nemen, en deze niet in acht namen,
+is als de gelijkenis van een ezel met boeken beladen [2145]. Hoe laag
+is de gelijkenis van het volk, dat de teekenen van God van valschheid
+beschuldigde. God leidt de onrechtvaardigen niet. 6. Zeg: O gij! die
+den Joodschen godsdienst volgt, indien gij zegt dat gij Gods vrienden
+boven de andere menschen zijt, begeert dan den dood [2146], indien
+gij de waarheid spreekt. 7. Maar zij zullen dien nimmer wenschen,
+om hetgeen hunne handen voor hen hebben gezonden [2147], en God kent
+de onrechtvaardigen wel. 8. Zeg: De dood dien gij ontvlucht, zal u
+zekerlijk eens overvallen; dan zult gij voor Hem gebracht worden,
+die zoowel datgene kent wat verborgen, als wat ontdekt is, en hij
+zal u verklaren, wat gij gedaan hebt. 9. O ware geloovigen! als gij,
+op den dag der vergadering [2148], tot het gebed wordt opgeroepen,
+spoedt u dan God te herdenken, en verlaat den koophandel. Dit zal
+beter voor u zijn, indien gij het wist. 10. En als het gebed is
+geÎindigd, verspreidt u dan door het land als gij wilt; tracht daar
+Gods vrijgevigheid te winnen, en gedenk God dikwijls, opdat gij
+voorspoed moogt genieten. 11. Maar als zij slechts eenigen handel
+of vermaak zien, spoeden zij zich daarheen en verlaten u, terwijl
+gij op den kansel staat [2149]. Zeg: De belooning die met God is, is
+beter dan eenig vermaak of eenige koopwaar. God is de beste uitdeeler
+van schatten.
+
+
+
+
+
+DRIE EN ZESTIGSTE HOOFDSTUK.
+
+DE HUICHELAARS.
+
+Gegeven te Medina--11 verzen.
+
+
+In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
+
+1. Als de huichelaars tot u komen, zeggen zij: Wij leggen de getuigenis
+af, dat gij werkelijk Gods gezant zijt. En God weet, dat gij inderdaad
+zijn gezant zijt; maar God legt de getuigenis af, dat de huichelaars
+zekerlijk leugenaars zijn. 2. Zij hebben hunne eeden tot een kleed
+gekozen, en leiden anderen van Gods weg af. 3. Hoe snood is hetgeen
+zij doen! Dit is nopens hen verklaard, omdat zij geloofden en daarna
+ongeloovigen werden, daarom is een zegel op hunne harten gelegd,
+en zij zullen niet begrijpen. 4. Indien gij hen beschouwt, zal hun
+uiterlijk u behagen, en als zij spreken, hoort gij hunne taal met
+genoegen. Zij gelijken op stukken van balken, die tegen een muur
+zijn geplaatst [2150]. Zij gelooven dat iedere kreet tegen hen
+gericht is. Zij zijne uwe vijanden; neemt u dus voor hen in acht;
+God vloekt hen. Hoezeer zijn zij van de waarheid afgewend. 5. En
+als er tot hen wordt gezegd: Komt, opdat Gods gezant vergiffenis
+voor u moge vragen, dan wenden zij hunne hoofden af, en gij ziet
+hoe zij zich met verontwaardiging verwijderen. 6. Het zal voor hen
+hetzelfde zijn, of gij al dan niet vergiffenis voor hen vraagt, God
+zal hen op geenerlei wijze vergeven; want God leidt de verdorvenen
+niet. 7. Dit zijn de lieden, die tot de bewoners van Medina zeggen:
+Geeft niets aan de uitgewekenen die met Gods gezant zijn, opdat zij
+verplicht worden, zich van hem te scheiden. De schatten van hemel en
+aarde behooren aan God; maar de huichelaars begrijpen het niet. 8. Zij
+zeggen: Waarlijk, indien wij naar Medina terugkeeren, zal de sterkere
+den zwakkere verjagen [2151]. De kracht behoort aan God; zij is met
+zijn gezant en de ware geloovigen; maar de huichelaars weten het
+niet. 9. O ware geloovigen! Laten uwe rijkdommen of uwe kinderen u
+niet van de herdenking van God afhouden: want degenen zullen zeker
+verloren zijn, die dit doen. 10. En geeft aalmoezen van hetgeen wij u
+hebben geschonken, alvorens de dood over een uwer kome, en hij zegge:
+O Heer! wilt gij mij geen uitstel voor een korten tijd verleenen, opdat
+ik aalmoezen kunne geven en een der rechtvaardigen worden? 11. Maar God
+zal op geenerlei wijze meer uitstel aan eene ziel verleenen, als haar
+bepaalde tijd is gekomen. God is volkomen bekend met hetgeen gij doet.
+
+
+
+
+
+VIER EN ZESTIGSTE HOOFDSTUK.
+
+WEDERZIJDSCHE TELEURSTELLING.
+
+Gegeven te Mekka [2152].--18 verzen.
+
+
+In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
+
+1. Alles wat in den hemel of op aarde is, verkondigt Gods lof. Hem
+is het Koninkrijk, hem zij de lof; want hij is almachtig. 2. Hij
+is het die u heeft geschapen. De een van u is bestemd tot een
+ongeloovige en de ander tot een geloovige, en God ziet wat gij
+doet. 3. Hij heeft de hemelen en de aarde in waarheid geschapen,
+heeft u gevormd en u eene schoone gedaante gegeven, en tot hem moet
+gij allen gaan. 4. Hij kent wat in den hemel of op de aarde is, en hij
+kent hetgeen gij verbergt, en datgene wat gij ontdekt; want God kent
+de binnenste deelen van der menschen borst. 5. Waart gij niet bekend
+met het verhaal van hen die vroeger niet geloofden, en het slechte
+gevolg van hun gedrag ondervonden? Voor hen is eene martelende straf
+gereed gemaakt. 6. Dit zullen zij ondergaan, omdat hunne gezanten
+met duidelijke bewijzen hunner zending tot hen kwamen, en zij zeiden:
+zullen menschen ons leiden? Daarom geloofden zij niet en wenden zich
+af. Maar God had niemand noodig; want God is zich zelven toereikend
+en waardig geprezen te worden. 7. De ongeloovigen verbeelden zich,
+dat zij niet zullen worden opgewekt. Zeg: Ja, bij mijn Heer, gij zult
+zekerlijk worden opgewekt, dan zal u verhaald worden, wat gij zult
+hebben verricht, en dit is voor God gemakkelijk. 8. Gelooft dus in
+God en zijn gezant, en het licht dat wij hebben nedergezonden; want
+God is wel bekend met hetgeen gij doet. 9. Op een zekeren dag zal
+hij u verzamelen; zijnde de dag der algemeene verzameling; dit zal
+de dag der wederzijdsche teleurstelling zijn [2153]. En hij die in
+God gelooft, en doen zal wat recht is, dien zal hij van zijne slechte
+daden zuiveren, en hij zal hem in tuinen leiden, waaronder rivieren
+stroomen om daarin voor eeuwig te verblijven. Dit zal eene groote
+gelukzaligheid zijn. 10. Maar zij die niet gelooven, en onze teekenen
+van valschheid beschuldigen, zullen de bewoners van het hellevuur zijn,
+waarin zij voor eeuwig zullen verblijven, en daar zal het een ellendig
+verblijf wezen. 11. Geen ongeluk gebeurt er zonder Gods verlof, en
+wie in God gelooft, diens hart zal door hem geleid worden. God kent
+alle dingen. 12. Gehoorzaamt dus God en gehoorzaamt den gezant; maar
+indien gij u afwendt, waarlijk, de plicht van onzen gezant is slechts,
+in het openbaar te prediken. 13. God! Er is geen god buiten hem;
+laat dus de geloovige zijn vertrouwen in God stellen. 14. O ware
+geloovigen! gij hebt vijanden in uwe vrouwen en kinderen [2154],
+neemt u dus voor hen in acht. Maar indien gij inzicht hebt met
+hunne verkeerde handelingen [2155], en die geheel vergeeft, dan is
+God eveneens gezind tot vergeven en is barmhartig. 15. Uwe welvaart
+en uwe kinderen zijn slechts eene verzoeking: maar met God is eene
+ruime belooning. 16. Vreest dus God zooveel gij kunt; luistert en
+gehoorzaamt, en geeft aalmoezen voor het heil uwer zielen; want zij
+die niet gierig omtrent hunne eigene zielen zijn, zullen voorspoed
+genieten. 17. Indien gij aan God eene aannemelijke leening doet,
+zal hij die voor u verdubbelen en hij zal u vergiffenis schenken;
+want God is erkentelijk en lankmoedig. 18. Hij kent zoowel datgene wat
+verborgen, als datgene wat onzichtbaar. Hij is de Machtige, de Wijze.
+
+
+
+
+
+VIJF EN ZESTIGSTE HOOFDSTUK.
+
+DE ECHTSCHEIDING.
+
+Geopenbaard te Medina--12 verzen.
+
+
+In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
+
+1. O profeet! indien gij van uwe vrouwen scheidt, zend haar dan op
+den bepaalden tijd weg [2156], en meet het tijdstip nauwkeurig af
+en vrees God uwen Heer. Noodzaak haar niet uit hare vertrekken te
+gaan, en laat haar niet weggaan, alvorens de tijd verstreken zij,
+ten ware zij klaarblijkelijk aan onreinheid schuldig zijn. Dit
+zijn Gods geboden; en waarlijk, hij die Gods geboden overtreedt,
+mishandelt zijne eigen ziel. Gij weet niet welke Gods plannen omtrent
+de toekomst zijn. Misschien zal hij u weder met haar vereenigen. 2. En
+als zij haren bepaalden tijd zullen hebben vervuld, houdt haar dan
+vriendelijk terug of scheid welwillend van haar; en neem menschen
+van geloofwaardigheid als getuigen onder u; en geef uwe verklaring,
+ten aanhoore Gods. Deze vermaning is dengeen gegeven, die in God en
+den laatsten dag gelooft en God vreest. Aan hem zal hij eene gelukkige
+uitkomst in al zijne bedroefenissen schenken, en hij zal hem een ruimen
+voorraad geven, van waar hij dien niet verwacht. 3. En wie op God
+vertrouwt, voor dien zal hij een toereikende beschermer zijn; want God
+zal zekerlijk zijn doel bereiken. Thans heeft God voor elke zaak een
+bepaalden tijd vastgesteld. 4. Wat uwe vrouwen betreft die, uithoofde
+van haren ouderdom aan hare regels wanhopen; indien gij daaromtrent
+in twijfel verkeert, laat haar bepaalde tijd dan drie maanden zijn, en
+laat dit eveneens de bepaalde tijd wezen voor degenen, die hare regels
+nog niet hebben gehad. Maar wat haar betreft, die zwanger zijn, heur
+bepaalde tijd zal wezen, als zij verlost zullen zijn [2157]. En voor
+dengeen, die God vreest, zal hij zijn gebod gemakkelijk maken. 5. Dit
+is het bevel van God, dat hij u heeft nedergezonden, en degeen, die
+God vreest, zal door hem van zijne slechte daden worden gezuiverd,
+en God zal zijne belooning vermeerderen. 6. Vergun de vrouwen, van
+welke gij scheidt in een gedeelte der huizen te wonen, waarin gij
+woont, overeenkomstig de ruimte en de gemakken der woningen, welke
+gij bezit, en maakt het haar niet ongemakkelijk, door haar te zeer
+te beperken. Indien zij zwanger zijn, schenkt haar dan het noodige,
+tot zij van haren last zijn verlost. Indien zij hare kinderen voor
+u zoogen, geeft haar dan het loon [2158], en raadpleegt elkander,
+nopens hetgeen rechtvaardig en billijk zal zijn. Indien gij hierin
+op eene moeilijkheid stoot, laat dan eene andere vrouw het kind voor
+haar zoogen. 7. Laat hem, die overvloed heeft, naar evenredigheid van
+zijn overvloed in het onderhoud van de moeder en de min voorzien, en
+laat hem, wiens inkomsten beperkt zijn, geven, overeenkomstig datgene
+wat God hem heeft geschonken. God verplicht niemand tot vervulling van
+meer dat van datgene, waartoe God hem heeft in staat gesteld. Hij zal
+de armoede door rijkdom doen opvolgen. 8. Hoevele steden hebben zich
+van het bevel van hunnen Heer en zijn gezant afgewend! Daarom riepen
+wij hen tot eene gestrenge verantwoording, en wij kastijdden hen met
+eene gestrenge kastijding. 9. Zij ondervonden het slechte gevolg
+hunner zaak; en het einde hunner zaak was hun ondergang. 10. God
+heeft een gestrenge straf voor hen gereed gemaakt; vreest dus God,
+gij die met verstand zijt begaafd. 11. O ware geloovigen! thans heeft
+God u eene vermaning nedergezonden en een gezant, om u Gods duidelijke
+teekenen te verkondigen, ten einde hen, die gelooven en goede werken
+doen, van de duisternis in het licht te leiden. Wie in God gelooft,
+en doet wat recht is, dien zal hij in tuinen leiden, waarin rivieren
+stroomen, om daarin voor eeuwig te verblijven; aldus heeft God eene
+uitmuntende belooning voor hem gereed gemaakt. 12. Het is God, die de
+zeven hemelen heeft geschapen en de zeven aardbollen: het goddelijke
+bevel daalt tusschen hen neder [2159], opdat gij zoudt weten, dat
+God almachtig is, en dat God door zijn kennis alle dingen begrijpt.
+
+
+
+
+
+ZES EN ZESTIGSTE HOOFDSTUK.
+
+HET VERBOD.
+
+Geopenbaard te Medina.--12 verzen.
+
+
+In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
+
+1. O profeet! waarom verbiedt gij wat God heeft vergund, daardoor
+trachtende uwe vrouwen te behagen [2160]. God is vergevensgezind
+en barmhartig 2. God heeft u veroorloofd, uwe eeden in te trekken;
+en God is uwe meester en hij is alwetend en wijs. 3. Toen de profeet
+eens eene zekere gebeurtenis als een geheim aan eene zijner vrouwen
+verhaalde [2161], en toen zij dat aan eene ander mededeelde, en
+God het hem bekend maakte, gaf hij haar kennis van een gedeelte van
+hetgeen zij had gedaan, en vermeed, haar het andere gedeelte daarvan
+te verwijten. En toen hij haar daarmede had bekend gemaakt, zeide zij:
+Wie heeft u dit ondekt? Hij zeide: de wijze, de alwetende God heeft het
+mij ontdekt. 4. Indien gij beiden tot God zijt gewend (want uwe harten
+hebben gewankeld), is het wel, maar indien gij tegen hem (den profeet)
+samenspant, waarlijk, dan is God zijn beschermer, en GabriÎl en de
+rechtvaardigen, onder de gelooven en de engelen zijn mede zijne helpers
+[2162]. 5. Indien hij van u scheidt, kan zijn Heer hem gemakkelijk in
+uwe plaats andere vrouwen, beter dan gij, geven; vrouwen die aan God
+onderworpen zijn; ware geloovigen, vroom, boetvaardig, gehoorzaam,
+de vasten in acht nemende, en zoowel die gehuwd zijn geweest, als
+maagden. 6. O ware geloovigen! redt uwe zielen en die uwer gezinnen,
+van het vuur, dat door menschen en steenen wordt gevoed, waarover
+onvermurwbare en vreeselijke engelen [2163] zijn geplaatst, die God
+niet ongehoorzaam zijn, in hetgeen hij hun heeft bevolen; maar die
+volvoeren, wat hun werd geboden. 7. O ongeloovigen! verontschuldig u
+niet op dezen dag, U zal zekerlijk vergolden worden hetgeen gij hebt
+gedaan [2164]. 8. O ware geloovigen! wendt u tot God met een oprecht
+berouw, misschien wil uw Heer uwe slechte daden van u afnemen, en wil
+hij u toelaten in tuinen, met rivieren doorsneden, op den dag waarop
+God den profeet niet zal beschamen, of degenen die met hem geloofd
+hebben; hun licht zal voor hen uitgaan en aan hunne rechterhanden
+[2165], en zij zullen zeggen: Heer! maak ons licht volmaakt en vergeef
+ons; want gij zijt almachtig. 9. O profeet! tast de ongeloovigen
+met wapens aan, en de huichelaars met woorden, en behandel hen met
+gestrengheid; de hel zal hun verblijf zijn, en dat is eene ellendige
+woning. 10. God stelt den ongeloovigen, als een voorbeeld, de vrouw
+van Noach en de vrouw van Lot voor; zij waren onder de heerschappij
+van twee onzer rechtvaardige dienaren, welke beiden door haar bedrogen
+werden [2166]. Daarom waren hare echtgenooten haar volstrekt niet
+van voordeel, voor het aangezicht van God [2167], en er zal op den
+jongsten dag tot haar gezegd worden: Treedt het hellevuur binnen met
+hen die daar ingaan. 11. God stelde ook de vrouw van Pharao als een
+voorbeeld aan hen die gelooven, toen zij zeide: Heer, bouw mij een
+huis bij u in het paradijs, verlos mij van Pharao en zijne daden,
+en bevrijd mij van de onrechtvaardigen. 12. En Maria, de dochter
+van Imram, die hare kuischheid bewaarde, en in wier boezem wij onzen
+geest bliezen [2168], en die in de woorden van haren Heer en in zijne
+schriften geloofde, en vroom en gehoorzaam was [2169].
+
+
+
+
+
+ZEVEN EN ZESTIGSTE HOOFDSTUK.
+
+HET KONINKRIJK [2170].
+
+Geopenbaard te Mekka.--30 verzen.
+
+
+In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
+
+1. Gezegend zij hij in wiens hand het Koninkrijk is! want hij
+is almachtig; 2. Die den dood en het leven heeft geschapen,
+opdat hij u zou mogen bewijzen, wie uwer het rechtvaardigste in
+zijn daden is; en hij is machtig en vergevensgezind. 3. Hij, die
+zeven hemelen boven elkander heeft geschapen. Gij kunt in geen
+schepsel van den Barmhartigste eenige onvolmaaktheid of eenig
+gebrek vinden. Heft uwe oogen ten hemel op, en ziet of gij er
+eene enkele scheur ontdekt? 4. Heft ze nog tweemalen op, en uwe
+blikken zullen zwaar en vermoeid tot u terugkeeren. 5. Wij hebben
+den ondersten hemel met lampen versierd, en wij hebben die bestemd
+om de duivels terug te houden [2171], voor welke wij de marteling
+van het brandende vuur hebben gereed gemaakt. 6. En voor hen, die
+niet in hunnen Heer gelooven, is mede de marteling der hel bereid;
+daar zal het een ellendig verblijf wezen. 7. Als zij daarin zullen
+geworpen worden, zullen zij het hooren balken als een ezel [2172], en
+het zal vreeselijk branden. (En indien zij vernietigd konden worden,
+zou zijne woede hen vernietigen). 8. Zoo dikwijls eene schaar van hen
+daarin geworpen zal worden, zullen de wachters der hel hun vragen:
+Kwam er geen gezant? 9. Zij zullen antwoorden: Ja, er kwam een
+gezant tot ons; maar wij beschuldigden hem van bedrog en zeiden:
+God heeft niets geopenbaard. Gij verkeert slechts in eene groote
+dwaling. 10. En zij zullen zeggen: Indien wij geluisterd of recht
+hadden verdacht, zouden wij niet tot de makkers van het brandende
+vuur hebben behoord. 11. En zij zullen hunne zonden belijden; maar
+verre zij het, dat de bewoners van het brandende vuur genade zullen
+verwerven! 12. Waarlijk, zij die hunnen Heer in het geheim vreezen,
+zullen vergiffenis en eene groote belooning verlangen. 13. Hetzij
+gij uw gesprek verbergt, of het openbaar maakt, hij kent de
+binnenste deelen uwer borsten. 14. Zou hij niet alles kennen, die
+alles geschapen heeft; hij de Wijze, de Alwetende? 15. Hij is het,
+die de aarde voor u geÎffend heeft; wandelt dus door hare dreven,
+en eet van haar voorraad. Gij zult opgewekt worden om tot hem terug
+te keeren. 16. Zijt gij zeker, dat hij die in den hemel woont, u niet
+door de aarde zal doen verzwelgen? Ziet zij beeft reeds. 17. Of zijt
+gij zeker, dat hij die in den hemel woont, geen hevigen dwarrelwind
+tegen u zal zenden, die het zand voortdrijft om u te bedekken? Dan
+eerst zult gij weten, hoe belangrijk mijne waarschuwing was. 18. Ook
+zij die vÛÛr u waren, geloofden niet. Hoe vreeselijk was mijn
+toorn! 19. Zien zij de vogels boven hunne hoofden niet, die hunne
+vleugels uitspreiden en ineenvouwen? Niemand ondersteunt hen, behalve
+de Barmhartige; want hij beschouwt alle dingen. 20. Waar is degeen
+die u tot een krijgsheer zal verstrekken om u tegen den Barmhartige
+te verdedigen? waarlijk, de ongeloovigen zijn verblind. 21. Of waar
+is hij, die u voedsel zal geven, indien God het verhindert? En toch
+volhardt gij in uwe verdorvenheid en ontvlucht de waarheid. 22. Is dus
+degeen, die op zijn aangezicht kruipt beter dan hij die rechtop een
+rechten weg bewandelt [2173]. 23. Zeg: hij is het, die u het aanzijn
+heeft geschonken, en u het gehoor, het gezicht en het verstand (een
+hart) heeft gegeven; en echter hoe weinig dankbaar zijt gij! 24. Zeg:
+Hij is het, die u over de aarde heeft verspreid, en tot hem zult gij
+bijeen verzameld worden. 25. Zij zeggen: Wanneer zal deze bedreiging
+verwezenlijkt worden, indien gij de waarheid spreekt? 26. Antwoord:
+De kennis hiervan is alleen met God want ik ben slechts belast met
+het in het openbaar te waarschuwen. 27. Maar als zij de straf van
+nabij zullen zien, zullen hunne aangezichten zich verduisteren,
+en men zal tot hen zeggen: Dat is wat gij gevraagd hebt. 28. Zeg:
+Wat denkt gij? Hetzij God mij en hen die mij volgen, doet sterven,
+of dat hij mededoogen met ons hebbe, wie zal de ongeloovigen tegen
+de vreeselijke straf verdedigen? 29. Zeg: Hij is de Barmhartige; in
+hem gelooven wij, en in hem stellen wij ons vertrouwen. Hier namaals
+zult gij weten, wie in eene duidelijke dwaling verkeert. 30. Zeg:
+Wat denkt gij. Indien uw water des ochtends door de aarde wordt
+verzwolgen, wie zal dan zuiver en vloeiend water geven?
+
+
+
+
+
+ACHT EN ZESTIGSTE HOOFDSTUK.
+
+DE PEN.
+
+Geopenbaard te Mekka.--52 verzen.
+
+
+In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
+
+1. Noen [2174]. (Ik zweer) bij de pen en wat zij (de menschen)
+schrijven. 2. Gij, o Mahomet! zijt, door de genade van uwen Heer,
+geen bezetene. 3. Waarlijk, er is u eene eeuwige belooning gereed
+gemaakt; 4. Want gij hebt een verheven karakter [2175]. 5. Gij zult
+zien en de ongeloovigen zullen het zien. 6. Wie uwer van zijne zinnen
+is beroofd. 7. Waarlijk, uw Heer kent hen wel, die zijn pad verlaat, en
+hij kent hen wel, die op den rechten weg geleid worden. 8. Gehoorzaam
+hen dus niet, die u van bedrog beschuldigen. 9. Zij begeeren, dat
+gij hen met zachtheid zoudt behandelen, en dan zouden zij u ook
+met zachtheid behandelen [2176]. 10. Maar geloof niemand die ieder
+oogenblik zweert en een verachtelijke is. 11. Luister niet naar den
+lasteraar, die met leugens omgaat. 12. Die verbiedt wat goed is; die
+een overtreder, een snoodaard is. 13. De onmeÍdoogende en buitendien
+van onreine geboorte. 14. Zelfs indien hij rijkdommen en vele kinderen
+heeft. 15. Als hem onze teekenen herinnerd worden, zegt hij: Dit zijn
+fabelen van de ouden. 16. Wij zullen een vurig kenteeken op zijn neus
+drukken. 17. Waarlijk, wij hebben de bewoners van Mekka beproefd
+[2177], zooals wij vroeger de eigenaars van den tuin beproefden
+[2178], toen zij zwoeren, dat zij de vruchten daarvan des ochtends
+zouden verzamelen. 18. En er de uitzondering niet bijvoegden: Indien
+het Gode behaagt. 19. En de tuin werd door eene verwoesting van uwen
+Heer overvallen, terwijl zij sliepen. 20. En des ochtends was die,
+als een tuin waarvan de vruchten reeds verzameld waren. 21. En zij
+riepen elkander, toen zij des morgens opstonden, zeggende: 22. Ga vroeg
+naar uwe beplanting, indien gij voornemens zijt de vruchten daarvan te
+verzamelen. 23. Daarop gingen zij, terwijl zij elkander toefluisterden:
+24. Geen arme zal heden uwen tuin binnentreden. 25. En zij vertrokken
+vroeg, met het voorgestelde doel, niets te geven. 26. Toen zij zagen
+dat de tuin verzengd en verwoest was, zeiden zij: Wij hebben ons zeker
+in den weg vergist. 27. (Maar toen zij bevonden dat het hun eigen
+tuin was), riepen zij uit: Waarlijk, het is ons niet geoorloofd [2179]
+(de vruchten daarvan te plukken). 28. De verstandigste van hen zeide:
+Heb ik u niet gezegd: Waarom gedenkt gij God niet? 29. Zij antwoordden:
+Geloofd zij onze Heer! Waarlijk, wij waren zondaren. 30. En zij
+begonnen elkander te laken. 31. En zij zeiden: Wee over ons! waarlijk,
+wij waren zondaren. 32. Misschien zal onze Heer ons een beteren
+tuin dan dezen in ruiling geven; en wij smeeken onzen Heer ernstig,
+ons vergiffenis te schenken. 33. Dit is de kastijding van dit
+leven; maar de kastijding van het volgende leven zal gestrenger
+zijn. Indien zij het geweten hadden, zouden zij zich in acht genomen
+hebben. 34. Waarlijk, voor de vromen zijn, door hunnen Heer, heerlijke
+tuinen gereed gemaakt. 35. Zouden wij met de Moslems, even als met de
+zondaren handelen? 36. Wat scheelt u, dat gij aldus oordeelt? 37. Hebt
+gij een boek (van den hemel) waarin gij leest. 38. Dat gij datgene zult
+verkrijgen, wat gij zult verkiezen? 39. Of hebt gij eeden ontvangen,
+die ons op den dag der opstanding zullen binden, dat gij zult genieten
+wat gij u verbeeldt? 40. Vraag hun wie van hen dit waarborgt. 41. Of
+hebben zij makkers, die borg voor hen blijven? Laat hen dan hunne
+makkers toonen, indien zij de waarheid spreken. 42. Op een zekeren
+dag zal het been ontbloot worden [2180], en zij zullen opgeroepen
+worden om te aanbidden; maar zij zullen daartoe niet in staat zijn
+[2181]. 43. Hunne oogen zullen nedergeslagen zijn en zij zullen
+door de schande worden gevolgd, omdat zij tot de vereering van God
+werden uitgenoodigd, terwijl zij in zekerheid waren, maar niet wilden
+hooren. 44. Spreek dus niet ten gunste van hen, die deze openbaring
+van bedrog beschuldigen. Wij zullen hen allengs tot de vernietiging
+voeren, langs wegen die zij niet kennen. 45. Ik zal hun een ruimen
+tijd verleenen; want mijne krijgslist is onfeilbaar. 46. Vraagt gij
+hun eenige belooning voor uwe prediking? Maar zij zijn met schulden
+beladen. 47. Zijn de geheimen der toekomst met hen, en schrijven
+zij die van de tafel van Gods besluiten af [2182]? 48. Wacht dus
+geduldig het oordeel van uwen Heer af, en wees niet zoo als hij,
+die door den visch werd verzwolgen toen hij God aanriep, terwijl hij
+innerlijk toornig was [2183]. 49. Had de genade van zijn Heer hem
+niet bereikt, dan ware hij zeker, met schaamte bedekt, op de naaste
+kust geworpen geworden. 50. Maar zijn Heer koos hem, en maakte hem
+tot een der rechtvaardigen. 51. Er ontbreekt slechts weinig aan, of
+de ongeloovigen zouden u met hunne arglistige blikken nederwerpen,
+als zij de vermaning van den Koran hooren; en zij zeggen: Hij is
+zekerlijk bezeten. 52. Maar hij (de Koran) is slechts eene vermaning
+aan alle schepselen.
+
+
+
+
+
+NEGEN EN ZESTIGSTE HOOFDSTUK.
+
+DE ONVERMIJDELIJKE DAG.
+
+Geopenbaard te Mekka.--52 verzen.
+
+
+In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
+
+1. De onvermijdelijke dag [2184]! 2. Wat is de onvermijdelijke
+dag? 3. En wat zal u doen begrijpen wat de onvermijdelijke dag
+is? 4. De stammen ven Thamoed en Ad loochenen, als eene valschheid, den
+dag, die de harten der menschen met schrik zal treffen [2185]. 5. Maar
+Thamoed werd verdelgd door een vreeselijk onweder. 6. En Ad werd
+verdelgd door een brullenden en vreeselijken kreet. 7. Waarmede
+God hen gedurende zeven nachten en acht dagen achtereenvolgens
+deed treffen. Gij hadt het volk gedurende dien tijd moeten zien,
+nedergeknield liggende, als waren zij de wortels van holle palmboomen
+[2186]. 8. En gij zoudt gezien hebben, dat er geen een van hen
+overbleef. 9. Ook Pharao en zij die voor hen waren en de steden die
+verwoest werden [2187], waren schuldig aan zonde. 10. En zij waren
+allen ongehoorzaam aan den gezant van hunnen Heer; daarom kastijdde hij
+hen met eene ruime kastijding. 11. Toen het water van den zondvloed
+steeg, bewaarden wij u in de drijvende ark, 12. Om die tot eene
+gedachtenis te maken, en opdat het aandachtige oor er de herinnering
+van zou bewaren. 13. En als de trompet eens zal klinken. 14. Als de
+aarde van hare plaats zal gerukt worden, en ook de bergen, en zij
+eensklaps in stukken gebroken zullen worden. 15. Op dien dag zal het
+onvermijdelijke uur des oordeels plotseling komen. 16. De hemelen
+zullen op dien dag gespleten worden en in stukken vallen. 17. En de
+engelen zullen ter zijde daarvan zijn [2188] en acht hunner zullen
+op dien dag den troon van uwen Heer boven hen dragen. 18. Op dien
+dag zult gij voor den rechterstoel van God geplaatst worden, en geene
+uwer geheime daden zal verborgen zijn. 19. En hij, die het hem gegeven
+boek in de rechterhand zal hebben, zal zeggen: Neem, en lees dit mijn
+boek. 20. Waarlijk, ik dacht wel, dat ik deze mijne rekenschap zou
+moeten geven. 21. Hij zal een genoegelijk leven leiden. 22. In een
+verheven tuin. 23. Waarvan de vruchten gemakkelijk te plukken zullen
+zijn. 24. Eet en drinkt met gemakkelijke spijsvertering, (zal men
+hun zeggen) om de goede werken, die gij in de verloopen dagen voor
+u uit hebt gezonden. 25. Maar hij, die zijn boek dat hij ontvangen
+heeft, in zijne linkerhand zal hebben, zal zeggen: O, had ik dit
+boek slechts niet ontvangen! 26. En dat ik niet wist, dat dit mijne
+rekening was! 27. O had de dood een einde aan mij gemaakt! 28. Mijne
+rijkdommen hebben mij niet bevoordeeld. 29. En mijne macht is voor mij
+verdwenen. 30. En God zal tot de wachters der hel zeggen: Grijpt hem en
+bindt hem, 31. En werpt hem in de hel om verbrand te worden. 32. Sluit
+hem in eene keten, van eene lengte van zeventig ellebogen [2189]
+33. Omdat hij niet in den grooten God geloofde. 34. En omdat hij niet
+begeerlijk was, den arme te voeden. 35. Daarom zal hij hier dezen
+dag geen vriend hebben. 36. Noch eenig voedsel, behalve het bedorven
+vocht, dat uit de lichamen der verdoemde vloeit. 37. Dat niemand zal
+genieten, behalve de zondaren. 38. Ik zweer [2190] bij datgene wat
+gij ziet. 39. En datgene wat gij niet ziet. 40. Dat dit het gesprek
+van een eerbiedwaardigen gezant is. 41. En niet het gesprek van een
+dichter. O, hoe weinig gelooft gij! 42. Ook is het niet het gesprek
+van een waarzegger. O, hoe weinig overweegt gij! 43. Het is eene
+openbaring van den Heer van alle schepselen. 44. Indien Mahomet iets
+van deze gesprekken nopens ons zou hebben uitgedacht. 45. Waarlijk,
+wij zouden hem bij de rechterhand hebben gegrepen. 46 En wij zouden
+de ader van zijn hart hebben doorgesneden. 47. En wij zouden niemand
+uwer verhinderd hebben, hem te kastijden. 48. Waarlijk, dit boek is
+eene vermaning voor den vrome. 49. En wij weten wel, dat er sommige
+uwer zijn, die den Koran van bedrog beschuldigen. 50. Maar hij zal de
+oorzaak van de wanhoop der ongeloovigen zijn; 51. Want het is de zekere
+waarheid. 52. Daarom prijs den naam van uwen Heer, den grooten God.
+
+
+
+
+
+ZEVENTIGSTE HOOFDSTUK.
+
+DE TRAPPEN.
+
+Geopenbaard te Mekka.--44 verzen.
+
+
+In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
+
+1. Iemand vraagt en roept om wraak. 2. Over de ongeloovigen. Er
+zal niemand wezen, die verhinderen kan. 3. Dat God hen bedroeven, de
+meester der trappen [2191]. 4. Langs welke de engelen tot hem opstijgen
+in een dag, wiens uitgebreidheid vijftig duizend jaren bedraagt
+[2192]. 5. Daarom, verdraagt de beleedigingen van de bewoners van Mekka
+met lofwaardig geduld. 6. Want zij (de ongeloovigen) zien hunne straf
+ver verwijderd. 7. Maar wij zien die nabij. 8. Op een zekeren dag zal
+de hemel als gesmolten koper worden. 9. En de bergen gelijk wol van
+verschillende kleuren, door den wind uiteengedreven. 10. En een vriend
+zal den ander niet naar zijn toestand vragen 11. Hoewel zij elkander
+zien. De zondaar zal trachten, zich van de straf van dien dag los te
+koopen, door zijne kinderen op te offeren 12. En zijne vrouw en zijn
+broeder. 13. En zijne bloedverwanten die hem vriendschap bewezen;
+14. En allen die op aarde zijn. Hij zal begeeren daardoor gered te
+worden. 15. Maar in geenen deele; want het hellevuur, 16. Dat hen
+bij de schedels zal grijpen, 17. Zal iederen persoon opeischen, die
+zijn rug zal hebben toegewend, en het geloof ontvlucht is. 18. En die
+rijkdommen verzameld heeft, en deze gierig ophoopt. 19. Waarlijk,
+de mensch is zeer begeerig geschapen [2193]. 20. Als het kwaad
+hem treft, is hij ternedergeslagen. 21. Maar als het goede
+hem toevloeit, word hij karig. 22. Zoo bestaan niet degenen die
+godvruchtig zijn. 23. Die in hunne gebeden volharden. 24. En zij,
+die gereed zijn, een zeker voegzaam deel van hunne bezittingen
+te geven. 25. Aan hem die vraagt, en aan hem, die door schaamte
+teruggehouden wordt te vragen. 26. Zij, die oprecht in den dag des
+oordeels gelooven, 27. En de straf van hunnen Heer vreezen 28. (Want
+niemand is beveiligd tegen de straf van zijnen Heer). 29. Die ingetogen
+leven. 30. En die geen gemeenschap hebben met andere vrouwen dan
+met de hunne, of de slavinnen, die door hunne rechterhanden worden
+bezeten; want zij zijn zonder blaam. 31. Maar zij, die gemeenschap
+met andere vrouwen buiten deze hebben, zijn zondaren. 32. Zij, die
+wat hun werd toevertrouwd en hun verbond getrouw bewaren. 33. Die
+onwrikbaar in hunne verklaringen zijn. 34. En die de vereischte
+voorschriften bij hunne gebeden nauwkeurig in acht nemen. 35. Deze
+zullen hooggeÎerd zijn, en te midden van tuinen wonen. 36. Wat scheelt
+de ongeloovigen, dat zij voor u uitgaan 37. In scharen ter rechter-
+en ter linkerhand? 38. Wenscht een hunner den tuin des genots binnen
+te gaan? 39. Volstrekt niet.--Waarlijk, wij hebben hen geschapen, van
+datgene wat zij kennen [2194]. 40. Ik zweer bij den Heer van het Oosten
+en het Westen [2195], dat wij in staat zijn. 41. (Hen te verdelgen
+en) een beter volk voor hen in de plaats te stellen; en niemand kan
+het verhinderen, indien het ons behaagt dit te doen. 42. Daarom,
+laat hen in ijdele gesprekken waden, en in vermaken genot zoeken,
+tot zij den dag ontmoeten, waarmede zij bedreigd zijn. 43. Den dag
+waarop zij haastig uit hunne graven zullen voortkomen, als scharen, die
+zich naar hunne vanen spoeden. 44. Hunne blikken zullen nedergeslagen
+zijn, en schande zal hen volgen. Dit is de dag, waarmede zij bedreigd
+zijn geworden.
+
+
+
+
+
+EEN EN ZEVENSTIGSTE HOOFDSTUK.
+
+NOACH.
+
+Geopenbaard te Mekka.--29 verzen.
+
+
+In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
+
+1. Waarlijk, wij zonden Noach tot zijn volk, zeggende: Waarschuw uw
+volk, alvorens hen eene vreeselijke straf overvalt. 2. Noach zeide:
+O mijn volk! waarlijk, ik ben een openbaar prediker voor u. 3. Daarom,
+dient den eenigen God, vreest hem en gehoorzaamt mij. 4. Hij zal u
+een gedeelte uwer zonden vergeven [2196], en zal u uitstel verleenen
+tot een bepaalden tijd; want als de door God bepaalde tijd komt, zal
+die niet worden uitgesteld; indien gij lieden van verstand waart,
+zoudt gij dit weten. 5. Hij zeide: O Heer! waarlijk, ik heb mijn
+volk nacht en dag geroepen; maar mijne stem heeft hunnen tegenzin
+slechts vermeerderd. 6. En wanneer ik hen tot het ware geloof riep,
+opdat gij hun zoudt vergeven, staken zij hunne vingers in hunne
+ooren, en bedekten zich met hunne kleederen; zij volhardden in
+hunne ongeloovigheid, en versmaadden mijn raad hoovaardig. 7. Daarop
+heb ik hen in het openbaar uitgenoodigd, en ik sprak tot hen in het
+openbaar. 8. Ik vermaande hen ook in het geheim. 9. En ik zeide: vraagt
+vergiffenis van uwen Heer; want hij is vergevensgezind. 10. Hij zal
+rijkelijk regen van den hemel op u doen nederstroomen. 11. Hij zal u
+vermeerdering van welvaart en van kinderen schenken [2197], en hij
+zal u tuinen geven en u met rivieren voorzien. 12. Wat scheelt u,
+dat gij niet op Gods goedheid vertrouwt? 13. Hij heeft u toch in
+verschillende vormen geschapen [2198]. 14. Ziet gij niet, hoe God
+de zeven hemelen boven elkander heeft geschapen? 15. En hoe hij de
+maan ter verlichting daarin heeft geplaatst, en dat hij de zon als
+tot een fakkel heeft bestemd. 16. God heeft ook u voortgebracht,
+en u uit de aarde doen voortspruiten. 17. Hierna zal hij u weder
+daarin doen terugkeeren, en hij zal u daaruit weder wegnemen,
+door u uit uwe graven te doen verrijzen. 18. God heeft de aarde
+als een voetkleed voor u uitgespreid. 19. Opdat gij langs ruime
+paden daar zoudt mogen wandelen. 20. Noach zeide: Heer! waarlijk,
+zij zijn mij ongehoorzaam, en zij volgen hen, wier rijkdommen en
+kinderen hun verderf slechts vermeerderen. 21. Zij smeedden eene
+gevaarlijke samenspanning tegen Noach. 22. Hun opperhoofd zeide
+tot de anderen: Gij zult uwe goden volstrekt niet verlaten, en gij
+zult Wedd noch Sowa verzaken, 23. Noch Jaghoeth en Yaoek en Nesr
+[2199]. 24. En zij verleidden velen (want gij zult slechts de
+dwaling der zondaren vermeerderen). 25. Zij werden verdronken om
+hunne zonden, en in het hellevuur geworpen. 26. Zij vonden niemand
+die hen tegen God ondersteunde. 27. En Noach zeide: Heer, laat geen
+gezin der ongeloovigen op de aarde [2200]. 28. Want indien gij hen
+daar laat, zullen zij uwe dienaren verleiden, en slechts eene zondige
+en ongeloovige nakomelingschap voortbrengen. 29. Heer! vergeef mij
+en mijnen bloedverwanten [2201], en ieder die mijn huis zal binnen
+gaan [2202], en die een waar geloovige is, en de ware geloovigen van
+beiderlei kunne, en geef den onrechtvaardigen niets dan verdelging.
+
+
+
+
+
+TWEE EN ZEVENTIGSTE HOOFDSTUK.
+
+DE GENIUSSEN.
+
+Geopenbaard te Mekka--28 verzen.
+
+
+In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
+
+1. Zeg: Het is mij geopenbaard, dat een aantal geniussen mijne
+lezing van den Koran [2203] aandachtig hebben aangehoord, en zeiden:
+Waarlijk, wij hebben een bewonderenswaardig gesprek gehoord. 2. Dat
+op den rechten weg leidt; daarom gelooven wij er in, en wij willen
+volstrekt geen ander met onzen Heer vereenigen. 3. Hij (dat zijne
+majesteit verheven zij!) heeft geene vrouw genomen, en heeft evenmin
+kinderen gebaard 4. Een dwaze van ons [2204] heeft iets van God gezegd,
+wat geheel valsch is. 5. Maar wij dachten waarlijk, dat noch mensch,
+noch genius op eenigerlei wijze eene leugen tegen God zou hebben
+uitgedacht. 6. En er zijn zekere menschen, die, als toevlucht,
+tot sommigen der geniussen vloden. 7. Maar zij vermeerderden hunne
+dwaasheid en hunne zonden. Zij dachten, zooals gij denkt, dat God
+niemand tot het leven zal doen verrijzen. 8. En wij trachtten vroeger
+te bespieden, wat er in den hemel voortging; maar wij bevonden, dat
+die met eene sterke wacht van engelen en vlammende flitsen opgevuld
+was. 9. En wij plaatsten ons op sommige der zetels om de gesprekken
+zijner bewoners te hooren; maar wie thans zou luisteren, zou den
+vlammenden schicht vinden, die in hinderlaag gelegd is, om de grenzen
+van den hemel te beschermen (hem te treffen) [2205]. 10. Wij weten
+niet, of daardoor eene ramp voor hen wordt bedoeld, die op de aarde
+wonen, dan wel of hun Heer voornemens is, hen op den rechten weg te
+leiden. 11. Er zijn sommigen onder ons, die rechtschapen zijn, en er
+zijn sommigen onder ons, die anders zijn; wij zijn in verschillende
+soorten verdeeld. 12. En wij erkennen waarlijk, dat wij Gods macht
+op aarde geenszins zouden kunnen verzwakken, noch dat wij hem door de
+vlucht zouden kunnen ontsnappen. 13. Daarom geloofden wij in den Koran,
+toen wij de leiding hadden gehoord, die daarin is vervat. En wie in
+zijn Heer gelooft, behoeft geene vermindering van zijne belooning,
+noch eenige onrechtvaardigheid te vreezen. 14. Er zijn sommige Moslems
+onder ons, en er zijn anderen onder ons, die van de rechtvaardigheid
+afdwalen. En zij die den Islam omhelzen, zoeken de ware leiding op
+ernstige wijze. 15. Maar zij die van de rechtvaardigheid afwijken,
+zullen tot voedsel der hel verstrekken. 16. Indien zij den weg der
+waarheid betreden, zullen wij hen zekerlijk met een overvloedigen
+regen bevochtigen [2206]. 17. Ten einde hun daardoor te bewijzen, dat
+degeen die zich van de vermaning van zijn Heer afwendt, eene strenge
+marteling zal ondergaan. 18. Waarlijk de plaatsen der vereering zijn
+aan God toegewijd; roept dus geen ander tegelijk met God aan. 19. Toen
+Gods dienaar [2207] opstond om hem aan te roepen, had het weinig
+gescheeld, of de geniussen hadden hem doodgedrongen, om hem den
+Koran te hooren opzeggen. 20. Zeg: Waarlijk, ik roep slechts mijn
+Heer aan, en ik vereenig geen anderen God met hem. 21. Zeg: Waarlijk,
+ik ben uit mij zelven niet in staat, u leed of goed te doen. 22. Zeg:
+Waarlijk, niemand kan mij tegen God bijstaan. 23. Nimmer zal ik eene
+toevlucht buiten hem vinden. 24. Ik kan niets meer doen, dan wat
+mij van God werd geopenbaard, en zijne zendingen openbaar maken. En
+hij, die God en zijn gezant ongehoorzaam zal zijn, voor dien is het
+hellevuur gereed gemaakt; eeuwig zal hij daarin verblijven. 25. Zij
+zullen hunnen wederstand niet staken, dan nadat zij de wraak gezien
+zullen hebben, waarmede zij zijn bedreigd; maar dan zullen zij weten,
+wie onzer zwakker in zijne ondersteuning, en wie kleiner in getal
+is. 26. Zeg hun: Ik weet niet of de straf waarmede gij bedreigd zijt,
+nabij is, dan wel, of mijn heer die voor een verwijderd tijdstip
+heeft bepaald. Hij kent de geheimen der toekomst, en hij deelt zijne
+geheimen aan niemand mede. 27. Behalve aan den gezant in wien hij
+behagen schept [2208], en hij doet eene wacht van engelen voor hem en
+achter hem gaan. 28. Opdat hij zou weten, dat de gezanten de zending
+van hunnen Heer hebben volbracht. Hij weet alles, wat met hen is,
+en telt alle dingen bij het getal.
+
+
+
+
+
+DRIE EN ZEVENTIGSTE HOOFDSTUK.
+
+DE OMWIKKELDE.
+
+Geopenbaard te Mekka [2209]--20 verzen.
+
+
+In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
+
+1. O gij omwikkelde profeet [2210]! 2. Sta op om te bidden, en ga
+daarmede voort gedurende den nacht, behalve een klein gedeelte:
+3. Dat is te zeggen, gedurende de helft daarvan, of verkort dit
+een weinig. 4. Of voeg er iets bij, en herhaal den Koran met eene
+duidelijke en welluidende stem. 5. Want wij zullen u een zeer gewichtig
+woord openbaren. 6. Waarlijk, het begin des nachts heeft meer kracht
+voor het standvastige gebed en geeft meer gemak om ons uit te drukken
+[2211]; 7. Want des daags hebt gij vele bezigheden. 8. En herdenk
+den naam van uwen Heer en geef u geheel aan hem over, terwijl gij
+van de wereldsche ijdelheden afstand doet. 9. Hij is de Heer van het
+Oosten en het Westen. Er is geen god buiten hem. Neem hem dus tot
+uwen beschermer. 10. Draag den schimp geduldig, dien de ongeloovigen
+u toevoegen, en vertrek van hen op een voegzame wijze. 11. En laat
+mij alleen met hen, die den Koran van valschheid beschuldigen,
+die de genoegens van dit leven genieten. Verleen hun een weinig
+uitstel. 12. Waarlijk wij hebben voor hen zware ketenen, en een
+brandend vuur. 13. En voedsel dat hen zal doen verstikken, die het
+opzwelgen [2212], en eene pijnlijke marteling. 14. Op een zekeren dag
+zal de aarde geschud worden en de bergen mede; en de bergen zullen
+tot een zandhoop worden, die voortgedreven wordt. 15. Waarlijk,
+wij hebben u een profeet gezonden, om getuigenis tegen u af te
+leggen, zooals wij een gezant aan Pharao zonden. 16. Maar Pharao was
+ongehoorzaam aan den gezant, daarom kastijdden wij hem met eene zware
+straf. 17. Indien gij niet gelooft, hoe wilt gij u dan beveiligen
+voor den dag waarop de kinderen grijze haren van den schrik zullen
+krijgen? 18. De hemel zal van schrik gespleten worden; de belofte
+daarvan zal zekerlijk worden vervuld. 19. Waarlijk, dit is eene
+vermaning, en hij die geneigd is vermaand te worden, zal den weg
+tot zijn Heer nemen. 20. Uw Heer, o Mahomet! weet dat gij in gebed
+en overpeinzing dikwijls bijna twee derde gedeelten van een nacht,
+en somtijds de helft daarvan doorbrengt, en op andere tijden weder
+een derde gedeelte daarvan, en een deel uwer makkers die met u zijn,
+doen hetzelfde. Maar God weet den dag en den nacht; hij weet, dat gij
+die niet nauwkeurig kunt berekenen, daarom wendt hij zich gunstig tot
+u. Lees dus zooveel van den Koran als u gemakkelijk zal wezen. Hij
+weet dat er zieken onder u zijn, terwijl anderen op de aarde reizen,
+opdat zij door Gods goedheid, zich bezittingen zouden verwerven;
+en dat anderen strijden ter verdediging van Gods geloof. Lees dus
+zooveel daarvan, als u niet moeilijk zal wezen. Neem de vaste tijden
+van het gebed in acht, geef de behoorlijke aalmoezen, en leen God eene
+aannemelijke leening; want al hetgeen gij Gode (in goede werken) voor
+uwe zielen zendt, zult gij bij God terugvinden. Dit is beter [2213],
+en zal eene grootere belooning verdienen. En vraag God vergiffenis;
+want God is vergevensgezind en barmhartig.
+
+
+
+
+
+VIER EN ZEVENTIGSTE HOOFDSTUK.
+
+DE (MET DEN MANTEL) BEDEKTE [2214].
+
+Geopenbaard te Mekka--55 verzen.
+
+
+In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
+
+1. O gij die met een mantel bedekt zijt! 2. Rijs op en
+predik. 3. Verheerlijk uwen Heer. 4. Reinig uwe kleederen! 5. Ontvlucht
+iedere schande. 6. Geef niet in de hoop, daarvoor meer terug te
+ontvangen. 7. En wacht geduldig op uwen Heer. 8. Als de trompet zal
+klinken. 9. Waarlijk die dag zal een dag der droefheid wezen. 10. En
+pijnlijk voor de ongeloovigen. 11. Laat mij alleen met hem dien
+ik geschonken heb [2215]; 12. Wien ik overvloedige rijkdommen heb
+geschapen. 13. En kinderen die in zijne tegenwoordigheid wonen;
+14. Voor wien ik de zaken gemakkelijk en gebaand heb gemaakt
+[2216], 15. En die begeert, dat ik hem nog andere zegeningen zal
+zenden. 16. Volstrekt niet; want hij is een tegenstander onzer
+wonderteekens. 17. Ik zal hem met ernstige rampen bedroeven; 18. Want
+hij heeft honende uitdrukkingen uitgedacht en gereed gemaakt, om den
+Koran belachelijk te maken. 19. Gevloekt zij hij. Hoe kwaadwillig heeft
+hij die gereed gemaakt! 20. En hij moge nog eens gevloekt zijn. Hoe
+kwaadwillig heeft hij die gereed gemaakt! 21. Hij heeft zijne blikken
+om zich heen geworpen. 22. Daarop heeft hij zijn voorhoofd gefronsd
+en een ernstig gelaat aangenomen. 23. Vervolgens keerde hij zich
+van de waarheid en hij was opgeblazen van trotschheid. 24. En hij
+zeide: Dit is slechts een goochelstuk, aan anderen ontleend. 25. Dit
+zijn slechts de woorden van een mensch. 26. Ik zal hem in de hel
+nederwerpen, om verbrand te worden. 27. En wat zal u doen verstaan,
+wat de hel is? 28. Zij laat geen ding onverteerd, noch laat eenige
+zaak ontsnappen. 29. Zij verbrandt des menschen vleesch. 30. Negentien
+engelen zijn daarover geplaatst. 31. Wij hebben niemand buiten de
+engelen aangewezen, om het toezicht over het hellevuur te houden,
+en wij hebben hun getal slechts uitgedrukt als eene aanleiding tot
+tweedracht onder de ongeloovigen; opdat zij, aan wie de schriften
+werden gegeven, zeker mogen zijn van de waarachtigheid van dit boek,
+en dat de ware geloovigen in geloof mogen vermeerderen. 32. En dat zij,
+aan wie de schriften werden gegeven en de ware geloovigen, daaraan
+niet twijfelen; 33. En dat zij, in wier harten een gebrek schuilt,
+alsmede de ongeloovigen, mogen zeggen: Welke verborgenheid bedoelt
+God met dit getal? 34. Zoo doet God dwalen naar zijn welbehagen,
+en hij richt naar zijn welbehagen. Niemand kent de legers van uwen
+Heer [2217], buiten hem. Dit is slechts eene waarschuwing voor den
+mensch. 35. Zekerlijk. Bij de maan. 36. En den nacht, als die zich
+verwijdert. 37. En den ochtend, als die zich roodkleurt. 38. (Zweer
+ik) dat dit eene der vreeselijkste rampen is. 39. Strekkende tot
+waarschuwing voor den mensch; 40. Zoowel voor diegenen uwer, welke
+vooruit loopen, als voor hen die achterblijven. 41. Iedere ziel
+wordt in pand gegeven, voor hetgeen zij zal hebben verricht [2218];
+behalve de makkers van de rechterhand. 42. Die in tuinen zullen
+wonen, en vragen tot elkander zullen richten nopens de zondaars,
+(en de snoodaards zelven zullen ondervragen, zeggende:) 43. Wat
+heeft u in de hel gebracht? 44. Zij zullen antwoorden: Wij behooren
+niet tot hen die standvastig in het gebed waren. 45. Nimmer laafden
+wij de armen. 46. Wij baadden ons in lichtvaardige gesprekken met
+degenen, die zich daartoe leenden. 47. Wij loochenden den dag des
+oordeels. 48. Tot de dood [2219] ons overviel. 49. De tusschentreding
+der tusschenpersonen zal hen niet helpen. 50. Wat scheelde hun
+dus, dat zij zich van de vermaning des Korans afwendden. 51. Als
+waren zij verschrikte ezels, die den leeuw ontvluchten. 52. Maar
+ieder van hen wilde, dat hem een bijzonder besluit van God zou
+toekomen. 53. Volstrekt niet. Zij vreezen het volgende leven
+niet. 54. Volstrekt niet. Waarlijk, dit is eene toereikende
+waarschuwing; en wie geneigd is, gewaarschuwd te worden, dien zal hij
+(de Koran) waarschuwen. 55. Doch zij zullen niet gewaarschuwd worden
+tenzij het Gode zal behagen. Hij is waardig gevreesd te worden,
+en hij is geneigd te vergeven.
+
+
+
+
+
+VIJF EN ZEVENTIGSTE HOOFDSTUK.
+
+DE OPSTANDING.
+
+Geopenbaard te Mekka--40 verzen.
+
+
+In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
+
+1. Waarlijk, ik zweer [2220] bij den dag der opstanding; 2. En ik
+zweer bij de ziel die zich zelve beschuldigt. 3. Denkt de mensch,
+dat wij zijne beenderen niet bij elkander zullen verzamelen? 4. Ja,
+wij zijn in staat de kleinste beenderen zijner vingers bijeen te
+brengen. 5. Maar de mensch verkiest zondig te zijn (te loochenen) den
+tijd die vÛÛr hem is. 6. Hij vraagt: Wanneer zal de dag der opstanding
+zijn? 7. Maar als het oog verblind. 8. Als de maan verduisterd zal
+wezen. 9. En de zon en de maan vereenigd zullen zijn. 10. Op dien
+dag zal de mensch zeggen: Waar is een toevluchtsoord? 11. Volstrekt
+niet. Er zal geene plaats zijn, om er heen te vluchten. 12. Op dien
+dag zal de veilige rustplaats met uwen Heer zijn. 13. Op dien dag
+zal de mensch vernemen, wat hij het eerste en het laatste heeft
+gedaan [2221]. 14. Ja, de mensch zal getuigenis tegen zich zelven
+afleggen. 15. En hoewel hij zijne verontschuldigingen aanbiedt, zullen
+zij niet worden aangenomen. 16. Beweeg uwe tong niet (o Mahomet!) door
+(de openbaringen te herhalen, u door GabriÎl gebracht, alvorens hij
+die geÎindigd zal hebben), opdat gij haar spoedig in het geheugen
+zoudt prenten. 17. Want het verzamelen van den Koran in uw geheugen,
+en u de ware lezing daarvan te leeren, komen ons toe. 18. Maar als
+wij u dien door de tong van den engel zullen hebben voorgelezen,
+volg dan de lezing daarvan. 19. En daarna belasten wij ons, u dien
+uit te leggen. 20. Gij zult volstrekt zoo haastig niet zijn voor de
+toekomst. Maar gij menschen bemint datgene, wat haastig voorbijgaat
+(het wereldsche). 21. En gij verwaarloost het volgende leven. 22. Op
+dien dag zullen er aangezichten zijn, die met een levendigen glans
+zullen schitteren. 23. En die hunne blikken naar den Heer zullen
+wenden. 24. Er zullen dien dag ter nedergeslagen aangezichten
+wezen. 25. Zij zullen denken, dat er eene verpletterende ramp
+over hen zal worden gebracht. 26. Zekerlijk. Als de ziel van den
+mensch (in zijn doodstrijd) tot zijne keel zal opstijgen. 27. Als
+de omstanders zullen zeggen: Wie brengt een toovermiddel om hem te
+doen herstellen? 28. Denkende, dat het oogenblik van zijn vertrek uit
+deze wereld is gekomen. 29. En het eene been met het andere been zal
+worden verbonden [2222]. 30. Op dien dag zal hij tot uwen Heer worden
+gedreven. 31. Want hij geloofde niet [2223], noch bad. 32. Maar hij
+beschuldigde Gods profeet van bedrog, en wendde zich af, in plaats
+van hem te gehoorzamen. 33. Daarop ging hij tot zijn gezin terug, met
+hoogmoed wandelende. 34. Daarom, wee over u! het uur nadert. 35. Het
+nadert steeds. Wee! en nog eens wee over u; wee! 36. Denkt de mensch,
+dat hij geheel vrijgelaten zal worden, (zonder toezicht)? 37. Was hij
+niet eerst een droppel zaad, die zich gemakkelijk verliest? 38. Later
+was hij een weinig gestold bloed; en God vormde hem in eene juiste
+evenredigheid. 39. En maakte twee seksen van hem: den man en de
+vrouw. 40. Is hij die dit gedaan heeft, niet in staat de dooden te
+doen herleven?
+
+
+
+
+
+ZES EN ZEVENTIGSTE HOOFDSTUK.
+
+DE MENSCH.
+
+Geopenbaard te Mekka [2224]--31 verzen.
+
+
+In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
+
+1. Ging er niet eene groote tijdruimte over den mensch, gedurende
+welke hij eene nietswaardige zaak was? 2. Waarlijk, wij hebben
+den mensch geschapen uit het gemengde zaad van beide seksen,
+opdat wij hem zouden beproeven, en wij hebben hem doen hooren en
+zien [2225]. 3. Wij hebben hem zeker op den weg geleid, of hij
+dankbaar, dan wel ondankbaar zou zijn. 4. Waarlijk, wij hebben
+voor de ongeloovigen ketenen en halskragen en brandend vuur gereed
+gemaakt. 5. Maar de rechtvaardigen zullen uit een beker wijn drinken,
+gemengd met het water van Ca oer [2226]. 6. Eene fontein waarvan
+Gods dienaren zullen drinken: zij zullen die door kanalen leiden
+(werwaarts het hun behaagt). 7. Deze vervullen hunne gelofte [2227]
+en vreezen den dag, waarvan rampen zich zeer ver uitstrekken. 8. Zij,
+schoon zelven nooddruftig, geven voedsel aan de armen, aan den
+wees en aan den balling voor zijne zaak. 9. Zeggende: Wij voeden
+u alleen voor Gods zaak; wij begeeren belooning noch dankzegging
+van u. 10. Waarlijk, wij vreezen van onzen Heer een schrikbarenden
+en rampvollen dag. 11. Daarom zal God hen van de ramp van dien dag
+bevrijden, en hij zal hunne voorhoofden doen schitteren, en hun vreugde
+geven. 12. En hij zal hun voor hunne geduldige volharding beloonen,
+met een tuin en zijden kleederen. 13. Daarin zullen zij op zetels
+rusten; zij zullen daar zon noch maan zien [2228]. 14. De schaduwen
+der boomen zullen zich over hen uitspreiden, en de vruchten daarvan
+zullen laag nederkomen, zoodat die gemakkelijk zullen kunnen worden
+ingezameld. 15. Hunne dienaren zullen bij hen rondgaan met zilveren
+vaatwerk en bekers. 16. De flesschen zullen flesschen van zilver zijn
+(blinkend als glas); zij zullen de maat daarvan bepalen. 17. Daar
+zal hun te drinken worden gegeven, uit bekers (wijn), gemengd met
+het water van Zedjebil [2229] 18. Uit eene fontein in het paradijs,
+Selsebil genaamd. 19. En kinderen die eeuwig jong zullen blijven
+zullen rondgaan om hen te bedienen; als gij hen ziet, zult gij denken
+dat zij verspreide paarlen zijn. 20. En als gij dit ziet, zult gij
+geneugten aanschouwen en een groot koninkrijk. 21. Zij zullen bedekt
+zijn met kleederen van fijne, groene zijde en van gouden weefsels,
+en zij zullen versierd zijn met zilveren armbanden, en hun Heer
+zal hun van het zuiverste vocht te drinken geven. 22. (Hij zal tot
+hen zeggen:) Waarlijk, dit is uwe belooning, en uwe pogingen zijn
+dankbaar aangenomen. 23. Waarlijk, wij hebben u den Koran door eene
+(trapsgewijze) openbaring nedergezonden. 24. Wacht dus geduldig
+het oordeel van uwen Heer af, en geloof geen zondaar of ongeloovige
+onder hen. 25. Gedenk den naam van uwen Heer, des ochtends en des
+avonds. 26. En aanbid hem gedurende (een deel van den nacht); en prijs
+hem gedurende een groot deel des nachts. 27. Waarlijk, deze menschen
+beminnen het voorbijgaande leven, en veronachtzamen den zwaren dag des
+oordeels. 28. Wij hebben hen geschapen en hunne ledematen gesterkt,
+en als het ons behaagt, stellen wij anderen aan hen gelijk, in hunne
+plaats. 29. Waarlijk, dit is eene waarschuwing; en hij die wil, kieze
+den weg tot zijn Heer. 30. Maar gij zult niet willen tenzij God wil;
+want God is alwetend en wijs 31. Hij leidt in zijne genade die hem
+behagen; maar voor den onrechtvaardige heeft hij eene gestrenge straf
+gereed gemaakt.
+
+
+
+
+
+ZEVEN EN ZEVENTIGSTE HOOFDSTUK.
+
+DE GEZANTEN.
+
+Geopenbaard te Mekka--50 verzen.
+
+
+In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
+
+1. Ik zweer bij de engelen die door God gezonden zijn, en elkander
+in eene aanhoudende reeks opvolgen. 2. Bij hen die zich snel
+bewegen met eene snelle beweging; 3. En bij hen die zijne bevelen
+verspreiden. 4. Door die op aarde bekend te maken, en bij hen die
+waarheid van leugen afscheiden, door die te erkennen. 5. En bij hen
+die de goddelijke vermaning mededeelen. 6. Ter verontschuldiging
+of bedreiging. 7. Waarlijk, wat wij beloofd hebben [2230], is
+onvermijdelijk. 8. Als de sterren zullen worden uitgedoofd. 9. En de
+hemel gespleten, 10. Als de bergen zullen uiteenstuiven. 11. En als
+den gezanten een tijdstip zal zijn aangewezen, om te verschijnen en
+getuigenis tegen hun eigen volk af te leggen. 12. Tot op welken dag
+zal men het einde uitstellen? 13. Tot den dag der scheiding. 14. En
+wat zal u doen begrijpen, wat de dag der scheiding is? 15. Op dien dag,
+wee over hem, die de profeten van bedrog beschuldigde! 16. Hebben wij
+niet de vroegere, hardnekkige ongeloovigen verdelgd? 17. Wij zullen
+ook die van latere tijden hen doen volgen. 18. Zoo handelen wij met de
+snoodaards. 19. Wee op dien dag over hen, die de profeten van bedrog
+hebben beschuldigd! 20. Hebben wij u niet van een nietigen droppel zaad
+geschapen. 21. Dien wij in eene zekere bewaarplaats stelden. 22. Tot
+de bepaalde tijd der verlossing was gekomen? 23. En wij waren in
+staat dit te doen; want wij zijn machtig. 24. Wee op dien dag over
+hen, die de profeten van bedrog hebben beschuldigd! 25. Hebben
+wij de aarde niet zÛÛ gemaakt, dat zij bevat 26. de levenden en
+de dooden? 27. En hebben wij daarop geene vaste, verhevene bergen
+geplaatst en u zuiver water te drinken gegeven? 28. Wee op dien dag
+over hen, die de profeten van bedrog hebben beschuldigd! 29. Men
+zal tot hen zeggen: Gaat ter straf, welke gij als eene valschheid
+hebt geloochend. 30. Gaat in de schaduw van den rook der hel, welke
+in drie kolommen zal opstijgen. 31. En die u noch voor de hitte
+beveiligen, noch tegen de vlam van dienst wezen zal. 32. Maar hij
+zal vonken, zoo groot als torens, uitwerpen. 33. Gelijkende in hare
+kleur op gele kemels, 34. Wee op dien dag over hen, die de profeten
+van bedrog hebben beschuldigd! 35. Dit zal een dag wezen, waarop de
+schuldigen sprakeloos zullen zijn. 36. En het zal hun niet geoorloofd
+worden, zich te verontschuldigen. 37. Wee op dien dag over hen,
+die de profeten van bedrog hebben beschuldigd! 38. Dit zal de dag
+der scheiding wezen, waarop wij zoowel u, als uwe voorgangers zullen
+verzamelen. 39. Indien gij dus eene doordachte list bezit, gebruikt die
+dan tegen mij. 40. Wee op dien dag over hen, die de profeten van bedrog
+hebben beschuldigd! 41. Maar de vrome zal te midden van schaduwen en
+fonteinen wonen. 42. En te midden van vruchten van allerlei soort,
+welke zij zullen begeeren. 43. En men zal tot hen zeggen: Eet en drinkt
+met goede spijsvertering, ter belooning voor hetgeen gij zult hebben
+verricht. 44. Want zoo beloonen wij de rechtvaardigen. 45. Wee op dien
+dag over hen, die de profeten van bedrog hebben beschuldigd! 46. Eet,
+o ongeloovigen? en geniet de genoegens van dit leven voor een korten
+tijd. Waarlijk, gij zijt zondaren. 47. Wee op dien dag over hen,
+die de profeten van bedrog hebben beschuldigd! 48. En als hun gezegd
+wordt: Buigt u neder, dan buigen zij niet neder. 49. Wee op dien dag
+over hen, die de profeten van bedrog hebben beschuldigd! 50. In welke
+nieuwe openbaring, zullen zij na deze gelooven?
+
+
+
+
+
+ACHT EN ZEVENTIGSTE HOOFDSTUK.
+
+HET NIEUWS.
+
+Geopenbaard te Mekka--41 verzen.
+
+
+In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
+
+1. Nopens wat ondervragen de ongeloovigen elkander? 2. Nopens
+het groote nieuws der opstanding. 3. Omtrent welke zij niet
+overeenstemmen. 4. Waarlijk, zij zullen hiernamaals de waarheid daarvan
+kennen. 5. Nogmaals, zij zullen hiernamaals de waarheid daarvan
+kennen. 6. Hebben wij de aarde niet als een bed gespreid. 7. En
+de bergen als staken om haar te bevestigen [2231]? 8. Hebben wij u
+niet van twee seksen geschapen. 9. En bepaald dat gij slapen zoudt
+om te rusten? 10. Hebben wij van den nacht, geen kleed gemaakt om
+u te bedekken. 11. En hebben wij niet den dag bestemd, ten einde
+daarop uw levensonderhoud te winnen? 12. Hebben wij niet zeven
+stevige hemelen boven u gebouwd. 13. En daarin eene brandende lamp
+geplaatst? 14. En doen wij niet, uit de wolken, een overvloed van water
+stroomen. 15. Om daardoor graan en kruiden voort te brengen. 16. En
+tuinen, dicht beplant met boomen? 17. Waarlijk, de dag der scheiding
+is een onbepaald tijdstip; 18. De dag waarop de trompet zal klinken,
+en gij in scharen ten oordeel zult optrekken. 19. De hemelen zullen
+geopend wezen, en zij zullen vol poorten zijn, om er de engelen
+te laten doorgaan. 20. De bergen zullen voorbijgaan, en als damp
+worden. 21. Waarlijk, de hel zal eene plaats van verbranding zijn;
+22. Eene bergplaats voor de zondaren 23. Die daar gedurende eeuwen
+zullen wonen. 24. Zij zullen daar geenerlei verversching proeven, noch
+eenigen drank. 25. Behalve kokend water en bedorven vocht: 26. Eene
+geschikte vergelding voor hunne daden! 27. Want zij hoopten, dat zij
+geene rekenschap zouden moeten afleggen. 28. En zij geloofden niet
+in onze teekenen, welke zij van valschheid beschuldigden. 29. Maar
+elke zaak hebben wij opgeteld en nedergeschreven. 30. Proef dus de
+vergelding: wij zullen u niets dan marteling toevoegen. 31. Maar voor
+de godvruchtigen is eene plaats van heil gereed gemaakt: 32. Tuinen met
+boomen beplant en wijngaarden. 33. En maagden met zwellende borsten,
+van gelijken ouderdom met hen. 34. En een vollen beker. 35. Zij zullen
+daar geene ijdele gesprekken, of eenige onwaarheid hooren. 36. Dit
+zal hunne belooning wezen van hunnen Heer; eene volkomen toereikende
+gift. 37. Van den Heer over hemel en aarde, en over alles wat
+daartusschen is: den Barmhartigen; maar de bewoners van den hemel of
+de aarde zullen hem geen gehoor durven vragen. 38. Den dag waarop de
+geest (GabriÎl) en de andere engelen in orde geschaard zullen staan,
+zullen zij niet ten behoeve van zich zelven of van anderen spreken,
+behalve hij alleen, aan wien de Barmhartige verlof zal geven, en die
+zeggen zal, wat recht is. 39. Dit is de onvermijdelijke dag. Wie dus
+wil, laat die tot zijn Heer terugkeeren. 40. Waarlijk, wij bedreigen
+u met eene straf die nabij ligt. 41. Op den dag waarop de mensch de
+goede of slechte daden zal aanschouwen, welke zijne handen voor hem
+uit hebben gezonden, en waarop de on geloovige zal zeggen: God gaf,
+ik ware stof!
+
+
+
+
+
+NEGEN EN ZEVENTIGSTE HOOFDSTUK.
+
+ZIJ DIE DE ZIELEN UITRUKKEN.
+
+Geopenbaard te Mekka.--46 verzen.
+
+
+In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
+
+1. (Ik zweer) bij de engelen, die de zielen van sommigen met
+geweld uitscheuren. 2. En bij hen, die de zielen van anderen met
+zachtheid verwijderen [2232]. 3. Bij hen, die al zwemmende, met de
+bevelen van God (door de lucht) voortglijden; 4. Bij hen, die den
+rechtvaardige naar het paradijs voorafgaan en leiden. 5. En die als
+ondergeschikten de zaken van deze wereld leiden. 6. Op een zekeren
+dag zal de benarrende klank der trompet het heelal verontrusten:
+7. En een tweede klank zal daarop volgen. 8. Op dien dag zullen de
+harten der menschen beven; 9. Zij zullen hunne oogen nederslaan. 10. De
+ongeloovigen zeggen: Zal men ons zekerlijk daarheen doen terugkeeren,
+van waar wij kwamen? 11. Nadat wij verrotte beenderen zijn geworden,
+zullen wij dan weder tot het leven worden opgewekt? 12. Zij zeggen:
+waarlijk deze opstanding is hersenschimming. 13. Waarlijk, de trompet
+zal zich slechts eenmaal doen hooren. 14. En ziet, zij zullen levend
+op de oppervlakte der aarde verschijnen. 15. Heeft het verhaal van
+Mozes u niet bereikt. 16. Toen zijn Heer in de heilige vallei Toewa
+[2233] hem toeriep; 17. Zeggende: Ga tot Pharao; want hij is op eene
+onbeschaamde wijze zondig. 18. En zeg: Begeert gij rechtvaardig en
+heilig te worden? 19. Ik wil u tot uwen Heer leiden, opdat gij moogt
+vreezen te zondigen. 20. En hij toonde hem het zeer groote teeken van
+den staf, die in eene slang veranderde. 21. Maar Pharao beschuldigde
+Mozes van bedrog, en was weerspannig tegen God. 22. Daarop wendde
+hij zich haastig af. 23. Hij verzamelde de toovenaren, en riep luid:
+24. Zeggende: Ik ben uw opperste Heer. 25. Daarom kastijdde God hem
+met de straf van het volgende leven en met die van het tegenwoordige
+leven. 26. Waarlijk, hierin is een voorbeeld voor hem, die vreest
+weerspannig te zijn. 27. Is het moeielijker u te scheppen, dan wel
+den hemel? 28. God heeft dien gebouwd. Hij heeft dien hoog opgevoerd,
+en heeft dien volmaakt gevormd. 29. En hij heeft den nacht daarvan
+duister gemaakt, en heeft zijn licht voortgebracht. 30. Hierna
+strekte hij de aarde uit. 31. Waaruit hij het water en het gras doet
+voortspruiten. 32. En hij richtte de bergen op, 33. Voor uw gebruik
+en voor het gebruik van uw vee. 34. Als de voorname, de groote
+dag zal komen. 35. Op dien dag zal de mensch zich herinneren, wat
+hij opzettelijk heeft gedaan. 36. En de hel zal aan het oog van den
+toeschouwer worden vertoond. 37. En wie gezondigd zal hebben. 38. En
+dit tegenwoordige leven de voorkeur zal hebben gegeven. 39. Waarlijk,
+de hel zal zijn verblijf wezen. 40. Maar hij die de verschijning
+voor zijn Heer zal hebben gevreesd, en zijne ziel in hare lusten
+zal hebben bedwongen. 41. Waarlijk, het paradijs zal zijne belooning
+zijn. 42. Zij zullen u ondervragen nopens het jongste uur, en wanneer
+de vastbepaalde tijd daarvan zal zijn. 43. Op welke wijze kunt gij
+eenige inlichting daaromtrent geven? 44. Aan uw Heer behoort de kennis
+van het tijdstip daarvan. 45. En gij zijt slechts een waarschuwer,
+voor hen die het vreezen. 46. Op den dag waarop zij dit zullen zien,
+zal het hun toeschijnen, als waren zij niet langer op de aarde gebleven
+dan een avond of een ochtend van dien dag.
+
+
+
+
+
+TACHTIGSTE HOOFDSTUK.
+
+HIJ FRONSTE HET VOORHOOFD.
+
+Geopenbaard te Mekka.--42 verzen.
+
+
+In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
+
+1. De profeet fronst zijn voorhoofd en wendt zich af. 2. Omdat de
+blinde man tot hem kwam [2234]. 3. En hoe kunt gij weten of hij
+niet misschien van zijne zonden gezuiverd zal worden; 4. Of dat
+hij vermaand zal worden, en dat de vermaning van eenig voordeel zal
+wezen. 5. Den mensch die rijk is. 6. Ontvangt gij gij met eerbied;
+7. Terwijl gij er niet van beschuldigd wordt, dat hij niet gezuiverd
+is. 8. Maar hij die tot u komt, om zijn heil ernstig te zoeken. 9. En
+die God vreest. 10. Verwaarloost gij. 11. Gij moest volstrekt niet
+zoo handelen. Waarlijk, de Koran is eene vermaning. 12. (En hij
+die daartoe gezind is, onthoudt deze). 13. En hij is op geachte
+bladen geschreven. 14. Verheven en zuiver. 15. Met de handen van
+geÎerde en rechtvaardige schrijvers [2235]. 16. Gevloekt zij de
+mensch! Wat heeft hem tot ontrouw verleid? 17. Van wat schiep God
+hem? 18. Van een droppel zaad schiep hij hem; 19. En hij vormde hem
+met evenredigheid. 20. Daarna vergemakkelijkte hij zijn uitgang uit den
+schoot der moeder. 21. Daarna deed hij hem sterven, en legde hem in het
+graf. 22. Hierna, als het hem zal behagen, zal hij hem tot het leven
+opwekken. 23. Waarlijk, hij heeft tot hiertoe niet volkomen vervuld
+wat God hem heeft bevolen. 24. Laat den mensch zijn voedsel beschouwen
+(en op welke wijze het wordt voortgebracht). 25. Wij doen het water
+door regenbuien nederstorten; 26. Daarna splijten wij de aarde met
+spleten. 27. En wij doen het koren daaruit voortspruiten. 28. Den
+wijngaard en het klaverblad; 29. Den olijfboom en den palmboom. 30. En
+tuinen dicht met boomen beplant. 31. En vruchten en gras. 32. Voor het
+gebruik van u zelven en van uw vee. 33. Als de verdoovende klank van
+de trompet zal gehoord worden. 34. Op dien dag zal de mensch van zijn
+broeder vluchten. 35. Van zijne moeder en zijn vader. 36. Van zijn
+vrouw en zijne kinderen. 37. Ieder mensch zal op dien dag genoeg stof
+voor zich zelven hebben, om zijne gedachten bezig te houden. 38. Op
+dien dag zullen de aangezichten van sommigen schitteren. 39. Lachend
+en vroolijk zijn. 40. En op de aangezichten van anderen zal, op dien
+dag, stof liggen; 41. Duisternis zal hen bedekken; 42. Dit zijn de
+ongeloovigen, de zondaars.
+
+
+
+
+
+EEN EN TACHTIGSTE HOOFDSTUK.
+
+DE OPGEVOUWEN ZON.
+
+Gegeven te Mekka.--29 verzen.
+
+
+In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
+
+1. Als de zon zal opgevouwen worden [2236]. 2. Als de sterren zullen
+vallen. 3. Als de bergen in beweging gebracht zullen worden. 4. Als de
+kameelen hunne wijfjes zullen verlaten. 5. Als de wilde dieren bijeen
+verzameld zullen worden. 6. En als de zeeÎn zullen koken. 7. Als de
+zielen weder met hare lichamen zullen vereenigd worden. 8. Als aan
+het meisje, dat levend wordt begraven, zal gevraagd worden. 9. Voor
+welke misdaad zij ter dood gebracht werd [2237]; 10. Als de boeken
+opengelegd zullen worden. 11. En als de hemelen ter zijde gebracht
+zullen worden [2238]. 12. Als de hel met gedruis zal branden. 13. En
+als het paradijs naderbij gebracht zal worden. 14. Dan zal elke ziel
+weten, wat zij verricht heeft. 15. Waarlijk, ik zweer [2239] bij de
+teruggaande sterren. 16. Die zich snel bewegen en zich verbergen,
+17. En bij den nacht als die invalt. 18. En bij den morgen als die
+verschijnt. 19. Dat dit de woorden van den eerbiedwaardigen gezant zijn
+[2240], 20. Begaafd met kracht, en met waardigheid in het aangezicht
+van den bezitter van den troon, 21. Gehoorzaamd door de engelen,
+die onder zijn bevel staan en gelooven. 22. Uw makker Mahomet is
+niet bezeten. 23. Hij heeft hem reeds aan den helderen gezichteinder
+gezien [2241]. 24. En hij verdenkt de geheimen niet, die hem werden
+geopenbaard. 25. Dit zijn niet de woorden van een gesteenigden duivel
+[2242]. 26. Waar gaat (dwaalt) gij dus heen? 27. De Koran is eene
+vermaning voor alle schepselen, 28. Voor dengene uwer, die geneigd is
+oprecht te wandelen. 29. Maar gij zult niet willen, tenzij God wil,
+de Heer van alle schepselen.
+
+
+
+
+
+TWEE EN TACHTIGSTE HOOFDSTUK.
+
+DE GESPLETEN HEMEL.
+
+Geopenbaard te Mekka--19 verzen.
+
+
+In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
+
+1. Als de hemel gespleten zal worden, 2. Als de sterren verspreid
+zullen worden, 3. Als de zeeÎn hare wateren zullen vermengen, 4. En als
+de graven ten onderstboven zullen gekeerd worden, 5. Dan zal iederen
+ziel kennen, wat zij heeft misdreven. 6. O mensch! wat heeft u omtrent
+uwen barmhartigen Heer verleid, 7. Die u geschapen en verzameld heeft,
+en u op den rechten weg leidde, 8. Die u heeft gevormd in den vorm
+welke hem behaagde? 9. Waarlijk, doch gij loochent het laatste
+oordeel als eene valschheid. 10. Waarlijk er zijn wachtengelen
+over u aangesteld [2243]. 11. Eerbiedwaardig in het oog van God;
+die uwe daden nederschrijven; 12. Die weten wat gij doet. 13. De
+rechtvaardigen zullen zekerlijk op eene plaats des genots zijn;
+14. Maar de zondaren zullen zekerlijk in de hel wezen. 15. Zij zullen
+daarin worden geworpen, om op den dag des oordeels verbrand te worden,
+16. Zij zullen zich daaraan nimmer kunnen onttrekken. 17. Wat zal u
+doen begrijpen wat de dag des oordeels is? 18. Nogmaals; wat zal u
+doen begrijpen wat de dag des oordeels is? 19. Het is de dag waarop
+de eene ziel niet in staat zal wezen, iets ten behoeve eener andere
+te verkrijgen. Het bevel zal op dien dag aan God toebehooren.
+
+
+
+
+
+DRIE EN TACHTIGSTE HOOFDSTUK.
+
+DE BEDRIEGERS.
+
+Geopenbaard te Mekka.--36 verzen.
+
+
+In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
+
+1. Wee over hen, die de maat of het gewicht vervalschen! 2. Die,
+als zij van anderen koopen eene volle maat verlangen, 3. Maar
+die bedriegen als zij voor anderen meten of wegen. 4. Weten zij
+niet, dat zij eens zullen worden opgewekt 5. Op den grooten dag;
+6. Den dag waarop de mensch voor den Heer van alle schepselen zal
+staan? Volstrekt niet. 7. Waarlijk, het register van de zondaren is
+zekerlijk in SidjÓn [2244]. 8. En wat zal u doen begrijpen, wat SidjÓn
+is? 9. Het is een duidelijk geschreven boek. 10. Wee op dien dag over
+hen, die de profeten van bedrog hebben beschuldigd. 11. Die den dag
+des oordeels als een valschheid loochenen! 12. Niemand loochent dien
+als eene valschheid, behalve de zondaar en de schuldige; 13. Die,
+als hun onze teekenen worden herinnerd, zeggen: Dit zijn fabelen van
+de ouden. 14. Volstrekt niet.--Maar hunne lusten hebben veeleer een
+sluier over hunne harten geworpen. 15. Volstrekt niet. Dien dag zullen
+zij van hunnen Heer zijn uitgesloten; 16. En zij zullen in de hel
+worden gezonden, om verbrand te worden. 17. Dan zullen de wachters
+der hel tot hen zeggen: Dit is, wat gij als een valschheid hebt
+geloochend. 18. Waarlijk, het register van de daden der rechtvaardigen
+is Illioen [2245]. 19. En wat zal u doen begrijpen wat Illioen
+is. 20. Het is een duidelijk geschreven boek. 21. Zij, die God naderen
+zijn getuigen daarvan. 22. Waarlijk, de rechtvaardigen zullen te midden
+van genoegens wonen. 23. Op zetels (uitgestrekt), zullen zij voorwerpen
+van genoegens aanschouwen. 24. Gij zult den glans der vreugde op
+hunne aangezichten zien. 25. Men zal hun zuiveren (keurigen) wijn te
+drinken geven, die gezegeld zal zijn. 26. Het zegel zal van muskus
+wezen. Laat dus hen die trachten deze gelukzaligheid te verkrijgen,
+streven haar te verdienen. 27. En het daarmede gemengde water zal van
+Tasnim zijn [2246]; 28. Eene fontein waarvan degenen zullen drinken,
+die de goddelijke tegenwoordigheid nabij komen. 29. Zij die zondig
+handelen, bespotten de ware geloovigen. 30. Als zij hen voorbij gaan,
+wenken zij elkander toe. 31. En als zij tot hun volk wederkeeren,
+komen zij terug, terwijl zij spottende gebaren maken. 32. En als zij
+hen zien, zeggen zij: Waarlijk, deze zijn verdoolde menschen. 33. Maar
+zij zijn niet gezonden om over hen te waken [2247], 34. Daarom zullen
+ware geloovigen eens de ongeloovigen bespotten; 35. Op zetels liggende,
+zullen zij op hen in de hel nederzien. 36. Zal den ongeloovigen niet
+vergolden worden hetgeen zij hebben gedaan?
+
+
+
+
+
+VIER EN TACHTIGSTE HOOFDSTUK.
+
+DE GEOPENDE HEMEL.
+
+Geopenbaard te Mekka [2248].--25 verzen.
+
+
+In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
+
+1. Als de hemel zal gespleten worden. 2. Als hij zijn Heer
+gehoorzamen, en diens bevelen uitvoeren zal: 3. Als de aarde zal
+worden uitgestrekt, 4. En datgene, wat er in is, uitgeworpen zal
+worden [2249], en zij ledig zal overblijven. 5. Als zij haren Heer
+gehoorzamen, en diens bevelen uitvoeren zal. 6. O mensch! indien gij
+oprecht arbeidt, arbeidt gij om uwen Heer te zien, en gij zult hem
+aanschouwen. 7. En degeen, wien hij zijn boek in de rechterhand zal
+hebben gegeven. 8. Zal zachtmoedig behandeld worden, 9. En zal tot zijn
+gezin met vreugde terugkeeren. 10. Maar hij wien men het boek zijner
+werken achter den rug zal geven [2250], 11. Zal de vernietiging over
+zich roepen; 12. Doch hij zal in de hel gezonden worden om verbrand
+te worden, 13. Omdat hij op aarde onbeschaamd te midden van zijn
+gezin zijne genoegens naleefde; 14. Waarlijk, hij dacht, dat hij
+nimmer tot God zou terugkeeren. 15. Ja, waarlijk, God zag alles,
+16. Daarom zweer ik [2251] bij de roode kleur van den schijn van den
+zonsondergang. 17. En bij den nacht, en de dieren, welke hij doet
+verzamelen. 18. En bij de maan, als die vol is. 19. Gij zult zeker
+van graad tot graad overgaan.--20. Wat scheelt hun dus, dat zij niet
+in de opstanding gelooven? 21. En dat zij niet aanbidden, als hun de
+Koran wordt voorgelezen? 22. Ja, de ongeloovigen beschuldigen dien
+van bedrog, 23. Maar God kent de kwaadwilligheid wel, die zij in
+hunne borsten verborgen houden. 24. Kondig hun dus eene vreeselijke
+straf aan. 25. Behalve aan hen, die gelooven en goede werken doen;
+want voor hen is eene nimmer missende belooning gereed gemaakt.
+
+
+
+
+
+VIJF EN TACHTIGSTE HOOFDSTUK.
+
+DE HEMELTEEKENEN.
+
+Geopenbaard te Mekka.--22 verzen.
+
+
+In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
+
+1. Ik zweer bij den hemel met teekenen [2252] versierd. 2. Bij den
+beloofden dag des oordeels. 3. Bij den getuige en de getuigenis
+[2253] 4. Gevloekt zijn de meesters van den kuil [2254]. 5. Met vuur
+waar onophoudelijk wordt bijgevoegd. 6. Toen zij daar in de rondte
+zaten. 7. En getuigen waren van hetgeen zij tegen de ware geloovigen
+deden. 8. En zij bedroefden hen om geene andere reden, dan omdat zij
+in den machtigen, den glorierijken God geloofden. 9. Aan wien het
+koninkrijk van hemel en aarde behoort, en die getuige van alle dingen
+is. 10. Waarlijk, voor hen, die de ware geloovigen van beiderlei
+kunne vervolgen, en daarna geen berouw betoonen, is de marteling
+der hel gereed gemaakt, en zij zullen de pijn der verbranding
+ondergaan. 11. Maar voor hen die gelooven, en datgene doen wat
+recht is, zijn tuinen bestemd, door welke rivieren stroomen. Dat
+zal een groote gelukzaligheid wezen. 12. Waarlijk, de wraak van
+uwen Heer is gestreng. 13. Hij schept en brengt (tot het leven)
+terug. 14. Hij is vergevensgezind en barmhartig; 15. De bezitter van
+den glansrijken troon; 16. Die datgene doet wat hem behaagt. 17. Kent
+gij het verhaal niet van de heirscharen. 18. Van Pharao [2255] en
+van Thamoed [2256]? 19. Nochtans houden de ongeloovigen niet op,
+de goddelijke openbaringen van valschheid te beschuldigen. 20. Maar
+God overvalt hen van achteren, en omsingelt hen, (zoodat zij niet
+kunnen ontvluchten). 21. Waarlijk, datgene, wat gij verwerpt is een
+glansrijke Koran. 22. Waarvan het oorspronkelijke op een tafel is
+geschreven, die in den hemel wordt bewaard.
+
+
+
+
+
+ZES EN TACHTIGSTE HOOFDSTUK.
+
+DE NACHTSTER.
+
+Geopenbaard te Mekka.--17 verzen.
+
+
+In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
+
+1. Ik zweer bij den hemel en bij de ster, die des nachts
+verschijnt. 2. Maar wat zal u datgene doen verstaan, wat bij nacht
+verschijnt? 3. Het is de ster, die glansrijke stralen schiet. 4. Iedere
+ziel heeft een wachter, die over hem is aangesteld. 5. Laat de
+mensch dus overwegen van wat hij is geschapen. 6. Hij is geschapen
+van een droppel zaad. 7. Uit de lendenen en de borstbeenderen
+voortkomende [2257]. 8. Waarlijk, God is in staat hem in het leven
+terug te roepen. 9. Op den dag waarop alle verborgen denkbeelden en
+daden zullen worden onderzocht. 10. En hij zal de macht om zich te
+verdedigen, noch eenigen beschermer hebben. 11. Bij den hemel, die
+(regen) nedergiet. 12. En bij de aarde, die zich opent om planten en
+bronnen te doen voortspruiten. 13. Waarlijk, dit is een gesprek ter
+onderscheiding (tusschen het goede en het kwade); 14. Het is niet
+lichtvaardig samengesteld. 15. Waarlijk, de ongeloovigen spannen
+samen (om mijne plannen te verijdelen); 16. Maar ik zal samenspannen
+om hen te vernietigen. 17. Daarom, o profeet! wees geduldig met de
+ongeloovigen, en laat hen korten tijd met vrede.
+
+
+
+
+
+ZEVEN EN TACHTIGSTE HOOFDSTUK.
+
+DE VERHEVENSTE.
+
+Geopenbaard te Mekka.--19 verzen.
+
+
+In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
+
+1. Geloofd zij de naam van uwen Heer, den Verhevenste, 2. Die zijne
+schepselen geschapen en volmaakt gevormd heeft, 3. Die hen tot
+verschillende doeleinden heeft bestemd [2258] en hen richt om die te
+bereiken [2259]; 4. En die het voedsel voor het vee voortbrengt. 5. En
+het daarna in droge stoppels of donkerkleurig hooi verandert. 6. Wij
+zullen u in staat stellen, onze openbaringen te onthouden [2260], en
+gij zult geen deel daarvan vergeten, 7. Behalve wat Gode zal behagen
+[2261]; want hij kent datgene, wat openbaar en wat verborgen is. 8. Wij
+zullen u den lichtsten weg gemakkelijk maken [2262]. 9. Vermaan dus uw
+volk indien uwe vermaning hun voordeelig kan zijn. 10. Wie God vreest
+zal vermaand worden; 11. Maar de meest verdorven (zondaar) zal zich
+daarvan afwenden. 12. Die nedergeworpen worden zal, om in het groote
+hellevuur geroosterd te worden. 13. Waarin hij sterven noch leven
+zal. 14. Gelukzalig hij, die door het geloof gezuiverd is. 15. En die
+den naam van zijnen Heer herdenkt en bidt. 16. Maar gij verkiest het
+tegenwoordige leven, 17. Hoewel het volgende leven beter en duurzamer
+is. 18. Waarlijk, dit is in de oude boeken geschreven. 19. In de
+boeken van Abraham en Mozes.
+
+
+
+
+
+ACHT EN TACHTIGSTE HOOFDSTUK.
+
+DE OVERVALLENDE [2263].
+
+Geopenbaard te Mekka.--26 verzen.
+
+
+In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
+
+1. Heeft het nieuws van den overvallenden dag des oordeels u
+bereikt. 2. Die sommigen de aangezichten zal doen buigen? 3. Werkende
+en afgemat van vermoeienis. 4. Zullen zij in het gloeiende vuur
+geworpen worden, om geroosterd te worden. 5. Men zal hun uit eene
+kokende fontein geven te drinken. 6. Zij zullen geen voedsel hebben,
+dan droge doornen en distels (al Dari). 7. Dat voeden, noch den
+honger stillen zal. 8. Maar de aangezichten van anderen zullen
+op dien dag vroolijk zijn. 9. Voldaan over hetgeen zij vroeger
+zullen hebben verricht. 10. Zij zullen in een sierlijken tuin
+worden geplaatst. 11. Waar zij geene ijdele gesprekken zullen
+hooren. 12. Daar zal eene springende fontein wezen; 13. Daar
+zullen verheven zetels opgericht wezen. 14. En bekers zullen voor
+hen geplaatst zijn, 15. En kussens in orde gelegd, 16. En tapijten
+geheel uitgespreid. 17. Overwegen zij niet hoe de kameelen geschapen
+zijn 18. En hoe de hemel verheven is; 19. En hoe de bergen zijn
+bevestigd. 20. En hoe de aarde is uitgespreid? 21. Daarom, waarschuw uw
+volk, want gij zijt slechts een waarschuwer, 22. Eene onbepaalde macht
+is u niet over hen opgedragen. 23. Maar wie zich afwenden, en niet
+gelooven zal, 24. Dien zal God met de groote straf van het volgende
+leven straffen. 25. Waarlijk, tot ons zullen zij terugkeeren. 26. En
+dan is het mijne taak, hun rekenschap af te vragen.
+
+
+
+
+
+NEGEN EN TACHTIGSTE HOOFDSTUK.
+
+DE MORGENSCHEMERING.
+
+Geopenbaard te Mekka [2264].--30 verzen.
+
+
+In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
+
+1. Ik zweer bij het aanbreken van den dag en de tien nachten
+[2265]; 2. Bij datgene wat dubbel, en dat wat enkel is [2266],
+3. Bij den nacht als die aanbreekt. 4. Is dit niet een begrijpelijk
+samengestelde eed? 5. Hebt gij niet overwogen, hoe uw Heer met Ad heeft
+gehandeld. 6. Het volk van Irem, versierd met schoone gebouwen [2267],
+7. Waarvan de wedergade nog niet in het land werd opgericht? 8. En
+met Thamoed, die in de rotsen der vallei huizen uithieuw. 9. En
+met Pharao, den uitvinder van de straf der staken [2268]. 10. Die
+zich onbeschaamd hadden gedragen. 11. En het verderf op de aarde
+vermeerderden? 12. Daarom stortte de Heer verschillende soorten van
+kastijdingen over hen uit; 13. Want, waarlijk, uw Heer is op een
+wachttoren, als hij de daden der menschen beschouwt. 14. Daarom
+als zijn Heer hem (door voorspoed) beproeft, en hem eert en goed
+voor hem is. 15. Zegt de mensch: Mijn Heer eert mij. 16. Maar
+als hij hem met rampen bezoekt, en hem zijne weldaden terughoudt,
+17. Zegt hij: Mijn Heer versmaadt mij. 18. Volstrekt niet [2269],
+maar gij eert den wees niet. 19. Noch noodigt gij elkander uit,
+den arme te voeden. 20. Gij verzwelgt de erfenis der zwakken [2270]
+met eene blinde begeerigheid. 21. En gij bemint de rijkdommen op
+onbegrensde wijze. (Gij zult volstrekt niet zoo handelen). 22. Als
+de aarde tot stof zal vermorzeld worden; 23. Als uw Heer zal komen,
+en de engelen in gelederen geschaard zullen zijn; 24. Als de hel op
+dien dag naderbij gebracht zal worden: op dien dag zal de mensch zich
+zijne slechte daden herinneren; maar hoe zou die herinnering hem kunnen
+baten? 25. Hij zal zeggen: Gave God, dat ik vroeger gedurende mijn
+leeftijd goede daden had verricht! Op dien dag zal niemand zooals God
+kunnen straffen. 26. Noch iemand in staat zijn te binden zoo als God
+[2271]. 27. O gij, ziel die rust! 28. Keer, voldaan met uwe belooning,
+en voldaan met God, tot uwen Heer terug. 29. Treed bij het aantal
+mijner dienaren binnen. 30. En betreed mijn paradijs.
+
+
+
+
+
+NEGENTIGSTE HOOFDSTUK.
+
+HET GRONDGEBIED.
+
+Geopenbaard te Mekka.--20 verzen.
+
+
+In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
+
+1. Ik zweer bij dit grondgebied [2272], 2. En gij, o profeet! houd
+verblijf in dit grondgebied; 3. En bij den vader, en bij
+het kind [2273]; 4. Waarlijk, wij hebben den mensch in ellende
+geschapen. 5. Denkt hij, dat niemand sterker is dan hij [2274]. 6. Hij
+zegt: ik heb groote rijkdommen verteerd! 7. Denkt hij, dat hem
+niemand ziet. 8. Hebben wij hem niet twee oogen gegeven. 9. En eene
+tong en twee lippen. 10. En hebben wij hem niet de twee groote wegen,
+des goeds en des kwaads vertoond? 11. En nog is hij de helling niet
+afgedaald. 12. Wat zal u doen begrijpen wat de helling is? 13. Het
+is: den balling te bevrijden. 14. Of te voeden in de dagen van
+hongersnood. 15. Den wees, die ons verwant is. 16. Of den armen man,
+die op den grond ligt. 17 Wie dit doet en tot hen behoort die gelooven,
+en ieder ander volharding en mededoogen aanbevelen, 18. Dezen zullen
+de makkers der rechterhand wezen [2275]. 19. Maar zij, die omtrent
+onze teekenen ongeloovig zullen zijn, dezen zullen de makkers der
+linkerhand wezen. 20. Boven hen zal zich het vuur uitstrekken.
+
+
+
+
+
+EEN EN NEGENTIGSTE HOOFDSTUK.
+
+DE ZON.
+
+Geopenbaard te Mekka.--15 verzen.
+
+
+In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
+
+1. Ik zweer bij de zon en haren opgaanden glans, 2. Bij de maan,
+als zij deze volgt, 3. Bij den dag, als hij zijn glans vertoont,
+4. Bij den nacht, als die alles met duisternis bedekt; 5. Bij
+den hemel en bij Hem, die dien heeft gebouwd, 6. Bij de aarde en
+bij Hem die haar uitspreidde, 7. Bij de ziel en bij Hem die haar
+volkomen vormde, 8. En haar het vermogen van onderscheiding ingaf,
+en de macht, tusschen zonde en godsvrucht te kiezen. 9. Hij die haar
+zuiver bewaart, is gelukkig: 10. Maar hij die haar heeft verdorven,
+is ellendig. 11. Thamoed beschuldigde hunnen profeet Saleh van bedrog,
+door de groote mate hunner zonden. 12. Toen de meest verdorvene [2276]
+onder hen werd gezonden, om den wijfjes-kameel te dooden. 13. En
+Gods gezant tot hen zeide: Laat Gods (wijfjes-) kameel met vrede en
+verhindert haar niet te drinken. 14. Maar zij beschuldigden hem van
+bedrog, en doodden het dier. Daarom verdelgde hun Heer hen, om hunne
+misdaad, en hij maakte hunne straf voor hen allen gelijk, 15. En hij
+vreest daarvan de gevolgen niet.
+
+
+
+
+
+TWEE EN NEGENTIGSTE HOOFDSTUK.
+
+DE NACHT.
+
+Geopenbaard te Mekka.--21 verzen.
+
+
+In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
+
+1. Ik zweer bij den nacht, als die alle dingen met duisternis
+bedekt. 2. Bij den dag als die met glans schittert; 3. Bij Hem, die het
+mannelijke en het vrouwelijke schepsel heeft geschapen. 4. Waarlijk,
+uwe pogingen hebben verschillende doeleinden. 5. Maar hem, die
+gehoorzaam is en God vreest, 6. En de waarheid van het geloof
+belijdt, dat het uitnemendst is. 7. Dien zullen wij den weg des
+geluks gemakkelijk maken. 8. Maar hem, die gierig zal wezen, en zich
+om niets dan deze wereld bekommert, 9. En de waarheid zal loochenen
+van datgene, wat het uitnemendst is. 10. Dien zulle wij den weg tot
+de ellende vergemakkelijken. 11. En zijne rijkdommen zullen hem niet
+baten, als hij, het onderst boven, in de hel zal vallen. 12. Waarlijk,
+ons behoort de leiding van den mensch. 13. Ons is het tegenwoordige
+en het volgende leven. 14. Daarom bedreig ik u met het vreeselijk
+brandend vuur. 15. Waarin niemand zal worden geworpen om verbrand
+te worden, behalve de meest verdorvenen. 16. Die niet geloofd en
+zich afgewend zullen hebben. 17. Maar hij die zich gestreng (voor
+afgoderij en weÍrspannigheid) in acht neemt, dien zullen wij ver van
+daar voeren: 18. Die zijn vermogen aan aalmoezen besteedt, om zich
+meer te zuiveren, 19. En niet opdat hem zijne weldaden zullen worden
+beloond. 20. Maar die zijn vermogen voor de zaak van zijn Heer, den
+Verhevenste besteedt. 21. En hierna zal hij gewis voldaan zijn met
+zijne belooning.
+
+
+
+
+
+DRIE EN NEGENTIGSTE HOOFDSTUK.
+
+DE OCHTENDGLANS.
+
+Geopenbaard te Mekka.--11 verzen.
+
+
+In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
+
+1. Ik zweer bij den glans van den ochtend [2277]. 2. En bij den nacht
+als die duister wordt. 3. Uw Heer heeft u niet vergeten, en haat u niet
+[2278]. 4. Waarlijk het volgende leven zal beter dan dit tegenwoordige
+leven voor u wezen. 5. Uw Heer zal u eene belooning geven, waarover gij
+wel voldaan zult zijn. 6. Vond hij u niet als een wees, en heeft hij
+geene zorg voor u gedragen? 7. En vond hij u niet dolende in dwaling,
+en heeft hij u niet de waarheid binnengeleid? 8. En vond hij u niet
+nooddruftig, en heeft hij u niet verrijkt? 9. Verdruk daarom den wees
+niet. 10. Noch verdrijf den bedelaar; 11. Maar verklaar Gods goedheid.
+
+
+
+
+
+VIER EN NEGENTIGSTE HOOFDSTUK.
+
+HEBBEN WIJ NIET GEOPEND?
+
+Gegeven te Mekka.--8 verzen.
+
+
+In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
+
+1. Hebben wij uwe borst niet geopend [2279]. 2. En u van uwen
+last bevrijd [2280]. 3. Die uwe schouders nederdrukte? 4. Hebben
+wij uwen naam niet verheven? 5. Maar naast den tegenspoed is het
+geluk. 6. Waarlijk, naast den tegenspoed is het geluk. 7. Als gij
+uwe prediking zult geÎindigd hebben, arbeidt dan om God voor zijne
+gunsten te dienen. 8. En richt uwe smeekingen tot uwen Heer.
+
+
+
+
+
+VIJF EN NEGENTIGSTE HOOFDSTUK.
+
+DE VIJG.
+
+Gegeven te Mekka of Medina.--8 verzen.
+
+
+In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
+
+1. Ik zweer bij de vijgen den olijf [2281], 2. En bij den berg SinaÔ,
+3. En bij dit grondgebied der zekerheid [2282]. 4. Waarlijk, wij hebben
+den mensch in den schoonsten vorm geschapen; 5. Daarna hebben wij
+hem tot den laagste der laagsten gemaakt [2283]. 6. Behalve degenen
+die gelooven en het goede doen; want deze zullen eene eindelooze
+belooning ontvangen. 7. Wat zal u dus hierna den dag des oordeels
+doen loochenen? 8. Is God niet de wijste rechter.
+
+
+
+
+
+ZES EN NEGENTIGSTE HOOFDSTUK.
+
+HET GESTOLDE BLOED.
+
+Geopenbaard te Mekka [2284].--19 verzen.
+
+
+In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
+
+1. Lees in naam van uwen Heer, die alle dingen heeft geschapen. 2. Die
+den mensch van gestold bloed schiep [2285]. 3. Lees; want uw Heer is
+de weldadigste; 4. Die (den mensch) het gebruik van de pen leerde;
+5. Die den mensch leerde, wat hij niet kende. 6. Waarlijk. Maar de
+mensch wordt weÍrspannig. 7. Omdat hij ziet, dat hij overvloedige
+rijkdommen heeft [2286]. 8. Waarlijk, tot uw Heer zal de terugkeer
+van alles zijn. 9. Wat denkt gij van hem, die verbiedt. 10. Onzen
+dienaar als hij bidt [2287]? 11. Wat denkt gij, indien hij de ware
+richting zou volgen. 12. Of vroomheid bevelen? 13. Wat denkt gij,
+indien hij de goddelijke openbaringen van valschheid beschuldigt,
+en zijn rug toewendt? 14. Weet hij niet, dat God het ziet? 15. Ja,
+waarlijk indien hij niet ophoudt, zullen wij hem bij de haren
+van zijn voorhoofd grijpen [2288], 16. Van zijn leugenachtig en
+zondig voorhoofd. 17. En laat hem zijn raad [2289] te zijner hulpe
+roepen. 18. Ook wij zullen de helsche wachten roepen, om hem in de
+hel te werpen. 19. Waarlijk, gehoorzaam hem niet, maar ga voort God
+te aanbidden, en tracht hem te naderen.
+
+
+
+
+
+ZEVEN EN NEGENTIGSTE HOOFDSTUK.
+
+AL KADR [2290].
+
+Geopenbaard te Mekka of te Medina.--5 verzen.
+
+
+In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
+
+1. Waarlijk, wij hebben den Koran in den nacht van al Kadr
+nedergezonden. 2. En wat zal u doen begrijpen, hoe uitstekend de nacht
+van al Kadr is? 3. Beter dan duizend maanden. 4. In dien nacht dalen de
+engelen en de geest GabriÎls door Gods bevel neder, met Zijne besluiten
+omtrent alles [2291]. 5. Het is vrede, tot het rijzen van den dageraad.
+
+
+
+
+
+ACHT EN NEGENTIGSTE HOOFDSTUK.
+
+HET DUIDELIJKE TEEKEN.
+
+Geopenbaard te Mekka of te Medina.--8 verzen.
+
+
+In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
+
+1. De ongeloovigen onder hen, aan wie de schriften werden gegeven
+en onder de afgodendienaars wankelden niet, dan nadat het duidelijke
+teeken tot hen was gekomen; 2. Een zendeling van God, die hun zuivere
+boeken der openbaring voorlas, waarin rechtvaardige gesprekken zijn
+bevat. 3. Nimmer waren zij, aan welke de schriften werden gegeven,
+onder elkander verdeeld, dan nadat het duidelijke teeken tot hen was
+gekomen. 4. En in de schriften werd hun niets anders bevolen dan God
+te aanbidden, Hem den zuiveren godsdienst te wijden en vroom te zijn,
+en standvastig in het gebed te wezen en aalmoezen te geven; en dit
+is de ware godsdienst. 5. Waarlijk, zij die niet gelooven, onder
+hen die de schriften hebben ontvangen en onder de afgodendienaars,
+zullen in het vuur der hel geworpen worden, om daarin voor eeuwig
+te verblijven. Deze zijn de slechtste van alle schepselen, 6. Maar
+zij die gelooven en goede werken doen, dit zijn de beste van alle
+schepselen. 7. Hunne belooning met hunnen Heer bestaat in tuinen
+van eeuwig verblijf met rivieren doorsneden [2292]. Eeuwig zullen
+zij daarin verblijven. 8. God zal voldaan over hen wezen, en zij
+zullen voldaan zijn over Hem. Dit is gereed gemaakt voor hem, die
+zijn Heer vreest.
+
+
+
+
+
+NEGEN EN NEGENTIGSTE HOOFDSTUK.
+
+DE AARDBEVING.
+
+Geopenbaard te Mekka, of te Medina--8 verzen.
+
+
+In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
+
+1. Als de aarde door een aardbeving [2293] zal geschud worden, 2. En de
+aarde haren last zal wegwerpen. 3. En de mensch zal zeggen: Wat schort
+haar? 4. Op dien dag zal zij hare tijdingen verklaren. 5. Volgens
+hetgeen uw Heer haar zal ingeven [2294]. 6. Op dien dag zullen de
+menschen in onderscheiden klassen voorwaarts gaan, om hunne werken te
+aanschouwen. 7. En wie slechts goed zal gedaan hebben, ter zwaarte
+van een atoom [2295], zal dat aanschouwen. 8. En wie slechts kwaad
+zal gedaan hebben ter zwaarte van een atoom, zal dat aanschouwen.
+
+
+
+
+
+HONDERDSTE HOOFDSTUK.
+
+DE OORLOGSPAARDEN.
+
+Geopenbaard te Mekka of te Medina.--11 verzen.
+
+
+In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
+
+1. Ik zweer bij de oorlogspaarden, die snel en hoorbaar hijgend ten
+strijd draven. 2. En bij de oorlogspaarden die vuur slaan door het
+aanraken (der steenen met hunne hoeven); 3. Bij hen die plotseling en
+vroeg in den ochtend, een inval bij den vijand doen, 4. Daar het stof
+doen oprijzen, 5. En zich door het midden der vijandelijke troepen een
+weg banen [2296]; 6. Waarlijk, de mensch is ondankbaar jegens zijn
+Heer; 7. En hij is getuige daarvan; 8. En hij is ontembaar in zijne
+liefde voor het wereldsche goed. 9. Weet hij dan niet dat hetgene
+zich in de graven bevindt, weder zal oprijzen, 10. En dat hetgene zich
+in de borst der menschen bevindt, aan het licht gebracht zal worden,
+11. En dat hun Heer volkomen onderricht omtrent hem zal zijn?
+
+
+
+
+
+HONDERD EN EERSTE HOOFDSTUK.
+
+DE SLAG.
+
+Geopenbaard te Mekka.--8 verzen.
+
+
+In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
+
+1. De slag [2297]. Wat is de slag? 2. En wat zal u doen begrijpen,
+hoe vreeselijk de slag zal wezen? 3. Op dien dag zullen de menschen
+als kapellen verspreid zijn, 4. En de bergen zullen als gekamde wol
+van verschillende kleuren worden, die door den wind is voortgedreven;
+5, Maar hij, wiens weegschaal met goede werken zal bezwaard wezen,
+zal een behagelijk leven leiden. 6. Doch hij wiens weegschaal licht
+zal zijn, diens woning zal de kuil der hel wezen [2298]. 7. Wat zal
+u doen begrijpen, hoe vreeselijk de kuil der hel is? 8. Het is een
+brandend vuur.
+
+
+
+
+
+HONDERD EN TWEEDE HOOFDSTUK.
+
+DE BEGEERTE OM ZICH TE VERRIJKEN.
+
+Geopenbaard te Mekka of te Medina.--8 verzen.
+
+
+In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
+
+1. De naijverige begeerte, rijkdommen en kinderen te vermeerderen,
+houdt u bezig 2. Tot gij in het graf nederdaalt. 3. (Gij zult uwen
+tijd) volstrekt niet (aldus gebruiken); Hiernamaals zult gij uwe
+dwaasheid kennen. 4. Nogmaals, volstrekt niet: hiernamaals zult gij
+uwe dwaasheid kennen. 5. Volstrekt niet. Indien gij het gevolg hiervan
+met zekerheid kendet, zoudt gij niet aldus handelen. 6. Waarlijk,
+gij zult de hel zien. 7. Nogmaals; gij zult die zekerlijk met het oog
+der zekerheid zien. 8. Dan zult gij op dien dag ondervraagd worden,
+nopens de uitspanningen waarmede gij u in dit leven hebt vermaakt.
+
+
+
+
+
+HONDERD EN DERDE HOOFDSTUK.
+
+DE NAMIDDAG.
+
+Geopenbaard te Mekka,--3 verzen.
+
+
+In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
+
+1. Ik zweer bij den namiddag [2299]. 2. Waarlijk, de mensch bewerkt
+zijn verderf. 3. Behalve zij die gelooven en doen wat rechtvaardig
+is, en wederkeerig de waarheid aanbevelen en elkander wederkeerig
+tot volharding aansporen.
+
+
+
+
+
+HONDERD EN VIERDE HOOFDSTUK.
+
+DE LASTERAAR.
+
+Geopenbaard te Mekka--9 verzen.
+
+
+In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
+
+1. Wee over iederen lasteraar en leugenaar [2300], 2. Die rijkdommen
+opstapelt, en deze voor de toekomst bewaart. 3. Hij denkt dat zijne
+rijkdommen hem onsterfelijk maken. 4. Volstrekt niet. Hij zal zekerlijk
+in Al-Hotama [2301] geworpen worden. 5. En wie zal u doen begrijpen
+wat Al-Hotama is? 6. Het is het aangestoken vuur van God, 7. Dat
+boven de harten zal opstijgen van hen (die er in geworpen zullen
+worden). 8. Waarlijk, het zal als een gewelfd dak wezen. 9. Dat,
+gesteund door groote kolommen, boven hen zal zijn.
+
+
+
+
+
+HONDERD EN VIJFDE HOOFDSTUK.
+
+DE OLIFANT. [2302]
+
+Geopenbaard te Mekka.--5 verzen.
+
+
+In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
+
+1. Hebt gij gezien, hoe uw Heer met de meesters van den olifant
+handelt? 2. Heeft hij hunne verraderlijke plannen niet doen strekken
+om hen in dwaling te leiden, 3. En troepen vogels (Ababils) tegen
+hen te zenden, 4. Die steenen van gebakken klei op hen nederwierpen,
+5. En hen het aanzien gaven van de bladeren van het koren, dat door
+het vee was afgegeten?
+
+
+
+
+
+HONDERD EN ZESDE HOOFDSTUK.
+
+DE KOREœSHIETEN.
+
+Geopenbaard te Mekka.--4 verzen.
+
+
+In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
+
+1. Ter vereeniging van den stam der KoreÔshieten [2303]; 2. Te
+hunner vereeniging, om de karavaan van kooplieden in den winter en
+den zomer weg te zenden! 3. Laten zij den Heer van dit huis dienen,
+die hen van voedsel tegen den honger voorziet. 4. En hen tegen vrees
+heeft verzekerd [2304].
+
+
+
+
+
+HONDERD EN ZEVENDE HOOFDSTUK.
+
+DE AALMOES.
+
+Geopenbaard te Mekka of te Medina.--7 verzen.
+
+
+In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
+
+1. Wat dunkt u van hem, die het toekomstige oordeel als eene valschheid
+loochent? 2. Het is degeen, die den wees verstoot [2305]. 3. En anderen
+niet aanspoort den arme te voeden. 4. Wee over hen, die bidden, 5. Maar
+die achteloos in hun gebed zijn; 6. Die de huichelaars spelen. 7. En
+(den behoeftige) de noodige aalmoes (gereedschappen) onthouden.
+
+
+
+
+
+HONDERD EN ACHTSTE HOOFDSTUK.
+
+AL KAUTHER.
+
+Gegeven te Mekka [2306].--3 verzen.
+
+
+In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
+
+1. Waarlijk, wij hebben u al Kauther [2307] gegeven. 2. Bid tot uwen
+Heer, en dood de slachtoffers [2308]. 3. Waarlijk, hij die u haat,
+zal kinderloos wezen [2309].
+
+
+
+
+
+HONDERD EN NEGENDE HOOFDSTUK.
+
+DE ONGELOOVIGEN.
+
+Geopenbaard te Mekka.--6 verzen.
+
+
+In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
+
+1. Zeg: O ongeloovigen [2310]! 2. Ik zal niet aanbidden wat gij
+aanbidt, 3. Noch zult gij aanbidden wat ik aanbid. 4. Ik aanbid
+geenzins wat gij aanbidt. 5. Gij aanbidt niet wat ik aanbid. 6. Gij
+hebt uw Godsdienst, en ik heb mijn godsdienst.
+
+
+
+
+
+HONDERD EN TIENDE HOOFDSTUK.
+
+DE HULP.
+
+Geopenbaard te Mekka.--3 verzen.
+
+
+In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
+
+1. Als de hulp van God zal komen en de overwinning [2311], 2. En
+gij het volk tot Gods eeredienst bij scharen zult zien binnengaan
+[2312]. Verkondig den lof van uwen Heer en vraag vergiffenis van hem;
+want hij is vergevensgezind.
+
+
+
+
+
+HONDERD EN ELFDE HOOFDSTUK.
+
+ABOE LAHAB.
+
+Geopenbaard te Mekka--5 verzen.
+
+
+In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
+
+1. De handen van Aboe Lahab [2313] zullen ten verderve gaan, en hij
+zelf verdorven worden. 2. Zijne rijkdommen zullen hem van geen voordeel
+zijn, noch datgene wat hij heeft gewonnen. 3. Hij zal heengaan om in
+het vuur verbrand te worden. 4. Als ook zijne vrouw, die hout draagt
+[2314]. 5. Terwijl zij om haren hals eene koord van geweven vezelen
+van den palmboom heeft.
+
+
+
+
+
+HONDERD EN TWAALFDE HOOFDSTUK.
+
+GODS EENHEID [2315].
+
+Geopenbaard te Mekka of te Medina--4 verzen.
+
+
+In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
+
+1. Zeg: God is een eenig God. 2. De eeuwige God. 3. Hij baarde niet,
+en werd niet gebaard. 4. En niemand is Hem in eenig opzicht gelijk.
+
+
+
+
+
+HONDERD EN DERTIENDE HOOFDSTUK. [2316]
+
+DE DAGERAAD.
+
+Geopenbaard te Mekka of te Medina--5 verzen.
+
+
+In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
+
+1. Zeg: Ik zoek mijn toevlucht bij den Heer van den dageraad,
+2. Opdat hij mij moge bevrijden van de boosheid der schepselen,
+welke hij heeft geschapen. 3. En van het kwaad des nachts, als die
+invalt. 4. En van het kwaad der vrouwen die op knoopen blazen [2317],
+5. En van het kwaad van den benijder, als hij ons benijdt.
+
+
+
+
+
+HONDERD EN VEERTIENDE HOOFDSTUK.
+
+DE MENSCHEN.
+
+Geopenbaard te Mekka of te Medina--6 verzen.
+
+
+In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God.
+
+1. Zeg: Ik zoek mijne toevlucht bij den Heer der menschen, 2. Den
+Koning der menschen, 3. Den God der menschen; 4. Dat hij mij bevrijde
+van de boosheid van den luisteraar, die snoode gedachten inblaast
+en zich dan verborgen terugtrekt [2318]. 5. Die kwaade ingevingen
+der menschen aan de harten toefluistert. 6. Tegen de geniussen en
+de menschen.
+
+
+
+EINDE VAN DEN KORAN.
+
+
+
+
+
+
+
+
+V
+
+ALGEMEEN REGISTER DER VOORNAAMSTE ONDERWERPEN.
+IN DEZEN KORAN BEHANDELDE, EN DE NOTEN DES BETREFFENDE.
+
+
+De Romeinsche cijfers wijzen de Hoofdstukken aan; de Verzen zijn door
+Arabische cijfers aangewezen. N duidt de Noot aan.
+
+
+
+A
+
+
+Aalmoes (De) II, 211, 255, 265-269, 273-275; III, 86, 128; V, 15; IX,
+60, 68, 99, n. 100; XXX, 38; LVII, 7, 10, 17; LVIII, 13, 14; LXIII,
+10; LXIV, 16, 17.
+
+Aalmoezen, zie Al Walid Ebn Okba.
+--Zie straf.
+
+Aanbidders van het kalf, zie God.
+
+Aanbidding, XXXII, bl. 445, n.
+--Der Arabieren van godheden naar hun inzien, Gods dochteren, IV,
+117, n.
+--Der sterren, zie Sterren.
+--Van God, vooral 's Vrijdags, zie Mozes.
+--Zie Adam.
+
+Aanbiddingsplaats, X, 87.
+
+Aangezicht tot God wenden, II, 106, n. Zie wenden.
+
+Aanleiding tot het maken van het gouden kalf, VII, 134, n.
+
+Aanroeping van Gods naam bij het eten van dieren, enz. II, 168, n.
+
+Aanslag op Mahomet, XIII, 14, n.
+--Zie KoreÔshieten.
+
+Aanspreken (Voornaamwoord bij het), dikwijls gebruikt in den Koran,
+V, 15, n.
+
+Aantal der vrouwen, IV, 3.
+--Zie Moslem.
+
+Aanvangletters, II, 1, VII, 1.--XIII, 1.--XIX, 1. XXX, 1.
+
+Aanvoerders der ongeloovigen, VII, 46.
+
+Aardbeving XXII, 1, n.
+--Op den jongsten dag, XCIX, 1.
+
+Aarde, aardbol, gevoelen der Mahomedanen, daaromtrent, XVI, 15, n.
+--In twee dagen geschapen, XLI, 8.
+--Hemel, enz. zijn in een bepaald tijdperk geschapen, XLVI, 2.
+--Zij zullen niet eeuwig bestaan, ald.
+
+Aardsch paradijs, II, 33, n.
+
+Abd' Alrahman, zoon van Aboe Bekr, diens gezegde tegen zijne ouders,
+XLVI, 16.
+
+Abd' Allah Ebn Obba, XXIV, 34, n.
+
+Abd' Allah Ebn Salam, XLVI, 3, n.
+
+Abel en KaÔn, V, 30.
+
+Aboe Bekr, XXIV, 22, n.
+--Die den Islam op zijn veertigste jaar beleed, XLVI, 14, n.
+--Zie Abd' Alrahman.
+
+Aboe Jahl. LXXV, 31, n. XCVI 7, n. en 10, n.
+--Mahomets vijand, XXII, 8, n. Verstoot een wees, CVII, 2, n.
+
+Aboe Kobeis, zie Abraham.
+
+Aboe Lahab, Mahomets oom en vijand, CXI, 1.
+--Diens vrouw strooit des nachts doornen en distels op den weg des
+profeets, CXI, 4, n.
+
+Abraha, Ethiopisch prins, zijne expeditie naar Mekka, CV, bl. 627, n.
+
+Abraham, II, 120, 124-130, 134; III, 30; IV, 57, 161; VI, 162; IX,
+71; XI, 72: XIV, bl. 282, n.; XV, 51; XVI, 121; XXIX, 15, 23 en volg;
+XXXVIII, 45; XLIII, 25; LIII, 38; LVII, 26; LX, 4; LXXXVII, 19.
+--Hij wordt tot Imam of priester der volken benoemd, II, 118, 119.
+--Wat hem met Nimrod gebeurde, 260.
+--Hij dient den eenigen God; hij is muzelman, III, 60.
+--Zijn verblijf te Mekka, 91.
+--Hij is Gods vriend, IV, 124.
+--Hij bidt slechts God aan, VI 74-84.
+--Hij tracht zijnen vader te bekeeren, IX, 115; XIX, 43.
+--Hij bidt voor zijn geslacht, XIV, 38-42.
+--Hij verbrijzelt de afgoden van zijn gezin, XXI, 59; XXXVII, 81
+en volg.
+--Hij bestrijdt den afgodendienst van zijn gezin, XXVI, 69 en volg.
+--Hij wordt ten vure gedoemd, maar gered, XXI, 68, 69.
+--Hij bouwt het heilige huis te Mekka, XXII, 27.
+--Hij is gereed zijnen zoon te offeren, XXXVII, 101 en volg.
+--De engelen komen hem bezoeken, XI, 72 en volg.
+--Bestijgt den berg Aboe Kobeis, nabij Mekka, XXII, 28, n.
+--Hij wordt in het midden van den Kalkoven gebracht, XXI, 69, n.
+--Wil voor zijn vader vergiffenis vragen, LX, 4.
+--Zie Noach.
+--Zijn vader, zie Azer.
+
+Abrahams beproeving, II, 118.
+--Gasten, LI, 24 en volg.
+--Gebed XIV, 38 en volg.
+--Gebed na den dood zijns vaders, XXVI, 86, n.
+--Huis, II, 119.
+--Of Noachs afstammelingen, VI, 84.
+--Offer van zijn zoon, zie Bevel.
+--Vlucht naar Harran en Palestina, XIX, 50, n.
+--Vraag omtrent de opwekking, II, 262, n.
+
+Abtar, (kinderloos) zie Mahomet.
+
+Achterblijvers, IX, 119. Zie Regen.
+
+Ad, een Arabische stam, VI, 6, n.--XXIX, 39, n.
+--Of de Adieten, volk van ArabiÎ, dat door Gods toorn verslagen is,
+VII, 63; IX, 71; XI, 52; XXII, 43; XXV, 40; XXVI, 123 en volg XXIX,
+37; XXXVIII, 11; XL, 32; XLVI, 20 en volg; L, 12; LI, 41; LIII, 51,
+LIV, 18; LXXXIX, 5.
+--Hunne stad door droogte geteisterd, XI, 54. zie Irem.
+
+Adam, VII, 10.
+--Vader van het menschelijk geslacht, II, 28-35; III, 30-52; XVII,
+63, 72; XIX, 59; XX, 114-120.
+--Ontvangt een bevel, VII, 18.
+--Hij ontvangt de aanbidding der engelen, XVIII, 48.
+--Vergeet het verbod, van de verboden vrucht te eten, XX, 114.
+--Zie straf.
+
+Adams zonen, V, 30.
+
+Adi Ebn Rabia, zie Aboe-Jahl.
+
+Afdeeling der hel, zie Ha'wiyet.
+
+Afdwalen van Gods voorschriften, V, 54, n.
+
+Afgewikkelde rol, LII, 3.
+
+Afgezanten van God, engelen, XXII, 74.
+
+Afgod der oude Arabieren, zie El Lat.
+--Afgod, zie Djibt.
+
+Afgoden, IV, 40, n.
+--V, 92, n.
+--VI, 74, 94, n., 137, n.
+--VII, 124.
+--XVI, 58, 77.
+--Door de Arabieren aangebeden, IV, 54.
+
+Afgodendienaar, LIII, 35, n.
+
+Afgodendienaars, VI, 22, n., 24.
+--XI, 7, n.
+--XIII, 31, n.
+
+Afgodendienaars (De), die andere goden naast God stellen, II, 107 en
+volg.; XXV, 3; XXVIII, 62-74; LII, 34-49.
+--Zij zijn onrein, IX, 28.
+--Zekere gebruiken der veroordeelde afgodendienaars, VI, 137 en volg.
+--Men zal hunne voorspraak niet zijn bij God, IX, 114, 115.
+--Men moet hen allen bestrijden, IX, 36.
+
+Afgodendienende Arabieren, II, 107, n.
+
+Afgodendienst, XVI, 76.
+
+Afgoderij (De) II, 187, 214, 220; VII, 193, 194; X, 19.
+--Zij zal nooit vergeven worden, IV, 51, 116; VI, 64, n., 82; X, 29,
+n.; XXII, 32.
+
+Afgodsbeelden, II, 12, n.; VII, 69, n.
+
+Afscheiding tusschen hel en paradijs, zie Al Araf.
+
+Afsnijden van handen en voeten, VII, 121, n.
+
+Afstammelingen van Al Sameri, XX, 97, n.
+
+Afstammelingen, zie Abraham.
+
+Afvalligheid, XVI, 108.
+
+Afwending van eene vrouw, IV, 128.
+
+Afzondering der verleiden, II, 161.
+
+Afzonderlijke opsluiting van vrouwen, IV, 38.
+
+Ahmed, een der namen van Mahomet, LXI, 6.
+
+AiË, mirakel, II, 37, n.
+
+Ailah, eene stad aan de Roode zee, VII, 163, n.
+
+AÔsha, Mahomets vrouw, belasterd, XXIV, 11.
+
+Ak Aldr, XCVII, bl. 623, n.
+
+Akhnas Ebn Shoraik. zie Huichelarij.
+
+Alahkaf, XLVI, bl. 526, n.
+
+Al-‚kherat, II, 3, n.
+
+Al Araf, VII, bl. 189, n.
+--Naam van een muur of afscheiding tusschen de hel en het paradijs,
+VII, 44, n. 46.
+
+Al Arem, wallen of dammen, XXXIV, 15.
+
+Al As Ebn Wayel, XIX, 80, n.
+
+Al Beid‚wi, een der voornaamste commentarissen, van wien men
+onderscheiden verklaringen in dit werk vindt.
+
+Alexander de Groote, zie Dhoe'l Karnein, XVIII, 82.
+
+Al F‚tehat, I, bl. 69, n.
+
+Al Forkan, een der namen van den Koran, XXV, bl. 393, n. 1.
+
+Al Hakkat, een der namen van den dag des oordeels, LXIX, 1. n.
+
+Al Hodeibiya, zie Mahomet.
+
+Al Hotama, een der namen van de hel. CIV, 4, n.
+
+Al Jessasa, dier, volgens de Mahomedanen, voor den dag des oordeels
+verschijnende, XXVII, 84, n.
+
+Al K‚rir‚t, zie Al Hakkat.
+
+Al Khedr, XVIII, 64, n., 70, n.
+--Zie Elias.
+
+Allah XX, 7, 14.
+--En Ilah, onderscheid tusschen deze twee woorden XIX, 7, n.
+
+Almasher, Alharem (berg), II, 194, n.
+
+Al Motafiat, zie Pentapolis.
+
+Al Nodar Ebn Al Hareth beweert dat de engelen Gods dochters zijn XXII,
+3, n.
+
+Al Nodar, zie Zingende.
+
+Al-Ozza, zie El lat.
+
+Al Rakim, berg, XVIII, 8.
+
+Al Rass, bron, verschil van meening omtrent hare plaats, XXV, 40, n.
+
+Al Sameri, XX, 87 en volg.
+--Zie afstammelingen.
+--Zie Samaritaan.
+
+Als het God behaagt, XVIII, 23; LXVIII, 17 en volg.
+
+Al Syil, engel, die der menschen daden nederschrijft, XXI, 104.
+
+Al Walid Ebn Al Mogheira, een voornaam man onder de KoreÔshieten,
+LXXIV, 11, n,
+--Beteekenis van dien naam, 14, n.
+
+Al Walid Ebn Okba haalt aalmoezen op, XLIX, 6, n.
+
+Alwetendheid, zie God.
+
+Al Zakkoem (boom), XVII, 62, n.; XXXVII, 60, n.
+
+Al Zamakhshari, zie Al Beid‚wi.
+
+Al Zehir, een berg, VII, 139, n.
+
+Ammar Ebn Yasa, XVI, 108, n.
+
+
+
+Amulet. Hoofdstukken van den Koran, bij wijze van amuletten gedragen,
+CXIII, geheel.
+--Zie Honderd.
+
+Angaria, II, 159, n.
+
+Ansars (De), IX, 101.
+
+AntiochiÎ, zie Inwoners.
+
+Antwoord aan de Joden, die zeiden, dat God op den zevenden dag van
+zijn werk rustte, L, 37.
+--der ongeloovigen aan Mahomet, VI, 105, n.
+
+Apen en varkens (Zondaren door God veranderd in), V, 65, n.
+
+Apen, zie Sabbathschenders.
+
+Apostel, zie Profeet, Zendeling.
+
+Arabieren, die de afgoden dienen, beschouwen de geboorte van eene
+dochter als een ongeluk, LXXXI, 9, n.
+--Hunne veronderstellingen omtrent waarzeggers en toovenaars, 24, n.
+--Gewoonte om de beelden hunner goden met honing en reukwater te
+bestrijken, XXII, 72, n.
+--Kweeken hunne taal met veel zorg, XXVI, 225, n.
+--Rekenen bij nachten en niet bij dagen, VII, 138.
+--Wijze, waarop zij van hunne vrouwen scheiden. XXXIII, 4, n.
+--Gaan de achterzijde der huizen in, II, 185.
+--Uit de woestijn zijn het hardnekkigst, IX, 98 en volg.
+--Zijn een bemiddelende natie van het menschelijk geslacht, II, 137.
+--VÛÛr Mahomet hebben zij geen anderen gezant gehad, XXVIII, 46.
+--Zij gaan niet ten strijde, XLVIII, 11. Zie Afgodendienenden.
+--Zie Ongeloovigen.
+--Zie onwetenden.
+
+Arafat, een berg, II. 194.
+
+Arkbewoners, zie Redding.
+
+Ark, waarin de Godheid woont, II 249.
+
+Armbanden, insigniÎn der koninklijke waardigheid, XLIII, 53, n.
+
+Armen onder de ongeloovigen, VII, 47, n.
+--Kenteekenen daarvan, II, 274.
+--Willen Mahomets godsdienst omhelzen, VI, 52, n.
+
+A‰ron, broeder van Mozes, IV, 161; VI, 84; VII, 138; X, 76; XIX, 29,
+n.; XX, 31, 73, 92; XXI, 49; XXIII, 47; XXV, 37; XXVI, 12; XXVIII,
+34; XXXVII, 114.
+
+Asaf, de kenner der schriften, XXVII, 40, n.
+
+Asia, vrouw van Pharao, LXVI, 12, n.
+
+Asram, XVIII, 81, n.
+
+Atoom, IV, 44.
+
+A¸oub, zie Job.
+
+Avond en ochtend, voornaamste uren van het gebed, XX, 130, n.
+
+Avondgebed der Mahomedanen, XI, 116, n.
+
+Azer, naam door de Mahomedanen aan Abrahams Vader gegeven VI, 74, n.
+
+
+
+B
+
+
+Babel (De beide engelen van), Haroet en Maroet, II, 96.
+
+Bahr, zee bij de Arabieren, niet alleen op zout water toegepast,
+maar ook op groote stroomen, XXXV, 13, n.
+
+Balans door Noach, uit den hemel ontvangen, LVII, 25.
+
+Balkis, koningin van Saba, XXVII, 23, n.
+--Haar troon, afd.
+--Zij ontvangt een brief van Salomo, 29.
+--Haar geschenk aan Salomo, 36 n.
+--Zij onderwerpt zich aan Salomo, 42, n.
+--Hare voeten en beenen waren met haren bedekt, 44, n.
+
+Barmhartige (De), XXV, 60.
+--Schenkt liefde, XIX, 96.
+--Zie God.
+
+Barmhartigheid. VIII, 68, n.
+--Van God, men moet daar nooit aan wanhopen, XXXIX, 54.
+
+Barzakh, hek, XXIII, 102, n.; XXV, 55, n.
+
+Bashirs verschillen met een Jood, XXIV, 49, n.
+
+Becca of Mekka III 90, n.
+
+Bedevaart Elhadjdj (Tijdstip van), II, 192, n., 193, n.
+--Zie CeremoniÎn.
+--Zie Koophandel.
+
+
+
+Bedr (Veldslag van), III, II, 118-120; VIII, 5 en volg.
+--42, 43.
+--Zie Veldslag.
+
+Bedrag van legaten, II, 176, n.
+
+Bedriegelijk geluk der ongeloovigen, VII, 181, n.
+
+Bedrieger (De) moet met zijn bedrog verschijnen, III, 155.
+
+Bedriegers, zie Mozes en Mahomet.
+--Die valsche maten en gewichten bezigen, LXXXIII, 1 en volg.
+
+Bedwelmende dranken, II, 216, n.
+
+Beelden van engelen en profeten, XXXIV, 12, n.
+
+Been-ontblooting, uitdrukking bij de Arabieren, om eene vreeselijke
+ramp aan te duiden. LXVIII, 42, n.
+
+Begeerte XV, 88.
+--Een tuin te hebben, II, 268.
+
+Begeerten, VII, 175.
+
+Bekeering, II, 17, n.
+
+Bekka, zie Mekka.
+
+Belastering van deugdzame vrouwen, XXIV, 23.
+
+Beleediging van zielen, IV, 67.
+
+Beleefdheid (Voorschriften der), XXIV, 27-29, 57, 61-63; XXXI, 18;
+XXXIII, 53; LVIII, 12; LXIX, 2, 3.
+
+Belooning, II, 138. Voor de gehoorzamen, XXXIII, 31, n.
+
+Belooningen (De) der rechtvaardigen overtreffen de kastijdingen der
+verdoemden, VI, 161.
+--Der geloovigen, LVII, 12. Zie Gelukzaligen en Paradijs.
+
+Bemiddelend volk, II, 137.
+
+Benjamin, XII, 8, n.
+
+Beproeving aan de rivier. II, 250.
+
+Bergen (De) verdwijnen, XVIII, 45.
+--Wat zij zullen worden op den dag des oordeels, XX, 105 en volg. Zie
+Laatst oordeel.
+
+Berg SinaÔ, VII, 170,
+--Zie Al Masher.
+--Zie Arafat.
+--Zie SinaÔ.
+
+Berouw (Het), IV, 20-23.
+--Der ongeloovigen op den dag der verklaring van het boek, VII, 51.
+
+Berouwhebbende, V, 43.
+--Zie vergiffenis.
+
+Bescherming van God, IX, 26.
+
+Beschuldiging der Joden van het vervalschen der gewijde schriften,
+II, 73, n.
+
+Besnijden (Het), daarvan wordt in den Koran niet gesproken.
+
+Bespotting, V, 63.
+
+Bestemming, Ieder mensch heeft zijne bestemming. Zie Vogel.
+--Zie Boek.
+
+Betreding der kamers door slaven, zie Uren.
+
+Bevel aan Abraham zijn zoon te offeren, XXXVII, 101.
+--Oogenblik, waarop dit offer verhinderd werd, 103, n.
+
+Bevelen van God. VI, 152; VII, 31; LX, 9 en volg. LXXIV, 2 en volg.
+--Zie Zedeleer.
+
+Bevrijding, VI, 63.
+
+Bewakers der schending van Gods Boek, V. 48, n.
+
+Bewoners van Mekka gestraft, XXXIX, 52.
+--Van Sodom, XI, 79.
+--Hunne misdrijven, XXIX. 28.
+
+Bezieling der dichters, zie Dichters.
+
+Bezittingen dezer wereld, IV, 96.
+--Verteren 33.
+
+Bezoek der heilige plaatsen, IX, 18.
+
+Bidden tot God, IV, 1, n.
+
+Biduur, zie Avond en Gebed.
+
+Bileam vloekt Mozes en de kinderen IsraÎls, VII, 174, n.
+
+Binnentreden, zie Groet.
+
+Binnentrekken der IsraÎlieten van Jericho, II, 56, n.
+
+Bloedprijs aan de familie van een verslagene, IV, 94.
+
+Bloedvergieten, V, 35.
+
+Bloedverwanten (De), vader en moeder; plichten hen betreffende, XVII,
+24, 25; XXIX, 7; XXXI, 13; XLVI, 14 en volg.
+
+Bloed, zie Verboden spijze.
+
+Boek der besluiten, II, 41, n.
+--Zie Fatalismus, voorbeschikking Gods, Theodicea.
+--III, 139; XI, 8; XXXIV, 3.
+--Waarin de daden van elk mensch zijn opgeteekend. XVII, 73; XVIII,
+47; LXXXIII, 7 en volg. LXXXIV, en volg.
+--Zie Daden.
+--Zie oorspronkelijk.
+
+Boom, zie verboden.
+
+Bondgenootschap tegen Mahomet, XIII, 35.
+
+Boomen, enz. door menschen geplant, VI, 142, n.
+
+Broeder, II, 173, n.
+
+Broeders erfdeel eener kinderlooze zuster, IV, 175.
+
+Bron, zie Al Rass.
+--Zie Selsebil.
+
+Bruidschat, XXXIII, 48, n.
+--Voor geloovige vrouwen, LX, 10 en volg.
+
+Bruidschatbepaling, IV, 28, n.
+
+Buigen, II, 40.
+
+Buit, VIII, bl. 211, n.
+--VIII, 1, 42; XLVIII, 19 en volg. LIX, 7.
+
+Buren, zie Naburen.
+
+Bij, wat God hem heeft geopenbaard, XVI, bl. 294, n.
+
+Bijgeloof, II, 185.
+--VI, 138, n., 139, n.
+--XXXVII, 86 en volg.
+
+Bijnaam van een Arabisch vorst, zie Tobba.
+
+Bijstaan, IV, 140.
+
+
+
+C
+
+
+Caaba-tempel, VIII, 35, n.
+
+Caaba, zie Ka'ba.
+
+Cafoer, fontein in het paradijs, LXXVI, 5.
+
+CaÔn, zie Kabil.
+
+Caleb, V, 26, n.
+
+Caroen, zie Karoen.
+
+CeremonieÎn bij de bedevaart van Mekka, V, 2, n.
+
+CheÔtan, II, 13, n.
+
+Cherubijnen, XL, 7, n.
+
+Christenen (De) die gelooven, zullen beloond worden, II, 59, 107, 129.
+--Zeggen Christus is Gods Zoon, IX, 30, 31.
+--Zij hebben de Schriften ook vervalscht, V, 18.
+--Zij zijn de Muzelmannen minder vijandig dan de IsraÎlieten en de
+afgoden dienaars, 85.
+
+Christus, Gods Zoon, IX, 30, n., zie Jezus.
+
+Coba', zie Tempel.
+
+
+
+D
+
+
+Daden (De) der menschen zijn bij God opgeteekend, IX, 122.
+
+Dag der beslissing, XXXII, 29.
+--Des oordeels, XL, 34.
+--Zie Personen.
+--Zie Al Hakkat.
+--Der opstanding, VII, 57.
+--Van waarschuwing, XL, 15.
+--Waarin de engelen tot God opstijgen, en welke vijfduizend jaren
+duurt, LXX, 4.
+--Waarop God zijne vonnissen op een zondig volk nederzendt, XLI, 15, n.
+
+Dagen waarin de aarde werd geschapen, XLI, 8, n.
+
+David, IV, 161; V, 82; VI, 84; XXI, 78; XXVII, 15.
+--Vervaardigt maliÎnkolders, XXXIV, 10.
+--Zingt Gods lof, XXXIV, 10.
+--Was daarom met sterkte begaafd, XXXVIII, 16.
+--Zijn oordeel, XXXVIII, 20, n.
+--Verdeeling van diens tijd, 21, n.
+--Diens misdaad, 23, n.
+--Heeft maliÎnkolders uitgevonden, XXI, 80, n.
+--Wordt toegestaan Goliath te dooden, II, 252.
+--Ontvangt de Psalmen XVII, 57.
+
+Davids erfgenaam, zie Salomo.
+
+Deel der koe, II, 68.
+
+Deuren, zie Hemeldeuren.
+
+Dhafar, zie Zonen.
+
+Dhoe'lkarnein, 82 en volg.
+
+Dhu'lkefl, profeet, XXI, 85; XXXVIII, 48.
+
+Dhu'lnun, bijnaam van Jonas, XXI, 87, n.
+--Zie verder Jonas.
+
+Dichters, XXVI, bl. 400, n.
+
+Diefstal, V, 42.
+
+Dienaren afgevaardigd, XVII, 5.
+
+Dienstboden, zie Huwelijk.
+
+Dier der openbaring, zie Djessasa.
+--Verschijnende voor den dag des oordeels, zie Al Jessasa.
+--Zie openbaring.
+
+Dichtzegeling der harten, II, 6; XXX, 59; XLII, 23; XLV, 22.
+
+Djennet, zie Paradijs.
+
+Djessasa, of het dier der openbaring, XXVII, 84, n.
+
+Djibt, naam van een afgod, IV, 54, n.
+
+Dochter (De geboorte van eene) wordt als een ongeluk beschouwd, XVI,
+59-64 XLIII, 16.
+--Men begroef haar levend, LXXXI, 8.
+
+Doeken waarmede de Oostersche vrouwen zich, bij het uitgaan, bedekken,
+XXXIII, 59.
+
+Donder, XIII, bl. 276, 14.
+
+Dood (De). XL, 11.
+--Zal den mensch overal bereiken, IV, 80.
+--Van een profeet, XXI, 14, n.
+--Zie verlangen.
+
+Dooden van dieren, V, 4.
+--Voor eene rechtvaardige zaak, VI, 152.
+
+Doodvonnis, zie Mozes.
+
+Doop, II, 132.
+
+Douni-'Llahi, zie Min.
+
+Dranken, zie bedwelmende.
+
+DrieÎenheid, leer der Christenen, IV, 169, n.; V, 77.
+
+Drinken, II, 87.
+--Zie Eten.
+
+Dronkenschap (De), IV, 46.
+
+Dubbele en enkele dingen, beteekenis daarvan, LXXXIX, 2, n.
+
+Duidelijk boek, VI, 59.
+--(De) uitgelegden, XLI, bl. 505, n.
+
+Duivel (De). XVII, 29, 55 en volg, XXIV, 21; XXV, 31; XXXV, 6; XXXVI,
+60 en volg.; XLVII, 27; LVIII, 11, 20; LIX, 16.
+--Zijne onverzoenlijke haat tegen den mensch, IV, 118; VII, 10 en volg.
+--Hij verleidt Adam, XX, 118.
+--Op den dag des oordeels zal hij blind verschijnen, 124. Zie verder
+Eblis.
+--Over wien hij wel en geen macht heeft, XVI, 100 en volg.
+--Zie Straf.
+--Zie Verschijnen.
+
+Duivels (De), luisteren af, wat in den hemel gezegd wordt, XV, 17 en
+18; XXXVII, 6 en volg, LXVII, 5;
+--op den dag des Oordeels, XIX, 69.
+--Zie Geniussen.
+
+Duur der helsche marteling, doet de afgelegde levensbaan kort schijnen,
+XXIII, 115, n
+--Van de openbaring des Korans, XXV, 34, n.
+--Van het verblijf in de spelonk, XVIII, 24.
+
+Dwalenden. I, 7.
+
+Dwaling, III, 23.
+--Der ongeloovigen omtrent den barmhartige, XVII, 110, n.
+
+
+
+E
+
+
+Eblis, verklaring van dat woord, II, 32, n.
+--Of Satan, VII, 10; XV, 31 en volg. XVII, 63 en volg; XVIII, 48;
+XX, 115; XXVI, 95; XXXIV, 19; XXXVIII, 74.
+--Meening omtrent de SabbeÔsten, XXXIV, 19. n.
+
+Echtgenooten en moeders, XXXIII, 4.
+
+Echtscheiding, II, 230, n.
+--IV, 24; XXXIII, 48; LVIII, 4; LXV, 1 en volg,
+--zie Verstooting.
+
+Edelmoedigheid (De) aanbevolen. II, 271.
+
+Eden. IX, 73; XIII, 23; XVIII, 30; XXXV, 30; LXI, 12.
+--Zie ook Paradijs.
+
+Edris (Profeet), XXI, 85; XIX, 56.
+--Diens verheffing, 58.
+
+Eed der vrouwen, LX, 12.
+--Van overspeligen, XXIV, 6 en volg.
+
+Eeden, V, 58, n., 91; LXVIII, 17, 18.
+
+Eendracht verlangen, IV, 65.
+
+Eenheid (De) van den godsdienst dagteekent van Abraham, II, 124 en
+volg. XLII, 11.
+
+Eerste hoofdstuk, zie Fatihat.
+
+Egypte. Zie Pharao, Mozes, Toovenaars.
+
+Egyptenaren, zie Slagen.
+
+Eigen volk bestrijden, IV, 92.
+
+Einde der menschen, IV, 79.
+
+Eindpaal, VI, 128.
+
+Elath, zie Ailah.
+
+El Djessasa, zie Al Jessasa.
+
+Elfettah, die alles opent, 34, 25, n.
+
+El-forkan, eigenlijk de verlossing, II, 50, n.
+
+Elhadjdj, zie Bedevaart.
+
+Elias, VI, 85.
+--Naar veronderstelling der Mahomedanen Al Khedr, XXXVII, 123, n.
+
+Elisa (De profeet), VI, 86; XXXVIII, 48.
+
+El-Lat, afgod der oude Arabieren, LIII, 19 en volg.
+
+Engelen (De beide) van Babel, Haroet en Maroet, II, 96.
+
+Engelen (De), II, 28, 156, 172, 206, 249; XXI, 26 en volg.; XXII, 74.
+--Zij zijn Gods boodschappers, en hebben verscheiden paren vleugels,
+XXXV, 1.
+--Zij dragen Gods troon, LXIX, 17.
+--Zij zijn den menschen tot voorspraak, XL, 7; XLII, 3.
+--Vier zullen ook vÛÛr den jongsten dag sterven, XXXIX, 68, n.
+--Zij worden soms der geloovigen ter hulp gezonden, III, 120; VIII, 9.
+--Zij aanbidden Adam. VII, 10; XVIII, 48; XX, 115; XXXVIII, 71.
+--Zij moeten niet aangebeden worden, III, 74.
+--Zij zullen de afgodendienaars verloochenen, XXXIV, 39 en volg.
+--Zij worden door de afgodendienaars voor Gods dochteren gehouden,
+XVI, 59; XVII, 42; XXXVII, 150; XLIII, 18; LIII, 28.--XXXV, bl. 468, n.
+--Het aantal hunner vleugels, 1, n.
+--Zij, die zich in orde scharen, XXXVII, 1.
+--Woorden door hen gesproken, 166, n.
+--Worden slechts bij voegzame gelegenheden nedergezonden, XV, 8.
+--Zij alleen zijn bewaarders der hel (negentien in getal), LXXIV,
+30 en volg.
+--Ieder mensch strekken zij tot wachters, VI, 61; XIII, 12.
+--Over den dood, VI, 61; VII, 35; VIII, 52; XVI, 30, 34, 35; XXXII,
+11; XLVII, 29.
+--Vragen rekenschap van der menschen gedrag, L, 16.
+--Over de straf, zie Malek.
+--Wederstrevende, XV, 28 en volg.; XVII, 63.
+--Gods gezanten, XXII, 74.
+--Dood daarvan, LXIX, 17, n.
+--Zie God.
+--Zie Haroet, Maroet en Malek.
+
+Engel (De) GabriÎl, Heilige Geest, XVI, 104; LXVI, 4; LXXXI, 19.
+--Hij is de vijand der IsraÎlieten, II, 91, 92.
+--Hij is de boodschapper der openbaring, LIII, 5, 6;--II, 91 en 92.
+--Diens kennis van Goddelijke openbaring, XXVI, 193, n.
+--Verschijnt slechts aan Mahomet in zijn natuurlijken vorm, LIII, 6, n.
+
+Engel in menschenvorm, VI, 9.
+--Zie Al Syil.
+--Zie Malek.
+--Zie MichaÎl.
+
+Enoch, zie Edris.
+
+Erfdeel van een kinderlooze, zie Zusters.
+
+Erfenis, VIII, 73, n.
+--De zwakken, LXXXIX, 20.
+
+Erfenissen, XXXIII, 6, n.
+
+Erven van land door de kinderen IsraÎls, VII, 133.
+
+Erving door een verwijderden bloedverwant, IV, 15.
+--Broeder of zuster van een man of vrouw, IV, 15.
+
+Esdras, IX, 30.
+--Zie OzaÔr.
+
+
+
+Eten, VII, 29, n.
+--Van vee, V, 1.
+--Van mannetjes of wijfjes der dieren, VI, 145.
+
+EthiopiÎ, zie Vluchtelingen.
+
+Evangelie (Het), III, 2, 43, 58; V, 50, 70, 110; VII, 156; IX, 112;
+XLVIII, 29; LVII, 27.
+
+ExpeditiÎn van den profeet, XLVIII, 15, n.
+
+Ezra, zie OzaÔr.
+
+
+
+F
+
+
+Fatihat, of het eerste Hoofdstuk van den Koran, bl. 69.
+
+Fatalismus, III, 139; XIII, 30; XIV, 4; XLII, 6.
+--Zie Voorbeschikking.
+
+Firdous, zie Paradijs.
+
+Fontein, zie Cafoer.
+--Zie Tasnim.
+
+Formule der scheiding, zie Scheiding.
+
+Formulier het huldigen van een vorst, V, 10.
+
+
+
+G
+
+
+GabriÎl, zie Engel.
+
+Gadeslaan, Ra'ina, IV, 49, n.
+
+Gebed (Het) X, 89.
+--II, 109, 136 en volg. 239; IV, 46; V. 8; VII, 204; XI, 116; XVII,
+80 en volg.; XXIX, 44; L, 39.
+--In den oorlog, IV, 102-104.
+--Verzen, die daartoe kunnen dienen, II, 286; III, 181-192.
+--Der Mahomedanen, IV, 103, n.
+--Der Joden, 286, n.
+--zie Namiddag.
+
+Gebod aan de vrouwen, XXIV, 31.
+--Hare kleeding, ald.
+
+Geboorte van eene dochter door de Arabieren als een ongeval
+beschouwd. XVI, 59, n.
+
+Gedachte aan God, IV, 141.
+
+Gedeelte der hel, zie Al Hotama.
+
+Gedrag der vrouwen tijdens de afwezigheid harer mannen, IV, 38.
+--Omtrent de vrouwen van den profeet, XXXIII, 53.
+
+Geest (De) is op Gods bevel geschapen, door het woord Kun, XVII, 87.
+--God bracht dien met zijn woord in Maria over, IV, 169.
+--Heiligheid of de Heilige Geest, II, 81.
+--Wat hij is, volgens den Koran, II, 254; XVI, 104.
+--Zie Heilige.
+
+Geldstukken, zie Twist.
+
+Geld terugnemen van vrouwen, IV, 24.
+
+Geleide, IX, 6, n.
+
+Geloof, XLIX, 14, n.
+--Aan afgoden, IV, 54.
+--Aan den jongsten dag, IX, 29.
+--Aan Gods teekens. VI, 118.
+--En goede werken, XIV, 28; XVI, 99; XVIII, 29.
+--En loochening van het boek den geloovigen gezonden, III, 65.
+
+Geloofsgeschillen, zie Twisten.
+
+Geloovigen, zie Mozes.
+--Zie Oorlogskamp.
+
+Geloovigen, II, 269 en volg. III, 106.
+--V, 73, n.
+--XI, 31.
+--IX, 72; XXXII, 15 en volg.; XXXIII, 21, 36; XLIX, 14.
+--Bevrijden, IV, 94.
+--Dooden, IV, 94.
+--Moeten slechts voor de hunnen vriendschap koesteren, III, 124.
+
+Geluk der ongeloovigen, zie Bedriegelijk.
+
+Gelukspel, Al Meizer. II, 216.
+
+Gelukzaligen (De), III, 103 en volg.; VII, 40-42; X, 26, 27; XI,
+110; XV, 45 en volg.; XVIII, 107, 103; XXI, 101 en volg. XXII, 23,
+24; XXV, 27; XXXI, 7, 8; XXXII, 15, 16; XXXV, 29 en volg.; XXXVI, 54
+en volg.; XXXIX, 70, 73 en volg.; XLIV, 51 en volg.; XLVII, 8, 13,
+16 en volg.; LII, 17 en volg.; LV, 46 en volg.; LXIX, 19 en volg.;
+LXXVI, 5 en volg.; LXXVII, 41 en volg.; LXXVIII, 31 en volg.; LXXXIII,
+21 en volg.; LXXXVIII, 8 en volg.
+
+Gelukzaligheid, zie Thojeba.
+
+Gelijkenissen, vergelijkingen, die men in den Koran ontmoet, II, 16,
+18 en volg. 166, 263, 266-268; III, 113; VII, 38; X, 25; XI, 26; XIII,
+18; XIV, 20 en volg.; 29 en volg.; XVI, 76 en volg.; 94; XVIII (die
+der beide tuinen), 31-42; XXII, 72; XXIV, 34 (die van Gods licht),
+35, 39 en volg.; XXX, 27; XXXIX, 30; LVII, 19; LIX, 21; LXIII, 4;
+LXVII, 22; LXVIII, 17 en volg.
+
+Gember, zie Zendjebil.
+
+Gemengde huwelijken, V, 7, n.
+
+Geniussen (De), VI, 100, 128, 130; XVIII, 48; XLI, 24, 29;
+--Zij zijn van vuur geschapen, XV, 27; LV, 14.
+--Zij zijn aan de bevelen van Salomo onderworpen, XXVII, 39;
+XXXVIII, 36.
+--Zij luisteren naar den Koran en bewonderen dien, XLVI, 28 en
+volg. LXXII, 1 en volg.
+--Zij luisteren naar hetgeen in den hemel voorvalt, XV, 17 en 18;
+XXVI, 212. Zie verder Duivels.
+
+Genius, zie Ifrit.
+
+Genoegens genieten, V 70.
+
+Genot, zie IJdel.
+
+Gepaste taalvoering, IV, 10, n.
+
+Geschenken aan het volk van Mozes, V, 23.
+
+Geschiedenis, XXVIII, bl. 419, n.
+
+Geschillen beslechten, V, 46. n.
+
+Geschil voor God brengen, IV, 62.
+
+Gesprek met de afgodendienaars, XVII, 56.
+
+Getrouwheid aan de overeenkomsten, IX, 5.
+
+Getuigenis, II, 282; IV, 134: V, 11.--V, 105.--LXXXV, 3.
+--Afleggen, VI, 19.
+--Van een lid van Potiphars gezin XII, 26.
+
+Getuigen tegen Joden en Christenen op den dag der opstanding IV, 157.
+
+Gevangenen te Bedr, VIII, 69.
+
+Gezanten, VI, 61.--X, 75.--XI, 72.
+
+Gezichtseinder, zie Zon.
+
+Gierigaards (De), hunne straffen in de hel, IX, 34, 35; LVII, 24.
+--God bemint hen niet, IV, 40, 41.
+
+Gierigheid (De) veroordeeld, XLVII, 40.
+
+God met een groote G, beteekenis daarvan, XX, 7, n.
+--Straft hen, die niet naar Noachs prediking hebben geluisterd, LXXI,
+11, n.
+--Heeft eene rustplaats voor u geschapen. VI, 98.
+--Eenig Allah, II, 256; XX, 7, 14.
+--Zijne namen, 99 in getal, VII, 179.
+--Hij heeft de schoonste namen, XVII, 110.
+--Eenige zijner namen, LIX, 23, 24.
+--Zijne alwetendheid, VI, 38, 59; LVIII, 2, 4, 7, 8, 12, 14.
+--Schepper VI, 95 en volg.
+--Heeft alles geschapen, zonder de minste vermoeienis te gevoelen,
+L, 37.
+--Zijne macht, II, 111, 159; VI, 95 en volg.; XVI, 10, 39 en volg:
+XXII, 62-65; XXIV, 43, 44; XXV, 47-53, 55 en volg.; XXVII, 61-66,
+89, XXVIII, 70-75; XXX, 18 en volg; XXXI, 9; XXXV, 10-14; XXXVI,
+33-44. XXXIX, 21, 22; L, 6 en volg.; LI, 47-60; LIII, 41 en volg;
+LIV, 49 en volg.; LVI, 57 en volg.; LVII, 1-6; LVIII, 6 en volg.; LIX,
+21; LXVII, geheel; LXXIX, 27 en volg.; LXXXV, 12 en volg.; LXXXVI, 1-8.
+--Hij is het licht, XXIV, 25.
+--Alles tracht hem te verheerlijken, XIII, 14-16: XVII, 46; XXIV, 41.
+--Hij is volmaakt in zijne werken, LXVII. 3.
+--Hij zorgt voor iedereen, XXIX, 60 en volg.
+--Hij heeft in alles voorzien, XV, 19 en volg.
+--Hij schenkt zijne gaven aan wien Hij wil, XVII, 21-32.
+--Zijne woorden falen niet, XVIII, 109.
+--Zijne werken ten nutte van den mensch zijn ontelbaar, XXXI, 28
+en volg.
+--Hij kan zich wreken, III, 3; V, 96; XIV, 48.
+--Hij heeft geene kinderen; dit te denken, zou eene godslastering
+zijn. II, 110; IV, 169; VI, 100, 101; XIX, 36; XXI, 26; XXXVII, 149;
+XXXIX, 6; LXXII, 3.
+--Hij is onveranderlijk in zijne geboden. XLVIII, 23.
+--Hij heeft alle wezens geschapen, opdat zij hem zullen aanbidden,
+LI, 56.
+--Hij vertoont zich aan niemand, wie het ook zij. VII, 139.
+--Hoe Hij tot den mensch spreekt, en zich aan hem openbaart, XLII,
+50, 51.
+--Hij doet dwalen en richt ook wien hij wil XXXV, 9, XIV 4; XVI, 95.
+--Hij zelf doet de boozen dwalen, XIII, 30.
+--Zijne besluiten, XIV, 4, 32.
+--Hij had alle menschen denzelfden godsdienst kunnen doen belijden,
+V, 53; XVI, 95.
+--Hij zelf duldt de ongeloovigheid en de ongeloovigen, VI, 35.
+--Hij heeft een groot aantal geniussen en menschen voor de hel
+geschapen, VII, 178.
+--Hij zelf bewerkt, dat de grooten en de rijken van Mekka de meest
+schuldigen zijn, VI, 123, n.
+--Hij zelf heeft het verschil van stand en de dienstbaarheid onder
+de menschen gevestigd, XLIII, 31.
+--Het goede komt van Hem: het kwade komt van den mensch IV, 81.
+--Hij is de schepper van goede en slechte daden, XCI, 8.
+--Hij houdt den mensch door den mensch binnen de grenzen, II, 252;
+XXII, 41. Zie mensch en Theodicea.
+--De barmhartige, VI, 103.
+--Heeft koningen gegeven. V, 23.
+--Is eenig, IV, 169.
+--Is een voldoende beschermer, IV, 169.
+--Komen de schoonste namen toe, VII, 179.
+--Is alwetend, VI, 80.
+--Diens dagen, XLV, 13.
+--Gebiedt niet engelen of profeten als meesters te nemen, III, 74.
+--Zweert bij de vijg en den olijf, XCV, 1.
+--Neemt Maria met welgevallen aan, III, 32.
+--Brengt het leven uit den dood voort, III, 26; VI, 95.
+--Op bepaalde dagen gedenken, II, 199.
+--Zendt den slaap III, 148.
+--Kan, als het hem behaagt, de openbaringen uit Mahomets hart wisschen,
+XLII, 23, n.
+--Heeft nimmer tot een mensch het woord gericht, XLII, 50, n.
+--Behoeft den dienst van een schepsel niet, IV, 131.
+--Deelt niemand zijne geheimen mede, behalve den gezant, in wien hij
+behagen schept, LXXII, 27.
+--Zal den man eene vrouw doen vinden, IV, 129, n.
+--Op zichtbare wijze zien, IV, 152.
+--Vreezen. V, 4; VI, 68.
+--Aankleven, III, 98.
+--Wacht berouw af, II, 157, n.
+--Laat het oorlogsvuur blusschen, V, 69.
+--Zendt wind en regen, VII, 55.
+--Bemint de zondagen met. VII, 53.
+--Zendt manna en kwakkels neder, II, 54, VII, 160.
+--Zendt tegenspoed, VII, 128.
+--Kent uw geloof, IV, 22.
+--Maakt zijne geheimen niet bekend, III, 174.
+--Is de eeuwige, de verhevene, de machtige, II, 256.
+--Wil Jezus doen sterven, III, 48.
+--Zendt kleederen VII, 25.
+--Schenkt de roeden om de wonderen in Egypte en de woestijn te
+verrichten, VII, 83, n.
+--Spreekt met Mozes van aangezicht tot aangezicht, VII, 139.
+
+Goddeloozen, het oordeel omtrent hen verdeeld, IV, 90.
+
+Goddelijke gunst, III, 148, n.
+--Openbaring, zie GabriÎl.
+--Rechtvaardigheid, II, 286; IV, 107, n.; VI, 110, 111, 112, 115,
+132, 161; VII, 28, 178, 179; XVI, 38, 39; XVIII, 64 en volg.; XXI,
+36; XXIV 21, 23 en volg; XXXIII, 71 en volg.; XXXV, 19; XXXIX, 12;
+XLVI, 17; LIII, 33, 41 en volg.
+--Verlof, XXXIV, 22, n.
+
+Godheden der afgodendienaars, men moet die niet beschimpen, VI, 108.
+--Zij zullen zelf de afgodendienaars verloochenen, XXV, 18 en volg. Zie
+Afgoden. Afgoderij.
+
+Gods aangezicht te zien, II, 274.
+--Afgezanten. VI, 130, n.
+--Alwetendheid, L, 17, n. Antwoord aan Abraham, II, 262. Zie Abrahams
+vraag.
+--Besluiten, XXXII, 4, n.
+--Bestraffing, XVI, 28.
+--Bevel om zich bij het gebed met de schoonste kleederen te tooien,
+VIII, 29.
+--Boek, XXX 56, zie Bewakers.
+
+Godsdienst, X, 20; XXXVIII, 6, n.
+
+Godsdienst (De) kent geen dwang, II, 257.
+
+Godsdienstgrenzen, V, 81.
+--Overschrijden, IV, 169.
+
+Godsdienstoefening, bijna gestoord door eene aankomende karavaan,
+LXII, 11, n.
+
+
+
+Godsdienstplichten, zie David.
+
+Godsdienstvolmaking, V, 5.
+
+Gods dochters, XVI, 59, zie Aanbidding.
+--Gebod, II, 103.
+--Genade in ongetrouwheid veranderd, XIV, 33.
+--Geschenken VII, 48.
+--Gezant, VII, 157; X, 2, n.
+--Giften aan David, II, 252.
+--Gunsten. XIV, 5.
+--Eenheid, XXI, 25; XXIII, 73, n.; XXX, 34; XLIII, 86; CXII,
+blz. 631. n.; zie Twist.
+--Handeling met trotsche en ondankbare menschen, VII, 97, n.
+--Handelwijze, VI, 131.
+--Hoede over de dieren, VI, 38, n.
+--Makkers, VI, 94. Zie Valsche goden.
+--Naam herdenken, V, 6.
+--Naam bij eten herdacht, VI, 118.
+--Onderricht, IV, 113.
+--Ondersteuning, III, 148; XIV, 18.
+--Oog overal, II, 109.
+--Schepping veranderen, IV, 118.
+--Straf, VI, 47.
+--Teekens, zie Geloof.
+--Troon, II, 256.
+--Verbod, VI, 152.
+--Vereering, III, 57.
+--Verontwaardiging zal over de aanbidders van het kalf komen, VII, 151.
+--Vloek over de leugenaars ingeroepen, III, 54.
+--Vonnissen, zie Dag.
+--Voorbeschikkingen, volzinnen, die billijken daaraan te gelooven,
+III, 148; VI, 35; XVI, 38, 39; XXXII, 13; XXXIII, 38; XXXV, 9; XXXVI,
+6 en volg.; LIII, 33 en volg.; LVII, 22.
+--Voorschriften, zie Afdwaling.
+--Weg, II, 149.
+--Wet, XXXIII, 72, n.
+--Woord IV, 169.
+--Woord veranderd, XLVIII, 15.
+--Woorden kunnen door geen sterveling veranderd worden, VI, 115.
+--Zendelingen, VI, 124.
+
+Godvreezendheid, II, 179.
+
+Godvruchtige mannen, vijf in getal, die vÛÛr Noach hebben bestaan,
+LXXI, 22 en 23, n.
+
+Goede daden gaan niet verloren, III, 193.
+
+Goede dingen, V, 6.
+
+Goede (Het) doen, bij het leven verdienstelijker dan bij den dood of
+uitersten wil, LXXIII, 20 n.
+
+Goede handelingen, VI, 159.
+
+Goederen (In bewaring gegeven), IV, 61; LXX, 32, 35.
+
+Gog en Magog, volk zonder kleedingen of woningen, XIX, 89. Zie Yajoej
+en Majoej.
+
+Goliath, zie Jalut.
+
+Gouden (Het) kalf, II, 48, 51, 86, 87; IV, 152; VII, 146; XX, 90.
+
+Gouden kalf, zie Aanleiding.
+
+Gouden versierselen, XLIII, bl. 515 n. 32, 34.
+
+Goudstukken teruggeven, III, 68.
+
+Grensscheiding, zie Lotusboom.
+
+Grenzen door God gesteld II, 183.
+
+Grieken (De), XXX, bl. 435 n.
+--Zij worden door de Perzen overwonnen, 1.
+--Land waar die overwinning plaats vond, 2.
+
+Groet, begroetingen, beleefdheid, IV, 88.
+--Bij het binnentreden der huizen, XXIV, 61.
+
+Grondige kennis bezitten, IV, 160.
+
+Grondgebied, XC, 1 en volg.
+--Der zekerheid, XCV, 3.
+
+Grondslag, zie Rawasiya.
+
+Grondzuilen des boeks, III, 5.
+
+
+
+H
+
+
+Habbib Al Najjar, diens martelaarschap, XXXVI, 19, n.
+
+H‚bÓl (Abel), V, 30.
+
+Hafsa, twist tusschen haar en den profeet, LXVI, 1 n.
+--Zij maakt eene andere vrouw met een geheim bekend, haar door Mahomet
+medegedeeld, 3.
+
+Halsband, XIII, 9.
+
+Haman bouwt voor Pharao een toren, XXVI, 28; XXVIII, 38; XL, 38.
+--Volgens den Koran, minister van Pharao, XXVIII, 5; XXIX, 38; XL,
+25, 38.
+
+Hamyarieten, wier koningen den titel van Tobba hadden, XLIV, 36. n.
+
+Handel (De), II, 194, n.
+--Gedurende den pelgrimstocht te Mekka, XXII, 29, n.
+
+Haroet, engel van Babel, II, 96.
+
+H‚wiyet, onderste afdeeling der hel, CI, 6.
+
+Hazardspelen, II, 216; V, 92 en volg.
+
+Hedjr (Het Land), XV, bl. 288, n.; 80.
+
+Heer van het oosten en westen, LXX, 40.
+
+Heester, zie Tamarissen.
+
+Heiden, zie Onwetenden.
+
+Heilige boeken. XIII, 39.
+--Zie Schrift.
+
+Heilige geest, II, 81, 254; V, 109.
+--Zie Geest.
+
+Heilige huis van Mekka, zie Ka'ba.
+
+Heilige (Het) land of Palestina, V, 24.
+
+Heilige maand, II, 214; IX, 5;
+--twaalf in getal, 36.
+
+Heilige nachten, tien in getal, LXXXIX, 1.
+
+Heilige oorlog (De), II, 186, n. 187, 212 en volg.; IV, 76; IX, 36,
+38 en volg.; XLVII. bl. 530, n. 4 en volg., 33, 37; XLVIII, 25.
+
+Hek, zie Barzakh.
+
+Heilige tempel, V, 3; XLVIII, 25.
+
+Hel (De), III, 10; IX, 35; XI, 120; XIII, 18; XV, 43, 44; XVIII,
+100, 102, 106; XXXV, 33 en volg.; XXXVII, 53 en volg.; XXXIX, 71, 72;
+XL, 46, 49 en volg. 76; XLV, 9, 33; LV, 43, 44; LXXVIII 21 en volg.;
+LXXXIX, 24 en volg.
+--Zij heeft zeven deuren, XV, 44.
+--De bewaarders daarvan, XL, 52, 53; LXXIV, 30 en volg.
+--En hare straffen, IV, 59; VII, 36, 38, 39; XIV, 19, 20, 50, 51;
+XXXVII, 60 en volg.; XXXVIII, 57, 58; XXXIX, 48; XLI, 23, 24; XLVII,
+17; L, 27; LXXIV, 26, 28, 29.
+--Zij is zoowel voor de menschen als voor de geniussen bestemd,
+VII. 36 en volg.; XI, 120.
+--God vraagt of zij vol is. L.
+--God kan er de verdoemden uitvoeren, XI, 119.
+--De straffen daarvan kunnen, volgens sommigen, evenmin als de
+zaligheid van het Paradijs eeuwig duren, XI, 179, n.
+
+Hellevuur, zie Al Araf.
+
+Helsche boom, zie Zakkoem.
+
+Hemel (De) geschapen, XLI, 30.
+
+Hemelen. Er zijn er zeven, LXVII, 3: LXXVIII, 12.
+--Of paden, zeven in getal, XXIII, 17, n.
+
+Hemelteekenen, LXXXV, 11.
+
+Hemelwaarts verheffen, VI, 125.
+
+Hervorming en verbetering van den mensch, VII, 54, n., 83.
+
+Hittaton, II, 55, n.
+
+Hoed, Profeet, VII, 63; XI, bl. 235, n., 52; XXVI, 124 en volg.
+
+Honderd dertiende Hoofdstuk als amulet gedragen, bl. 630, n.
+
+Hond in de spelonk, XVIII, 17.
+
+Hondsgesternte, zie Syrius.
+
+Honein, zie Slag.
+
+Honig, XVI, 71, n.
+
+Hoofdafgoden der Arabieren, VII, 193, n.
+
+Hoofdzonde, zie Zonde.
+
+Hoofdstuk (Het) van de koe, II, bl. 39, n.
+
+Hoogmoed, XVII, 39.
+
+Hotama, een deel der hel, CIV, 4, 5 en volg.
+
+Hout, waaruit door wrijving vuur ontstaat, XXXVI, 80; LVI 70, 71.
+
+Hud, zie Hoed.
+
+Huichelaars (De) II, 7 en volg; IV, 141 en volg; IX, 65-71, 74,
+75 en volg., 102; LIX, 11 en volg; LXIII; geheel.
+--Hun gedrag te Medina, XXXIII, 9 en volg.
+--Hoe men hen moet behandelen, 47.
+--Hun lot hier namaals, LVII, 13 en volg.; XXXIII, 1.
+
+Huichelarij van Akhnas Ebn ShoraÔk. II, 202.
+
+Huis, zie Abraham.
+
+Huisdieren dooden, V, 96.
+
+Huldigen van een vorst, zie Formulier.
+
+Hulpbehoevenden, IX, 60.
+
+Huwelijk (Het) XXXIII, 48 en volg.
+--Gemengde, wettige en onwettige, II, 220; IV, 26-30; V, 7.
+--Der armen, XXIV, 33.
+--Binnen de verboden graden van bloedverwantschap, XXXIII, 37.
+--Met slavinnen, IV, 28 en 30.
+
+Huwelijken welke de geloovigen verboden zijn. XXIV, 3.
+
+Huwelijks aanzoek, II, 235.
+
+Huwelijksgiften, IV, 3.
+
+Huwelijk van dienstboden, XXIV, 32.
+
+Huwen met vrije vrouwen, IV, 29.
+--Huwen van vrouwelijke weezen, IV, 126.
+
+
+
+I
+
+
+Ifrit, een genius, XXVII, 39.
+
+Ilah, zie Allah.
+
+Illioen, LXXXIII, 18, 19.
+--Beteekenis daarvan, 18, n.
+
+Ilyasin, beteekenis daarvan, XXXVII, 130, n.
+
+Imam, hoogste priester, gids in de gebeden, II, 118, n.
+
+Imran, Imram, Amram, III bl. 108, n. 30, 31 en volg: LXVI, 12.
+
+Ingetogenheid (De) LXX, 29 en volg.
+
+Ingeving der ziel, V, 83.
+
+Inlassching van een geheiligde maand tusschen de andere, IX, 37.
+
+In naam van den lankmoedigen en albarmhartigen God, uitlegging
+daarvan. I, bl. 69, n.
+
+Inrichting van de ark, XI, 42, zie Plaatsing.
+
+InsigniÎn der koninklijke waardigheid, zie Armbanden.
+
+Intrekking van verzen des Korans, II, 100; XVI, 103.
+
+Inwoners van AntiochiÎ, XVIII, 76.
+
+Irem, stad der Adieten, LXXXIX, 6.
+
+Isaak, zie Izaak.
+
+Islam (De) of zijne belijdenis, wat hij is, II, 122, 123, 127, 134;
+III, 78; XLIX, 14.
+--Onderscheid van dezen met het innerlijk geloof, XLIX, 14. Zie
+Aboe Bekr.
+--Zie MonotheÔsme.
+
+IsmaÎl, II, 119, 121, 127, 130; VI, 86; XIV, 40. n., 41; XXXVIII, 48.
+--Standvastigheid en vastberadenheid, XIX, 55.
+
+IsraÎl, XVII, 6; XIX, 59.
+--De stammen daarvan, II, 130, 134.
+
+IsraÎlieten (De), II, 38 en volg.; 86, 87, 244. n. V. 74. 82; XVII,
+102 en volg.; XX, 82 en volg.; XXXII, 23; XLIV. 29 en volg; XLV,
+15 en volg.
+--Hunne overtredingen, XVII, 4.
+--Zij zijn boven de overige menschen verheven, II, 116, 117; LXII,
+6 en volg.
+--Hoe God hen straft, XVII, 5
+--Hoe God hen beloont, XVII, 6, 7.
+--Zij vragen een vorst II, 247 en volg.
+--Zij doorwaden de Roode zee, V, 23; XXVI, 63 en volg.
+--Hunne opperhoofden, V, 15.
+--Hunne verstoktheid V, 16.
+--Zij willen niet strijden tegen hunne vijanden, V, 26, 27.
+--Nemen bezit van Egyptes rijkdommen, XXVI, 59.
+--Zie Joden.
+
+Izaak, II, 127, 130, 134; VI, 84; XI, 74; XIX, 50, XXI, 72; XXXVII,
+112, 113.
+
+
+
+J
+
+
+Jacob zie Jakob.
+
+Jafa, zie Mahomet.
+
+Jacht (De) V, 95, 96, 97.
+
+Jachtdieren, V, 6.
+
+Jakob, II, 126, 127, 130, 134; III, 78; VI, 84; XI, 74: XII, 5, 6,
+11, 13, 18, 38, 63 en volg.; 75, n., 83 en volg., 93 en volg., 102,
+n.; XIX, 50; XXXVIII, 45.
+--Beschuldigt zijne zonen van eigen belang, XII, 18.
+--Vreest de wolven, XII, 13.
+
+Jaktin, eene pompoenplant, die over Jonas heengroeide, XXXVII, 146.
+
+Jaland Ebn Karker, XVII, 78, n.
+
+Jallalo'ddin, zie Al Beid‚wi.
+
+Jalut of Goliath, II, 250-252.
+
+Jaren des huwelijks, IV, 5.
+
+Jericho, zie Binnentrekken.
+
+Jezus, zoon van Maria, II, 81, 254, V, 50; 109 en volg.; XXIII, 52;
+LVII, 27; LXI, 6, 14.
+--Zijne geschiedenis, III, 39-52.
+--Hij is geen God, 73, n.
+--Hij is niet ter dood gebracht, IV, 156.
+--Hij is slechts een dienaar van God. V, 109 en volg.; XLIII, 63,
+86. n.
+--Is rechtvaardig, VI, 85.
+--Zijne geboorte, XIX, 23, 24.
+--Zijne geloofsbelijdenis, XIX, 31 en volg., zie Messias.
+--Apostelen, XXXVI, 12.
+--Diens moeder, zie Maria.
+--En Maria verblijf voor hen bereid, XXII, 52.
+--Niet gekruisigd, IV, 156.
+--Door God tot zich opgenomen, V, 117.
+--Twist omtrent hem, XLIII, 65.
+--Verheffing, III, 48.
+--Zal tot de menschen spreken, III, 41.
+
+Job, VI, 84; XXI, 83, 84; XXXVIII, 40, 41 en volg.
+--Zijn zoon, Dhu'lkefl, XXI, 85, n.
+
+Joden (De) of tijdgenooten van Mahomet, II, 59-88; III, 57, n. 60 en
+volg.; IX, 30; XLIII, 15, n.
+--Kastijdingen, die hun verwachten, IV, 50; V, 69.
+--Hun gedrag, III, 184, 185; VII, 168.
+--Zij vervalschen de schriften, IV, 48.
+--Hun belangzucht, 56.
+--Zij zijn meer dan alle andere menschen aan het leven gehecht, II, 90.
+--Zij haten elkander, V, 69.
+--Wet van Wedervergelding bij hen, 49.
+--Zij hebben de Maagd Maria belasterd, IV, 155.
+--Zij noemen zich bondgenooten en vrienden van God, LXII, 6.
+--Zij zeggen OzaÔr is Gods zoon, IX, 30.
+--Hoe Mahomet uitspraak tusschen hen moet doen, V, 45-47.
+--En Christenen, II, 107, 114, 129.
+--Verwerpen Mahomet, XVII, 8, n.
+--Door de Perzen overwonnen, 7, n.
+--Hunne handen zullen geketend zijn, V, 69.
+
+Johannes, VI, 85; XIX, 7 en volg. Zie Yahia.
+
+Jonas, VI, 86.--X. bl. 235. n., 98; XXI, 87 en volg.; XXXVII, 139;
+LXVIII, 48.
+--Gebeden, terwijl hij zich in den walvisch bevond, XXXVII, 143
+en volg.
+--Duur van zijn verblijf daarin, 145, n.
+--Zie Dhu'lnun.
+
+Jondob Ebn Damra, IV, 101, n.
+
+Jongste dag, zie Slag.
+
+Jongste uur, teeken der nadering daarvan, XLIII, 61.
+
+Josua, XVIII, 59.
+--Zie Caleb.
+
+Jozef, XII, geheel; XL. 36.
+
+Judah, XII, 10, n.
+
+
+
+K
+
+
+Kaaba, LII, 4. Zie Caaba.
+
+Ka'ba of het heilige huis van Mekka, zijne bouworde, II, 119-121.
+
+K‚bil of CaÔn, V, 30 en volg.
+
+Kadr (Nacht van), XLIV, 2, 3; XCVII, geheel.
+
+Kaf (Berg), L, 1, n.
+
+KaÔn, zie Abel.
+
+Kalf II, 48, 51.--XII, 146, 147, 148, 151.
+--Aanbidden, IV, 152.
+
+Kameel (De heilige) der Thamoedieten, VII, 71, 75; XI, 67 68; XXVI,
+155 en volg.; LIV, 27; XCI, 12.
+--In het oosten voornamelijk als voertuig gebruikt. XXIII, 22. n.
+
+Kameelen, zinnebeelden van gehoorzaamheid aan God. XXII, 37.
+
+Karoen, XXVIII, 76; XXIX, 38, 39, n.; XL, 23.
+--Karoens weerspannigheid tegen Mozes, XXVIII, 76, n.
+--Zijne schatten, aldaar.
+
+Kauther, eene rivier in het paradijs, CVIII, 1.
+
+Kebla, of richting, waarin men moet staan bij het gebed, II, 136.
+--Onherroepelijk vastgesteld, 138 en volg.
+--Zie Navolging.
+
+Kedar Ebn Salef, de meest verdorvene, XCI, 12 en volg.
+
+Kennis, II, 114, n.;
+--der schriften, zie Asaf.
+--Na de openbaring van den Koran, II, 114.
+--Van den Apostel, II, 141.
+
+Ketels uit de bergen van Yaman gehouwen, XXXIV, 12.
+
+Kha˚la wordt door haar man verstooten, LVIII, 1, n.
+
+Khedr, XVIII, 64 en volg. Zie Al Khedr.
+
+KhozaÔeten, XXI, 26, n.
+
+Kiem van het kwaad, IV, 81.
+
+Kinderen (De), XXXI, 31.
+--Mahomet verbiedt hen te vermoorden, XVII, 33.
+--Van God, XLIII, 14.
+--Dooden, VI, 138, 141.
+--Zie Pleegkinderen.
+
+KitfÓr, zie Potiphar.
+
+Klaagster, LVIII, bl. 565, n,
+
+Klank van den trompet, XXVII, 89; XXXIX, 68.
+--Zie Trompet.
+
+Klinkende gesprekken, VI, 112.
+
+Kloosterleven (Het), LVII, 27.
+
+Koe, II, bl. 70, n.; 63 en volg.
+
+Koningin van Saba, zie Balkis.
+
+Koninkrijk, LXVII, bl. 584, n.
+
+Koophandel, tijdens de bedevaart geoorloofd, II, 194, n.
+
+Koperen fontein, XXXIV, 11.
+
+Koran (De) I, bl. 69, n.
+--VI, 90 en volg.; XI, 16; XVII, 47 en volg.; XIX, 97; XX, 112, 113;
+XXV, 32, 34; XXVII, 78, 79; XXVIII, 48, n., 85; XXIX, 46 en volg.;
+XXXVI, 69; XLV, 19; LXIX, 48 en volg.; LXXX, 11 en volg.; LXXXI,
+27 en volg.; LXXXV, 21 en 22; LXXXVII, 6.
+--Hij is een goddelijk werk, IV, 84, XLVI, 3 en volg.
+--Hij wordt zorgvuldig in den hemel bewaard, XIII, 39; LXXXV, 21.
+--Hij is niet het werk der demons, XXVI, 210.
+--Hij is bij gedeelten geopenbaard, XVII, 107.
+--Geen menschelijk wezen zou zoo iets kunnen voortbrengen, II, 21,
+22; X, 39; LII, 33, 34 en volg.
+--Hij is het schoonste woord dat er bestaat, XXXIX, 24, 28, 29.
+--Hij wordt door de geniussen bewonderd, XLVI, 28.
+--Wat de ongeloovigen er van zeggen, XXV, 5, 6.
+--Hij is slechts eene bevestiging der schriften, X, 38.
+--Sommige verzen er uit zijn afgeschaft of veranderd, II, 100; XVI,
+103; VI, 110 n.
+--Nacht, waarin hij is nedergezonden, XLIV, 1 en volg.
+--Zie Al Forkan.
+--Zie verzen.
+
+KoreÔshieten (De), CVI, 1.
+--Dringen bij Mahomet aan tot den godsdienst van zijne vaderen terug
+te keeren, XLV, 17, n.
+--Gelooven in Mahomet, XXVIII, 57, n.
+--Volgens een bericht worden zij door vrees weerhouden dit te belijden,
+aldaar
+--Hun antwoord aan arme Moslems, XXXVI, 47, n.
+--Hun gezegde aan Mahomet, XXXIX, 37, n.
+--Zijn Mahomet vijandig, XVII, 78, n.
+--Hunne nederlaag, aldaar.
+--Versmaden Mahomets volgelingen, XIX, 74, n.
+--Verstoord door de bekeering van Omar, XXXVIII, 5, n.
+--Hun aanslag op Mahomet, XXXVI, 9, n.
+--Hunne strijdkracht, XXXIII, 9, n.
+--Gelooven niet in de schrift, VI, 89.
+--Richten drie vragen tot Mahomet, XVIII, 23, n.
+
+Kosai, een van Mahomets voorouders, VII, 190, n.
+
+Koude, zie Zamharir.
+
+Kroppen van vogels, zie Zielen.
+
+Kruisigen, VII, 121.
+
+Krijgsgevangenen, VIII, 68 en volg.
+
+Krijgswonden, III, 134.
+
+Kuil, meesters daarvan, LXXXV, 4.
+
+Kuischheid aanbevolen, XXIV, 30 en volg.
+
+Kun, verklaring van dit woord, XVII, 87, n.
+--Woord, waardoor God in staat is een millioen werelden voort te
+brengen, XXXI, 27, n.
+
+Kwaad, zie Kiem.
+
+Kwakkels, zie Manna.
+--Zie God.
+
+Kwartels nedergezonden, II, 54.
+--Zie Kwakkels.
+
+Kwetsen door vuur, II, 74.
+
+
+
+L
+
+
+Laatste dag, VI, 31.
+
+Laatste oordeel, zie Uur.
+
+Lamech, Noachs vader, VII, 57, n.
+
+Landverhuizing, beteekenis van dat woord, LIX, bl. 568, n. en 2.
+
+Laster (De) veroordeeld XLIX, 11.
+
+Lasteraars van den profeet, CIV, 1, n.
+--Van de vrouwen des profeets, XXIV, 23, n.
+
+Leenen aan God, V, 15; LVII, 11.
+
+Leer der Christenen, zie DrieÎenheid.
+
+Leer, zie Ware.
+
+Legaten, IV, 12.
+--Zie Bedrag.
+
+Leiding der menschen, VI, 158.
+
+Letters, die zich aan het hoofd van een groot aantal hoofdstukken
+bevinden, en wier beteekenis onbekend, is II, III, VII, X, XI, XII,
+XIII, XIV, XV, XXVII, XXIX, XXX, XXXI, XXXII, XXXVI, XXXVIII, XL,
+XLI, XLII, XLIII, XLIV, XLV, XLVI, L, LXVIII.
+--Zie Aanvangletters.
+
+Leugens verzinnen omtrent God, VI, 21.
+
+Leven dezer wereld, LVII, 19.
+
+Licht, XXIV, bl. 381, n.
+--Werpen, II, 16.
+
+Listen, zie Vrouwenlisten.
+
+Lokman, XXXI, bl. 441, n.; 11, 12, 13, n.
+
+Loon van hem, die om de zaak van den godsdienst vlucht, XXIX, 56, n.
+
+Losprijs, XLVII, 5.
+
+Lot VI, 86, VII, 78 en volg.
+--Profeet XI, 73, 79-84; XXI, 71-75; XXII, 43; XXVI, 160 en volg.;
+XXVII, 55 en volg.; XXIX, 25 en volg.; XXXVII, 133; XXXVIII, 12, 13;
+LIV, 33 en volg.
+--Zijne broeders, L, 13.
+
+Lots gezin zal gered worden, XV, 59.
+--Wordt gered, XXXVII, 134
+--Vrouw VII, 8; XV, 6; XXXVII, 135.
+
+Lotgevallen, zie Geschiedenis.
+
+Lotusboom, grenspaal van het paradijs, LIII, 14.
+
+Lijfwacht, zie Mahomet.
+
+
+
+M
+
+
+Maan gespleten; teeken van den jongsten dag, LIV, 1, n.
+
+Maan, hare verblijfplaatsen, XXXVI, 39.
+
+Maanden der Arabieren, Aantal daarvan, IX, 36, n.
+
+Madian, eene stad in Hej‚z, Madianieten, VII, 83; IX, 71; XI 85, 98;
+XV, 78; XXII, 43; XXVI, 176; XXVIII, 21 en volg.; XXIX, 35; XXXVIII,
+12; L, 13.
+
+Madianieten, zie Madian.
+
+MagiÎrs (De), XXII, 17.
+
+Magog, zie Majoej.
+
+Mahomedanen, hunne gewoonte bij het bidden, XLVIII, 29.
+
+Mahomedanisme, IV, 49, n.; XVI, 111, n.
+
+Mahomet of Mahomed, IV, 80 en volg.; LIII, 1-9.--XLVII, bl. 530, n.
+--Hij bekent een zondaar te zijn, 21. XXXII, 2.
+--Hij is een ongeletterd profeet, VII, 156, 158.
+--Hij is in de Schriften aangeduid, VII, 156.
+--Hij is door Mozes voorspeld, XLVI, 2.
+--Hij is door Jezus voorspeld LXI, 6.
+--Hij is het zegel der profeten, XXXIII, 40.
+--Hij ontvangt de openbaring door de bemiddeling van den engel GabriÎl,
+LIII, 4 en volg.
+--Hij heeft den engel GabriÎl duidelijk gezien, LIII, 7; LXXXI, 23.
+--Hij is het voorwerp van laster en spotternijen, IX, 61; XVI, 105;
+XXV, 5.
+--Hij is noch een dichter, noch een bezetene, noch een waarzegger,
+VII, 183-188; XXI, 3 en volg.; LXIX, 40 en volg.; LXXXI, 22.
+--Hij heeft droombeelden, XVI, 100, n.
+--Hij wordt bestraft, LXXX, 1-11.
+--Zijne godsdienstigheid, LXXIII, 20.
+--Openbaringen die hem persoonlijk zijn gedaan. XXXIII, 37; LXVII,
+1. n.
+--Eenige gebeurtenissen gedurende zijn apostelschap, XLVIII, 24-27.
+--Zie Bedr, Honein, Taboek, AÔsha. Zijne nachtelijke reis. XVII, 1.
+--Eerbied dien men hem verschuldigd is, XLIX, 2-7; LVIII, 9-13.
+--Bekent de ware meening van eene plaats niet te begrijpen, LIV, 45, n.
+--Beklaagt zich bij God, omtrent het lange uitblijven der hemelsche
+openbaringen, XCIII, 3, n.
+--Zijn hart geopend in zijne kindsheid, of toen hij naar den hemel
+reisde, XCIV, 1. n.
+--Beklimt den berg Jafa, XXVI, 214, n.
+--Hij bezoekt heimelijk de huizen zijner volgelingen, 219, n.
+--Bij den dood van zijn zoon Abtar (kinderloos) genoemd. CVIII, 3, n.
+--Diens voorval met een blinde. LXXX, 2.
+--Draagt verschillende namen bij de Muzelmannen, LXI, 6, n.
+--Dwingt de KoreÔshieten, zich aan hem te onderwerpen, CX, 2, n.
+--En zijne volgelingen, XXXIX, 34, n.
+--Gods gezant, VI, 20, n.; VII, 157; XLVIII, 29.
+--Hij verdeelt den buit onder de Mohajerin, LIX, 8, n.
+--Laat een gracht graven, XXXIII, 9, n.
+--Maakt den bewoners van Mekka bekend dat hij vredelievende bedoelingen
+omtrent hen heeft, XLVIII, 18, n.
+--Hij schenkt genade aan tachtig ongeloovigen, 24, n.
+--Zijne bedoeling bij de expeditie van Al Hodeibeiya, 25, n.
+--Zijn droom te Medina, 27, n.
+--Neemt Jezus passie niet aan, XIX, 34, n.
+--Ontslaat verscheiden zijner manschappen, IX, 43, n.
+--Verdedigt zich tegen zijne vijanden, XXII, 41, n.
+--Verwacht de vergelding voor zijne prediking alleen van God, XXXIV,
+46, n.
+--Wordt bevolen niet ongeduldig te zijn, XX, 113, n.
+--Zie Profeet.
+--Zijn aangenomen zoon, zie Zeid.
+--Zijne vrouw, zie AÔsha.
+--Zijn groot aantal vrouwen verweten, XIII, 38, n.
+--Spreekt eene godslastering uit, XVI, 100, n.
+--Diens voorouders, zie Kosai.
+
+Mahomets bevel bij de droefheid van zijn gezin, XX, 132, n.
+--Beweldadigden, I, 6.
+--Edelmoedigheid omtrent gevangenen, IX, 27.
+--Familie, goede daad door deze verricht, LXXVI, 7, n.
+--Gebed, XVII, 82 en volg.
+--Gevoelen, omtrent het dooden van den Egyptenaar door Mozes, XXVIII,
+14, n.
+--Gezegde omtrent de voortbrenging van een mirakel, VI, 109, n.
+--Keuzen zijner vrouwen, XXXIII, 6.
+--Lezing van den Koran, XXII, 51.
+--Lijfwacht, V, 71, n.
+--Manschappen roepen Gods ondersteuning in, VIII, 9.
+--Macht, VI, 57, n.
+--Offer, XXII, 33, n.
+--Oom Hamza gedood, XVI, 127, n.
+--Ouderdom toen hij de zending van profeet aannam X, 17.
+--Reis naar den hemel, XVII, 1, n., 57.
+--Terugkeer van de expeditie van Al Hodeibya, XLVIII, 1, n.
+--Verblijf te Medina, IX, 75, n.
+--Verbond met de lieden van den stam Koreidha, XXXIII, 26, n.
+--Zijne vrouwen vragen om rijkere kleeding, 28, n.
+--Vloek, XVII, 12, n.
+--Voorrechten omtrent vrouwen, XXXIII, 51.
+--Aantal vrouwen dat hij mocht nemen, 52, n.
+--Vroegste metgezellen, II, 12, n.
+--Vijanden, VI, 123, n.
+--Vijand, zie Aboe Jahl.
+--Godsdienst, zie Armen.
+
+Majoej, XVIII, 93.
+
+Makkers van de spelonk, XVIII, 8.
+
+Malek Ebn Dhor, vermoedelijk de persoon die Jozef uit de put trok,
+XII, 19.
+
+Malek, engel die bij de folteringen voorzit, XLIII, 77.
+--Volgens de Mahomedanen, engel die met het opzicht der hel is belast,
+XLIII, 77, n.
+
+MaliÎnkolders, zie David.
+
+Manna (De) en de kwakels, II, 54; VII, 160; XX, 82.
+--Zie God.
+
+Manslag (De) IV, 94.
+
+Marracci, zie Al Beid‚wi.
+
+Maria of Mirjam, moeder van Jezus, III, 31, n., 37-42; IV, 169; V,
+79; XIX, bl. 336, n.; 16 en volg.; XXI, 91.
+--Zij wordt door de IsraÎlieten belasterd, IV, 155, n.
+--Maakte nooit aanspraak moeder Gods te zijn, V, 79, n.
+--En haar zoon zijn aan dezelfde behoeften en gebreken als de overige
+menschen onderworpen, V, 79, n.
+--Zie God.
+--Zie Twist, Zie Zacharias.
+
+Marias vlucht naar een palmboom, XIX, 23, n.
+--Broeder XIX, 29.
+
+Maroet, booze engel, II, 96, zie Haroet.
+
+Martelaren, XXXIII, 23, n., zie Zielen.
+
+Maten en gewichten (Valsche) verboden, XI, 69, n.
+
+Medina, VIII, bl. 211, n.--XXXIII, 13.--XLVII, bl. 530, n.--LVIII,
+bl. 565, n.
+--Zie Mekka.
+--Zie vlucht.
+--Zie Vluchtelingen.
+--Zie Yathreb.
+
+Meester der trappen, waar langs de engelen ten hemel stijgen, LXX 3, n.
+--Des heelals, I 1, n.
+
+Meesters van de kuil, LXXXV, 4.
+
+Meisjes kunnen geen priesterlijken dienst verrichten, III, 31, n.
+
+Mekka of Bekka, III, 90; VI, bl. 171, n.; VII, bl. 189, n.; XII,
+bl. 260, n.; XIII. bl. 276, n.; XVI, bl. 294; XVII, bl. 309, n.;
+XIX, bl. 336, n.; XXII, bl. 365, n.; XXVI, bl. 400, n.; XXVIII 419,
+n.; XXIX, bl. 429, n.; XXXIX, bl. 491, n.; XLII, bl. 510, n.; XLIII,
+bl. 515, n.; XLIV, bl. 520, n.; XLVIII, 24; LV bl. 555, n.; LVII,
+bl. 562, n.; LXI, bl. 574, n.; LXIV, bl. 578, n.; LXXIII, bl. 596,
+n.; LXXVI, bl. 601, n.; LXXXIV, bl. 612, n.; LXXXIX, bl. 617, n.;
+XCVI, bl. 622, n.; CVIII, bl. 622, n.; CVIII, bl. 629, n.
+--Zie Medina.
+
+Mekka's bewoners willen een engel zien, VI, 111, n.
+
+Menat, zie El-Lat.
+
+Mensch (De), zijne schepping, II, 28, n.; VI, 98; XXII, 5; XXIII,
+12 en volg.; XXXII, 6 en volg.; XXXVI, 77, 78; XL, 69; LXXX, 18 en
+volg.; LXXXVI, 6 en volg.
+--Zijn natuur, XVII, 12: XXI, 38; LXX, 19.
+--Hij is zwak geschapen. IV, 32.
+--Hij is geschapen van klei, X, 23 en volg.; XV, 26.
+--Hij is onstandvastig, XXII, 11.
+--Hij is ondankbaar, II, 28, n.; XVII, 69, 85; XXIX, 65; XXX 35; LVI,
+61 en volg.
+--Hij is haastig van aard, XVII, 12.
+
+Menschen (De) zijn allen uit een eenling gesproten, IV, I.
+--Zij belasten zich met de bewaring van het geloof, XXXIII, 72.
+--In het begin baden zij slechts ÈÈn God aan, X, 20.
+--Zij vormden slechts een enkel volk, II, 209.
+--In verzoeking brengen VI, 128, n.
+
+Menschelijk geslacht (Het) heeft reeds vÛÛr de schepping God leeren
+gehoorzamen, VII, 171.
+
+Merwa, berg bij Mekka, II, 153, zie Safa.
+
+Messias (De) IV, 156, 170; V, 76 en volg.
+--God zou hem kunnen vernietigen als het diens wil was, V, 20.
+
+Mestab, neef van Aboe Bekr, XXIV, 22, n.
+
+Met den mantel bedekte, LXXIV, bl. 598, n.
+
+MichaÎl (De engel), II, 92.
+
+Middengebed, II, 239.
+
+Midian, zie Madian.
+
+Midianieten of Aleikaieten; straffen op hen nedergezonden, XXVI,
+175 en volg.
+
+Mier (De), XXVII, bl. 410, n., 18.
+
+Mieren, zie Vallei.
+
+Min (De), II, 233.
+
+Min Douni-'illahi, beteekenis daarvan, II, 21, n.
+
+Mina, een vallei, II, 199.
+
+Minister van Pharao, zie Haman.
+
+Minnelijke schikking tusschen een man en eene vrouw, IV, 127.
+
+Mirakel, zie Mahomet.
+
+Mirakelen, XIII, 30, n.
+
+Miriam, zie Maria.
+
+Misdaad, V, 35
+--In het openbaar IV, 23.
+--Van twee personen, Sodomie of Pederastie, IV, 20, n.
+--Van vrouwen; overspel, IV, 19, n.
+
+Misdaden, bestraffing daarvan, V, 37.
+
+Moawiyah wil iemand in de spelonk zenden, XVIII, 17, n.
+
+Moeder Gods, zie Maria.
+
+Moedverlies van twee der heerscharen, III, 118.
+
+Mohajerin (De), IX, 101; buitverdeeling, LIX, 8.
+
+Mohammed, zie Mahomet.
+
+Mohsinat, vrouwen van onberispelijk gedrag; straf van hare
+beschuldigers, XXIV, 4.
+
+MonotheÔsme, zie Islam.
+
+Moord, IV, 95; V, 35 en volg.
+
+Moordaanslag op Mahomet, V, 14, n.
+
+Moordenaar, zie Ontdekking.
+
+Moslem, VI, 163, n.
+--Aantal vrouwen, die hij wettelijk kan huwen, XXXIII, 49. Zie Saad.
+
+Moslems moeten in de openbare vergaderingen plaats maken voor den
+profeet en de meer aanzienlijken hunner makkers, LVIII, 12.
+--Woorden gericht tot hen, die zich bij den slag van Ohod omkeerden,
+LXI, 2, n.
+--Zie Saad, zie Zingende.
+
+Motofikat. Zie Pentapolis.
+
+Mozes, II, 48-58, 81, 86, 249; IV, 152; V, 23 en volg.; VI, 84, 91,
+155; X, 76 en volg., 83; XI, 99; XVII, 103; XIX, 5; XXI, 49; XXII,
+43; XXIII, 47; XXV, 37; XXIX, 38; XXXII, 23; XXXIII, 69; XXXVII, 114;
+XL, 24 en volg.; XLI, 45; LI, 38; LIII; 37; LXI, 5; LXXXVII, 19.
+--Hij verkrijgt water uit de rots, VII, 160.
+--Zijn onderhoud met Pharao, VII, 101; met God, 139; XXVI, 9 en volg.;
+XXVIII, 30 en volg.;
+--Hij verschijnt voor Pharao, XX, 60 en volg.; XXVII, 12.
+--Zijne geschiedenis, XX, 8 en volg.; 39 en volg.
+--Zijne opvoeding en avonturen, XXVIII, 2 en volg.
+--Hij gaat tot de samenvloeiing der beide zeeÎn, XVIII, 59, 60.
+--Zijne reis met zijn dienaar, XVIII, 60 en volg.
+--Zijne berisping van A‰ron, XX, 94; zie IsraÎlieten, Gouden kalf.
+--Hij is gezant en profeet, XIX, 52.
+--Door Pharao beschuldigd, XXVIII, 38.
+--Aan Mahomet als voorbeeld getoond, XX, 8, n.
+--Diens wedervaren met een brandend bosch, 10, n.
+--Zijne staf in eene slang veranderd, 18 en volg. Hij vat de slang
+bij de kinnebakken, 22, n.
+--Zijn spraakgebrek, ontstaan daarvan, 29, n.
+--Hij wordt door zijne moeder te vondeling gelegd, 39, n.
+--Zijne moeder wordt zijne zoogster, 41, n.
+--Hij doodt een Egyptenaar, 41, n.
+--Zijn broeder, 44. n.
+--Verdeeling der zee, 79.
+--Volk aanbidt den waren God gedurende de eerste twintig dagen van
+zijne afwezigheid, 87.
+--Hij keert bedroefd tot zijn volk terug, 88.
+--Belasterd, XXXIII, 69.
+--Beveelt de Joden 's vrijdags God te aanbidden, XVI, 25, n.
+--De eerste der ware geloovigen, VII, 140.
+--Drenkt schapen voor vrouwen, XXVIII, 24.
+--Zijn staf, 30 en volg.
+--En Mahomet, door de ongeloovigen, bedriegers genoemd, XXVIII, 48.
+--En Pharao, II, 47, n.
+--Licht bij zijne geboorte tusschen zijne oogen verschenen, XXVIII,
+6, n.
+--Zijne schoonheid, 8.
+--Macht om teekens te toonen, XVII, 103.
+--Met zeventig mannen bestijgen den berg, VII, 154.
+--Ontvangt het bericht dat men omtrent zijn doodvonnis beraadslaagt,
+XXVIII, 19.
+--Prediking, XVIII, 59, n.
+--Verblijf in Egypte, voor hij zijne zending openbaarde, X, 89, n.
+--Verblijf onder de Egyptenaren, XXVI, 17.
+--Zijn behuwdvader, zie ShoaÔb.
+--Zijn broeder, zie A‰ron.
+--Zijn dood, XL, 27.
+
+Muurbouw, XVIII, 96, n.
+
+Muzelman, II, 122, n.
+
+Muzelmannen (De), lofrede op hen, III, 106; XLVIII, 29.
+
+MysteriÎn, II, 2.
+
+
+
+N
+
+
+Naam der hel, zie Al Hotama.
+
+Naasten, ouders, plichten omtrent hen, XVII, 28.
+
+Naburen, IV, 40, n.
+
+Nacht, waarin, volgens de Mahomedanen, jaarlijks de gebeurtenissen
+voor het daarop volgende jaar worden geschikt, XLIV, 3, n.
+
+Nachtgebed, zie Uur.
+
+Nakomelingschap van Abrahams zonen, VII, 171.
+
+Nalatenschap van ouders en bloedverwanten, IV, 8.
+--Voor een knaap, IV, 12.
+--Voor eene vrouw, IV, 12, n.
+--Voor den vader van een kinderlooze, IV, 12, n.
+--Voor de moeder van een kinderlooze, IV, 12.
+--Voor een vriend, IV, 37, n.
+
+Nalatenschappen, IV, 8, 9, 12-16, 175.
+
+Namen door afgodendienaars aan sommige kameelen en schapen gegeven,
+V, 102.
+--Van Mahomet, zie Mahomet.
+
+Namiddag, CIII, 1, n,
+
+Namiddag-gebed, V, 105.
+
+Navolging der Kebla, II, 140, n.
+
+Nederbuigingen na het avondgebed, L, 39.
+
+Nederknielen, XLV, bl. 523, n., 27.
+--Voor God, III, 38.
+
+Nederwerpen, II, 119.
+
+Nederzending, zie Koran.
+
+Nimrod, diens strijd met Abraham over God, II, 260.
+
+Nimrods straf, XXI, 70, n.
+
+Noach (Profeet), III, 30; IV, 161; VI, 84; VII, 57; IX, 71; X, 72;
+XI 27; XIV, 9; XVII, 3, 18; XXI, 76; XXII, 43; XXIII, 23 en volg.;
+XXV, 39; XXVI, 105; XXIX, 13; XXXVII, 73; XXXVIII, 11; XLII, 11;
+L, 12 en volg.; LI, 46; LIII, 53; LIV, 9; LVII, 26; LXXI, geheel.
+--Bespot, XI, 40.
+--Brengt zijn gezin en een paar dieren van iedere soort in de ark,
+XI, 42.
+--Verzoekt den Heer hem te wreken, LIV, 10.
+--Noachs bloedverwanten, LXXI, 29.
+--Diens huis, aldaar.
+--Ouderdom, toen hij gezonden werd om te prediken, XXIX, 13, n.
+--Overeenkomst met Abraham in het geloof en de handelingen, XXXVII,
+81, n.
+--Vader, zie Lamech; Moeder, zie Shemkha.
+--Vrouw, zie WaÔla.
+
+Noen, beteekenis daarvan, LXVIII, 1, n.
+
+
+
+O
+
+
+Obba Ebn Khalf, XIX, 67 n.; XXV, 29, n., 30, n.
+--Diens vraag over de opstanding, XVI, 4, n.
+
+Ochtendgebed, zie Uur.
+
+Ochtendglans, XCIII, 1, n.
+
+Offeranden te Mekka, V, 2, n.
+
+Offeringen, II, 192.
+
+Offers, V, 2. Van Adams zonen, V, 30.
+
+Offers, zie Salomo.
+
+Okba Ebn Abi Moait, XXV, 29, n.
+
+Oliphant, CV, bl. 627, n.
+
+Olijfboom op den berg SinaÔ, XXIII, 20.
+
+Omars bekeering, zie KoreÔshieten.
+
+Omkooping der rechters, II, 184.
+--Zie Rechters.
+
+Ommat, volk dat ÈÈn godsdienst belijdt, XLV, 27, n.
+
+Ommeya Ebn Khalf, XVIII, 27, n.
+
+Omvergeworpen steden, zijnde Sodom en Gomorrah, LXIX, 9.
+--Zie Pentapolis.
+
+Omwending in de spelonk, XVIII, 17.
+
+Omwikkelde profeet, LXXIII, 1.
+
+Onbesneden harten beteekenis daarvan, II, 82, n.
+
+Ondankbaarheid van den mensch, XLI, 49-51.
+
+Onderlinge dooden, IV, 33.
+
+Onderpanden, vertrouwde goederen, II, 283, n.
+
+Onderscheiding, III, 2.
+--Van huichelaars, zie Openbaring.
+
+Onderscheid tusschen de profeten, II, 285.
+
+Ondervraging der dooden in het graf, VII, 35.
+
+Onderwijs III, 158.
+
+Onderzoek van het graf, VIII, 52, n.
+
+Ondhorna, zie RaÔna.
+
+Ongehoorzaamheid, II, 87.
+--Aan den profeet, III, 159, n.
+
+Ongeletterde gezant (Mahomet), VII, 156.
+
+Ongeloof, IV, 142.
+
+Ongeloovige (Eblis), II, 32.
+
+Ongeloovige Arabieren, II, 18, n.
+
+Ongeloovigen (De), II, 166; V, 45, 75; VI, 20 en volg.; XVIII, 84,
+n.; XXXII, 30, 40 en volg; LXXIII, 11-13; LXXIV, 40 en volg; CIX,
+geheel: zie Afgodendienaars.
+--Zij betwijfelen het toekomstige leven, VI, 29 en volg.; XIX, 67.
+--Hun lot, III, 8, 112 en volg.
+--Hunne verstoktheid, VI, 109-111; XIII, 30 en volg.;
+--Hunne gevoelens omtrent de geloovigen, III, 114 en volg.
+--Zij hebben slechts meeningen, geene kennis, LIII, 29.
+--Hoe men hen moet behandelen, III, 187; VIII, 40; IX, 5 en volg.;
+XLVII, 4.
+--Zij die ongeloovig sterven, III, 85.
+--Zij die dien naam verdienen, V, 77.
+--Er blijft hun niets over, dan zich op te hangen, XXII, 15.
+--Hun uitroep omtrent Jezus, XLIII, 57, n.
+--Uitgedaagd tien, ja zelfs ÈÈn hoofdstuk des Korans samen te stellen,
+XI, 16.
+--Versperren Gods weg, VIII, 36.
+--Zie Huichelaars.
+
+Ongeloovige vrouwen, LXVI, 10, n.
+
+Ongelijkheid onder de menschen, XLIII, 31.
+
+Ontdekking van een moordenaar, II, 63, n.
+
+Ontheffing van zware lasten, VII, 156.
+
+Onthouding van den oorlog, IV, 79.
+--Van goede dingen, V, 89, n.
+
+Ontstaan van den afgodendienst onder Salomo's dak, XXXVIII, 33, n.
+
+Ontvangenis, XIX, 22.
+
+Ontwijders van den Sabbath, II, 61.
+
+Onwetenden, VI, 35, 37.
+--Of Heidensche Arabieren, III, 19, n.
+
+Onwetendheid, V, 55, n.
+
+Onzichtbaarheid van den duivel, VII, 26, n.
+
+Oogst, VI, 142.
+
+Oom van Mahomet, zie Aboe Lahab.
+
+Oor aan leugens leenen, V, 45.
+
+Oordeel, IV, 63; VI, 153. Men spreekt het uit, volgens de heilige
+boeken van ieder volk, V, 48 en volg.
+--Het laatste. De teekenen die het zullen voorafgaan, en wat er zal
+gebeuren, XXII, 1 en volg.; XXIII, 103 en volg.; XXXVII, 19 en volg.;
+XXXIX, 67 en volg.; XLIV, 9 en volg.; L, 16 en volg.; LIV, 6 en volg.;
+LV, 35 en volg.; LXVIII, 42; LXIX, 13 en volg.; LXX, 8 en volg.;
+LXXVII, 7 en volg.; LXXX, 33; LXXXI, 1 en volg.; LXXXII, 1 en volg.;
+LXXXIV, 1 en volg.; LXXXVIII, geheel; XCIX, geheel; C, 9 en volg.;
+CI, 3 en volg.
+--Der menschen, XVII, 73 en volg.
+--Uitspreken, V, 100, n.
+
+Ooren van het vee afsnijden, IV, 118.
+
+Oorlog (De), IV, 103; VIII, 59 en volg.; IX, 123, 124; XLVII, 4, 5,
+37; XLVIII, 16, 17.
+--Wie er van verschoond is, IX, 92; XLVIII, 17.
+--Tusschen twee muzelmansche volken, XLIX, 9.
+--Zie Onthouding.
+
+Oorlogsbijdrage, IX, 92.
+
+Oorlogskamp voor de geloovigen, III, 117.
+
+Oorlogsvuur, zie God.
+
+Oorlog voor Gods zaak, II, 186, n.
+
+Oorspronkelijk boek, XLIII, 3.
+
+Oostersche vrouwen bedekken het aangezicht, XIX, 17, n.
+
+Oostersch spreekwoord, zie Spreekwoord.
+
+Openbaring, II, 93, n.
+--(Ontvangst van een gedeelte daarvan), III, 22.
+--(De), VI, 91, 93; VIII, 65, n.; XLIII, 52.
+--(Het dier der), XXVII, 84.
+--Aan de bij, zie Bij.
+--Aan Jozef, XII, 15.
+--Des Korans, zie Duur.
+--Gods, II, 84.
+--In het boek, IV, 139.
+--Tot onderscheiding van huichelaars, XXIX, 1, n.
+
+Openbaringen, II, 3.
+--Zie God.
+
+Opening der spelonk, XVIII, 16.
+
+Open weg, V, 52.
+
+Opgevouwen zon, naam welken men in 't Arabisch een tulband geeft,
+LXXXI, 1, n.
+
+Opheldering van plaatsen, V, 18.
+
+Opperhoofd, zie Imam.
+
+Oproeping der Joden om den Koran te ontvangen, II, 38, n.
+--Door den profeet, III, 147.
+
+Opsluiting van vrouwen, zie Afzonderlijk.
+
+Opstand, IX, 48.
+
+Opstanding, XXXVI, 51, n.
+--(De) der dooden in den Koran duidelijk verklaard, II, 261-263;
+III, 102 en volg.; VII, 55; XIII 5; XVI, 40; XVII, 52, 100, 101; XIX,
+69, n.; XXII, 5; XXIII, 37, 82; XXVII, 65 en volg.; XXX, 49; XXXII,
+9 en volg.; XXXIV, 7, 8; XXXV, 10; XXXVI, 77 en volg.; XXXVII, 16 en
+volg.; XLI, 39; XLIII, 10; XLV, 24 en volg.; L, 3 en volg.; 14; LVI,
+46 en volg.; LXIV, 7; LXXV 3, 4, 37-40; XCIX, geheel.
+--Zie Obba Ebn Khalf.
+
+Opstandingsdag, V, 108.
+
+Optooien bij het gebed, zie God.
+
+Opwekking van dooden, II, 244, n.
+
+Othman Ebn Matun, diens bekeering, XVI, 92. n.
+
+Ouderdom van Sara en Abraham bij Izaaks geboorte, XI, 75, n.
+--Zie Zacharias.
+
+Overspel, IV, 19, 30; XVII, 34; XXIV, 2-10; XXXIII, 30.
+
+Overspeligen, zie Eed.
+--Zie Straf.
+
+Overtreding der kinderen IsraÎls, XVII, 4.
+
+Overvallende (De), een der namen van den jongsten dag, LXXXVIII,
+bl. 616, n.
+
+Overweging, XLII, bl. 510, n.
+
+
+
+Overwinning te Bedr, XXIII, 66, n.
+
+OzaÔr, dezelfde als Ezra of Esdras; diens lotgevallen, II, 261, n.;
+IX, 30.
+
+
+
+P
+
+
+Paarden, III, 12.
+
+Paradijs of tuin; verblijf der zaligen en zijne geneugten, II, 23;
+III, 13; IV, 60; X, 9; XIII, 22-24; XIX, 61-64; XXXV, 30; XXXVI, 55
+en volg.; XXXVII, 39 en volg.; XXXVIII, 48 en volg.; XXXIX, 21; XLI,
+30; XLIII, 70 en volg.; XLVII, 16 en volg.; LV, 46-78; LVI, 10-39;
+LVII, 21; LXXVI, 11-22.
+
+Passie van Jezus door Mahomet verworpen, zie Mahomet.
+
+Pelgrimstocht, IX, 3; XXII, bl. 365, n.
+
+Pelgrimstocht naar Mekka, II, 153, 192, 193; III, 91; V, 2, 95, 96,
+97; XXII, 35.
+
+Pentapolis (De); de omvergeworpen steden (Al Motakifat), IX, 71,
+LIII, 54; LXIX, 9.
+
+Pentateuchus, II, 85, n.
+
+Personen welke op den dag des oordeels niet met schrik zullen worden
+getroffen, XXVII, 89.
+
+Persoon die Jozef uit den put trok, zie Malek Ebn Dhor.
+
+Pharao, II, 46; III, 9; VIII, 54; X, 76-92; XI, 99; XIV, 6; XVII,
+103 en volg.; XX, 25 en volg.; XXVI, 9 en volg.; XXVII, 12; XXVIII,
+2 en volg.; XXIX, 38. XXXVIII, 11 en volg.; XL, 25 en volg.; XLIII,
+45 en volg.; XLIV, 16 en volg.; L, 12; LI, 38 en volg.; LIV, 41 en
+volg.; LXIX, 9 en volg.; LXXIII, 15 en volg.; LXXIX, 17 en volg.;
+LXXXV, 17, 18.
+--Hij wil den hemel bereiken, XL, 38 en volg.
+--Bezitter der staken, XXXVIII, 11.
+--Doet een hoogen toren bouwen, om den God van Mozes aan te vallen,
+VII, 133, n.
+--Door wilde dieren bewaakt, XL, 48, n.
+--Er was een geloovige in zijn gezin, XL, 29.
+--Zijne vrouw zie Asia.
+
+Pharaos onrechtvaardige handeling, VII, 101.
+--Ontevredenheid over Mozes' antwoorden, XXVI, 26, n.
+--Hij eischte, door zijne onderdanen aangebeden te worden, 28.
+--Volk, III, 9.
+--Woorden bij zijn uiteinde, X, 90.
+
+Plaats bij Gods troon, zie Illioen.
+--Der oproeping, L, 40.
+
+Plaatsing der ark, XI, 46.
+
+Plaatsen in de schrift voorbijgaan, V, 18.
+
+Plagen, XLIII, 47, n.
+--Over de Egyptenaren, VII, 130.
+
+Plant, zie Jaktin.
+
+Pleegkinderen, het huwelijk daarvan, XXXIII, 4, 5, 37.
+
+Plek waar Saleh en zij die in hem geloofden, vergaderden om te bidden,
+XXVII, 52. n.
+
+Plichtbetrachting, VI, 135.
+
+Plichten der mannen omtrent de vrouwen na de echtscheiding XXXIII, 48.
+--Jegens bloedverwanten, zie Bloedverwanten.
+
+Poort biddende binnengaan, IV, 153.
+
+Potiphar, XII, 21, n.
+--Diens vrouw, zie Zoleikha.
+--Wil Jozef tot zoon aannemen, XII, 21.
+
+Prediker: woorden die hij gebruikt, II, 19, n.
+
+Propheet Mahomet (De), zie Mahomet.
+--Zijne voorrechten en plichten der geloovigen jegens hem, XXIV, 63:
+XXXIII, 49 en volg.; XLVIII, 8, 9.
+
+Profeet (De) bedriegt niet, III, 155.
+--Uit Mekka verdreven, IX, 40.
+--Hij ontvangt den buit eener expeditie naar Al Nadir, LIX, 6, n.
+--Zie Ahmed. Zie Dhu' Lkefl, Elisa en Elias.
+--Zie Edris, Hoed, Lot, Noach, ShoaÔb.
+--Zie Omwikkeld.
+--Zie Vermaningen.
+
+Profeten en zendelingen of apostels, XIX, 42, n.
+--Wat zij zijn, XXI. 7 en volg.
+--Zij hebben alleen de openbaring van een eenigen God ontvangen,
+XXI, 25.
+--Er zijn van verschillende graden, II, 254; XVII, 57.
+--De geloovigen maken geen onderscheid tusschen hen, II, 285.
+--Men moet in hen gelooven, III, 74.
+--(De oude), XXXIII, 38 en volg.
+--(De valsche), VI, 93.
+--XXI, bl. 355, n.
+--Zie God.
+--Zie Onderscheid.
+
+Psalmen (De), XVII, 57; XXI, 105.
+
+Put, XII, 15. n.
+
+
+
+R
+
+
+Raad van Mekka's voornaamste bewoners, XCVI, 17, n.
+
+Rabb, meester of heer, III, 74, n.
+
+Rail, zie Zoleikha.
+
+RaÔna, II, 98.
+
+Rakin (Al), XVIII, 8.
+
+Ramadan (De), maand, waarin de Koran werd geopenbaard II, 181.
+
+Rass (Al), XXV, 40; L, 12.
+
+Rawasiya, grondslag of basis, XXXI, 9, n.
+
+Redding der Arkbewoners, VII, 62.
+
+Regen (De); God zendt dien, XXX, 47.
+--De oude Arabieren waren van gevoelen, dat zij dien aan sommige
+sterren verschuldigd waren, XXV, 52, n.
+--Van steenen op de achterblijvers, VII, 82.
+
+Rechter, zie Scheidsrechters.
+
+Rechters omkoopen, IV, 159, n.
+
+Rechten weg verlaten, V, 81.
+
+Rechtschapen, III, 109.
+
+Rechtvaardigen, IV, 52.
+
+Reinheid, II, 232.
+
+Reinigingen, zuiveringen, IV, 46.
+--Met zand, bij gebrek aan water, V, 8 en 9.
+
+Reis der IsraÎlieten door de woestijn, V, 29, n.
+--Gedurende vier maanden, IX, 2.
+--Naar den hemel, zie Mahomet.
+
+Reita Bint Saad Ebn Teijm, die des nachts haar dagwerk vernietigde,
+XVI, 94, n.
+
+Reizen op zee, XVII, 68 en volg.
+
+Reizigers (De) XVII, 28.
+
+Rekeningen (Het opmaken daarvan), II, 198.
+
+Ressoel, bode of profeet, II, 9, n.
+
+Reuzen, V, 25.
+
+Richting bij het gebed, XIX, 16, n.
+--Des lichaams bij het gebed, zie Kebla.
+
+Rivier, zie Beproeving.
+--Zie Kauther.
+
+Romeinen, zie Grieken.
+
+Rondtrekken van de Caaba bij een pelgrimstocht, XXII, 30.
+
+Roode zee, het verdrinken daarin, VII, 132.
+
+Rook, XLIV, bl. 520, n.
+--Verschillende meeningen daaromtrent, 10, n.
+
+Ruben, XII, 10 en volg., 80, n.
+
+Rubil, zie Ruben.
+
+Rug toekeeren, II, 138.
+
+Rustplaats, zie God.
+
+Rijkdommen; gebruik daarvan, V, 16, n.
+--Zie IsraÎlieten.
+
+
+
+S
+
+
+S, XXXVIII, 1, n.
+
+Saba, land, XXVII, 22 en volg.; XXXIV, bl. 461, n.
+--De koningin van dat land, XXVII, 23.
+
+Saad wordt, op aanraden van Aboe-Bekr, een Moslem, XXXI, 14, n.
+
+Sabbath (Viering van den), II, 61, n.; VII, 163.
+
+Sabbathschenders in apen en varkens veranderd, V, 82, n.
+
+Sabbathschending IV, 50.
+
+
+
+SabbeÔsten (De) die gelooven, zullen beloond worden, II, 59; V, 73;
+XXII, 17.
+--Zie Eblis.
+
+Safa, een berg, II, 153.
+
+Safiya Bint Hoyai, een der vrouwen van den profeet, XLIX, 11, n.
+
+Sakhar, een demon, XXXVIII, 33, n.
+
+Saleh, profeet, VII, 71; XI, 64; XXVI, 142 en volg.; XXVII, 46; LIV,
+26 en volg.
+--Zie Plek.
+
+Salomon, II, 96; VI, 84.
+--Zijn oordeel, zijne wijsheid en zijne macht, XXI, 78 en 79.
+--Gebiedt de geniussen en de winden, XXI, 81, 82; XXVII, 17 en volg.;
+XXXIV, 11; XXXVIII, 38, n.
+--Waarom dit geschiedde, XXXVIII, 30, n.
+
+Salomo, Davids erfgenaam, XXVII, 16.
+--Hij vertrekt als pelgrim naar Mekka, 20, n.
+
+Salomo's offer van paarden, XXXVIII, 30, n.
+--Zijn verlies van den troon, 33.
+--Paleis, XXVII, 44.
+--Zijn besluit de koningin van Saba tot vrouw te nemen, 45, n.
+--Rechtspraak, XXI, 79, n.
+--Dood, XXXIV, 13, n.
+
+Samaritaan (De) (Al Sameri) maakt het gouden kalf voor de IsraÎlieten,
+XX, 87, n. 96.
+
+Samenzwering der ongeloovigen, VIII, 30.
+
+Sarim, XVIII, 81, n.
+
+Satan, als schutspatroon kiezen, IV, 118.
+--Bereidt de daden, VI, 43.
+--(Gesteenigde), III, 31.
+--Zie Eblis.
+--Zie verleiding.
+
+Satans bedrog, II, 271.
+
+Saul, zie Thaloet.
+
+Schaduw (De), XXV, 47.
+
+Scharen, XXXIX, bl. 491, n.
+
+Schatting, betaling daarvan, IX, 29.
+
+Scheiding; formule uitgesproken door sommigen, welke het voornemen
+daartoe hebben. Aanmerking daarop, LVIII, 2, n.
+--Zoenprijs bij het niet houden dier gelofte, 4.
+--Tijdstip van het wegzenden der vrouwen, LXV, 1.
+--In den godsdienst, VI, 160.
+
+Scheidsrechter, IV, 39.
+
+Schending van het verbond, IV, 154.
+
+Schepen, XVII, 68 en volg; XXXI, 30 volg.
+
+Schepper, zie Engelen.
+
+Schepping (De) der wereld, XVI, 67 en volg.; L, 37 en volg.
+--Verscheidenheid daarvan, XIII, 3, 4; XXXV, 25.
+--Der hemelen en der aarde, XLI, 8-11.
+--Hoe God den mensch heeft geschapen, XVI, 4.
+--Wat God voor den mensch heeft geschapen, XVI, 5 en volg. 81, 82, 83.
+--Des menschen, XX, 5; XCVI, 2, zie Mensch.
+--Der aarde, zie Dagen.
+
+Scheren van baarden en hoofden der pelgrims, XXII, 30, n.
+
+Schikking der gebeurtenissen, zie Nacht.
+--Van eene zaak, zie Minnelijk.
+
+Schimpnamen, het is verboden die te geven, XLIX, 11.
+
+Schrift, II, 123, n.
+--Verklaarders, zie Al Beid‚wi.
+
+Schriften, zie Vervalsching.
+
+Schriftvervalsching, zie Beschuldiging.
+
+Schriften (De Heilige) door de Joden en de Christenen vervalscht,
+II, 73; V, 18.
+--De menschen der Heilige Schrift zijn Joden en Christenen, XXIX,
+45; zij zijn allen niet even slecht, III, 109, 110.
+
+Schudding des hemels, VII, 79.
+
+Schulden, zie Schuldvorderingen.
+
+Schuldenaars; hoe men die moet behandelen, II, 280.
+
+Schuldvordering en Schulden, II, 282.
+
+Schutspatroon, zie Satan.
+
+
+
+Schijn, zie Ser‚b.
+
+Selsebil, fontein of bron in het paradijs, LXXVI, 18.
+
+Ser‚b, bedriegelijke schijn dikwijls, in het oosten, in zandige
+vlakten gezien, XXIV, 39, n.
+
+Sheddab, doet tuinen aanleggen, die het denkbeeld van het paradijs
+moeten geven, LXXXIX, 6, n.
+
+Shemkha, moeder van Noach, LXXI, 29, n.
+
+ShoaÔb, profeet der Madianieten, behuwdvader van Mozes, VII, 83, n.;
+XI: 85 en volg.; XV, 78, n.; XXVI, 176 en volg; XXIX, 35 en volg.
+
+Sidjin, LXXXIII, 7 en volg.
+
+SinaÔ, berg, II, 60, 87; IV, 153; VII, 170; XX, 82; XXVIII, 44-46;
+LII, 1. Zie Berg.
+
+Slaaf, zie Vrijmaking.
+
+Slaan met een deel der koe, II, 68.
+
+Slaap en ontwaken der spelonkbewoners, XVIII, 20.
+
+Slag; een der namen van den jongsten dag, CI, 1 en volg.
+
+Slag (De) van Honein, IX, 25.
+
+Slachten van dieren, VI, 139.
+
+Slachting te Bedr, XXIII, 72, n.
+
+Slang, VII, 104, zie Straf.
+
+Slaven, XXIV, 32, 33, zie Vrijmaking.
+
+Slavinnen, IV, 3.
+
+Slechte daden, II, 75.
+
+Snappende vogels, die het leger van Abraha Ebn al Sabah verdelgen,
+CV, 3.
+
+Sobhanahoe; beteekenis daarvan, II, 110, n.
+
+Sodom door een wind vernield, XXIX, 39.
+--Zie Bewoners.
+
+Soera, beteekenis daarvan, IX, 87, n.
+
+Sohaib, zie ShoaÔb.
+
+Soheib (Vlucht van), II, 203, n.
+
+Spelen, V, 93.
+
+Spelonk, XVIII, bl. 322, n.
+--Der zeven slapers, XVIII, 8.
+
+Spelonkbewoners zenden iemand naar de stad, XVIII, 88.
+--Zie slaap.
+
+Spin (De), XXIX, bl. 429, n. 40.
+
+Spotters, XV, 95
+
+Spreekwoord der Oosterlingen, VII, 38.
+
+Spijzen, zie Verboden.
+
+Stad, volgens sommigen, Jericho of Jeruzalem, II, 55, n.
+--In Hej‡z. Zie Madian.
+--Zie Ailah.
+
+Stadhouder Gods, II, 28.
+
+Stammen die weigerden Mahomet en zijne expeditie te volgen, XLVIII,
+11, n.
+
+Stam van Leith hield het voor ongeoorloofd dat de mensch alleen at,
+XXIV, 60, n.
+--Zie Ad.
+--Zie Thamoed.
+
+Standbeelden en andere voorstellingen van levende wezens, V, 92.
+
+Staven in slangen veranderd, VII, 114.
+
+Steden verwoest IX, 71; XVIII, 58.
+
+Steenregen in Sodom, XI, 84.
+
+Stelen; straf daarvoor, V, 42.
+
+Sterken (De) en de zwakken op den dag des oordeels, XXXIV, 30 en volg.
+
+Ster, LIII, 1.
+
+Sterren, XVI, 16. (Verschietende). Wat zij zijn, XV, 16 en volg.;
+XXXVII, 13, n.; LXVII, 5; LXXII, 8.
+--De aanbidding daarvan is verboden, XLI, 37.
+
+Stokken tot het bouwen van kooien voor vee, LIV, 31.
+
+Straf, II, 56; VI, 65; VII, 36.
+--Voor hen die vragen God te zien, IV, 152.
+--Der bestrijders van God en zijn Apostel, V, 37.
+--Der slang en des duivels, VII, 21, n.
+--Des moordenaars, XVII, 35, n.
+--Op den dag des oordeels, LII, 47, n.
+--Uitstel, VII, 14, n.
+--Van Adam en Eva, VII, 23 en volg.
+--Van afgodendienaars, LIII, 44, n.
+--Van een moordenaar, II, 173, n.
+--Van hen, die de aalmoezen niet stipt betalen, III, 176, n.
+--Van overspeligen XXIV, 2.
+--Van Pharaos volk, XL, 40 en volg.
+--Voor de ongeloovigen VIII, 12.
+
+Straffen; niemand daartoe in staat gelijk God, LXXXIX, 26.
+
+Straf der ongeloovigen, XVIII, 57, n.; XIX, 69, n.
+--Zie God.
+
+Strijd over God, II, 133, zie Nimrod.
+
+Strijden voor Gods zaak, IV, 76.
+
+Strijdpunten beslist, III, 22.
+
+Syrius, het hondsgesternte, LIII, 50, n.
+
+
+
+T
+
+
+Taal der vogels, XXVII, 16.
+--Jezus in den mond gelegd, 73, n.
+
+Taalkweeking, zie Arabieren.
+
+Taalvoering, zie Gepaste.
+
+Taboek (Zending van), IX, 82 en volg.
+
+Tafel, bl. 152, n., 112.
+--Gedekt van den hemel gekomen, V, 113, n.
+
+Tafels, VII, 142, 149, 153.
+
+Tagut; naam van elken afgod, II, 257 en volg; IV, 54, 78, zie Thagut.
+
+Taghut, V 65.
+
+Talk, een banaan, LVI, 28, n.
+
+Taloet, zie Talut.
+
+Talut of Saul, II, 248-250.
+
+Tamarissen; een kleine heester, XXXIV, 15.
+
+Tasnim; eene fontein in het paradijs, LXXXIII, 27 en 28.
+
+Teeken, VI, 124.
+--Der nadering van den dag des oordeels, zie Jongste uur.
+
+Tekst der schriften; het aannemen en verwerpen daarvan, V, 44.
+
+Tempels, XXIV, 36, n.
+
+Tempel van Cob‚, IX, 109, n.
+--Zie Caaba.
+
+Terugkeer tot God, II, 151; VI, 38.
+
+Testamenten, II, 176 en volg. V, 105 en volg.
+--Zie Vervalsching.
+
+T. H. XX, bl. 344, n.
+
+Thaghoet, zie Tagut.
+
+Thagoet, zie Tagut.
+
+Thagut, IV, 63, zie Taghut; XVI, 38.
+
+Thaloet, zie Saul.
+
+Thamoed, XXIX, 39.
+--Een Arabische stam, die tot den afgodendienst overging, VII, 71, n.
+
+Thamoedieten (De) houden met hunne kameelen beurten in het water
+drinken, XXVI, 155.
+--Dringen op een mirakel aan, VII, 71, n. Zie verder Themoed en
+Themoedieten.
+
+Thamud, zie Ad.
+
+Themoed of Themoedieten, Arabische bevolking, IX, 71; XI, 64 en volg.,
+98; XIV, 9; XV, 80; XXII, 43; XXV, 40; XXVI, 141 en volg.; XXVII, 46;
+XXIX, 39; XXXVIII, 12; XL 32; XLI, 12 en volg.; L, 12; LIII, 52; LIV,
+23; LXIX, 4 en volg.; LXXXV, 11; LXXXIX, 8.
+
+Theodicea, LXXXIII, 4 en volg.
+
+Thora (De) Pentateuchus, III, 2, 43, 58, 87; V, 47 en volg.; 70,
+72, 110; VII, 156; IX, 112; XXVIII, 43 en volg.; XLVIII, 29; LXI, 6,
+LXII, 5.
+
+Thojeba of de gelukzaligheid, XX, bl. 344, n.
+
+Tobba, bijnaam van zekere Arabische vorsten, XLIV, 36; L, 13.
+
+Tobbe, zie Hamyarieten.
+
+
+
+Toekomstig leven, VI, 32; XLII, 19, zie Opstanding.
+
+Toevluchtsoord, II, 119.
+
+Toewa, zie Towa.
+
+Tocht, IX, 93.
+
+Toonbeelden van deugd, LXVI, II, 12.
+
+Toorn (De), III, 128.
+
+Toovenaars (De), VII, 109 en volg.
+--Van Egypte, X, 77 en volg.; XX, 53 en volg.; XXVI, 33 en volg.
+
+Tooverij, V, 110; VI, 7.
+
+Towa, vallei, waar God tot Mozes sprak, XX, 12; LXXIX, 16, zie God.
+
+Troepen, vijandelijke C, 5.
+
+Trompet (De) van het laatste oordeel, teeken van den jongsten dag,
+XXXIII, 103; XXXVI, 49, 51, 53; XXXVII, 19; LXIX, 13; LXXIX, 6, 7;
+LXXX, 33.
+--Zie Klank.
+
+Tuchtiging van vrouwen, IV, 38.
+
+Tuin, II, 33.
+--Bezitters daarvan om hunne hardvochtigheid gestraft, LXVIII, 17, n.
+--Of het Paradijs, zie Paradijs. Men vindt dit met beide namen
+bestempeld.
+
+Tulband, zie Opgevouwen zon.
+
+Twisten, geloofsgeschillen, XXIX, 45.
+
+Twist nopens Jezus. IV, 156.
+--Omtrent Maria, III, 39.
+--Omtrent oude geldstukken, XVIII, 20, n.
+--Over Abraham, III, 58.
+--Van Christenen en Joden over de eenheid Gods, III, 101.
+
+Twijfelaars, V, 47.
+
+Twijfelachtige Mahomedanen, IX, 43 en volg.
+
+Tijdelijke goederen dezer wereld, VII, 168.
+
+Tijdingen, het is verboden valsche te verspreiden, IV, 85.
+
+Tijdrekening der Arabieren, zie Arabieren.
+
+Tijdstip en plaats van den dood der offeranden, XXII, 34.
+--Waarop Noach in de ark ging, XI, 50.
+
+Tijdverloop in de spelonk, XVIII, 18.
+
+Tijdverloop tusschen twee profeten, V, 22, n.
+
+
+
+U
+
+
+Uitdaging om een hoofdstuk des Korans samen te stellen, zie
+Ongeloovigen.
+
+Uiteinde van den goede, XVIII, 31, n.
+--Van den zondaar, ald.
+
+Uitlegging van het boek, VII, 50 en volg.
+
+Uitroep van den man, die Jozef uit den put trok, XII, 19.
+
+Uitspanning, XXI, 16 en volg.
+
+Uren waarop de slaven zonder verlof de kamer niet betreden, XXIV, 57.
+
+Uur van het middaggebed, XVII, 80.
+--Van het nachtgebed, aldaar.
+--Van het ochtendgebed, aldaar.
+--Of dag van het laatste oordeel is aan geen twijfel onderhevig,
+XVIII, 20; XLIII, 61, 66.
+
+Uien, enz., bede tot God die te laten groeien, II, 58.
+
+
+
+V
+
+
+Vagevuur (Het), VII, 44, n.
+
+Vallei van Honein, IX, 25.
+--Der mieren, XXVII, 18.
+
+Valsche aantijging, IV, 112, 113.
+--Getuigenis, IV, 108, n.
+--Goden, II, 22, n.
+--Maten en gewichten, VII, 83.
+--Maten en gewichten, zie Bedriegers.
+
+Valstrikken spannen, VI, 123.
+
+Vasten (De), II, 179-183; V, 91.
+
+Vastendagen, II, 180, 181, n. en 183, n.
+
+Vee, VI, bl. 171, n.
+
+Veldslag, zie Bedr.
+
+Verandering van hemel en aarde, XIV, 49.
+
+Verblijf, IX, 6.
+--In de hel, IV, 93.
+
+Verbod omtrent het verblijf van belijders van eenen vreemden godsdienst
+in de nabijheid van Mekka, IX, 28, n.
+--Valsche maten, zie Maten.
+--Van drinken en spelen, II, 216.
+--Van het gebruik der waterputten van de Thamoedieten, VII, 75, n.
+--Van slechte dingen, VII, 156, n.
+
+Verboden boom, VII, 18 en volg.
+--Huwelijken IV, 27.
+--Spijs aan de Joden, VI, 147.
+--Spijzen, het eten van vloeibaar bloed, VI, 146.
+--Spijzen, VI, 147; XVI, 116.
+--Spijzen, zie Voedsel.
+--Voedsel, V, 46.
+--Vrucht, zie Adam.
+
+Verbond met de duivels, XXVI, 222, n.
+--Met de ongeloovigen, LX, 1 en volg.
+--Met de ongeloovigen aangegaan, IX, 4.
+--Men moet dit in acht nemen, XVI, 93 en volg.
+
+Verbondenen XXXIII, bl. 448, n.
+
+Verdediging van den zondaar, IV, 106.
+
+Verdeelers, beteekenis van dat woord, XV, 90. n.
+
+Verdeeling van den buit, VIII, 42.
+--Van hemel en aarde, XXI, 31, n.
+
+Verderf II, 10, n.
+
+Verdoemden (De), III, 80 en volg. 102; VI, 69; VII, 42 en volg; XI,
+108; XXVIII, 28, 100 en volg.; XXI, 45 en volg.; XXII, 20 en volg.;
+XXV, 29 en volg.; XXXI, 5, 6; XXXIX, 17 en volg. 61; XLIV 43-50; LIV,
+41 en volg.; LVI, 40 en volg.; LXIX, 25 en volg.; LXXVII, 15 en volg.;
+LXXXVIII, 1-7; LXXXIX, 22 en volg; XCVIII, 5; CIX, 1 en volg.
+
+Verdoemenis, zie Vonnis.
+
+Verdrukking der Joden, VII, 166.
+
+Verdrijving uit het paradijs, II, 34.
+
+Vereering der vrouwen, IV, 1.
+
+Vergefelijke zonden, zie Zonden.
+
+Vergelijken met insecten, II, 24.
+
+Vergiffenis, V, 16.
+--Van een huichelaar, IX, 81, n.
+--Der berouwhebbenden, XXXIX, 54, n.
+
+Verhindering van Abrahams offer, zie Bevel.
+
+Verkwistenden, XVII, 29-31.
+
+Verlangen naar den dood, III, 137.
+
+Verleiding, VIII, 25, 39.
+--Van sommige dienaren door satan IV, 118.
+
+Vermaningen des profeets, XXIV, 63, n.
+
+Verminkten en zieken; het eten met dezen niet onteerend, gelijk de
+afgodendienende Arabieren geloofden, XXIV, 60.
+
+Vermogen der weezen, IV, 2.
+--Der zwakken van zinnen, IV, 4.
+
+Vermoorden, II, 79.
+
+Vernielen door wind, zie Sodom.
+
+Veronderstellingen (Sommige) zijne een zonde, XLIX, 12.
+
+Veroordeelde spotternijen, XLIX, 11.
+--Laster, XLIX, 11.
+
+Verontschuldiging bij den Heer, VII, 164.
+
+Verruiling van vrouwen, IV, 24.
+
+Vers (Het) van den troon, II, 256 n.
+
+Verschietende sterren, zie Sterren.
+
+Verschijnen van den duivel, VII, 15.
+--Voor God, rijkdom noch kinderen verzellen u daarbij, VI, 94, n.
+
+Versierselen, bij het bezoeken van den Caaba, VII, 29, 30.
+--Zie Gouden.
+
+Verstoktheid der afgodendienaars, XXXVI, 6 en volg.
+
+Verstooting der vrouw. II, 226 en volg.; IV, 24, zie Echtscheiding.
+
+Vertrouwde goederen, zie Onderpanden.
+
+Vervalsching der Schriften door Joden en Christenen, III, 64, n.
+--Der Schriften, zie Christenen.
+--Van Testamenten, II, 177.
+
+Vervloeking van de verbergers der duidelijke leer, II, 154.
+
+Vervulling der wenschen, III, 145.
+
+Verwaarloozing van Gods bevel, VII, 149.
+
+
+
+Verwoeste steden, XLVI, 26.
+
+Verwoesting van tempels, enz., XXII, 41.
+
+Verzen van den Koran, II, 183, n.; XV, 87.
+
+Vischvangst (De), V, 97.
+
+Visioen, XIII, 45.
+--Der gelukzaligen, X, 27, n.
+
+Vleesch, dat mannen en vrouwen mogen eten, VI, 140.
+
+Vloeken eener natie, VII, 36.
+
+Vlucht der uitgewekenen naar Medina, VIII, 26, n.
+
+Vluchtelingen naar EthiopiÎ en Medina, IV, 99, n.
+
+Voedsel, XVI, 69.
+--Der bewoners van Mekka bij hongersnood, XXIII, 77 n.
+--Door Joden of Christenen gereed gemaakt, V, 7, n.
+--Verboden en niet verboden spijzen, II, 168; V, 1, 4; VI, 118.
+--Voor hen, die niet in den Koran gelooven, LXXIII, 13.
+--Zie Verboden.
+
+Voedsters huwen, IV, 27.
+
+Voeren langs den rechten weg, IV, 174.
+
+Voertuig, zie Kameel.
+
+Vogel. Elk mensch heeft zijn vogel aan den hals bevestigd, dat wil
+zeggen elk mensch heeft zijne bestemming, XVII, 14.
+
+Vogels door Jezus gemaakt, III, 43. n.
+--Zie Taal.
+
+Volk dat ÈÈn godsdienst belijdt, zie Ommat.
+--Zonder kleedingen, zie Gog.
+
+Volken, zie Yajoej.
+
+Volmaakte vrouwen; aantal daarvan, LXVI, 12, n.
+
+Vonnis der verdoemenis, door God bij den val van Adam uitgesproken,
+XXXVI, 6, n.
+
+Voogd, II, 282.
+
+Voorbeschikking Gods, IX, 122.
+
+Voorschriften, V, 7.
+--Der zedeleer, II, 77, 147-150, 263, en volg.; XXIII, 98; XXXI, 13,
+14; XLI, 34; XLII, 34 en volg.; XLVI, 14-16; XLIX, 10, 13; LVIII,
+10 en volg.
+
+Voorspoed der ongeloovigen, III, 196.
+--Van den mensch, XVII, 14, n.
+
+Voorspraak, wie die verkrijgen zal, XIX, 90.
+
+Voorzorgen nemen tegen den oorlog, IV, 73.
+
+Vordering van den profeet, II, 102.
+
+Vriendelijkheid, beter dan aalmoezen met onvriendelijkheid gegeven,
+II, 265.
+
+Vrienden kiezen, V, 61; LX, 1.
+
+Vriendschap, zie Geloovige.
+
+Vroomheid, godvreezendheid, waarin die bestaat, II, 172.
+--Zij wordt aanbevolen, XXX, 29.
+
+Vrouw, die geschorst is, IV, 128.
+
+Vrouwen (De), IV, 1 en volg.; XXIV, 2, 6, 10 en volg., 26, 31, 59;
+LXV, 1 en volg.; LXVI, 1-5.
+--Zij zijn voor de mannen geschapen, XXX, 20.
+--Voorschriften, haar betreffende, II, 226 en volg.
+--Zij zijn den mannen ondergeschikt, II, 228; IV, 38.
+--Onvolmaakte wezens, XLIII, 17.
+--Voor wie zij zich kunnen toonen, XXXIII, 55.
+--Onaangenaamheden, waaraan zij zijn blootgesteld, II, 222.
+--Van het hof van Egypte, XII, 31.
+--Overspeelsters IV, 19.
+--Hoe men haar moet behandelen. IV, 23.
+--Haar, die men niet bemint, aldaar.
+--Zij moeten bij overtredingen gestraft worden, 38.
+--Geloovige en ongeloovige, LX, 10.
+--Haar, die de profeet kan huwen, XXXIII, 49 en volg.
+--Geloovige LXVI, 11, 12.
+--Hare eischen, XXXIII, 28, 29, II, 46, IV, bl. 129, n.
+--Van het paradijs, LVI, 34-37.
+--Van onberispelijk gedrag, zie Mohsinat.
+--Zie Aantal.
+--Zie vereering.
+
+Vrouwenlisten, CXIII, 4,
+
+Vruchten van het paradijs, II, 23.
+
+Vrijdag, door Mahomet vooral bestemd voor Gods openbare vereering,
+LXII, 9, n.
+
+Vrijmaking van een slaaf, XXIV, 33.
+
+Vrijstelling; IX bl. 219, n. 1.
+
+Vuur dat door wrijving wordt verkregen, XXXVI, 80; LVI, 70, 71.
+--Door wrijving ontstaan, zie Hout.
+--Ontsteken, II, 16.
+--Uit den hemel nedergedaald, V, 31, n.
+--Zie Wijze.
+
+Vijand, II, 34.
+--Zie Zwarte.
+
+
+
+W
+
+
+Waarheid, V, 86.
+--Spreken omtrent God, VII, 168.
+
+Waarschuwing, zie Dag.
+
+Waarzeggerij is verboden, V, 92.
+
+Wacht-engelen afgelost, XVII, 80, n.
+
+WaÔla, vrouw van Noach, XI, 42, n.
+
+Walid Ebn al Mogheira, een van Mahomets grootste tegenstanders, XC,
+5, n.
+
+Wallen of dammen, zie Al Arem.
+
+Ware en valsche leer, II, 257.
+--Geloovige, XL, bl. 498, n.
+
+Water, uitgebreid gebruik daarvan in het godsdienstige en gewone leven,
+XXV, 50, n.
+--Uitgieten, beteekenis daarvan, XI, 42, n.
+
+Wedervergelding, zie Wet.
+
+Wedervergeldingsrecht, II, 190.
+
+Wedervergeldingswet, II, 175.
+
+Wedloopen, XII, 17.
+
+Weegschaal (De), XXI, 48; LVII, 25.
+
+Weerspannigheid tegen Mozes, zie Karoen.
+
+Weerwraak, zie Wedervergelding.
+
+Weerzin van het opgelegde juk, II, 286.
+
+Weezen II, 218; IV, 2 en volg. 126; VI, 153; XVII, 36.
+--Groeien op, IV, 6.
+--Zie vermogen.
+--(Vrouwelijke), zie Huwen.
+
+Wegzenden der vrouwen, zie Scheiding.
+
+Weigering, de ongeloovigen te beoorlogen, II, 191, n.
+
+Welbewaarde tafel, wordt alleen door engelen aangeraakt, LXXX, 15, n.
+
+Weldaden, VI, 44.
+
+Welvoeglijkheid, XXIV; 57-59, zie Beleefdheid.
+
+Wenden van het aangezicht, II, 136; IV, 50, zie Kebla.
+
+Wet nopens godsdienst zedelijke plichten, VII, 142.
+--Van wedervergelding, II, 173; V, 48, 49; XXII, 59.
+
+Wetverdraaiing, V, 45.
+
+Wind XLVI, 94, n.
+
+Winden (De) aan Salomo onderworpen, XXXVIII, 35.
+
+Witte en zwarte aangezichten, III, 102 en volg.
+
+Woeker (De), II, 276-278; XXX, 38.
+
+Wonder, III, 11.
+
+Woonplaats der Thamoedieten, VII, 72.
+
+Woorden tot de apostelen gericht, XXIII, 53.
+
+Wrok uit de harten genomen, VII, 41.
+
+Wijn (De), II, 216; V, 92, 93.
+--Rivieren daarvan, XLVII, 16.
+
+Wijze in het Oosten om vuur te verkrijgen, XXXVI, 80, n.
+--Van vergoeding van een ei, XXIII, 14, n.
+--Waarop de kameelen worden vastgebonden, XXII, 37, n.
+
+
+
+Y, IJ
+
+
+Yahia, volgens sommigen Jezus, III, 34.
+--Diens kuischheid, aldaar. Zie voorts Johannes.
+
+Yahya, schriftverklaarder, zie Al Beid‚wi.
+
+Yajoej, XVIII, 93, n.
+--Zie Gog en Magog.
+
+Yathreb, oude naam van Medina, XXXIII, 13, n.
+
+IJdel genot; III 196, n.
+
+IJ, S, XXXVI, bl. 472, n.
+
+IJzer, LVII, bl. 562, n.
+--IJzeren voorwerpen door Adam uit het paradijs medegebracht, LVII,
+25, n.
+
+
+
+
+Z
+
+
+Zacharias, III, 32; VI, 85; XIX, 1; XXI, 89.
+--Komt in Marias kamer, III, 32.
+--Ouderdom, III, 36.
+
+Zaken waarvan God alleen bewust is, XXXI, 34.
+
+Zakkoem, XXXVII, 60-64; XLIV, 43-46; LVI, 52, 53.
+--Zie voorts Al Zakkoem.
+
+Zamharir, groote koude, LXXVI, 13, n.
+
+Zedeleer, zie Voorschriften.
+
+Zee, zie Bahr.
+
+ZeeÎn (De beide), XXV, 55; XXVII, 62; LV, 19; LXXXII, 3.
+--Van PerziÎ en Griekenland, XVIII, 60, n.
+
+Zegel der profeten, zie Mahomet.
+
+ZeÔd, aangenomen zoon van Mahomet, XXXIII, 37, n.
+--Ebn, Haretha, ZeÔds vader, aldaar.
+
+Zelfmoord (De) verboden, IV, 33, n.
+
+Zendeling, Apostel, zie Profeet.
+
+Zendelingen, VII, 35,
+
+Zenden van blijkbaar licht, IV, 174.
+
+Zendjebil, gember, LXXVI, 17.
+
+Zeven (De) slapers, XVIII, 8-13, 15 en volg.
+--Slapers, zie Spelonk.
+
+Ziel, XXXIX, 43.
+--ten opzichte des doods L, 18.
+--Zie Dood.
+
+Zielen van martelaars in kroppen van vogels, II, 149.
+
+Zingende meisjes, door Al Hodar gekocht, om hen de Moslems wilden
+worden, van hunne bedoelingen af te brengen, XXXI, 5, n.
+
+Zoenprijs, zie Scheiding.
+
+Zoleikha, Potiphars vrouw, XII, 21, n.
+
+Zon, punten van den gezichteinder, waar zij in den loop van het jaar
+opstijgt, XXXVII, 5.
+
+Zondaren III, 123.
+--Zie Apen.
+--Zielen van hen, LXXIX, 2, n.
+
+Zonden, VI, 120, 152; XIV, 11; XLVIII, 2.
+--(Hoofd en vergefelijke), LIII, 33.
+--Vergeven, IV, 51.
+--Vermijden, IV, 35.
+
+Zondig gebruik van Gods namen, VII, 179.
+--Volk, zie Dag.
+
+Zondvloed (De), LXIX, 11, zie Noach.
+
+Zonen van Dhafar, IV, 113, n.
+
+Zoogloon, uit te betalen aan de vrouw, van welke men scheidt, LXV, 6.
+
+Zuivering, zie Reinigingen.
+
+Zusters erfdeel van een kinderlooze; bestemming van het overige, IV,
+165, n.
+
+Zuster, zie Broeder.
+
+Zwakken der aarde, IV, 99.
+
+Zwakke (De) zal vergiffenis worden geschonken, IV, 100.
+
+Zwarte lever, bij de Arabieren teeken van een vijand XX, 102, n.
+
+Zij die beproefd is, LX, bl. 571, n.
+
+
+
+
+
+VI
+
+KORT OVERZICHT VAN DE GESCHIEDENIS DER TURKEN, VOORNAMELIJK IN HUNNE
+VERHOUDING TOT HET OVERIGE EUROPA. [2319]
+
+
+
+
+I. Inleiding.
+
+
+Toen Mohammed in 632 stierf, was zijn geboorteland voor zijn godsdienst
+gewonnen. Juist honderd jaar later streden de Arabieren bij Poitiers
+in Frankrijk; daar werd de uitbreiding van den Islam in West-Europa
+tot staan gebracht. Het rijk, waarover de kaliefen, opvolgers van
+Mohammed, regeerden en waarvan Bagdad in het midden der achtste
+eeuw de hoofdstad werd, strekte zich toen uit van den Indus tot den
+Atlantischen Oceaan en omvatte ArabiÎ, SyriÎ, ArmeniÎ tot den Kaukasus,
+PerziÎ, een deel van Turkestan, Egypte, de Noordkust van Afrika,
+Spanje en het eiland Cyprus. Dit kalifaat met zijn zonderlingen
+vorm, met de zoo verschillende natiÎn, die er toe behoorden, bleef
+niet lang ÈÈn staatkundig geheel. Binnenlandsche twisten leidden tot
+verbrokkeling: in de tiende eeuw staan zelfstandig naast de kaliefen
+van Bagdad die van Cairo en Cordova. Geen van drieÎn kon toen meer
+op groote, inwendige kracht bogen.
+
+In het kalifaat van Bagdad maken we kennis met de Turken. Deze
+worden gerekend tot een groep van volkeren, die men gezamenlijk het
+oeralo-altaÔsche (tusschen Oeral en AltaÔ wonende) ras noemt en
+waaronder misschien evenals onder de Indo-EuropeÎrs verwantschap
+bestaan heeft, zonder dat dit tot nog toe even duidelijk als bij
+de Indo-EuropeÎrs is aangetoond geworden. Hebben de zoogenaamde
+oeralo-altaÔsche volkeren een zelfden oorsprong, dan is in elk
+geval het onderling verschil nog veel grooter geworden dan bij de
+Indo-EuropeÎrs: wie zou nu tusschen Tataren, Mongolen, Kirgiezen,
+Mantsjoe's, Jakoeten, Toengoezen aan den ÈÈnen kant, Hongaren, Finnen,
+Lappen aan den anderen kant verwantschap gaan zoeken, zonder de oudere
+geschiedenis dier volkeren te kennen?
+
+De oudste ons bekende woonplaats der Turken is Turkestan, zoowel het
+nu tot Russisch-Azie behoorende land van dien naam als het tot China
+behoorende Oost-Turkestan. Daar signaleerden hen in de vijfde eeuw na
+Christus de Chineezen als Tou-kioue, terwijl in het Byzantijnsche of
+Grieksche rijk in dezelfde eeuw de naam Tourkoi genoemd wordt. Het
+militaire gevoel was bij hen zeer sterk ontwikkeld. Zij waren in de
+eerste plaats soldaten, trekkende, waarheen de fortuin hen voerde,
+levende, als het mogelijk was, op vaste plaatsen, maar die ook
+gemakkelijk verlatende, als een sterkere kwam, die hen er uitdreef. Het
+soldatenleven ontwikkelde bij hen een buitengewoon sterk plichtsgevoel
+met een levendigen zin voor discipline en hiÎrarchie. "Een Turk te
+paard kent zijn vader niet," "Als men 't huis uws vaders aanvalt,
+valt mede aan", zijn bekende Turksche gezegden uit dien ouden tijd.
+
+Voor een dergelijk volk moest de Islam met zijne martiale eigenschappen
+veel aantrekkelijks hebben. Met overpeinzingen over de waarde van een
+of ander godsdienstig stelsel hebben de Turken, weinig bespiegelend
+aangelegd als zij zijn, zich nooit druk gemaakt. Evenals het vroeger
+tot hen gekomen Boeddhisme en het Nestoriaansch Christendom aanhang
+onder hen gevonden hadden, zoo ook de Islam, toen die hun land in de
+zevende eeuw bereikte.
+
+De Islam opende hun nieuwe wegen om zich uit te breiden. Tot
+nog toe hadden zij zich meest naar het Westen verplaatst. Nu
+stond voor hen ook de weg naar het Zuidwesten, naar Iran, open,
+waar het Nieuw-Perziche rijk der Sassaniden, begunstigd door de
+natuurlijke grensgesteldheid tot hen, aan de komst van den Islam
+had kunnen tegenhouden. In grooten getale maakten zij daarna weldra
+hunne opwachting in het Kalifaat van Bagdad en traden in dienst
+der Abassiden, het toenmalige kaliefengeslacht. Met hun optreden
+in Voor-AziÎ beginnen nieuwe veroveringen der Mohammedanen; het
+laatste overblijfsel van het Byzantijnsche rijk in AziÎ, Klein-AziÎ
+of Roem (= land der Romeinen), werd door de Turken veroverd. Maar
+door hen begint ook de verbrokkeling van het Kalifaat van Bagdad in
+een aantal kleine staatjes onder verschillende dynastieÎn, die den
+kalief slechts in naam als hun meester erkennen. Meer direct wordt
+de kalief bedreigd door de ook al uit Turken bestaande lijfwacht,
+wier hoofd, de emir-al-omra, hem op den duur gaat overheerschen. Het
+culminatiepunt in die ontwikkeling wordt bereikt, wanneer kalief Kalem
+in het midden der elfde eeuw den wegens zijn godsdienstijver bekenden
+Togroel-Beg, het hoofd der Seldsjoeksche [2320] Turken, naar Bagdad
+roept en proclameert tot sultan van het Oosten en Westen: deze krijgt
+dus de wereldlijke macht, de kalief behoudt alleen de geestelijke.
+
+De sultan of, zooals men hem meestal noemde, de atabÍk, die te Mosoel
+resideerde, kon op den duur evenmin als de kalief een krachtig centraal
+gezag handhaven. Onder hem waren verschillende sultans, leenvorsten
+eigenlijk, die zich van den atabÍk feitelijk losmaakten, zoodat de
+verbrokkeling, reeds onder de kaliefen ontstaan, bleef voortduren. Het
+belangrijkste der zoo ontstaande rijkjes vond men in Klein-Azie,
+met Iconium en later Nicaea, dus vlak in de buurt van Constantinopel,
+als hoofdstad. In denzelfden tijd kregen andere Turksche stammen veel
+invloed in het kalifaat van CaÔro, waartoe een groot deel van SyriÎ
+behoorde, en ook hier begon nu een dergelijke verbrokkeling.
+
+Zoo was de toestand, toen vooral in de twaalfde eeuw de kruistochten
+plaats hadden. Die merkwaardige beweging, voortgekomen uit een
+hooggespannen godsdienstig gevoel bij de volken van West-Europa, dat
+die volken heeft doen samenwerken tot ÈÈn doel, zooals later zelden
+meer voorgekomen is, scheen voor een oogenblik in den toestand in het
+Oosten groote veranderingen te zullen aanbrengen. Het Byzantijnsche
+rijk werd tijdelijk ontlast van de bedreiging uit het Oosten; het
+kreeg zelfs een deel van Klein-AziÎ, door de kruisvaarders veroverd,
+terug. Langs de Oostkust der Middellandsche Zee, in het oude land
+van PhoeniciÎrs en IsraÎlieten, werden de Mohammedanen teruggedreven
+en verschillende kleine Christelijke staten vormden zich daar, in
+naam vereenigd onder het koninkrijk Jeruzalem. Maar het was voor
+de Christenen een blijdschap van korten duur. De Turken, onderling
+verdeeld, toen de Christenen kwamen, vereenigden zich en vonden
+verschillende voortreffelijke leiders, waaronder een eerste plaats
+inneemt Salah-ed-Din, uit den stam der Koerden, wiens vader groote
+macht had weten te verkrijgen in Egypte en die zelf aan het kalifaat
+van CaÔro feitelijk een einde gemaakt had en behalve heerscher
+over Egypte ook heerscher over geheel SyriÎ en MesopotamiÎ geworden
+was. Tegenover die eenheid aan de zijde der Mohammedanen stond weldra
+een verdeelde Christenwereld in het Oosten, die tegen de aanvallen
+van Salah-ed-Din en zijne voorgangers niet bestand bleek. De ÈÈne
+Christelijke staat vÛÛr, de andere na verdween, de meeste reeds in
+de tweede helft der twaalfde eeuw. Onder moeilijke omstandigheden
+bleven enkele plaatsen tot het einde der dertiende eeuw in handen
+van een naam-koning van Jeruzalem; het eiland Cyprus, ook door de
+kruisvaarders veroverd, zelfs tot 1489, toen het aan VenetiÎ kwam.
+
+Reeds lang vÛÛr het einde der dertiende eeuw had het groote rijk
+van Salah-ed-Din zijne voornaamste rol uitgespeeld. Zijne opvolgers
+behielden op den duur alleen Egypte en een deel van SyriÎ. In het
+Oosten hadden ook zij te lijden gehad van de beweging der Mongolen. Als
+afzonderlijke natie beginnen dezen van zich te doen spreken in de
+elfde en twaalfde eeuw. Onder hun grooten aanvoerder Temoedsjin,
+die den titel van Dzjengis-Khan aannam, hadden zij China veroverd
+en zich daarop naar het Westen gekeerd, ook daar alles neerwerpende,
+wat hun tegenstand wilde bieden. Na Temoedsjin's dood drongen ze door
+in Europa, kwamen door Rusland in Hongarije, Polen, Boheme, SileziÎ,
+MoraviÎ, IllyriÎ, maar keerden toen terug, onoverwonnen. Alleen Rusland
+bleef langen tijd onderworpen aan het rijk van Kiptschak, ook wel het
+rijk der Gouden Horde genoemd, ÈÈn der Mongoolsche rijken, die sedert
+de dertiende eeuw in AziÎ bestonden. Voor-AziÎ heeft den minsten last
+van hen gehad. Wel werd PerziÎ veroverd, wel maakte Hoelagoe, broeder
+van den keizer van China, een einde aan het kalifaat van Bagdad door
+deze stad in te nemen en den laatsten kalief te vermoorden (1258),
+maar noch in het Westen van SyriÎ noch in Klein-Azie vestigden zij
+hunne macht.
+
+Door al de veranderingen, die in de twaalfde en dertiende eeuw plaats
+vonden, was het rijk der Seldsjoeksche Turken verdwenen behalve in
+een deel van Klein-Azie. Daar vinden we in het begin der veertiende
+eeuw nog een Seldsjoeksch rijk, verdeeld in tien emiraten, die sedert
+1307 allen geheel zelfstandig waren. EÈn van die tien vereischt in
+het bijzonder onze aandacht, want daar heerschte toen Osman, naar
+wien de door hem geregeerde stam de Osmanli of Osmanen heet. Zijn
+grootvader SuleÔman, zoo luidt de overlevering, kwam uit Khorassan
+met een groot aantal Turken naar het Westen getogen, maar verdronk
+in de Eufraat. Zijn dood deed zijne volgelingen uiteengaan. Twee
+zoons met een vierhonderd families trokken naar Klein-Azie. Daar
+dichtbij komende, aanschouwden ze in de verte een veldslag. Zij
+besloten de zwakste partij te hulp te komen en bezorgden daardoor
+dezen de overwinning. De verslagenen waren Mongolen, de overwinnaars
+Seldsjoeken. Dier sultan Ala-ed-Din gaf uit dankbaarheid aan
+Erthogroel, den zoon van SuleÔman, en de zijnen woonplaatsen in het
+Noorden van Klein-AziÎ. Erthogroel's zoon was Osman, die, evenals
+de andere emirs, in 1307 zelfstandig vorst werd van zijn rijkje,
+Sultan-Oeni geheeten. Hij was de eerste der Osmanen, die tot den
+Islam overging; zijne onderdanen volgden hem hierin even trouw als
+in den krijg.
+
+Het bescheiden gebied van het Osmanische rijk werd spoedig vergroot,
+want de Osmanen waren strijdvaardig en in hunne buurt lagen de
+overblijfselen van de Grieksche macht in Klein-AziÎ, voornamelijk
+enkele steden als Nicaea, Broessa, Nicomedia, Philadelphia en
+verschillende sterke kasteelen. De Seldsjoeken, sedert lang sedentair,
+hadden hunne krijgersgewoonten afgelegd; hun Islam verdroeg zich met
+het Grieksche Christendom. Met den Islam der Osmanen was dit niet
+het geval. Spoedig begonnen hunne aanvallen eerst op de Grieksche
+bezittingen in Klein-AziÎ, toen op het Grieksche rijk in Europa zelf.
+
+Hoe was toen de toestand hiervan? Het is noodig ons dien duidelijk
+voor te stellen om te kunnen begrijpen, hoe de aanvallen der Turken
+betrekkelijk zonder veel moeite slaagden. Er is geen rijk, dat na de
+groote volksverhuizing in West-Europa meer te lijden gehad heeft van
+allerlei volkeren dan het Grieksche, dat letterlijk van alle kanten
+bestormd geworden is: door de Mohammedanen in AziÎ en Afrika, door
+verschillende Slavische en Oeralo-AltaÔsche volkeren in Europa. In
+AziÎ en Afrika verloor het, zooals we reeds opmerkten, bijna alle
+grondgebied. Enkele van de invallen doende volkeren vestigden
+zich in het Noorden van het rijk in Europa: zoo de Boelgaren, van
+Oeralo-AltaÔschen oorsprong, maar op den duur geslavoniseerd, ten
+Zuid-Oosten van de Donau, in het Noorden van MacedoniÎ en ThraciÎ,
+vanwaar ze soms zelfs Constantinopel bedreigden; zoo verschillende
+Slavische stammen. Dezen verspreidden zich, soms met, soms tegen den
+wil des keizers, zoo wat door alle deelen van het Balkan-schiereiland;
+men vindt ze in ThraciÎ, MacedoniÎ, Epirus, ThessaliÎ en zelfs hier
+en daar in Midden-Griekenland en in den Peloponnesus, maar in compacte
+massa vooral in het Noord-Westen. De Slaven daar vormden een uitlooper
+van de Slavische opmarsch naar de Elbe, die een gevolg van de groote
+verhuizing van Germaansche stammen naar het Westen was. Verschillende
+streken, sedert door Slavische volksstammen bewoond, als KroatiÎ,
+SlavoniÎ, KarinthiÎ, de Krain, Stiermarken, werden van het Grieksche
+rijk losgerukt en maakten later deel uit van Oostenrijk of Hongarije,
+het laatste bewoond door een volk van Oeralo-AltaÔschen oorsprong, dat
+zich in de negende eeuw in de Donau-vlakte had neergezet. Zuidelijker,
+waar zich vooral ServiÎrs vestigden in 't tegenwoordige BosniÎ,
+Herzegowina, Montenegro, ServiÎ, bleef de Grieksche heerschappij
+eenigermate bestaan, wanneer ten minste de keizers krachtig waren. Zoo
+was het ook bij de Boelgaren, die in de tiende eeuw geheel zelfstandig
+waren, totdat ze in het begin der elfde ten tijde van de krachtige
+keizers uit het Macedonische geslacht weÍr werden bedwongen.
+
+Al die nieuwe volkeren in het Balkan-schiereiland werden weldra
+Christenen en wel meest allen bekeerd van Constantinopel uit. Zij
+behoorden dus na de scheiding van de Katholieke kerk in een Grieksche
+en een Roomsche tot de eerste, evenals hunne Slavische stamgenooten
+in Oost-Europa, de Russen, terwijl daarentegen andere Slaven als
+de Polen, de Czechen, de in Hongarije en Oostenrijk wonende Slaven
+en ook een minderheid van ServiÎrs tot de Roomsch-Katholieke kerk
+behoorden. Grieksch-Katholiek was ook een volk van twijfelachtige
+afkomst, de Walachen, die zich tegenwoordig meestal Roemenen
+noemen. Het is onnoodig hier in te gaan op de vraag, of de Roemenen
+werkelijk afstammen van in de dagen van keizer Trajanus in de
+Romeinsche provincie DaciÎ (Oostelijk Hongarije) geplante Romeinsche
+kolonisten dan wel of zij een volk van Slavischen oorsprong zijn, dat
+een in hoofdzaak Romaansche taal aangenomen heeft. Dit volk vinden we
+in de twaalfde eeuw behalve op hunne oude woonplaatsen, namelijk vooral
+in Zevenburgen, ook in de zoogenoemde Donauvorstendommen MoldaviÎ en
+Walachije (het tegenwoordige koninkrijk RoemeniÎ) en verder verspreid
+door bijna het geheele Grieksche rijk: van Boelgarije tot in den
+Peloponnesus komen hunne nederzettingen voor evenals die der Slaven.
+
+Het laat zich alleen denken, welk een schrikbarende veranderingen
+al deze vestigingen van vreemde volken in het Balkanschiereiland
+onder de daar wonende bevolking van Hellenen en gehelleniseerden
+hebben teweeggebracht. Toch blijft het Grieksche rijk te midden
+dezer stormen in zijn kern, d.w.z. het oude Griekenland met AlbaniÎ,
+MacedoniÎ en ThraciÎ, bestaan. Dit is niet een gevolg van krachtige
+keizersregeeringen, want die waren te tellen, maar van het feit, dat
+er in den kern van het rijk een beschaving was, het Hellenisme genoemd,
+sterk genoeg om vele schokken te verdragen en ook om de zich verspreid
+vestigende Slaven en Roemenen in zich op te nemen. Daarentegen
+behielden de volkeren, die zich in het Noorden in compacte massa
+vestigden, hunne nationaliteit, al waren ze niet altijd staatkundig
+van de Grieksche keizers onafhankelijk.
+
+De doodsteek voor het Grieksche rijk kwam niet uit het Oosten en ook
+niet uit het Noorden, vanwaar het steeds het meest bedreigd geworden
+was, maar uit het Westen. Zuid- Oost- en West-Europa stonden sedert
+lang op staatkundig en op godsdienstig gebied tegenover elkander: de
+Duitsche keizers maakten, als de gelegenheid zich voordeed, aanspraak
+op het vroegere Oost-Romeinsche rijk en de Grieksche keizers hadden
+hunne aanspraken op het Westen niet geheel vergeten; de pausen
+te Rome wilden niets liever dan hereeniging der Grieksche met de
+Roomsche kerk. Dit waren de oorzaken, dat de zoogenaamde Latijnsche
+kruistocht zich tegen Constantinopel richtte; de aanleiding was,
+dat de handelsbelangen van VenetiÎ, toen de groote handelsmogendheid
+in het Oostelijk bekken der Middellandsche Zee, bij een revolutie te
+Constantinopel, op een schromelijke wijze benadeeld waren. In 1204
+namen kruisvaarders Constantinopel in en het Grieksche rijk maakte
+plaats voor een Latijnsch keizerrijk.
+
+Dit nieuwe rijk is voortdurend krachteloos geweest. Vooral VenetiÎ
+had er veel invloed: het bewerkte een verdeeling van het Zuidelijk
+Balkanschiereiland in een aantal leenstaatjes, in naam afhankelijk
+van den Latijnschen keizer, in werkelijkheid veelal van de stad
+van St. Marcus. Zelf annexeerde deze een deel van de kuststreek
+aan Adriatische en Ionische Zee, de Ionische eilanden, Creta en
+verschillende eilanden in de AegeÔsche Zee. Zoo werd VenetiÎ ook een
+politieke macht van groote beteekenis in het Oosten. De verdeeldheid
+werd te grooter, omdat hier en daar een overblijfsel van Grieksche
+macht bleef bestaan; zoo handhaafde zich in Epirus een bastaard uit het
+laatste keizersgeslacht der Angeli; in Trebizonde, aan de Zuidkust der
+Zwarte Zee, hield zich een lid van het voorlaatste keizersgeslacht, dat
+der Comnenen, staande, met den weidschen titel van keizer, terwijl in
+Nicaea Theodorus Lascaris zich ook een miniatuur-keizerrijk stichtte.
+
+De lijdensgeschiedenis van het Latijnsche rijk, vol van inwendige
+twisten over godsdienstige en politieke vraagstukken, vol van strijd
+tegen Walachen en Boelgaren, tegen het keizerrijk Nicaea en den
+despoot van Epirus, eindigde in 1261. Theodorus Lascaris en zijne
+opvolgers in Nicaea hadden door een handige diplomatie en een flinke
+krijgvoering hunne positie veel weten te versterken: zij hadden een
+goede verstandhouding onderhouden met de Seldsjoeksche Turken--de
+Osmanen waren er toen nog niet--en zich aan die zijde rust verschaft;
+stap voor stap verwierven ze eenige steunpunten voor hunne macht in
+Europa, en nadat een paleisrevolutie in 1259 het geslacht van Lascaris
+vervangen had door dat der Paleologen, wist ÈÈn der veldheeren van
+MichaÎl VIII, den eersten keizer uit het nieuwe geslacht, twee jaar
+later Constantinopel bij verrassing te heroveren.
+
+Er was weÍr een Grieksch rijk, maar de kracht bleef er uit. De
+verdeeldheid in den ouden kern kon niet meer worden opgeheven. De
+heerschappij der Paleologen heeft zich nooit verder uitgestrekt dan
+over het vroegere keizerrijk Nicaea, over Constantinopel, ThraciÎ,
+MacedoniÎ, een deel van ThessaliÎ en van den Peloponnesus, enkele
+eilanden in de AegeÔsche en de Ionische Zee. Verder was er een wanhopig
+groot aantal kleine staatjes: Epirus, waartoe ook het Westelijk
+deel van Midden-Griekenland behoorde, onder de Angeli, en sedert het
+begin der 14e eeuw onder vorsten uit andere geslachten; een hertogdom
+Athene, overblijfsel uit den tijd van het Latijnsche rijk, omvattende
+het Oostelijk deel van Midden-Griekenland; een hertogdom Achaie,
+omvattende een groot deel van den Peloponnesus; de Venetiaansche
+bezittingen, waarvan verschillende als leenstaten door aanzienlijke
+Venetiaansche geslachten geregeerd werden; enkele geheel autonome
+steden als Pellena en Tritaea in den Peloponnesus; de bezittingen
+van de Johanniter ridderorde, bepaaldelijk het eiland Rhodus. In
+het Noorden waren de daar wonende volken nu geheel onafhankelijk:
+Montenegro reeds sedert het midden der elfde eeuw; ServiÎ sedert de
+tweede helft der twaalfde, terwijl toen ook in BosniÎ zelfstandige
+vorsten voorkwamen; evenzoo de Boelgaren en Walachen, in het begin
+der dertiende eeuw een tijdlang vereenigd onder den bekenden czaar
+Johannitza, maar na diens dood elk op zich zelf staande: Walachije
+en MoldaviÎ vormden toen afzonderlijke vorstendommen onder voÔvodes,
+maar MoldaviÎ was dikwijls afhankelijk van Hongarije en had veel
+te lijden van zijn Noordelijke buren, de Polen. Aan de kust van
+de Adriatische Zee vinden we behalve het Venetiaansche gebied nog
+enkele zelfstandige steden als Ragusa, terwijl de koningen van Napels
+regeeren over Durazzo en het eiland Corfu. Herinneren we ons verder
+het nog steeds voortbestaande keizerrijk Trebizonde, vermelden we
+het in Zuid-Oostelijk Klein-AziÎ sedert het optreden der Muzelmannen
+ontstane Christelijke koninkrijk ArmeniÎ en de bezittingen van Genua,
+de groote mededingster van VenetiÎ op handelsgebied, vooral aan de
+zee van Azof, dan hebben we een overzicht van den politieken toestand
+der streken, waarin de Osmanen gaan optreden.
+
+In het Balkan-schiereiland heerschte dus een zeldzame anarchie. Wie zou
+aan het land zijn staatkundige eenheid teruggeven? In het midden der
+veertiende eeuw kon men dit in Europa zelf verwachten van ServiÎrs en
+Boelgaren, toen nauw verbonden tijdens den Servischen koning Stephanus
+Doughan, die zijne heerschappij zelfs over het grootste deel van
+MacedoniÎ uitgebreid had, daardoor het Grieksche keizerrijk als met
+een wig in twee deelen scheidend, en tevens over bijna alle westelijke
+provinciÎn van het keizerrijk behalve over den Peloponnesus, [2321]
+die ook stellig gestreefd heeft naar een Servisch rijk over heel den
+Balkan. Maar hij stierf in 1355, en met hem viel zijn rijk in stukken
+uiteen. En in dienzelfden tijd verschenen de Osmanen in Europa.
+
+
+
+
+
+II. De Opkomst en Bloei der Turksche macht in Europa.
+
+
+Van Sultan-Oeni uit breidde zich de macht der Osmanen langzaam, maar
+zeker uit over het Grieksche deel van Klein-AziÎ. Langzaam, want hun
+aantal, hoewel spoedig vergroot door verschillende vechtlievende
+elementen uit de Seldsjoeken, uit de Mongolen en zelfs uit de
+Grieken, bleef voorloopig gering. Toch volgden de veroveringen
+elkander regelmatig op: na een aantal kleinere Grieksche kasteelen
+werd in 1317 Broessa genomen door Osman's zoon Ourkhan; toen kwamen
+Nicomedia (1326), Nicaea (1330) aan de beurt onder de regeering van
+Ourkhan zelf, die tevens Broessa tot zijn hoofdstad maakte. Groote
+gematigdheid kenteekende het optreden der Osmanen in den beginne:
+de Grieksche bevolking van de veroverde steden kreeg vrijen aftocht
+met haar hebben en houden; velen maakten van deze vergunning geen
+gebruik, maar namen den Islam aan.
+
+Chalcedon (Skoetari) en Philadelphia bleven nu de eenige bezittingen
+der Grieken in Klein-AziÎ. VÛÛrdat deze genomen werden, staken de
+Osmanen reeds naar Europa over. Dit werd te beter mogelijk, doordat
+onder hen een staand leger georganiseerd was door Ala-ed-Din, den
+eersten Turkschen vizier, den broeder van Ourkhan. Het was een leger
+gedeeltelijk bestaande uit wat men zou kunnen noemen leensoldaten,
+zij namelijk, die tegen verplichting van militairen dienst land ten
+gebruike kregen, en gedeeltelijk uit huurlingen. Onder de infanterie
+was spoedig het meest beroemde corps dat der Janitsaren (Yeni-Cheri,
+nieuwe troepen), gevormd uit van onderworpen Christenen afgenomen
+jonge kinderen, jaarlijks ongeveer duizend, die in den Islam opgevoed
+werden en van hun jeugd af op de wijze der Spartanen geheel voor
+den krijgsdienst gehard; de inrichting, eigenlijk een schepping van
+Kara-Khalil-Tcherendeli, een oom van Ourkhan, berustte op de uitspraak
+van den Koran, dat alle kinderen bij hunne geboorte neiging tot den
+Islam vertoonen; het corps kreeg groote privileges, hooge soldij,
+terwijl dapperheid in hooge mate beloond werd. Onder de ruiterij
+namen de Sipahi een eerste plaats in. Naast deze en andere geregelde
+troepen stonden verschillende ongeregelde, lichtbewapende, met wie
+een gevecht gewoonlijk begonnen werd. Dit vaste, geoefende leger gaf
+den Turken een grooten voorsprong boven de legers van welk land van
+Europa dan ook, waarmede ze eerst te kampen zouden krijgen; nergens
+vond men in het midden der veertiende eeuw een dergelijke instelling.
+
+De Turksche geschiedschrijvers verklaren het oversteken van de Osmanen
+over den Bosporus uit een droom van SuleÔman, gouverneur van Nicaea,
+ÈÈn der zonen van Ourkhan. Een ander verhaal zegt, dat keizer Johannes
+†VI SuleÔman te hulp riep in binnenlandsche moeilijkheden, zooals die
+in den laatsten tijd van het bestaan van het Grieksche rijk meermalen
+voorkwamen. SuleÔman bezette op zijn tocht naar Europa in 1353 het
+kasteel Tsympe bij Gallipoli en drie jaar later Gallipoli zelf, toen
+de muren van die stad ten gevolge van een aardbeving ingestort waren:
+dit was goddelijke voorbeschikking, verklaarden de Osmanen aan den
+protesteerenden Johannes†VI, en zij behielden de stad. Nu volgden de
+veroveringen in ThraciÎ elkander snel op. Moerad†I, zoon en opvolger
+van Ourkhan (Ü 1359), nam de belangrijke stad Adrianopel (1361)
+en vestigde daar den hoofdzetel van zijne macht in Europa (1365).
+
+De machtsontwikkeling der Osmanen wekte naijver zoowel bij de
+Oostelijke als bij de Noordelijke naburen. De eersten, de Seldsjoeken,
+waren het minst te duchten; Moerad heeft in een eersten oorlog tegen
+hen een paar der Seldsjoeksche rijkjes veroverd (1388). Gevaarlijker
+was het verzet, dat uit het Noorden kwam, vooral van de ServiÎrs
+en Bulgaren, die zich bedreigd achtten. Verder reeds werkte de
+Turkenvrees: de pausen, uit wier politiek het hervatten van de
+kruistochtbeweging nooit geheel geschrapt was, gingen trachten een
+kruistocht tegen de Muzelmannen in Europa te organiseeren. Het eerst
+deed dit paus Urbanus†V, maar in het Westen bestond voor de zaak
+nog geen genoegzame belangstelling. Het waren voorloopig alleen de
+onmiddellijk bedreigden, die zich ernstig inspanden de Turken uit
+Europa te verjagen. Verbindingen werden daartoe aangeknoopt door de
+Hongaren onder hun koning Lodewijk den Grooten, de ServiÎrs onder
+Voukachine en Ougliecha, twee broeders, die regeerden in het onder
+Stephanus Doughan veroverde deel van MacedoniÎ, de BosniÎrs onder
+hun ban Tvertko, de Boelgaren onder hun czaar Sischman, de Walachen
+onder hun voÔvode Mircea. Nog vÛÛrdat alle bondgenooten hunne troepen
+gezonden hadden, overviel een bevelhebber van Moerad†I een voornamelijk
+uit ServiÎrs bestaand leger bij Tschirmen [2322] aan de rivier
+de Maritza en behaalde een glansrijke overwinning. MacedoniÎ werd
+leenplichtig aan de Turken; de zoon van Voukachine, Marko Kralievitch,
+een nationale held der ServiÎrs, werd vasal van den sultan.
+
+Daarmede was de oorlog niet uit. Dan weer op grootere, dan weer op
+kleinere schaal werd het vechten eigenlijk steeds voortgezet. De
+Turken veroverden in 1382 Sofia in Boelgarije, dat toen schatplichtig
+werd, Monastir en andere plaatsen in MacedoniÎ. En toen Moerad†I
+moest oorlogen tegen de Seldsjoeken (zie boven), toen verbonden
+zich opnieuw de ServiÎrs, nu vooral die uit het eigenlijke ServiÎ
+onder hun czaar Lazarus, met Boelgaren en BosniÎrs en Walachen en
+Hongaren en Polen. In haast kwam Moerad†I uit Klein-AziÎ terug en
+ontmoette een leger der verbondenen bij Kossowo (1389). Miloch,
+een ServiÎr van hooge geboorte, doodde Moerad†I na den slag, maar
+de overwinning bleef aan de Turken. Een groot aantal gevangenen,
+waaronder Lazarus, werden onthoofd: hij en Miloch en Kossowo bleven
+nationale herinneringen voor de ServiÎrs.
+
+Het begon er voor Constantinopel bedenkelijk uit te zien. Keizer
+Johannes†V betaalde sedert 1372, nadat hij een vruchtelooze reis naar
+Rome ondernomen had om daar steun te zoeken, schatting aan de Turken;
+spoedig daarna werd hij verplicht hun militairen steun te verleenen
+en ÈÈn van zijne zoons als gijzelaar te stellen. Daardoor kreeg reeds
+Moerad†I grooten invloed op de regeering te Constantinopel en, toen
+Johannes†V in twist geraakte met zijn oudsten zoon Andronicus, hing
+het van het partij kiezen van Moerad af, wie de baas was. Na Kossowo
+kwam Bayezid†I, bijgenaamd de Bliksem, en van hem had Constantinopel
+niet minder te vreezen dan van zijn vader.
+
+Het is ondoenlijk al de Turksche sultans, die tot nog toe de revue
+hebben gepasseerd, scherp in beeld te brengen. Allen maken den indruk
+van groote krijgslieden met zin voor militaire organisatie. Hoe meer
+vijanden overwonnen en gedood werden, hoe grooter lof. Daarnaast hebben
+zij een zekeren ijver voor den Islam, zonder dat dit hen tot fanatisme
+voert; soms komt een treffende, edelmoedige trek te voorschijn, een
+medelijdende opwelling van den sterkere als overwinnaar tegenover
+den overwonnene, soms treft daartegenover een groote wreedheid. De
+laatste zien ze het eerst duidelijk bij Bayezid†I, die na den slag van
+Kossowo een aantal dappere vijanden liet afmaken,--en tegelijkertijd
+zijn jongeren broeder Jacoeb, niet, omdat Jacoeb hem tegengewerkt had,
+maar alleen, omdat er kans op zou kunnen zijn, dat hij een mededinger
+naar den troon werd. Het was de eerste broedermoord in het huis van
+Osman, later meermalen toegepast, verdedigd zelfs met een beroep op den
+Koran, die zegt, dat de opstand erger zou zijn dan de terdoodbrenging.
+
+Bayezid†I, hoewel wreed en in het bezit van andere bij despoten zoo
+dikwijls voorkomende eigenschappen als grilligheid, laatdunkendheid,
+verslaafdheid aan de ergste ondeugden, was een dapper krijgsman en een
+uitstekend aanvoerder als zijne voorgangers. Hij was de machtigste
+heerscher op het Balkan-schiereiland. Na Kossowo was ServiÎ evenals
+Walachije schatplichtig; Boelgarije, waar Sischman een dubbelzinnige
+rol gespeeld had, werd geheel onderworpen en onder Turksch bestuur
+gebracht. Te Constantinopel nam Bayezid's invloed toe: Manuel, de
+tweede zoon van Johannes†V, gijzelaar in Turksche handen, moest voor
+Bayezid Philadelphia innemen en hij deed het! Aan Johannes†V werd
+verboden Constantinopel te versterken. En toen Manuel†II in 1391
+zijn vader opgevolgd was, begon Bayezid er ernstig over te denken
+Constantinopel te veroveren; reeds in 1391 viel Chalcedon en daarmede
+de laatste bezitting der Grieken in Klein-AziÎ.
+
+De omstandigheden hebben hem niet veroorloofd zijn plan te
+voltooien. De Turkenvrees was nu verder ingeslagen dan alleen bij
+de onmiddellijk bedreigden. Reeds hadden de Turken een inval gedaan
+in BosniÎ, reeds hadden ze, voorloopig zonder succes, Hongarije
+aangevallen (1391). Dit laatste land had zich, tot zijne schade,
+tot nog toe weinig om de Turken bekommerd. De koning uit het huis van
+Anjou, Lodewijk de Groote, die tegelijk over Napels en Polen regeerde,
+had zich meer met de Italiaansche zaken ingelaten.
+
+Zijn schoonzoon en opvolger in Hongarije, Sigismund, later (sedert
+1410) tevens keizer van Duitschland, wendde zich na den inval der
+Turken in 1391 met een gezantschap en brieven tot de vorsten in
+West-Europa om hulp. Zijn bede werd door den paus, die opnieuw
+tot een kruistocht aanspoorde, gesteund. Er rustte nu zegen op
+deze vereende pogingen. Uit Frankrijk, de Bourgondische landen,
+Duitschland, Engeland en ItaliÎ kwamen groote scharen ridders en
+huurlingen opdagen. Bijna heel het Westen hielp mede; alleen de
+koningen, te veel bezig gehouden in eigen land, bleven thuis. Ook
+Polen, Walachen, ridders van Rhodus boden steun. Jan Zonder Vrees,
+zoon van den Bourgondischen hertog, leidde de Westerlingen; koning
+Sigismund die van Oost- en Midden-Europa. Coalitie-legers als dit
+heeft Europa in lateren tijd, vooral tegen Lodewijk†XIV en tegen
+Napoleon, meermalen in het veld gebracht en altijd waren het dezelfde
+gebreken, die hen aankleefden; gemis aan eenheid van leiding, slechte
+samenwerking van heterogene bestanddeelen. Bij de kruisvaarders van
+1396 bestaan die gebreken in de hoogste mate: een eenigszins voldoende
+organisatie ontbrak hun. Het kruisleger trok langs den Donau naar
+Nicopolis in het Noorden van Boelgarije; Bayezid, die bezig was met het
+beleg van Constantinopel, hief dit op en trok Noordwaarts. De beide
+legers schijnen ongeveer even groot geweest te zijn, maar de Turken,
+gesteund door een Servisch hulpleger onder Stephanus, den zoon van
+Lazarus, stonden onder ÈÈn leiding. Bij de Christenen kon men 't zelfs
+over de te vormen slagorde niet dan met veel moeite eens worden. De
+Westersche ridders openden den slag van Nicopolis (Sept. 1396) met een
+charge tegen het Turksche leger; de groote doodsverachting, waarmede
+deze uitgevoerd werd, kon de voortreffelijke opstelling der Turksche
+troepen niet breken. Van alle kanten ingesloten, terwijl de rest van
+het kruisleger voor een groot deel op de vlucht sloeg en de Hongaren
+onder Sigismund door Stephanus' ServiÎrs werden verslagen, moesten
+de ridders, voorzoover niet omgekomen, zich overgeven. Alleen de zeer
+aanzienlijken werden gespaard, zooals Jan Zonder Vrees, voor wien een
+hoog losgeld betaald werd. Tienduizend gevangenen zouden gedood zijn,
+de Turken ook niet minder dan twintigduizend man verloren hebben.
+
+WeÍr kwam nu Constantinopel aan de beurt, terwijl de Turken
+plundertochten ondernamen tot in Hongarije en zich voor het eerst ook
+bewogen naar Zuid-Griekenland, waar geen der kleinere potentaten hen
+kon tegenhouden. VÛÛrdat Bayezid hier zijn doel geheel bereikt had,
+kwam opnieuw eene afleiding, nu niet uit het Westen, waar keizer Manuel
+†II weer tevergeefs hulp was gaan zoeken, maar, ongevraagd door den
+keizer, uit het Oosten. Bayezid had in Klein-AziÎ een einde gemaakt
+aan al de Seldsjoeksche rijkjes, het laatst aan dat van Kastamoeni
+(in de buurt van Sinope) in 1393. Daardoor kreeg hij in het Oosten
+de Mongolen tot naburen en onder dezen was juist in de veertiende
+eeuw nieuwe veroveringslust gebracht door Timoer.
+
+Het onmetelijk rijk van Temoedsjin (zie hiervÛÛr, blz. 689) was
+spoedig na zijn dood verbrokkeld. Wel was de keizer van China nog in
+naam de suzerein van de khans van het rijk van Kiptschak, van PerziÎ
+en van een Midden-Aziatisch rijk, bekend als Transoxiane, feitelijk
+waren deze zelfstandig en de kloof was te grooter, omdat de keizers
+Boeddhisten, de khans en de meeste hunner onderdanen Muzelmannen
+geworden waren. Timoer [2323], geboortig uit een aanzienlijk Turksch
+geslacht van Transoxiane, vond met zijne schitterende talenten als
+staats- en krijgsman volop gelegenheid zich te doen gelden in de
+velerlei twisten tusschen den khan en de naar onafhankelijkheid
+strevende Mongoolsche aanzienlijken. De khan, die in het Noorden
+van zijn rijk, in SiberiÎ, resideerde, benoemde Timoer weldra tot
+gouverneur van het eigenlijke Transoxiane, het land ten oosten van
+het Aral-meer. Strijd tusschen een zelfstandig man als Timoer en den
+khan bleef niet uit en na het overwinnen van groote moeilijkheden werd
+Timoer onafhankelijk vorst van Transoxiane, daarbij vooral steunende
+op de Muzelmansche geestelijke orden, makende van zijn rijk een soort
+theocratie. Dan beginnen de veroveringen naar het Westen. Timoer
+voert zijne heerscharen van zijne hoofdstad Samarkand uit naar
+het rijk van Kiptschak en vernietigt dit, een feit van beteekenis,
+omdat daardoor Rusland's opkomst mogelijk wordt; het rijk leefde
+voort in brokstukken, waarvan het Tataren-rijk in en om de Krim het
+meest bekend werd. Ook in PerziÎ tot Bagdad toe, in Voor-IndiÎ zelfs,
+deed Timoer zijne macht gevoelen. Evenmin als andere groote Aziatische
+veroveraars was hij een organisator: zijn rijk hing heel losjes samen,
+het was voorbestemd na zijn dood uiteen te vallen. Had Timoer de
+kaliefwaardigheid verkregen, die de Muzelmansche priesters hem zeker
+toegedacht hebben, misschien zou er meer vastheid in zijn rijk gekomen
+zijn. Of Timoer zelf het kalifaat heeft willen herstellen? In elk geval
+heeft hij getracht zijne macht te vestigen in SyriÎ, de toegangspoort
+tot ArabiÎ. Dit bracht hem in botsing met Bayezid, dien anderen
+Islam-verbreider. Grensmoeilijkheden leidden tot de uitbarsting. In
+1402 drong Timoer in Klein-AziÎ door. Met een overmacht, die moeilijk
+te taxeeren valt, behaalde hij een overwinning op Bayezid bij Angora;
+deze werd gevangen genomen, goed behandeld [2324], maar hij stierf
+spoedig in zijne vernedering. Gelukkig voor het Osmanische rijk
+overleefde Timoer hem niet lang; na zijne overwinning bij Angora naar
+Samarkand teruggekeerd, raakte hij in oorlog met China en tijdens dien
+krijg vond hij zijn einde (1405). Geen even machtige persoonlijkheid
+verving hem. Zijn rijk bleef na hem niet bestaan, en wat belangrijker
+is, sedert dient schijnt het groote expansievermogen, dat de Aziatische
+volkeren tot nog toe meermalen getoond hadden, uitgeput.
+
+Het Osmanische rijk doorleefde na Angora een crisis [2325]. In
+Klein-AziÎ herstelden zich verschillende der Seldsjoeksche emirs;
+op het Balkan-schiereiland verslapte overal de Turksche invloed:
+de leenplichtige staten maakten zich geheel vrij. Het ergste was de
+oneenigheid onder Bayezid's zoons, die zich beiden de heerschappij
+wilden verzekeren en zich tegen elkander lieten gebruiken door keizer
+Manuel†II, die door de omstandigheden krachtiger scheen. Toch werd de
+Osmanische macht niet reddeloos geslagen. Geen der Balkan-machten wist
+op een afdoende wijze van de gelegenheid te profiteeren; allen zorgden
+alleen voor zich. Toen nu Mohammed†I, ÈÈn der zoons van Bayezid†I, zijn
+broeder ter zijde had geschoven en alleen sultan geworden was, toen
+kon hij onmiddellijk opnieuw gaan opbouwen. En zijn zoon Moerad†II,
+die hem reeds in 1421 opvolgde, had slechts dit opbouwingswerk voort
+te zetten en te voltooien. Hij deed het op voortreffelijke wijze, want
+hij was een even krachtig heerscher als de meeste zijner voorouders;
+hij was tevens ÈÈn der sympathiekste sultans, die het huis van Osman
+heeft voortgebracht: zonder den in dit huis bijna hereditairen trek
+van wreedheid bezat hij een eenigszins wijsgeerigen, mystieken aanleg.
+
+Reeds twee jaren na de regeeringsaanvaarding voelde hij zich sterk
+genoeg, om Constantinopel te gaan belegeren. Volgens een Christelijke
+voorstelling bracht de verschijning van een vrouw op de muren, die
+op de Moeder Gods geleek, de Turken zÛÛ in verwarring, dat zij het
+beleg opbraken. De meer prozaÔsche oorzaak zoekt het aftrekken van
+Moerad†II in een opstand in Klein-AziÎ. In elk geval was de druk der
+Turken te Constantinopel spoedig zÛÛ groot, dat keizer Johannes†VIII,
+zoon en opvolger van Manuel†II, een zeer zwak man, er weer in moest
+toestemmen schatting te betalen, en toen Johannes†VIII in 1448 stierf,
+bewerkte Moerad de opvolging van Constantijn†IX Dragazes, broeder
+van den vorigen keizer.
+
+Zoo was de Turksche macht spoedig hersteld, want ook overal in het
+Balkan-schiereiland deed haar invloed zich reeds weÍr gevoelen,
+toen in het Noorden een vorst optrad, die het Turkengevaar ernstig
+wilde bekampen. Dit was in Hongarije, waar koning Sigismund, die van
+de ongelegenheid der Turken ook geen profijt had weten te trekken,
+in 1437 gestorven was. Na een korte regeering van Sigismund's
+schoonzoon Albrecht†II kozen de Magyaren Wladislaus†V, tevens koning
+van Polen, tot hun vorst. Onder hem was Johannes Hunyadi, afkomstig
+uit Zevenburgen, de eigenlijke Hongaarsche rijksbestuurder. Hij bleek
+tegen de Turken opgewassen, versloeg hen in 1442 en 1443 eenige malen,
+bracht Moerad†II zelf een nederlaag toe aan de Morawa, dicht bij Nisj,
+in ServiÎ, trok daarop in den winter den Balkan over en dwong de
+Turken bij een wapenstilstand voor tien jaar, gesloten te Szegedin in
+Hongarije, ServiÎ en Walachije geheel vrij te verklaren. Moerad besloot
+daarna de regeering over te dragen aan zijn veertienjarigen zoon en
+Mohammed†II en trok zich terug in een klooster in Klein-AziÎ. Lang
+bleef hij hier niet, want Hunyadi, geraden door een pauselijk legaat
+in zijn legerplaats om ook Boelgarije te bevrijden, verbrak den
+wapenstilstand. Moerad toog weÍr op het strijdpad en nu won hij. Bij
+Warna leed Hunyadi een geduchte nederlaag, waarin de legaat en vele
+aanzienlijken omkwamen (1444). Geen beter fortuin bekroonde een nieuwe
+poging van Hunyadi, vier jaar later; weÍr drong hij in ServiÎ door,
+maar Moerad†II versloeg hem opnieuw bij Kossowo op den Turken reeds
+bekend vechtterrein. Het gevolg van die nederlagen was de herstelling
+van de Turksche suzereiniteit in ServiÎ, waar toen Brankowitsch,
+zoon van Stephanus Lazarewitsch regeerde. Aan de ServiÎrs was dit niet
+geheel onwelgevallig; de Hongaren, die Walachije tot vazalstaat gemaakt
+hadden, bedreigden evengoed hunne onafhankelijkheid als de Turken en
+ze bedreigden bovendien hun Grieksch-Katholicisme, willende hen onder
+Rome terugbrengen, terwijl de Turken hun godsdienst ongemoeid lieten.
+
+Overigens was Moerad†II geen veroveraar. Na Warna ging hij onmiddellijk
+naar zijn klooster terug, maar in 1445 kwam hij nogmaals in de wereld
+te voorschijn, opnieuw de regeering aanvaardende om een opstand der
+Janitsaren, de toen reeds machtige soldateska, die meer soldij wilden,
+maar nu nog bedwongen konden worden. Nu bleef Moerad de regeering
+voeren tot zijn dood in 1451 toe. De laatste jaren waren vol van een
+hevigen strijd met een nieuwen, geduchten vijand: de Albaneezen. Zij
+waren ten tijde van Moerad†I onderworpen geweest, maar na de dÈb‚cle
+van Angora vrijgeworden en ze hadden een aanvoerder van buitengewone
+bekwaamheden gevonden in Scander-beg, zoon van een vroegeren hoofdman
+Johan Castriotes. Begunstigd door de voor een defensieve strijdvoering
+prachtige natuurlijke gesteldheid van AlbaniÎ, kon Scander-beg, die,
+omdat hij in Turkschen dienst geweest was, de Turksche vechtwijze
+kende, zich in zijne bergen verdedigen, zelfs, toen Moerad†II hem in
+eigen persoon kwam bestrijden.
+
+Moerad's opvolger was de reeds genoemde Mohammed†II, een heel
+ander man dan zijn vader, meer gelijkende op grootvader Bayezid,
+zeer wreed, van zeer slechte zeden, maar ook al weÍr in het bezit van
+uitstekende veldheers- en staatsmans-eigenschappen. Met hem begint een
+nieuw tijdperk van uitbreiding voor het Turksche rijk. Onmiddellijk
+viel hij Constantinopel aan. De stad kreeg van geen enkele zijde
+hulp. Onderlinge haat van Grieksch- en Roomsch-Katholieken was de
+voornaamste oorzaak, dat het Westen neutraal bleef. Meermalen, we zagen
+het reeds, hadden Grieksche keizers hulp in het Westen gezocht, maar
+de eisch van fusie der beide kerken was een onoverkomelijke hinderpaal
+gebleven. En om andere dan godsdienstige belangen stelde geen der
+Europeesche mogendheden genoeg belang in het Balkan-schiereiland, om
+voor het bedreigde Byzantium in de bres te springen. Alleen VenetiÎ
+en Genua verleenden eenigen steun. Al was Constantinopel dan ook
+een groote stad--het telde bijna 200.000 inwoners, voor dien tijd
+een zeer groot aantal--al was het zeer sterk gelegen, aan zich zelf
+overgelaten moest het verloren gaan. Het verdedigingsleger telde
+niet meer dan 8000 man, menschen uit allerlei natiÎn; Mohammed†II
+zou niet minder dan 200.000 man voor het beleg hebben aangevoerd en
+bovendien bracht hij een groote vloot bijeen om de Dardanellen en den
+Bosporus af te sluiten. Het beleg duurde van 6 April--29 Mei 1453. Op
+dezen dag had een algemeene bestorming plaats, die de verdedigers,
+hoe dapper ook strijdende, hoe zeer ook aangespoord door den flinken
+keizer Constantijn, niet konden doorstaan. De stad werd verdoopt
+tot Stamboel, eigenlijk Islamboel, d.i. hoofdstad van den Islam. De
+Aya Sophia, de beroemde basiliek van Justinianus, werd direct tot
+moskee gewijd. Tegenover de overwonnenen handelde Mohammed hard:
+een aantal der Christenen werden gedood, de stad zelf geplunderd en
+bij die gelegenheid heel wat verwoest van oude monumenten, voorzoover
+deze de plundering door de kruisvaarders van 1204 hadden overleefd.
+
+Zoo kregen de Turken een hoofdstad, door haar ligging tusschen AziÎ
+en Europa aangewezen om het middelpunt te zijn van een rijk, dat
+zich over een deel van die beide werelddeelen uitstrekte. Voortaan
+waren de Turken de heerschende klasse in Constantinopel, maar na de
+plundering en de wanorde der eerste dagen konden de Christenen er
+ongemolesteerd blijven wonen met behoud van hunnen godsdienst. De
+geheele organisatie van de Grieksche kerk bleef onveranderd bestaan,
+De eerste patriarch na de verovering werd door Mohammed met veel
+onderscheiding behandeld en met dezelfde ceremoniÎn gewijd als in
+den vroegeren tijd gewoonte geweest was. Toch is de Grieksche kerk in
+verval geraakt, toen latere sultans de patriarchen met minder eerbied
+behandelden, het patriarchaat gingen verkoopen aan den meestbiedende
+zonder op geschiktheid te letten. Toen hield het patriarchaat op een
+band te zijn voor de Grieksch-Katholieken op het Balkanschiereiland.
+
+Mohammed rustte niet lang op zijn eerste lauweren. Hij onderwierp
+ServiÎ geheel en de bevolking schikte zich nog al gemakkelijk in haar
+lot, vooral, nadat Brankowitsch gestorven was (1456). Alleen Belgrado,
+verdedigd door Hunyadi, die hier den smaad van zijn vorige nederlagen
+uitwischte, en den Franciscaner monnik Johannis Capistrano, die met
+een handjevol kruisvaarders toonde, wat echte geloofsijver vermag,
+kon niet genomen worden. Wel werden niet lang daarna BosniÎ (1464)
+en Herzegowina (1467) tot Turksche provinciÎn gemaakt en ook maakte
+Mohammed voorgoed een einde aan het bestaan der Zuidelijke staatjes
+zooals het hertogdom Athene, waardoor nu ook in Midden-Griekenland en
+Morea de Turksche heerschappij gevestigd werd (1456-1460). Slechts
+VenetiÎ behield enkele steden als Koron, Pylos en Nauplia. Ernstige
+tegenstand werd hier niet ondervonden. In AlbaniÎ kreeg Mohammed†II
+eerst eenigen invloed na den dood van Scander-beg in 1467. Aan de
+Noord-Oost grens herstelde hij de oude verhouding: Walachije betaalde
+sedert 1462 opnieuw schatting. Daarentegen bleven Hongarije en evenzoo
+MoldaviÎ nog buiten de Turksche machtsfeer. Aan de verovering van
+Hongarije kon onder de regeering van koning Matthias Corvinus, zoon
+van Hunyadi, niet gedacht worden. Matthias was de laatste krachtige
+vorst, die over Hongarije alleen geregeerd heeft; hij hield de Turken
+buiten zijn grondgebied, maar aanvallend tegen hen optreden, steun
+verleenen aan Grieksch-Katholieken deed hij nooit.
+
+De beide Italiaansche zeemogendheden bleken ook niet bestand tegen de
+compacte Turkenmacht. Genua verloor zijne bezittingen aan de Zee van
+Azof en Mohammed†II dwong de Tataren in die buurt zijne suzereiniteit
+te erkennen. VenetiÎ werd van een krachtigen beschermer beroofd door
+den dood van Skander-beg, waarna het meer bloot stond aan een inval
+in het aan de stad zelf grenzend gebied. Toen in 1470 een Turksch
+leger zich aan de Oostkust van de Adriatische Zee vertoonde, sloot de
+lagunenstad vrede, waarbij het enkele eilanden in de AegeÔsche Zee,
+o.a. Lemnos en Euboea (Negropont), benevens enkele plaatsen in AlbaniÎ,
+o.a. CroÔa, moest afstaan; dan betaalde het een oorlogsvergoeding en
+voortaan een jaarlijksche schatting; dat was een dure prijs voor enkele
+handelsvoordeelen, die het wist te bedingen [2326]. Ook in de Ionische
+Zee drong de Turksche macht door: het eiland Zante werd door Mohammed
+bezet en aan den anderen kant der Adriatische Zee de stad Otranto
+(1480). Rome zelfs moest zich nu bedreigd achten. Slechts ÈÈne macht
+in het Oostelijk deel der Middellandsche Zee weerstond Mohammed's
+aanval: dat waren de ridders der orde van St. Jan, die in 1480 op
+schitterende wijze hun eiland Rhodus tegen de Turken verdedigden.
+
+Zoo was ÈÈn der laatste ondernemingen van Mohammed†II een
+mislukking, want in het volgende jaar stierf hij. Geen sultan had
+den Turkschen naam zÛÛ gevreesd gemaakt als hij, die bij zijn dood
+ÈÈn der machtigste, zoo niet de machtigste vorst van Europa was. Op
+buitengewone wijze hadden de omstandigheden hem begunstigd; noch in
+Europa noch in AziÎ een macht, die hem ernstig in zijne plannen had
+kunnen dwarsboomen. Persoonlijke dapperheid alleen had Belgrado en
+Rhodus als twee Christelijke bolwerken in het Oosten doen blijven
+bestaan. In Klein-AziÎ waren de Seldsjoeksche emiraten opnieuw en
+nu voorgoed verdwenen, het laatst dat van KaramaniÎ, ÈÈnmaal het
+machtigste (1471). De Eufraat was aan zijn bovenloop een Turksche
+grensrivier geworden.
+
+Weer was Bayezid†II, zoon en opvolger van Mohammed†II, van andere
+geaardheid dan zijn vader; ook hij deed meer aan zijn grootvader
+denken. Beoefening van kunst en wetenschap was zijn geliefkoosde
+bezigheid. Aan veroveringen maken dacht hij niet. Daarom is zijne
+regeering over het algemeen een tijd van rust. Alleen de vrede met
+VenetiÎ werd voor korten tijd verbroken en de meeste bezittingen,
+die deze stad op het Balkanschiereiland nog over had, gingen nu
+verloren. Het steunpunt voor een verdere uitbreiding in ItaliÎ,
+Otranto, daarentegen werd niet lang na den dood van Mohammed†II
+ontruimd. Viel Bayezid†II niet aan, hij behoefde evenmin af te weren,
+want Europa liet hem met rust. Er zijn in het einde der vijftiende eeuw
+nog wel steeds plannen in overweging, vooral bij de Fransche koningen,
+om de Turken uit Europa te verdrijven, maar de vele verwikkelingen,
+waarmede de meeste Westersche vorsten in eigen land en onderling,
+vooral in hun strijd om de heerschappij in ItaliÎ, te kampen hadden,
+deden die plannen altijd verschuiven. Hadden de Franschen zich kunnen
+vestigen in Zuid-ItaliÎ, zooals men tijdens koning Karel†VIII een
+tijdlang kon denken, misschien was er dan iets van gekomen. Nu liet
+men een schoone gelegenheid ongebruikt voorbijgaan: een gelukkig
+toeval had een broeder van Bayezid†II, gewoonlijk prins Djem genoemd,
+die in het begin van Bayezid's regeering tegen dezen in opstand
+gekomen was, in handen van paus Alexander†VI gespeeld; hem had men
+kunnen uitspelen tegen Bayezid, maar ook dit werd door de onderlinge
+oneenigheid verhinderd en prins Djem vond op ongelukkige wijze den
+dood onder voor den paus zeer bezwarende omstandigheden.
+
+Het is begrijpelijk, dat Bayezid†II geen man naar het hart der
+door veel oorlog en door veel buit verwende soldaten was. Vooral de
+Janitsaren, steeds meer aanmatigend, toonden hunne ontevredenheid en nu
+wilde het ongeluk, dat Bayezid tevens in onmin raakte met zijne eigen
+zoons, vooral met den derden, Selim. De Janitsaren kozen onmiddellijk
+voor dezen partij, drongen in 1512 het paleis van den sultan binnen
+en dwongen hem af te treden. Zoo stelden zij een antecedent voor een
+bedenkelijke inmenging der militaire macht in de aangelegenheden van
+het Turkenrijk.
+
+Selim†I, een buitengewoon wreed mensch, regeerde slechts acht jaar
+(1512-1520), maar dit korte tijdperk is zeer rijk aan aanwinsten in
+grondgebied, echter buiten Europa. De beide Mohammedaansche rijken,
+die in AziÎ aan Selim's rijk grensden, hadden het meest van hem te
+lijden. PerziÎ, na Timoer weer zelfstandig, eerst onder Turcomansche
+dynastieÎn, sedert het begin der zestiende eeuw onder een nieuwe
+dynastie, afstammende van een Sheikh-familie, die behoorde tot de
+orde der «oufi en daarom meest de «oufi-dynastie genoemd, raakte
+met Selim in oorlog wegens grensmoeilijkheden en wegens steun, door
+den shah IsmaÎl aan Turksche opstandelingen bewezen. Het was tevens
+een godsdienstoorlog, want de Perzen waren sjiÔtische Muzelmannen,
+de Turken Soenitische. PerziÎ werd niet geheel onderworpen, maar
+verloor in het Noord-Westen AzerbaÔdjan en in het Westen een deel van
+MesopotamiÎ met o.a. de stad Mosoel. In denzelfden tijd onderwierp
+Selim ook het onafhankelijke GeorgiÎ en Koerdistan, waardoor de
+Kaukasus de Noordgrens van zijn rijk werd. Het zal in het vervolg
+van dit korte overzicht onmogelijk zijn telkens terug te komen op
+de veelvuldige oorlogen van PerziÎ en Turkije. Het moet genoeg zijn
+er de aandacht op te vestigen, dat de grens in het Noord-Westen op
+den duur bleef, zooals zij vÛÛr Selim was, d.w.z. AzerbaÔdjan kwam
+aan PerziÎ terug, terwijl GeorgiÎ en Koerdistan altijd heel losjes
+met het Turksche rijk verbonden bleven, evenals b.v. AlbaniÎ in de
+zestiende eeuw nog was. Alleen MesopotamiÎ bleef Turksch. SuleÔman,
+Selim's opvolger, nam daar nog Bagdad, dat alleen in het begin der
+zeventiende eeuw bij een krachtige herleving van PerziÎ onder shah
+Abbas den Grooten voor een korten tijd weÍr in Perzische handen
+geweest is.
+
+Het andere Mohammedaansche grensrijk was Egypte, waarmede SyriÎ
+vereenigd was; hier heerschten sedert het einde der dertiende eeuw de
+Mamelukken [2327], vroeger in dienst genomen door Egyptische sultans,
+maar die dezen op den duur overvleugeld hadden. Ook de oorlog met
+dit land kwam voort uit grensmoeilijkheden. Zonder veel moeite
+veroverde Selim SyriÎ, maar in Egypte bood sultan Touman-BaÔ een
+heftigen tegenstand (1517), die niet dan met groote moeite overwonnen
+werd. En nu gebeurde er in Cairo iets zeer opmerkelijks: daar leefde
+nog verborgen, in armoede, een man, die den naam van kalief droeg
+en die heette af te stammen van de Abassiden; van hem kocht Selim
+de waardigheid van kalief en daarbij den standaard en den mantel
+van Mohammed, symbolen van het kalifaat. Nu konden Selim en zijne
+opvolgers, die van khan (vorst van een stam in AziÎ) tot emir (een
+tot den Islam bekeerde vorst, hoofd der geloovigen), sultan (koning),
+padishah (koning der koningen, keizer) geklommen waren, zich nu ook
+als opvolgers van Mohammed beschouwen en zich een soort geestelijke
+oppermacht over alle Mohammedanen aanmatigen. De kaliefwaardigheid
+bracht natuurlijk aanspraken mede op ArabiÎ, in de eerste plaats op
+Mekka en Medina, waarover Selim†I dan ook reeds zijne heerschappij
+uitgebreid heeft. De Arabische kustplaatsen, als b.v. Aden en Mascate,
+werden pas door SuleÔman onderworpen; Yemen eerst na SuleÔman, onder
+diens opvolger Selim†II. Daarmede was de uiterste grens van de macht
+der Turken in AziÎ bereikt. Afgezien van de kleine veroveringen van
+SuleÔman en Selim†II, heeft dus Selim†I in AziÎ en Afrika ongeveer
+alles veroverd, wat in vroegere dagen tot het Oost-Romeinsche rijk
+van Justinianus behoord had; alleen de Noord-kust van Afrika ontbrak
+er nog aan.
+
+In Europa hadden de veroveringen na Mohammed†II zoo goed als
+stilgestaan. Maar nu kwam na Selim†I alweÍr een sultan van groote
+kracht, SuleÔman I, dien zijne onderdanen den Wetgever hebben genoemd
+en de Westerlingen den Prachtlievende. SuleÔman is een krijgs- en
+staatsman van buitengewone bekwaamheden, nog hooger ontwikkeld op
+dit gebied dan velen zijner voorgangers waren; wreedheid heeft hij
+niet getoond, op enkele uitzonderingen na. Dat ze in hem was, heeft
+hij bewezen, toen hij zijn zeer begaafden zoon Moestafa liet worgen
+(1553), om te voldoen aan een wensch van zijn lievelingsvrouw Roxelane,
+en toen hij, om diezelfde vrouw te plezieren, zijn grootvizier Ibrahim,
+die eerst veel invloed had, uit den weg liet ruimen (1536). Die invloed
+van Roxelane, misschien een Russische, toont, dat er onder SuleÔman
+een verandering intreedt, die op den duur zeer slechte gevolgen
+gehad heeft: de harem van den sultan blijft niet meer buiten het
+politieke leven.
+
+Voor het uitwendige is SuleÔman's lange regeering (1520-1566) de
+schitterendste onder die van alle Turksche sultans, vooral om den
+invloed, dien hij uitoefende tot in West-Europeesche aangelegenheden
+toe. De verhouding van de Turken tot Europa wordt onder hem van
+anderen aard. Er is geen sprake meer van hunne uitdrijving uit
+Europa. Terwijl alle krachten van de aangrenzende landen noodig en
+nog niet eens voldoende zijn om verdere uitbreiding van het Turksche
+rijk te voorkomen, verandert ÈÈn der Europeesche staten geheel van
+politiek ten opzichte van Turkije: Frankrijk, nog pas dreigende
+om als bestrijder op te treden, gaat met den sultan verbindingen
+aanknoopen. Dit was een gevolg van den grooten strijd tusschen
+de beide in de eerste helft der zestiende eeuw in West-Europa
+bestaande en elkander bekampende grootmachten: Karel†V, regeerende
+over Spanje, groote stukken van ItaliÎ, de Oostenrijksche erflanden,
+de Nederlandsche gewesten, tevens keizer van Duitschland, en Frans
+†I, koning van Frankrijk, beiden strevende naar de opperheerschappij
+in Europa. Karel†V beschikte over de grootste hulpbronnen, overtrof
+Frans in bekwaamheid. Het einde van den strijd was niet twijfelachtig
+en begrijpelijk de reden, waarom Frans de derde grootmacht in Europa
+voor zich trachtte te winnen.
+
+SuleÔman begon zijne vele ondernemingen met de beide plaatsen,
+waarvoor Mohamed†II het hoofd gestooten had. Belgrado werd reeds
+in 1521 genomen. Hongarije, na den dood van Matthias Corvinus door
+binnenlandsche twisten verscheurd, kon dit niet verhinderen. Een jaar
+later viel Rhodus. De expeditie tegen dit eiland, in den laatsten
+regeeringstijd van Selim†I met groote zorg voorbereid, kostte meer
+inspanning. Het beleg van de ridders, die in hun sterke vesting zich
+heldhaftig verdedigden, duurde ruim een half jaar. Op voorwaarde van
+vrijen aftocht gaven de grootmeester en de zijnen zich in December
+1522 over. Een paar jaar later kregen zij Malta van Karel†V en vormden
+daar een nieuw bolwerk tegen Turksche uitbreiding naar het Westen.
+
+Deze beide veroveringen waren slechts voorpostengevechten. Een
+grootsche onderneming kwam in 1526 [2328]: een inval in Hongarije. Het
+was het jaar na den slag van Pavia, waar Frans†I door Karel†V een
+geduchte nederlaag was toegebracht; de Fransche koning was gevangen
+genomen en te Madrid tot een zeer nadeeligen vrede gedwongen. Haast
+onnoodig is het te zeggen, dat hij dien vrede onmiddellijk na zijne
+invrijheidstelling verbrak. Op zijn aansporen nu, heet het, heeft
+SuleÔman den oorlog tegen het huis Habsburg aangebonden. Maar zou die
+oorlog anders zijn uitgebleven? Nu Belgrado ingenomen was, lokte de
+vruchtbare Hongaarsche laagvlakte als van zelf tot verovering uit,
+en te meer moest SuleÔman de verovering wenschen, omdat de macht van
+de Habsburgers dreigde zich ook hier te vestigen.
+
+In Hongarije regeerde de jonge koning Lodewijk†II. Zijn vader,
+een zoon van een Poolsch koning uit het geslacht der Jagellonen,
+was na Corvinus' dood tot koning van Hongarije gekozen, en regeerde
+eveneens over Bohemen, MoraviÎ en Silezie. De slimme politiek
+van keizer Maximilaan†I, grootvader van Karel†V, had dezen tak der
+Jagellonen-dynastie op dubbele wijze aan de Habsburgers vermaagschapt:
+Lodewijk†II was gehuwd met Maximiliaan's kleindochter, Lodewijk's
+zuster met Maximiliaan's tweeden kleinzoon Ferdinand, den lateren
+keizer. Habsburgsche invloed was dus in Hongarije zoo goed als
+gewaarborgd.
+
+Hiertegen nu trad SuleÔman op, hetzij dan geheel uit eigen beweging,
+hetzij op vreemde aansporing. Het Hongaarsche leger bleek volstrekt
+niet tegen hem opgewassen. Peterwardein was de eerste belangrijke
+verovering der Turken op Hongaarsch grondgebied. De beslissende slag
+had plaats bij Mohacz, waar Lodewijk†II sneuvelde en de Hongaren
+totaal verslagen werden. Nadat de "Hongaarsche natie" hier haar "graf"
+gevonden had, viel de hoofdstad van het rijk, Boeda, zonder slag of
+stoot in handen der Turken en spoedig daarna ook het aan de overzijde
+van den Donau gelegen Pest. Inwendige verdeeldheid onder de moeilijk
+te beheerschen Magyaarsche magnaten had de verovering gemakkelijk
+gemaakt--en vergemakkelijkte eveneens de verdere beheersching van het
+land. Twee pretendenten dongen naar de kroon, beiden vonden aanhang:
+Johan Zapolya, voÔvode van Zevenburgen, werd door de bevolking als
+koning erkend in Zevenburgen en Oostelijk Hongarije; Ferdinand, de
+Habsburger, door den rijksdag, vergaderd te Presburg, de hoofdstad
+van dat deel van Hongarije, dat nu Oostenrijksch werd. Beide partijen
+trachtten door SuleÔman erkend te worden: Zapolya won het; hij werd
+vorst onder Turksche suzereiniteit.
+
+De gezanten van Ferdinand kregen van SuleÔman tot antwoord, dat hun
+meester zich op zijn bezoek moest voorbereiden. Inderdaad zette de
+sultan den oorlog voort en in 1529 rukte hij op tot voor Weenen. Zouden
+de Turken zich vestigen in Midden-Europa? Terwijl Weenen deerlijk
+in het nauw raakte, verbreidde zich in de Westelijke wereld een
+groote onrust. EÈn oogenblik kon men onderlinge vijandschap vergeten:
+Luther spoorde zijne geloofsgenooten aan nu de Katholieken te hulp te
+snellen; Frans†I, stellig ook onder invloed van den Turkschen intocht
+in Oostenrijk, sloot te Kamerijk vrede met Karel†V en verbrak dus
+zijne verbindingen met SuleÔman. Deze vond voor de poorten van Weenen
+een hardnekkigen tegenstand: alle beschietingen waren vruchteloos,
+alle bestormingen werden afgeslagen door een klein garnizoen onder
+den graaf van Salm, dapper gesteund door de burgers Toen de winter
+begon te naderen, toen de Janitsaren ongeduldig begonnen te worden,
+besloot SuleÔman het beleg op te breken (Oct. 1529); misschien is
+ook het vooruitzicht geheel West-Europa tegenover zich te zullen zien
+van invloed op dit besluit geweest. De oorlog werd nog gedurende vier
+jaar voortgezet zonder belangrijke krijgsverrichtingen. Op een tweeden
+tocht in Hongarije (1532) werden weinig resultaten behaald. In 1533
+sloten Ferdinand en SuleÔman voor het eerst een verdrag. Ferdinand
+behield het Westelijk deel van Hongarije, maar moest een jaarlijksche
+schatting betalen aan Turkije. Karel†V, steeds volop beziggehouden
+in het Westen, legde zich hierbij neer.
+
+Lang duurde echter de rust niet. De Turken trachtten in dezen tijd
+ook hunne macht te vestigen aan de Noordkust van Afrika, daardoor het
+Westelijk bekken van de Middellandsche zee aanhoudend bedreigende. Dit
+was vooral het werk van Chair-ed-Din, Barbarossa bijgenaamd. Hij
+behoorde tot een familie van zeeroovers, in dien tijd een welig
+tierend ras. Zijn broeder had Algiers veroverd en dit was na diens
+dood door Barbarossa zelf onder de souvereiniteit van den sultan
+geplaatst. Chair-ed-Din werd weldra opperbevelhebber der Turksche
+vloot en hij veroverde in 1534 Tunis. Hiertegen nu ondernam Karel†V
+zijn eersten tocht naar de Noordkust van Afrika; Tunis werd door hem
+heroverd (1535). Daardoor werd de oorlog algemeen. Frans†I sloot een
+offensieve en defensieve alliantie met SuleÔman, die toen te Bagdad
+was, gewikkeld in een oorlog tegen PerziÎ. Deze alliantie is ook
+van beteekenis wegens de aan Frankrijk verleende voorrechten in het
+Turksche rijk; overal zouden de Franschen tegen een minimum invoerrecht
+handel mogen drijven; bovendien kregen zij de bescherming van de
+heilige plaatsen in Palestina. Dit zijn de zoogenoemde capitulatiÎn,
+dikwijls hernieuwd en op den duur een bron van moeilijkheden.
+
+De oorlog, die in 1536 opnieuw begon, werd vooral ter zee
+gevoerd. Reeds sedert de dagen van Mohammed†II hadden de Turken een
+vloot bezeten, waarmede achtereenvolgens verschillende eilanden in de
+AegeÔsche Zee genomen waren. Nu, onder Chair-ed-Din, werd die vloot
+geducht, werd ze meer dan bestand tegen de Venetiaansche, zelfs met een
+admiraal als Andreas Doria aan het hoofd. VenetiÎ was verbonden met
+Karel†V en het is vooral deze stad geweest, die verloor. Toen het in
+1539 onder bemiddeling van Frankrijk vrede sloot met SuleÔman, moest
+het weÍr eenige plaatsen aan de Adriatische Zee en al de bezittingen,
+die het nog had in den Peloponesus en in de AegeÔsche Zee, op een
+paar na, afstaan. Frans†I zelf had reeds eerder den oorlog gestaakt
+en den wapenstilstand van Nizza gesloten (1538): hij behandelde dus
+zijn bondgenoot niet al te nauwgezet. Deze toonde er niet den minsten
+wrok over. Toen in 1541 de wapenstilstand verbroken werd, kwam het
+tusschen de bondgenooten tot directe samenwerking. Een Fransch en
+een Turksch eskader vereenigden zich om verschillende steden van
+Savoye te veroveren, waarvan de hertog met Karel†V verbonden was:
+onder meer hebben zij de stad Nizza in bezit genomen. Voor noodige
+herstellingen werden haven en stad van Toulon door den Franschen
+koning ter beschikking van de Turksche vloot gesteld.
+
+Ondertusschen oorloogde men ook opnieuw in Hongarije. Zapolya was in
+1539 gestorven. Zijne verhouding tot Ferdinand van Oostenrijk was
+goed geweest; Zapolya had aan Ferdinand de opvolging in zijn deel
+van Hongarije toegezegd. Daarvan was echter SuleÔman niet gediend. In
+1541 ondernam hij opnieuw een tocht naar Hongarije en nu bezette hij
+Boeda en Pest voor zichzelf: hij maakte er Turksche steden van en een
+groot deel van Hongarije werd een Turksche provincie. Zevenburgen en
+een klein deel van Hongarije, het banaat van Temesvar, kwamen aan
+Zapolya's zoon Sigismund, toen nog minderjarig. Van het deel, dat
+Ferdinand had, werden enkele steden veroverd: Gran en Stuhlweissenburg
+(1543), Visegrad (1544). De algemeene oorlog eindigde in dit laatste
+jaar, zonder dat ergens groote resultaten waren behaald. Frans†I,
+die behalve Turkije nog verschillende andere Europeesche machten
+tegen Karel†V in beweging gebracht had, moest opnieuw het onderspit
+delven bij den vrede van CrÈpy. Drie jaar later sloot SuleÔman een
+nieuw verdrag met het huis Habsburg, in hoofdzaak een bevestiging
+van het vroegere. Bovendien was nu ook MoldaviÎ schatplichtig aan
+Turkije geworden (sedert 1546) [2329].
+
+In de oorlogen van Karel†V en diens opvolger Philips†II met
+Hendrik†II, den opvolger van Frans†I, die steeds om dezelfde
+reden voortgezet werden, is SuleÔman weÍr de bondgenoot van den
+Franschen koning. Maar groote veroveringen heeft hij niet meer
+kunnen maken. Tegen de wereldmacht der Habsburgers, die onder Karel
+†V steeds versterkt was, kon hij op den duur niet op. Het kostte
+moeite het veroverde te behouden, want de Hongaren verdroegen niet
+dan zeer onwillig het Turksche gezag. Zevenburgen zelfs kwam ten
+gunste van Ferdinand in opstand. Die beweging werd bedwongen, het
+Turksche gezag overal in Hongarije hersteld, maar daarbij bleef
+het. Evenmin werkte het gezamenlijk optreden van de Turksche en
+Fransche vloten veel meer uit. Alleen nam de Turksche vloot onder
+Dragut, den broeder en opvolger van Chair-ed-Din, in 1551 Tripoli
+[2330]. Nadat Hendrik†II buiten Turkije om den wapenstilstand
+van Vaucelles sloot (1556), toonde SuleÔman voor het eerst zijn
+ongenoegen aan Frankrijk. Beider samenwerking was minder hartelijk,
+toen Hendrik†II weldra den oorlog tegen Philips†II hervatte, die in
+1559 met den vrede van C‚teau-CambrÈsis eindigde. Daarmede werd de
+goede verstandhouding tusschen den "zeer Christelijken" koning en het
+hoofd der Mohammedaansche wereld afgebroken. Frankrijk ging een halve
+eeuw van godsdienstoorlogen tegemoet; de strijd in het groot tegen
+het huis Habsburg rustte in dien tijd. Echter bleven de Franschen in
+het bezit hunner capitulatiÎn, waarmede ze een bevoorrechte plaats
+in den Oosterschen handel innamen tot in de zeventiende eeuw toe. Die
+handel was echter (het is misschien niet overbodig dit op te merken)
+niet meer van zulk een beteekenis voor de geheele wereld als vÛÛr de
+ontdekking van den zeeweg naar IndiÎ in het einde der vijftiende eeuw.
+
+SuleÔman zette na 1559 den oorlog voort, maar noch in Hongarije noch
+in de Middellandsche Zee met het vroegere animo. Met Ferdinand†I,
+nu keizer, sloot hij in 1562 voor de derde maal een overeenkomst op
+de oude voorwaarden. Met Karel V als koning van Spanje had SuleÔman
+nooit vrede gesloten. Evenmin deed hij dit met Philips†II, die evenals
+zijn vader gold als de verdediger bij uitstek van het Katholicisme,
+de onverzoenlijke tegenstander van den Islam. De meest bekende
+gebeurtenis uit het laatste deel van dien oorlog is het beleg van Malta
+(1565), dat SuleÔman aan de orde van St. Jan, gesteund door Spanje,
+wilde ontnemen. De poging mislukte en evenzoo was SuleÔman's laatste
+expeditie in Hongarije vruchteloos. De vrede hier was reeds na vier
+jaar om aanhoudende grensmoeilijkheden verbroken. SuleÔman viel opnieuw
+in Hongarije, sloeg het beleg voor Sziget, dat dapper verdedigd werd
+door Zriny, bij wien Hongaarsch patriottisme den noodigen invloed
+oefende. Tijdens het beleg stierf SuleÔman, een en zeventig jaar oud
+(1566).
+
+Onder hem heeft het Turksche rijk het toppunt van zijne macht
+bereikt. Enkele kleinere veroveringen, die later genoemd zullen worden,
+zijn daarna nog gemaakt, maar vergeleken bij de vroegere komen ze
+haast niet in aanmerking. Vanwaar die stilstand, hier gelijkstaande met
+achteruitgang? Niet om de meerdere kracht der andere Europeesche staten
+alleen, want, ofschoon die werkelijk op den duur zich deed gelden, was
+er toch bij de vele onderlinge oorlogen, vooral in de zeventiende eeuw,
+gelegenheid genoeg geweest daarvan gebruik te maken. De achteruitgang
+hangt nauw samen met inwendige veranderingen in het Turksche rijk
+zelf en is daarom eerst voor den buitenstaander onzichtbaar. Die
+veranderingen dienen we in de eerste plaats kort na te gaan.
+
+
+
+
+III. De Achteruitgang der Turksche macht in Europa.
+
+
+In het Turksche rijk is de padishah alleenheerscher, gebonden alleen
+aan het gezag van den koran en andere godsdienstige wetboeken. De
+Osmanen en andere Muzelmannen hebben in het geheel geen aandeel in
+de regeering. De padishah wordt daarin bijgestaan door verschillende
+ambtenaren, die hij vroeger meestal nam uit zijne slaven, buitgemaakte
+Christenen, evenals de Janitsaren in den Islam opgevoed. Zoo deed
+zich het merkwaardige verschijnsel voor, dat het Turksche rijk zijne
+voornaamste steunpilaren vond buiten de eigenlijke natie om. Nimmer
+werd onder SuleÔman het eerste ambt, dat van grootvizier, bekleed
+door ÈÈn der Osmanen; de meest bekende, Ibrahim, wiens einde reeds
+vermeld is, was een Albanees. Zoo was het ook met de andere ambten,
+als die van aga (troepenaanvoerder), oulema (wetsuitlegger), beg
+(hoofd van een sandjak, een provincie van het rijk), reÔs-effendi
+(minister van buitenlandsche zaken, ondergeschikt evenals de drie
+andere vizieren aan den groot-vizier), mufti of cheikh-ul-islam
+(opperste wetsuitlegger) en verschillende andere. Slaaf te zijn
+van den Turkschen sultan was dus zoo onvoordeelig niet; voor een
+avontuurlijken geest was er iets aanlokkelijks in. "Velen," zegt Ranke,
+"verlieten met opzet hun vaderland om onder deze slaven hun geluk te
+beproeven." Voor de Osmanen zelf kan deze bevoorrechting van menschen,
+die door hen eenmaal overwonnen geworden waren, niet anders dan een
+harde pil om te slikken zijn geweest; dat we van verzet van hunne
+zijde niets bemerken, moet een gevolg zijn van het groote gezag der
+achtereenvolgende sultans. Wel duurde het niet lang, of de Turksche
+onderdanen zelf gingen pogingen doen om onder de bevoorrechten,
+b.v. in het corps der Janitsaren, te worden opgenomen. Onderling
+stonden de Osmanen op staatkundig gebied volkomen gelijk; bij hen
+geen geprivilegieerde standen: voor allen dezelfde verplichtingen,
+dezelfde rechten.
+
+Anders was het voor de Christenen in het Turksche rijk
+gesteld. Vervolging om hun geloof hadden zij niet te duchten, maar toch
+waren ze de minderen: behalve de belastingen, die alle inwoners van
+het rijk betaalden, moesten zij een afzonderlijk hoofdgeld opbrengen
+en ten allen tijde was het voor hen een moeilijk ding om tegenover een
+geloovige in Allah recht te krijgen. Dit en de jaarlijks voorkomende
+kinderenroof plus het gevoel van verloren vrijheid maakten hunne
+positie weinig benijdenswaardig, maar, laten we bij de beoordeeling
+daarvan niet vergeten, dat de anarchie, die het Grieksche rijk
+gedurende zoo langen tijd gekenmerkt had, den Griekschen Christenen
+reeds heel wat had leeren doorstaan. Dit mag ÈÈn van de redenen
+zijn, waarom we van Christen-opstanden voorloopig niet hooren; een
+andere was, dat de knapenschatting vele der beste krachten uit het
+Christenvolk wegnam, en een derde, de voornaamste, dat de Turksche
+heerschappij tot in het midden der zestiende eeuw zeer krachtig was en
+gemakkelijk alle opstanden zou hebben kunnen bedwingen. Het behoeft
+geen verwondering te wekken, dat er vele Grieksche Christenen van
+godsdienst veranderden: de rol van vervolgde te spelen, al was het
+martelaarschap hier niet al te zwaar, is voor velen ondraaglijk. In den
+eersten tijd na de verovering had de bekeering tot den Islam niet dan
+op bescheiden schaal plaats: het waren toen vooral grootgrondbezitters,
+die, meer blootgesteld dan andere minder bedeelden aan hebzucht der
+overwinnaars en daarom bevreesd voor het verlies hunner goederen,
+veiligheid zochten door Allah te gaan aanroepen. Later, toen het
+patriarchaat in verval geraakte en vaste leiding in de Grieksche
+kerk ontbrak, kreeg de Islam veel meer bekeerlingen; vooral in de
+zeventiende eeuw is dit het geval geweest, toen heele volksstammen
+als de Albaneezen, de Slavische Pomaken in den Rhodopus en ook velen
+in ServiÎ, in Griekenland en zelfs op de eilanden, bepaaldelijk
+op Euboea en Creta, de Grieksche kerk den rug toekeerden. Wat er
+toen van de oude bevolking van het Balkan-schiereiland over bleef,
+was niet veel: boeren op het platteland, zoowel in het eigenlijke
+Griekenland als in de Slavische landen, die over het algemeen een
+zeer sober bestaan leidden: kooplieden, vooral op de eilanden, wier
+toestand beter was, die soms kans hadden heel rijk te worden, nu ze
+ter zee als onderdanen van den padishah beter beschermd werden dan
+vroeger als onderdanen van den keizer; eindelijk de Phanarioten te
+Constantinopel, wonende in de wijk Phanar, oude aanzienlijke families,
+uit wier midden de drogman en in lateren tijd ook de bestuurders van
+de Donauvorstendommen genomen werden.
+
+In een staat als dien der Turken, waarin het ÈÈne deel der onderdanen
+beneden het andere staat, terwijl beide deelen beheerscht worden
+door den vorst met zijne omgeving, die weÍr uit het eerste deel is
+samengesteld, komt bijzonder veel aan op de persoonlijkheid van den
+oppersten leider. Tot SuleÔman was deze op een enkele uitzondering na
+voortreffelijk geschikt geweest om die leiding te geven: krachtig om
+zijn aanzien hoog te houden, oorlogszuchtig om de soldateska werk
+te verschaffen. Na SuleÔman's dood werd dit anders. De zoon van
+Roxelane, die nu sultan werd, Selim†II, was volkomen ongeschikt om
+te regeeren en hetzelfde oordeel moet uitgesproken worden over de
+meeste der volgende sultans. Het was, alsof het noodlot Osman's stam
+met de vermoording van den eerstgeborene van SuleÔman (zie hiervÛÛr,
+blz. 685) niet geveld, maar toch ontworteld had; het laatste was
+voor het Turksche rijk misschien erger dan het eerste geweest zou
+zijn. Hadden SuleÔman en zijne voorgangers zelf de regeering gevoerd,
+zelf het leger aangevoerd, met de meeste latere sultans was dit niet
+meer het geval: zij werden opgevoed in den harem, te midden van vrouwen
+en eunuchen, en brachten bijna hun geheele leven in het paleis door,
+zonder voor hunne waardigheid op eenigszins voldoende wijze te worden
+voorbereid; de gewoonte, dat sultanszoons vÛÛr de regeeringsaanvaarding
+een provincie bestuurden om te leeren regeeren, stierf uit.
+
+Onder die omstandigheden moest de invloed van de omgeving van den
+sultan groot worden. Wat we het eerst duidelijk zien bij Roxelane's
+macht over SuleÔman in enkele gevallen, wordt nu voor de geheele
+regeering regel. Deze heerschappij van gunstelingen, hetzij van
+een lievelingsvrouw, hetzij van de ÈÈn of andere cÙterie, die het
+recht verstonden op hun manier, die veeleischend waren voor zich
+en hunne vrienden en alleen om eigen belangen zich bekommerden,
+was, evenals overal waar ze voorkomt, ook voor het Turksche rijk
+hoogst verderfelijk. Het zijn Turksche schrijvers zelf, die van
+de zeventiende eeuw af daarop gewezen hebben. Om aller begeerten te
+voldoen was geld, steeds meer geld noodig en de druk op de onderdanen,
+in de eerste plaats op de Christelijke, begon daardoor zeer zwaar te
+worden. Met geld deed men in den harem alles; de beste ambten waren
+voor de meestbiedenden; op geschiktheid, op verdiensten werd minder
+gelet. Slechts een enkelen keer werd de invloed van de omgeving van den
+sultan na SuleÔman onderbroken; dat was, wanneer min of meer toevallig
+een krachtig grootvizier optrad, die den sultan wist te beheerschen
+en den harem zijn staatkundig karakter te ontnemen. We zullen daarvan
+in het vervolg enkele voorbeelden zien, maar het blijft uitzondering.
+
+Raakt de hoogste macht in het rijk in verval, hetzelfde gebeurt
+met de militaire macht. De Janitsaren, reeds lang een moeilijk
+te regeeren corps met al te veel voorrechten, begonnen in de
+zestiende eeuw van aard te veranderen. De ongehuwde staat, waarin
+zij in den eersten tijd verkeerd hadden, was reeds onder SuleÔman
+afgeschaft; later, waarschijnlijk bij de troonsbestijging van Selim
+†II, hebben zij gedaan weten te krijgen, dat hunne zoons in hunne
+gelederen konden worden opgenomen. Daarnaast kregen niet lang daarna
+Osmanen zelf toegang tot het corps, waarvan de groote voorrechten
+aanlokten, zonder dat zij de opvoeding van de vroegere Janitsaren
+ontvingen. Deze verandering had ten gevolge, dat de knapenschatting
+onder de Christenen in de eerste helft der zeventiende eeuw ophield,
+maar ook, dat het bij uitstek krijgshaftig karakter van het corps op
+den duur verloren ging. De Janitsaren zaten liever thuis, genietende
+van hunne hooge soldij en andere voorrechten, dan dat ze ten strijde
+togen. Evenzoo waren de leensoldaten van aard veranderd; de meeste
+leenen, timarli geheeten, werden vergeven aan gunstelingen en niet
+meer aan krijgslieden van beroep. Het ruitercorps der sipahi, dat uit
+dergelijke leensoldaten bestond, moest dus voortaan bezoldigd worden
+evenals de Janitsaren. Ook hunne vechthoedanigheden werden spoedig
+minder; vooral hunne paarden, ÈÈnmaal de groote roem van het Turksche
+leger, namen in voortreffelijkheid sterk af.
+
+In den oorlog, het zou spoedig blijken, kon men op een dergelijk leger
+niet meer zoo vertrouwen als vroeger. Daarentegen deed het zich meer
+gelden in binnenlandsche aangelegenheden, wat mogelijk was, nu het
+opperste gezag doorgaans zoo weinig kracht bezat. Wanneer een sultan
+niet regeerde naar de wenschen zijner militairen, wanneer hij dier
+belangen op de ÈÈn of andere wijze schond, dan kwamen zij meermalen
+in verzet en daarmede begonnen de in het Turksche rijk evenals in alle
+militaire despotische staten zoo dikwijls voorkomende paleisrevolutiÎn,
+waarvan we het eerste voorbeeld reeds gezien hebben ten tijde van
+Bayezid†II.
+
+De inwendige veranderingen in de opperste laag van den Turkschen staat
+hadden natuurlijk gevolgen in de andere lagen. Het duidelijkst is dit
+zichtbaar in de onderste, die der Christenen. Met het ophouden der
+knapenschatting moest de Christelijke bevolking sterker worden; het
+merg werd niet meer uit den boom gehaald. Weldra kwamen teekenen van
+verzet tegen den steeds zwaarderen druk der Turken; al begon nog lang
+geen volksopstand, in de Slavische landen zwierven de heiduken, in de
+Grieksche de klephten rond, allen verarmde boeren, die als roovers en
+dieven in hun onderhoud voorzagen, en de streken, waar ze woonden,
+onveilig maakten, terwijl de Turken niet bij machte waren daartegen
+met groote kracht op te treden.
+
+Weinig merkt men ook nu van de eigenlijke Osmanen, behalve voorzoover
+zij zich in het leger doen gelden. Maar moet ook de kracht van dit
+volk niet bijster verminderd zijn? Waar waren die mannen, met wie de
+eerste sultans hunne wonderen verricht hadden? Zouden zij de regeering
+van een Selim†II en zijne opvolgers geduld hebben? Het valt moeilijk
+te gelooven.
+
+
+
+Naar buiten blijft het Turksche rijk ook na SuleÔman nog langen
+tijd geducht schijnen. Van uitwendigen achteruitgang was in de
+eerstvolgende eeuw nog geen sprake; dit kwam ongetwijfeld vooral
+daarvandaan, dat geen der Europeesche mogendheden van het midden der
+zestiende tot het midden der volgende eeuw sterk genoeg was of niet
+al te zeer door andere aangelegenheden beziggehouden werd om tegen de
+Turken op te treden. Noch Rusland noch Oostenrijk, die er het eerst
+voor in aanmerking zouden komen, waren daartoe in staat; Spanje,
+dat zoo lang aan de spits gestaan had in den strijd tegen den Islam,
+had elders de handen vol werk. Bovendien gaven de Turken zelf niet
+zooveel reden tot vrees meer, nu hunne groote veroveringsoorlogen
+uit waren en daarom bestond er ook geene dringende noodzakelijkheid
+om hen te bestrijden. Godsdienstige motieven werkten daartoe sedert
+lang niet meer in voldoende mate. Zoo werden de Turken voorloopig niet
+verontrust en juist daardoor moeten de boven beschreven veranderingen
+des te gemakkelijker haar beslag gekregen hebben; was er een prikkel
+geweest tot verbetering door een bedreiging van buiten, misschien zou
+de inwendige achteruitgang niet zÛÛver gegaan zijn, als nu in de op
+SuleÔman volgende eeuw het geval geweest is.
+
+Selim†II, de eerste der "rois fainÈants", heeft slechts acht jaar
+geregeerd. Onder hem worden nog een paar veroveringen gemaakt,
+die het werk waren van de dienaren uit de dagen van zijn vader,
+vooral van den groot-vizier Mehemet Sokoli, die het opperste gezag
+wist te handhaven, totdat hij onder Selim's opvolger Moerad†III
+vermoord werd. Yemen werd onderworpen, zooals reeds is opgemerkt
+(hiervÛÛr blz. 685) en een oorlog werd gevoerd tegen VenetiÎ. Die
+republiek was in voortdurende wrijving met de Porte [2331]; overal
+grensden de bezittingen aan elkander, telkens kwamen moeilijkheden
+over rooverijen voor. Vooral de eilanden Cyprus en Creta waren voor de
+Turken een begeerenswaardig bezit tot afronding van hun gebied in de
+Middellandsche Zee. Om die eilanden begon dan eigenlijk ook de oorlog,
+waartoe een nietig voorwendsel spoedig gevonden was. In 1571 werd
+Cyprus veroverd, maar daarna kwam er hulp voor VenetiÎ. Paus Pius†V,
+de ridders van St. Jan, verschillende kleinere Italiaansche staten en
+bovenal Philips†II zonden versterkingen. Daardoor kwam een groote vloot
+bijeen onder leiding van don Juan van Oostenrijk, een onechten zoon van
+Karel†V. Zij ontmoette de Turksche in de golf van Patras, niet ver van
+Lepanto af, en behaalde daar de overwinning. De Turksche heerschappij
+ter zee werd voor een tijdlang gebroken en aan een aanval op Creta
+konden de Turken voorloopig niet meer denken. Echter hadden ook de
+"kruisvaarders" zooveel geleden, dat zij van hunne overwinnning geen
+gebruik konden maken, en Philips†II, de voornaamste der bondgenooten,
+kreeg nu juist in de Nederlandsche gewesten meer dan genoeg te doen;
+hij heeft verder tegen Turkije geen oorlog gevoerd en in 1580 is voor
+het eerst tusschen Spanje en de Porte een sedert meermalen opnieuw
+bevestigde wapenstilstand gesloten. Reeds zeven jaar vroeger had
+VenetiÎ onder bemiddeling van Frankrijk vrede gesloten, Cyprus aan
+Turkije afstaande en opnieuw veel geld betalende (1573).
+
+Voor geruimen tijd was dit de laatste, eenigszins fortuinlijke oorlog,
+dien Turkije voerde. In het laatste decennium der zestiende eeuw werd
+de vrede, door Selim†II in 1569 met Oostenrijk gesloten, voor het
+eerst weÍr verbroken. Dit was een gevolg van grensmoeilijkheden; geen
+van beide partijen bedoelde groote veroveringen te maken. Toch werd
+de toestand voor de Turken een oogenblik bedenkelijk. Zevenburgen,
+toen geregeerd door Sigismund Bathory, zoon van Stephanus, die na
+het uitsterven van het geslacht Zapolya de waardigheid van voÔvode
+gekregen had, verbond zich met Oostenrijk: Sigismund beloofde de
+survivance aan den toenmaligen keizer Rudolf†II. Gevaarlijker nog
+was de toestand in Walachije, waar Michiel de Dappere, de door de
+Porte benoemde vorst, een opstand verwekte en, gebruik makende van
+den oorlog, Walachije geheel vrij maakte; ook hij verbond zich met
+Rudolf†II, maar hij was een lastig bondgenoot, want, dapper krijgsman
+en veelbeteekenend staatsman, beoogde hij de vereeniging van alle
+Roemenen in ÈÈn rijk; daartoe diende de verovering van Zevenburgen en
+MoldaviÎ, in naam alleen ondernomen om ze aan de Turksche heerschappij
+te onttrekken. Zijn vroege dood in 1601 heeft zijne plannen niet tot
+uitvoering doen komen; anders zou de geschiedenis van Zuid-Oost-Europa
+wellicht een geheel ander beloop hebben gehad.
+
+De Turken dan verloren voor een oogenblik hun macht in Zevenburgen en
+in de Donauvorstendommen; daarenboven hield hun leger in Hongarije
+zich niet dan met de uiterste inspanning staande tegenover de
+keizerlijken. Onder die omstandigheden besloot de sultan zelf te
+velde te gaan. Het was Mohammed†III, zoon en opvolger van Moerad
+†III, die in 1574 zijn vader Selim†II opgevolgd was. Mohammed
+†III toonde eenige meerdere kracht dan zijne beide voorgangers;
+zijne tegenwoordigheid werkte gunstig op het leger, zoodat hij in
+1596 een belangrijke overwinning op de keizerlijken behaalde bij
+Keresztes (Kotaj) bij de Theiss. Voordeelen daarvan kon hij niet
+plukken. In de volgende jaren duurde de strijd voort, zonder dat
+ÈÈn van beide partijen beslissende stappen kon doen. Uitgevochten
+sloten zij in 1606 den vrede van Sitvatorok (bij Komorn). Turkije
+kreeg een oorlogsschatting in eens, maar moest afstand doen van de
+jaarlijksche schatting, die Oostenrijk toen bijna een eeuw betaald
+had; het moest Stephanus Bockskay, opvolger van Sigismund Bathory,
+die zich onder de suzereiniteit van Oostenrijk geplaatst had en veel
+had bijgedragen tot de overwinning der keizerlijken, als voÔvode van
+Zevenburgen erkennen, dat dus van dezen tijd af aan den Turkschen
+invloed begint te ontsnappen. In MoldaviÎ en Walachije werd de oude
+toestand hersteld. Verloor dus de Porte nog geen grondgebied bij dezen
+vrede, zij raakte ongetwijfeld iets van haar prestige kwijt; zij had
+het duidelijke bewijs geleverd niet bij machte te zijn zich verder
+Noord-Westwaarts uit te breiden. Oostenrijk bleek genoeg krachten te
+hebben, om Turkije voortaan tegen te houden.
+
+Wogen deze beide landen tegen elkander op in het begin der
+zeventiende eeuw, ook in het Noorden zagen de Turken geen kans tot
+uitbreiding meer. Daar woonden de Kozakken, in naam onderworpen aan
+den koning van Polen, tevens groothertog van Lithauen, maar aan dezen
+evenmin gehoorzaam als de in naam aan Turkije onderworpen Tataren
+van de Krim. Kozakken en Tataren en hunne plundertochten waren een
+voortdurende steen des aanstoots voor Polen en de Porte. Herhaaldelijk
+kwam het daardoor in de zeventiende eeuw tot een uitbarsting, maar
+op den duur bleef de toestand aan de grens geheel dezelfde.
+
+Er is in de uitwendige geschiedenis van Turkije in de eerste helft
+der zeventiende eeuw verder niets, dat in bijzondere mate de aandacht
+trekt. In de inwendige zien we steeds duidelijker de bovenbeschreven
+veranderingen aan den dag treden. De zoon van Mohammed†III, Ahmed†I
+(1604-1617), onder wien de vrede van Sitvatorok gesloten was, is
+bekend, omdat hij zijn broeder Moestafa, die trouwens idioot was,
+niet liet vermoorden bij zijne troonsbestijging; van dien tijd af
+raakt dan ook de gewoonte van broedermoord in onbruik. Overigens is
+er in de persoonlijkheid van Ahmed geene doortastendheid; ook hij
+leeft in het paleis, toont een enkele maal neiging om veel te doen,
+maar het blijft bij zeggen. Zijn opvolger, de idiote Moestafa, werd
+na een korten tijd afgezet en toen kwam Osman†II, zoon van Ahmed†I,
+die krachtiger was, zelf een krijgstocht tegen de Polen ondernam en
+ook verbeteringen wilde aanbrengen in den toestand, maar juist daarom
+kwamen Janitsaren en Sipahi in opstand, vreezende voor hun bestaan:
+ze namen Osman†II gevangen en lieten hem vermoorden (1622). Dit
+was de eerste sultansmoord, die bewees, hoe ver de invloed van de
+militaire macht kon gaan. Weer liet men den idioten Moestafa gedurende
+vijftien maanden voor sultan spelen, terwijl inderdaad het leger
+regeerde. Dit veranderde onder Moerad†IV, een tweeden zoon van Ahmed
+†I, die in 1623 zijn oom opvolgde, maar eerst op 20-jarigen leeftijd
+in 1632 zelf de regeering aanvaardde. Hij was een zeer krachtig,
+maar tevens buitengemeen streng en wreed mensch, eigenschappen
+trouwens, die hem te pas kwamen en die het hem mogelijk maakten de
+orde te herstellen. Het was van korten duur. Moerad†IV stierf reeds in
+1640 en zijn jongste broeder Ibrahim†I was van geheel ander maaksel:
+hoogst zinnelijk en daardoor meer dan iemand van den harem afhankelijk,
+verder wreed, maar die wreedheid niet als zijn broeder ten dienste van
+het rijk, maar ten dienste van zijne omgeving aanwendende. Hij liet
+verschillende verdienstelijke mannen, hem overgebleven uit de dagen
+van zijn voorganger, o.a. den grootvizier Kara-Moestafa, die zich in
+een oorlog tegen de Perzen, tijdens Moerad†IV gevoerd, onderscheiden
+had, ombrengen, alleen omdat men er hem in den harem toe overhaalde.
+
+Toch begon juist onder Ibrahim†I een nieuwe oorlog met VenetiÎ, waarvan
+nu Creta de inzet was. Het was vooral de begeerte naar buit, die den
+sultan een voorwendsel tot oorlog deed zoeken--en gemakkelijk liet
+vinden. Het grootste deel van het eiland met ÈÈn der twee vestingen,
+Kanea, vielen zonder veel moeite in de handen der Turken (1645), maar
+de tweede vesting, Candia, bood een hardnekkigen tegenstand. In plaats
+van buit te krijgen moest Ibrahim steeds meer versterkingen sturen
+en ondertusschen vielen de Venetianen in den Peloponesus, terwijl
+hunne oorlogsschepen den Turkschen handel veel kwaad deden. Turkije
+scheen niet eens meer bestand tegen de stad van St. Marcus! Dit had
+een uitbarsting in Constantinopel ten gevolge tegen den machteloozen
+Ibrahim. Ook nu stonden de militairen aan het hoofd der samenzwering,
+waaraan zelfs Ibrahim's moeder Koezem, een vrouw van zeer veel invloed,
+meedeed. Ibrahim werd onttroond en iets later vermoord (1648). Zijn
+zevenjarig zoontje Mohammed†IV werd sultan; Koezem regeerde feitelijk
+voor hem.
+
+Mohammed†IV en zijne naaste opvolgers SuleÔman†II (1687-1691),
+en Ahmed†II (1691--1695), alle drie zoons van Ibrahim waren niet
+afschuwwekkend als hun vader, maar voor het voeren der regeering
+deugden ze evenmin als hij. Toch kwam er in de tweede helft der
+zeventiende eeuw een herleving in het Turksche rijk, teweeggebracht
+door een reeks van groot-vizieren uit het geslacht Kˆprili. Het is de
+verdienste van Tarkhane, de moeder van Mohammed†IV, die na Koezem den
+meesten invloed had, dat zij in 1656 een krachtig man uit Klein-AziÎ
+groot-vizier maakte, en nog meer die van Mohammed†IV zelf, dat hij
+dien groot-vizier liet begaan, zooals b.v. Lodewijk†XIII van Frankrijk
+Richelieu. De familie, waartoe Mohammed Kˆprili behoorde, stamde uit
+AlbaniÎ en was vandaar geÎmigreerd naar Klein-AziÎ, zich vestigende
+in het plaatsje Kˆpri, dat zijn naam aan het geslacht gaf. Mohammed
+Kˆprili was een zeventiger, toen hij het eerste ambt in het Turksche
+rijk met zoo goed als onbeperkte volmacht aanvaardde. Hij was "geen
+geleerd man"; zelfs de kunst van schrijven verstond hij niet, maar
+hij had een helder inzicht in de nooden van zijn vaderland en hij
+beschikte over een reusachtige energie. Zonder aanzien des persoons
+handelende, onverbiddelijk uit den weg ruimende wie zijn bevelen
+niet gehoorzaamden, gelukte het hem inderdaad orde in de chaos te
+brengen. "Niet luisteren naar de vrouwen van den harem; zorgen altijd
+van geld voorzien te zijn, al is het dan ook met verdrukking der
+onderdanen; het leger steeds in beweging laten blijven, omdat daarvan
+de gehoorzaamheid afhangt," dit waren de eenvoudige raadgevingen,
+die Kˆprili, toen hij na vijf jaar stierf, zijn sultan op het hart
+zou gedrukt hebben (Ranke). ZÛÛ groot was zijn invloed geworden, dat
+zijn zoon Ahmed hem als groot-vizier opvolgde, een feit, nog nooit in
+de Turksche geschiedenis voorgekomen. Ahmed had een goede opvoeding
+genoten, was krachtig en streng als de vader, maar behoefde diens
+wreedheid niet meer in dezelfde mate toe te passen. Ook hij wist de
+gunst van den sultan te behouden en bleef daardoor niet minder dan
+vijftien jaar in zijn ambt werkzaam.
+
+Kˆprili I en Kˆprili II hebben aan het Turksche rijk iets van
+zijn uiterlijken glans hergeven, maar het terugbrengen tot wat het
+ÈÈnmaal geweest was, konden ook zij niet. Al was de bemoeiing van
+den harem met staatszaken voorloopig uit, al werd de discipline
+in het leger hersteld, het leger werd daarom niet weer, wat het
+geweest was, en de sultan en zijne omgeving bleven dezelfde. Om het
+met andere woorden te zeggen: de staatkundige en maatschappelijke
+toestanden in het rijk konden ook de Kˆprili niet veranderen; hun
+persoonlijkheid overheerschte tijdelijk de verhoudingen, maar, wanneer
+zij wegvielen, kon ieder oogenblik de anarchie van de dagen van Ibrahim
+weer intreden. En zelfs met de Kˆprili, wat was het Turksche rijk
+vergeleken bij vroeger! Alleen tegen VenetiÎ kon, zooals ons weldra
+zal blijken, de oorlog nu met meer succes gevoerd worden, maar in een
+nieuwen oorlog tegen Oostenrijk konden de Turken nu evenmin voordeelen
+behalen als in het begin der zeventiende eeuw. Gedeeltelijk was dit
+ook een gevolg van buiten Turkije ontstane veranderingen. Terwijl
+de Turken in vroegeren tijd alle andere mogendheden in bewapening en
+legerinrichting ver vooruit waren, was dit nu anders geworden. Groote
+verbeteringen waren successievelijk in de legers en de strategie
+der Europeesche legers aangebracht, vooral door veldheeren als
+Maurits van Oranje, Gustaaf Adolf en Wallenstein; alleen de Turken
+gingen niet met hun tijd mede: hun verdedigingsmiddelen bleven in
+hoofdzaak op dezelfde wijze ingericht, hun taktiek ging niet vooruit,
+de hoedanigheid hunner soldaten werd slechter. En er was meer, waarop
+we moeten letten, nu we de verhouding der Turken tot het overige
+Europa in de tweede helft der zeventiende eeuw gaan beschouwen. Ten
+gevolge van de geweldige oorlogen in de eerste helft dier eeuw was er
+een groote verandering ingetreden in de verhouding der voornaamste
+Europeesche mogendheden onderling. De macht van het huis Habsburg,
+vooral die in Spanje, was sterk achteruitgegaan; Frankrijk's invloed
+was in hooge mate toegenomen, Frankrijk begon nu de groote mogendheid
+bij uitstek te worden en koning Lodewijk†XIV wenschte niets liever
+dan zijne monarchie nog uit te breiden. Strijd tusschen hem en het
+huis Habsburg was daarom opnieuw te verwachten, maar den steun van
+Turkije had Frankrijk nu niet meer noodig, zooals in de dagen van
+Frans†I. Bovendien, Lodewijk†XIV, religieus aangelegd, poseerde
+gaarne als beschermer van het Katholicisme en de Porte had daarom,
+als zij in moeilijkheden kwam, van hem niets te hopen; evenmin had
+Frankrijk van haar iets te vreezen, want een verbond van het huis
+Habsburg met de Turken tegen hem was gewoonweg ondenkbaar.
+
+Men schreef 1661, toen twisten over Zevenburgen Turkije en Oostenrijk
+opnieuw in een oorlog wikkelden. De voÔvode George†II Rackoczy had
+zich vijandig tegen de Turken gedragen, die daarom zijne afzetting
+eischten en hun eisch weldra gewapenderhand ondersteunden. George†II
+kwam in den daaruit voortkomenden strijd om, maar Oostenrijk trad tegen
+een te grooten invloed van Turkije in Zevenburgen op. Kˆprili†II, die
+in dien tijd groot-vizier werd, bracht een groot leger op de been,
+dat plunderend als in vroegere dagen, zich over geheel Hongarije
+vertoonde. Het leger van keizer Leopold†I onder graaf Raymund van
+Montecuculi, hoewel veel beter geordend en beter geleid, was tegen
+de overmacht niet bestand. Oostenrijk zelf werd bedreigd. Toen
+bleek de invloed der veranderde omstandigheden. Lodewijk†XIV bood
+op ridderlijke wijze den keizer belangeloos een hulpcorps aan,
+dat na eenige aarzeling aangenomen werd. En nu keerde de kans. Het
+Oostenrijksche leger, versterkt met de Fransche troepen, de best
+geoefende van hun tijd, behaalde, hoewel sterk in de minderheid--men
+spreekt van 25.000 man tegen 240.000 Turken!--een schitterende
+overwinning bij het klooster St. Gotthard in Oostenrijksch Hongarije,
+dicht bij de grens van Stiermarken (1664). Op de Turken had die slag
+een grooten invloed. Ruim een week later reeds sloten ze opnieuw
+vrede te Vasvar (Eisenburg). De basis was in hoofdzaak het verdrag
+van Sitvatorok. VoÔvode van Zevenburgen werd een weinig beteekenend
+man, Apafy geheeten, die beide partijen wel wilden, juist om zijne
+zwakheid. Nog was Turkije er goed afgekomen, maar opnieuw had zijn
+prestige een zwaren slag gekregen. Oostenrijk, ongaarne steunende op
+Fransche hulp, had van de overwinning nog geen gebruik durven maken;
+de aanhoudende moeilijkheden, die Leopold†I toen in Hongarije had
+met de altijd weerbarstige magnaten, gaven hem trouwens tegenover de
+Porte de handen niet geheel vrij.
+
+De schande van den Oostenrijkschen oorlog werd in den Venetiaanschen
+eenigermate uitgewischt. Had VenetiÎ vÛÛr het optreden van Kˆprili I
+enkele veroveringen kunnen maken, o.a. de eilanden Tenedos, Samothrake
+en Lemnos, met Kˆprili keerde de kans. De eilanden werden hernomen,
+de Dardanellen en de zeÎen beter beveiligd--en ten slotte onder Kˆprili
+†II ook de vesting Candia genomen (1669). Ook daarheen had Lodewijk†XIV
+een klein hulpcorps gezonden op verzoek van VenetiÎ, maar dit was niet
+voldoende geweest om de vesting te behouden. En van elders was geene
+hulp gekomen, ofschoon VenetiÎ ze ver genoeg gezocht had, tot zelfs
+in de Republiek der Vereenigde Nederlanden en in Engeland. Beiden
+hadden vele goede woorden gegeven, maar tot daden waren ze niet
+gekomen. Dit is gemakkelijk te verklaren: beide landen hadden
+groote handelsbelangen in het Oostelijk bekken der Middellandsche
+Zee. Engeland had reeds in 1580, Nederland in 1612 een voordelig
+handelsverdrag met de Porte gesloten; gingen ze VenetiÎ steunen, dan
+stelden zij hunne kooplieden bloot aan den onwil van den grooten heer
+van Stamboel. Nergens blijkt duidelijker het verschil tusschen een
+politiek als die van Lodewijk†XIV, die eerst zijn godsdienstbelang
+en zijn eer en dan de handelsbelangen zijner onderdanen behartigde,
+en die der zeemogendheden, bij wie de laatste belangen verre boven
+aan stonden. Wat de zaak voor dezen te moeilijker maakte, was hun
+onderlinge handelsnaijver: al had ÈÈn van beiden ernstige neiging gehad
+om VenetiÎ te steunen, zij zou het toch zonder de ander niet gedaan
+hebben uit vrees, dat dan die ander een meer bevoorrechte positie op
+handelsgebied zou kunnen erlangen. En gemeenschappelijk optreden voor
+zoover verwijderde belangen, al was de Christenheid er mede gemoeid,
+was onmogelijk te verkrijgen, zelfs niet, waar het een voor hen zoo
+gewichtige kwestie gold als het bestrijden van den zeeroof in de
+Middellandsche Zee. Meermalen is het door ÈÈn der landen voorgesteld,
+meermalen is het besproken om aan de praktijken der bewoners van
+Algiers en andere Noord-Afrikaansche kuststeden gezamenlijk een einde
+te maken, maar nimmer kon men het er over eens worden, hoe te handelen;
+men trad liever ieder op eigen houtje op om zoo mogelijk alleen een
+verdrag met ÈÈn of meer dier steden te sluiten en daarvan dan ook
+alleen de voordeelen te genieten. Dit is de oorzaak, dat er niets
+afdoends gebeurde om dien ergerlijken toestand te doen ophouden. Hoe
+dan een gezamenlijk optreden ten gunste van VenetiÎ te verwachten!
+
+Twee jaar na de inname van Candia eindigde de oorlog met VenetiÎ, een
+nieuwe vrede werd gesloten en gedurende eenigen tijd heerschte er alom
+in Zuid-Oost-Europa rust. Kˆprili†II werd in 1676 als groot-vizier
+opgevolgd door een ander lid derzelfde familie, n.l. Kara Moestafa,
+schoonzoon van Kˆprili I; hij was een buitengewoon hebzuchtig
+man en de onderdanen, vooral in de schatplichtige landen, hadden
+daarvan veel te lijden; hij beschikte niet over de kracht van zijne
+voorgangers en zijn aanzien was dan ook niet zoo groot. Onder hem
+kwam het alweer tot oorlog met Oostenrijk. Leopold†I had te strijden
+tegen den opstand van Tˆkˆli in Hongarije en deze kreeg steun van
+Turkije. Het is opmerkelijk, dat Tˆkˆli ook gesteund werd door
+Lodewijk†XIV, die ook hier het huis Habsburg afbreuk trachtte te
+doen. Indirect hebben Turken en Franschen dus hier samengewerkt. Of
+Lodewijk†XIV ook direct de Turken heeft gesteund met officieren en
+ingenieurs, of hij hen heeft aangemoedigd Oostenrijk aan te vallen,
+een oogenblik dus de politiek van Frans†I hervattende, is een niet
+geheel uitgemaakte zaak. Heeft de verstandhouding bestaan, dan is ze
+door Lodewijk†XIV in elk geval spoedig verbroken, want ook in den nu
+volgenden oorlog heeft hij Leopold†I steun tegen de Turken aangeboden,
+maar Leopold†I weigerde nu dien aan te nemen.
+
+Kara Moestafa bedoelde, toen de oorlog in 1681 eenmaal was uitgebroken,
+bepaaldelijk veroveringen te maken. Voor Oostenrijk lieten de kansen
+zich eerst slecht aanzien. Voor een aanzienlijk deel beziggehouden
+in het Westen door Lodewijk†XIV, die toen juist in vollen vredestijd
+Straatsburg en Luxemburg bedreigde, kon het Oostenrijksche leger in
+Hongarije lang niet tegen de Turken, die bovendien gesteund werden door
+Tˆkˆli en zijn naaste aanhangers, op. En zoo drongen de Turken voor
+de tweede maal door tot voor Weenen; in 1683 werd de stad opnieuw door
+hen belegerd, Leopold†I en zijn hof vluchtten naar Beieren. Evenals in
+1529 ondervond het garnizoen onder Stahremberg krachtige ondersteuning
+van de burgerij, maar de toestand werd toch veel ernstiger dan toen:
+de verdedigingswerken der stad lieten veel te wenschen over; er
+kwam spoedig gebrek aan allerlei benoodigdheden. Had Kara Moestafa
+beter doorgetast, had hij een laatsten stormloop gewaagd, de stad
+zou misschien verloren geweest zijn; maar hij talmde, hij hoopte de
+bevolking tot een capitulatie te brengen om de meeste voordeelen
+voor zich zelf te kunnen bedingen en de buit niet grootendeels te
+moeten overlaten aan de Janitsaren. Zoo kon juist bijtijds redding
+opdagen. Lodewijk†XIV, die Straatsburg had ingenomen, hief het beleg
+van Luxemburg voorloopig op en herstelde daardoor de rust in het
+Westen. Het keizerlijk leger onder hertog Karel van Lotharingen,
+daardoor vrijgeworden, haastte zich naar Oostenrijk en kreeg steun
+van den Poolschen koning Johan Sobiesky, die, vooral op aanraden van
+den paus, den keizer te hulp kwam. Vereenigd vielen hertog Karel en
+koning Johan de Turken aan bij den Kahlenberg en opnieuw zegevierde de
+moderne taktiek over de verouderde strijdwijze. In wanorde vluchtte het
+Turksche leger. Kara Moestafa werd op bevel van den sultan te Belgrado
+onthoofd en daarmede eindigde de heerschappij der eerste drie Kˆprili.
+
+De invloed van de omgeving van den sultan werd tijdelijk opnieuw
+overheerschend. Verschillende groot-vizieren volgden elkander
+binnen korten tijd op en, terwijl wanorde in het rijk de overhand
+kreeg, tastten nu de Oostenrijkers na hunne nieuwe overwinning
+beter door dan na de eerste in 1664. Met Lodewijk†XIV, die na den
+terugtocht der Turken ook Luxemburg genomen had, werd voor twintig
+jaar een wapenstilstand gesloten; met Polen, VenetiÎ, Malta en
+den paus een alliantie om verder met de Turken af te rekenen. En
+nu volgde overwinning op overwinning: Gran, Vysegrad, Pest, Boeda
+en de meeste Hongaarsche steden werden van 1684-1688 ingenomen,
+een samengeraapt Turksch leger bij Mohacz, het bekende slagveld,
+uit elkander gejaagd. In 1686 was geheel Hongarije van de Turken
+bevrijd en Leopold†I door den Hongaarschen rijksdag erkend als
+erfelijk koning; Apafy van Zevenburgen erkende hem als zijn eenigen
+leenheer en ook in Zevenburgen werd zoo de Oostenrijksche heerschappij
+voorgoed gevestigd. Reeds bedreigden de keizerlijken ServiÎ, waarvan
+Belgrado in 1688 in hunne handen gevallen was, en tegelijkertijd
+hadden de Venetianen ongeveer den geheelen Peloponesus en een deel van
+Midden-Griekenland, o.a. de steden Athene [2332] en Corinthe veroverd;
+alleen Athene konden de Turken hernemen.
+
+Het was een fortuin voor de Porte, dat in 1688 een nieuwe oorlog in
+het Westen uitbrak, de negenjarige geheeten, een deel van den strijd
+van het huis Habsburg, nu gesteund door de beide zeemogendheden
+van West-Europa, beiden onder de leiding van Willem†III van Oranje,
+tegen Lodewijk†XIV. Een groot deel der Oostenrijksche troepen kon
+nu niet meer tegen Turkije gebruikt worden. Bovendien trad in 1689
+opnieuw een krachtig groot-vizier op, Moestafa-ZadÈ, een broeder van
+Kˆprili†II. Het werd tijd, want de macht der militairen was weÍr zÛÛ
+groot geworden, dat ze in 1687 sultan Mohammed†IV, die bijna veertig
+jaar geregeerd had, afzetten en zijn broeder SuleÔman II (hiervoor,
+blz. 697) op den troon verhieven. De nieuwe Kˆprili bracht geestkracht
+aan en krachtiger deden met hem de Turken zich weÍr gelden. De
+Peloponesus, die zelf van Venetiaansche heerschappij ook niet gediend
+was, ontving een Turksch bevrijdingsleger met vreugde en werkelijk
+werden de Venetianen weÍr uit een groot deel van den Peloponesus
+verdreven. Maar tegen de Oostenrijkers was ook de nieuwe Kˆprili niet
+gelukkig. Zijn leger werd in den slag van Salankemen verslagen, hij
+zelf sneuvelde (1691). Daarna traineerde de oorlog gedurende eenige
+jaren. Noch de Oostenrijkers noch de Turken voelden lust tot den aanval
+over te gaan. Het bleef bij kleine gevechten. Ook de aanwezigheid bij
+het leger van sultan Moestafa†II, den zoon van Mohammed†IV, in 1695
+gevolgd op zijn oom Ahmed†II--die iets van de krijgshaftigheid der
+vroegere sultans bezat en dan ook zelf te velde trok--kon niet veel
+aan den toestand veranderen; hij behaalde eenige kleine voordeelen.
+
+In 1697 maakte de vrede van Rijswijk een einde aan den negenjarigen
+oorlog en Oostenrijk, dat nu bovendien een uitstekend veldheer
+had in Eugenius van Savoye, kreeg geheel de handen vrij tegenover
+Turkije. De slag bij Zenta (1697) bewees den Turken, wat ze nu te
+wachten hadden. Hun leger werd daar totaal verslagen, de groot-vizier
+en de andere vizieren, een aantal begs, de belangrijkste aanvoerders,
+20,000 Turken gedood; de sultan zelf was met moeite ontkomen, zijn
+zegel en eenige vrouwen van den harem waren in 's vijands handen
+gevallen. De suprematie der Oostenrijkers kon nu niet meer betwijfeld
+worden. Weer was 't een Kˆprili, Houssein-Amoedja-ZadÈ, een neef van
+Kˆprili†I, die als groot-vizier aangezocht werd en redding bracht. Hij
+maakte toebereidselen voor een nieuwen veldtocht, maar tevens voor een
+vrede, want hij zag de noodzakelijkheid daarvan in. Reeds meermalen was
+er van vrede gesproken. Engeland en Nederland hadden er voor gewerkt,
+ten einde Oostenrijk geheel beschikbaar te maken voor den strijd tegen
+Frankrijk; om dezelfde reden had Lodewijk†XIV de Porte aangespoord
+den oorlog voort te zetten. Na Zenta wonnen het de zeemogendheden,
+die nog steeds hetzelfde belang bij vrede hadden, omdat opnieuw
+een groote oorlog om de Spaansche successie opdoemde. Onder hare
+bemiddeling werd de vrede van Garlowitz gesloten (1699) [2333],
+eigenlijk een wapenstilstand voor vijf en twintig jaar, die de Porte
+zware opofferingen kostte. Zij moest afstand doen van Hongarije,
+behalve het banaat van Temesvar, en van haar suzereiniteit over
+Zevenburgen; de grens tusschen Oostenrijk en Turkije werd gevormd
+door Donau, Oena, Sau en Drau. Zoo werden nu de beide deelen van
+Hongarije onder het huis Habsburg vereenigd en Zevenburgen werd na
+den dood van Apafy eveneens daarbij geannexeerd. Een groot aantal
+ServiÎrs vestigden zich in het Zuiden van Hongarije om de Turksche
+heerschappij te ontloopen. Leopold†I liet ze daar gaarne toe Ën om de
+verdediging der grenzen Ën om ze zoo noodig tegen oproerige Magyaren
+te gebruiken. Ook Polen kreeg bij den vrede van Carlowitz voordeelen:
+PodoliÎ en de West-Oekraine, in den tijd van Kˆprili II door de Turken
+veroverd [2334], moesten nu terugegeven worden. VenetiÎ behield den
+Peloponesus (de landengte van Corinthe niet) en een deel van DalmatiÎ.
+
+Verder moeten we nog Rusland gedenken, dat ook--en nu voor het
+eerst--een ernstig aandeel aan den strijd tegen Turkije genomen
+had. Vroegere oorlogen tusschen deze beide landen, die, vooral om de
+Tataren, in de zeventiende eeuw nog al eens voorkwamen, waren van
+weinig beteekenis en hadden geene groote verandering aan de grens
+teweeggebracht. Na zware barensweeÎn was er onder de volksstammen
+van Oost-Europa een rijk gesticht, dat MoscoviÎ en later Rusland
+heette. Het groeide zijne naburen, de Polen, waarmede het gedurig
+oorloogde, in de zeventiende eeuw boven het hoofd, evenals zijne
+Zuidelijke buren, de Tataren. Onder czarin Sophie, dochter van den
+bekenden czaar Alexis uit het huis Romanow, had Rusland zich voor het
+eerst met de groote politiek bemoeid: het had zich aangesloten bij
+de alliantie van 1683 tegen Turkije, maar zonder veel gewicht in de
+schaal te leggen. De bondgenooten bekommerden zich te Carlowitz weinig
+om de Russische belangen en Peter†I, die sedert 1689 zijne zuster
+Sophie als czaar verving, sloot daarom zoo spoedig mogelijk alleen
+vrede; hij behield Azov, dat hij in 1697 genomen had en daarmede een
+belangrijken toegang tot de Zwarte Zee. Het volgend jaar reeds zond
+Peter tot grooten schrik van den sultan een schip door de Zwarte
+Zee naar Constantinopel en met dat schip een gezant, die den vrede
+bevestigde en tevens opheffing kreeg van de schatting, die Rusland
+nog steeds verschuldigd was aan de Tataren van de Krim. Dit was de
+eerste overwinning van Rusland, dat ook om zijn Grieksch-Katholieken
+godsdienst weldra de allerhevigste vijand van Turkije zou worden.
+
+In het begin der achttiende eeuw vertoonde Turkije reeds dat beeld
+van uitputting en krachteloosheid, dat het sedert meestal is blijven
+dragen. Geen verbeteringen, want de nieuwe Kˆprili was reeds in
+1702 afgezet en spoedig daarna gestorven en sultan Moestafa†II,
+die in 1703 van den troon verwijderd werd, werd opgevolgd door zijn
+broeder Ahmed†III (1703-1730), een zeer ergerlijke figuur, evenals
+Ibrahim geweest was. Natuurlijk werd onder zulk een regeering ook geen
+poging gedaan, om het te Carlowitz verlorene te herwinnen, ofschoon de
+Spaansche-successie-oorlog en de groote Noordsche oorlog, die geheel
+Europa bezighielden, en niet het minst de heftige opstand onder Frans
+†II Rakoczy in Hongarije, dien Oostenrijk niet dan met veel moeite kon
+bedwingen, gelegenheid genoeg daartoe boden. Alleen aan den grooten
+Noordschen oorlog, waarin vooral Rusland Zweden's overwicht aan de
+Oostzee trachtte te breken, nam Turkije door toevallige omstandigheden
+een aandeel, maar op welk een wijze! Karel†XII, de Zweedsche koning,
+was, na op zijn tocht naar Rusland bij Pultawa verslagen te zijn,
+gevlucht naar Turkije, waar hij te Bender verblijf hield. Zijne
+pogingen om de Porte te bewegen hem te steunen waren echter
+vruchteloos, evenals die van den Franschen gezant--nu hij tijdens den
+Spaanschen successieoorlog in zware moeilijkheden geraakte, versmaadde
+Lodewijk†XIV de Turksche hulp niet!--om de Porte tegen Oostenrijk op te
+zetten. Het gelukte daarentegen wel aan den Russischen gezant van de
+Porte een bevel te verkrijgen om Karel†XII uit Bender te verdrijven,
+maar dit bevel is niet nageleefd. Dat ten slotte de kans geheel
+ten gunste van Karel†XII keerde, was een gevolg van de overmoedige
+houding, door Peter†I tegenover Turkije aangenomen. In de uiterste
+deelen van het Turksche rijk, bepaaldelijk in de Donauvorstendommen,
+begon zich een neiging tot afscheiding te vertoonen, nu het rijk zoo
+zwak bleek. De hospodars van Walachije en MoldaviÎ beiden stelden
+zich met Peter†I in verbinding en deze beloofde hun niets minder dan
+onafhankelijkheid onder zijn suzereiniteit. Ook van uit Griekenland
+en ServiÎ bereikten hem blijken van sympathie voor een opstand.
+
+Zoo kwam het, dat voor den eersten keer een Russische czaar als hoofd
+van de Grieksche kerk optrad ter bescherming van zijne geloofsgenooten
+in het Balkanschiereiland. Peter trok de Proeth over, maar van den
+van zoo vele zijden beloofden steun kwam niets. De groot-vizier
+Baltadji-Mehemet--opvolger van een vijfden Kˆprili, Nauman geheeten,
+die echter slechts twee maanden zijn ambt waarnam en toen werd
+afgezet, omdat hij tot het laatst den oorlog tegen Rusland trachtte
+te voorkomen (1710)--bracht een leger van Turken en Tataren bijeen
+en met zijne overmacht sloot hij Peter niet ver van de Proeth in
+(1711). Toen gebeurde het wonderbaarlijke feit, dat Catharina, toen nog
+Peter's maÓtresse, later zijne vrouw en ten slotte zijne opvolgster,
+naar de Turksche legerplaats trok en het Russische leger redde door
+Mehemet te bewegen vrede te sluiten. Peter†I moest Azov teruggeven,
+terwijl enkele Russische vestingen, daar in de buurt opgericht,
+zooals Taganrog, gesloopt zouden worden; voor den Zweed bedong de
+Turk geenerlei voordeelen. De Donauvorstendommen werden van nu af
+iets meer aan Turkije onderworpen, doordat de Porte er niet meer een
+inboorling, maar een Phanarioot uit Constantantinopel tot hospodar
+benoemde. Het schijnt, dat Mehemet uit vrees voor de roerigheid in
+heel het Balkanschiereiland en bovendien, omdat hij niet veel op
+zijn leger vertrouwde, zich zoo gemakkelijk tot vrede liet verbidden
+door de geschenken, die Catharina hem bracht. Nog eenige jaren na dit
+verdrag van de Proeth bleef Karel†XII in Bender en later in Demotica,
+maar evenmin als vroeger heeft hij iets van de Porte gedaan kunnen
+krijgen; zelfs het niet onmiddellijk teruggeven van Azov bleef zonder
+invloed. Men weet, dat Karel ten slotte door Duitschland naar Zweden
+teruggekeerd en daar spoedig gesneuveld is.
+
+Evenals de oorlog met Rusland vooral een gevolg geweest was van
+de bemoeiing van Peter†I met de binnenlandsche aangelegenheden van
+Turkije, zoo ontstond in 1714 een nieuwe oorlog met VenetiÎ, omdat de
+Venetianen steun hadden verleend aan Montenegro. Dit kleine vorstendom
+was nooit anders dan zeer losjes aan Turkije verbonden geweest; het
+wilde nu trachten geheel onafhankelijk te worden en vorst Danilo,
+die zich ook in verbinding had gesteld met Peter†I, was tijdens diens
+oorlog met de Porte ook tegen deze in verzet gekomen; hij had beter
+zijn woord gehouden dan zoovele anderen, die ook hulp hadden beloofd,
+maar thuis waren gebleven. Na het verdrag van de Proeth vielen de
+Turken Danilo met hun geheele macht op het lijf; de Montenegrijnen
+verdedigden zich dapper in hunne bergen, vroegen en kregen tevens hulp
+van VenetiÎ. Maar tegen dezen, evenals Turkije, hard achteruitgaanden
+staat alleen waren de Turken nog wel opgewassen. De flinke groot-vizier
+Damad-Ali veroverde, wat VenetiÎ in den Peloponesus bezat, en bedreigde
+de Ionische eilanden. Ondertusschen was de Spaansche successie na
+een hevigen oorlog geregeld, de vrede in het Westen hersteld en nu
+koos Oostenrijk, dat geen herleving der Turksche macht wilde dulden,
+onmiddellijk de partij van VenetiÎ. Eugenius van Savoye bracht den
+Turken nogmaals een verpletterende nederlaag toe, nu bij Peterwardein
+(1716): het volgende jaar nam hij Belgrado en een deel van ServiÎ. Was
+het niet om nieuwe verwikkelingen in het Westen geweest, veroorzaakt
+door het optreden van den Spaanschen minister Alberoni, Turkije
+zou nog meer gekortwiekt zijn: nu had Oostenrijk vrede noodig om
+Spanje's uitbreidingsplannen te kunnen tegengaan, en het sloot
+dien te Passarowitz (1718), behoudende het banaat van Temesvar,
+Belgrado met een deel van ServiÎ en klein-Walachije, n.l. het land
+tusschen Donau en Oltoe. VenetiÎ, ook in den vrede begrepen, verloor
+den Peloponesus, maar behield enkele plaatsen aan de Adriatische
+Zee. Het is de laatste vrede geweest, gesloten tusschen de eens zoo
+machtige republiek en Turkije; VenetiÎ speelde in de achttiende eeuw
+geen rol van beteekenis meer in de algemeen Europeesche politiek en
+nog vÛÛr het einde dier eeuw had Napoleon Bonaparte aan haar bestaan
+een einde gemaakt (1797). Montenegro, voor een korten tijd gedurende
+den oorlog onderworpen door Kˆprili-Nauman, toen pacha van BosniÎ,
+wist toch na den oorlog evenals vroeger zijne onafhankelijkheid zoo
+goed als geheel te handhaven.
+
+In de laatste helft der zeventiende en in het begin der achttiende
+eeuw had Turkije het meest te lijden van Oostenrijk. In het verdere
+gedeelte der achttiende eeuw werd dit anders: Oostenrijk bleef meestal
+vijandig, maar de ergste vijand werd Rusland, door Peter†I den weg
+opgestuurd, die er een Europeesche mogendheid van moest maken, weldra,
+vooral sedert Catharina†II czarin werd, beschouwd als ÈÈn der groote
+Europeesche mogendheden. Voor Turkije werd Rusland, nu het zich kon
+doen gelden, gevaarlijker dan Oostenrijk, dat toen nog meer gaf om
+zijne positie in ItaliÎ en in Duitschland dan om uitbreiding op het
+Balkan-schiereiland. Rusland daarentegen had geen directe belangen in
+West-Europa en de uitbreiding over Noord-AziÎ, die ook in de achttiende
+eeuw begon, eischte gedurende langen tijd niet vele krachten. Gelukkig
+voor Turkije waren er twee andere landen, waaraan Rusland ook zijne
+aandacht moest wijden: Zweden, diep vernederd bij den vrede van
+Nyst‰dt, dat zich daarna een enkele maal trachtte op te richten, en
+Polen, een inwendig zeer zwak rijk, dat voor een veroveringslustig land
+tot uitbreiding als vanzelf uitlokte. Deze beide landen, maar vooral
+Polen, zijn in de achttiende eeuw voor Turkije's strijd met Rusland
+een welkome afleiding geweest, evenals de Westersche aangelegenheden
+dat waren geweest en ook nog bleven voor den strijd met Oostenrijk.
+
+Het voornaamste punt van wrijving tusschen Rusland en de Porte was
+in de dagen van Peter†I en ook daarna de uitbreiding van het eerste
+land naar de Zwarte Zee. Czaar Peter had vÛÛr zijn dood (1725) geen
+gelegenheid gevonden zich van den Proeth-vrede te ontdoen. Wel had nog
+verschillende malen een oorlog tusschen hem en de Porte gedreigd, maar
+dat was een gevolg van moeilijkheden op de grens van PerziÎ. Gebruik
+makende van de groote wanorde, die in dezen tijd in PerziÎ bestond,
+trachtten de beide landen in en om den Kaukasus naar veroveringen in
+die streken, waar de Turken reeds meermalen met de Perzen gestreden
+hadden (zie hiervÛÛr, blz. 684) en waar Rusland van Astrakhan uit
+nu voor het eerst optrad. Dit leidde tot herhaalde botsingen, maar
+de Fransche gezant te Constantinopel, waar Frankrijk na den dood
+van Lodewijk†XIV meer invloed kreeg, bemiddelde tot tweemaal toe
+een vrede (1721 en 1724). Na Peter's dood (1725) was Rusland door
+binnenlandsche moeilijkheden minder agressief tegenover PerziÎ en
+Turkije kon ongestoord zijne veroveringen voortzetten. Maar dit duurde
+niet lang, want nadat de krachtige Nadir, een Turcoman, in 1736 shah
+van PerziÎ geworden was en hij de rust hersteld had, moest de Porte
+weldra al hare veroveringen teruggeven en Rusland deed dit uit eigen
+beweging, een betere gelegenheid afwachtende. Turkije had zwakheid,
+Rusland slimheid getoond.
+
+De uitbreiding naar de Zwarte Zee kwam op het tapijt, zoodra
+keizerin Anna (sedert 1730), een nicht van Peter†I, die de regeering
+geheel naar diens voorbeeld voerde, daartoe de handen vrij kreeg,
+d.w.z. onmiddellijk nadat de Poolsche successie-oorlog, waarin voor
+het eerst buitenlandsche mogendheden met geweld over de Poolsche
+koningskeuze beslist hadden, geÎindigd was. Vereenigd hadden de beide
+grootste vijanden van Turkije hun candidaat op den Poolschen troon
+gebracht, vereenigd traden nu Rusland en Oostenrijk tegen de Porte
+op. Grensmoeilijkheden verschaften als zoo dikwijls een gereede
+aanleiding den oorlog te beginnen (1736). De Russen namen Azov,
+drongen de Krim binnen: de Oostenrijkers vielen in ServiÎ en kwamen
+vandaar in Boelgarije. Turkije scheen tot niets in staat. Sultan
+Ahmed†III was in 1730 afgezet en vervangen door Mahmoed†I, een zoon
+van Moestafa†II, maar bij die troonsverandering had het rijk geen
+baat gevonden. Toen gebeurde voor het eerst, wat sedert de Turken
+herhaaldelijk voor geheelen ondergang behoed heeft: er kwam steun voor
+hen en wel van Frankrijk, dat ook in den Poolschen oorlog tegenover
+Oostenrijk en Rusland gestaan had en nu ook hier de macht van deze
+beide mogendheden niet te groot wilde laten worden. Het trad ten gunste
+van Turkije op, nog wel niet openlijk met de wapenen, maar toch door
+de diplomatie en door het zenden van officieren om het Turksche leger
+bij te staan. Villeneuve, de uiterst handige gezant van Frankrijk te
+Constantinopel, kreeg een grooten invloed op den sultan; door zijn
+toedoen werd een krachtig man groot-vizier, en deze, Yeghen-Mohammed
+geheeten, wist, door het aanwakkeren van een godsdienstig fanatisme,
+de Turksche troepen tot actie te brengen.
+
+Dat deed de kans ten deele keeren. Het Oostenrijksche leger,
+door keizer Karel†VI verwaarloosd, had juist zijn aanvoerder,
+prins Eugenius, verloren (1736) en bleek nu veel van zijn
+eens voortreffelijke eigenschappen ingeboet te hebben; het was
+plotseling tegen de Turken niet meer bestand. Van de Russen was in
+het Balkan-schiereiland weinig hulp te verwachten: zij hadden een
+langen weg af te leggen om er te komen en die weg was moeilijk, want
+het steppenland van Zuid-Rusland was nog zeer weinig ontwikkeld. Wel
+had een leger onder M¸nich Otsjakov en Kinburn aan den mond van den
+Djnepr genomen, wel avanceerde dit leger in 1737 tot de Boeg, maar nog
+in hetzelfde jaar moest het wegens ontberingen terug en eerst twee
+jaar later kon het opnieuw aanvallend te werk gaan. Ondertusschen
+werden de Oostenrijkers teruggedreven door de Turken en deze sloegen
+in 1739 het beleg voor Belgrado. De stad was sterk, kon zich lang
+verdedigen, maar Karel†VI, geheel onder den invloed van den schrik van
+het oogenblik, liet zich door bemiddeling van Villeneuve overhalen
+tot een voor hem zeer nadeeligen vrede, waarbij Turkije Belgrado
+met het deel van ServiÎ en klein-Walachije, die het te Passarowitz
+had afgestaan, terugkreeg. Verlaten door zijn bondgenoot, sloot ook
+Rusland, ofschoon M¸nich nu de Proeth overgetrokken was en daar een
+schitterende overwinning behaald had, vrede: het gaf zijne veroveringen
+terug; alleen Azov bleef Russisch, maar werd ontmanteld (1739).
+
+Een tijd van rust voor Turkije volgde, toen de meeste Europeesche
+mogendheden beziggehouden werden door den Oostenrijkschen
+successie-oorlog en den zevenjarigen oorlog; ook Rusland, dat bovendien
+Zweden te bestrijden kreeg, werd hierin betrokken. Turkije sukkelde
+voort: evenmin als Mahmoed†I deed zijn broeder Osman†III (1754-1757)
+iets tot verbetering. Alleen enkele legerhervormingen, begonnen onder
+Franschen invloed, werden voltooid, vooral onder Moestafa†III, een zoon
+van Ahmed†III, door den groot-vizier Raghib-Pacha. Maar de geest van
+het leger veranderde daarmede op den duur niet veel. De Janitsaren
+en de Sipahi, nog altijd de kern van het leger, behielden al hunne
+voorrechten, werden steeds meer aanmatigend, terwijl hunne vechtwaarde
+verminderde.... en niemand durfde hen in hun bestaan aantasten.
+
+Uiterst moeilijke jaren beleefde Turkije in het laatste deel der
+achttiende eeuw, na 1763. De zevenjarige oorlog was in dat jaar ten
+einde gekomen en onmiddellijk kwam de Poolsche kwestie weer aan de
+beurt. Het was opnieuw de successie, die Polen in moeilijkheden
+bracht. Nu geen oorlog, want Frankrijk was te uitgeput door de
+verliezen, die het pas geleden had, om zich tegen Rusland, dat gesteund
+werd door Pruisen, te verzetten, maar eenvoudig een wilsoplegging
+van de machtige keizerin Catharina: haar candidaat werd met geweld
+koning gemaakt, haar gezant oefende sedert een soort dictatuur te
+Warschau uit. De Porte had den stijgenden invloed van Rusland in
+Polen steeds met leede oogen aangezien: bij den Proeth-vrede had zij
+Rusland de verplichting opgelegd zich met de Poolsche zaken niet meer
+in te laten, maar die bepaling was een doode letter gebleven en in het
+vredesverdrag van 1739 was ze niet weer opgenomen. Sultan Moestafa†III
+voelde zich echter in hooge mate verontrust door het feit, dat Rusland
+nu te Warschau de wet voorschreef, en toen naar aanleiding vooral van
+kerkelijke moeilijkheden een burgeroorlog in Polen uitbrak en Rusland
+ÈÈn der partijen ondersteunde, nam de Porte een dreigende houding aan,
+te eerder, omdat ze wist, dat Rusland de steeds tot oproer geneigde
+Roemenen opstookte. Frankrijk, zelf onmachtig iets voor Polen te doen,
+stookte dit vuurtje handig aan. Toevallig werd de Turksche grens door
+Russische troepen geschonden en dit werd onmiddellijk door de Porte
+als aanleiding gebruikt om Rusland den eisch te stellen zijne troepen
+uit Polen terug te trekken.
+
+Het scheen, of Turkije zijn oude kracht voelde herleven, maar het
+fiere ultimatum was niet in overeenstemming met den volgenden krijg
+(1768). Rusland bleek in staat Turkije te overwinnen en tegelijk
+Polen te blijven beheerschen. Was het ideaal van Catharina†II om
+zich een protectoraat over beide landen te verschaffen nabij, kon
+men zich afvragen. Zoowel de Krim als de Donauvorstendommen werden
+door Russische troepen veroverd. Een Russische vloot zeilde uit de
+Oostzee om het Westen naar de Middellandsche en--het was hare eerste
+actie van groote beteekenis--vernietigde de Turksche bij Tschesme
+op de kust van Klein-AziÎ (1770). Heel anders dan na Lepanto hebben
+de Turken nu en eigenlijk nooit meer kans gezien een eenigszins
+krachtige vloot bijeen te brengen. De Russische vloot beheerschte
+gedurende eenigen tijd de AegeÔsche Zee, maar hare kwaliteit was ook
+niet van dien aard, dat ze het kon wagen Constantinopel aan te tasten
+of andere veroveringen te maken. Ook den Grieken, die, door Rusland
+aangemoedigd, in opstand gekomen waren, kon zij geen hulp bieden. Deze
+eerste verheffing der Hellenen had dan ook weinig succes; zonder
+veel moeite kon de sultan haar bedwingen, vooral met behulp zijner
+als Muzelmannen zeer trouwe onderdanen, de Albaneezen, die daarbij
+schandelijke wreedheden begingen en ten slotte door de Turken zelf
+gedwongen moesten worden Hellas te ontruimen [2335]. Belangrijker was,
+wat het Russische leger verrichtte. Het trok in 1773 den Donau over,
+behaalde in Boelgarije aanmerkelijke voordeelen en sloot het leger
+van den groot-vizier Mouezzin-ZadÈ--ÈÈn der zeven groot-vizieren,
+die elkander tijdens dezen oorlog zijn opgevolgd!--te Sjoemla in. Maar
+weÍr naakte redding voor Turkije, opnieuw een gevolg van het optreden
+van andere mogendheden.
+
+Oostenrijk aanschouwde met grooten onwil de Russische uitbreiding,
+vooral aan den Donau, wier monding in Russische handen dreigde te
+geraken; Pruisen werd ontevreden op zijne bondgenoote, Catharina†II,
+die allen invloed in Polen voor zich wilde. Beide landen toonden
+neiging zich tegen Rusland te verzetten. Oostenrijk begon door een
+verbond met den ouden vijand te sluiten: tegen een subsidie zou het
+Turkije steunen (1771). Dit verdrag kwam niet tot uitvoering, want
+de Pruisische koning, Frederik†II, bewerkte een andere oplossing
+om een algemeenen oorlog te voorkomen. Meester van den toestand,
+omdat de partij, waarbij hij zich aansloot, de sterkste zou zijn,
+stelde hij voor, dat Rusland, Oostenrijk en Pruisen ieder een deel
+van Polen zouden nemen en dat Rusland met Turkije op schappelijke
+voorwaarden vrede zou sluiten. Catharina†II, ofschoon zij ongaarne
+wilde deelen, moest wel toestemmen; Maria Theresia, de Oostenrijksche
+vorstin, deed hetzelfde--en de eerste Poolsche deeling had plaats
+(1773). De vrede met Turkije werd gesloten te Koetsjoek-Kainardsji:
+Rusland kreeg enkele vestingen bij en aan de Zwarte Zee als Kertsj
+en Jenikale; verder gebiedsuitbreiding tusschen Dnjepr en Boeg,
+o.a. Kinburn, en in den Kaukasus, waar ook aanhoudend strijd gevoerd
+was, groot- en klein-Kabarde. Maar daarnaast stonden een groot aantal
+indirecte voordeelen voor Rusland: de Tataren van de Krim werden
+geheel van Turkije onafhankelijk verklaard; ten opzichte van de
+Donau-vorstendommen kreeg Rusland het recht om voor hunne belangen
+bij de Porte op te komen en daarmede dus een schoone gelegenheid
+zich met de binnenlandsche aangelegenheden van Turkije te bemoeien,
+wat ook het geval was met de bepaling, dat den Grieksch-Katholieken
+godsdienst geen geweld zou worden aangedaan; dan werd den Russen nu
+ook vrijheid verleend om handel te drijven in alle Turksche havens
+en toegang tot de Heilige Plaatsen te Jeruzalem (1774).
+
+De afloop van deze geschiedenis, die voor de Porte nog betrekkelijk
+boven verwachting moet geweest zijn, had voor haar nog ÈÈn
+onaangenaam gevolg: Oostenrijk liet zich betalen voor den steun,
+dien het aan Turkije beloofd had. Het eischte de Boekowina, een deel
+dus der Roemeensche landen, en Turkije was onmachtig dien eisch te
+weigeren. Sedert 1775 is de Boekowina Oostenrijksch gebied, even
+eerlijk verkregen als de deelen van Polen, die de drie mogendheden
+van dit land hadden afgenomen.
+
+De omstandigheden hadden Turkije gered voor grootere verliezen
+in den oorlog met Rusland, maar weldra werden die omstandigheden
+ongunstiger. Toen Maria Theresia in 1870 stierf, werd haar zoon
+Jozef†II, die reeds de keizerlijke waardigheid van Duitschland
+droeg, alleen baas in de Oostenrijksche landen en in vele opzichten
+veranderde daarmede de Oostenrijksche politiek. Niet het minst
+tegenover Turkije. Had zijne moeder zich tegen de veroveringsplannen
+van Catharina†II in het Balkanschiereiland verzet, hij begunstigde die
+plannen, mits hem zelf ook een deel van den buit zou toevallen. En
+hierover werd tusschen de Russische keizerin en den Oostenrijkschen
+vorst eensgezindheid verkregen. Het zoogenoemde Grieksche plan
+werd opgemaakt (1784) en dit beoogde een verdeeling van het
+Turksche rijk: de Turken zouden uit Europa verdreven worden; in het
+Balkan-schiereiland zouden verschillende autonome staatjes worden
+gesticht; Rusland en Oostenrijk zouden hunne grenzen uitbreiden.
+
+Het eerste gevolg van deze verstandhouding tusschen de beide
+vorsten was, dat Rusland, gebruik makende van de oneenigheid tusschen
+verschillende pretendenten naar het Khanaat van de Krim, zich van dit
+schiereiland meester maakte (1783), waardoor het een prachtige positie
+aan de Zwarte Zee verwierf. Turkije had veel lust zich te verzetten,
+maar kon niet. Niemand wilde het bijspringen: Engeland en Frankrijk
+hadden pas een zware worsteling achter den rug in den Amerikaanschen
+vrijheidsoorlog. Het eerste bekommerde zich nog niet veel om politieke
+belangen in Zuid-Oost-Europa. Het tweede, hoewel niet oneervol uit den
+strijd gekomen, was te uitgeput. Zoo moest de Porte bij het verdrag
+van Constantinopel (1784) de Krim aan Rusland laten.
+
+Spoedig kwamen ernstiger zaken. Catharina†II nam een zeer uitdagende
+houding tegenover Turkije aan, vooral op een reis, die ze naar het
+door Potemkin, haren meest bekenden gunsteling, tot meer ontwikkeling
+gebrachte Zuid-Rusland ondernam. Toen werd het voor de Porte te
+erg. Sultan Abdoel-Hamid, broeder en opvolger van Moestafa†III
+(sedert 1773), ofschoon volkomen onoorlogszuchtig, begon den krijg
+(1787), omdat hij niet anders kon. Oostenrijk voldeed aan zijne
+verpichtingen als bondgenoot van Rusland en verklaarde den oorlog aan
+Turkije (1788). Het eerste oorlogsjaar was voor de Turken niet al te
+ongelukkig. Hun leger had ten minste eenigermate geprofiteerd van de
+ingevoerde hervormingen, die het meer op een Europeesch leger deden
+gelijken, en maakte daardoor wat beter figuur onder de leiding van den
+groot-vizier Joessoef. De bondgenooten, vooral Oostenrijk, hadden op de
+grootere activiteit der Turken niet gerekend. Het Oostenrijksche leger
+werd uit ServiÎ gedreven, het Turksche drong in Hongarije binnen zonder
+echter een grooten slag te kunnen slaan. Ondertusschen hadden de Russen
+onder den beroemden veldheer Souvorov na een lang en moeilijk beleg
+Otsjakov genomen, maar dit was ook hun eenig voordeel in 1788. Het
+volgende jaar traden de bondgenooten met meer kracht op en toen moesten
+de Turken overal terug. Aan de Oostenrijkers verloren zij Belgrado,
+Semendria, Passarowitz; de Russen kwamen naar de Donauvorstendommen
+en namen, gesteund door de Oostenrijkers, Boekarest.
+
+Maar nu de kansen slecht begonnen te staan, nu kwam--het wordt
+haast vervelend om het te zeggen--alweer steun van buiten. Pruisen
+en Engeland waren dezen keer de redders. Pruisen, verontrust over
+de samenwerking van Rusland en Oostenrijk, had zich, ook om andere
+redenen, bij Engeland aangesloten. Indirect verzetten zich deze beide
+landen overal tegen de Russisch-Oostenrijksche politiek en zoo kwamen
+zij er toe ook de Porte te steunen, Engeland nu voor het eerst,
+hoewel nog aarzelend, de rol in Zuid-Oost-Europa op zich nemende,
+die het in de negentiende eeuw met meer bewustheid gespeeld heeft. De
+eerste zet op dit diplomatieke schaakbord was, dat Engeland en Pruisen
+Zweden tegen Rusland opstookten. Daarvoor was niet veel noodig. Koning
+Gustaaf†III, die zijn land uit een toestand van anarchie, waarin
+het evenals Polen dreigde te gronde te gaan, had gered, wilde niets
+liever dan een oorlog tegen Rusland, die hij meende, dat nationaal
+zou kunnen zijn. Veel afleiding verschafte dit Turkije niet, want
+Rusland had slechts een klein deel zijner krachten tegen Zweden
+noodig en Gustaaf†III, weldra inziende, hoe weinig hij vermocht,
+tevens begeerig aandeel te nemen in het bestrijden der pas begonnen
+Fransche revolutie, sloot reeds in 1790 vrede. Maar andere en betere
+afleiding was er ook. Een opstand brak uit in Hongarije en tegelijk in
+BelgiÎ, beide gericht tegen het binnenlandsche regeeringsbeleid van den
+vorst, die daardoor in eigen land de handen vol werk kreeg. Het was een
+ernstige crisis, waarin Oostenrijk toen verkeerde--en te midden daarvan
+(Febr. 1790) stierf Jozef†II. Zijn broeder en opvolger, Leopold†II,
+brak in bijna elk opzicht met zijne politiek, onder anderen door zoo
+spoedig mogelijk vrede te sluiten met Turkije. Dit geschiedde ook
+onder invloed van de steeds dreigender houding van Pruisen, dat zich
+in 1790 openlijk met de Porte en zelfs met Polen verbond, en--van de
+Fransche revolutie, met hare voor het oude Europa wonderbaarlijke
+verrassingen, die begrijpelijkerwijze de aandacht der mogendheden
+begonnen te trekken. Het was een schamele winst, waarmede Leopold†II
+zich bij den vrede van Sistowa (1797) met Turkije tevredenstelde;
+de stad Oud-Orsowa, van beteekenis wegens de nabijheid der IJzeren
+Poort, en eenig grondgebied aan de Oena, een zijrivier van de Sau.
+
+Rusland zette alleen den oorlog voort en behaalde in 1790 en 1791
+nog verschillende voordeelen, maar in het begin van het volgende jaar
+sloot het ook vrede en alweÍr op voor Turkije niet bijzonder bezwarende
+voorwaarden. Het waren ditmaal de Poolsche zaken, die de aandacht van
+Catharina†II eischten, want in Polen was na 1773 een nationale beweging
+ontstaan, die den inwendigen toestand geheel dreigde te veranderen:
+dit moest verhinderd worden, meende de Russische vorstin, en vooral
+was zij van die opinie, toen de Polen een constitutie maakten, waarin
+een groot aantal misbruiken opgeruimd werden. Turkije profiteerde er
+bij; bij den vrede van Jassy verloor het alleen Otsjakov en het land
+tusschen Boeg en Dnjestr, terwijl Rusland al de overige veroveringen
+teruggaf en ook geen andere indirecte voordeelen bedong, behalve die
+in de opnieuw bevestigde vroegere verdragen neergelegd waren (1792).
+
+We komen aan den tijd der Fransche revolutie en aan den man, die
+haar heeft weten te beheerschen, Napoleon. Geheel Europa in rep
+en roer. Overal diepingrijpende staatkundige en maatschappelijke
+veranderingen. Maar Turkije blijft er buiten; alleen de loop der
+omstandigheden brengt het soms eventjes in den maalstroom, die toen
+Europa meesleurde. Inwendig heeft het van de lessen der revolutie,
+die in vele landen een gezonder politiek leven deden ontstaan, gansch
+geen nut getrokken. En toch was er een sultan, Selim†III (1789-1807),
+zoon van Moestafa†III, die energieker was dan al zijn voorgangers in de
+achttiende eeuw en die ook wel aan hervormingen dacht, maar alleen aan
+die op militair gebied. Hij wilde van het oude Turksche leger, dat,
+zooals we zagen, reeds gedeeltelijk hervormd was, een geheel nieuw
+leger maken, waarin de oude corpsen zouden worden opgelost. Toen hij,
+gesteund door Fransche officieren, dit plan ernstig aanvatte, gebeurde,
+wat te verwachten was: een hevig oproer van de oude corpsen, bang voor
+hunne voorrechten, ontstond en Selim†III werd afgezet (1807). Een zoon
+van Abdoel-Hamid, Moestafa†IV, werd sultan gemaakt en regeerde op de
+oude wijze voort. Maar nu bleek, dat de hervormingsgezinden talrijker
+waren dan vroeger. Nadat Moestafa ruim een jaar geregeerd had, ontstond
+een tegenrevolutie onder leiding van Moestafa den BaraÔktar, d.i. den
+Standaarddrager, die Selim†III weÍr op den troon wilde plaatsen. Maar
+Selim werd tijdens het oproer vermoord door Moestafa†IV, die echter
+toch afgezet werd. En nu werd Mahmoed†II sultan, broeder van Moestafa,
+door zijn neef Selim†III geheel voor diens hervormingen gewonnen. Ook
+hij wilde die ten uitvoer leggen, maar een derde oproer (1809), nu
+weÍr van de Janitsaren en de hunnen, noodzaakte hem zijne plannen
+tot een meer geschikten tijd uit te stellen.
+
+Het is niet de schuld van Turkije geweest, dat Napoleon dit land
+tamelijk wel ongemoeid gelaten heeft [2336]; het was de schuld van de
+voortdurende oorlogen, die de groote man elders te voeren had. Was
+zijn ideaal om een tocht naar AziÎ te ondernemen, waartoe het plan
+meermalen opgeworpen is, tot uitvoering gekomen, ongetwijfeld zou
+Turkije er slecht bij gevaren zijn. Hoe weinig hij zich om de Porte
+bekommerde, bleek reeds in het begin van zijn loopbaan, toen hij
+zijn tocht naar Egypte, dat een deel van het Turksche rijk heette te
+zijn, ondernam. En wel terecht ontzag hij de regeering van den sultan
+niet. Alleen de Mamelukken boden hem tegenstand, toen hij te AlexandriÎ
+geland was en naar Cairo oprukte (1798); van hun souverein kregen zij
+niet den minsten steun. Engelsche invloed te Constantinopel was noodig
+om den sultan tot een oorlogsverklaring aan Frankrijk te brengen;
+het was een Engelsche vloot, die de Fransche op de Egyptische kust,
+bij Aboekir, vernietigde en die er later het meest toe bijdroeg om
+St. Jean d'Acre, door Napoleon op zijn tocht naar SyriÎ belegerd, te
+verdedigen. Op Engelsche schepen werd een Turksch leger naar Egypte
+gebracht, maar dit leger vermocht niets; het werd onmiddellijk na de
+landing door Napoleon uit elkander gejaagd. En toen Napoleon in 1799
+naar Frankrijk teruggekeerd was, zijne troepen in Egypte achterlatende,
+brachten de Engelschen er het meest toe bij, om de Franschen twee
+jaar later te dwingen Egypte te ontruimen.
+
+Nadat deze kwestie aldus uit den weg geruimd was en de vrede tusschen
+Frankrijk en de Porte geteekend (1802), zag de Turksche regeering
+er volstrekt geen bezwaar in met Napoleon in zeer vriendelijke
+verstandhouding te leven. Zoolang Napoleon Rusland als vijand tegenover
+zich had, behandelde hij de Porte met alle consideratie. Daardoor werd
+de Fransche invloed te Constantinopel tijdelijk zeer groot en verdrong
+er dien van Engeland te gemakkelijker, omdat dit laatste land in den
+strijd tegen Napoleon met Rusland verbonden was. Rusland met czaar
+Alexander†I aan het hoofd begon in 1806 opnieuw een oorlog tegen
+Turkije. Dat was een gevolg van besprekingen tusschen de Russische
+en Oostenrijksche regeeringen over een nieuwe smaldeeling van het
+Turksche rijk, waarop ook Oostenrijk, door Napoleon het meest van
+alle mogendheden gehavend, zeer gesteld was. Toch tastte keizer Frans
+†I niet door, toen Alexander den aanval deed, vooral met het doel
+om de Donauvorstendommen te veroveren; wel begunstigde Engeland,
+begeerig Rusland als bondgenoot te behouden, Rusland's eischen te
+Constantinopel. Zoo waren ook in Zuid-Oost-Europa de verhoudingen
+door vrees voor Napoleon omgekeerd! Een Engelsche vloot forceerde
+de Dardanellen, bedreigde Constantinopel. De Franschen droegen veel
+tot de verdediging bij: SÈbastiani, de Fransche gezant, gesteund
+door de te Constantinopel aanwezige landgenooten, hielp krachtig
+om de stad in staat van tegenweer te brengen. De Engelsche admiraal
+Duckworth ondernam echter den aanval niet en de Russen, die in 1806
+de Donauvorstendommen reeds zoo goed als geheel hadden bezet, moesten
+nog in datzelfde jaar terug om Pruisen, dat met Napoleon in oorlog
+geraakt was, te steunen.
+
+Het einde van dien oorlog, de vrede van Tilsit, had ook voor Turkije
+belangrijke gevolgen. Te Tilsit hadden Alexander†I en Napoleon een nauw
+verbond gesloten, om samen, de ÈÈn in Oost-, de ander in West-Europa,
+te heerschen. De vriendschappelijke gezindheid van Napoleon voor
+Turkije was uit, want wie Rusland tot bondgenoot had, moest Turkije
+als vijand beschouwen; nu groeide weer de Engelsche invloed bij de
+Porte. Gevaarlijke plannen voor Turkije werden tusschen de nieuwe
+bondgenooten besproken; het ging weer om de verdrijving der Turken uit
+Europa, om de verdeeling van het Balkan-schiereiland. Maar er was ÈÈn
+bezwaar, dat onoverkomelijk bleek: Napoleon wilde Constantinopel en
+de Dardanellen niet aan Alexander beloven en dit twistpunt werd op den
+duur ÈÈn der oorzaken van de verwijdering tusschen de beide keizers. De
+kwestie werd vooral besproken op het congres van Erfurt (1808),
+maar men kwam niet verder dan dat Napoleon, hoewel tegen zijn zin,
+maar beziggehouden door andere aangelegenheden en daarom niet kunnende
+weigeren, er in toestemde, dat de Donauvorstendommen Russisch zouden
+worden. Eerst trachtte Napoleon de Porte te bewegen ze bij minnelijke
+schikking aan Rusland af te staan, maar dit mislukte. Opnieuw bezette
+Rusland nu de landen der Roemenen, en voor het eerst kwam een Russisch
+leger den Donau over, waarna in Boelgarije enkele veroveringen
+gemaakt werden. Geen mogendheid kwam Turkije te hulp: wel sloot het
+een verbond met Engeland, maar werkelijken steun kreeg het ook van
+dit land, dat de handen vol had in den altijd voortdurenden oorlog
+met Napoleon, niet. Het was Napoleon zelf, die ditmaal de Turken
+uit den nood redde. Zijn tocht naar Rusland in 1812 dwong Alexander
+†I al zijne troepen naar het Noorden te trekken en vrede te zoeken
+met Turkije. Ditmaal werd die, onder begunstiging van Engeland,
+gesloten te Boekarest (1812); het land tusschen Dnjestr en Proeth,
+BessarabiÎ, kwam aan Rusland; GeorgiÎ en MingreliÎ in den Kaukasus,
+nooit anders dan losjes verbonden aan Turkije, werden nu geheel buiten
+Turkschen invloed geplaatst en geraakten tengevolge daarvan spoedig
+onder den Russischen.
+
+Het einde van den Napoleontischen tijd kwam in 1815. Wat zou de
+nieuwe aera voor Turkije brengen? Er is in de negentiende eeuw in
+de verhouding van het overige Europa tot de Porte dit verschil op te
+merken, dat meerdere mogendheden in de lotgevallen van het Turksche
+rijk belang gingen stellen. Was het in de zeventiende eeuw vooral
+Oostenrijk, in de achttiende Oostenrijk en Rusland, waarmede Turkije
+te maken had, nu had ook Engeland zijne aandacht leeren wijden aan
+wat er op politiek gebied in Zuid-Oost-Europa voorviel en natuurlijk
+bleef Frankrijk er naar streven zijn invloed te Constantinopel
+uit te oefenen, zooals het reeds zoo dikwijls gedaan had. Met die
+belangstelling van alle groote mogendheden--alleen Pruisen bekommerde
+zich om die aangelegenheden toen weinig; het liep als trouw bondgenoot
+van Oostenrijk geheel aan den leiband van den Oostenrijkschen
+kanselier Von Metternich--kreeg de Turksche kwestie een geheel ander
+aanzien. Een kwestie noemde men het nu en met recht, want, al waren
+allen het er over eens, dat gegeven de innerlijke zwakheid van de
+Sultansregeering, de toestand op het Balkan-schiereiland op den duur
+niet zÛÛ kon blijven als hij was, over de wijze, waarop veranderingen
+waren aan te brengen, bestond grootelijks verschil van opinie. Iedere
+stap, die ÈÈn der mogendheden tegenover de Porte deed, werd door de
+anderen met de grootste opmerkzaamheid en argwaan gevolgd. Vooral
+Rusland voer daar slecht bij. Het was duidelijk, dat het slechts op
+een geschikte gelegenheid wachtte, om een grooten slag te slaan, maar
+dit werd nu veel moeilijker dan in de achttiende eeuw, want Engeland,
+dat in AziÎ de groote tegenstander van het Czarenrijk geworden was,
+zou dit niet meer dulden. ZÛÛ teer was de zaak reeds, dat men haar op
+het Weener Congres, waar Napoleon's politieke erfenis geregeld werd,
+onaangeroerd liet.
+
+Maar er is nog een ander groot verschil tusschen de achttiende en de
+negentiende eeuw ten opzichte van Turkije. Hadden Rusland of Oostenrijk
+of beide mogendheden samen in de achttiende eeuw in ÈÈn hunner oorlogen
+tegenover de Turken kunnen doortasten, waren ze niet steeds door min of
+meer toevallige omstandigheden daarvan afgeleid geworden, zij zouden
+waarschijnlijk zonder veel moeite hunne heerschappij over de in het
+Balkan-schiereiland wonende Christelijke volken voor de Turksche in
+de plaats hebben kunnen stellen. Nu het echter zoo lang duurde en
+toch de zwakheid der Turken aanhoudend duidelijker werd, kregen die
+volken gelegenheid de vraag van geheele onafhankelijkheid voor zich
+te overwegen en het bewustzijn, dat geheel vrij te worden voor hen
+in de toekomst lag, kwam vooral op, toen door de Fransche revolutie
+overal het woord vrijheid weerklank vond. Ook Rusland had die neiging
+aangewakkerd, met een bijbedoeling: het zou het protectoraat over de
+"vrije volken" krijgen, maar--het zou weldra blijken--die volken
+bedoelden het anders.
+
+We vermeldden reeds, dat het optreden der Russen tegenover Turkije
+in de achttiende eeuw enkele nationale bewegingen deed ontstaan: zoo
+vooral onder de Roemenen, wier toestand echter ten slotte in hoofdzaak
+dezelfde was gebleven; alleen had Rusland bij een afzonderlijk verdrag
+van 1802 gedaan weten te krijgen, dat de hospodars voor den vasten
+tijd van zeven jaar zouden worden benoemd en dat niet ieder oogenblik
+nieuwe zouden optreden, terwijl Rusland een zeker toezicht op het
+bestuur kreeg. Een eerste opstand, die voorloopig succes had, kwam
+voor onder de Boelgaren (1798), merkwaardig genoeg onder leiding van
+een Slavischen Muzelman Pashvan-Oghloe, dapper krijgsman en uitstekend
+aanvoerder, dien de Porte niet heeft kunnen overwinnen. Maar na zijn
+dood in 1807 werden de Boelgaren onderworpen; voor hen was de tijd
+nog niet gekomen.
+
+Ernstiger was de opstand van de ServiÎrs in 1804, want deze was
+zuiver nationaal. Vooral de geweldenarijen der Janitsaren te Belgrado
+waren de aanleiding. Zelfs vele Turken deden eerst uit weerzin tegen
+die aanmatigende krijgslieden aan den opstand mede. Maar, toen de
+Janitsaren uit Belgrado verjaagd waren en de ServiÎrs bemerkten,
+wat ze vermochten, toen keerden ze zich tegen alle Turken en vormden
+zich een eigen regeering. EÈn hunner leiders, Kara Georges--evenals
+de andere leiders behoorende tot een soort Servischen landadel, iets
+aanzienlijker van stand dan de meeste Servische landbouwers--kwam
+aan het hoofd; een skoeptchina, volksvergadering, stond hem ter
+zijde. ServiÎ dacht zich al vrij, maar toen Alexander†I, onder wiens
+bescherming het zich geplaatst had, na den vrede van Boekarest,
+waarbij hij voor ServiÎ amnestie en eigen bestuur had bedongen,
+zijne troepen uit het Balkanschiereiland teruggetrokken had, kwam het
+Turksche leger onder Koerchid-pacha. Kara-Georges moest vluchten,
+ServiÎ zich onderwerpen (1813). De ServiÎrs echter, die nu eenmaal
+de vrijheid gevoeld hadden, kwamen reeds het volgende jaar opnieuw in
+verzet. Nu werd Miloch Obrenovitch, een ander landedelman, de leider
+en de strijd eindigde met eenig succes: in 1814 stond de Porte aan de
+ServiÎrs eenige voorrechten toe, waardoor ze in geringe mate invloed
+op het bestuur van hun land kregen. Maar de toezegging, door den
+sultan bij den vrede van Boekarest gedaan, was nog lang niet vervuld.
+
+Roemenen, Boelgaren, ServiÎrs begonnen--was het wonder, dat het
+ook onder de Grieken gistte? Min of meer in het geheim werkende
+genootschappen, als de hetairie der "philikoi", onder bescherming
+van Alexander†I in Rusland gevestigd, als de Philomuzen, die in de
+studie der Grieksche oudheid een uitnemend agitatie-middel vonden,
+bewerkten hen sedert lang. De opstand begon in 1821. De laatste stoot
+er toe werd gegeven door de in 1820 en 1821 in alle Zuid-Europeesche
+landen uitbrekende revolutiÎn, gericht tegen de na Napoleon's val
+ingetreden reactie op staatkundig gebied. Die beweging liep in Spanje
+en de Italiaansche staten op niets uit, want de heilige alliantie,
+een werktuig in Metternich's hand, kwam voor het behoud der bestaande
+regeeringen op. Hoe zou het in Griekenland gaan? Het was een veeg
+teeken, dat Alexander†I, die den Grieken vroeger vele bewijzen van
+sympathie gegeven had, juist in dezen tijd geheel onder Metternich's
+invloed geraakte en de liberale gezindheid, die hij wel eens placht
+te toonen, geheel had afgelegd. De schadelijke gevolgen daarvan
+ondervond Alexander Ypsilanti, zoon van een vroegeren Griekschen
+hospodar van Walachije, die uit Turkije had moeten vluchten en
+aan het Russische hof opgenomen was, evenals verschillende andere
+Grieksche ballingen. Hij was het hoofd der hetairie en hij begon den
+opstand door van uit Rusland met een kleine schaar een inval te doen
+in de Donauvorstendommen. Maar hij kreeg er niet den minsten steun,
+want de Roemenen waren verbitterd op de Russen Ën om het wegnemen van
+BessarabiÎ Ën om den zwaren druk, tijdens de Russische bezetting in
+de Donauvorstendommen uitgeoefend. Ypsilanti moest vluchten, werd in
+Hongarije gevangen genomen en in Oostenrijk als oproerling opgesloten,
+zonder dat Alexander†I een vinger voor hem uitstak.
+
+Toch hebben zijn inval en een door hem uitgevaardigde proclamatie
+den opstand in Griekenland zelf doen uitbreken en eerst met groot
+succes. De Turken werden juist elders beziggehouden: een handig man,
+pacha Ali van Janina of ook wel Ali van Tebelen genoemd naar zijne
+geboorteplaats, had zich in AlbaniÎ een zeer groote autoriteit weten
+te verschaffen en gedroeg zich zoo goed als onafhankelijk van den
+sultan en juist, toen deze daaraan een einde wilde maken en Turksche
+troepen in AlbaniÎ vochten, begonnen de Grieken hun opstand. Reeds in
+1822 kon te Epidauros een nationale vergadering bijeenkomen, waar de
+Grieken hun land vrij verklaarden en een republikeinschen staatsvorm
+aannamen. Daarna begonnen echter de moeilijkheden pas: hevige twisten,
+burgeroorlog zelfs tusschen de door hun handel meer met Europa in
+betrekking staande en daardoor meer geciviliseerde kooplieden, die
+vooral op de eilanden en in enkele steden op het vasteland woonden,
+geleid door Mavrocordato, en het ruwe landvolk, de klephten, die uit
+den band sloegen en weinig wilden weten van een geregelden toestand
+op Europeeschen voet. En onmiddellijk na het onderwerpen van Ali van
+Janina kwam het Turksche leger onder Koerchid-pacha. Wel mislukte
+diens eerste aanval om den opstand te dempen (1823), maar toen daagde
+een ernstiger vijand op: Mehemet-Ali. Deze avonturier, geboortig uit
+een plaatsje in de buurt van Saloniki, had het vertrouwen van den
+sultan gewonnen en was door dezen erkend als onderkoning van Egypte
+(1805), waar hij, vooral na het vernietigen van de Mamelukken (1811),
+een groote macht kreeg en spoedig de allures aannam van een geheel
+zelfstandig vorst te zijn. Hij had een degelijke krijgsmacht gevormd,
+naar Fransch voorbeeld ingericht, en hij trachtte langs allerlei
+wegen Egypte tot bloei te brengen. Tot hem nu wendde Mahmoed†II
+zich om steun tegen de Grieken, evenals hij vroeger gedaan had bij
+een opstand van een godsdienstige secte, de Ouahabiten in ArabiÎ,
+die ook werkelijk door Mehemet's zoon Ibrahim bedwongen was. Tegen
+belofte van afstand van Creta, terwijl zijn zoon gouverneur van
+den Peloponesus zou moeten worden, voldeed Mehemet aan het verzoek
+van zijn suzerein. Hij zelf onderwierp Creta, waar de Grieksche
+bevolking ook de Turksche heerschappij afgeworpen had, en Ibrahim
+trok naar den Peloponesus, waar hij weldra aan den opstand zoo goed
+als geheel een einde maakte (1825). Vereenigd met Rechid-pacha, den
+nieuwen bevelhebber van het Turksche leger, die in het Noorden den
+opstand grooten deels gedempt had, ondernam hij het beroemde beleg
+van Missolonghi, dat na een heldhaftige verdediging in 1826 viel en op
+een gruwelijke wijze uitgemoord werd. Ook Athene werd ingenomen....de
+Turken schenen geheel Griekenland weÍr te zullen overmeesteren.
+
+Nu trad echter een verandering in de politiek der Europeesche
+mogendheden in, die voor de Porte noodlottig werd. Tot nog toe had
+Metternich, ofschoon niemand lust voelde de opstandelingen te helpen
+bestrijden, officieele ondersteuning van hen weten te voorkomen. Maar
+in 1825 stierf Alexander†I en zijn opvolger Nicolaas†I stond volstrekt
+niet onder de betoovering van de heilige alliantie. Onmiddellijk dwong
+hij Turkije bij het verdrag van Akkerman (1826) tot bevestiging van
+den vrede van Boekarest, die in enkele opzichten, b.v. in de bepaling
+aangaande ServiÎ, onuitgevoerd gebleven was. Weldra trad hij ook ten
+gunste van de Grieken op, daarbij gesteund door Engeland, waar zeer
+veel sympathie voor het Hellenisme was en waar de regeering onder
+leiding van Canning de voordeelen inzag, politiek en commercieel,
+die Engeland zich door partij te kiezen voor de Grieken zou kunnen
+verwerven, en ook door Frankrijk. Het was vooral een gevolg van de
+philhellenistische beweging (die door alle landen van Europa ging,
+een dichter als Byron naar het oorlogsveld dreef en die in Frankrijk
+buitengewoon sterk was), dat de reactionnaire regeering van koning
+Karel†X een opstand ging begunstigen; de ergerlijke wreedheden,
+door de Turken in de opwelling van hun fanatisme bedreven, zooals het
+ophangen van den patriarch te Constantinopel zonder vorm van proces en
+de uitmoording van de bevolking van het eiland Chios en van Missolonghi
+hebben die beweging zeer in de hand gewerkt. De drie mogendheden dan
+verbonden zich (1827), om Turkije tot een wapenstilstand te brengen. De
+Porte was niet van zins hiernaar te luisteren. Een geallieerde vloot
+trad toen met geweld op in de baai van Navarino en vernietigde daar
+zonder veel moeite de Turksch-Egyptische zeemacht. Toen was het
+pleit spoedig geheel ten gunste van de Grieken beslist. Ofschoon in
+Engeland na Canning's dood een meer reactionnair ministerie optrad,
+dat het optreden van den Engelschen admiraal bij Navarino feitelijk
+desavoueerde, tastten Rusland en Frankrijk door en de Porte kreeg van
+geen kant steun; ook niet van Oostenrijk, dat haar daarop had doen
+hopen. Fransche troepen verdreven de Turken uit den Peloponesus,
+vanwaar Ibrahim zich teruggetrokken had; een Russisch leger onder
+Diebitsj trok over den Balkan en bezette Adrianopel (1829). Dit had
+een ontzettenden invloed te Constantinopel: Hannibal ante portas! en,
+al verkeerde het leger van Diebitsj in buitengewoon slechten staat,
+de sultan gaf zich onmiddellijk gewonnen. De vrede van Adrianopel
+bracht Griekenland zijne vrijheid op den grondslag van een door de
+mogendheden te Londen opgesteld protocol. De grenzen werden in het
+Noord-Oosten de golf van Volo, in het Noord-Westen de Aspropotamo;
+de Cycladen en Euboea behoorden er bij. Niet geheel oud-Griekenland
+werd dus vrij; vooral het ontbreken van ThessaliÎ en het eiland
+Creta wekte veel teleurstelling. Door toedoen van de mogendheden werd
+Griekenland in 1832 een koninkrijk onder Otto, zoon van koning Lodewijk
+van Beieren; de grens werd toen in het Noord-Westen uitgebreid tot de
+golf van Arta. De binnenlandsche toestand liet er van den beginne af
+veel te wenschen over; de verwachtingen op een renaissance van het
+geestelijk leven werden deerlijk teleurgesteld. Kon het anders na
+een geschiedenis, als die het oude van het nieuwe Hellas scheidde?
+
+Voor Turkije had het einde van dezen oorlog meerdere onaangename
+gevolgen. Rusland eischte bij den vrede van Adrianopel een
+belangrijke schadeloosstelling in geld en afstand van de eilanden
+in de Donau-monding plus verschillende plaatsen in AziÎ, waaronder
+Anapa en Poti in Trans-KaukasiÎ. De vervulling van de belofte ten
+opzichte van ServiÎ kon nu onmogelijk langer worden uitgesteld en
+in 1830 kreeg dit land zijne autonomie en zijn eigen leger; Turkije
+hield alleen suzereine rechten en kreeg een jaarlijksche schatting,
+Turksche troepen bleven in Belgrado. Miloch Obrenovitch, na den opstand
+van 1814 steeds het hoofd der ServiÎrs, werd hun eerste vorst. Verder
+werden de Donauvorstendommen meer onafhankelijk van Turkije. Uit eigen
+beweging had de Porte hun als belooning voor het niet opstaan tijdens
+den inval van Ypsilanti landgenooten tot hospodars gegeven (1822). Bij
+het verdrag van Akkerman eischte Nicolaas†I ontruiming der beide landen
+door de Turksche troepen, zooals de Porte dit vroeger beloofd had,
+en bevestiging van zijn officieelen invloed. Te Adrianopel bedong hij
+geheele autonomie; voortaan zouden ook de Donauvorstendommen alleen
+schatting aan den sultan betalen, maar--ze bleven voorloopig door
+Russische troepen bezet en die maakten het er even bont als vroeger
+de Turksche. Krachtig diplomatiek optreden van Oostenrijk en Engeland
+was noodig om de Russen in 1834 te noodzaken hunne troepen terug te
+trekken. Toen pas konden de Roemenen van hunne autonomie genieten
+en weldra ontstond hun streven naar geheele onafhankelijkheid zoowel
+van Turkije als van Rusland. En nog een deel van Turkije rukte zich
+los: het eiland Samos, dat aan den Griekschen opstand meegedaan had,
+maar weÍr onderworpen was, werd door toedoen van de mogendheden ook
+een autonoom staatje met dergelijke verplichtingen als ServiÎ en de
+Donauvorstendommen (1832).
+
+Daarbij kwam weldra de twist met Mehemet-Ali, ook al een indirect
+gevolg van den Griekschen vrijheidsoorlog. De onderkoning van
+Egypte eischte, nu de Peloponesus voor hem verloren gegaan was,
+SyriÎ als schadeloosstelling. Mahmoed†II weigerde. Ibrahim rukte op
+met het Egyptische leger, nam SyriÎ in bezit, trok naar Klein-AziÎ
+en versloeg Rechid-pacha bij Konieh. WeÍr naderde een vijand de
+poorten der Turksche hoofdstad, maar ook de Russen kwamen weer,
+nu als vrienden van den sultan, wien Nicolaas zijn steun aangeboden
+had, niet geheel belangeloos natuurlijk, maar uit vrees, dat Mehemet
+heerscher te Stamboel worden zou. Wat zou er met een frissche kracht
+aan het hoofd van het Turkenrijk niet kunnen gebeuren! Russische
+troepen bezetten Constantinopel en Skoetari en daarvoor deinsde
+Ibrahim terug. Toch kreeg Mehemet bij het verdrag van Koetajeh SyriÎ
+(1832); de mogendheden, vooral Frankrijk, hadden dit te zijnen gunste
+bewerkt. En Rusland? Bij het verdrag van Oenkiar-Skelessi sloot het met
+de Porte een of- en defensief verbond: Rusland zou den sultan, als 't
+noodig was, altijd te hulp moeten komen; Turkije zou, ingeval Rusland
+aangevallen werd, alleen maar de Dardanellen behoeven te sluiten;
+deze zonderlinge overeenkomst werd aangegaan voor den tijd van acht
+jaar. Het behoeft geen betoog, dat Turkije hiermede feitelijk geheel
+van Rusland afhankelijk werd, maar evenmin, dat de andere mogendheden
+er zich niet bij neerlegden.
+
+De gelegenheid om het verdrag op de proef te stellen, deed zich
+spoedig voor. De sultan en zijn Egyptische vasal kregen in 1839
+opnieuw ruzie. De aanleiding was nu, dat Mehemet, die bovenal sympathie
+voor Frankrijk had, weigerde een handelsverdrag tusschen Turkije en
+Engeland met voor dit land zeer gunstige voorwaarden ten uitvoer te
+leggen. Opnieuw overwon Ibrahim, nu bij Nezib, in SyriÎ, waar de Turken
+onder Hafiz een zeer ernstige nederlaag leden. Wat nu? Zou Rusland
+opnieuw den sultan te hulp komen? Ja, maar niet alleen; dat duldden
+de andere mogendheden, vooral Engeland, niet. Allen gingen zich met de
+zaak bemoeien en wel ten gunste van de Porte; het Fransche volk alleen
+toonde groote sympathie voor Mehemet-Ali, maar de regeering weigerde de
+wapenen voor hem op te nemen. Verbonden stelden de vier mogendheden:
+Rusland, Engeland, Oostenrijk en Pruisen--Frankrijk was met opzet
+buiten deze quadruple-alliantie gelaten--aan Mehemet-Ali den eisch
+SyriÎ te ontruimen, om hem te straffen voor zijn optreden tegen den
+sultan; Egypte zou hij dan als erfelijk leen mogen behouden. Mehemet
+aarzelde, wat hem nog het bezit van Acre en omstreken, die hem eerst
+gelaten zouden worden, kostte. Toen, bevreesd voor het behoud van
+Egypte, dat Engeland hem liefst meteen ook ontnomen zou hebben, gaf
+hij toe (1841) en daarmede was zijn verdere rol uitgespeeld. Voor
+Rusland was de afloop niet zoo voordeelig als in 1832. Het verdrag
+van Oenkiar-Skelessi, waarvan de termijn in 1840 verstreken was,
+werd niet hernieuwd en verviel dus. Daarentegen moest het toestemmen
+in een overeenkomst met de andere groote mogendheden, het verdrag
+der Dardanellen geheeten, waarbij deze doorvaart tot neutraal gebied
+verklaard werd. Dit was een eerste stap tot een officieele garantie van
+de integriteit van het Turksche rijk, een keerzijde van het verdrag
+van Oenkiar-Skelessi. Voor Nicolaas†I een groote teleurstelling,
+hem berokkend vooral door den Engelschen minister Palmerston.
+
+Welk een droevig figuur maakte onder dit alles de Porte! Zij leefde
+alleen nog bij de gratie der mogendheden of liever ten gevolge van
+dier onderlinge verdeeldheid. Toch was eindelijk de lang begeerde
+hervorming op militair gebied doorgevoerd geworden. Sultan Mahmoed
+†II was er in 1826 in geslaagd het Janitsaren-corps te vernietigen;
+dit was wel een oorzaak van zwakheid te meer geweest in het laatste
+deel van den Griekschen oorlog, maar op den duur kon nu toch het
+leger een nieuwe inrichting krijgen. Andere bezwaren maakten, dat
+dit voor den algemeen toestand weinig hielp. Hoe zou men een flink
+leger kunnen onderhouden, waar de noodige gelden om het te betalen en
+van het noodige te voorzien ontbraken? De financiÎn waren door lang
+wanbeheer geheel in verwarring. Er was niet de minste contrÙle, er
+ontbrak een budget. Belastingpachters en gouverneurs der provinciÎn
+zorgden er wel voor, dat er van de opbrengsten heel weinig in de
+schatkist kwam. Geldgebrek begon het chronische euvel te worden van de
+eens zoo rijke sultans. En ondertusschen nam in alle deelen van het
+rijk, vooral waar Christenen woonden, de ontevredenheid met den dag
+toe. Slechte rechtsbedeeling, afpersingen en andere geweldenarijen
+werden te onverdraaglijker, nu er ook voor de nog onderworpenen kans
+op bevrijding bestond. Toch zag het gros der eigenlijke Turken de
+teekenen des tijds niet. Een onbegrijpelijk phlegmatiek volk! Het
+rijk barstte aan alle kanten om hen heen en toch bewogen zij zich
+niet om op verandering van koers aan te dringen. Wel grooter woede
+tegen de Christenen, die ze als hun doodvijanden gingen beschouwen
+en waartegen ze zich steeds meer onmenschelijkheden veroorloofden,
+natuurlijk met het gevolg, dat hun reputatie in Europa heel slecht
+werd, een bedenkelijk feit, nu juist meer en meer belangstellenden
+den gang van zaken in hun rijk volgden.
+
+Enkelen slechts waren er, die begrepen, dat grondige hervormingen in de
+geheele regeering alleen baat zouden kunnen brengen. Onder die enkelen
+was Rechid-pacha, groot-vizier van sultan Abdoel-Medjid, zoon van
+Mahmoed†II (deze was vlak na den slag bij Nezib gestorven). Hij wist
+zijn heer tot een besluit over te halen, dat bekend is onder den naam
+van Tanzimat [2337] en inderdaad groote verbeteringen in zich sloot:
+een rechtvaardig bestuur voor en bescherming van alle onderdanen;
+betere regeling van belastingheffing en militaire verplichtingen;
+openbaarheid van de rechtspraak. Een reeks van schoone beloften, maar
+de uitvoering bleef grootendeels achterwege, want de tegenstand van de
+belanghebbenden bij het behoud van den ouden toestand was zÛÛ krachtig;
+dat de zwakke Abdoel-Medjid in 1841 een anderen groot-vizier nam,
+Riza-pacha, die van harte met de oud-Turken, zooals de conservatieven
+op den duur genoemd worden, sympathiseerde. Eerst in latere jaren
+heeft Rechid-pacha, toen hij nogmaals groot-vizier werd (1846-1852),
+ten minste in enkele opzichten eenige verbetering aangebracht. Voor
+het leger kwam conscriptie in plaats van gedwongen dienstneming. Aan
+het onderwijs werd meer zorg besteed. Op belastinggebied werd aan de
+willekeur der pachters paal en perk gesteld. Maar wat zal een enkeling,
+met hoe goeden geest bezield, tegen een algemeen slechten geest?
+
+Toch waren de partiÎele hervormingen van Rechid-pacha voldoende om de
+onrust op te wekken van keizer Nicolaas†I, die evenmin een opleving
+van Turkije wenschte als vroeger Catharina†II die van Polen. Bovendien
+bleek het Turksche leger werkelijk betere hoedanigheden te verkrijgen
+en in staat om verdere opstanden te bedwingen. Zoo reeds in 1848,
+toen als gevolg van de Februari-revolutie in Frankrijk een oproer
+in de Donauvorstendommen uitbrak, die zich geheel onafhankelijk
+wilden maken; dit oproer werd door Rusland en Turkije samen gedempt:
+de Donauvorstendommen verloren toen weer hun in 1829 verkregen recht
+om zelf hospodars te kiezen; Rusland en Turkije zouden dit voortaan
+samen voor hen doen. Maar vooral duidelijk werd de hoogere vechtwaarde
+der Turksche troepen, toen ze in 1849 en 1851 gebruikt werden onder
+leiding van een energiek aanvoerder Omer-pacha om opstanden in BosniÎ
+en Boelgarije, waarschijnlijk door aanstoken van Rusland uitgebroken,
+te dempen, wat uitstekend en zonder vele wreedheden gelukte. Ook
+in deze streken scheen daarna de invoering van enkele hervormingen
+overeenkomstig de Tanzimat een betere toekomst te voorspellen. Het
+plan van Nicolaas†I om de Turken uit Europa te verdrijven, reeds lang
+bestaande en waarvoor hij, om de Engelsche regeering te winnen, in 1844
+een vruchtelooze reis naar Engeland ondernomen had, heeft ongetwijfeld
+ten gevolge daarvan een vasteren vorm aangenomen. Nogmaals had hij in
+1853 de Engelsche regeering doen polsen over een oplossing van het
+Turksche vraagstuk, maar weer had deze geweigerd hem te helpen den
+"zieken man" uit den weg te ruimen.
+
+Daarop tastte Nicolaas, die na de gebeurtenissen van 1848, toen hij
+den Oostenrijkschen keizer had geholpen bij het bedwingen van een
+opstand in Hongarije, van Oostenrijk en dus ook van Pruisen niets
+te vreezen meende te hebben, alleen door. Hij zocht een voorwendsel
+tot oorlog en daartoe diende de zending van een buitengewoon gezant
+Mentsjikoff. Er hing sedert 1851 te Constantinopel een kwestie over de
+bescherming en het bezit der Heilige Plaatsen te Jeruzalem: kwam deze
+toe aan de Roomsch-Katholieken, beschermd door Frankrijk, of aan de
+Grieksch-Katholieken, beschermd door Rusland? Napoleon†III, toen nog
+president, weldra keizer van Frankrijk, had de kwestie opgerakeld om
+het aloude aanzien van de Fransche natie in het Oosten te herstellen,
+waar sedert het midden der achttiende eeuw enkele, sedert het begin der
+negentiende bijna alle heiligdommen door Grieksch-Katholieken bezet
+waren, wat tot herhaaldelijke moeilijkheden, tot gevechten zelfs,
+leidde. Hierdoor kwamen Rusland en Frankrijk, Nicolaas†I en Napoleon
+†III, toch geen beste vrienden, omdat de eerste den laatsten als een
+product der revolutie lang niet welgezind was, te Constantinopel in een
+scherp conflict. Mentsjikoff zette aan de Russische eischen kracht bij
+en vroeg tevens--dit laatste in het geheim--de bescherming over alle
+Grieksche Christenen in het Turksche rijk door Rusland. En nu volgde
+een ingewikkeld diplomatiek spel, waarin Stratford Canning, ambassadeur
+van Engeland bij de Porte en een man van grooten invloed, Mentsjikoff
+op uiterst handige wijze noodzaakte er voor uit te komen, waarom het
+hem vooral te doen was. De Turksche regeering, zich sterk wetende
+door den steun van Frankrijk en Engeland, wees den eisch aangaande
+het beschermingsrecht van de Grieksch-Katholieken onverbiddelijk
+af en Mentsjikoff, voor wien juist deze eisch, waardoor Rusland
+ten allen tijde een recht van inmenging in de Turksche zaken zou
+krijgen, de hoofdzaak was, wilde zich met niets minder dan volledige
+inwilliging al zijner eischen tevreden stellen. Hij nam na korten
+tijd afscheid en onmiddellijk daarna bezetten Russische troepen voor
+de zooveelste maal de Donauvorstendommen. Toen sloten Engeland en
+Frankrijk te Constantinopel een verbond met de Porte, waarbij zij
+beiden de integriteit van het Turksche rijk waarborgden, belovende
+het desnoods met de wapenen te zullen verdedigen, terwijl de sultan
+zich verplichtte tot het aanbrengen van afdoende hervormingen om den
+toestand der Christenen te verbeteren. Nog waren de onderhandelingen
+om een oorlog te voorkomen niet geheel afgebroken, toen een uitbarsting
+van fanatisme te Constantinopel den sultan dwong een oorlogsverklaring
+tegen Rusland uit te vaardigen (October 1853). Engeland en Frankrijk
+deden hun verbond gestand: ook zij verklaarden den oorlog en
+verplichtten zich tegenover elkander om geen vrede te sluiten dan
+gezamenlijk. Oostenrijk en Pruisen bleven buiten den oorlog, maar
+kozen om begrijpelijke redenen toch partij voor Engeland en Frankrijk:
+bij een overeenkomst te Weenen verklaarden zij zich solidair met de
+voorwaarden, door Engeland en Frankrijk met de Porte opgesteld. Actief
+nam later het kleine koninkrijk SardiniÎ deel aan den oorlog met de
+nevenbedoeling zich Napoleon's gunst te verwerven.
+
+De oorlogsoperatiÎn begonnen in 1854, toen de Russen, bedreigd door
+de aanrukkende Turksche, Engelsche en Fransche troepen en bevreesd
+voor de inmenging van een op de grenzen samengetrokken Oostenrijksch
+leger, de Donauvorstendommen ontruimden; de Oostenrijkers bezetten
+die voorloopig als zoogenoemd neutrale partij. Gevochten was
+er zoo goed als in het geheel niet. Dit gebeurde eerst, toen de
+verbondenen besloten hun aanval te doen in de Zwarte Zee, beter
+geschikt voor oorlogsdoeleinden dan de Oostzee. In de Krim--de
+oorlog heet daarom de Krimoorlog--werd de groote tragedie uit dezen
+strijd afgespeeld. Het ligt buiten het bestek van dit overzicht om
+te vertellen van de heldhaftige verdediging van Sebastopol door de
+Russen of van het gruwzame lijden van de troepen der bondgenooten;
+eerst na een beleg van een jaar moest de stad zich overgeven en
+toen waren alle partijen vrijwel uitgevochten (1855). De inneming
+van Kars door de Russen vergemakkelijkte het sluiten van den vrede,
+waarover reeds lang onderhandeld werd. Dit gebeurde op een congres te
+Parijs (1856). Alle daar vertegenwoordigde mogendheden, d.w.z. de vijf
+groote en SardiniÎ, garandeerden de integriteit van het Turksche rijk:
+"elke handeling, die deze onschendbaarheid in gevaar zou brengen, zou
+beschouwd worden als een kwestie van Europeesch belang"; moeilijkheden
+tusschen ÈÈn der mogendheden en de Porte zouden, alvorens men naar de
+wapenen greep, onderworpen worden aan de bemiddeling der andere. De
+Dardanellenovereenkomst werd bevestigd en daarbij de bepaling gemaakt,
+dat Rusland noch Turkije oorlogsschepen of arsenalen in de Zwarte Zee
+zouden mogen onderhouden. Deze beide artikelen waren de belangrijkste;
+zij bevatten de volkomen overwinning van de Engelsche politiek in
+Zuid-Oost-Europa op de Russische. Verandering van grondgebied kwam
+er weinig: in AziÎ gaf Rusland zijne veroveringen terug; een deel
+van BessarabiÎ, ten Noorden van den Donaumond, werd bij MoldaviÎ
+gevoegd. Dit en Walachije werden ontslagen van Russisch-Turksche
+inmenging; zij kregen opnieuw geheele autonomie met erkenning van de
+suzereiniteit van de Porte.
+
+De "zieke man" was gered van den ÈÈnen hardvochtigen dokter, die er
+een eind aan had willen maken. De andere doktoren, die zijn dood
+niet wenschten, gaven hem tevens heel welwillend de middelen aan
+de hand om den weg der beterschap op te gaan. Die middelen waren
+vervat in een door de Turksche regeering op aandrang der mogendheden
+uitgevaardigd besluit van Februari 1856. Het ging veel verder dan
+de Tanzimat van 1832. Volkomen staatsrechtelijke gelijkstelling van
+Christenen en Mohammedanen: genen kregen dus toegang tot alle ambten
+en de afzonderlijke belasting voor hen werd afgeschaft. Daarnaast
+een reeks hervormingen. Was het besluit uitgevoerd, een geheel andere
+toestand zou in het Turkenrijk ontstaan zijn, maar de afwijking van
+een sedert eeuwen gevolgde binnenlandsche staatkunde, berustende op
+den Koran, die de Mohammedanen tot een bevoorrechte klasse maakte,
+ging te ver. De Turken wilden er niet van weten, de Christenen,
+in het geheel niet belust op het dienen in een leger van den sultan,
+evenmin. Hoe zouden ook die twee klassen van bevolking, die altijd van
+elkander afgezonderd geleefd hadden, nu in eens burgers van een zelfden
+staat kunnen worden! Zoo bleef feitelijk de afscheiding voortduren en
+de Christenen bleven hun hoofdgeld betalen, hoewel onder een anderen
+naam en in een anderen vorm, n.l. als afkoopsprijs van militaire
+verplichtingen. Ook van de andere toegezegde hervormingen kwam weinig
+in. De beide mannen, die er hun best voor hebben gedaan, Fuad-pacha en
+Ali-pacha, die beide de Porte vertegenwoordigd hadden op het congres
+van Parijs, vonden weinig steun bij den sultan Abdoel-Asiz, die in
+1861 zijn broeder Abdoel-Medjid opvolgde. Het was meest lapwerk, wat
+er gebeurde. Op financieel gebied gelukte het Fuad-pacha een grootboek
+van de nationale schuld te doen instellen en een Ottomansche bank op
+te richten. Maar het crediet van Turkije was zÛÛ laag, dat het 8 ‡ 12%
+moest betalen om geld te leenen! Ali-pacha bracht eenige Christenen
+in den staatsraad, zorgde voor een betere opleiding van ambtenaren,
+maar o! het gaf alles zoo bitter weinig. Hoe kon het anders met een
+padishah, die in een oogenblik van zelfinkeer besloot zijn geheelen
+harem op te heffen, wat een ontzettende bezuiniging gaf, maar wat
+later er weer een had van negen honderd vrouwen en drie duizend
+bedienden! En toen Fuad-pacha (1869) en Ali-pacha (1871) gestorven
+waren, toen triumfeerden de Oud-Turken over de heele linie. Hoe
+zonderling het moge schijnen, de mogendheden bleven toezien, zelfs
+toen een door hen ingestelde enquÍte van 1867 volop bewees, dat 1856
+grootendeels vergeten was.
+
+Maar wat moesten ze doen? De Turken er gezamenlijk uitjagen, maar wie
+dan in Contantinopel? Ze zaten in een impasse even goed als de Turken
+en de Christenen in hunne onderlinge verhouding. De eenig mogelijke
+verdere afwikkeling van het Balkan-vraagstuk lag in het steeds meer
+emancipeeren van de Christelijke bevolking. In die richting wilde
+Rusland werken, toen het na de enquÍte van 1867 den raad gaf de
+verschillende volkeren zooveel mogelijk autonoom te maken. Ofschoon de
+mogendheden een dergelijken leiddraad voor een algemeene politiek niet
+hebben aangenomen, is het Turksche rijk in Europa toch werkelijk in de
+tweede helft der negentiende eeuw in dien geest meer en meer verzwakt
+geworden. Rusland, natuurlijk met de bedoeling zich op deze wijze
+den meesten invloed te verzekeren, is daarbij min of meer openlijk de
+groote drijfkracht geweest en voorloopig ondersteunde ook Napeleon†III,
+voor wien het nationaliteitsbegrip een magische aantrekkelijkheid had,
+na den Krimoorlog deze politiek.
+
+Montenegro heeft daarvan het eerst de goede gevolgen ondervonden. Het
+was voor de Porte, gegeven de roerigheid onder de Christenen van BosniÎ
+en Herzegowina, die ook onafhankelijkheidsneigingen vertoonden, van
+het grootste belang dit land meer te onderwerpen dan tot nog toe het
+geval geweest was. Het bedwingen van den opstand der BosniÎrs in 1851,
+die van uit Montenegro gesteund geworden was, gaf hiertoe een eerste
+aanleiding. De verandering van het in den vorm theocratisch bestuur,
+dat door een vorst-bisschop, vladika geheeten, werd uitgeoefend,
+in een wereldlijke regeering zonder toestemming van den sultan, die
+zich wel degelijk als suzerein beschouwde, deed de maat overloopen
+(1852). Met groote overmacht viel Omer-pacha het vorstendom aan,
+maar hij slaagde niet en Oostenrijksche pressie bewoog den sultan
+weldra de vijandelijkheden te staken, zonder dat zijn doel bereikt
+was. Na den Krimoorlog deden de Turken een nieuwe poging, maar nu
+leden zij een ernstige nederlaag bij Grahovo (1858), hun toegebracht
+door Mirko, broeder van den vorst Danilo. Het gevolg was, dat op
+aandrang van Napoleon†III een Europeesche commissie werd aangewezen,
+om de grenzen tusschen Montenegro en Turkije vast te stellen; daarmede
+werd dus feitelijk het kleine vorstendom geheel onafhankelijk. Nieuwe
+moeilijkheden kwamen, toen in 1861 Herzegowina, aangemoedigd door
+het succes der Montenegrijnen, in opstand geraakte. Weer konden
+de Montenegrijnen, ofschoon Mirko--Danilo was in 1860 vermoord--,
+die voor zijn zoon Nicolaas het regentschap voerde, de neutraliteit
+wilde bewaren, het niet nalaten de stamgenooten te ondersteunen. Nu
+was de uitslag bedenkelijk: Omer-pacha trok het vorstendom binnen
+en Mirko werd overwonnen; Montenegro moest toestemmen in enkele
+voorwaarden, waardoor de Turken het land voor militaire operatiÎn
+tot hunne beschikking kregen. Het was te danken aan het optreden van
+Frankrijk en Rusland, dat de sultan deze voorwaarden spoedig introk
+(1863). Herzegowina werd weer geheel onderworpen.
+
+Werd Herzegowina geheel bedwongen, ServiÎ ontwikkelde zich rustig en
+verwierf ongemerkt een steeds grootere mate van vrijheid, vooral,
+nadat een eerste tijdvak van binnenlandsche onrust, gevolg van het
+autocratisch optreden van Miloch en van naijver tusschen zijn geslacht
+en dat van Kara-Georges, voorbij was. Miloch, van 1839-1858 verdreven,
+kwam na de afzetting van Alexander, den kleinzoon van Kara-Georges, als
+vorst in ServiÎ terug. Zijn zoon MichaÎl volgde hem in 1860 op volgens
+het erfelijkheidsbeginsel, dat het vorige jaar zonder toestemming van
+den sultan door de skoeptchina aangenomen was. Hij bewerkte, ook weer
+gesteund door Rusland en Frankrijk, de ontruiming van de citadellen
+in ServiÎ, die nog door Turksche troepen bezet waren. Na MichaÎls
+vermoording in 1869 en zijne opvolging door zijn neef Milan erkende de
+Porte de erfelijkheid van het koningschap in het huis Obrenovitch. Een
+Servische constitutie (1869) werd opgesteld, zonder dat men zich om des
+sultans toestemming bekommerde. Feitelijk was ServiÎ dus onafhankelijk
+en zoo was het ook met de Donauvorstendommen, waartusschen bovendien
+een samensmelting tot stand gebracht werd. Sedert 1859 hadden ze
+ÈÈn hospodar, sedert 1862 was Boekarest de hoofdstad. Het was ook
+Fransche en Russische invloed, die dezen gang van zaken in de hand
+werkte. Binnenlandsche moeilijkheden, die er tusschen de aanzienlijke
+geslachten meermalen ontstonden, trachtte men te bezweren door van
+RoemeniÎ--zoo heette de nieuwe staat--een koninkrijk te maken met een
+buitenlander, Karel van Hohenzollern, lid van de Katholieke tak van dit
+vorstenhuis, aan het hoofd (1866), die, gebonden aan een constitutie,
+de regeering zou voeren.
+
+De rustige rust, die van 1862-1875 uiterlijk in het Turksche rijk
+heerschte--onderbroken alleen door een opstand op Kreta in 1866, dat
+aansluiting bij Griekenland wenschte, maar zijn wensch niet vervuld
+zag--, werd in 1875 op een heftige wijze verstoord. Het scheen, of de
+nog onderworpen Christenen nu allen tegelijk besloten hadden zich vrij
+te maken. BosniÎ en Herzegowina begonnen: hun bedoeling was aansluiting
+te bewerken bij de ServiÎrs, immers hunne stamgenooten. Boelgarije
+werd toen ook onrustig. Onmiddellijk bemoeiden de mogendheden zich
+met de zaak; vooral deden dit de drie keizers, die van Rusland,
+Oostenrijk en Duitschland, sedert 1871 door een entente met elkander
+verbonden. Frankrijk was nog niet hersteld van de hevige slagen,
+die het in den Fransch-Duitschen oorlog [2338] gekregen had, en kon
+daarom weinig invloed doen gelden; Engeland nam eerst een afwachtende
+houding aan. De drie keizers stuurden aan op hervormingen; zij wilden
+den opstand daardoor beÎindigen, bepaaldelijk, Oostenrijk, dat zeer
+ongaarne een groot Servisch rijk op zijne Zuidgrens zag ontstaan. De
+sultan gaf vele goede woorden; er werd onderhandeld over de beste
+middelen. Toen veranderde plotseling de toestand door de vermoording
+van den Duitschen en den Franschen consul te Saloniki, een uiting
+van fanatisme van de Turksche bevolking, en tegelijkertijd hadden
+ongehoorde wreedheden plaats in Boelgarije. Dit was het werk van
+Aziatische onderdanen van den sultan, door dezen losgelaten om aan
+het verzet onder de Boelgaren een einde te maken. "In enkele dagen
+gingen negen en zeventig dorpen in de vlammen op, vijftienduizend
+menschen minstens werden gedood, tachtigduizend waren dakloos" (1876).
+
+Het geduld van de ServiÎrs en de Montenegrijnen, van den beginne af
+brandend van verlangen om de opstandelingen in BosniÎ en Herzegowina
+te hulp te komen, maar nog tegengehouden door de mogendheden, was
+uitgeput; zij begonnen den oorlog tegen Turkije (1876). Te meer werden
+zij daartoe aangespoord, omdat te Constantinopel de Oud-Turksche
+partij geheel de overhand kreeg: Abdoel-Asiz, beschuldigd van teveel
+deferentie aan de opstandelingen, werd afgezet; Moerad†V, een zoon van
+Abdoel-Medjid, in zijne plaats gesteld en, toen deze nog niet genoeg
+reactionnair gezind bleek, moest ook hij na twee maanden plaats maken
+voor zijn broeder Abdoel-Hamid†II, van wien de hervormingspartij niets
+te verwachten had. De Oud-Turken durfden te beter, omdat de ServiÎrs
+niet bestand bleken tegen het Turksche leger onder Osman-pacha,
+die geheel ServiÎ dreigde te veroveren. Van de mogendheden, meenden
+zij, was toch niets te vreezen, maar nu hadden zij buiten den
+waard gerekend. Ook in Europa hadden de tijdingen van de moorden in
+Boelgarije haren invloed niet gemist. De Russische keizer Alexander
+†II was van dat oogenblik af besloten de zaak krachtig aan te vatten,
+maar hij verliet niet onmiddellijk den weg der diplomatie: zijn leger
+was niet gereed en liefst wilde hij zich van de welwillendheid der
+andere mogendheden verzekeren om een herhaling van den Krimoorlog te
+voorkomen. Daarom stelde hij het samenroepen van een conferentie te
+Constantinopel voor. Te Londen bestond niet zoo veel eensgezindheid
+om de Porte tegen Rusland in bescherming te nemen als vroeger:
+Gladstone, de leider der Whigs, gunde "den grooten moordenaar"
+te Stamboel niets goeds, maar DisraÎli, toen aan het bewind, was
+fel Russophoob en had zich daarom onthouden van onderteekening van
+een door de andere mogendheden te Berlijn opgesteld memorandum aan
+de Porte, waarin op krachtige wijze op hervormingen aangedrongen
+werd. Alleen onder invloed van de publieke opinie in Engeland had
+hij ten slotte in de conferentie van Constantinopel toegestemd,
+waar in de eerste plaats een wapenstilstand in den oorlog met ServiÎ
+zou worden geÎischt en verder natuurlijk hervormingen. Onnoodig te
+zeggen, dat Ridhat-pacha, de leider der Oud-Turken, van die eischen
+niet gediend was en dat de conferentie mislukte, maar tegelijk speelde
+de Turksche regeering een prachtig comediespel; een zeer vrijzinnige
+constitutie werd uitgevaardigd, op denzelfden grondslag gebouwd als het
+hervormingsbesluit van 1856--uit eigen beweging hervormingen dus!--en
+tegelijk kwam een vergadering van 240 ambtenaren bijeen, die ÈÈnparig
+de voorstellen der mogendheden verwierpen, een sanctie dus van het
+Turksche volk op het besluit van den sultan! Het ergerlijkste was, dat
+er onder de mogendheden waren, die de nieuwe beloften van den sultan
+voor goede munt wilden aannemen. Engeland vooral bleef nog weerbarstig
+om Rusland zijn gang te laten gaan. Maar toen een voortzetting der
+onderhandelingen de Porte, natuurlijk aangemoedigd door Engeland's
+handelwijze, tot geen toegeeflijkheid in eenig opzicht vermocht te
+bewegen, toen een bijeengeroepen Turksche volksvertegenwoordiging
+tot de voortzetting van den oorlog met Montenegro--ServiÎ had reeds
+vrede moeten sluiten--besloot, tastte Rusland door en verklaarde
+in het voorjaar van 1877 den oorlog. Het was verzekerd van de goede
+gezindheid van Oostenrijk, waarmede het was overeengekomen, dat het
+Oostenrijksche leger BosniÎ en Herzegowina zou bezetten. Ook van
+Duitschland was niets te vreezen: Bismarck, die overigens wegens een
+langzaam opkomende toenadering van Frankrijk en Rusland dit land
+gaarne in Zuid-Oost-Europa in moeilijkheden wilde zien, had zijne
+bekende verklaring over de waarde van de beenderen van een Pruisischen
+grenadier juist afgelegd; naar zijne meening had Duitschland nog geen
+onmiddellijke belangen in het Turksche rijk.
+
+Met geestdrift begon het Russische volk den oorlog: het was immers een
+bevrijdingsoorlog van de Slavische broeders van het Turksche juk; reeds
+lang hadden de opstandelingen steun uit Rusland ontvangen door middel
+van een daar bestaand genootschap, dat ten doel had alle Slaven in het
+Balkanschiereiland vrij te maken. RoemeniÎ sloot zich bij Rusland aan,
+niet geheel uit vrijen wil, want men wist bij ondervinding, wat het
+doortrekken van een Russisch leger beteekende, maar omdat het niet
+anders kon. Zonder groote inspanning kwamen de Russen, aangevoerd
+door groothertog Nicolaas, over den Donau en weldra bezette Gourko,
+ÈÈn der onderbevelhebbers, den Sjibka-pas in den Balkan. Toen werd
+hun voortgang gestuit. Osman-pacha, opperbevelhebber der Turksche
+troepen, ÈÈn der weinige beroemde aanvoerders uit de Turksche
+geschiedenis van de laatste eeuwen, bezette door een gewaagde, maar
+uitstekend geleide beweging Plewna in den rug den Russen. Tevergeefs
+bestormden dezen zijne zeer sterke positie; zij moesten overgaan tot
+een formeele belegering en even dapper als de Russen te Sebastopol
+gedaan hadden, gedroegen zich de Turken, nu zij de belegerden
+waren. Eerst nadat groote Russische versterkingen aangekomen en een
+reeks van zware gevechten rondom Plewna geleverd waren, nadat een
+Turksch ontzettingsleger teruggeslagen was en Osman, die aan alles
+gebrek kreeg, tevergeefs een wanhopige poging gedaan had om zich door
+de Russen heen te slaan, moesten de Turksche troepen capituleeren
+(Dec. 1877), maar de eer van het Turksch leger was gered, voor het
+eerst sedert heel langen tijd. Nu trokken de Russen den Balkan over,
+namen Sofia, Adrianopel (Januari 1878), terwijl een ander leger onder
+Melikoff verschillende veroveringen in ArmeniÎ gemaakt had. De Porte,
+nu ook weÍr in oorlog met ServiÎ, dat opnieuw naar de wapenen gegrepen
+had, en bedreigd door Montenegro, haastte zich onderhandelingen aan
+te knoopen, die den laatsten Januari leidden tot de preliminairen
+en ruim een maand later tot den vrede van San Stefano: geheele
+onafhankelijkheid van ServiÎ, Montenegro en RoemeniÎ; uitbreiding van
+gebied voor de beide eersten; ruil van een deel van BessarabiÎ, dat aan
+Rusland terugkwam, tegen de Dobroedsja voor RoemeniÎ; autonomie van
+Boelgarije, d.w.z. 't eigenlijke Boelgarije met Oost-RoemeliÎ en een
+deel van MacedoniÎ, met behoud van de suzereiniteit van den sultan, en
+autonomie van BosniÎ en Herzegowina; hervormingen voor de nog Turksch
+blijvende Christelijke bevolking; een oorlogsschatting en afstand van
+eilanden in de Donaumonding met grondgebied in AziÎ, o.a. de stad Kars,
+voor Rusland. Zoo waren de zeer zware voorwaarden, die aan Turkije
+opgelegd werden; zoo was de groote triumf, die Alexander†II behaalde.
+
+Maar de andere mogendheden, vooral Engeland en Oostenrijk, zagen dit
+schouwspel met grooten tegenzin aan. De gebeurtenissen waren na Plewna
+zoo gauw afgeloopen, dat zij, vÛÛr het tot onderhandelingen gekomen
+was, geen gelegenheid hadden gekregen er zich mede te bemoeien. Zoodra
+de preliminairen hun bekend waren, zond Engeland, brutaal, zijn vloot
+tot in de onmiddellijke nabijheid van Constantinopel en na het sluiten
+van den vrede eischte het herziening der voorwaarden. Het werd gesteund
+door Oostenrijk, dat nu van Engeland de belofte wist te verkrijgen van
+BosniÎ en Herzegowina te mogen bezetten. Rusland vond nergens steun,
+was door den zwaren oorlog uitgeput en durfde dus een worsteling tegen
+Engeland en Oostenrijk niet aan. Daarom stemde Alexander†II toe in een
+congres te Berlijn, waar Duitschland zijne "goede diensten" aanbood om
+de partijen tot elkander te brengen. In hoofdzaak waren Engeland en
+Rusland het reeds eens geworden vÛÛr de opening van het congres, dat
+daardoor precies in ÈÈn maand kon afloopen. Groot-Boelgarije verdween:
+alleen het eigenlijke Boelgarije ten Noorden van den Balkan werd geheel
+autonoom onder een door de Boelgaren te verkiezen vorst; de provincie
+Oost-RoemeliÎ kreeg eigen administratie, maar de gouverneur zou door
+de Porte benoemd worden; MacedoniÎ bleef geheel Turksch; Montenegro
+en ServiÎ kregen minder uitbreiding dan hun eerst was toegestaan;
+Montenegro kreeg Antivari met de kuststreek, daarbij behoorende;
+ServiÎ alleen het district van Nisj en Pirot. Het lot van BosniÎ
+en Herzegowina werd geheel veranderd: zij bleven in naam Turksch,
+maar Oostenrijk zou ze "occupeeren" en besturen; om ze te beter te
+kunnen beheerschen, kreeg Oostenrijk bovendien het recht van militaire
+bezetting in het district Novi-Bazar, waardoor het ServiÎ en Montenegro
+van elkander zou scheiden, BosniÎ en Herzegowina ook aan den Oostkant
+insluiten en een positie innemen, vanwaar het vooral in den Balkan
+zeer gemakkelijk zich kon doen gelden. Voor Roemenie werd de bittere
+pil van den afstand van het deel van BessarabiÎ eenigszins verzacht,
+doordat het de eilanden in de Donaumonding kreeg, die dus niet
+aan Rusland kwamen, terwijl de Russische aanwinst in AziÎ besnoeid
+werd. Engeland kreeg voor zijne hulp aan Turkije het eiland Cyprus
+en dus een bevestiging van zijn invloed in de Middellandsche Zee,
+van te meer beteekenis wegens het Suez-kanaal. Die invloed was het
+ook vooral geweest, die Engeland zoo krachtig had doen protesteeren
+tegen een groot-Boelgarije, dat naar alle berekening aan Rusland
+zeer vriendschappelijk gezind geweest zou zijn. Onnoodig te zeggen,
+dat de sultan opnieuw tot verbeteringen aangespoord werd!
+
+Het verdrag van Berlijn is ÈÈn van de zonderlingste producten,
+die de diplomatie heeft voortgebracht, en alleen te verklaren als
+compromis van velerlei belangen in de buitengewone omstandigheden,
+waarin het gesloten werd. Alle mogendheden, die iets hadden in te
+brengen, waren tegen Rusland; ook Bismarck had zich meer anti- dan
+pro-Russisch getoond en Frankrijk had geen gewicht in de schaal
+gelegd. Zoo kon het gebeuren, dat mogendheden, die niet aan den
+oorlog deelgenomen hadden, met groote voordeelen gingen strijken,
+terwijl Rusland er tamelijk bekaaid afkwam. Ook voor de toekomst
+was dit van beteekenis: Oostenrijk, dat tusschen 1859 en 1866 zijn
+invloed in ItaliÎ en Duitschland verloren had kreeg een bevoorrechte
+positie in het Balkan-schiereiland en kon hopen daar op den duur
+nog meer schadeloosstelling te verwerven voor de verliezen in het
+Westen. Rusland daarentegen, dat RoemeniÎ diep gegriefd had, dat
+groot-Boelgarije had opgeofferd, zag zijn invloed weinig toenemen. Het
+was de verwezenlijking van zijn ideaal: een uitgang naar het Zuiden,
+weinig dichterbij gekomen. De Turksche kwestie was nog lang niet
+opgelost, al was men weer eenige schreden nader aan de geheele
+verbrokkeling van het rijk in zelfstandige staten. Ook na 1878 is de
+ontwikkeling die richting blijven volgen. De moeilijkheden bewogen
+zich vooral om Boelgarije, Griekenland en MacedoniÎ.
+
+Met het laatste land hebben we ons na zijne vrijwording niet behoeven
+bezig te houden; ten gevolge van inwendige zwakheid, gevolg van
+voortdurende partijtwisten, deed het zich bij de herhaalde crises in
+het Balkan-vraagstuk ternauwernood gelden. Koning Otto werd in 1862
+gedwongen afstand van den troon te doen en in het volgende jaar werd
+George, een Deensche prins, broeder van de gemalin van den Engelschen
+koning Eduard†VII, zijn opvolger; bij die gelegenheid stond Engeland
+aan het koninkrijk de Jonische eilanden af, waarover het sedert den
+Napoleontischen tijd het protectoraat uitoefende. Daarna werd de
+toestand langzamerhand eenigszins verbeterd. Ofschoon Griekenland uit
+gebrek aan geld en een behoorlijk leger ook in den oorlog van 1877 geen
+rol had kunnen spelen, wist het toch van de verwikkelingen gebruik
+te maken, om van de mogendheden gedaan te krijgen, dat deze in het
+Berlijnsche verdrag een bepaling opnamen, om de Porte aan te sporen
+zich met Griekenland te verstaan over een verbetering der grenzen,
+waartoe zij tevens hunne goede diensten aanboden. Toen Turkije weinig
+lust vertoonde, aan Griekenland's wenschen tegemoet te komen, begon
+hier een sterk patriottische agitatie en een oorlog dreigde. Op
+aansporen van de mogendheden, vooral van Frankrijk en Engeland,
+gaf Turkije toe en Griekenland kreeg iets, hoewel niet alles, wat
+het wilde: de grens werd in het Noord-Oosten van ThessaliÎ tot aan de
+Zuidelijke helling van den Pindus en den Olympus verlegd; Griekenland
+werd bovendien verrijkt met een deel van Epirus (1881). Daarna werd
+vooral Kreta de inzet van nieuwe verwikkelingen met de Porte. Dit
+eiland had herhaaldelijk getracht zich van de Turksche heerschappij te
+ontslaan; het mislukte steeds, maar de altijd beloofde hervormingen
+van de Porte bleven ook na 1878 grootendeels onvervuld. Het was ten
+gevolge van de twisten van Christenen en Mohammedanen voortdurend
+onrustig op het eiland, niettegenstaande ook de mogendheden
+zich meermalen met de zaak bemoeiden en in 1896 den sultan zelfs
+dwongen er in toe te stemmen, dat hunne consuls te Kanea toezicht
+op de regeering zouden uitoefenen. Griekenland had dit spel met
+het grootste ongeduld gevolgd en werd alleen onder pressie van de
+mogendheden in den band gehouden. Eindelijk, in 1897, barstte de bom,
+doordat de Grieksche regeering, gedwongen door de publieke opinie in
+het eigen land, een troepenafdeeling naar Kreta zond, om het eiland
+te annexeeren. Maar in den toen volgenden oorlog bleek het Grieksche
+leger volstrekt niet in staat tegen de Turken te vechten. Natuurlijk
+hielden de mogendheden ook nu hare diplomatieke handen niet thuis en
+daaraan had Griekenland het te danken, dat het bij den nog in 1897 te
+Constantinopel gesloten vrede er afkwam met den afstand van slechts een
+klein deel van het in 1881 in ThessaliÎ verkregen gebied en het betalen
+van een oorlogschatting. Bovendien--dit eischten de mogendheden voor
+zich--zou een internationale commissie te Athene contrÙle krijgen op
+de Grieksche financiÎn. Kreta kreeg ten slotte toch zijne bevrijding:
+in 1898 bewerkten de mogendheden (behalve Oostenrijk en Duitschland,
+die zich er buiten hielden), dat ook dit eiland autonoom zou worden
+onder het bestuur van prins George, zoon van den Griekschen koning,
+als hooge-commissaris namens de mogendheden. Ook hier bleef alleen
+de Turksche suzereiniteit bestaan. De pogingen van Grieksche zijde,
+om deze te doen opheffen, bleven eerst zonder resultaat. Wel droeg
+het bestuur van prins George, dat de orde wist te herstellen, voor
+het eiland goede vruchten.
+
+Boelgarije, het tweede land, dat na 1878 aan de mogendheden en aan de
+Porte moeilijkheden te over bezorgd heeft, kreeg in 1879 den door het
+Sobranje gekozen Alexander van Battenberg, een neef van de Russische
+keizerin, tot vorst. Hij was de candidaat van Rusland geweest, dat
+door hem den grooten invloed, dien het zich door de gebeurtenissen
+van 1877 verworven had, hoopte te behouden. Maar het tegendeel was
+het geval. Er ontstond een streven, om zich van Rusland's overwicht
+vrij te maken, en Alexander van Battenberg bevorderde dit streven,
+waarom hij Rusland's gunst verloor. Dit ondervond hij, toen in 1885
+de Oost-RoemeliÎrs, natuurlijk niet tevreden met den hun vanwege de
+Porte gezonden gouverneur, in opstand geraakten te Philippopel en
+Alexander als vorst erkenden, waardoor feitelijk toch de vereeniging
+van Boelgarije en Oost-RoemeniÎ tot stand kwam. Hiertegen verzette
+zich in de eerste plaats koning Milan van ServiÎ [2339], die
+door de uitbreiding van Boelgarije het Balkan-evenwicht verstoord
+achtte. ServiÎ en Boelgarije begonnen een oorlog, waarin Alexander van
+Battenberg glansrijk overwon. Het tusschenbeiden komen van Oostenrijk,
+dat ServiÎ hulp dreigde te verleenen, redde dit laatste land. Echter
+baatte zijne overwinning vorst Alexander niet: ofschoon de andere
+mogendheden en ook de sultan geen overwegend bezwaar tegen Alexander's
+regeering over Oost-RoemeliÎ, hoewel dan in kwaliteit van gouverneur,
+maakten, weigerde Rusland hardnekkig er in toe te stemmen; het wilde
+zich houden aan het verdrag van Berlijn! Die houding van Rusland
+had zijn terugslag in de binnenlandsche aangelegenheden van het
+vorstendom. Een militaire samenzwering werd gesmeed en vorst Alexander
+buiten zijn vorstendom gevoerd, maar hij keerde terug en vond bij de
+niet-Russische partij aanhang genoeg om zich staande te houden. Toen
+trachtte hij zich met keizer Alexander†III te verzoenen, maar deze was
+onvermurwbaar; hij verklaarde zich van elke bemoeiÔng met Boelgarije te
+zullen onthouden, zoolang Battenberg er vorst bleef. Deze deed daarna
+vrijwillig afstand van den troon (1886). Maar Rusland profiteerde
+er niet bij, want de anti-Russische partij kwam aan het roer met
+Stamboelow als president van een regentschap en deze helderziende, maar
+heerschzuchtige staatsman was een verklaard vijand van den Russischen
+invloed: hij wilde Boelgarije geheel zelfstandig maken. Een nieuwen
+vorst vond men na eenig zoeken in den Duitschen prins Ferdinand van
+Saksen-Coburg (1887). Dit was geschied geheel buiten de mogendheden
+en den sultan om. De meesten dezer verzetten zich niet tegen het fait
+accompli; de sultan liet een zwak protest hooren. Rusland alleen begon
+een dreigende houding aan te nemen, maar de voor vorst Ferdinand
+en de Boelgaarsche regeering zeer gunstige houding van Oostenrijk,
+dat altijd den Russischen invloed op den Balkan tegenging, weerhield
+Alexander†III van feitelijke inmenging. Het heeft echter nog jaren
+geduurd, vÛÛrdat Rusland den nieuwen staat van zaken erkend heeft. Dit
+is eerst mogelijk geworden na de vermoording van Stamboelow, die in
+1895 als slachtoffer van zijne heerschzucht viel. De toenadering had
+plaats onder keizer Nicolaas†II, die in 1896 als peet van Ferdinand's
+zoon Boris, opgevoed in de Grieksch-Katholieke kerk, optrad. Dat was
+de officieele verzoening en spoedig daarna werd Ferdinand in zijne
+dubbele kwaliteit als vorst van Boelgarije en gouverneur-generaal
+van RoemeliÎ door de Porte en door alle mogendheden erkend.
+
+Nu Oost-RoemeliÎ feitelijk met Boelgarije vereenigd was, sprak het
+van zelf, dat ook bij de MacedoniÎrs de wensch naar bevrijding te
+sterker werd. Het uitblijven van de noodige hervormingen heeft ook hun
+een gereede aanleiding verschaft om op te staan, maar de kwestie werd
+hier bijzonder moeilijk. MacedoniÎ heeft een zeer gemengde bevolking;
+er is geen sprake van ÈÈn volk, dat naar vrijheid streeft, men heeft
+hier rekening te houden met verscheidene nationaliteiten: Boelgaren,
+Grieken en ServiÎrs, waarbij dan nog een groot aantal Turken komen. Wat
+moest er met MacedoniÎ gebeuren, als het van het Turksche gezag bevrijd
+werd? Moest het een zelfstandige staat vormen? Maar daarvÛÛr was het
+niet genoeg ÈÈn natie. Moest het Boelgaarsch worden? Maar dit wilden
+de Grieken en de ServiÎrs niet. MacedoniÎ werd het terrein, waar de
+rivaliteit der Balkan-staten onderling, die alle groote begeerten
+hadden in herinnering aan vroegere idealen, zich openbaarde. De
+Porte maakte er van gebruik hen tegen elkander uit te spelen door
+er dan de ÈÈn en dan de ander voordeelen, bep. op kerkelijk gebied,
+te verleenen. De MacedoniÎrs trachtten tevergeefs een eigen bestaan
+als staat te verwerven. Hunne organisatie hiertoe werd door Turkije
+vernietigd. Toen kwam het tot meerdere opstanden en veel strijd,
+waarin tevens de Balkanvolkeren feitelijk elkander bevochten. In 1903
+werd de crisis zeer acuut. De steun, dien de opstandelingen ontvingen
+uit Boelgarije, scheen een oorlog tusschen dit land en Turkije ten
+gevolge te zullen hebben. Toen kon men hooren, dat Griekenland neiging
+toonde Turkije te gaan ondersteunen tegen de Bulgaren, natuurlijk niet
+uit pure liefde voor de Porte! Het kwam echter niet tot openlijken
+oorlog. De mogendheden gaven duidelijk genoeg te kennen, dat zij
+niet van zins waren zich met geweld in dit wespennest te steken. Zij,
+bep. Oostenrijk en Rusland, ditmaal broederlijk samengaand, sloegen
+den reeds zoo vaak gebruikten weg in en boden den sultan een programma
+van hervormingen aan, welke stap ondersteund werd door de andere
+mogendheden. De Porte nam dit programma aan, Boelgarije stelde er
+zich voorloopig tevreden mede en ging afzonderlijk met den sultan
+een overeenkomst aan over het terugbrengen van groote aantallen
+Macedonische vluchtelingen uit Boelgarije naar hun land. Er werd
+o.a. een gendarmerie onder een Europeesch officier en onder toezicht
+der mogendheden ingesteld tot handhaving der orde. Men hoopte op een
+dergelijken toestand als op Kreta, maar kwam hier bedrogen uit. De
+onderlinge bestrijding der Balkan-volkeren in MacedoniÎ duurde voort,
+werd eigenlijk al erger. En de mogendheden lieten het verder begaan
+evenals Turkije. Men zou zoo denken, dat deze zaak Turkije buitengewoon
+ter harte moest gaan, want, verloor het op de een of andere manier
+MacedoniÎ, dan bleef van het gebied in Europa maar heel weinig over
+en bovendien werd dit gebied dan in twee niet aan elkander grenzende
+helften verdeeld! De gelijkenis werd al grooter met den omvang, dien
+het Grieksche rijk in den laatsten tijd van zijn bestaan had. Een
+bedenkelijk verschijnsel, maar dat de regeering van Abdoel-Hamid niet
+tot flink ingrijpen bracht. Het is uiterst merkwaardig, hoe lijdelijk
+deze sultan zag gebeuren, wat er om hem heen voorviel. Zeker, hij was,
+zegt men, een meester in de kunst der diplomatie, hij wist van de
+oneenigheden der groote mogendheden en der Balkanstaten een handig
+gebruik te maken. Maar hiermede redde hij zijn land niet. Hij hield
+zich krampachtig vast aan het absolutistisch rÈgime, dat hij van meet
+af had begunstigd. Onder zijne regeering had de hervormingspartij
+niets te verwachten. De geest, die een oogenblik gevaren was in het
+bestuur ten tijde van Fuad-pacha en Ali-pacha, vervloog geheel. De
+op hervormingen beluste partij deed zich wel eenigszins krachtiger
+gelden, maar werd op de geniepigste wijze vervuld. Meer en meer deed
+Abdoel-Hamid zich kennen als een argwanend en listig despoot, die van
+zijne onderdanen sterk vervreemdde. Het is voor ons, Westerlingen,
+haast onbegrijpelijk, dat men den man zoo lang heeft laten begaan. Het
+Turksche volk is wel zeer apatisch en het stelt de persoon van zijn
+heerscher wel bizonder hoog!
+
+De teekenen der tijden waren overigens zoo duidelijk. Niet alleen
+in Europa, ook daar buiten brokkelde het rijk af of dreigde dit te
+doen. Van het gebied in Afrika en AziÎ was in den loop der negentiende
+eeuw heel wat afgevallen. Algiers werd een Fransche kolonie (1838),
+Tunis nam een Fransch protectoraat aan (1881). Dit verlies is wel zoo
+heel groot niet, omdat die beide landen evenals Tripoli zich nooit veel
+om het gezag van den sultan bekommerd hadden. Maar anders was ÈÈnmaal
+het geval in Egypte en ook dit land, dat reeds onder Mehemet-Ali
+een groote mate van zelfstandigheid gekregen had, ontsnapte, sedert
+Engeland in binnenlandsche ongeregeldheden een aanleiding vond
+het te bezetten (1822), geheel aan de Turksche heerschappij. De
+Engelsche "occupatie" heette tijdelijk, een Europeesche commissie
+kreeg toezicht op het financieel beheer, maar niemand heeft verwacht,
+dat Engeland met zijn voortdurend aanwassende belangen in Egypte en
+in geheel Afrika het Nijldal ooit weÍr zou ontruimen. In AziÎ heeft
+Rusland de Turken in het Kaukasusgebied en in ArmeniÎ een heel eind
+teruggedreven, maar elders staat de Turksche heerschappij in AziÎ nog
+uiterlijk ongeschonden. Zal dit nog lang duren? Er is ÈÈne kwestie,
+de Armenische, die in Klein-AziÎ voortdurend de rust bedreigt. Op
+schandelijke wijze zijn de Roomsch-Katholieke ArmeniÎrs meermalen,
+v.n. in 1894-1896, door de Turken mishandeld; de tooneelen, die
+in Boelgarije zoo sterk de aandacht van geheel Europa trokken,
+werden hier herhaaldelijk vertoond; duizenden ArmeniÎrs werden
+door CircassiÎrs en Koerden vermoord. Herhaaldelijk werd de Porte
+aangespoord deze gruwzame vervolging te staken. Te Berlijn was in
+1878 ook deze kwestie ter sprake gebracht en Turkije legde heel
+gewillig beloften tot verbetering af. Het bleek echter spoedig, dat,
+wilde men iets bereiken, ook hier een andere weg zou moeten worden
+ingeslagen. De groote moeilijkheid was: welke? Van hun naasten
+beschermer, Rusland, waren de ArmeniÎrs, als Roomsch-Katholieken,
+bitter weinig gediend; de ondervinding, door die ArmeniÎrs opgedaan,
+die onderdanen zijn geworden van den Russischen keizer, schijnt
+weinig bemoedigend. Dan maar Amerikaansch, denken de ArmeniÎrs, die,
+ook bewerkt door Amerikaansche zendelingen, eenige jaren geleden
+werkelijk neiging vertoonden de Amerikaansche nationaliteit aan
+te nemen. Het sprak van zelf, dat de Porte dit trachtte tegen te
+werken, en dien ten gevolge ontstonden zelfs enkele malen kleine
+verwikkelingen tusschen de groote Republiek aan de overzijde van den
+Oceaan en Turkije; in 1904 vertoonde een Amerikaansch eskader, in
+naam om een schuldeischerskwestie, zooals verschillende mogendheden
+die bij de slecht van geld voorziene Porte meermalen hebben, de vlag
+van de Republiek in de haven van Smyrna. Verdere gevolgen heeft dit
+echter niet gehad. Maar evenmin hebben de Europeesche mogendheden
+deze aangelegenheid definitief kunnen regelen.
+
+In het begin der 20ste eeuw wordt het beeld van den "zieken man" al
+meer geaccentueerd. Overal verval, overal ontbinding. In den Balkan
+zelf lieten zich enkele stemmen hooren, dat de Balkan-staten van
+Christelijken huize zich moesten aaneensluiten, om aan het lijden
+een einde te maken. Rusland begon zich na de zware nederlaag, die
+het in den oorlog met Japan van 1904-1905 in Oost-AziÎ geleden had,
+ten gevolge waarvan het zich wat uit de Aziatische Zaken terugtrok,
+opnieuw, in sterkere mate dan het na 1878 gedaan had, met den Balkan
+te bemoeien, natuurlijk niet in voor Turkije gunstigen zin. Op een
+beschermen bij een ernstige crisis kon de sultan niet meer zooals
+vroeger hopen. Dit was een gevolg van de veranderde Europeesche
+politieke verhoudingen. Deze hadden na het uiteenvallen van den
+driekeizersbond, gevolg van de anti-Russische houding van Duitschland
+en Oostenrijk beide op het congres van Berlijn, geleid tot de vorming
+van een drievoudig verbond van de twee laatstgenoemde landen en
+ItaliÎ eenerzijds en het tweevoudig verbond van Rusland en Frankrijk
+anderzijds, terwijl Engeland zich, uit vrees voor het vooral in
+economisch opzicht steeds sterker wordende Duitschland, bij de twee
+laatste mogendheden aansloot (de entente). Het haast noodzakelijk
+gevolg van deze Engelsch-Fransch-Russische entente was, dat verwacht
+mocht worden, dat Turkije door Engeland niet meer beschermd zou
+worden. Wel bleef voor Oostenrijk-Hongarije alle reden bestaan voor
+het behoud van den status quo te ijveren, terwijl Duitschland, niet
+alleen als bondgenoot van dit land, maar ook om de belangen, die het
+zelf in het Oosten begon te krijgen, neiging vertoonde den Sultan de
+hand boven het hoofd te houden. Keizer Wilhelm†II wijdde door zijne
+reis naar Zuid-Oost-Europa en SyriÎ in 1900, een op zich zelf eenig
+verschijnsel, deze politiek als het ware in. De concessie voor den
+belangrijken spoorweg door Klein-AziÎ naar Bagdad aan een Duitsch
+syndicaat werd er stellig door bevorderd. Deze en andere economische
+voordeelen, aan Duitschers in Klein-AziÎ verleend, werkten ook weÍr de
+zich overal openbarende tegenstelling van Duitschland en Engeland in
+de hand. Toch mocht niet met zekerheid verwacht worden, dat Turkije aan
+Oostenrijk en Duitschland zoo goede helpers zou hebben, als het in den
+Krimoorlog aan Engeland en Frankrijk gehad had. Het blijkt volstrekt
+niet, dat Abdoel-Hamid†II zich van de veranderde omstandigheden iets
+aantrok en daarnaar zijne maatregelen nam. Trouwens, ten opzichte
+van den Balkan deden de geschillen tusschen de beide groepen van
+Europeesche mogendheden zich eerst niet zoo heel sterk gevoelen. In
+MacedoniÎ, op Kreta werkten ze zelfs taliter qualiter samen.
+
+Evenmin als ten opzichte van Turkije manifesteerde zich in den aanvang
+der 20ste eeuw duidelijk een verschillende politiek der beide groepen
+van mogendheden ten opzichte van de overige Balkan-staten. Wel
+waren Oostenrijk en ServiÎ op den duur van elkander vervreemd,
+v.n. onder de regeering van koning Peter uit het geslacht der
+Karageorges, dat n· den moord op den laatsten der Obrenowitch,
+koning Alexander, en diens gemalin, koningin Draga (1903), opnieuw
+aan de regeering gekomen was. ServiÎ en Rusland, dat van ouds in
+Montenegro een trouwen bondgenoot had, naderden daarentegen tot
+elkander. In het eerste land ontstond de hoop, dat de ServiÎrs in
+BosniÎ en Herzegowina nog eenmaal van Oostenrijk bevrijd zouden
+worden; een groot-Servisch rijk zou misschien met Russische hulp
+kunnen ontstaan. Voor Oostenrijk beteekende dit een groot gevaar,
+want een groot-Servisch rijk, dat zich wellicht tot de Adriatische
+Zee zou gaan uitbreiden, zou het in het Zuiden op zeer ernstige wijze
+bedreigen. RoemeniÎ was na 1878 vrij sterk tegen Rusland ingenomen
+en had met Oostenrijk een verbond gesloten. Van Bulgarije mocht men,
+nu ServiÎ den Russischen kant opging, verwachten, dat het zich eer
+bij Oostenrijk zou aansluiten. Ook dit alles ging buiten de Turksche
+regeering om, die--om MacedoniÎ--Bulgarije misschien het allerslechtst
+gezind was, zonder dat het daarom op vriendschappelijken voet met de
+andere staten stond.
+
+"Drijvend" mag men het Turksche rijk in Europa, als een schip zonder
+zeilen of riemen en roer noemen. EÈn duw, ÈÈn groote crisis--en het
+ware gedaan geweest. Maar daarvÛÛr kwam een revolutie in het rijk zelf,
+waarvan men ook nu nog niet kan zeggen, of zij het dreigend gevaar
+voor ondergang heeft voorkomen. Hebben de Jong-Turken--want hun opstand
+van 1908 bedoelen wij--de kracht gevonden het verval te beÎindigen? De
+zeer gecompliceerde geschiedenis na 1908 tot nu geeft nog geen recht
+deze vraag ontkennend of bevestigend te beantwoorden. Wij vertellen
+deze geschiedenis, blijvend binnen ons korte bestek, het best is
+een aanhangsel, het aan de toekomst overlatend te beslissen, of dit
+aanhangsel nog moet worden ingelascht bij ons lange hoofdstuk over het
+verval van het Turksche rijk dan wel of het het begin moet worden van
+een nieuw hoofdstuk, waaraan pas later een titel gegeven kan worden.
+
+
+
+
+AANHANGSEL.
+
+
+Van de Jong-Turken maakten wij in ons verhaal nog slechts terloops
+melding. Zij vormden vÛÛr 1908 geen kracht van beteekenis in het
+rijk. Velen der hervormingsgezinden, die vooral vÛÛr 1878 van zich
+hadden doen hooren, waren onder het rÈgime van Abdoel-Hamid gedwongen
+het land te verlaten. Zij leefden als ballingen in de Westersche
+wereld, vooral te Parijs, en maakten in ruime mate kennis met
+Westersche wetenschap en Westersche cultuur. De denkende koppen onder
+hen beraamden programma's van hervormingen. Zij dweepten niet als de
+vroegere Jong-Turken met het West-Europeesche parlementaire systeem,
+oordeelende, dat die voor een zeer gecompliceerden staat als den
+Turkschen minder zou deugen. Zij voelden het meest voor een Republiek,
+maar aanvaardden de constitutioneele monarchie als overgangssysteem,
+als eerste stadium voor den nieuwen tijd. Hoofdzaak was: aan de
+absolute regeering van Abdoel-Hamid een einde te maken. Het duurde
+vrij lang, voordat het Turksche volk, zoo phlegmathiek van aard, zelfs
+deze regeering moede werd. De Jong-Turken zochten hun aanhang vooral
+in het leger en langzamerhand kreeg de propaganda van het door hen
+gestichte comitÈ voor Unie en Vooruitgang hier invloed, bepaaldelijk
+onder de troepen, die in MacedoniÎ waren bijeengetrokken. Moeilijkheden
+van den sultan met de Albaneezen gaven toen in 1908 het sein tot het
+uitbreken van een militairen opstand onder dezen.
+
+In Juli van dit jaar proclameerden het pas genoemde comitÈ en
+eenige Jong-Turkschen officieren in MacedoniÎ het herstel van de
+constitutie van 1878. Van AlbaniÎ uit werd hierop bij den sultan
+aangedrongen. Abdoel-Hamid, bevreesd voor een opmarsch der troepen
+naar Constantinopel, voorkwam het gevaar door toe te geven: Op
+den 24sten Juli decreteerde hij zelf, dat de constitutie hersteld
+was. Een volksvertegenwoordiging werd meteen samengeroepen. Nu werd
+het een uitbundige vreugde in den Balkan, voor zoover nog onder
+Turksch bewind. Men meende, dat een geheel nieuw vooruitzicht zich
+opende en dat de Macedonische en andere kwesties van zelf zouden
+verdwijnen. Christenen en Mohammedanen waren gelijk. Hun algeheele
+verbroedering was aanstaande. Het verleden kon vergeten worden....
+
+Te midden van den jubel deden zich twee onaangename tonen hooren. In
+October verklaarde keizer Frans Jozef, dat hij BosniÎ en Herzegowina
+annexeerde en dus de tijdelijke occupatie in een definitieve
+veranderde, terwijl hij het Sandsjak van Novi-Bazar aan Turkije
+teruggaf. Ongeveer tegelijkertijd proclameerde vorst Ferdinand van
+Boelgarije zich tot tsaar van dit land en Oost-RoemeliÎ beide: hij
+ontdeed zich dus van de Turksche suzereiniteit. Feitelijk veranderde
+dit niet veel aan den bestaanden toestand. Er was eigenlijk niemand,
+die nog verwachtte, dat Oostenrijk-Hongarije de geoccupeerde gewesten
+ooit vrijwillig zou teruggeven of dat vorst Ferdinand Oost-RoemeliÎ
+zou ontruimen. De nieuwe staatsrechtelijke toestand in Turkije, die
+ook voor de nog slechts in naam Turksch heetende gebieden gevolgen
+zou kunnen hebben, had voor Oostenrijk en Boelgarije, die hier niet
+zonder onderling overleg gehandeld hadden, de gelegenheid geschapen,
+om den vorm van het bezit te wijzigen. Het meeste verzet tegen deze
+formeel-rechtelijk niet te billijken handelingen kwam van de zijde der
+entente-mogendheden, v.n. van Engeland en Rusland, terwijl in ServiÎ
+een zeer scherpe beweging tegen de annexatie ontstond. Ook ItaliÎ,
+waar de publieke opinie Oostenrijk gemeenlijk weinig goed gezind
+was, toonde er zich allerminst mede ingenomen; de regeering, ofschoon
+vasthoudend aan het drievoudig verbond, deed het voor Oostenrijk minder
+aangename voorstel een Europeesche conferentie samen te roepen, om de
+zaken op den Balkan opnieuw te regelen. In dezen tegenstand openbaarde
+zich eigenlijk de Europeesche verhoudingen: de gebeurtenissen op den
+Balkan gaven er slechts de aanleiding toe, dat de beide Europeesche
+staten-groepen elkander haast in de haren vlogen. Duitschland schaarde
+zich zonder voorbehoud aan de zijde van zijn bondgenoot. Een groote
+Europeesche oorlog heeft toen zeer ernstig gedreigd. Het schijnt,
+dat vooral Rusland, dat zich militair nog niet voldoende hersteld
+had, niet met kracht heeft durven doortasten. Tot vermindering
+van de spanning, die sedert October 1908 in Europa heerschte,
+droeg veel bij, dat Oostenrijk-Hongarije er in slaagde Turkije te
+bewegen zich in het fait accompli te schikken. Hier was de beweging
+tegen de annexatie lang niet zoo heftig geweest als in de landen der
+entente, en in ServiÎ. De regeering had geprotesteerd en er was een
+boycotbeweging in enkele Turksche havens ontstaan. Ernstigeren vorm
+had het conflict niet aangenomen. En Abdoel-Hamid bleek spoedig
+bereid voor de betrekkelijk aanzienlijke schadeloosstelling van
+2-1/2 millioen Turksche ponden zijne souvereine rechten--rechten,
+die alleen nog in naam bestonden!--af te staan; hij bedong bij de
+voor hem lang niet onvoordeelige overeenkomst van Februari 1909
+nog bovendien, dat zijne geestelijke rechten als khalief over de
+Mohammedanen in de beide gewesten, ten deele althans, bewaard
+bleven en dat Oostenrijk de toezegging deed er toe te zullen
+medewerken, dat de nog altijd bestaande capitulatiÎn der vreemde
+mogendheden zouden opgeheven worden. Kort daarna erkende de sultan
+bij een overeenkomst met Boelgarije ook den nieuwen stand van zaken
+hier. Zij was mogelijk geworden, doordat Rusland aanbood de 5 millioen
+Turksche ponden, die het nog van Turkije te eischen had als rest
+van de oorlogsschatting van 1878, aan dit land kwijt te schelden,
+terwijl Boelgarije zich verplichtte 3 millioen dergelijke ponden
+aan Rusland te betalen. Ook hier deed de sultan geen onvoordeelige
+zaken. Een afzonderlijke regeling werd getroffen over de belangen
+der Mohammedanen in Boelgarije. Na deze schikkingen luwde de storm
+in Europa. Het laatst moest ServiÎ zich gewonnen geven. Oostenrijk
+eischte van dit land toen de uitdrukkelijke belofte, dat het zich
+bij de annexatie neerlegde. Maar de goede verhouding keerde niet
+terug; de tegenstellingen waren hier en elders in Europa door deze
+gebeurtenissen veeleer verscherpt.
+
+Deze voor het enthusiasme, door de Jong-Turksche revolutie veroorzaakt,
+minder aangename, maar niet te veel storende geluiden werden spoedig
+door erger gevolgd. Abdoel-Hamid maakte van de zwarigheden gebruik,
+om zich aan den invloed van de Jong-Turken te onttrekken. Spoedig na de
+overeenkomsten met Oostenrijk en Boelgarije waagde hij een staatsgreep;
+hij wist zich van den steun der Oud-Turken zeker en hoopte op dien
+van de Liberale Unie, die zich in hare hervormingsneigingen vrij
+sterk van het onder de Jong-Turken overheerschende comitÈ van Unie en
+Vooruitgang onderscheidde. In April 1909 werd het parlementsgebouw te
+Constantinopel door soldaten bezet en het ministerie, toen grootendeels
+uit voorstanders van het comitÈ bestaande, geheel gewijzigd. Maar
+onmiddellijk rukte nu het Macedonische leger, dus het leger van de
+Jong-Turken, naar Constantinopel op en het deed dit onder opperbevel
+van Mahmoed-Sjefket-pasja in de beste orde. Straatgevechten in
+de hoofdstad liepen ten voordeele van dit leger af. Nu kwam een
+nationale vergadering--als hoedanig zich de volksvertegenwoordiging
+geconstitueerd had--te Constantinopel bijeen. Zij zette Abdoel-Hamid
+af en proclameerde een jongeren broeder van dezen als Mohammed†V tot
+diens opvolger. Den gevallen Sultan werd een woonplaats te Saloniki
+aangewezen; hij behield zijn leven en zijne vrouwen, maar zijn rijkdom
+werd hem afgenomen. Onder den nieuwen sultan begon de regeering van
+het comitÈ zelf.
+
+Nu mocht men verwachten, dat de in Juli 1908 verkondigde idealen hare
+verwezenlijking nabij waren. Maar juist het omgekeerde gebeurde. Wel
+bleef de constitutie gehandhaafd, maar in allen deele uitgevoerd
+werd zij niet. En tusschen de Christenen en de Jong-Turksche
+regeering werd de verhouding spoedig heel slecht. Dit is buiten
+kijf de schuld der laatste. In de praktijk toonde zich deze zeer
+chauvinistisch-Turksch. Niet om gelijkstelling bleek het haar te doen,
+maar om gelijkmaking, om assimilatie van de verschillende deelen
+aan de Turksche norm. Afschaffing van alle bijzondere rechten, den
+onderdeelen in verschillende mate toegekend, en sterke centralisatie
+van de regeering werden de leus. Het moge waar zijn, dat de Jong-Turken
+hiermede de verwezenlijking van zekere moreele idealen hoopten mogelijk
+te maken, zij lieten zich, om hun doel te bereiken, van geen middelen,
+hoe slecht en onpractisch ook, afschrikken en toonden daarbij weinig
+staatkundig talent. Zij deden, zooals dwepers veelal doen, en men
+is geneigd hen met eenige zachtheid te beoordeelen, juist omdat ze
+dwepers waren en omdat ze voor zulk een geweldig zware taak stonden:
+de bereddering van Abdoel-Hamid's nalatenschap!
+
+Wat al plannen hebben zij geÎntameerd! Ze wilden de Turken in de niet
+meer onder Turksch bewind staande landen, in en buiten Europa, naar
+Turkije overbrengen, daarmede de Turksche bevolking versterken en over
+de Christelijke den baas worden. Ze wilden de scholen overal naar ÈÈn
+model, een Turksch model natuurlijk, inrichten. Tot Ottomanen zouden
+alle onderdanen van den Turkschen staat gemaakt worden,--naar ÈÈn
+uniform model. En dat in een staat, waar juist de grootst mogelijke
+verscheidenheid van taal, godsdienst, gewoonten bestond! Verzet, dat
+natuurlijk niet uit kon blijven en ook waarlijk niet uitbleef, zou
+met geweld worden bedwongen. Ontwapening van de deelen, waar verzet
+gepleegd werd, was hiertoe een eerste schrede. Nu verdween de geest
+van verbroedering van 1908 zeer snel. Niet alleen in de Christelijke
+streken van den Balkan, ook in de door Mohammedanen bewoonde werd het
+roerig, tot in SyriÎ toe, waar juist de Arabieren in den beginne den
+Jong-Turken zeer goed gezind geweest waren, maar--van de centralisatie
+waren ook zij volstrekt niet gediend. Evenmin als de Albaneezen,
+ze mochten dan den Islam of het Christendom aanhangen, die juist
+op hunne groote mate van zelfstandigheid prat waren geweest. Van
+1909-1911 kwam het onder hen van opstand tot opstand. In MacedoniÎ
+begonnen de gevechten opnieuw; de toestand van vÛÛr 1908 keerde
+terug. De regeering toonde zich ontegenzeggelijk krachtiger dan die
+van Abdoel-Hamid. In 1911 behaalde ze niet onbelangrijke voordeelen
+in AlbaniÎ en in MacedoniÎ schenen de benden het nu tegen de Turksche
+troepen te moeten afleggen. De laatsten hadden het misschien nog verder
+kunnen brengen, ware de kracht van het leger, doordat vele officieren
+te veel aan politiek deden, waardoor de tucht verslapte, niet ten
+deele ondermijnd. Ook het opnemen van de Christenen in het leger,
+gevolg van den nieuwen toestand, had op den samenhang een nadeeligen
+invloed. Het is moeilijk te zeggen, wat het einde van deze ontwikkeling
+zou geweest zijn, indien deze in volle vrijheid, zonder belemmering
+van buiten af, had plaats gegrepen. Maar dit was niet het geval.
+
+In September 1911 ondernam ItaliÎ een expeditie naar Tripoli. De stad
+werd vrij gemakkelijk bezet. In het binnenland boden de Arabieren,
+door een klein aantal Turken versterkt, hevigen tegenstand. Het
+zou niet anders gegaan zijn, ware Abdoel-Hamid nog aan de regeering
+geweest. Maar nu kregen de Jong-Turken de schande der nederlaag te
+dragen en dit verhoogde hun aanzien niet. Men mocht hun met eenig
+recht verwijten, dat zij zeer weinig gedaan had, om de in diep verval
+verkeerende marine op te beuren, zij had in drie jaar toch niet genoeg
+kunnen doen, om ItaliÎ ter zee te weerstaan--en dit zou het eenige
+middel geweest zijn, om Tripoli te behouden. Terwijl de strijd in Libye
+nog voortduurde, sloot de Turksche regeering met ItaliÎ te Lausanne
+vrede (October 1912): zij stond Tripoli af, waar de sultan dergelijke
+rechten behield als in BosniÎ en Herzegowina; zij verplichtte zich de
+Turksche troepen uit Libye terug te roepen; tot zoo lang zou ItaliÎ
+eenige eilanden in de AegeÔsche Zee (waaronder Rhodos), die het tijdens
+den oorlog bezet had, behouden. Zeer onvoordeelig was dit einde; geen
+geld zelfs was tot afkoop bedongen! Turkije had den afloop verhaast,
+omdat het wist, dat veel grooter gevaar dreigde.
+
+Het optreden der Jong-Turken en het gevaar voor een mogelijke
+versterking van den Turkschen staat had de Christelijke staten
+op den Balkan tot elkander gebracht. Het plan tot hunne onderlinge
+aaneensluiting was reeds lang van enkele zijden bepleit. Het leek ook
+zoo aannemelijk en zoo eenvoudig: de Christenen samen, om den Turk te
+verdrijven! In werkelijkheid waren de moeilijkheden even groot als die
+een aaneensluiting van de groote mogendheden in Europa tot hetzelfde
+doel sedert de 18e eeuw in den weg hadden gestaan; wat moest er
+gebeuren met het land, dat men den Turken zou ontnemen? Met MacedoniÎ,
+waarop Bulgarije, ServiÎ en Griekenland alle drie aasden. Met AlbaniÎ,
+dat ServiÎ, Montenegro en Griekenland al even zeer begeerden. Met
+Constantinopel! En natuurlijk zouden de groote mogendheden de
+definitieve regeling niet buiten zich om laten geschieden. Rusland
+had de hoop op Constantinopel niet definitief opgegeven. Oostenrijk
+en ItaliÎ wenschten geen sterken staat aan de Adriatische Zee. Hierin
+stemden de belangen dezer beide, anders meer en meer divergeerende
+landen overeen. In het laatste stadium der Turksche kwestie in
+Europa zouden al deze belangen stellig tot hun recht trachten te
+komen. Het was onmogelijk ze alle vooraf met elkander te verzoenen. De
+aaneensluiting van Bulgarije, ServiÎ, Montenegro en Griekenland in
+1912, die men gewoon is den Balkanbond te noemen, was slechts een
+bescheiden poging, om althans enkele onderlinge geschilpunten uit
+den weg te ruimen en zoo het gezamenlijk optreden mogelijk te maken.
+
+De wijze, waarop, en de omstandigheden, waaronder de zoogenaamde
+Balkanbond tot stand kwam, zijn niet in alle bijzonderheden
+bekend. Zeker is, dat de besprekingen tusschen de voornaamste
+Balkan-staatslieden, vooral op aansporen van den Griekschen minister
+Venizelos, in den loop van 1910 begonnen en dat eerst in het voorjaar
+van 1912 een Servisch-Boelgaarsch verdrag, weldra gevolgd door
+een Grieksch-Boelgaarsch verdrag, gesloten werd en dat iets later
+ook militaire afspraken tot stand kwamen. De staatkundige toestand,
+zooals deze er na een eventueele overwinning op de Turken zou moeten
+uitzien, werd echter volstrekt niet precies vastgesteld. Boelgarije
+en ServiÎ werden het over de verdeeling van MacedoniÎ vrij wel eens;
+over een betwist gedeelte zou de keizer van Rusland later uitspraak
+moeten doen. Maar Boelgarije en Griekenland hadden omtrent het deel
+van MacedoniÎ, dat aan het laatste land zou komen, niets positiefs
+omschreven: de groote kwestie, wie hunner Saloniki zou krijgen, bleef
+open! De verdragen, voor zoover ze bekend geworden zijn, droegen
+een defensief karakter; maar uit den aard der zaak werd een optreden
+tegen Turkije er door voorbereid.
+
+Een kleine aanleiding was voldoende, om dit uit te lokken. Een
+nieuwe opstand in AlbaniÎ in 1912, nu met meer succes ondernomen
+dan de vorige--de Albaneezen dwongen de Turksche regeering,
+een ietwat gematigder regeering, die onder den indruk van den
+ernst der gebeurtenissen juist opgetreden was, hun een ruimer
+mate van autonomie toe te staan, die zich zelfs over een deel van
+MacedoniÎ zou uitstrekken--, deed de spanning op den Balkan zeer
+toenemen. Toen toonden de groote mogendheden, v.n. Oostenrijk,
+neiging zich met de zaken te gaan bemoeien, om den dreigenden storm
+te bezweren. Zij verklaarden geen veranderingen in den status quo te
+zullen dulden--, zooals ze vroeger meermalen gedaan hadden. Juist ÈÈn
+dag later verklaarde Montenegro, als wilde het met deze verklaring
+openlijk den spot drijven, aan Turkije den oorlog (9 October). Het
+uitdagend optreden van den kleinsten onder hen sleepte weldra de
+anderen mede. Deze eischten nu van Turkije autonomie voor alle
+Europeesche provinciÎn van het Turksche rijk, waarbij de grenzen
+naar de ethnographische toestanden zouden getrokken worden. Turkije
+antwoordde met een oorlogsverklaring aan ServiÎ en Boelgarije, waarna
+Griekenland onmiddellijk de zijde van dezen koos.
+
+Over het algemeen verwachtte men, dat de Turken hunne tegenstanders
+gemakkelijk zouden overwinnen. Het Jong-Turksche leger had immers in
+1908 zulke duidelijk sprekende proeven van bekwaamheid afgelegd! Maar
+de verwachting werd in geenen deele vervuld. Het leger bleek dapper
+genoeg, maar volstrekt niet berekend op de sterke krachtsinspanning,
+die er nu van geÎischt werd. Het was niet voorzien van voldoende
+uitrusting en bij lange na niet voldoende georganiseerd. De
+Balkan-staten voerden den oorlog ieder voor zich; zij ondernamen geen
+gemeenschappelijke actie. De Boelgaren, wier hoofdmacht in ThraciÎ
+viel, kregen met het voornaamste leger der Turken te maken. Zij
+versloegen dat achtereenvolgens bij Kirk-Kilisse, Loele-Boergas en
+Tsjorloe, maar stieten, zelf door verliezen en ziekte verzwakt, het
+hoofd voor de linie van Tsjataldza, terwijl ze ook Adrianopel eerst
+niet konden veroveren. Onderwijl veroverden de ServiÎrs na hunne
+overwinningen bij Koemanovo en Monastir een zeer groot deel van
+MacedoniÎ; zij ondernamen bovendien een expeditie naar het Westen,
+die zelfs leidde tot de bezetting van Durazzo in AlbaniÎ aan de
+Adriatische Zee. De Grieken stelden zich in het bezit van Epirus en
+Zuidelijk-MacedoniÎ met Saloniki, waar ook een Bulgaarsch legertje
+binnentrok. De Montenegrijnen behaalden voordeelen aan de grenzen
+van hun land, maar het gelukte hun niet Skoetari te nemen, evenmin
+als de Grieken er in slaagden Janina te bezetten. Ter zee hield de
+Grieksche vloot de Turksche zonder veel moeite in bedwang; dien ten
+gevolge kon nu Kreta zich, zonder bezwaar, met Griekenland vereenigen,
+welk voorbeeld Samos en verschillende andere eilanden in de AegeÔsche
+Zee volgden. Het standhouden bij Tsjataldzja, te Adrianopel, Skoetari
+en Janina behoedde de Turken voor geheele verdrijving uit Europa,
+waarop de Boelgaren, onder den indruk hunner grootsche successen in
+het begin van den oorlog, stellig gehoopt hadden. Na twee maanden
+oorlogvoeren stemden Boelgarije, ServiÎ en Montenegro er in toe een
+wapenstilstand te sluiten; alleen Griekenland weigerde hierin te
+treden. Vredesonderhandelingen, waaraan dit laatste land wel meedeed,
+werden aangeknoopt te Londen.
+
+Hier had Turkije weinig in te brengen. Het kon er alleen naar streven
+de zeer zware eischen, door den Balkanbond gesteld, eenigszins te doen
+matigen. Van de groote mogendheden mocht het op geen steun hoegenaamd
+rekenen. Zij hadden hare verklaring van vÛÛr den oorlog al spoedig
+ingetrokken, begrijpende, dat er na den loop, dien de oorlog nam, aan
+een handhaving van den ouden toestand niet te denken viel. Wel bleek
+spoedig, dat ze zich zouden laten gelden bij de verdeeling van den
+buit. Oostenrijk-Hongarije en ItaliÎ gaven zonder omwegen te kennen,
+dat ze niet zouden dulden, dat ServiÎ zich aan de Adriatische Zee
+nestelde. Het eerste land zag de groote uitbreiding van ServiÎ in
+Zuidelijke richting ook zeer ongaarne, maar moest zich hierin wel
+schikken. Evenzoo verzetten de beide, pas genoemde landen er zich
+tegen, dat Walona in Zuid-AlbaniÎ aan Griekenland kwam. Zij stelden
+voor de stichting van een zelfstandig vorstendom in AlbaniÎ en wisten
+dat met steun der andere groote mogendheden door te zetten. Een
+gezanten-conferentie te Londen zou de grenzen van het nieuwe
+vorstendom regelen. Overigens trachtten de mogendheden tusschen de
+Balkan-partijen te bemiddelen. Zij wisten te bewerken, dat enkele der
+moeilijkste aangelegenheden, zooals de regeling van de kwestie over de
+eilanden in de AegeÔsche Zee, voor een later te nemen beslissing uit
+de onderhandelingen geÎcarteerd werden. In Januari 1913 nam toen de
+Turksche regeering de voorwaarden der tegenpartij in hoofdzaak aan:
+afstand van al het verloren gebied, met inbegrip van het nog niet
+ingenomen Adrianopel, op den afstand waarvan Boelgarije met alle
+kracht aangedrongen had.
+
+Het aannemen van deze voorwaarden kostte de toenmalige Turksche
+regeering haar bestaan. De heftige Jong-Turken maakten revolutie te
+Constantinopel en kwamen opnieuw aan het bewind. Zij verklaarden den
+pas gesloten vrede niet te willen aanvaarden. Zoo begon de oorlog
+opnieuw, maar de Jong-Turken brachten geen ommekeer te hunnen gunste
+teweeg. Zelfs gingen nu Adrianopel, Janina, eindelijk ook Skoetari
+verloren. De nieuwe regeering mocht van geluk spreken, dat zij ten
+slotte vrede kon sluiten in hoofdzaak op dezelfde voorwaarden als
+door hare voorgangster waren goedgekeurd. Bij den in Mei 1913 te
+Londen gesloten vrede verloor Turkije al zijn Europeesch gebied
+behalve het deel van ThraciÎ ten Zuiden van de lijn Enos-Midia;
+dus Constantinopel met het achterland dezer stad, juist genoeg om
+Bosporus en Dardanellen te blijven beheerschen en daardoor een rol
+van beteekenis in de Europeesche zaken te kunnen spelen. Het zou
+een oorlogsschatting hebben te betalen, maar alleen als vergoeding
+van het aandeel in de Turksche schuld, dat de bondgenooten zouden
+moeten overnemen; in bizonderheden zou ook deze aangelegenheid eerst
+later geregeld worden onder toezicht der groote mogendheden. De
+gezanten-conferentie te Londen had inmiddels de grenzen van AlbaniÎ
+vastgesteld. De ServiÎrs moesten het zich getroosten Durazzo te
+ontruimen en de Montenegrijnen trokken zich uit Skoetari terug, dit
+laatste echter pas na een op aandringen van Oostenrijk ondernomen
+vlootdemonstratie van de mogendheden in de Adriatische Zee.
+
+Hun overigen buit mochten de vier Balkan-Staten behouden. Over de
+verdeeling werden ze het niet gemakkelijk eens. Zelfs kwam het tot een
+onderlingen oorlog van Boelgarije met de drie andere ten gevolge van
+de naar aanleiding hiervan ontstane moeilijkheden. Boelgarije wilde
+behouden, wat het in ThraciÎ en MacedoniÎ zelf veroverd had, maar
+bovendien het deel van MacedoniÎ krijgen, dat aan het land volgens het
+verdrag met ServiÎ toegezegd was. Maar ServiÎ wilde dit laatste niet
+geheel afstaan, omdat Boelgarije in ThraciÎ zÛÛ uitgebreid werd. Dan
+wenschte Boelgarije eigenlijk ook nog Saloniki..... Het overvroeg hier
+stellig; het wilde met de uitkomsten van den oorlog geen rekening
+houden. En in plaats van te wachten op den afloop van diplomatieke
+onderhandelingen, in plaats van de door keizer Nicolaas†II aangeboden
+arbitrage te aanvaarden, viel het in Juni zijn vroegeren bondgenooten
+plotseling op het lijf. Maar nu bleek het zijn krachten verre overschat
+te hebben, te meer, omdat het met RoemeniÎ ook nog te maken kreeg,
+dat, optredend voor het vestigen van een evenwicht op den Balkan,
+zich aan de zijde van Boelgarije's vijanden schaarde. Binnen twee
+weken was het aan alle kanten schaakmat gezet. De Grieken verdreven
+het Boelgaarsche garnizoen uit Saloniki. De ServiÎrs namen nog
+meer van MacedoniÎ in bezit. De RoemeniÎrs stelden zich in het
+bezit van SilistriÎ in het Boelgaarsche deel van de Dobroedsja ten
+zuiden van den Donaumond. Ja, de Turken namen de gelegenheid waar,
+om Adrianopel met een groot deel van ThraciÎ te hernemen. Tsaar
+Ferdinand riep de bemiddeling van den Oostenrijkschen keizer in,
+die hem den raad gaf zich tot den Roemeenschen koning te wenden. Het
+kwam tot onderhandelingen te Boekarest, waar Boelgarije even weerloos
+stond als Turkije een jaar vroeger te Londen. Bij den vrede had het de
+voorwaarden der bondgenooten te aanvaarden. Het verloor aan RoemeniÎ
+de pas genoemde streken, zoodat dit land nu den geheelen Donau-mond
+in bezit kreeg. Het moest aan ServiÎ en Griekenland het grootste deel
+van MacedoniÎ laten; het laatste behield niet alleen Saloniki, maar
+bovendien nog Kawalla, de tweede havenstad; Bulgarije moest tevreden
+zijn met Dede-Agatsj. Bovendien stond het bij den afzonderlijken
+vrede met Turkije nog Adrianopel af; de grens werd een goed stuk in
+Noordelijke richting verlegd.
+
+Een doos van Pandora bleek de Balkankwestie voor de zooveelste maal
+geweest te zijn. Wat zal zij nog verder voor wonderen baren?
+
+De regeling der bij den vrede van Londen aan de groote mogendheden
+opgedragen kwesties was nog niet afgeloopen, toen in 1914 de groote
+wereldoorlog uitbarstte. Ieder weet, dat de aanleiding op den Balkan
+lag: de moord van het Oostenrijksche kroonprinselijk paar te Sarajewo
+in Juni, door Oostenrijk aan de kuiperijen der groot-Servische
+propaganda geweten; de zware eischen, toen door Oostenrijk aan ServiÎ
+gesteld! Maar de oorzaak heeft men te zoeken in de tegengestelde
+belangen der beide groepen van mogendheden in Europa; anders dan in
+1908 werd nu de uitbarsting niet voorkomen. ItaliÎ alleen hield er
+zich eerst buiten, maar schaarde zich ten slotte aan de zijde der
+entente, zijn oude bondgenooten dus verlatende.
+
+De invloed dezer gebeurtenissen liet zich op den Balkan van meet af in
+sterke mate gevoelen. Turkije koos al spoedig de partij van Duitschland
+en Oostenrijk, waarvan het voor zijne toekomst het minst te vreezen
+had en tot welke het sedert jaren meer en meer was genaderd. Het feit,
+dat Engeland in het begin van den oorlog weigerde twee voor Turkije in
+Engeland gebouwde en haast voltooide oorlogsschepen uit te leveren--het
+lijfde ze bij de eigen marine in--, terwijl Duitschland twee zijner
+kruisers, die uit de Middellandsche Zee naar Constantinopel den wijk
+genomen hadden, aan de Turksche regeering aanbood, accentueerde
+direct deze verhouding. Ongeveer een jaar later volgde Boelgarije
+Turkije's voorbeeld: het hoopte zoo te herwinnen, wat het in 1913
+had moeten opgeven. Dientengevolge werd het Balkan-schiereiland een
+der belangrijkste onderdeelen van het algemeene oorlogsterrein. De
+expeditie der entente tegen de Dardanellen en de tijdelijke bezetting
+van een deel van Gallipoli; de verovering van ServiÎ door de centralen
+(zoo noemt men de Duitschers en Oostenrijkers vrij algemeen), na de
+aansluiting van Boelgarije wel te verstaan; de opening dientengevolge
+van een directen weg van Berlijn naar Constantinopel en verder;
+het zijn alle gebeurtenissen van wereldhistorisch belang, waarvan de
+definitieve uitwerking nog altijd niet is te voorspellen.
+
+Zullen de Jong-Turken nu in de nieuwe omstandigheden den verderen
+val der Turksche macht in Europa weten te voorkomen? Aan krachtig
+verweer met hulp van de Duitschers, die het Turksche leger reeds
+vroeger ten deele gereorganiseerd hadden, hebben zij het niet laten
+ontbreken. Behouden de Turken Constantinopel, zij blijven een factor
+van groote beteekenis in het toekomstige Europa.
+
+
+
+
+
+
+PLAATSING DER KAARTJES.
+
+
+
+1. Zuid-Oost-Europa in ±1350 tegenover blz. 666
+
+2. De Uitbreiding van het Turksche Rijk tegenover blz. 674
+
+3. De Achteruitgang van het Turksche Rijk tegenover blz. 690
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+AANTEEKENINGEN
+
+
+[1] Iederen keer derhalve dat men de woorden vindt; Mahomet _heeft
+gezegd_, of _de waarheidlievendste van alle menschen heeft gezegd_,
+is er geene sprake van een gezegde uit den Koran, maar van Mahomets
+woorden, welke door de overlevering bewaard zijn.
+
+[2] Muzelman of, naar der Oosterlingen spreekwijze _Moslemim_, in
+het Arabisch een belijder van den _Islam_ of van het ware geloof,
+welke naam door Mahomet (eigenlijk Mohammed) reeds vroeg aan zijne
+leer is gegeven. Van dit woord hebben de Europezen _Muzelman_ gevormd.
+
+[3] Opmerkelijk is het dat _Arabier_ met het woord `db">`rb (avond, het
+westen) en _Saraceen_ met zrh (schijnen, het oosten) in verband staat,
+en dus het eene Westerling en het andere Oosterling zou beteekenen.
+
+[4] Gen. XXXVII, Rigter. VI, VIII, Jes. XXI, Ezech. XXVII.
+
+[5] De Arabische woordenboekschrijvers zijn het niet eens ten aanzien
+der beteekenis van het woord _KoreÔsh_. Er bestaan ten minste zes
+verschillende verklaringen van dien naam, welke alle meer of min
+gewrongen zijn. Naar den spraakkunstigen vorm te oordeelen is _KoreÔch_
+het verkleinwoord van _karch_, dat een zeer vraatzuchtige vischsoort
+beteekent, die andere visschen verslindt. Aanvankelijk is het dus
+niet anders dan een spot- of bijnaam geweest, die in het vervolg van
+tijd de naam is geworden van een geheel, uit Fihr-KoreÔch of KoreÔsh
+voortgesproten geslacht.
+
+Wat overigens deze afleiding schijnt te bevestigen, is, dat de reeds
+in het O. Test. voorkomende naam Korach, in de overlevering als type
+van inhalige vrekkigheid is bewaard gebleven. Dat woord schijnt mede
+in verband te staan met hetgeen de knapen Elisah nariepen _Kerach_,
+omdat hij hun, als waterscheppers, het brood uit den mond nam, door
+(2 Kon II : 23) het water zoet te maken, hoewel de meeste en daaronder
+de bewerkers van den Staten-bijbel "kaalkop" vertalen.
+
+[6] De naam _Mahomet_ wijkt eenigszins van de werkelijke Arabische
+spelling af. Men behoorde _Mohammed_ (de verheerlijkte) te zeggen. De
+Turken spreken het woord _Mehemet_ uit, als zij van een levend persoon
+spreken die den naam Mohammed draagt. Het gebruik der andere volken
+is integendeel, zich van den vorm Mahommed te bedienen, als er van
+levende Arabieren gesproken wordt, dien denzelfden naam dragen.
+
+[7] Caussin de Perceval _Histoire des Arabes_ (D. I. bl. 268-283) die
+dat vraagpunt op uitvoerige wijze heeft onderzocht, bepaalt Mahomets
+geboorte op 29 Augustus 570.
+
+[8] Deze ziekte kan de vallende ziekte geweest zijn. Inderdaad gelooft
+de mindere man in het Oosten, dat zij, die met vallende ziekte behept
+zijn, door den duivel bezeten worden.
+
+[9] Men wil dat Waraka een gedeelte van het Evangelie in het Arabisch
+zou hebben vertaald.
+
+[10] Deze woorden bevinden zich in het begin van Hoofdstuk XCVI. De
+woorden die nu volgen hebben geenerlei betrekking op de eerste
+openbaring.
+
+[11] De twee andere personen die in den Koran genoemd worden,
+Aboe-Djahl en Aboe-Lahab, waren hardnekkige vijanden van den nieuwen
+eeredienst.
+
+[12] De Arabieren, die de afgoderij toegedaan waren, erkenden ook
+wel _den God_ (_Allah_), maar baden terzelfder tijde ook andere
+godheden aan.
+
+[13] Er was te _Mekka_ een christen goudsmid Djebr, dien Mahomet
+dikwijls zou hebben bezocht.
+
+[14] Er was te _Mekka_ vooral een KoreÔshiet, Madhr genaamd, die veel
+gereisd had, en dikwijls vergelijkingen tusschen Mahomets predikingen
+en de historische verhalen der Perzen maakte, welke zeer ten nadeele
+der eerste uitvielen.
+
+[15] Zie hoofdstuk XVII, 87.
+
+[16] Aboe-Talib beschermde zijnen neef uithoofde der banden van
+bloedverwantschap; want hij was afgodendienaar, en bekeerde zich
+eerst op zijn doodbed tot den Islam; ja zelfs wordt er aan zijne
+bekeering getwijfeld. Onder de Muzelmannen draagt Khadidja den naam
+van _Ommoel-moemenin_, moeder der geloovigen.
+
+[17] Mahomet, die onderricht was, dat men een complot tegen zijn leven
+gesmeed had, verliet zijne woning door eene achterdeur en liet zijnen
+neef Ali in zijn bed stijgen.
+
+[18] Hoe klein en nietig die bijzonderheden en andere, soortgelijke
+ook mogen schijnen, hebben wij gemeend, die in deze schets te
+moeten opnemen, daar zij, om zoo te zeggen, de Muzelmansche
+Mythologie vormen, en ook omdat zij bij de Mahomedaansche volken
+zijn overgegaan. Intusschen wordt het oorspronkelijke der vinding
+vernietigd door hetgeen de Bijbel verhaalt van hetgeen met David in
+de grot is gebeurd, toen hij door Saul werd vervolgd. Ook daar toch
+was de ingang der grot door een webbe oversponnen. _Medrash_.
+
+[19] Dit was Heraclius I, geb. 575, gest. 641.
+
+[20] Antar of Antara was een beroemd Arabisch opperhoofd en een van
+de zeven bekroonde prijsdichters, wier bekroonde gedichten, met goud
+en zijde gestikt, aan de poort van den _Caaba_ werden bevestigd en
+daarom _Moallaka_ (de opgehangene) genoemd worden. Antars gedicht is
+door Wilmet (1816) te _Leiden_ uitgegeven.
+
+[21] Hier is op te merken, dat de Muzelmansche vorsten hunne brieven
+aan niet-Muzelmansche vorsten met dien vorm van heilwensen beginnen.
+
+[22] Dit denkbeeld had hij van het O.T. overgenomen. Zie 1 Sam. XII
+: 3.
+
+[23] Volgens anderen drie dinars.
+
+[24] Het ware noodeloos, hier de bewijsgronden te onderzoeken, welke
+door de Chiiten worden aangevoerd ten voordeele van Ali, schoonzoon van
+Mahomet, welke bewijsgronden uit onderscheiden gedeelten van den Koran
+en uit de overlevering getrokken zijn. Al die bewijsgronden worden in
+het breede vermeld in een overzicht van het leerstelsel der Chiiten,
+getiteld: _Hakkoel-Yakin_ (de zekere waarheid), een Perzisch werk,
+in 1696 door Mohammed-bakir, zoon van Mohammed Taki, geschreven en
+te _Ispahan_ gedrukt.
+
+[25] Deze verklaring van het woord _Ommi_ wordt gegeven in het
+Perzische werk, getiteld: _Hakkoel-Yakin_.
+
+[26] Eenige van de wonderwerken, welke door Mahomet zouden zijn
+verricht, of van de wonderdadige eigenschappen, welke hij zoude hebben
+bezeten, laten wij hier volgen:
+
+Eens heeft hij, ten aanzien van een ieder, de maan in tweeÎn
+gespouwen; op zijn verzoek heeft God de zon achteruit doen gaan
+(vergel. 2 Kon. XX : 9-11), ten einde Ali het namiddaggebed zou kunnen
+verrichten, dat door hem verzuimd was, uithoofde de profeet op zijne
+knieÎn was ingeslapen, en Ali hem niet wilde wekken; elken keer dat
+de profeet naast een ander ging, scheen het altijd alsof Mahomet,
+ofschoon hij eene middelbare lengte had, een hoofd langer was dan
+degeen die naast hem ging; zijn gezicht schitterde altijd van licht
+(vergel. Ex. XXXIV : 29) en als hij zijne vingers voor zijn aangezicht
+hield, dan schitterden zij, door den glans dien zij aan zijn aangezicht
+ontleenden, als fakkels; men heeft Mahomet dikwijls door steenen,
+boomen en planten hooren begroeten en dezen zich voor hem zien buigen;
+dieren, zooals gazellen, wolven en hagedissen spraken tot Mahomet
+en een geheel gebraden geitebok richtte evenzeer het woord tot hem;
+hij had volstrekte macht over de duivelen of booze geesten, die hem
+vreesden en aan zijne zending geloofden. Hij heeft blinden het gezicht
+hergeven, zieken genezen en zelfs dooden opgewekt (zoowel Oude als
+N. Test.); op zekeren dag heeft hij voor Ali en zijn gezin, die honger
+hadden, een geheel gedekte tafel uit den hemel doen nederdalen;
+hij heeft voorzegd, dat zijn nageslacht, uit Fatima gesproten,
+het slachtoffer van onrechtvaardigheden en vervolgingen zoude zijn,
+en dat de Omejjaden duizend maanden zouden regeeren, hetgeen juist
+zoo uitgekomen is, enz. Men zie ook de noot op Hoofdst. XVII, 1 over
+Mahomets wonderdadige reize naar de hemelen.
+
+[27] Koran LXVI, 1-6. Waarschijnlijk behoort daartoe ook XXXIII, 27
+en 28, in welke plaats Mahomet aan zijne vrouwen den voorslag eener
+echtscheiding doet, ingeval zij de praal van deze wereld boven het
+loon hier namaals verkozen.
+
+[28] Koran XXIV, 4, 5, 11-20. Waar de echtgenoot zelf als aanklager
+optreedt heeft er (naar het Oude Testament Num. Hoofdst. V) een
+reinigingseed plaats. Koran XXIV, 6-10.
+
+[29] Ontwijfelbaar is het, dat enkele gedeelten door zijne
+secretarissen opgeteekend zijn geworden. Ook schijnt hij groote zorg
+te hebben besteed, dat zijne openbaringen recht duidelijk en leesbaar
+zouden worden opgeteekend. Zoo luidt eene overlevering, dat hij tot Mu
+awia die later ook een zijner secretarissen was, zou gezegd hebben:
+trek de _b_ recht, verdeel de _s_ ter dege, enz. Deze overlevering
+geeft een nieuw bewijs, dat Mahomet, ten minste in lateren tijd, de
+schriftkarakters kende, indien hij ook misschien zelf niet in staat
+was vlug te schrijven.
+
+[30] Het zou ook mogelijk wezen dat Aboe-Bekr deze en eenige andere
+verzen, welke over Mahomets dood handelen, en die nergens in den
+samenhang passen, verdicht hebbe, en dat Mahomet inderdaad, ten minste
+in de laatste jaren, de geloovigen, ten aanzien zijner sterfelijkheid
+in twijfel hebbe willen laten. In dit geval zouden dan natuurlijk al de
+gezegden onecht zijn, die op zijnen dood zinspelen; in dit moeten ze
+ook wezen, anders had Omar niet het tegendeel kunnen verdedigen. Deze
+verdenking van Aboe-Bekr wordt overigens ook gedeeld door De Scay,
+dien gewis niemand van zucht voor hypothesen kan beschuldigen. Wel
+is waar, men kan Omar verontschuldigen, door aan te nemen, dat hij,
+in de eerste ontsteltenis, dit Koranvers zich niet herinnerde; indien
+nu, zelfs nadat Aboe Bekr het had opgezegd, niettemin Aboe Hoereira,
+de beste kenner des Korans, verklaart, dat het hun allen toegeschenen
+was, als hadden zij nooit iets van dat vers gehoord, en wij ook in
+den Koran nog eenige andere vinden, welke Mahomets sterfelijkheid
+uitdrukten, dan moet men, ten minste indien men eenigen kritischen
+geest bezit, het waarschijnlijk achten, dat er latere bijvoegingen
+hebben plaats gehad. Die plaatsen in den Koran zijn III 144 en 186,
+XXIX 57, XXI 35 en 36 en XXXIX 31.
+
+[31] Hoofdstuk IV vs. 97.
+
+[32] Hoofdstuk II vs. 100 dat, volgens de beste, door Djalalein
+aangevoerde leeswijze, aldus luidt: "Wij herroepen geen vers of brengen
+er geen tot vergetelheid, zonder het door een beter of gelijksoortig
+te vervangen."
+
+[33] De betrekking van Othmans arbeid tot dien van Aboe Bekr is
+overigens nog niet nauwkeurig bepaald. Het blijft twijfelachtig, of
+Aboe Bekr meer gedaan hebbe dan de oorkonden verzamelen, en of niet
+Othman het eerst voorkomene afschriften van deze hebbe doen maken
+en tot een geheel smelten. De geleerde QuatremËre, een uitstekend
+Oostersche letterkundige, zegt dan ook, naar Moedjmil Attawarich,
+dat de khalif Othman, derde opvolger van Mahomet, met onvermoeibare
+vlijt zich bezig heeft gehouden, om de verspreide en onsamenhangende
+gedeelten van den Koran tot ÈÈn lichaam te doen brengen. In de
+geschiedenis van Bekri (een handschrift op de bibliotheek te Gotha)
+leest men: Othman was de eerste die den Koran van alle verschillende
+lezingen zuiverde en hem deed afschrijven, gelijk hij zich op de
+hemelsche plaat bevindt.
+
+[34] Met de woorden: "de eerste zeven uitgaven" worden de
+tekstverschillen bedoeld, die door Aboe Bekr opgenomen zijn,
+ter onderscheiding van de zeven latere uitgaven der verschillende
+geleerde scholen, die slechts afwijkingen in toonteekens en letters
+van elkaar vertoonen.
+
+[35] Het exemplaar waarin Othman las, op het oogenblik dat hij werd
+vermoord, zoude naar Antartos gekomen en de zeer met bloed bevlekte
+bladen, zouden in de moskee van Cordova bewaard geworden zijn. Ook in
+Egypte geloofde men in het bezit te zijn eens Korans van Othmans hand,
+en evenzeer in Marokko en Tiberias. Het laatstgenoemde exemplaar zoude,
+ten tijde der kruistochten, naar Damascus gebracht zijn.
+
+[36] Een door Ali geschreven Koran zoude eerst in het jaar 755 der
+Hedjirah (1377) in Mesdjed Ali verbrand geworden zijn. Te Fostat
+bewaarde men nog langen tijd een' Koran van de hand des khalifs
+Abd Alaziz. Hij had zÛÛ veel zorg besteed om het afschrift vrij van
+alle feilen te houden, dat hij een' ieder die daarin eene fout zoude
+ontdekken, een' kameel en dertig dinars beloofde. Inderdaad vond men
+er slechts eene enkele letter in verplaatst. Ook is er langen tijd
+een afschrift des Korans van Chalid Ibn Aboel Hajadh, een tijdgenoot
+van Ali, en zijn, ook onderscheidene van den wreeden Hadjadj bewaard
+gebleven.
+
+[37] Hoofdst. LXXV v. 16-20 XX v. 113 en ook Hoofdst. LXXXVII v. 6
+en 7.
+
+[38] Hoofdst. VI v. 67.
+
+[39] Hoofdst. XI v. 15 vergel. ook v. 114 en Hoofdst. XXVIII v. 85-87,
+X v. 93, 94 en 108.
+
+[40] Hoofdst. XIII v. 34.
+
+[41] Hoofdst. XVI v. 100.
+
+[42] Zie Mahomets leven bl. 36.
+
+[43] Zie Mahomets leven bl. 21.
+
+[44] Vers 5 is mogelijk later bijgevoegd. Volgens dit hoofdstuk worden
+ook degenen het paradijs deelachtig, die God vreezen, hem aanbidden
+en aan den oordeelsdag gelooven; milddadig jegens behoeftigen zijn,
+uitspattingen vermijden, getuigenis der waarheid afleggen en het
+gegeven woord trouw vervullen.
+
+[45] Hoofdst. XVI v. 105; XXV 6, 7 en XLIV v. 13.
+
+[46] De 23 eerste verzen behooren wellicht nog tot de oudste.
+
+[47] Vergel. Hoofdst. XIII: v. 8 en 29, en XXIX: v. 50.
+
+[48] Is dit vers werkelijk van Mahomet, dan kan het evenzeer slaan
+op de reis van Mekka naar Medina, welke hij, om niet achterhaald te
+worden, des nachts deed.
+
+[49] Zie Hoofdstuk X v. 93 en Hoofdstuk XXVI v. 196; vergelijk ook
+Hoofdstuk XXVIII v. 52 en 53, XXIX v. 46, Hoofdstuk XLVI v. 11 en
+LXXXVII vs. 18 en 19.
+
+[50] v. 168 ook Hoofdstuk V v. 4, waar nog nader opgegeven is wat
+men onder aas hebbe te verstaan.
+
+[51] Hoofdstuk VI v. 146 en XVI v. 115.
+
+[52] v. 109 en 136. Over de wijze waarop de aalmoezen moeten worden
+gegeven, v. 265, enz.
+
+[53] v. 222.
+
+[54] v. 176.
+
+[55] v. 282.
+
+[56] v. 276.
+
+[57] v. 227, enz.
+
+[58] v. 220.
+
+[59] v. 173.
+
+[60] Vers 27 en volgende.
+
+[61] v. 1-24, 33, 34, 126-129 en 175.
+
+[62] v. 33
+
+[63] v. 94.
+
+[64] v. 45 en volgende, 118, 152, 166, 169 en 170.
+
+[65] v. 36 en 37.
+
+[66] v. 56.
+
+[67] v. 134.
+
+[68] v. 9.
+
+[69] v. 91.
+
+[70] v. 105-107.
+
+[71] v. 92-93.
+
+[72] v. 79.
+
+[73] Zie Brief aan de Romeinen 13 v. 1-7.
+
+[74] Ketters.
+
+[75] Soera II v. 191.
+
+[76] Dezelfde Soera vs. 239 en 240. Hoofdstuk IV vs. 102-104.
+
+[77] Hoofdstuk LXII vs. 10.
+
+[78] Soera 73, het laatste vers.
+
+[79] Eerste brief, V vs. 7.
+
+[80] X vs. 108, XXVII vs. 94, XVII vs. 16, XXXIX vs. 42, XVII vs. 19
+en 20, XVIII vs. 28, 53, XXXIX vs. 55-60, XLI vs. 16, 17.
+
+[81] II, vs. 36, 37. Zie ook VII, vs, 11-19, XXXVIII vs. 72-85,
+en vooral XX vs. 114-124. Wij willen deze leer van de zonde en der
+verlossing welke met die van Pelagius zeer nauw verwant is, in geenen
+deele boven die der orthodoxe kerk verheffen; maar hoe moeilijk deze
+laatste is, bewijst reeds de omstandigheid, dat zij van Augustinus tot
+op onzen tijd, zeer dikwijls, zelfs door de meest geloovige theologen,
+aangevallen en gewijzigd werd.
+
+[82] Zie Exodus IV vs. 21 Jos. XI vs. 20. Rom. XI vs. 8-10. I vs. 28,
+IX vs. 17.
+
+[83] Koran V vs. 18, XIII vs. 30, 31, XLVII vs. 18, XVIII vs. 53,
+XVI vs. 38.
+
+[84] Makrizi bij de Sacy, Religion des Druzes I. Introduction
+p. IX-XII.
+
+[85] Zie Muradgea, d'Ohsson, schildering van het Ottoman rijk;
+vertaling van Beck, I bldz. 99-101.
+
+[86] Zie XVIII vs. 110, XXI vs. 94, XXII vs. 14, 23, en 49, V vs. 12,
+LXXIX vs. 38-41. LXXIV vs. 42-47, LXIX vs. 21-34, enz.
+
+[87] Zie Marraccius, bladz. 837.
+
+[88] Aangezien de Arabieren een zuiver maanjaar hebben, valt natuurlijk
+de Ramadhan afwisselend in alle jaartijden.
+
+[89] Koran of cour'an is lezing. Al is het voorzetsel de; boek,
+of boek bij uitnemendheid. Men noemt den Koran ook wel el kit‚b het
+boek; kitub-oullah, Gods boek, kelimet-oullah, Gods woord; el tenzil,
+het boek van boven nedergedaald; el dhikr waarschuwing; el forkan
+onderscheiding (tusschen het niet verbodene en het verbodene, het
+goede en het slechte); el mos'haf (wetboek bij uitnemendheid).
+
+[90] Dit eerste hoofdstuk wordt al F‚tehat, of Fatihat el kitab,
+genoemd; hoofdstuk waarmede het boek geopend wordt. Men noemt het
+ook sab'ol messani, de zeven herhaalde (verzen); want de Muzelmannen
+spreken het meer uit dan de andere gebeden, en schrijven er de
+wonderbaarlijkste deugden aan toe. Zij betitelen het met verschillende
+grootsche namen als: het hoofdstuk des gebeds, des lofs, van dank,
+enz. Zij beschouwen het als den zakelijken inhoud van den geheelen
+Koran, en verhalen het dikwijls in hunne aandachtsoefeningen, zoowel
+in het openbaar als in hunne afzondering; even als de R.C. Christenen
+het Onze Vader.
+
+[91] Dit staat boven ieder hoofdstuk van den Koran, behalve boven het
+negende. De Mahomedanen spreken het uit als zij een dier slachten,
+bij het begin van hun gebed en bij alle belangrijke handelingen. Het
+is bij hen wat het teeken des kruises bij de R.C. Christenen is. Hoewel
+de hierboven gegeven vertaling het verschil tusschen de beide Arabische
+woorden niet genoeg aanduidt is die echter de meest gebruikelijke.
+
+[92] De oorspronkelijke woorden luiden, letterlijk vertaald: Heer der
+werelden, hoewel ‚lamina hier en in de andere hoofdstukken van den
+Koran eigenlijk de drie soorten van redelijke schepselen beteekent;
+zijnde: menschen, geniÎn en engelen. Savary vertaalt het: "Vorst
+der werelden."
+
+[93] De profeten en de godsgezanten die Mahomet vooraf gingen.
+
+[94] Hiermede worden de Joden en Christenen bedoeld, voor zij van
+hunne primitieve instellingen afweken, maar niet de tegenwoordige
+belijders van den laatstgenoemden godsdienst die van de ware leer
+van Jezus zijn afgeweken en in een doolhof van dwaling verward zijn
+(Jallalo'ddin, Al Beiddawi, enz.).
+
+[95] Dit hoofdstuk werd de Koe genoemd, omdat daarin, onder anderen,
+van de roode koe sprake is, die Mozes den kinderen IsraÎls gebood
+te slachten.
+
+[96] Een groot deel der hoofdstukken van den Koran dragen als titel,
+of in het eerste vers, eenige afzonderlijk staande letters. Naar de
+Mahomedanen gelooven, zijn het de bijzondere teekenen van den Koran,
+die vele diepe geheimen verbergen; welker ware beteekenis nog aan
+geen sterveling is geopenbaard, behalve aan hunnen profeet. Eenigen
+zeggen, dat het beteekent Allah latif magid: God is genadig en moet
+verheerlijkt worden; of Ana bi mihi, aan mij en van mij, of Ana Allah
+‰lan, ik ben de wijste God. Anderen weder zeggen, dat Amur li Much
+is eene verkorting van Amur li Mahomet (zeide mij Mahomet), en dat
+het door den schrijver van Mahomet er bijgevoegd zou zijn.
+
+[97] Eigenlijk beteekent dit de zaken die afwezig, op een grooten
+afstand, of onzichtbaar zijn, zoo als: het paradijs, de hel, de
+opstanding en al wat op het punt van godsdienst, bovenzinnelijk is.
+
+[98] De Muzelmannen gelooven dat God niet alleen geschreven
+openbaringen heeft gegeven aan Mozes, David, Jezus en Mahomet, maar ook
+aan vele anderen profeten (zie Reland, de Relig. Mohan, bladz. 34 en
+Dissert. de Samaritanis, pag. 34. enz.) maar zij herkennen geen die,
+den Koran voorafgegaan zijnde, thans voorhanden zijn, uitgenomen den
+Pentateuchus van Mozes, de psalmen van David en het evangelie van
+Jezus, welke, naar zij nog zeggen, voor Mahomets tijd door de Joden
+en Christenen bedorven en vervalscht zijn, waarom zij dan ook onze
+tegenwoordige afschriften daarvan voor onecht verklaren.
+
+[99] Het oorspronkelijk woord al-‚kherat beteekent eigenlijk het
+laatste gedeelte eener zaak, en overdrachtelijk het toekomstige
+leven, de laatste of toekomstige toestand na den dood, en is het
+tegenovergestelde van aldonya, deze wereld, en aloula het tegenwoordige
+leven. Het hebreeuwsche woord 'hryt">'Hryt (acharith), van denzelfden
+stam, wordt door Mozes in die beteekenis gebruikt, en is met de
+woorden: laatste einde vertaald (Numeri XXIV : 20, Deuter. VIII : 16).
+
+[100] Overal in den Koran, bedoelt Mahomet met de menschen wier harten
+door ziekte zijn aangedaan, de huichelaars, of de menschen van een
+twijfelachtig en wankelend geloof. Hier en elders volgt hij dikwijls
+de andere gewijde schrijvers na, met God de bekeering der boozen te
+doen voorkomen, door op den geest van deze te werken.
+
+[101] Wij hebben het arabische woord ressoel, bode, afwisselend door
+profeet, gezant of bode vertaald.
+
+[102] Letterlijk vertaald zou dit moeten luiden: Verderft toch niet
+op de aarde: waaronder door sommigen misdaden, als: roof, geweld,
+ongebondenheid en afgodendienst, door anderen de verbreiding eener
+valsche leer en het bederven van de grondbeginselen des volks wordt
+verstaan. Om het contrast des te beter te doen uitkomen tusschen dezen
+zin en die waarmede het vers wordt besloten, zou men dit laatste
+moeten vertalen met de woorden: Verre van dat; wij verbeteren, of,
+gelijk anderen dit doen, met de woorden wij zijn hervormers, die door
+leer en voorbeeld ware vroomheid bevorderen.
+
+[103] De eerste metgezellen en volgelingen van Mahomet (Jallalo'ddin).
+
+[104] Letterlijk vertaald zou dit moeten luiden: met hunne
+duivelen. Het arabische woord cheÔtan, satan wordt niet alleen
+gebruikt voor satan of duivel: hier doelt het op de joodsche en
+christelijke geestelijke. Mahomet maakt hier gebruik van het recht,
+dat de ijveraars voor de meeste godsdiensten zich toeÎigenen, om de
+belijders van andere godsdiensten te smaden.
+
+[105] Hier vergelijkt Mahomet hen, die niet in hem gelooven, bij
+dengeen, die een vuur tracht te ontsteken, doch die zijne oogen sluit;
+opdat hij het niet zie, zoodra het opvlamt en licht geeft.
+
+[106] De tekst schijnt hier onvolmaakt te zijn, en aangevuld te moeten,
+worden met de woorden: hij wendt zich af, hij sluit zijne oogen of
+iets dergelijks.
+
+[107] De uitleggers geven aan deze woorden de beteekenis van: zij
+zullen zich niet bekeeren.
+
+[108] Hier vergelijkt Mahomet de ongeloovige Arabieren bij menschen,
+die in een vreeselijken storm zijn. Om de schoonheid van deze
+vergelijking te begrijpen, moet men weten; dat de mahomedaansche
+leeraren zeggen, dat het onweder een afbeelding of beeld van den Koran
+zelf is; de donder beteekent de bedreigingen die in dat boek voorkomen,
+het weÍrlicht de beloften en de duisternis de mysteriÎn. De angst voor
+de bedreigingen doen hen hunne ooren dicht stoppen; als de beloften
+hun worden voorgelezen, wachten zij met genoegen: maar wanneer er
+iets geschiedt, dat geheimzinnig of moeielijk te gelooven is, staan
+zij stil, en willen zich niet er aan onderwerpen, geleid te worden.
+
+[109] Als een prediker in de moskee, of een Arabisch redenaar het
+volk aanspreekt, gebruikt hij de woorden: o Menschen, d.i. o, gij,
+die naar mij luistert. Op dezelfde wijze worden die woorden in den
+Koran niet gericht tot alle menschen, tot de stervelingen, maar tot
+de bewoners van Mekka of van Medina, voor welke Mahomet predikte. Al
+het gesprokene van Mahomet, zijne leerstellingen, enz. bezitten
+het eigenaardige, dat zij van een actuÎle en beperkte toepassing op
+de volkeren van ArabiÎ zijn, zonder zich over de andere volkeren,
+kortom over de geheele menschheid uit te strekken. De uitleggers doen
+echter opmerken, dat de woorden: "o Menschen!" meer bijzonder op de
+bewoners van Mekka zijn toegepast, terwijl de bewoners van Medina met
+de woorden: o geloovigen, o gij, die gelooft, worden aangesproken. De
+bewoners der stad van Mahomet volhardden nog in den afgodsdienst, toen
+de bewoners van Medina, reeds den nieuwen profeet hadden aangenomen.
+
+[110] Volgens sommigen: uwe valsche goden of afgoden. Gewoonlijk
+worden echter de woorden min douni-'illahi vertaald met: behalve
+God. Mahomet beschuldigt de Arabieren niet, uitsluitend en volstrekte
+goden te aanbidden maar onder Gods leer, die van andere godheden te
+mengen. Even zoo stemden de helden der klassieke oudheid er gaarne
+in toe, den God der Christenen en zijn Zoon onder de godheden van
+den Olympus te plaatsen, maar niet om hun veelgodendom geheel op te
+offeren. Dit spruit uit verschillende plaatsen van den Koran voort,
+waar de afgodendienaars geacht worden de werking van het Opwezen
+te erkennen.
+
+[111] D.i. de steenen afgodsbeelden.
+
+[112] Sommige uitleggers (o.a. Jallalo'ddin) komen met die verklaring
+overeen, veronderstellende, dat de vruchten van het paradijs, hoewel
+van verschillende grootte, nochtans in kleur en uiterlijk aanzien
+overeen komen.
+
+[113] De Arabieren verweten Mahomet, onder de ernstige leeringen
+beelden uit platte zakken te mengen; Mahomet verdedigt zich hier
+tegen dit verwijt.
+
+[114] Betreffende de schepping van Adam, hier bedoeld, hebben de
+Mahomedanen verschillende bijzondere overleveringen. Zij zeggen
+dat de engelen GabriÎl, MichaÎl en Israfil, de eene na den andere,
+door God werden gezonden, om, voor dat doel, zeven handen aarde
+van verschillende diepten en kleuren te halen (voor de verschillende
+menschenrassen volgens Al Termedi, naar eene overlevering van Abu Musa
+al Ashasi), maar de aarde voor de gevolgen vreezende, en begeerende,
+dat zij God hare vrees zoude voorstellen, dat het schepsel hetwelk God
+had geboden te vormen, tegen Hem zou opstaan en Zijne vervloeking op
+haar zou nederzenden, keerden de engelen terug, zonder Gods bevel te
+volbrengen, waarop Hij AzraÔl met denzelfden last nederzond, die de
+opdracht zonder wroeging volbracht: weshalve God dien engel opdroeg,
+de zielen van de lichamen te scheiden. Hij werd daarom de engel des
+doods genoemd. De aarde die hij had genomen, was in ArabiÎ gehaald,
+op eene plaats tusschen Mekka en TaÔf, waar zij, na eerst door de
+engelen gekneed te zijn, door God zelf tot een menschelijken vorm werd
+gebracht, en gedurende veertig dagen, of, zoo als andere zeggen, een
+aantal jaren, daar werd gelaten om te drogen (vergelijk den Koran 45e
+hoofdstuk). In dien tusschentijd werd deze dikwijls door de engelen
+bezocht, en door Eblis, later duivel, toen een der engelen, die het
+dichtst bij Gods tegenwoordigheid zijn geplaatst als de anderen. Deze
+echter, niet tevreden dit te zien, schopte den vorm met den voet,
+tot hij geluid gaf, en wetende dat God dit schepsel had bestemd om
+zijn beheerscher te zijn, nam hij een geheim besluit, het nimmer als
+zoodanig te erkennen. Hierna bezielde God de kleivorm, en beschonk
+hem met eene verstandelijke ziel: en toen hij hem in het paradijs
+had geplaatst vormde hij Eva uit zijne linkerzijde. (Khond Amir,
+Jallalo'ddin Comment, in Coran, enz. d'Herbelot. Biblioth. Orient
+bladz. 55).
+
+[115] Het oorspronkelijke woord beteekent eigenlijk nedervallen,
+tot het voorhoofd den grond rake, dat de nederigste houding bij
+bewondering is, en hetgeen men, strikt genomen, alleen aan God zou
+verplicht zijn; maar somtijds wordt het in plaats daarvan gebruikt,
+om de burgerlijke achting of hulde uit te drukken, welke men schepselen
+bewijst (Jallalo'ddin).
+
+[116] Dit feit van den val des duivels heeft eenige overeenkomst
+met eene meening, die onder de Christenen reeds velen heeft bezig
+gehouden (Irenaeus, Lact, Greg. Nyssen, enz.) zijnde, dat eenige
+van de engelen, onderricht van Gods voornemen, om den mensch naar
+zijn beeld te vormen, en de menschelijke natuur tot waardigheid te
+verheffen, door die Christus te doen toeÎigenen, dachten, dat hunne
+glorie daardoor zou worden verduisterd; derhalve het geluk van den
+mensch benijdden, en dus opstonden. Ook moet men wel opletten, dat
+in het vorige vers Mahomet zelf spreekt, of de woorden van den engel
+GabriÎl herhaalt. In dit vers wordt God zelf geacht te spreken. Deze
+plotselinge verandering van persoon komt ieder oogenblik in den Koran
+voor, niet alleen in de verschillende verzen, maar zelfs in dezelfde
+zinsnede. Daardoor zal de lezer kunnen oordeelen over de wanorde,
+die door deze verandering in de volzinnen wordt veroorzaakt.
+
+[117] Blijkens hetgeen thans volgt, plaatst Mahomet dezen tuin,
+of dat paradijs, niet op de aarde, maar in den zevenden hemel (Zie
+Marracc. in Alc. bladz. 24).
+
+[118] Omtrent dezen boom, of de verboden vrucht, is de meening der
+Mohamedanen even als die der Christenen verschillend. Sommigen zeggen,
+dat het een korenaar was; anderen willen, dat het een vijgenboom
+zou zijn geweest, en anderen weder een wijnstok (zie Marracc. in
+Alc. bladz. 22). Het verhaal van den val wordt zonder verdere
+omstandigheden in het begin van het 7e hoofdstuk verhaald.
+
+[119] De Mahomedanen zeggen, dat, toen Adam en Eva uit het paradijs
+werden gedreven, de eerste viel op het eiland Ceylon of Serendib,
+en de tweede nabij Djiddah, (de haven van Mekka) in ArabiÎ, en dat
+Adam, na eene scheiding van 200 jaar, om zijn berouw, door den engel
+naar eenen berg nabij Mekka werd geleid, waar hij zijne vrouw vond
+en bekende; welke berg thans den naam van Arafat draagt, en dat hij
+naderhand met haar naar Ceylon terugkeerde waar zij de voortplanting
+van hun geslacht vervolgden. Het is niet onbelangrijk, hier eene andere
+overlevering te vermelden, betreffende de reusachtige gestalte onzer
+stamouders. Hun profeet, zeggen de Mohamedanen, heeft bevestigd, dat
+Adam zoo lang was als een hooge palmboom (Yahya); doch dit is naar
+evenredigheid te groot, indien het afdruksel op den top eens bergs,
+op het eiland Ceylon, dat van zijnen voet is, en te klein, indien
+Eva van zulk eene vreeselijke grootte was, als gezegd wordt, dat,
+als haar hoofd op eene rots nabij Mekka lag, hare knieÎn zich op twee
+andere in de vallei zouden hebben bevonden, die op twee geweerschoten
+afstands van elkander verwijderd liggen. Deze berg thans Pico de Adam,
+en bij de Arabische schrijvers Rah‚n genaamd, is iets meer dan twee
+man hoog (Zie Moncony, Voyage, 1e gedeelte, bladz. 372 enz. en Knox,
+Account of Ceylon). Anderen (Anciennes relations des Indes, bladz. 3)
+zeggen daarentegen, dat hij zeventig cubitussen hoog is, en dat,
+wanneer Adam een voet hier zette, hij met den anderen in de zee stond.
+
+[120] D.i. menschen en Duivelen.
+
+[121] Het Arabische woord aiÈ heeft in den Koran verschillende
+beteekenissen, omdat het niet alleen een teeken is, maar vooral een
+teeken van openbaring des hemels en bijgevolg ook mirakel, wonder,
+enz. uitdrukt. Bovendien wordt het ook voor een vers van den Koran
+gebruikt, aangezien ieder dier verzen als Gods woord geacht, en voor
+een mirakel en een waarschuwing gehouden wordt. De zin is echter
+gemakkelijk uit den samenhang op te maken.
+
+[122] De Joden worden hier opgeroepen den Koran te ontvangen,
+tot vergelijking en bevestiging van den Pentateuchus, vooral met
+eerbiediging van Gods eenheid en de zending van Mahomet (Yahya). Het
+wordt hun tevens verboden, de plaatsen in hunne wet te verheelen,
+welke voor die waarheden getuigen, of die te verminken, door het
+openbaar maken van valsche afschriften van den Pentateuchus, voor
+hetwelk de schrijvers slechts karig werden betaald, (Jallalo'ddin).
+
+[123] De uitleggers voegen er bij: het muzelmansche gebed, de
+muzelmansche aalmoes.
+
+[124] Het boek, in den volstrekten zin, beteekent: elk geopenbaard
+boek, de Schriften; tot de Joden sprekende, de Pentateuchus; tot
+de Christenen: het Nieuwe Testament; het wordt ook op den Koran
+toegepast. Wij willen te dien opzichte nog doen opmerken, dat Mahomet
+in zijne predicatiÎn de afgodendienaars of onwetenden onderscheidt van
+hen, die, op welk tijdstip ook, gewijde boeken hebben ontvangen. Deze
+laatsten worden gezin van het boek, lieden der schriften genaamd.
+
+[125] Deze volzin wordt telkenmale letterlijk teruggevonden, als
+er sprake is van de vervolgingen, die de IsraÎlieten in Egypte
+ondergingen. Men zou bijna zeggen, dat Mahomet dit wilde doen
+uitkomen. Indien men zich herinnert, dat de afgodendienende Arabieren
+de geboorte eener dochter als een groot ongeluk beschouwden, moet
+men toegeven, dat men geen ongunstiger licht op een heidenschen
+en ongeloovigen vorst (waarvan Pharao de type is) kon werpen, dan
+aanhoudend te wijzen op deze soort van voorkeur, aan de dochters
+boven de zoons gegeven.
+
+[126] Zie het meer bijzondere verhaal van Mozes en Pharao in de
+hoofdstukken 7, 20, enz.
+
+[127] De persoon die dit kalf omverwierp was, naar de Mahomedanen
+zeggen, niet A‰ron, maar Al-SamËri, een der voorname mannen onder de
+kinderen IsraÎls, en van wien eenige afstammelingen, naar men beweert,
+nog een eiland van dien naam in de golf van ArabiÎ zouden bewonen
+(Geogr. Nubiens, bladz. 47). Al-SamËri ging verder, en nam eenig stof
+van de voetstappen van het paard van den engel GabriÎl, die aan het
+hoofd van het volk reed, en wierp het in den bek van het kalf, dat
+onmiddellijk begon te loeien en levend werd (Koran, zevende hoofdstuk);
+zÛÛ sterk was de kracht van dit stof (Jallalo'ddin; zie d'Herbelot,
+Bibl. Orient, bladz. 650).
+
+[128] De onderscheiding: el-forkan (eigenlijk de verlossing) wordt
+hier op den Pentateuchus toegepast, gelijk, op andere plaatsen, op
+den Koran. Dit woord beteekent elk geopenbaard boek, voor zooverre
+dit het veroorloofde van het verbodene onderscheidt. Men kan zeggen,
+dat in ieder goddelijk boek, het gedeelte, hetwelk de gebruiken,
+de spijzen, enz. behandelt, el forkan (onderscheiding) heet, evenals
+het dogmatische al-houda (richting).
+
+[129] De Oostersche schrijvers zeggen, dat deze kwartels van eene
+bijzondere soort waren, die nergens anders dan in Yemen werden
+gevonden, vanwaar zij door een zuidewind in grooten getale naar
+het kamp der IsraÎlieten in de woestijn werden gevoerd (Koran, 7e
+hoofdstuk). De Arabieren noemen deze vogels salw‡, dat hetzelfde
+beteekent als het Hebreeuwsche woord salwin. Deze hebben, naar zij
+zeggen, geene beenen, maar worden geheel gegeten (zie d'Herbelot,
+Bibl. OriÎnt., bladz. 477).
+
+[130] Eenige uitleggers veronderstellen dat het Jericho is, anderen
+Jeruzalem.
+
+[131] Het Arabische woord is Hittaton, waaruit sommigen de beteekenis
+afleiden van de betuiging der eenheid Gods, zoo dikwijls door de
+Mahomedanen gebruikt. La il‡ha illa'llaho. Er is geen God buiten God.
+
+[132] Men gelooft dat in dit vers sprake is van het binnentrekken der
+IsraÎlieten in de stad Jericho. In plaats van het woord hittaton of
+hettat, (aflaat, genade) zoo als hun dit bevolen was, zouden de Joden
+dit door het woord habatb (korrel of gerstkorrel) fishairat hebben
+vervangen, en zich als plunderaars gedragen hebben. Het is overbodig
+de aandacht te vestigen op de anachronisme, door den schrijver van den
+Koran, of liever zijne uitleggers begaan, door den dood van Mozes te
+mengen in de gebeurtenissen sedert zijnen dood voorgevallen, zoo als
+het innemen van Jericho.
+
+[133] Eene pestziekte, die omstreeks 70,000 hunner heeft gedood
+(Jallalo'ddin).
+
+[134] Numeri XI, 5, enz. Volgens sommigen erwten.
+
+[135] Deze plaats, even als vers 59 van het zes en twintigste
+hoofdstuk, waarin de IsraÎlieten geacht worden naar Egypte terug te
+keeren, is een dier anachronismen, waarvan de Koran wemelt, en die
+de groote onwetendheid van den Arabischen profeet duidelijk aantoonen.
+
+[136] Uit deze woorden, welke in het vijfde hoofdstuk
+worden herhaald, hebben verschillende schrijvers (Selden,
+de Jure Nat. et Gentium sec. Hebr. 1. 6 c. 12. Angel,
+a.s. Joseph. Gazophy1ac. Persic. p. 365. Nic. Cusanus, in Cribatione
+Alcorani, 1. 3, c, 2. enz.) verkeerdelijk afgeleid, dat de Mahomedanen
+het als de leer van hunnen profeet hielden, dat ieder mensch door zijn
+eigen godsdienst zou behouden zijn, mits hij oprecht ware en een goed
+leven leidde. Het is waar, dat velen hunner geleerden toestemmen, dat
+dit de zin dezer woorden is, (Chardin, Voyages, 2e deel, bladz. 326,
+331) maar zij voegen er bij, dat de hier toegestane vrijheid spoedig
+werd herroepen, omdat deze plaats door verschillende andere in den
+Koran is afgeschaft, welke uitdrukkelijk verklaren, dat niemand zalig
+zal zijn, die niet tot het Mahomedaansche geloof behoort. Vooral
+blijkt dit uit de woorden in het derde hoofdstuk, vers 79. Hoewel
+anderen van oordeel zijn, dat deze plaats niet afgeschaft is, maar
+die op eene andere wijze verklaren, zeggen zij, dat de bedoeling is,
+dat niemand, hetzij hij Jood, Christen of SabeÔst is, van de zaligheid
+uitgesloten zal zijn, mits hij zijn verkeerden godsdienst verlate
+en Muzelman worde, hetgeen, naar zij zeggen, wordt aangeduid door de
+woorden: Indien zij slechts aan God en aan den jongsten dag gelooven
+en weldoen, zullen zij door hunnen Heer beloond worden.
+
+[137] Naar de overlevering der Mahomedanen, zouden de IsraÎlieten
+hardnekkig geweigerd hebben, de wet te ontvangen, en zou God, om hen
+te verschrikken, den berg SinaÔ van zijne wortelen losgescheurd en
+boven hun hoofd gehouden hebben.
+
+[138] De legende, waarop deze plaats betrekking heeft, is de volgende:
+in de dagen van David, woonden verschillende IsraÎlieten in de stad
+Ailah of Elath, aan den Roode zee, waar de visschen gewoon waren op
+den avond van den sabbath in grooten getale aan den oever te komen:
+zij bleven daar gedurende den sabbath, om hen te verleiden, en den
+daarop volgenden nacht keerden zij naar de zee terug. Na eenigen tijd
+verwaarloosden eenige inwoners Gods bevel, en vingen visch gedurende
+den sabbath; zij groeven later kanalen naar zee, opdat de visschen
+zouden kunnen binnenkomen, en voorzagen die van sluizen, die zij
+gedurende den sabbath schutteden, om den terugkeer der visschen naar de
+zee te beletten. Het overige gedeelde van de inwoners, die den sabbath
+streng vierden, gebruikte overreding en kracht om deze goddeloosheid
+tegen te gaan, maar zonder gevolg: de zondaren vermeerderden slechts
+en werden hardnekkiger, waarop David de sabbathschenders vloekte en
+God hen in apen veranderde. Men zegt, dat iemand, die naar zijn vriend
+ging zien, welke onder hen was, hem in de gedaante van een aap vond,
+wild met zijne oogen rondwarende, en toen vroeg of hij niet een zulk
+was. De aap maakte een teeken met zijn hoofd, dat hij dit was, waarop
+de andere tot hem zeide: Heb ik u niet geraden af te laten, waarop
+de aap schreide. De Mahomedanen voegen er bij, dat dit ongelukkige
+volk drie dagen in dien staat bleef, daarna verstrooid, (Abul'feda)
+en door een storm in de zee gedreven werd.
+
+[139] De Joden hadden Mozes gevraagd, een moordenaar te ontdekken. Hoe
+daartoe te geraken? Mozes gebood eene koe te slachten, hetwelk
+oppervlakkig in geen verband stond met den moord. Zie hier hoe deze
+overlevering luidt: Een zeker man liet bij zijnen dood aan zijnen zoon,
+toen nog een kind, een koekalf na, hetwelk in de woestijn rondzwierf,
+tot het op zekeren ouderdom was gekomen, toen de moeder den zoon
+verhaalde, dat de vaars hem toebehoorde, en hem bad haar te gaan
+halen en voor drie goudstukken te verkoopen. Toen de jongeling met
+zijne vaars op de markt kwam, hield hem een engel staande, die in
+een gedaante van een mensch was en bood hem zes goudstukken voor het
+dier, doch hij wilde het geld niet aannemen, zonder de toestemming
+zijner moeder te hebben gevraagd. Toen hij die had verkregen, keerde
+hij naar de markt terug, en ontmoette den engel, die hem thans het
+dubbele voor het dier bood, mits hij daarvan niets aan zijne moeder
+zeide; maar de jongeling sloeg het aanbod af, ging heen en maakte
+zijne moeder met dit aanbod bekend. De vrouw bespeurde dat het een
+engel was, bad haren zoon terug te keeren en hem te vragen, wat men
+met het kalf moest doen; waarop de engel den jongeling vertelde, dat
+binnen korten tijd de kinderen IsraÎls het dier tot elken prijs zouden
+willen koopen. Spoedig hierna geschiedde het dat een IsraÎliet, Hammiel
+genaamd, door een zijner verwanten was gedood, die om ontdekking te
+voorkomen, het lijk naar eene plaats had vervoerd, welke aanmerkelijk
+was verwijderd van de plaats waar de moord was geschied. De vrienden
+van den verslagene beschuldigden verschillende andere personen bij
+Mozes van den moord; maar de beschuldigden loochenden de daad, en
+daar er geen bewijs was om hen te overtuigen, gebood God eene koe,
+met die en die bijzondere kenteekenen, te dooden, maar aangezien er
+geene andere was, welke aan de beschrijving voldeed, dan het kalf van
+den wees, waren zij verplicht het dier te koopen voor zooveel geld
+als de eigenaar verlangde: volgens sommigen was dat voor het gewicht
+van het dier aan goud, en volgens anderen tien maal zooveel. Toen het
+dier geofferd was, en het lijk van den man, volgens het goddelijke
+gebod, met een gedeelte er van gestreken was, herleefde het: de man
+stond op, noemde den persoon die hem had gedood, waarop hij dadelijk
+weder dood nederviel. (Abul'feda). De geheele geschiedenis schijnt
+te zijn ontleend aan die van de roode vaars welke volgens het gebod
+der wet, door de Joden moest worden gedood, en waarvan de asch moest
+worden bewaard, om degenen te reinigen die een dood lichaam hadden
+aangeraakt (Num. XIX), en aan dat van de vaars, welke geslacht moest
+worden tot boete van een moordenaar, van wiens daad men niet zeker was
+(Deuteron. XXI, 1-9).
+
+[140] Om den buitengemeenen prijs dien zij genoodzaakt waren voor de
+vaars te betalen.
+
+[141] Zijnde haar tong, of het eind van haren staart.
+
+[142] Volgens eenigen te strijken.
+
+[143] Hier beschuldigt Mahomet de Joden weder, de afschriften der
+gewijde boeken te veranderen, met het doel om er alle plaatsen uit
+te verwijderen, waarin de zending van den Arabischen profeet werd
+voorspeld.
+
+[144] Volgens een der schrijvers (Jallalo'ddin) is dit veertig;
+aangezien het getal der dagen waarop hunne voorvaderen het gouden
+kalf dienden, veertig was, na welken tijd naar zijn zeggen, hunne
+straf ophoudt.
+
+[145] In dit geval verstaan de uitleggers in het algemeen, onder
+slechte daden, veelgodendom of afgodendienarij, welke zonde,
+behalve wanneer men haar in dit leven berouwt, naar de meening der
+Mahomedanen onvergeefelijk is, en door eeuwige verdoemenis wordt
+gestraft. Alle andere zonden zullen, naar hunne meening, na verloop
+van tijd vergeven worden. Daarom is dit, naar hunne meening eene
+onvergeefbare goddeloosheid, welke in het N.T. de zonde tegen den
+Heiligen Geest wordt genoemd.
+
+[146] Deze plaats werd geopenbaard bij gelegenheid dat er herhaalde
+twisten waren gerezen tusschen de Joden van de stammen van Koreidha,
+en die van Al-Aws, Al-Nadhir en Al-Khasraj, welke zoo hoog liepen,
+dat zij naar de wapens grepen, elkanders woonplaatsen vernielden en
+elka‚r uit de huizen joegen: maar wanneer er een gevangen genomen
+werd, maakten zij hem weder vrij. Toen men hun vroeg, waarom zij
+op deze wijze handelden, zeiden zij: Dat hunne wet hun gebood de
+gevangenen de vrijheid te hergeven, maar dat zij vochten uit vrees,
+dat hunne oversten gering geschat zouden worden (Jallalo'ddin).
+
+[147] Men verbeelde zich niet dat Mahomet hier den heiligen geest
+naar christelijke begrippen bedoelt. De uitleggers zeggen: die heilige
+geest was de engel GabriÎl, welke Jezus volgde en hem steeds vergezelde
+(Jallalo'ddin).
+
+[148] Het is bijna overbodig te zeggen, dat dit beteekent: Onze harten
+zijn verstokt, onvatbaar voor de rede.
+
+[149] De Koran.
+
+[150] De Pentateuchus.
+
+[151] Zie Exodus XXXII, 20, Deuteron. IX, 21.
+
+[152] Mahomet maakt hier gevolgtrekkingen uit de ongehoorzaamheid
+hunner voorvaderen, die het kalf aanbaden, op denzelfden tijd dat
+zij voorgaven in de wet van Mozes te gelooven, en dat het geloof der
+Joden in dien tijd ijdel en huichelachtig was, daar zij hem verwierpen,
+die daarin werd gezegd een bedrieger te zijn (Jallalo'ddin).
+
+[153] De uitleggers zeggen, dat de Joden vroegen, welke engel het
+was die Mahomet de goddelijke openbaringen bracht, en toen men zeide
+dat dit GabriÎl was, antwoordden zij, dat die hun vijand was en de
+boodschapper van toorn en straf, maar indien het MichaÎl ware geweest,
+zouden zij in hem hebben geloofd, omdat die engel hun vriend was,
+en de boodschapper van vrede en overvloed. Zij zeggen dat bij die
+gelegenheid deze plaats werd geopenbaard (Jallalo'ddin, Al-Zamakh,
+Yahya). Dat MichaÎl inderdaad voor den beschermenden of ondersteunenden
+engel der Joden gold, weten wij uit de schrift (Dan. XII, 1), terwijl
+het schijnt dat GabriÎl, gelijk de Perzianen van hem zeggen, als de
+engel van openbaringen werd aangezien, die dikwijls met zendingen van
+dien aard werd afgezonden (Dan. VIII, 16 en IX, 21 Lucas 1; 19 26),
+om welke reden het waarschijnlijk is, dat Mahomet voorgaf, dat deze
+de engel was van wien hij den Koran ontving.
+
+[154] Zijnde de openbaringen van dit boek.
+
+[155] Nadat de duivelen Salomo, met Gods verlof, zonder gevolg in
+verzoeking hadden gebracht, maakten zij van een listig bedrog gebruik
+om zijnen naam te besmetten. Daarom schreven zij verschillende
+tooverboeken, verborgen deze onder den troon van dien vorst en
+vertelden de voornaamste lieden na zijnen dood, dat, indien men wilde
+weten op welke wijze Salomo zijne onbeperkte macht over menschen,
+geesten en de winden had verkregen, men slechts onder zijnen troon
+behoefde te zoeken. Toen men dit deed, vond men, de opgenoemde boeken,
+die goddelooze bijgeloovigheden bevatten. De beschaafde lieden
+weigerden de booze kunsten te leeren, die daarin waren bevat, maar
+het lagere gedeelte des volks deed het, en de priesters maakten dit
+schandelijk verhaal van Salomo bekend, hetwelk gezag onder de Joden
+verkreeg tot God, gelijk de Mahomedanen zeggen, dien koning door den
+mond van hunnen profeet zuiverde, met de verklaring, dat Salomo geen
+afgodendienaar was (Yahya, Jallalo'ddin).
+
+[156] Sommigen zeggen slechts dat dit twee toovenaars of engelen waren,
+door God tot de menschen gezonden om hun de tooverkunst te leeren
+en hen in verzoeking te brengen (Jallalo'ddin). Anderen vertellen
+eene langere fabel, t.w. dat de engelen hunne verrassing over de
+goddeloosheid der zonen van Adam kenbaar maakten, nadat reeds profeten,
+met goddelijke opdrachten tot hen waren gezonden; waarop God verzocht,
+twee uit hun midden te kiezen, om als rechters op de aarde gezonden te
+worden. Hierop kozen zij Haroet en Maroet, die hunnen last gedurende
+eenigen tijd met oprechtheid uitvoerden, tot Zohara of de planeet Venus
+nederdaalde en voor hen verscheen in de gedaante eener schoone vrouw,
+die een klacht tegen haren echtgenoot inbracht (hoewel anderen zeggen
+dat het eene werkelijke vrouw was). Zoodra zij haar zagen, werden zij
+bekoord en trachtten haar te verleiden, maar zij steeg ten hemel,
+waar de engelen mede terugkeerden; doch deze werden daar niet meer
+toegelaten. Door de tusschenkomst van zekeren vromen man werd hun de
+keuze vergund, of zij in dit, of wel in het volgende leven wilden
+gestraft zijn, waarop zij het tegenwoordige kozen. Zij ondergaan
+thans hunne straf daarvoor te Babel, waar zij tot den jongsten dag
+zullen blijven. Zij voegen er bij, dat indien iemand de tooverkunst
+wil leeren, hij tot hen moet gaan om hunne stem te hooren, hoewel men
+hen niet kan zien (Yahya, enz.). Dit verhaal is door Mahomet geheel
+ontleend aan de Perziaansche magie, die vermeldt dat twee oproerige
+engelen van dezelfde namen, thans op het grondgebied van Babel ieder
+bij hunnen voet, met hunne hoofden naar beneden (Hyde, cap. 12) hangen.
+
+[157] Deze twee Arabische woorden hebben beide dezelfde beteekenis,
+zijnde: Zie op ons, en duiden eene wijze van groeten aan. Mahomet heeft
+eene grooten tegenzin van het eerste, omdat de Joden het dikwijls als
+eene bespotting gebruikten. Naar het schijnt doelen de uitleggers
+daarmede op het Hebr. woord dz`">rv` hetwelk beteekent slecht of
+ongelukkig zijn.
+
+[158] Namelijk om God te zien.
+
+[159] Woordelijk vertaald zou dit luiden: tot God met zijn bevel,
+of met zijne zaak komt; want het woord amr, hetwelk order of bevel
+beteekent, wordt ook dikwijls in den zin van ding, zaak, gebeurtenis
+enz. gebruikt. De zaak van God is een duidelijke gebeurtenis, een
+daad der voorziening, die het aanzien der dingen verandert.
+
+[160] Dat is: Aan de eenheid van God gelooft (Jallalo'ddin). De
+voorafgaande woorden luiden oorspronkelijk: hij die moeslim (muzelman)
+zal worden. Dit woord beteekent: aan Gods wil onderworpen zijn; die
+zich geheel aan God heeft overgegeven. In het voorbijgaan doen wij
+opmerken, dat de Mahomedanen onderscheid maken tusschen moeslim en
+moemin (geloovige). Het eerste heeft betrekking tot de uiterlijke
+uitoefening, tot de godsdienstige daden door Mahomet ingesteld;
+het andere gaat op het levendige en oprechte geloof. De Perzianen
+(de Chiiten) willen b.v. in hunnen haat tegen de Turken (Sunniten)
+wel erkennen, dat zij moeslimin (muzelmannen) zijn, maar den naam van
+moeminin (ware geloovigen) willen zij hun natuurlijk niet toekennen.
+
+[161] Hiermede bedoelt Mahomet de afgodendienende Arabieren, die tot
+dien tijd geenerlei openbaring, geen gewijd boek hadden ontvangen,
+terwijl de Joden en Christenen de schriften bezaten.
+
+[162] Dit vers wordt weÍrsproken door vers 139 van ditzelfde
+hoofdstuk. De tempel van Ka'ba in Mekka is bepaald aangeduid als de
+zijde, waarheen de muzelmannen zich bij hun gebed moeten keeren.
+
+[163] Telkenmale als Mahomet de woorden aanhaalt: God heeft een zoon,
+kinderen, dochters enz., waarmede hij het geloof der Christenen en
+afgodendienende Arabieren bedoelt, voegt hij er het woord sobhanahoe,
+door zijne glorie, bij; dat is: die lastering zij verre van zijne
+glorie.
+
+[164] Dat is: na de openbaring van den Koran.
+
+[165] God beproefde Abraham hoofdzakelijk door hem te gebieden
+zijnen geboortegrond te verlaten en zijn zoon op te offeren. De
+uitleggers veronderstellen echter, dat de hier besproken beproeving
+alleen betrekking heeft op sommige ceremoniÎn: zooals de besnijding,
+pelgrimstocht naar den Ka'ba, verschillende reinigingsplechtigheden,
+en dergelijke (Jallalo'ddin).
+
+[166] Dit woord is oorspronkelijk Imam, welke titel door de Mahomedanen
+aan hunne priesters wordt gegeven, die de gebeden in hunne moskeÎn
+aanvangen, en waarna de geheele gemeente volgt.
+
+[167] Dit is de tempel van Caaba of Ka'ba (in Mekka) welke gewoonlijk
+het huis wordt genoemd. Omtrent de heiligheid van dit gebouw en andere
+bijzonderheden, zie de inleiding tot dit werk.
+
+[168] Hier wordt eigenlijk het binnenste gedeelte van den Ka'batempel
+bedoeld, waar de Mahomedanen een indruk van Abrahams voet in een
+steen meenen te zien.
+
+[169] Hieronder moet men eene bepaalde daad van vroomheid verstaan
+die daarin is gelegen, dat men gedurende uren, en zelfs dagen lang,
+zittend of geknield in eene moskee blijft.
+
+[170] Zie hierboven de noot van vers 106. Door Abraham het woord
+muzelman in den mond te leggen, wil Mahomet zijne godsdienst aan den
+oorspronkelijken godsdienst, of die van Abraham vasthechten, welke,
+volgens hem, te gelijk de natuurlijke godsdienst van den mensch is. De
+overlevering legt aan Mahomet deze woorden in den mond: "Ieder mensch
+wordt als muzelman geboren: zijne ouders maken hem tot Jood, Christen
+of Vuuraanbidder."
+
+[171] Dit is de Koran.
+
+[172] Onder doop verstaan de uitleggers: den godsdienst en de
+besnijdenis, die God bij de schepping der menschen instelde, en
+waarvan de teekenen in den mensch bestaan, evenals de sporen van
+het water op de kleederen van den gedoopte. Waarschijnlijk heeft
+Mahomet dit woord aan de Christenen, of liever aan de Joden ontleend,
+bij welke het bad en de indompeling nog heden ten dage bestaan. Het
+Arab. woord sebgha beteekent dan ook doop of eigenlijk indompeling.
+
+[173] Deze woorden werden, volgens de uitleggers, geopenbaard, omdat
+de Joden volhielden, dat zij de schriften het eerst hadden ontvangen;
+dat hunne tora (Pentateuchus), of leer, ouder was, en dat geen profeet
+onder de Arabieren zou kunnen opstaan, en indien dus Mahomet een
+profeet was, hij uit hun volk moest zijn voortgekomen.
+
+[174] In den beginne werd door Mahomet en zijne volgelingen
+geene bijzondere richting in acht genomen, in het wenden van hun
+aangezicht naar eene of andere plaats of wereldstreek bij het gebed,
+daar zij zeiden, dat dit volkomen onverschillig was. Later, toen de
+profeet naar Medina vluchtte, zeide hij hun, dat zij zich naar den
+tempel van Jeruzalem moesten richten (waarschijnlijk om zich bij de
+Joden bemind te maken, bij wie dat gebruik toen, evenals thans nog,
+bestond), hetgeen zij gedurende zes of zeven maanden als gebod in acht
+namen. Maar hetzij omdat hem dit bij de Joden weinig baatte, hetzij
+hij, op de andere zijde, wanhoopte, de afgodendienende Arabieren tot
+zich te voeren, welke hunnen eerbied voor den tempel van Mekka niet
+konden vergeten, althans hij gebood, dat men in het vervolg bij het
+gebed naar den laatstgenoemde zou gekeerd zijn. Deze verandering
+werd gemaakt in het tweede jaar van Hedjira (zie Abulf. Vit. Moham
+blz. 54), en veroorzaakte dat velen van hem afvallig werden, die
+gebelgd waren over zijne onstandvastigheid. (Jallalo'ddin). Kebla is
+de gezichts-richting.
+
+[175] Volgens de uitleggers beteekent dit, dat de Arabieren
+een rechtvaardig en goed volk zijn: dat zij zich aan geene
+buitensporigheden der andere volkeren schuldig maken, die bij hen
+zijn getemperd door eene aangeboren bedaardheid. Deze uitleggingen
+klinken niet zeer voldoende.
+
+[176] Dat is: Zij die tot het Jodendom terug keerden.
+
+[177] Dat wil zeggen: Zij die, vÛÛr definitieve instelling van de Kebla
+van Mekka, zich bij hun gebed naar de zijde van Jeruzalem wendden,
+zullen daarom toch hunne belooning in den Hemel ontvangen.
+
+[178] De Joden en de Christenen, welke elkanders Kebla niet volgen.
+
+[179] Dit is, dat zij in den grond van de waarheid zijner zending
+overtuigd zijn.
+
+[180] Deze uitdrukking, die dikwijls in den Koran wordt gebruikt,
+beteekent: overal den oorlog tegen de ongeloovigen ondernomen, tot
+voortplanting van het geloof van Mahomet.
+
+[181] De zielen van martelaars (gelijk zij geacht worden te zijn,
+welke in gevechten met ongeloovigen worden gedood) zegt Jallalo'ddin,
+zijn in de kroppen van groene vogels, die in het paradijs overal mogen
+vliegen waar het hun behaagt, en zich met de vruchten mogen voeden,
+die zich aldaar bevinden.
+
+[182] De Mahomedanen houden zich strikt aan dit bevel. Telkenmale
+dat hun een groot ongeluk overkomt, roepen zij met kalmte en
+vastberadenheid deze woorden uit.
+
+[183] Safa en Merwa zijn twee bergen nabij Mekka, waar van oudsher twee
+afgodsbeelden stonden, welke de afgodendienende Arabieren gewoon waren
+te aanbidden en eer te bewijzen. Jallalo'ddin zegt dat deze plaats werd
+geopenbaard, omdat de volgelingen van Mahomet er een gemoedsbezwaar
+uit maakten, rondom deze bergen te gaan, gelijk de afgodendienaars
+deden. Maar de ware reden, waarom hij dit overblijfsel van het oude
+bijgeloof toeliet, schijnt veeleer gelegen te zijn, in de moeilijkheid
+die Mahomet er in zag, het te verbieden. Daarom zegt Mahomet, dat de
+bergen gedenkteekenen van God zijn.
+
+[184] Dit zijn de engelen, de geloovigen en alle zaken in het algemeen
+(Jallalo'ddin). Yahya meent echter, dat het de vloeken zijn die over de
+boozen worden uitgesproken, als zij het uitschreeuwen, onder de straf
+van het graf, door allen die hen hooren; dat is door alle schepselen,
+de menschen en geesten uitgezonderd.
+
+[185] Of gelijk Jallalo'ddin het uitdrukt: God zal hun berouw
+afwachten.
+
+[186] Het oorspronkelijke woord beteekent eigenlijk: die genoodzaakt
+of gedwongen zijn, persoonlijke diensten zonder loon te verrichten,
+welke soort van diensten dikwijls door de Oostersche vorsten van hunne
+onderdanen gevorderd, en door de Grieksche en Latijnsche schrijvers
+Angaria genoemd wordt. De schrift vermeld dikwijls deze soort van
+dwang of macht. (Matth. XXVII, 32, enz.)
+
+[187] Dit is: als de uitventers van logens, of de hoofden van nieuwe
+secten, op den jongsten dag hunne leerlingen zullen verzaken en zich
+de handen zullen wasschen, alsof zij niet medeplichtig waren aan
+hun bijgeloof.
+
+[188] Om deze reden zeggen de Mahomedanen altijd, als zij een dier
+slachten om zich daarmede te voeden Bismi'llah, of in den naam van
+God. Is dit verzuimd, dan achten zij het eten daarvan niet geoorloofd.
+
+[189] Daar de Koran in het algemeen zeer kort is in zijne wettelijke
+bepalingen, moet dit niet te strikt worden opgevat; want overeenkomstig
+de Sonna (de overlevering) wordt een man mede ter dood gebracht als
+de moordenaar eener vrouw. Men moest ook acht geven op het verschil
+van godsdienst, zoodat een Mahomedaan, al ware het een slaaf, niet
+voor een ongeloovige werd ter dood gebracht, al ware deze een vrij
+persoon. De burgerlijke magistraten zijn echter niet altijd verplicht
+ingevolge deze laatste uitlegging van de sonna te handelen.
+
+[190] Door broeder moet men hier een ander man, een Arabier, maar
+vooral een geloovige verstaan.
+
+[191] De gewoonte in de Mahomedaansche landen, vooral in PerziÎ
+(zie Chardin, Voyage de Perse, IIe Deel, bladz. 299 enz.) is, dat
+de moordenaar in hunne handen worden gesteld om ter dood gebracht te
+worden, of dat zij eene geldelijke voldoening verlangen.
+
+[192] Dit is, dat de vrees der wedervergelding de menschen terughoudt
+en hem van een moord verwijdert.
+
+[193] Dit beteekent, dat het legaat der derde gedeelte van het vermogen
+des testamenteurs niet mocht overschrijden, noch gegeven mocht worden
+aan iemand die het niet noodig had. Maar dit bevel wordt weÍrsproken
+door de wet op de erfenissen.
+
+[194] Woordelijk vertaald zou dit moeten luiden: zijne misdaad
+valt terug op hen die het verminken; dit is, dat men den testateur
+geen verwijt zou kunnen doen omtrent ongunstige beschikkingen welke
+men hem toeschrijft, maar wel aan hem die deze bij de overbrenging
+verminkt heeft.
+
+[195] De verklaarders verschillen zeer vaak omtrent den zin dezer
+plaats, daar zij het voor zeer onwaarschijnlijk houden dat het een
+volk geheel vrij zou zijn gelaten, al of niet te vasten, door het op
+deze wijze te bepalen. Jallalo'ddin veronderstelt daarom, dat dit
+alleen vergund is aan hen die niet in staat zijn te vasten, hetzij
+door ouderdom, hetzij door gevaarlijke ziekten; maar later zegt hij,
+dat het in den aanvang van het Mahomedanismus, vrijgelaten was, te
+kiezen; of zij wilden vasten of een armen man voeden, welke vrijheid
+spoedig daarna weder werd teruggenomen. Deze plaats is dan ook in
+tegenspraak met diegene, welke luidt: Daarom laat hem welke in die
+maand tegenwoordig is, dezelfde maand vasten. Hij voegt er echter hij,
+dat in deze afschaffing de vrouwen niet zijn begrepen die een kind
+hebben, of zij die zogen, opdat daardoor het kind niet zou lijden.
+
+[196] Overeenkomstig de gewone hoeveelheid, die een man per dag
+verbruikt en de gewoonte der plaat (Jallalo'ddin).
+
+[197] Dat is: Te huis, en niet op eene vreemde plaats, waar de vasten
+niet gehouden kunnen worden, of op reis.
+
+[198] In het begin van het Mahomedanisme sliepen zij niet bij
+hunne vrouwen gedurende de vasten, noch aten of dronken na den
+avond maaltijd. Maar beide zaken worden door deze plaats weder
+geoorloofd. (Jallalo'ddin).
+
+[199] De grenzen die God heeft gesteld: dit beteekent de grenzen of
+de perken, waarmede God zijne wetten heeft omringd. Vandaar wordt het
+woord grens (in het Arabisch hadd, meervoudig hodoed) als voorschrift
+der wet gebruikt. Deze uitdrukking herinnert aan die van sepes legis,
+welke op de wetten van Mozes is toegepast.
+
+[200] De verzen van den Koran.
+
+[201] Hiermede worden de hazardspelen, de weddenschappen en de
+geschenken bedoeld, waarmede men de rechters omkoopt.
+
+[202] Toen de Arabieren van den pelgrimstocht van Mekka terug kwamen,
+achtten zij zich geheiligd. In plaats dus van den gewonen ingang hunner
+woning binnen te gaan, dien zij als ongewijd beschouwden, maakten zij
+daartoe eene opening aan de andere zijde hunner woning. Hier wordt
+dit gebruik door Mahomet veroordeeld.
+
+[203] Met deze uitdrukking wordt bedoeld, den oorlog voor
+Gods zaak te voeren. De bevelen in de verzen 186 tot 190 zijn
+gelegenheidsbeschikkingen, die betrekking hebben op de afgodendienaars
+van Mekka, zooals uit verschillende uitdrukkingen blijkt. Op dat
+tijdstip was Mahomet nog geen meester van Mekka, en zijne stelling
+noopte hem slechts verdedigenderwijze te handelen, zoodat daar de
+aanvallende strijd volstrekt verboden is. Men moet daaruit echter niet
+afleiden, dat deze bevelen in staat zijn, het geloof en de getrouwheid
+der Muzelmannen te ketenen. De woorden: doodt hen overal waar gij
+hen zult vinden, en verjaagt hen van waar zij u hebben verjaagd,
+even als: tot dat elke geloofsbelijdenis die van den eenigen God
+zij, laten zulk eene leemte, dat het niet te verwonderen is, dat de
+Islamieten zich soms vrij achtten omtrent de verbintenissen met de
+volkeren van een ander geloof aangegaan, als hunne krachten, of de
+gunstige omstandigheden, hun veroorloofden, de landen te heroveren,
+die hunne heerschappij hadden afgeschud.
+
+[204] Dat is: indien gij aangevallen wordt gedurende eene der
+heiligmaanden, of op geheiligde plaatsen, is het u veroorloofd,
+vergelding te nemen in die zelfde maanden en op die zelfde plaatsen.
+
+[205] Dit beteekent: Werkt niet mede tot uw eigen verderf, door uwe
+medewerking te weigeren in de oorlogen tegen ongeloovigen, en gedoogt
+daardoor niet dat deze krachtig worden.
+
+[206] De bedevaart elhadjdj moet in de drie maanden chewwal,
+dhoehl-kade en dhoel-kidjdjeh verricht worden, en om die mede te
+maken, moet men zich met een bedevaartgangersmantel kleeden, zich
+van de jacht en de vrouwen onthouden, zich het hoofd niet scheren,
+enz. Dit scheren was een teeken, dat ze hunne geloften vervuld en al
+de ceremoniÎn van den pelgrimstocht hadden gevierd. Het bezoek aan
+den tempel elomra eischt deze plechtigheden niet.
+
+[207] Dat is drie dagen vasten, of zes arme lieden voeden.
+
+[208] Zie de noot 3 op deze bladz.
+
+[209] Naar het gevoelen van de uitleggers beteekenen deze woorden:
+Het is u veroorloofd, de vermeerdering van uwe bezitting door
+den koophandel te beproeven, zelfs gedurende den tijd dat gij als
+bedevaartgangers te Mekka komt. De afgodendienende Arabieren, die
+mede den pelgrimstocht naar Mekka volbrachten, dreven handel op de
+nabij gelegen markten van Okadh, Medjionna, enz. Sedert de komst van
+Mahomet onthielden de Muzelmannen zich gedurende den pelgrimstocht
+van den handel, vreezende dat zij daardoor zouden zondigen. Mahomet
+veroorloofde het, om velen hunner niet van hun eenig middel van
+bestaan te berooven.
+
+[210] Een berg nabij Mekka, aldus genaamd omdat Mahomet hier zijne
+vrouw aantrof en haar na eene lange scheiding bekende (zie noot op
+vers 34 van de 2e soera). Anderen zeggen, dat GabriÎl, nadat hij
+Abraham met al de heilige ceremoniÎn had bekend gemaakt, naar dien
+berg kwam. Mahomet vroeg, of hij de ceremoniÎn kende, die hij hem
+had getoond, waarop Abraham bevestigend antwoordde; sinds dien tijd
+wordt die berg aldus genoemd (Al Hasan).
+
+[211] Al Masher al haram. Omtrent dien berg wordt ook gezegd, dat,
+toen Mahomet zich eens daarop had begeven om te bidden, zijn gezicht
+met stralen werd omgeven. (Jallalo'ddin.) Bobovius noemt hem Forkh
+(de Peregr. Meccana, bladz. 15) hoewel de ware naam Kazah schijnt te
+zijn. De verandering in eerstgenoemden naam moet alleen aan verschil
+van punctuatie der Arabische letters worden toegeschreven.
+
+[212] Want hij zal alle schepselen in een halven dag
+richten. (Jallalo'ddin.)
+
+[213] De eigenlijke woorden zijn: Herinnert u God. Deze woorden
+kunnen nu eens in een algemeenen zin opgenomen worden, dan weder,
+in dien van: Herinnert den naam van God, bidt God, doet godvruchtige
+daden. De samenhang moet den zin bepalen.
+
+[214] De hier bedoelde persoon is Akhnas Ebn ShoraÔk, die zwoer in
+Mahomet te gelooven, en voorgaf een zijner vrienden te zijn. Maar
+God openbaarde hier den profeet der huichelarij en goddeloosheid van
+dien persoon.
+
+[215] De persoon die hier bedoeld wordt, is zekere Soheib, die,
+door de afgodendienaars van Mekka vervolgd, naar Medina vluchtte
+om Mahomet op te zoeken, terwijl hij al zijne bezittingen in handen
+zijner vervolgers liet.
+
+[216] Onder dien naam zijn alle soorten van sterke en bedwelmende
+dranken begrepen.
+
+[217] Het oorspronkelijke woord al Meiser beteekent eigenlijk een
+bijzonder spel, dat met pijlen wordt gespeeld, en hetwelk bij de
+heidensche Arabieren veel in gebruik was. Maar door gelukspel moeten
+hier verstaan worden alle spelen, welke ook, die aan kans of toeval
+(hazard) onderworpen zijn, zooals dobbelsteenen, kaarten, enz.
+
+[218] Door deze woorden veronderstellen sommigen, dat alleen het
+buitensporig drinken en dikwijls spelen verboden is (Jallalo'ddin
+en Al Zamakhshari). Zij denken mede, dat het matig gebruik van wijn
+veroorloofd is door vers 69 van de 16e soera. De meer algemeene
+meening is, dat zoowel het drinken van wijn of andere sterke dranken,
+in welke hoeveelheid ook, als het spelen van een of ander kansspel,
+volstrekt verboden is.
+
+[219] Dat is: indien gij een sterken afkeer van uwe vrouw hebt,
+is het beter u van haar te scheiden dan God te lasteren, door haar
+slecht te behandelen en onrechtvaardig te zijn.
+
+[220] Eigenlijk zuiverder en reiner.
+
+[221] Zijnde gedurende die vier maanden en tien dagen.
+
+[222] Een der uitleggers (Yahya) verklaart dit uit eene overlevering
+van Mahomet, wien men vroeg, welk gebed het middengebed was, waarop
+hij antwoordde: Het avondgebed door den profeet Salomo ingesteld. Een
+ander (Jallalo'ddin) geeft daaraan een meer ruime beteekenis en
+veronderstelt, dat dit ÈÈn der gebeden is, zonder bepaald op te
+geven welk.
+
+[223] Dit waren, volgens de uitleggers die het minste rekenen 3,000,
+en volgens hen die het hoogst telden 70,000 Joden, die, Úf om de
+pest, Úf om de deelname aan den oorlog tegen de ongeloovigen te
+ontvluchten, hun land hadden verlaten. Om hen te straffen, deed
+God hen sterven. Toen de profeet EzechiÎl hen later in eene vallei
+zag liggen, waar zij reeds tot verrotting waren overgegaan, begon
+hij te schreien en wekte hen op, nadat God hem had gezegd, dat hij
+hun het leven wilde teruggeven. Zij leefden nog een aantal jaren,
+maar zij behielden de kleur en reuk van lijken gedurende hun geheele
+leven, en hunne kleederen werden zwart als pek, hetwelk nog in hunne
+nakomelingschap plaats had (Jallalo'ddin, Yahya, Abulfeda, enz.) Dit
+verhaal schijnt aan EzechiÎl (XXXVII : 1-10) te zijn ontleend.
+
+[224] Saul.
+
+[225] Volgens sommigen werd deze ark uit den hemel aan Adam gezonden,
+en kwam zij later tot de IsraÎlieten, die er groot vertrouwen in
+stelden, en haar steeds aan het hoofd van hun leger voerden, tot
+zij door de Amalekieten werd genomen. Zij bevatte de schoenen en den
+staf van Mozes, den mijter van A‰ron, eene vaas met manna gevuld en
+de brokstukken van de twee wettafelen.
+
+[226] Het getal dergenen die uit hunne handen dronken was omstreeks 313
+(Jallalo'ddin). Het schijnt dat Mahomet hier Saul met Gidion verwart,
+die ten gevolge van Gods bevel alleen hen mede ten strijde tegen de
+Midianieten voerde, die water uit hunne handen lepten en wier getal
+300 bedroeg. (Rigteren VII).
+
+[227] Goliath.
+
+[228] Het boek der psalmen. Mahomet erkent slechts vier goddelijke
+boeken, als: de Pentateuchus, de Psalmen, het Evangelie en de
+Koran. De andere boeken aan de profeten gezonden, zijn, volgens hem,
+verloren gegaan.
+
+[229] Zie de noot op Soera II, v. 81.
+
+[230] Die regelen worden terecht door de Mahomedanen bewonderd, welke
+deze in hunne gebeden opzeggen. Sommigen van hen dragen een agaat of
+ander edelgesteente bij zich, waarop deze plaats is gegraveerd. Zij
+noemen het Troonvers.
+
+[231] Door dit woord (Arab. coris) wordt de troon der rechtvaardigheid,
+de rechterstoel Gods verstaan; Al'Arch is de troon der goddelijke
+majesteit, en daarboven geplaatst.
+
+[232] Deze plaats doelt op de eerste volgers van Mahomet, die hunne
+kinderen, welke afgodendienaars of Joden waren, wilde dwingen het
+Mahomedanisme te omhelzen.
+
+[233] Dit is eigenlijk de naam van elken afgod, maar vooral van de
+twee afgodsbeelden All‚t en al Uzza der bewoners van Mekka. Het is
+ook de duivel of een verleider.
+
+[234] Nimrod.
+
+[235] De persoon hier bedoeld, was OzaÔr, Ezra of Esdras, die, toen
+hij op een ezel door de ruÔnen van Jeruzalem reed, nadat die stad
+door de Chaldeeuwen was verwoest, het betwijfelde, dat God die stad
+weder zou kunnen opbouwen; waarop God hem deed sterven. Hij bleef 100
+jaren in dien toestand. Na verloop van dien tijd riep God hem in het
+leven terug, en hij vond een mandje onbedorven vijgen en een kruikje
+met onverschaalden wijn bij zich, die niet in het minst bedorven was;
+maar zijn ezel was dood; slechts de beenderen bewogen zich, en deze
+rezen op en werden met vleesch bedekt. Het geraamte werd weder een
+levende ezel en begon onmiddellijk te balken. Dit verhaal schijnt
+zijn oorsprong te hebben in Nehemia II : 12 enz.
+
+[236] Men zegt dat Abraham deze vraag zou hebben gedaan, ten gevolge
+van eene twijfeling, door een satan in menschelijken vorm in hem
+gebracht, met de vraag: hoe het mogelijk was, dat de verschillende
+deelen van het lichaam eens mans, dat op het strand der zee lag
+en gedeeltelijk door de wilde dieren, de vogels en de visschen was
+verscheurd, op den dag der opstanding te zamen zouden kunnen gebracht
+worden (d'Herbelot, blz. 13).
+
+[237] Volgens de uitleggers waren deze vogelen: een arend (of
+volgens anderen eene duif), een pauw, eene raaf en een haan. Dit
+schijnt ontleend te zijn aan het offer van Abraham, door Mozes
+verhaald. (Gen. XV : 9).
+
+[238] Dat is; Hetzij door den persoon verwijtingen te doen, dien gij
+hebt geholpen, of zijn armoede tot zijn nadeel bekend te maken.
+
+[239] Deze tuin is een zinnebeeld van aalmoezen, die uit huichelarij
+worden gegeven, of met verwijtingen verzeld: deze zullen verloren
+gaan en den gever hier namaals niet van dienst zijn (Jallalo'ddin).
+
+[240] Dat is: Satan raadt u af, edelmoedig te zijn, door u de armoede
+te doen vreezen die het gevolg uwer onbekrompenheid zou zijn.
+
+[241] Dat is: om eene belooning hier namaals, en niet om een wereldsch
+loon.
+
+[242] Dat is: aan hunne nederige houding en versleten kleederen.
+
+[243] Dat is: Doe geheel afstand van hetgeen uwe schuldenaars u als
+intrest schuldig zijn.
+
+[244] Hij, die zijne zaken waarneemt; hetzij zijn vader, erfgenaam,
+voogd of tolk.
+
+[245] Deze plaats is in tegenspraak met vers 254 van deze soera,
+even als met den zin van verschillende verzen der 19e soera.
+
+[246] Hiermede worden, gelijk de uitleggers zeggen, de Joden bedoeld
+en de verschillende bevelen hun gegeven.
+
+[247] Zie hierna de noot van vers 30.
+
+[248] Zie de noot van het 1e vers, vorige soera.
+
+[249] De onderscheiding is een der titels van den Koran, omdat die
+leert, het goede van het kwade, het geoorloofde van het ongeoorloofde
+te onderscheiden.
+
+[250] Men onderscheide hier wel de beteekenis der woorden: grondzuilen
+(of moeder) des boeks, hier in den zin van grondslag gebruikt, van die
+des anderen, wordende het eene op het eerste hoofdstuk van den Koran,
+het tweede op den prototype van den Koran toegepast, die in den Hemel
+bewaard en ook het duidelijke boek genoemd wordt.
+
+[251] Het woord ahl, dat gewoonlijk door huisgezin wordt vertaald,
+beteekent, in meer algemeenen zin gebruikt, volk, aanhangers van,
+of lieden van.
+
+[252] Het teeken of mirakel, hier bedoeld, was de overwinning, in
+het tweede jaar der Hedjira, door Mahomet behaald op de heidensche
+bewoners van Mekka, die door Aboe Sofian werden aangevoerd, en
+welke in de vallei Bedr plaats had, die gelegen is nabij de zee
+tusschen Mekka en Medina. Mahomets strijdkrachten bestonden slechts
+uit 319 man, terwijl het leger van den vijand bijna 1000 man sterk
+was. Niettegenstaande dit verschil, noodzaakte hij hen te vluchten,
+nadat hij zeventig der voornaamste KoreÔshieten gedood en verscheidene
+gevangen gemaakt had, met een verlies van slechts veertien man van zijn
+eigen volk. (Elmacin, Hottinger, Hist. OriÎnt. Ab¸lfed, Vit. Moham,
+enz.). Dit was de eerste overwinning die door den profeet werd behaald,
+en hoewel het geene zeer belangrijke gebeurtenis moge schijnen, toch
+was het een groot voordeel voor hem en voor de grondvesting van al
+zijn volgende macht en geluk. Daarom is deze gebeurtenis beroemd in
+de Arabische geschiedenis en meer dan eens in den Koran vermeld. (Zie
+lager in deze soera en de soeras 8 en 32) en als een gevolg van de
+goddelijke hulp aangehaald. Het genoemde mirakel bestaat naar men zegt
+uit drie zaken: 1∫. Mahomet nam op order van GabriÎl, eene handvol
+zand en wierp het, tijdens den aanval, naar den vijand, zeggende:
+Mogen hunne aangezichten beschaamd worden, waarop zij onmiddellijk
+vluchtten. Maar hoewel de profeet zelf waarschijnlijk met het zand
+wierp, wordt toch in den Koran (8e Soera voorste ged.) gezegd, dat
+God daarmede zou hebben geworpen; dat is, door tusschenkomst van
+zijnen engel. 2∫. De Mahomedanen rekenden de ongeloovigen twee maal
+sterker te zijn dan zij, hetwelk hen zeer ontmoedigde, en 3∫. God zond
+eerst duizend engelen te hunner hulp en daarna drie duizend engelen,
+aangevoerd door GabriÎl, die op zijn paard HaÔz˚m was gezeten; en
+volgens den Koran (8e Soera) werd dit alles door de hemelsche helpers
+uitgevoerd, hoewel de Mahomedanen zich verbeeldden het zelven te doen,
+en dus op hetzelfde oogenblik dapper vochten
+
+[253] Eigenlijk gemerkte paarden, zijnde de edele paarden, die men
+met zorg bewaart en van het naamcijfer des bezitters voorziet.
+
+[254] Hiermede worden de heidensche Arabieren bedoeld, die geene kennis
+der schriften hebben (Jallalo'ddin, Al Beid‚wi). Het Arabische woord
+is hier echter niet datgene waarvan de Koran zich gewoonlijk bedient,
+waar hij over afgodendienaars spreekt. Het is het woord ommin, lieden
+van het volk. Het woord ommi (enkelvoudig) ongeletterde, wordt echter
+ook op Mahomet toegepast.
+
+[255] De Joden.
+
+[256] Deze plaats werd geopenbaard bij gelegenheid dat Mahomet twist
+had met eenige Joden, hetgeen door de uitleggers op verschillende
+wijze wordt verhaald. Al Beid‚wi zegt, dat, toen Mahomet eens in eene
+synagoge ging, NaÔm Ebn Amroe en Al Hareth Ebn Zeid hem vroegen, van
+welken godsdienst hij was. Hij antwoordde: van Abrahams godsdienst. Zij
+hernamen, Abraham was een jood, maar op Mahomets voorstel, dat de
+Pentateuchus het geschil zou beslechten, wilden zij op geenerlei wijze
+daarin toestemmen. Jallalo'ddin verhaalt, dat twee Joden overspel
+hadden bedreven, waarop Mahomet hen veroordeelde om ingevolge de
+wet van Mozes, gesteenigd te worden. De Joden weigerden dit uit te
+voeren, zeggende, dat er geen dergelijk verbod in den Pentateuchus
+was, maar toen Mahomet dat boek tot getuige riep, werd die wet er
+in gevonden. Daarna werden de misdadigers gesteenigd. Het is zeer
+opmerkelijk, dat deze wet van Mozes betreffende het steenigen van
+overspeligen in het Nieuwe Testament (Joh. VIII : 5) is vermeld
+hoewel sommigen de echtheid dier geheele plaats betwisten, doch
+nu is het noch in de Hebreeuwsche of Samaritaansche Pentateuchus,
+noch in de Septuaginta te vinden, daar er slechts wordt gezegd, dat
+die ter dood gebracht zullen worden (Lev. XX : 10. Zie ook Whistons,
+Essay towards restoring the true Text of the Old Testament, bladz. 99
+en 100). Op deze bijzonderheid wordt door de Mahomedanen aanhoudend
+gewezen als een bewijs van de verminking der wet van Mozes door de
+Joden. Het is mede opmerkelijk, dat er eens een vers in den Koran
+bestond, waarin geboden werd de overspeligen te steenigen, en dat de
+uitleggers zeiden, dat de woorden slechts waren afgeschaft, hoewel
+de zin of wet van kracht bleef.
+
+[257] Zie de tweede Soera, vers 74.
+
+[258] Imran, Amran of Imram is volgens de Mahomedaansche overlevering,
+den naam van twee verschillende personen. De een was de vader van
+Mozes en A‰ron, en de ander was de vader van Maria (Al Zamakhshari,
+Al Beid‚wi) welke bij sommige christen-schrijvers Joachim wordt
+genoemd. De uitleggers veronderstellen, dat de eerste, of eigenlijk
+dat beide op deze plaats bedoeld worden, hoewel men aanneemt, dat de
+persoon op de volgende plaats bedoeld, laatstgenoemde was, die behalve
+Maria, de moeder van Jezus, ook een zoon had, welke A‰ron werd genaamd
+(Koran 19e soera) en eene zuster Ish‡ of Elisabeth, die met Zacharias
+huwde en de moeder was van Johannes den Dooper; weshalve deze profeet
+en Jezus gewoonlijk door de Mahomedanen De twee zonen der tante,
+of de neven worden genoemd. Hier verwart de Koran Maria de moeder
+van Jezus met Maria of Mirjam, de zuster van Mozes en A‰ron, hoewel
+het uit andere plaatsen van den Koran duidelijk blijkt dat Mahomet
+wel degelijk wist, dat Mozes verscheidene eeuwen voor Christus leefde.
+
+[259] De persoon Imram, hier bedoeld, was de vader van Maria; de naam
+zijner vrouw was Hannah of Anna, de dochter van Fakudh.
+
+[260] Dit is: dat een meisje geene priesterlijke diensten kon
+verrichten, evenals een knaap.
+
+[261] Deze uitdrukking staat in verband met eene overlevering,
+dat Abraham, toen de duivel hem beproefde, God niet te gehoorzamen,
+door zijn' zoon niet te offeren, den boozen geest verdreef, door met
+steenen naar hem te werpen. Tot aandenken dezer gebeurtenis werpen
+de Mahomedanen, bij den pelgrimstocht naar Mekka, in de vallei van
+Mina een aantal steenen, met zekere ceremoniÎn naar den duivel.
+
+[262] Ofschoon het kind geen jongen was, bood heur moeder haar toch den
+priesters aan, die met het opzicht in den tempel belast waren, als eene
+aan God gewijde. Nadat zij haar hadden ontvangen, werd zij aan de zorg
+van Zacharias toevertrouwd, die haar een vertrek in den tempel bouwde
+en haar van het noodige voorzag. (Jallalo'ddin, Al Beid‚wi, enz.)
+
+[263] De uitleggers zeggen, dat niemand in Maria's vertrek
+mocht komen behalve Zacharias, en dat hij zeven deuren achter
+haar sloot. Desniettegenstaande vond hij haar in den winter van
+zomervruchten en in den zomer van wintervruchten voorzien.
+
+[264] Dat is Jezus, die volgens een der uitleggers (Al Beid‚wi),
+zoo werd genoemd, omdat hij, door bevel van God, zonder vader
+ontvangen was.
+
+[265] Het oorspronkelijke beteekent iemand, die zich niet alleen
+aan de vrouwen, maar ook aan alle andere genoegens en begeerten
+zal onttrekken.
+
+[266] Zacharias was toen negenennegentig jaar oud, en zijne vrouw
+negenentachtig. (Al Beid‚wi). Vergelijk de voorzegging aan Abraham
+(Gen. XVII : 17).
+
+[267] Zijn aangezicht ter aarde doen bukken en de knie buigen,
+geschiedt bij het gebed der Muzelmannen. Mahomet schijnt deze
+uitdrukking hier opzettelijk te bezigen, om zijne leer vast te hechten
+aan die der rechtvaardigen van het Oude Testament.
+
+[268] Toen Maria voor het eerst in den tempel werd gebracht, twistten
+zij onder elkander, omdat zij de dochter van een hunner opperhoofden
+was, wie met hare opvoeding zou belast worden. Zacharias stond er op,
+dat hij de voorkeur zou hebben, dewijl hij met hare tante getrouwd
+was, maar de anderen stemden daarin niet toe. Zij kwamen toen overeen,
+dat het lot tusschen hen zou beslissen, waarop zevenentwintig naar de
+rivier de Jordaan gingen en hunne roeden er in wierpen, waarop zij
+eenige plaatsen der wet hadden geschreven; alle zonken zij, behalve
+die van Zacharias, die op het water dreef. Daarop werd hem de zorg
+over het kind toevertrouwd. (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin, enz.)
+
+[269] Behalve het verhaal hiervan gegeven door de Koran (19e soera),
+geeft een Mahomedaansch schrijver (die echter niet veel gezag heeft)
+twee verhalen; een, dat Jezus sprak, terwijl hij nog in het lichaam
+zijner moeder besloten was, om haren neef Joseph te bestraffen,
+over de onrechtvaardige verdenking, die hij van haar voedde (Sikii,
+notas in Evang. Infant, pag. 5) en een ander sprookje, dat hij aan
+denzelfden persoon een antwoord zou hebben gegeven, kort nadat hij
+geboren was. Want Joseph, die door Zacharias was uitgezonden, om
+Maria op te zoeken, welke de stad bij nacht had verlaten, om hare
+bevalling te verbergen, begon haar te onderhouden toen hij haar had
+gevonden; maar ze gaf geen antwoord, waarop het kind zeide: Verheug
+u, o Jozef! en wees tevreden; want God heeft mij voortgebracht uit de
+duisternis van het moederlijf, voor het licht der wereld, en ik zal tot
+de kinderen IsraÎls gaan en hen noodigen tot gehoorzaamheid aan God (Al
+Kessai). Dit schijnt geheel ontleend te zijn aan de vele fabelachtige
+overleveringen der oostersche Christenen, waarvan eene tot ons is
+gekomen in het aprocryphe evangelie van de kindsheid van Christus,
+waar wij vinden, dat Jezus sprak, tijdens hij nog in zijne wieg lag,
+en tot zijne moeder zeide: Waarlijk ik ben Jezus, de zoon van God,
+wiens woord gij hebt voorgebracht, zooals de engel GabriÎl u heeft
+verklaard: en mijn vader heeft mij gezonden om de wereld te redden.
+
+[270] Sommigen zeggen dat het eene vledermuis was (Jallalo'ddin);
+maar anderen veronderstellen, dat Jezus vele vogels van verschillende
+soorten maakte. Deze omstandigheid is mede ontleend aan de volgende
+fabelachtige overlevering, welke in het bovengenoemde apocryphe
+evangelie is te vinden. Toen Jezus zeven jaar oud was, speelde hij met
+eenige kinderen van zijnen ouderdom; zij maakten uit klei verschillende
+vormen van vogels en andere dieren, om zich te vermaken en ieder gaf
+zijn eigen werk de voorkeur. Jezus vertelde hun, dat hij die wilde doen
+loopen en springen, hetwelk zij op zijn bevel ook deden. Hij maakte
+ook vele figuren van menschen en andere vogels, die weg vlogen, of op
+zijne handen bleven staan, al naar hij het hun beval en ook aten en
+dronken, als hij hun spijs en drank aanbood. De kinderen vertelden dit
+aan hunne ouders, die hun verboden, nimmer meer met Jezus te spelen,
+dien zij voor een toovenaar hielden. (Evang. Infant. pag. 111 enz.).
+
+[271] Jallalo'ddin vermeldt drie personen, welke Christus in het
+leven terug bracht, en die onderscheiden jaren daarna nog leefden en
+kinderen hadden, zijnde: Lazarus, de zoon der weduwe, en de dochter van
+den herbergier (waarschijnlijk van het opperhoofd der synagoge). Hij
+voegt er bij, dat hij ook Sem, den zoon van Noach, heeft opgewekt,
+die, zoo als een ander (Al Thalabi) schrijft, dacht, dat hij ten
+oordeel werd geroepen, en met een half grijs hoofd uit zijn graf kwam,
+ofschoon de menschen in zijne dagen niet grijs werden. Daarna stierf
+hij onmiddellijk weder.
+
+[272] Hier staat in den tekst: inni motewafika. Dit woord wordt
+gebruikt in de beteekenis van den dood te doen ondergaan, sprekende
+van God, die de menschen oproept en tot zich ontvangt, bij het
+einde van hun leven. De uitleggers, door deze plaats, welke in
+tegenspraak is met de meening dat Jezus niet gestorven is, maar dat
+God een ander in zijne plaats stelde, in verlegenheid gebracht,
+denken dat dit woord, hoewel het eerste in den tekst geplaatst,
+echter, wat den zin betreft, de andere in deze orde moet volgen:
+Ik zal u tot mij opheffen, en aan het einde zal ik u geheel als de
+andere menschen doen sterven. Eenige verklaarders gelooven, dat Jezus
+werkelijk gestorven is voor zijne hemelvaart, en wel gedurende drie
+uren, en dat hij niet is gekruisigd. Overigens wordt deze plaats op
+verschillende wijze verklaard.
+
+[273] Enige Mahomedanen zeggen, dat dit door tusschenkomst van GabriÎl
+geschiedde; maar anderen zijn van meening, dat een sterke dwarrelwind
+hem van den berg Oljvet opnam (Althalabi, zie ook 2 Koningen II :
+1 en 11).
+
+[274] Namelijk omtrent Jezus.
+
+[275] Om deze plaats te verklaren, wordt door de uitleggers het
+volgende verhaald: Verschillende Christenen kwamen met hunnen bisschop,
+Abn Hareth genaamd, tot Mahomet, als afgezanten van de bewoners van
+Najran of Nedjran (land van ArabiÎ), en vingen aan met hem te twisten
+over godsdienst en de geschiedenis van Jezus. Zij stemden er eindelijk
+in toe, de genoemde zaak den volgenden ochtend te behandelen, als een
+korte weg om te beslissen, wie van hen in het ongelijk was. Mahomet
+bracht zijne dochter Fatima, zijn schoonzoon Ali en zijn beide
+kleinzonen Hassan en Hoessein mede, en hij verzocht de Christenen te
+wachten, tot hij zou hebben gebeden. Maar toen zij hem zagen knielen,
+ontbrak hun de moed, en dorsten zij het niet wagen, hem te vloeken,
+maar onderwierpen zich aan hem (Jallalo'ddin, Al Beid‚wi). Deze plaats
+wordt mobaheleh genoemd en is van groot gewicht bij alle Muzelmannen,
+maar meer bijzonder bij de Chiiten (volgelingen van Ali), omdat
+Mahomet, die Fatima, Ali, Hassan en Hoessein had medegebracht, de
+woorden gebruikt: onze zielen en de uwe, hetgeen ten bewijze strekt
+voor de innige verbinding en ondeelbaarheid van Mahomet en zijn gezin.
+
+[276] Behalve van andere afgodische daden beschuldigt Mahomet de
+Joden en Christenen, dat zij een al te blind geloof schenken aan
+hunne priesters en monniken, welke zich de macht hebben toegeÎigend,
+uit te maken, welke zaken wettig en welke onwettig zijn, en van het
+volgen van Gods wetten te ontslaan.
+
+[277] Hier worden de Joden en Christenen andermaal beschuldigd, de
+schriften te hebben vervalscht en de profetiÎn omtrent Mahomet te
+hebben verduisterd.
+
+[278] De uitleggers zeggen, om deze plaats te verklaren, dat Caab Ebn
+Al Ashraf en Malec Ebn Al Seif (twee Joden van Medina), hunne gezellen
+roepen, toen de Kebla was veranderd, te doen alsof zij geloofden,
+dat die door God was gegeven, door des ochtends te bidden naar den
+Caaba gewend, en dat zij des avonds, zooals gewoonlijk, naar Jeruzalem
+gekeerd, zouden bidden, opdat de volgelingen van Mahomet, die zich
+verbeeldden, dat de Joden betere rechters dan zij op dit punt waren,
+hun voorbeeld zouden volgen. Anderen zeggen echter, dat het zekere
+Joodsche priesters of khaibar waren, die sommigen van hun volk bevalen,
+des ochtends voor te geven, dat zij den Mahomedaanschen godsdienst
+hadden omhelsd, maar aan het einde van den dag te zeggen, dat zij
+hunne boeken der schrift nagezien en hunne rabijnen geraadpleegd
+hadden, doch dat zij niet konden vinden, dat Mahomet de persoon was,
+in de wet beschreven en bedoeld; door welke list zij hoopten, twijfel
+in de harten der Mahomedanen te doen ontstaan (Al Beid‚wi).
+
+[279] In het Arabisch staat voor het woord talent: kintar, dat
+duizend dinars of goudstukken waard was. Als een voorbeeld van deze
+plaats halen de uitleggers Abd'allah Ebn Sal‚m aan, een jood, die
+zeer bevriend was met Mahomet (Prideaux, Life of Moham, pag. 33),
+aan wien een der KoreÔshieten 1200 oncen goud leende, welke hij zeer
+stipt op den bepaalden tijd betaalde (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin).
+
+[280] Mahomet spreekt hier van de Christenen, die, volgens hem, aan
+Jezus, zoon van Maria en eenvoudig sterveling, eene taal in den mond
+leggen, welke hij, als profeet en oprecht vereerder van God, nimmer
+heeft kunnen voeren. Al Beld‚wi voegt er bij, dat twee Christenen,
+Abn R‚fË al Koradhi en Al Seynd al Najr‚ni, aanboden, Mahomet als
+hunnen God te erkennen en hem te aanbidden, waarop hij geantwoord had:
+God verbiedt, dat wij iemand naast hem zouden vereeren.
+
+[281] Dat is: hen te aanbidden en rabb (meester, heer) te noemen,
+hetwelk men slechts aan God schuldig is.
+
+[282] Becca of Mekka. Mahomet ontving deze plaats toen de Joden zeiden,
+dat hunne Kebla, of de tempel van Jeruzalem, ouder was dan die der
+Mahomedanen, of de Caaba.
+
+[283] Letterlijk: Houdt vast aan de koord van God, d.i. verzekert
+u zelven, door den Islam aan te nemen, welke hier figuurlijk wordt
+uitgedrukt door "koord," omdat het een zeker middel is, hen te redden,
+die anders eenen godsdienst belijden, waardoor zij hiernamaals verloren
+zouden zijn, daar het vasthouden aan een touw het voorbehoedmiddel is
+tegen het vallen in een put of andere plaats. Men zegt dat Mahomet,
+om de zelfde reden, den Koran Habl Allah al matiu noemt, d.i. de
+zekere koord van God (Al Beid‚wi).
+
+[284] Als de Joden en Christenen, die omtrent de eenheid van God
+enz. twistten.
+
+[285] Zoo als Abd'allah Ebn Sal‚m en zijne metgezellen (Al Beid‚wi)
+en diegenen van de stammen Al Ans en Al Khazraj welke het mahomedanisme
+hebben omhelsd.
+
+[286] Die namelijk welke het islamismus hebben aangenomen.
+
+[287] Dat is, tot eenen anderen godsdienst.
+
+[288] Dit was de slag van Ohod, een berg op vier mijlen ten Noorden
+van Medina. De KoreÔshieten hadden namelijk, om hun verlies bij Bedr
+(zie het begin van deze soera) te wreken, in het volgende jaar, zijnde
+het derde der Hedjira, een leger van 3000 man te zamen getrokken,
+waaronder 200 paarden en 200 man, die met maliÎnkolders waren
+gewapend. Deze strijdkrachten werden aangevoerd door Aboe Sofi‚n
+en maakten te Dhu'lholeifa, een dorp op zes mijlen afstands van
+Medina halt. Mahomet, wiens leger veel minder talrijk was dan dat
+zijner vijanden, had eerst besloten, hen in de stad af te wachten,
+maar later volgde hij den raad van sommigen zijner makkers en rukte
+tegen hen op, aan het hoofd van 1000 man (sommigen zeggen hij had
+1050 man, anderen 900, waarvan 100 met maliÎnkolders waren voorzien,
+maar hij had slechts ÈÈn paard, behalve het zijne, in het geheele
+leger). Met deze strijdkrachten vormde hij een kamp in een dorp bij
+Ohod, welken berg hij in den rug verlangde te hebben, om het voordeel,
+zijne manschappen tegen omsingeling te behoeden, waartoe hij nog
+50 boogschutters in de achterhoede plaatste, met streng bevel, hunne
+posten niet te verlaten. Toen het gevecht begon, was het voordeel eerst
+aan Mahomets zijde, maar later verloor hij den slag door de schuld
+zijner boogschutters, die de gelederen verlieten om te plunderen,
+en zoodoende toelieten, dat de paarden der vijanden de Mahomedanen
+omsingelden en hen in de achterhoede aanvielen. Mahomet had daarbij
+echter zijn leven verloren, daar zijn leger door eene hagelbui van
+steenen aangevallen, en door twee pijlen in het aangezicht gewond
+werd, waardoor hij, toen men die uittrok, twee zijner voorste tanden
+verloor. Van de Moslems waren 90 man gedood, waaronder Hamzoe, de oom
+van Mahomet en van de ongeloovigen 22 (Abulfeda). Deze plaats moest
+dienen om den slechten uitslag van dit gevecht te verontschuldigen,
+en den nedergeslagen moed zijner volgelingen weder op te wekken.
+
+[289] Dit waren sommigen van de gezinnen van Banoe Salma van den
+stam van Al Khagraj en Banoel, Nareth van den stam van Al Aws, die
+de beide vleugels van Mahomets leger vormden.
+
+[290] Deze plaats werd geopenbaard, toen Mahomet gewond werd in den
+slag van Ohod en uitriep: Hoe zal het volk kunnen zegepralen, dat
+het aangezicht van zijnen profeet met bloed heeft bevlekt, terwijl
+hij hen tot hunnen God riep: De persoon die hem wondde was Otha de
+zoon van Abboe Wakk‚s (Al Beid‚wi).
+
+[291] Toen zij te Bedr werden geslagen. Het is opmerkelijk, dat het
+getal der Mahomedanen die bij Ohod werden gedood gelijk is aan dat
+der afgodendienaars die de Bedr vielen. Dit was zoo door God bevolen,
+om eene elders op te geven reden (VIIIe Soera).
+
+[292] Deze plaats heeft betrekking op vele van Mahomets volgelingen,
+die niet te Bedr tegenwoordig waren geweest, en welke de gelegenheid
+wenschten te hebben, in een ander gevecht dezelfde eer te genieten
+als zij die als martelaren in den slag vielen, maar ontmoedigd werden,
+toen zij het grooter getal afgodendienaars in den slag van Ohod lagen.
+
+[293] Ten einde de klachten van zijn volk om hunne nederlaag des
+te krachtiger te stillen, stelt Mahomet het zÛÛ voor, als ware de
+levenstijd van iederen mensch vooraf bij God bepaald, en dat zij,
+die in den slag vielen, hunnen dood niet zouden hebben ontgaan,
+indien zij te huis waren gebleven, terwijl zij nu het glorierijke
+voordeel genoten, als martelaars voor het geloof te vallen.
+
+[294] Dat is: de overwinning en den buit.
+
+[295] Zeggende: komt hier tot mij, o dienaren van God! Ik ben
+Gods gezant. Hij, die terugkeert, zal in het paradijs komen. Maar
+niettegenstaande al zijne pogingen om zijne lieden te verzamelen,
+kon hij niet meer dan dertig van hen daartoe brengen.
+
+[296] Na het gevecht werden zij, die in den slag pal bleven staan,
+terwijl zij in het veld lagen, door een aangenamen slaap verkwikt,
+zoodat hun de zwaarden uit de handen vielen; maar zij, die zich slecht
+hadden gedragen, werden verontrust, en hunne harten verbeeldden zich,
+dat zij aan het verderf waren overgegeven (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin).
+
+[297] Dat is: Is hier eenige schijn van goed gevolg, of van de
+goddelijke gunst en ondersteuning die ons is toegezegd? (Al Beid‚wi,
+Jallalo'ddin).
+
+[298] Indien God ons ondersteunt, volgens zijne belofte, of, zooals
+anderen die woorden teruggeven, indien wij den raad van Aballah Eboe
+Obba Soll˚l hadden gevolgd, en in de stad Medina waren gebleven,
+hadden onze makkers het leven niet verloren (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin).
+
+[299] Volgens het zeggen van sommigen in deze plaats geopenbaard bij
+de verdeeling van den geplunderden buit te Bedr, toen sommigen der
+soldaten Mahomet verdacht hielden, zich in het geheim van een zijden
+dekkleed, dat zeer prachtig was, en hetwelk vermist werd te hebben
+meester gemaakt (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin). Anderen veronderstellen,
+dat de boogschutters, die oorzaak waren van den slag van Ohod, hunne
+gelederen verlieten, omdat zij zich verbeeldden, dat Mahomet geen deel
+aan den buit zou geven, naardien hij eens, zoo als verhaald wordt,
+een deel vooruit zond, en in denzelfden tijd den vijand aanviel,
+waarvan hij den ruimen buit onder degenen verdeelde, die met hem in het
+gevecht waren, en niets gaf aan het korps, dat wegens plichtsvervulling
+afwezig was.
+
+[300] Volgens eene overlevering van Mahomet, zal hij, die in deze
+wereld zijn naaste zal hebben bedrogen, op den dag der opstanding
+verschijnen, met de voorwerpen op den schouder welke hij door bedrog
+heeft verkregen, en bedekt met schande.
+
+[301] Zijnde: de Sonna (Al Beid‚wi).
+
+[302] Het was het gevolg van uwe ongehoorzaamheid aan de bevelen van
+den profeet, en door dat gij uw post verliet om te plunderen.
+
+[303] Deze plaats werd geopenbaard voor de oproerige en ongehoorzame
+Mahomedanen, die tot Mahomet hadden gezegd, dat, indien hij een ware
+profeet was, hij gemakkelijk de wezenlijk geloovigen van de huichelaars
+kon onderscheiden (Al Beid‚wi).
+
+[304] Men zegt dat Mahomet heeft verklaard, dat degeen die zijne
+wettelijke bijdrage aan aalmoezen niet stipt betaalde, op den dag
+der opstanding, eene slang om zijn hals gedraaid zal hebben.
+
+[305] Mahomet met den Koran.
+
+[306] Zoo als sommigen verhalen, werden deze woorden in den Koran
+gevoegd, omdat Omm Salma, een der vrouwen van den profeet, hem
+verhaalde wat zij had opgemerkt, dat God dikwijls melding maakt van
+de mannen die hunne woonplaatsen verlaten voor de zaak van het geloof,
+maar van de vrouwen niet gewaagt (Al Beid‚wi).
+
+[307] De oorspronkelijke uitdrukking beteekent eigenlijk: goeden
+uitslag in de zaken van het leven, bijzonder in den handel. Men
+zegt dat deze plaats werd geopenbaard, omdat velen van Mahomets
+volgelingen den voorspoed der afgodendienaars opmerkten en benijdden,
+en hun leedwezen uitdrukten, dat die vijanden van God in zulke vreugde
+en overvloed leefden, terwijl zij zelven van honger en vermoeidheid
+stierven (Al Beid‚wi).
+
+[308] Om den korten duur.
+
+[309] Dit hoofdstuk werd met dien naam bestempeld, omdat het
+hoofdzakelijk over zaken handelt met vrouwen in verband staande,
+zooals huwelijken, echtscheidingen, enz.
+
+[310] De Arabieren hadden namelijk de gewoonte, bij het vragen van
+iets, te zeggen: "In Gods naam, doe of zeg mij iets."
+
+[311] Letterlijk vertaald, zou dit moeten zijn: de ingewanden.
+
+[312] Dat wil zeggen: neem niet wat gij van waarde onder hunne goederen
+vindt, voor uw gebruik, door daarvoor iets van mindere waarde in de
+plaats te geven.
+
+[313] De uitleggers vatten deze plaats verschillend op. De ware
+beteekenis schijnt de hier opgegevene te zijn.
+
+[314] Oorspronkelijk staat hier: Wat uwe rechterhanden hebben
+verworven, zijnde de bepaalde uitdrukking, om een slaaf, die men voor
+geld heeft gekocht, of een door den krijg verworvene aan te duiden. Uit
+dit vers blijkt voorts, dat slavinnen geen zoo grooten bruidschat,
+of zooveel van onderhoud als vrije vrouwen kostten, waardoor de man
+onderscheidene der eerste, even gemakkelijk als eene der laatste
+kon bezitten.
+
+[315] Het is noodig hier te doen opmerken (en deze opmerking geldt voor
+alle gelijkluidende plaatsen in den Koran), dat het woord sadoeka,
+dat gewoonlijk met bruidschat wordt vertaald, het geld is, of de
+voorwerpen van waarde, die de man aan de ouders der vrouw schenkt
+welke hij huwt. Het is dus niet de vrouw die haren man iets aanbrengt,
+maar de man geeft haar een bruidschat.
+
+[316] Met dit woord worden de minderjarige weezen bedoeld, die in
+staat zouden zijn een slecht gebruik van hunne erfenis te maken en
+haar te verspillen.
+
+[317] Dat is: onderzoekt of zij goed bekend zijn met de grondbeginselen
+van den godsdienst, en draagt voldoende zorg voor het waarnemen
+hunner zaken. Onder deze uitdrukking is tevens de plicht van den
+voogd begrepen, om zijne pupillen te onderrichten.
+
+[318] Of den ouderdom van rijpheid, die algemeen op vijftien jaren is
+bepaald; eene beslissing die door eene overlevering van Mahomet wordt
+gestaafd. Aboe Hanofah houdt echter den achttienjarigen ouderdom voor
+den geschikten (Al Beid‚wi).
+
+[319] Zoodat zij spoedig den ouderdom zullen bereikt hebben, om alles
+te ontvangen wat hun toekomt.
+
+[320] Dat is: niet meer dan eene voldoende belooning voor de moeite,
+door hunne opvoeding veroorzaakt.
+
+[321] Dit voorschrift werd gegeven, om eene bij de afgodendienende
+Arabieren bestaande gewoonte af te schaffen, volgens welke vrouwen
+noch kinderen eenig deel van de erfenis van hunnen echtgenoot of
+vader mochten ontvangen, op grond dat alleen zij mochten erven,
+die in staat waren ten oorlog te gaan (Al Beid‚wi).
+
+[322] Zijnde: Houdt immer het lot uwer eigene kinderen voor oogen,
+terwijl gij u met kinderen bezighoudt, die door anderen zijn
+achtergelaten; en handelt zooals gij zoudt willen dat men met de
+uwen handelde.
+
+[323] Dit is de algemeene regel, welke bij de verdeeling der
+nalatenschap van den overledene moet worden gevolgd, gelijk men uit
+de daarna opgegevene gevallen zal zien.
+
+[324] Of: indien er twee en niet meer zijn zullen zij hetzelfde
+deel ontvangen.
+
+[325] En het overblijvende derde gedeelte, of de overblijvende helft
+der nalatenschap, waarover hier niet uitdrukkelijk wordt beschikt,
+of wel, indien de overledene vader noch zoon achterlaat, vervalt
+aan de openbare schatkist. Sommigen over deze plaats van den Koran
+sprekende, zeggen verkeerdelijk, dat, indien er een zoon en eene
+eenige dochter achterblijft, ieder hunner de helft ontvangt. Wel kan
+de dochter de eene helft ontvangen, doch alleen in het geval dat er
+geen zoon achterblijft; want in gevolge van bovenstaand voorschrift,
+kan zij slechts een derde ontvangen, indien er een zoon achterblijft.
+
+[326] En zijn vader bijgevolg de twee anderen derden (Al Beid‚wi).
+
+[327] Op deze en volgende plaatsen worden hoofdzakelijk met het woord
+legaten, diegene bedoeld, welke tot vrome doeleinden zijn bestemd,
+daar het geene gewoonte bij de Mahomedanen is, dat een persoon
+aan niemand anders dan aan zijn gezin en naaste betrekkingen zijn
+vermogen achterlaat.
+
+[328] Dit dient bij contract, of op eene andere, bijzondere wijze
+bepaald te zijn.
+
+[329] Hier, en in het volgende geval, ontvangen de broeder en de zuster
+gelijke deelen, hetgeen eene uitzondering op den algemeenen regel is,
+volgens welken de mannelijke erfgenaam het dubbele van de vrouwelijke
+ontvangt. Hiervoor wordt als reden opgegeven, de kleinheid der deelen
+die zulk een nauwkeurigheid in de verdeeling niet toelaat. In andere
+gevallen echter wordt de regel, zoowel omtrent broeder en zuster als
+nopens andere betrekkingen, volgehouden.
+
+[330] Hiermede wordt zoowel hoereeren als overspel bedoeld. Het woord
+nica, vrouwen, heeft hier niet strikt de beteekenis van echtgenooten:
+het woord, dat men gewoonlijk gebruikt om overspel aan te duiden,
+is zina. In het begin der invoering van het Islamismus, werd de
+schuldige vrouw ingemetseld; eene straf, die echter niet bij den
+Koran was bepaald. Men heeft dit later, voor eene ongehuwde vrouw,
+door zweepslagen en verbanning vervangen. Wat het overspel betreft,
+zoo is de overlevering, die de steeniging vorderde, door de bepalingen
+van den Koran (Soera XXIV, vers 2-10) vernietigd.
+
+[331] Men gelooft dat hiermede sodomie of pederastie wordt
+bedoeld. Oorspronkelijk zegt de Koran: Doe hun kwaad of schade,
+waaruit eenigen opmaken, dat men hen alleen in het openbaar berispen
+(Jallalo'ddin, Yahya, Aboe'l, Kasem Heba Tallah, Al Beid‚wi), of hen
+met de pantoffels om het hoofd slaan moet (Jallalo'ddin, Al Beid‚wi),
+hetgeen in het Oosten als eene groote beleediging geldt, terwijl
+anderen (Al Beid‚wi) zeggen, dat zij gegeeseld moeten worden.
+
+[332] Zooals ongehoorzaamheid, ongemanierdheid en dergelijke (Al
+Beid‚wi.)
+
+[333] Dat is: indien gij van een vrouw scheidt om eene andere vrouw
+te huwen, ontneem dan der vrouw, welke gij verlaat, de huwelijksgift
+van honderd dinars niet, welke zij van u heeft ontvangen.
+
+[334] Zie Soera II, v. 229, 231, 238, 242.
+
+[335] Woordelijk: uwe moeders die u hebben gezoogd. Een der uitleggers
+zegt bij deze plaats: God heeft het zogen zoo zeer met het moederschap
+vereenzelvigd, dat hij de min moeder noemde.
+
+[336] Men mocht niet raken aan hetgeen reeds was geschied, en zoodoende
+der wet eene terugwerkende kracht geven.
+
+[337] Volgens deze plaats is het niet geoorloofd, eene vrije
+vrouw te huwen, die reeds gehuwd is, hetzij zij al of niet tot
+den Mahomedaanschen godsdienst behoort, behalve wanneer zij door
+echtscheiding wettig van haren man mocht zijn gescheiden; maar het
+is wettig degene te huwen, die slavinnen of in den oorlog genomen
+zijn, nadat zij de bijzondere zuiveringen zullen hebben ondergaan,
+niettegenstaande hare echtgenooten mochten leven. Volgens de beslissing
+van Aboe Hanifah is het nog onwettig, zulke vrouwen te huwen, wier
+echtgenooten gevangen genomen zijn, of, op dat tijdstip, zich tegelijk
+met haar in slavernij bevinden.
+
+[338] Dat is: Bepaal haar heuren bruidschat.
+
+[339] Het Arabische woord monsanat beteekent eigenlijk bewaarde
+vrouwen; zijnde de vrouwen die onder de macht van een man staan
+en zeer ingetogen in hare manieren zijn; vrouwen van goeden huize,
+vrije vrouwen (Al Beid‚wi).
+
+[340] Volgens sommigen beteekent dit: Wees tevreden met de verklaring
+van haar welke gij huwt, zonder heure overtuiging geweld aan te
+willen doen.
+
+[341] Zijnde alle uit Adam en hetzelfde geloof voortgekomen. (Al
+Beid‚wi).
+
+[342] De reden hiervan is, dat zij verondersteld worden, geene zoo
+goede opvoeding te hebben genoten. Daarom ontvangt eene slavin in zulk
+een geval vijftig slagen en wordt zij voor een half jaar gebannen;
+zij wordt echter niet gesteenigd, daar dit eene straf is, die niet
+voor de helft kan worden opgelegd. (Al Beid‚wi).
+
+[343] Dat is: gebruikt het niet voor dingen door God verboden, zoo
+als woeker, enz. (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin); maar gij moogt het goed
+van anderen door arbeid, handel, enz. wettig bezitten.
+
+[344] Letterlijk; Doodt uwe zielen niet, dat is, zegt Jallalo'ddin:
+door doodelijke zonden, of zulke misdaden te bedrijven, waardoor zij
+eeuwig zullen vernietigd worden. Anderen zijn echter van meening,
+dat zelfmoord, gelijk de ongeloovige Indianen deden en nog doen, ter
+eere hunner afgodsbeelden, of ook eenigen waren geloovigen het leven
+te benemen, door deze plaats wordt verboden (Al Beid‚wi). Intusschen
+schijnt het begin van het vers aan te duiden, dat hier niet alleen
+van zelfmoord sprake kan zijn.
+
+[345] Al Beid‚wi berekent, op grond eener overlevering van Mahomet,
+dat deze zonden zeven in getal zijn, en wel: afgodendienst, moord,
+valsche beschuldiging van eerbare vrouwen van overspel, het vermogen
+van weezen verspillen, woeker, desertie bij een godsdienstigen tocht
+en ongehoorzaamheid jegens ouders.
+
+[346] Dit voorschrift is overeenkomstig een oude gewoonte der
+Arabieren, volgens welke, indien twee personen innige vriendschap
+of een bondgenootschap hebben aangegaan, die overlevende vriend
+een zesde deel van des overledenen nalatenschap ontvangt. Dit werd
+echter volgens Jallalo'ddin en Zamakhshari, afgeschaft, ten minste
+wat de ongeloovigen betreft. Ook kan deze plaats zÛÛ worden opgevat,
+als ware daar slechts sprake van een bijzondere verbintenis, volgens
+welke de overlevende een zeker deel der bezittingen van den eerst
+stervende ontvangt. (Al Beid‚wi).
+
+[347] Zoowel door de bezittingen harer echtgenooten voor verlies en
+verwoesting te behouden, als zich zelve voor alle onkuischheid. (Al
+Beid‚wi, Jallalo'ddin).
+
+[348] Dat is: Bant haar van uw bed.
+
+[349] Op deze plaats wordt het den Mahomedanen duidelijk geboden,
+hunne vrouwen te tuchtigen, in geval van halsstarrige ongehoorzaamheid,
+maar op geene hevige of gevaarlijke wijze (Al Beid‚wi.)
+
+[350] Dat is: Laat de magistraten eerst twee scheidsrechters zenden:
+een van iedere zijde, om het verschil uit te maken, en zoo mogelijk
+de kwade gevolgen eener openlijke breuk te voorkomen.
+
+[351] Afgoden.
+
+[352] Die tot uw eigen volk, of uw eigen geloof behoort.
+
+[353] Dit heeft zoowel betrekking op de belooning, welke men wegens
+goede daden heeft verdiend, als op de strenge straf voor begane
+zonden. Integendeel zal hij eerstgenoemden in het toekomstige leven
+ver boven hunne verdiensten beloonen. Het Arabische woord aharra,
+hetwelk eigenlijk eene soort van kleine mieren is, doch hier door
+het woord atoom werd vertaald, wordt gebruikt om iets aan te duiden
+dat bijzonder klein is.
+
+[354] Deze wijze van reiniging wordt teimemoem genoemd.
+
+[355] Ra'ina. Zie omtrent dit woord soera II. vers 98.
+
+[356] Dit is: dat er slechts een zeer klein getal Joden zijn, die
+het Mahomedanisme hebben omhelsd.
+
+[357] Zie soera II, vers 61.
+
+[358] Dit is de letterlijke vertaling van den tekst. Deze plaats
+wordt echter op twee wijzen verklaard: den verdoemden zal den hals
+worden omgedraaid, zoodat wat van voren was van achteren zal komen;
+of wel de gelaatstrekken, de mond, de neus zullen uitgewischt en
+geÎffend worden, zooals het achtergedeelte van het hoofd is.
+
+[359] Woordelijk: Hij zal vergeven wat dezerzijds is. Dat is: de
+zonde der afgodendienst is de grootste der zeven hoofdzonden.
+
+[360] Dat is: De Joden en Christenen, die zich zelven de kinderen
+Gods en zijn bemind volk noemen. (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin).
+
+[361] Hier staat oorspronkelijk: in Jibt (of Djibt) en
+Thagut. Eerstgenoemd woord wordt verondersteld de eigennaam van een
+afgod te zijn geweest; het schijnt echter veeleer de meer algemeene
+naam van een of andere valsche godheid te zijn. Van laatstgenoemd
+woord gaven wij reeds eene uitlegging. Zie soera II vers 259.
+
+[362] Dat is: Raadpleegt den Koran, die Gods woord is.
+
+[363] Dat is: Voor de rechtbanken van ongeloovigen. Deze plaats
+is haar ontstaan aan de volgende opmerkenswaardige gebeurtenis
+verschuldigd. Zekere Jood had twist met een goddeloozen Mahomedaan,
+welke laatste de beslissing van Coab abn el Ashraf, een voornaam Jood,
+en de eerste die van Mahomet inriep. Ten laatste kwamen zij echter
+overeen, de zaak alleen aan den profeet te onderwerpen, die haar ter
+gunste van den Jood uitwees: de Mahomedaan weigerde in deze beslissing
+te berusten, en achtte het noodig de zaak door Omar, later Kalif,
+op nieuw te doen onderzoeken. Toen zij tot hem kwamen, verhaalde de
+jood hem, dat Mahomet de zaak reeds te zijner gunste had beslist, maar
+dat de Mahomedaan zich niet aan die uitspraak wilde onderwerpen. Toen
+nu de Mahomedaan bekende, dat dit de waarheid was, verzocht Omar
+hun, even te wachten, en nadat hij zijn zwaard had getrokken, sloeg
+hij den halsstarrigen Mahomedaan het hoofd af, uitroepende: Dit is
+de belooning voor hem, die weigert zich aan de uitspraak van God
+en zijnen gezant te onderwerpen. Door deze daad verkreeg Omar den
+bijnaam van Al Far˚k, hetgeen niet alleen doelt op de scheiding van
+des schelms hoofd van zijn lichaam, maar ook daarop dat hij leugen
+en waarheid van elkander wist te onderscheiden. (Jallalo'ddin, Al
+Beid‚wi, d'Herbelot. Bibl. Orient, p. 688 en Ockley, Hist. of the
+Sarac., p. 365.) Daarom schijnt dan ook de naam van Thagut hier aan
+Coab abn el Ashraf te zijn gegeven. Zie soera II, vers 259.
+
+[364] Dit was namelijk de verontschuldiging der vrienden van den
+Mahomedaan, dien Omar had gedood, toen zij voldoening voor diens
+bloed kwamen vragen. (Al Beid‚wi).
+
+[365] Door goddeloos te handelen, en de uitspraak van ongeloovigen
+in te roepen.
+
+[366] Dat is: Weest waakzaam, en voorziet u zelven van wapenen en
+benoodigdheden.
+
+[367] Daar geen mensch het slagveld mocht verlaten, dan nadat hij als
+martelaar was gevallen, of eenig voordeel voor de zaak had behaald
+(Al Beid‚wi).
+
+[368] Woordelijk trekt uwe handen terug, d.i. raakt geenerlei
+arbeid aan.
+
+[369] Dat is: Den natuurlijken dood.
+
+[370] Op deze wijze werd door velen, die niet tot Mahomets volgelingen
+behoorden, aan hem de duurte der levensmiddelen toegeschreven, toen
+hij naar Medina ging, hetgeen gemakkelijk kan worden uitgelegd,
+door de talrijkheid der personen, die tot zijn gevolg behoorden.
+
+[371] Men moet deze woorden niet opvatten, als waren zij in tegenspraak
+met de voorafgaande: dat alles van God komt; daar het kwaad dat over
+de menschen komt, hoewel door God bevolen, nochtans het gevolg van
+hunne eigene slechte daden is.
+
+[372] Dat is: indien God zijnen gezant niet met den Koran had gezonden,
+om u in uwen tongval te onderrichten, zoudt gij in uwe afgodendienst
+zijn voortgegaan, en tot verderf gedoemd zijn; diegenen alleen
+uitgezonderd, welke door Gods gunst en hun buitengewoon begrip, ware
+denkbeelden der godheid zouden hebben, zooals bij voorbeeld: Zaid Ebn
+Amroe Ebn Nofail (zie Millium, de Mohammedanismo ante Moh. h. 311),
+en Waraka Ebn Nawfal, die, vÛÛr de zending van Mahomet, de afgoden
+verlieten en slechts ÈÈn God erkenden (Al Beid‚wi).
+
+[373] Dit heeft betrekking op hen, die Mahomet verlof vroegen,
+van Medina naar elders te gaan wonen, en die dagelijks voortgingen,
+tot zij afgodendienaars ontmoetten. Het oordeel der Muzelmannen was
+verdeeld, daar zij niet wisten, of zij die menschen als huichelaars en
+ongeloovigen moesten aanzien, dan wel als geloovigen, die het toeval
+te midden der ongeloovigen had geworpen.
+
+[374] Dit zijn, naar men zegt, de leden van den stam Modlaj, die tot
+Mahomet toetraden, maar niet gedwongen wilden zijn, hem in den oorlog
+bij te staan.
+
+[375] Dat is: bij ongeluk en zonder opzet. Deze plaats werd geopenbaard
+om het geval van Ayash Ebn Abi Rabia te beslissen, de broeder van
+moeders zijde van Aboe Jahl, die eens Hareth Ebn ZeÔd doodde, toen
+hij hem op den weg ontmoette, niet wetende, dat hij het Mahomedanisme,
+had omhelsd (Al Beid‚wi).
+
+[376] Deze bloedprijs moet verdeeld worden ingevolge de wet der
+erfenissen, in het begin van dit hoofdstuk voorkomende (Al Beid‚wi).
+
+[377] En er zal geen bloedprijs worden betaald; omdat in dit geval
+zijne bloedverwanten, als ongeloovigen en in verklaarden krijg met de
+Moslems zijnde, geen recht hebben om te erven wat hij heeft nagelaten.
+
+[378] Dat is: tot hij berouw gevoelt. Anderen echter meenen dat hier
+van geen eeuwige verdoemenis sprake is (daar, volgens de algemeene
+leer der Mahomedanen, niemand die tot dat geloof behoort, eeuwig in
+de hel zal blijven), maar alleen gedurende langen tijd (Al Beid‚wi).
+
+[379] Het gebeurde zeer dikwijls, dat de Mahomedanen, op hunne tochten,
+menschen ontmoetten, die zij niet kenden, en welke zij doodden. De
+aanvallers zeiden, om zich te verdedigen, dat het ongeloovigen
+waren; terwijl zij hen slechts als ongeloovigen behandelden, om hen
+te berooven.
+
+[380] Hiermede worden de Arabieren bedoeld, die, na den Islam
+te Mekka te hebben omhelsd, niet uittrokken, uithoofde dit moest
+geschieden om de betrekkingen met de afgodendienaars af te breken,
+maar deze betrekkingen veeleer onderhielden. Volgens anderen zijn
+zij de zwakken, omdat zij niet in staat zouden zijn te vluchten, en
+gedwongen zijn de ongeloovigen in den oorlog te volgen. De engelen,
+waarvan hier wordt gesproken, zijn de twee engelen, die de dooden in
+hunne graven bezoeken.
+
+[381] Zoo als zij deden, die naar EthiopiÎ en Medina vluchtten.
+
+[382] Volgens Al Beid‚wi werd deze plaats geopenbaard tengevolge van
+het gebeurde met Jondob Ebn Dampa. Deze persoon werd op zijne vlucht
+ziek, en dientengevolge door zijne zonen op een rustbed gedragen;
+maar voor hij te Medina aankwam, voelde hij zijn einde naderen. Hij
+sloeg met zijn rechterhand op zijne linker en stierf, na vooraf
+plechtig zijn geloof aan God en diens gezant te hebben betuigd.
+
+[383] Het Mahomedaansche gebed bestaat in kniebuigingen, rika en
+aanbiddingen, soedjoed, die daarin gelegen zijn, dat men het aangezicht
+ter aarde buigt.
+
+[384] Tima Abn Obeirak, een zoon van Dhafar, en een van Mahomets
+makkers, stal een maliÎnkolder van zijnen buurman Kit‚da Ebn al Noman,
+verborg dien in eene mand met meel en verkocht dit bij een jood,
+Zeid Ebn al Samin genaamd. Daar men Tima verdacht hield, vroeg men
+hem om den maliÎnkolder, maar hij ontkende er iets van te weten, men
+volgde echter het spoor van het meel, dat door eene opening der mand
+was gevallen, welk spoor naar het huis van Zeid leidde: daar vond
+men het gestolene en beschuldigde hem van den diefstal: Zeid bracht
+echter onderscheidene getuigen, die verklaarden dat hij den kolder
+van Tima had gekocht; de zonen van Dhafar kwamen daarop tot Mahomet,
+en verlangden, dat hij zijn makker tegen de beschuldiging verdedigen
+en Zeid veroordeelen zou. Daar hij nu eenigszins gedwongen was daaraan
+toe te geven, werd deze plaats geopenbaard, waarin zijn onbezonnen
+voornemen gelaakt en hem geboden werd, niet te diens nadeele en
+volgens zijne neiging, maar volgens den aard der zaak te oordeelen
+(Al Beid‚wi, Jallalo'ddin, Yahya).
+
+[385] Al Beid‚wi voegt er, als een voorbeeld van de goddelijke
+rechtvaardigheid, bij, dat Tima na het bovenvermelde feit, naar Mekka
+vlood, weder den afgodendienst omhelsde, en daar onder den muur van
+een huis doorgroef, met het doel om te stelen. De muur stortte echter
+in en doodde hem.
+
+[386] Dat is: als zij in het geheim middelen aanwenden, door valsche
+getuigenis, of op andere wijze, om hunne misdaden op onschuldige
+personen te werpen.
+
+[387] Hier wordt op de zonen van Dhafar gedoeld.
+
+[388] Door u te onderrichten in de kennis van het goed en het kwaad
+en de lessen der rechtvaardigheid.
+
+[389] De Arabieren aanbaden Allat, al Uzza en Menat, die zij voor
+dochters van God hielden.
+
+[390] Of, zoo als het letterlijk luidt: een gedeelte, bestemd of
+voorbestemd om door mij verleid te worden.
+
+[391] Hetwelk door de oude afgodendienende Arabieren uit bijgeloof werd
+gedaan. De noten der vijfde Soera vermelden meer omtrent deze gewoonte.
+
+[392] Hetzij door die te verlammen, of tot doeleinden aan te wenden,
+waartoe zij niet door God bestemd is. Al Beid‚wi veronderstelt,
+dat de tekst hier niet alleen doelt op de bijgeloovige gewoonte van
+de ooren en andere gedeelten van het vee af te snijden, maar ook
+op de castratie van slaven, het merken hunner lichamen met figuren,
+die geprikt en daarna met weede of indigo werden ingewreven, gelijk
+de Arabieren deden en nog doen, het scherpen hunner tanden, door die
+af te vijlen, zoo ook sodomie en de onnatuurlijke driften tusschen
+vrouwen, het aanbidden der zon, maan en andere natuurlichamen enz.
+
+[393] Dat is: door Gods dienst te verlaten en de werken des duivels
+te verrichten.
+
+[394] Deze woorden kunnen ook in toestemmenden zin worden opgevat,
+daar de zin van den tekst hier zeer twijfelachtig is door het woordje
+an, dat vooral in den Koran, zoowel in toestemmenden als ontkennenden
+zin wordt gebezigd. Men kan dus hier even goed zeggen, wie gij niet
+geeft... en die gij weigert te huwen, als: aan wie gij niet geeft... en
+die gij wilt huwen.
+
+[395] Door der vrouw een deel van haren bruidschat te geven, of andere
+verplichtingen omtrent haar te voldoen.
+
+[396] Dit beteekent: daar gij van haar niet even als van eene gehuwde
+vrouw kunt genieten, moet gij sommige maatregelen van rechtvaardigheid
+omtrent haar in acht nemen; want indien een man niet geheel in staat
+is aan zijne plichten te voldoen, moet hij die echter daarom niet
+geheel verwaarloozen (Al Beid‚wi.)
+
+[397] Of gelijk een, die nooit een echtgenoot had, noch gescheiden is,
+en de vrijheid heeft een ander te huwen.
+
+[398] Dat is: hij zal den man en vrouw doen vinden, die hem beter
+behaagt, en aan de vrouw een' anderen man, die het verlies zal
+vergoeden van hem, die haar heeft verstooten.
+
+[399] Daar hij den dienst van geen schepsel behoeft.
+
+[400] Zie de zesde Soera.
+
+[401] Dat is: hebben wij u niet bijgestaan? Geef ons dus een deel
+van den buit (Al Beid‚wi).
+
+[402] Dat wil zeggen: met de tong en niet met het hart.
+
+[403] Hinkende tusschen twee gedachten, en noch van de Moslems,
+noch van de ongeloovigen standvastige vrienden zijnde.
+
+[404] Dit verhaal schijnt een toevoegsel te zijn tot hetgeen Mozes
+van de zeventig oudsten zegt, die met hem, A‰ron, Nadab en Abihu den
+berg bestegen en den God van IsraÎl zagen. Exodus XXIV : 9, 10, 11.
+
+[405] Zie de 2e Soera, vers 48.
+
+[406] Zie ibid, v. 51.
+
+[407] Zie ibid, v. 60.
+
+[408] Zie ibid, v. 55.
+
+[409] Jallalo'ddin leidt uit dit woord af, dat aan het einde van
+dezen volzin de woorden: daarom hebben wij hen gevloekt, of iets
+dergelijks ontbreekt.
+
+[410] Door haar van ontucht te beschuldigen.
+
+[411] Zie de 3e Soera vers 48 en de bijgevoegde noten.
+
+[412] Sommigen houden namelijk vol, dat hij inderdaad en te recht werd
+gekruisigd: anderen beweren, dat hij niet Jezus was, maar een ander,
+wiens aangezicht op het zijne geleek, terwijl de overige deelen
+van zijn lichaam zoo zeer verschilden, dat zij het bedrog volkomen
+bewezen. Sommigen zeggen, dat hij in den hemel werd opgenomen, en
+anderen, dat zijn menschelijk gedeelte alleen heeft geleden en zijne
+goddelijkheid naar den hemel opsteeg. (Al Beid‚wi).
+
+[413] Volgens een overlevering van Hej‚j, strijken de engelen, als
+een Jood sterft, hem over den rug en het aangezicht, terwijl zij tot
+hem zeggen: o, gij vijand van God! Jezus was als een profeet tot u
+gezonden, en gij geloofdet niet in hem, waarop hij zou antwoorden:
+Thans geloof ik van hem dat hij de man Gods is; en tot den stervenden
+Christen zeggen zij: Jezus was als een profeet tot u gezonden, en
+gij hebt hem toegedicht God, of de zoon van God te zijn: waarna hij
+gelooven zal, dat die slechts de dienaar van God en zijn apostel is,
+en dat derhalve de onderstelling, dat Jezus een zoon van God of zelf
+een God zij, zonde tegen den eenigen God is, terwijl ieder voor zijn
+dood aan Mahomet zal gelooven.
+
+[414] Dat is: tegen de Joden, die hem geheel verwerpen, en tegen de
+Christenen, die hem God en den zoon van God noemen (Al Beid‚wi).
+
+[415] In geschenken, tot het omkoopen der rechters of andere slechte
+gebruiken.
+
+[416] Zoo als Abdallah Ebn Sal‚m en zijne makkers (Al Beid‚wi).
+
+[417] Hetzij door Jezus geheel te verwerpen en te loochenen, zooals
+de Joden doen, hetzij door hem tot de gelijkheid met God te verheffen,
+zooals de Christenen (Al Beid‚wi.)
+
+[418] Namelijk God, Jezus en Maria (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin Yahya). De
+Oostersche schrijvers maken melding van eene Christelijke secte, die
+gelooft, dat de drieÎenheid uit deze is samengesteld (Elmacim, p. 227,
+Eutych, p. 120), maar men meent, dat deze ketterij reeds sedert lang
+is verdwenen (Ahmed Ebn Abd'al Halim). Deze plaats is echter eveneens
+tegen de drieÎenheid gemunt, zooals die volgens de leer der orthodoxe
+Christenen bestaat, welke, zooals Al Beid‚wi zegt, er aan gelooven,
+dat de Godheid uit drie personen bestaat; de Vader, de Zoon en de
+Heilige Geest. Door den Vader verstaat men namelijk Gods wezen,
+door den Zoon, zijne kennis en door den Heiligen Geest, zijn leven.
+
+[419] Volgens Savary aldus: Wel verre van een' zoon te hebben,
+regeert hij alleen den hemel en de aarde. Hij is zichzelven toereikend.
+
+[420] Dat is Mahomet en zijn' Koran.
+
+[421] Zijnde tot den Islamitischen godsdienst in deze wereld, en tot
+het het paradijs in de toekomstige.
+
+[422] De andere helft wordt in de openbare schatkist gestort.
+
+[423] Dat is: hij zal hare geheele bezetting erven.
+
+[424] Deze titel is ontleend aan de tafel, welke aan het einde van dit
+hoofdstuk gezegd wordt, uit den hemel aan Jezus te zijn gezonden. Het
+wordt ook soms het hoofdstuk der verbintenissen ('choed) genaamd,
+welk laatste woord in het eerste vers voorkomt.
+
+[425] Zoo als: Kameelen, ossen en schapen, als ook wilde koeien,
+antilopen enz. (Jallalo'ddin, Al Beid‚wi), maar geene varkens, noch
+datgene, wat gedurende de bedevaart is gejaagd.
+
+[426] De ceremoniÎn die bij de bedevaart naar Mekka gebruikelijk zijn.
+
+[427] De offerande, waarvan hier sprake is, is het schaap, dat naar
+Mekka wordt vervoerd, om daar geofferd te worden, welks nek men
+gewoonlijk met slingers, kransen of andere versierselen omhangt,
+ten einde het als eene heilige zaak te beschouwen.
+
+[428] In de expeditie van Al Hodeibiya.
+
+[429] Bij de afgodendienende Arabieren was het gebruik, bij het dooden
+van eenigerhande dier, dat tot voedsel moest strekken, het om zoo
+te zeggen, aan hunne afgoden toe te wijden, door het uitspreken der
+woorden: In den naam van Allat of Al Uzza (zie Soera II).
+
+[430] Of door een dier, dat voor de jacht is afgericht. (Al Beid‚wi).
+
+[431] Dat is: behalve dat gij nog tijdig genoeg komt om leven in het
+dier te vinden, en het den hals af te snijden.
+
+[432] Dit woord beteekent ook zekere soort steenen, die door de
+afgodendienende Arabieren werden gebruikt tot opstapeling nabij hunne
+huizen, en waarvoor zij uit bijgeloof dieren doodden, ter eere hunner
+goden. (Al Beid‚wi.)
+
+[433] De afgodendienende Arabieren hadden de gewoonte, een gedooden
+kameel onder elkander te verdeelen, door het lot te trekken, wien dit
+of dat gedeelte zou te beurt vallen; dit geschiedde met pijlen zonder
+ijzer of vederen, die, ten getale van zeven, in den tempel van Caaba
+werden bewaard. Met betrekking tot de woorden "heden," of "op dezen
+dag" wordt beweerd, dat deze plaats Vrijdag-ochtend werd geopenbaard,
+zijnde de dag, waarop de bedevaartgangers den berg Arafat bezochten,
+den laatsten keer, dat Mahomet den tempel van Mekka bezocht. Deze
+pelgrimstocht wordt daarom de bedevaart des afscheids genoemd (Al
+Beid‚wi). Zie Prid. Life of Moham., p. 99.
+
+[434] Daarom zeggen de uitleggers, dat na dien tijd geen positief of
+negatief voorschrift werd gegeven. Zie Abulfed Vit. Moham., p. 131.
+
+[435] Daar ik u een waren en volmaakten godsdienst heb gegeven; of
+door de verovering van Mekka en de vernietiging van den afgodendienst.
+
+[436] Het woord taiibat, dat hier in het oorspronkelijke staat heeft
+eene even algemeene beteekenis als het woord goed. Men moet hier
+echter door goed verstaan datgene, wat zuiver en niet schadelijk voor
+de gezondheid is.
+
+[437] Hetzij viervoetige dieren of vogels.
+
+[438] Zoowel als gij het wild een hond, valk of ander dier achterna
+zendt, als indien gij het doodt.
+
+[439] Zijnde door Joden of Christenen gedood, of gereed gemaakt.
+
+[440] Dit zijn de gemengde huwelijken tusschen Muzelmannen en Joodsche
+en Christen vrouwen; de vrouwen der afgodendienaars zijn van dit
+verlof uitgesloten.
+
+[441] Deze voorschriften, die aan de mannen werden gegeven, zijn
+bijna in dezelfde uitdrukkingen vervat als die, welke de vrouwen
+betreffen. Zie hoofdstuk IV, vers 29. Het woord khidn, meervoudig
+akhdan, hier in den tekst gebruikt, beteekent geliefde en ook bijzit.
+
+[442] Deze reiniging met zand, bij gebrek aan water, wordt teiemmoem
+genaamd (Zie soera IV, vers 46.)
+
+[443] Deze woorden maken het formulier uit, dat bij de inhuldiging
+van een vorst wordt uitgesproken, en Mahomet bedoelt hier den eed van
+getrouwheid, dien zijne volgelingen hem te Al Akaba hadden gedaan. Zie
+Albulfed, Vit. Moham, p. 43.
+
+[444] Deze plaats moet betrekking hebben op een moordaanslag op den
+persoon van Mahomet. Hiervan bestaan verschillende lezingen. Volgens
+eene zou een Arabier, toen Mahomet eens zijne wapens afgelegd en
+die aan een boom opgehangen had, terwijl zijn gevolg zich op eenigen
+afstand van hem bevond, zich op hem geworpen hebben en, terwijl hij
+een bloote sabel boven zijn hoofd hield, gezegd hebben: "Wie belet mij
+u te dooden?"--"Dat is God," hernam Mahomet; hierop ontnam de engel
+GabriÎl de sabel aan den Arabier. Mahomet, greep de sabel en vroeg
+den Arabier op zijne beurt; "Wie belet mij, u te dooden?"--"Niemand,"
+hernam de Arabier; en hij omhelsde den Islam.
+
+[445] Hier spreekt God. Gelijk wij bij herhaling hebben opgemerkt,
+heeft de verwisseling van de voornaamwoorden wij en hij te dikwijls
+in den Koran plaats, dan dat het mogelijk zou zijn, dit telkens,
+wanneer het plaats heeft, te doen opmerken.
+
+[446] Door voor den heiligen oorlog geschenken te geven. Volgens
+Savary: Besteedt uwe rijkdommen voor de verdediging van den heiligen
+godsdienst.
+
+[447] Dat is: Indien zij berouw gevoelen en gelooven, of zich er aan
+onderwerpen, schatting te betalen. Sommigen echter zijn van meening,
+dat deze woorden door het vers van het zwaard zijn afgeschaft. (Al
+Beid‚wi).
+
+[448] Zooals het vers betreffende het steenigen van overspeligen
+(Hoofdstuk III, vers 22, noot), de beschrijving van Mahomet, en
+de profetie van Christus nopens dezen onder den naam van Ahmed
+(Al Beid‚wi).
+
+[449] Dat is: Zulke, wier herstelling niet noodig was.
+
+[450] Het Arabische woord al Fatra beteekent het tijdsverloop
+tusschen twee profeten, gedurende hetwelk geen nieuwe openbaring of
+kwijtschelding werd gegeven, zooals de tijd, die tusschen Mozes en
+Jezus verliep, of tusschen Jezus en Mahomet, op het einde van welke
+laatste tijdruimte Mahomet gezonden werd.
+
+[451] Dit werd vervuld, Úf door dat God hun een koninkrijk gaf, en
+eene lange opvolging van vorsten, Úf door dat hij hem tot koningen of
+meesters over hen zelven maakte, door hen van de Egyptische slavernij
+te verlossen.
+
+[452] Daar hij de Roode Zee voor u scheidde en u, door middel van
+eene wolk, leidde en u ook met kwakkels en manna voedde (Al Beid‚wi).
+
+[453] De grootste dezer reuzen, was volgens de uitleggers Og, de zoon
+van Anak, nopens wiens reusachtige houding, zijne ontkoming aan den
+vloed en de wijze waarop hij door Mozes werd gedood, de Mahomedanen
+verschillende fabels verhalen. Zie Marracc., in Alcor. p. 231 enz.,
+d'Herbel. Bibl. OriÎnt, p. 336.
+
+[454] Namelijk Caleb en Josua.
+
+[455] De uitleggers beweren, dat de IsraÎlieten, terwijl zij in de
+woestijn reisden, binnen een cirkel van omstreeks achttien, of volgens
+het zeggen van sommigen, van zevenentwintig mijlen werden gehouden,
+waardoor zij, hoewel van den ochtend tot den avond reizende, zich
+den volgenden dag telkens op de plaats bevonden vanwaar zij waren
+uitgegaan. (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin).
+
+[456] Zijnde KaÔn en Abel, welke door de Mahomedanen K‚bil en H‚bÓl
+genoemd worden.
+
+[457] De oorzaak van het brengen van dit offer, wordt volgens
+de gewoonlijke overlevering van het Oosten aldus verhaald (zie
+Abu'lfarag., p. 6 en 7, Eutych, annol. p. 15 en 16 en d'Herbelot,
+Bibl. OriÎnt. Art. Cabil): Ieder van hen beiden was met een
+tweelingzuster geboren, en toen zij opgegroeid waren, beval Adam, door
+Gods ingeving, aan KaÔn, Abels tweelingzuster te huwen, aan Abel beval
+hij hetzelfde ten opzichte van KaÔns tweelingzuster. KaÔn weigerde dit
+echter op te volgen, daar zijne eigene zuster de schoonste was. Adam
+beval hun daarop hunne offeranden aan God te brengen en daarbij de
+beslissing van het geschil aan God over te laten. (Al Beid‚wi). De
+uitleggers zeggen, dat KaÔns offerande een gaaf was van het slechtste
+koren dat hij bezat, terwijl die van Abel in een vet lam het beste
+van zijne kudde bestond.
+
+[458] Namelijk van Abel, waarvan God de aanneming op een zichtbare
+wijze deed plaats hebben. Hij deed namelijk vuur uit den hemel
+nederdalen, waardoor het werd verteerd, zonder dat het offer van KaÔn
+werd aangeraakt. (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin).
+
+[459] Om Abels geduld te verheffen. Al Beid‚wi verhaalt, dat hij de
+sterkste der twee was, en dus gemakkelijk zijn broeder had kunnen
+overmeesteren.
+
+[460] Zooals afgodendienarij, of roof op den openbaren weg. (Al
+Beid‚wi).
+
+[461] Daar hij het gebod zal hebben geschonden, waarbij het vergieten
+van bloed wordt verboden.
+
+[462] De schriftgeleerden zijn het niet eens omtrent de toepassing
+van deze straffen. De uitleggers veronderstellen echter, dat zij
+die alleen moord hebben gepleegd, op de gewone wijze ter dood
+moeten gebracht worden; zij die moord of roof te gelijk plegen,
+zouden gekruisigd worden: hun die rooven, zonder daarbij moord te
+plegen, zou de rechterhand en de linkervoet afgesneden worden; zij
+die personen aanvallen en hun vrees aanjagen, zouden moeten gebannen
+worden. (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin). Ook is het twijfelachtig, of zij,
+die gekruisigd moeten worden, levend aan het kruis genageld, of na
+hunnen dood die straf moeten ondergaan, of wel aan het kruis moeten
+opgehangen worden tot zij sterven. (Al Beid‚wi).
+
+[463] Volgens de Sonna (de overlevering), kan deze straf niet worden
+opgelegd, dan wanneer de waarde van het gestolene vier dinars (f 24)
+bedraagt. Voor de eerste misdaad moet de veroordeelde de rechterhand
+verliezen, die aan den pols wordt afgesneden; bij herhaling wordt de
+linkervoet aan den enkel afgesneden; bij de tweede herhaling zijne
+linkerhand; bij de derde herhaling zijn rechtervoet; en indien hij
+voortgaat misdaden te begaan, zal hij, naar het oordeel des rechters
+gegeeseld worden. (Jallalo'ddin, Al Beid‚wi). Deze wet is niet meer
+bij de Turken in gebruik. Het toedienen van stokslagen is de gewone
+straf voor diefstal. Roovers worden dikwijls onthoofd. Deze misdaad
+is echter zeldzaam in Turksche steden, maar de slechte staat der
+politie veroorzaakt, dat zij soms op groote wegen, en vooral in de
+woestijnen, voorvalt. Thans mag in de Turksche staten geen doodvonnis
+worden voltrokken, zonder door den sultan bekrachtigd te zijn.
+
+[464] Dit wil zeggen: dat God hem daarna er niet meer voor zal
+straffen; maar zijn berouw belet hier echter de uitvoering der wet
+niet, noch ontheft hem van restitutie. Al Sh‚feÔ beweert echter, dat
+hij niet zal gestraft worden, indien de beleedigde partij hem vergeeft,
+alvorens hij voor den magistraatpersoon verschijnt. (Jallalo'ddin,
+Al Beid‚wi.)
+
+[465] Dat is: die de eerste gelegenheid aangrijpen om het masker af
+te werpen en zich bij de ongeloovigen aansluiten.
+
+[466] Zijnde de huichelachtige Mahomedanen.
+
+[467] Deze woorden zijn voor twee uitleggingen vatbaar. Volgens
+sommigen doelen zij op de leugens en verdraaiingen van de rabbijnen of
+de christelijke geestelijken, die de geboden van Mahomet verwerpen;
+volgens anderen, dat zij alleen naar Mahomet kwamen luisteren om
+hem te bespieden en hunne makkers mede te deelen wat hij had gezegd,
+en hem als een leugenaar voor te stellen (Al Beid‚wi.)
+
+[468] Zie Hoofdstuk IV, vers 48.
+
+[469] Dat is: indien Mahomet u den tekst der schrift geeft, zooals
+wij u dien geven, neemt dien aan: zoo niet verwerpt dien.
+
+[470] Sommigen zeggen, dat dit betrekking heeft op het gebruik
+van verboden vleeschsoorten: anderen op woeker en omkooping (Al
+Beid‚wi). Het Arabische woord, hier door eten vertaald, geeft tot
+beide beteekenissen evenveel aanleiding. Het Hebreeuwsch nSr (verwant
+met bijten) is elke rente.
+
+[471] Dat is: kies zelf, of gij hunne geschillen al of niet wilt
+beslechten. Vandaar was Al Sh‚feÔ van meening dat een rechter niet
+verplicht was, in geschillen tusschen Joden en Christenen uitspraak
+te doen. Indien echter een hunner, of beiden schatplichtigen waren,
+of onder de bescherming der Mahomedanen stonden, waren zij daartoe
+verplicht, en behoefden zij om dit vers zich niet te bekreunen. Aboe
+Hanifa meent echter, dat de magistraten verplicht zouden zijn, alle
+zaken te richten, die hun worden onderworpen. (Al Beid‚wi.)
+
+[472] Maar zij dobberen in twijfel en gelooven niet.
+
+[473] Dat is: waakzaam, om er schending van te voorkomen.
+
+[474] Het oorspronkelijke woord is: ziel.
+
+[475] Zie Exod. XXI : 24, enz.
+
+[476] Deze plaats is voor nog eene uitlegging vatbaar; te weten:
+hij die aalmoezen geeft, na iemand gewond te hebben, zal vergeving
+zijner zonden verkrijgen.
+
+[477] Het woord, hier door open weg vertaald, is eigenlijk het pad,
+dat naar de drinkplaats leidt. Figuurlijk wordt dit woord voor de
+gedragslijn volgens de wet gebruikt.
+
+[478] Of weigeren, door den Koran gericht te worden.
+
+[479] De onwetendheid, eldjahiliieh, wordt bij de Arabieren altijd
+gebruikt om het tijdperk van den afgodendienst aan te duiden. Deze
+plaats beteekent: Achten zij het beter, volgens de woeste wetten der
+afgodendienaars, dan door de goddelijke wet geoordeeld te worden?
+
+[480] Deze woorden werden tot de Mahomedanen of wel tot Joden gericht,
+naardien de huichelaars hunne eeden aan beiden hebben gezworen. (Al
+Beid‚wi).
+
+[481] Het Arabische woord weli beteekent: vriend patroon, beschermer,
+bondgenoot, heilige (vriend van God).
+
+[482] Deze woorden werden ingevoegd, bij gelegenheid dat een zeker
+Christen, die, toen hij den Muadhdhin of roeper, tot het gebed hoorde
+oproepen, en dit gedeelte van de gebruikelijke formule herhaalde:
+Ik geloof dat Mahomet de apostel van God is, luid zeide: Moge God
+den leugenaar verbranden; maar eenige nachten later geraakte zijn
+huis door de onvoorzichtigheid van een bediende in brand, waarbij
+hij zelf en zijn gezin in de vlammen omkwamen. (Al Beid‚wi).
+
+[483] De eersten waren de Joden van Ailah, die den Sabbath schonden
+(Zie Hoofdstuk II, vers 61), en de laatsten zij, die niet geloofden
+aan het mirakel van de tafel, welke aan Jezus uit den hemel, werd
+nedergezonden.
+
+[484] Zie Hoofdstuk II, vers 247.
+
+[485] Dat is: Zij zullen met gebrek en gierigheid gestraft worden. Deze
+woorden doelen, volgens de meening van sommigen, ook op de wijze waarop
+de goddeloozen op den jongsten dag zullen verschijnen, namelijk met
+hunne rechterhanden aan hunnen nek gekluisterd, hetgeen de eigenlijke
+beteekenis van het Arabisch woord is.
+
+[486] Namelijk de Koran.
+
+[487] Dat is: Zij zullen zoowel de genoegens des hemels als die der
+aarde genieten.
+
+[488] Alvorens dit vers werd geopenbaard, onderhield Mahomet eene
+lijfwacht van gewapenden voor zijne zekerheid: toen hij echter deze
+verzekering van Gods bescherming ontving, dankte hij die dadelijk
+af. (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin.)
+
+[489] Zie de noot van Hoofdstuk II, vers 59.
+
+[490] Zie Hoofdstuk II, vers 59.
+
+[491] Door hunne oogen en ooren voor overtuiging en de bevelen der
+wet te sluiten, zooals toen zij het kalf aanbaden.
+
+[492] Zie Hoofdstuk IV, vers 170.
+
+[493] Die nimmer aanspraak er op maakte, van goddelijken aard, of de
+moeder Gods te zijn. (Jallalo'ddin).
+
+[494] Daar zij verplicht waren, hun leven op dezelfde wijze door
+te brengen, en aan dezelfde behoeften en gebreken als de overige
+menschen onderworpen en dientengevolge van geen' goddelijken oorsprong
+waren. (Jallalo'ddin, Al Beid‚wi).
+
+[495] Zie Hoofdstuk IV, vers 169. Hier zijn deze woorden echter
+uitsluitend tot de Christenen gericht.
+
+[496] Dat is: van de geestelijken en voorgangers, die dwalen, door
+aan Christus goddelijkheid toe te kennen, alvorens Mahomet werd
+gezonden. (Jallalo'ddin, Al Beid‚wi).
+
+[497] Zie hiervoren de noot 3 op blz. 162.
+
+[498] David had de Sabbatschenders in apen veranderd, Hoofdstuk
+II. vers 61; Jezus veranderde de boozen onder IsraÎl in varkens.
+
+[499] Zie Hoofdstuk II vers 89.
+
+[500] De personen die op deze plaats rechtstreeks worden bedoeld,
+zijn: Ûf Ashama, koning van EthiopiÎ, en verschillende bisschoppen
+en priesters, die, tot dat doel vergaderd, Jaafar Ebn Taleb hoorden,
+en die bij de eerste vlucht naar deze plaats vlood, en de 29e en 30e
+en later de 18e en 19e Hoofdstukken van den Koran las, op het hooren
+waarvan de koning en de overige aanwezenden in tranen uitbarstten
+en bekenden, dat het met de waarheid overeenkomstig was; vooral de
+vorst zelf werd een proseliet van het Mahomedanisme (Al Beid‚wi, Al
+Thalabi, Albufed. Vit. Moh., pag. 35 enz., Marracc, Prodr. ad Refut,
+Alcor. pars. I pag. 45), of dertig, doch gelijk anderen zeggen zeventig
+personen, die door dien zelfden koning van EthiopiÎ als afgezanten tot
+Mahomet waren gezonden, aan welken de profeet zelf het 36e hoofdstuk
+voorlas, waarop zij begonnen te weenen, zeggende: Hoezeer gelijkt dat
+op hetgeen door Jezus werd geopenbaard! en zich dadelijk als Moslems
+bekenden. (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin, ook Marrace, t. a. pl.)
+
+[501] Deze woorden geopenbaard, toen sommigen van Mahomets volgelingen,
+goed dachten te doen, door voortdurend te vasten en te waken, en door
+zich van vrouwen, het eten van vleesch, het slapen op een bed en andere
+geoorloofde genoegens des levens te onthouden, in navolging van sommige
+Christenen; doch de profeet keurde dit af, zeggende: dat hij geene
+monniken in zijnen Godsdienst verlangde te hebben. (Jallalo'ddin,
+Al Beid‚wi).
+
+[502] Zie Hoofdstuk II, vers 224.
+
+[503] (Aboe HanÓfa zegt, dat dit drie dagen te zamen is). Dit wordt
+echter in het gebruik niet gevolgd, daar het nergens bepaald in den
+Koran, noch in de Sonna wordt bevolen.
+
+[504] Hiermede worden alle bedwelmende dranken en kansspelen
+bedoeld. Zie Hoofdstuk II, vers 216.
+
+[505] Al Beid‚wi en sommige andere uitleggers zeggen, dat hier
+van afgoden wordt gesproken, anderen beweren echter, en met meer
+waarschijnlijkheid, dat hier de gesneden menschenbeelden worden
+bedoeld, waarmede de afgodendienende Arabieren schaak spelen, zijnde
+kleine figuren van menschen, olifanten, paarden en drommedarissen.
+
+[506] De uitleggers trachten de tautologie van deze plaats te
+verontschuldigen, door de veronderstelling, dat de drievoudige
+vermelding van vreezen en gelooven betrekking heeft op de drie
+toestanden van den tijd, namelijk het verledene, het tegenwoordige en
+het toekomstige of op den drievoudigen plicht van den mensch, omtrent
+God, zich zelven en zijn naaste. (Al Beid‚wi). Volgens anderen weder
+heeft deze herhaling plaats gehad, omdat Mahomet duidelijk wilde
+aantoonen, dat de ware vroomheid niet in het onthouden van zekere
+spijzen ligt.
+
+[507] Hiermede wordt bedoeld, dat hij een offer in den tempel van
+Mekka zal brengen, hetgeen daar gedood en onder de armen verdeeld zal
+worden, of wel een of ander huis- of tam dier, van gelijke waarde
+als datgene wat hij zal hebben gedood; zooals b.v. een schaap ter
+vergoeding van een antilope, een duif voor een patrijs enz. En over
+deze waarde moeten twee voorzichtige personen oordeelen. Indien de
+overtreder niet in staat was dit te doen, rustte de verplichting op
+hem eene zekere hoeveelheid voedsel aan een of meer arme lieden te
+geven, of een evenredig aantal dagen te vasten.
+
+[508] Dit, zegt Jallalo'ddin, is toepasbaar op alle visschen die in de
+zee leven, en niet op diegene, welke zoowel in de zee als op het land
+leven; zooals: krabben, enz. De Turken die tot de Hanifieten behooren,
+eten deze soort van visschen nimmer, maar de secte van Malec Ebn Ans,
+en misschien eenige anderen, zien daarin geen godsdienstig bezwaar.
+
+[509] Want het oordeel over zaken moet niet met het oog op hare
+schaarschte of menigvuldigheid, maar naar heure wezenlijke goede of
+slechte hoedanigheden worden uitgesproken, (Al Beid‚wi).
+
+[510] Dit waren de namen door de afgodendienende Arabieren aan sommige
+kameelen of schapen gegeven, die in eenige gevallen van de gewone
+diensten waren bevrijd. Zij waren van een of ander kenteeken voorzien,
+gelijk gespleten ooren, enz. opdat zij herkend konden worden. Dit
+deden zij ter eere hunner goden. Deze bijgeloovige gewoonte wordt
+hier verklaard, geen bevel van God te zijn en als een verzinsel van
+dwazen gekenschetst.
+
+[511] Zij die deze woorden zoodanig uitleggen, dat daarmede personen
+van eenen anderen godsdienst worden bedoeld, zeggen, dat dit afgeschaft
+is, en dat de getuigenis van zulk een' niet tegen een Moslem kan
+gelden. (Al Beid‚wi).
+
+[512] Voor het geval dat er eenige twijfel bestond, werden de getuigen
+van het gezelschap afgezonderd, opdat zij niet verleid mochten worden:
+dit duurde voort, tot zij hunne verklaring hadden afgelegd, hetgeen
+zij gewoonlijk deden als het namiddaggebed was uitgesproken; daar dit
+het oogenblik was, dat het volk zich in het openbaar verzamelde, of,
+gelijk sommigen beweren, de beschermengelen dan iedereen bijstonden,
+zoodat er vier engelen tegen hen konden getuigen, indien zij valsche
+verklaringen aflegden. Er zijn echter anderen die veronderstellen,
+dat zij na het uur van ieder gebed mochten verhoord worden, indien
+daarbij een genoegzaam aantal menschen verzameld was. (Al Beid‚wi).
+
+[513] Dat is op den dag der opstanding.
+
+[514] Zie Hoofdstuk II, vers 81, in de noot.
+
+[515] Zie Hoofdstuk III, vers 41.
+
+[516] Zie ald., vers 43.
+
+[517] Zie ald., vers 48.
+
+[518] Zie Hoofdstuk III, vers 41-43.
+
+[519] De uitleggers verhalen dit wonder op de volgende wijze: Nadat
+Jezus dit, op verzoek zijner volgelingen, van God had gevraagd, daalde
+voor hunne oogen dadelijk een roode tafel tusschen twee wolken neder:
+zij werd voor hem geplaatst. Vervolgens stond Jezus op en bad, na de
+reiniging te hebben verricht, waarop hij het kleed weg nam, dat de
+tafel bedekte, zeggende: "In den naam van God, die het best van voedsel
+voorziet." Omtrent de spijzen die zich op de tafel bevonden, zijn de
+uitleggers het oneens. De meest verspreide overlevering zegt echter,
+dat er, zoodra het kleed van de tafel was weggenomen, een geheel gereed
+gemaakte visch met groente, brood, olijven enz. verscheen. Zij voegen
+er, behalve verdere bijzonderheden, nog bij, dat Jezus, op verzoek
+der apostelen, een ander wonder voor hen verrichtte, door den visch
+weder in den oorspronkelijken vorm terug te brengen en weder levend
+te maken, waarna hij hem in den toebereidenden toestand herstelde;
+Eenduizenddriehonderd mannen en vrouwen, die allen met lichaamsgebreken
+bezocht, of arm waren, aten van deze spijzen en werden verzadigd,
+terwijl de visch geheel bleef, zooals hij oorspronkelijk was. Daarop
+rees de tafel voor aller oog, weder ten hemel, en ieder die van dit
+voedsel had genoten, was van zijne gebreken en ongelukken bevrijd. De
+tafel daalde daarop nog gedurende veertig dagen, tegen etenstijd neder
+en bleef op den grond staan, tot de zon daalde, waarop zij weder
+door de wolken werd opgenomen. Sommige Mahomedaansche schrijvers
+zeggen, dat deze tafel niet werkelijk nederdaalde, maar achtten 't
+eene parabel; de meesten meenen echter, dat de woorden van den Koran
+juist het tegenovergestelde te kennen geven. Eene andere overlevering
+zegt, dat verscheiden menschen in zwijnen werden veranderd, omdat
+zij niet aan dit wonder geloofden, en het aan tooverij toeschreven,
+of, zooals anderen beweren, omdat zij sommige levensmiddelen van de
+tafel stalen. (Al Beid‚wi, Al Thalabi.)
+
+[520] Zie Hoofdstuk III, vers 48, nopens de reden waarom hier de
+woorden: "gij hebt mij tot u opgenomen", in plaats van: "gij hebt mij
+doen sterven", zijn geplaatst. Zie ook Hoofdstuk XXXIX, vers 43, noot.
+
+[521] Dit hoofdstuk is aldus betiteld, omdat daarin worden behandeld
+sommige bijgeloovige gewoonten der bewoners van Mekka, die op het
+vee betrekking hebben.
+
+[522] Behalve zes, of, volgens anderen, drie verzen.
+
+[523]
+
+[524] Mahomet schijnt hier de oude en sterke stammen van Ad en Thamud
+te bedoelen.
+
+[525] Of zinsbedrog.
+
+[526] Gelijk GabriÎl gewoonlijk aan Mahomet verscheen, die, hoewel
+een profeet, niet in staat was, zijn gezicht te verdragen, als hij in
+zijn gewonen vorm verscheen; zoodat anderen dit des te minder zouden
+kunnen doen.
+
+[527] Deze plaats werd geopenbaard, toen de KoreÔshieten Mahomet
+verhaalden, dat zij de Joden en Christenen nopens hem hadden
+ondervraagd, en dat die hun hadden verzekerd, dat zij geene melding
+of beschrijving van hem in hunne schriften vonden. Daarom, zeiden
+zij: wie legt de getuigenis voor u af, dat gij Gods gezant zijt? (Al
+Beid‚wi, Jallalo'ddin.)
+
+[528] Dat is: zij weten zeer goed dat Mahomet Gods gezant is. Zie
+Hoofdstuk II, vers 141.
+
+[529] Zeggende dat de engelen dochters van God zijn, en
+tusschenpersonen voor ons bij hem, enz.
+
+[530] Zijnde: Uwe afgoden en valsche goden.
+
+[531] Dat is: Hunne ingebeelde goden bewijzen niets te zijn, en
+verdwijnen als ijdele droombeelden en hersenschimmen.
+
+[532] Om gericht te worden.
+
+[533] De laatste dag wordt hier het uur genoemd, zooals in 1 Johannes
+vers 25 enz., en de voorafgaande uitdrukking: verschijning voor God
+op dien dag, kan mede aangenomen worden dat te beteekenen. 1 Thess. IV
+: 17.
+
+[534] Op deze plaats wordt Mahomet gelaakt, dat hij geen geduld
+tegenover de halsstarrigheid zijner landgenooten plaatste over zijne
+ongepaste begeerte, om te verwezenlijken wat God niet besloten had;
+te weten de bekeering en redding van alle menschen. (Al Beid‚wi.)
+
+[535] Daar zij onbekend waren met Gods almacht, en met het gevolg
+van hetgeen zij vroegen; hetgeen tot hunne volslagen vernietiging
+kon voeren.
+
+[536] Daar zij evenzeer onder Gods hoede zijn als het menschelijk
+geslacht.
+
+[537] Dat is: in de bewaarde tafel, waarop alle goddelijke
+besluiten zijn opgeschreven, en alle zaken die in de wereld gebeuren
+(zoowel de kleinste als de meest uitgebreide), nauwkeurig worden
+opgeschreven. Reeds vroeger is, in den loop van dit werk, hierover
+bij herhaling gesproken.
+
+[538] Want, volgens het Mahomedaansche geloof, zullen alle schepselen
+op den dag des laatsten oordeels voor God verschijnen, om rekenschap
+van hunne daden af te leggen.
+
+[539] Dat is: satan heeft hunne daden verbloemd, of: satan heeft
+hunne daden geschikt zooals het hem behaagde.
+
+[540] Dat is; wij gaven hun allerlei overvloed, ten einde, nadat zij
+niet door hunne droefenis werden geleerd, hun voorspoed een valstrik
+voor hen zou worden, en zij zich zelven spoediger tot vernietiging
+zouden brengen.
+
+[541] Dat is, volgens Al Beid‚wi: Ûf zonder eenige voorafgaande
+aankondiging, Ûf na het geven van eene waarschuwing.
+
+[542] Sommigen zeggen, dat de opperhoofden van Mekka alle armen uit
+hunne stad verdreven; hun zeggende tot Mahomet te gaan. Zij deden dit
+en boden aan, zijnen godsdienst te omhelzen; doch hij maakte eenige
+zwarigheid, hen te ontvangen, daar hij vreesde, dat de nood en geene
+oprechte overtuiging de drijfveer was (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin);
+waarna deze plaats werd geopenbaard.
+
+[543] Deze plaats moet tot antwoord strekken op de uitdagingen der
+ongeloovigen, die tot Mahomet zeiden, indien hij een waar profeet was,
+een stortregen van steenen of een andere wonderdadige straf van den
+hemel af te bidden, om hen te vernietigen. (Al Beid‚wi).
+
+[544] Zie hiervoren vers 38, noot.
+
+[545] Woordelijk zou dit moeten luiden: onze gezanten, nemen ieder
+uwer op; ontvangen zijn adem, zijne ziel. Die engel heet Irafil.
+
+[546] De lezing van een ander afschrift van den Koran is in den derden
+persoon. Indien hij ons bevrijdt, enz.
+
+[547] Door tot uwe vroegere afgodendienarij terug te keeren.
+
+[548] Door stormen des hemels; zooals bij de ongeloovigen van Noach en
+Loth, en het leger van Abraha, den heer van den olifant. (Al Beid‚wi).
+
+[549] Zooals bij Pharao en zijn leger, en bij Korach, of (gelijk de
+Mahomedanen hem noemen) Karun. (Al Beid‚wi.)
+
+[550] De Muzelmannen maakten de opmerking, dat, indien men zich
+telkenmale van de ongeloovigen moest verwijderen als zij den nieuwen
+godsdienst bespotten, men nergens een enkel oogenblik zou kunnen
+blijven. Mahomet vulde daarop het voorschrift van het vorige vers
+met deze plaats aan.
+
+[551] Dit is de naam dien de Mahomedanen aan Abrahams vader gaven
+en die in de H. Schrift Terah wordt genaamd, hoewel sommigen hunner
+schrijvers beweren, dat Azer de zoon was van Terah (TarÓkh Montakhab,
+bij d'Herbel. Bibl. OriÎnt. p. 12) en d'Herbelot zegt, dat de
+Arabieren hen in hunne geslachtslijsten steeds als verschillende
+personen beschouwen, maar dat, aangezien Abraham, volgens Mozes, de
+zoon van Terah was, door Europeesche schrijvers verondersteld wordt,
+dat Terah dezelfde is als de Azer der Arabieren.
+
+[552] Dat Azer of Terah een afgodendienaar was, wordt algemeen
+toegegeven; ook kan het niet worden geloochend, daar in de Schrift
+opzettelijk wordt gezegd, dat hij vreemde goden diende (Josua XXIV,
+2, 14). De Oostersche schrijvers nemen eenparig aan, dat hij een
+beeldhouwer was en afgodsbeelden vervaardigde; en hij wordt als de
+eerste voorgesteld, die beelden van klei maakte; alleen schilderijen
+waren vÛÛr hem in gebruik (Epiphan, Adv. Haer. lib. 1, p. 7, 8), en men
+veronderstelt, dat die als afgoden werden aangebeden. Men zegt echter
+dat zijn bedrijf eerbiedwaardig (Zie Hyde, de Rel. Vet. Persar, p. 63)
+en hij een groot man en zeer bevriend met Nimrod, zijn schoonvader
+was (d'Herbel), daar hij afgodsbeelden voor hem maakte en in zijne
+kunst uitmuntte.
+
+[553] Dat is: Ik ben niet verschrikt door uwe valsche goden, die mij
+niet kunnen deren, uitgenomen wanneer God het veroorlooft, of wanneer
+het hem behaagt mij te bedroeven.
+
+[554] De uitleggers verklaren hier het woord onrechtvaardig door
+afgodendienarij, of openbaar verzet tegen God.
+
+[555] Sommigen passen het woord "zijne" op Abraham toe, als de persoon
+waarvan op deze plaats voornamelijk wordt gesproken; sommigen op Noach;
+daar Jonas en Loth, gelijk zij zeggen, niet van Abrahams zaad waren;
+anderen veronderstellen, dat de personen in dit en het volgende vers
+bedoeld, als de afstammelingen van Abraham moeten worden beschouwd
+en die in het naastvolgende vers als de afstammelingen van Noach. (Al
+Beid‚wi.)
+
+[556] De Mahomedanen zeggen, dat hij tot het geslacht van Ezau
+behoorde. Zie Hoofdstuk XXI en XXXVIII.
+
+[557] Zie Hoofdstuk XXXVII.
+
+[558] Zie Hoofdstuk X, XXI en XXXVII.
+
+[559] Zie Hoofdstuk VII enz.
+
+[560] Dit zijn de KoreÔshieten. (Al Beid‚wi).
+
+[561] Volgens Jallalo'ddins oordeel is dit vers en ook de beide
+volgende te Medina geopenbaard.
+
+[562] Door te zeggen, dat, behalve in de tien geboden, God aan Mozes
+vrijheid heeft gegeven, de openbaringen naar zijne keuze in te kleeden.
+
+[563] Daar sommige Arabieren, naar het schijnt, voorgaven, dat
+indien het hun behaagde, zij een boek konden schrijven, hetwelk in
+hoedanigheid niet onder den Koran zou staan. Anderen zeggen, dat dit
+betrekking zou hebben op eenige valsche profeten, die in Mahomets
+tijd leefden; zoo als MoÁaÔlama, El Aswad en anderen.
+
+[564] Dat is: zonder uw rijkdom, uwe kinderen of uwe vrienden, waarop
+gij u in uwen leeftijd zoo zeer hebt verlaten.
+
+[565] Of valsche goden.
+
+[566] Betreffende de tusschenkomst uwer afgoden, of het niet gelooven
+aan toekomstige belooningen en straffen.
+
+[567] Zie Hoofdstuk III, vers 26.
+
+[568] Namelijk: in de lendenen uwer vaderen en de ingewanden uwer
+moeders. (Al Beid‚wi).
+
+[569] Dit beteekent de soort van redelijke, onzichtbare wezens,
+hetzij engelen of duivels, of de tusschensoort, gewoonlijk geniussen
+genaamd. Eenige der uitleggers verstaan hier engelen, welke door
+de afgodendienende Arabieren vereerd werden; anderen duivels,
+hoofdzakelijk omdat, volgens het stelsel der magiÎrs, de duivel als
+een soort schepper en als het beginsel van alle kwaad aangezien werd,
+terwijl God als de oorzaak van al het goede werd beschouwd. (Al
+Beid‚wi.)
+
+[570] Of, letterlijk vertaald, de onbegrijpelijke (Al Beid‚wi.)
+
+[571] Dat is: gij werdt hieromtrent door de Joden en Christenen
+onderricht, en hebt ons alleen stuksgewijze verhaald, wat gij van hen
+hebt geleerd. Dit werd Mahomet door de ongeloovigen tegengeworpen,
+daar zij het voor hem onmogelijk hielden, helder en duidelijk over
+onderwerpen van zoo verheven aard te spreken, zonder goed bekend te
+zijn met de leeren en de heilige schriften dier godsdiensten.
+
+[572] Hier tracht Mahomet zijne onmacht tot voortbrenging van een
+mirakel te verontschuldigen, door te verklaren, dat God het niet
+geschikt achtte, aan hunne begeerten te voldoen, en ofschoon hij
+het wel had willen doen, het toch te vergeefs zou zijn geweest; en
+daar zij niet door den Koran waren overtuigd, zouden zij ook door
+het grootste mirakel niet overtuigd worden. Vergelijk Lucas XVI :
+31. De laatste woorden van het vers beteekenen eigenlijk: Ach,
+hoe gaarne zou ik u, geloovigen, willen doen begrijpen, dat zij,
+de ongeloovigen, er niet aan gelooven.
+
+[573] Namelijk aan den Koran.
+
+[574] De bewoners van Mekka eischten namelijk dat Mahomet hun een
+engel zou toonen, die voor hun oog uit den hemel zou nederdalen,
+of dat hij hunne overleden vaderen zou opwekken, opdat zij met hen
+zouden kunnen spreken, of dat hij God en zijne engelen zou overhalen,
+hun in een lichamelijken toestand te verschijnen.
+
+[575] IJdele woorden, welker schijn verleidt en in dwaling brengt.
+
+[576] Sommigen zeggen, dat dit betrekking heeft op de onverwrikbaarheid
+van Gods besluiten, anderen op zijne bijzondere belofte, dat hij den
+Koran voor de verdraaiingen en vervalschingen zou bewaren, die, volgens
+hen, in den Pentateuchus en het Evangelie hebben plaats gehad (Soera
+XV) en anderen weder op den onschendbaren duur der Mahomedaansche wet,
+die volgens hen, tot aan het einde der wereld zal voortduren.
+
+[577] Zie Hoofdstuk II, vers 168 en Hoofdstuk V, vers 4.
+
+[578] Dat is: gij moogt van elk dier eten, dat onder het aanroepen van
+Gods naam is geslacht; waarvan natuurlijk doode dieren, varkensvleesch
+enz. zijn uitgesloten.
+
+[579] Dat is: de openlijke en verborgen zonde.
+
+[580] Op dezelfde wijze als wij in Mekka hebben gedaan.
+
+[581] Dit vers is toepasselijk op de grooten, en de rijke lieden van
+Mekka, die Mahomet het meest vijandig waren: zij namen de zwakken
+des volks tegen hem in.
+
+[582] Dat is: eenigerhande vers of plaats van den Koran.
+
+[583] Dit waren de woorden der KoreÔshieten, die beweerden, dat
+er onder hen personen waren, meer waardig Gods zendeling te zijn
+dan Mahomet.
+
+[584] Evenals bij vele oude Arabische dichters wordt hier, volgens
+sommigen, het verontruste hart bij een vogel vergeleken, die de
+vleugels beweegt. Volgens anderen wordt hier eene onmogelijkheid
+bedoeld.
+
+[585] Duivels.
+
+[586] Door hen in verzoeking te brengen, of tot zonde te verleiden.
+
+[587] Zijnde de dag der opstanding, waaraan wij op de vorige wereld
+niet hebben geloofd.
+
+[588] De Mohamedanen gelooven, dat God afgezanten zond, zoowel om
+geniussen als om menschen te bekeeren. Deze zouden altijd van het
+menschenras zijn geweest.
+
+[589] Dit is: dat God, alvorens eene stad te straffen, zendelingen
+stuurde om haar te waarschuwen.
+
+[590] Dit is: Gij kunt voortgaan in uw verzet tegen God en in uw boos
+opzet jegens mij, en in uw ongeloof volharden; doch ik zal volharden
+uwe beleedigingen met geduld te verdragen en de openbaringen mede te
+deelen, die God mij heeft bevolen (Al Beid‚wi).
+
+[591] Dat is: onze afgoden. In deze beteekenis wordt dit woord
+meermalen op deze plaats gebruikt.
+
+[592] Dit vers heeft betrekking op eenige godsdienstige gebruiken
+der afgoden dienende Arabieren; zooals de verdeeling der gronden, der
+vruchten en der oogsten in twee deelen, waarvan een voor de hoogste
+godheid, en het andere voor de ondergeschikte godheden, was bestemd,
+die door de afgodsbeelden werden voorgesteld. Het deel van God diende
+om de armen en de reizigers te voeden, dat der afgoden werd voor
+de offeranden en tot de bezoldiging der priesters gebruikt. Indien
+een vrucht afviel van het deel voor God bestemd, gaf men het aan
+de afgoden; doch men handelde niet zoo in het tegenovergestelde
+geval; want God, zeiden de afgodendienaars, is rijk, en kan alles
+ontberen. (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin.)
+
+[593] Hetzij door de onmenschelijke gewoonte, die bij de Arabieren
+van Kendah of andere stammen bestond, om hunne dochters levend te
+verbranden, zoodra zij ter wereld kwamen, indien zij vreesden haar
+niet te kunnen onderhouden (Zie Hoofdstuk LXXXI), of wel door die
+aan hunne afgoden te offeren.
+
+[594] Door den godsdienst, dien IsmaÎl zijnen nakomelingen heeft doen
+erven, met afschuwelijk bijgeloof te besmetten (Al Beid‚wi).
+
+[595] Die zij, in hun bijgeloof, in sommige bijzondere gevallen van
+zulke diensten verschoonden. (Hoofdstuk V).
+
+[596] Zie Hoofdstuk V.
+
+[597] Want indien zulke dieren hunne jongen werpen, mogen zoowel de
+vrouwen als de mannen daarvan eten.
+
+[598] Daar zij geen duidelijk begrip van Gods Voorzienigheid hebben.
+
+[599] Zie deze Soera, de laatste noot van vers 137.
+
+[600] Of, zooals sommigen deze woorden vertalen: hetzij boomen of
+planten, die door den arbeid der menschen geplant zijn hetzij die
+van nature in de woestijnen en op de bergen groeien.
+
+[601] Dat is: geef daarvan aalmoezen aan de armen; en deze aalmoezen
+waren, zooals Al Beid‚wi opmerkte, wat zij gewoon waren te geven
+vÛÛr de Zac‚t werd ingesteld, hetgeen geschiedde vÛÛr Mahomet Mekka
+verliet, waar dit vers werd geopenbaard. Sommigen zijn echter eene
+andere meening toegedaan, en zeggen om diezelfde reden, dat dit vers
+te Medina werd geopenbaard.
+
+[602] Dat is: Geef daarvan niet zooveel aan aalmoezen weg, dat daardoor
+uwe eigene gezinnen in nood worden gebracht; want weldadigheid begint
+met zich zelven.
+
+[603] Op deze plaats tracht Mahomet de Arabieren van hunne bijgeloovige
+dwaasheid te overtuigen, in het verbieden, hetzij de mannetjes, hetzij
+de wijfjes of de jongen van deze vier soorten te eten. (Al Beid‚wi).
+
+[604] Dat is: vloeibaar bloed, in tegenstelling van lever en milt
+door de Arabieren verondersteld ook bloed, doch niet vloeibaar,
+te zijn en welke zij geoorloofd achten. (Al Beid‚wi).
+
+[605] Zie Leviticus VII : 23 en III : 16.
+
+[606] Zijnde het vet van den stuit of den staart der schapen, die in
+het Oosten zeer zwaar zijn, naardien eene kleine tien of twaalf pond
+en sommigen zelfs zestig pond wegen.
+
+[607] Dit vers en de twee volgende worden door Jallalo'ddin
+verondersteld te Medina geopenbaard te zijn.
+
+[608] Het oorspronkelijke woord beteekent bijzonder ontucht en
+gierigheid.
+
+[609] Zoo als moord, afvalligheid of overspel. (Al Beid‚wi.)
+
+[610] Door de snelheid van ons begrip, de klaarheid van ons verstand en
+onze gemakkelijkheid, wetenschappen aan te leeren; zooals blijkt uit
+onze geschiedenis, dichtkunde en welsprekendheid; desniettegenstaande
+zijn wij een ongeletterd volk. (Al Beid‚wi).
+
+[611] Want geloof in het volgende leven zal geen voordeel aanbrengen
+voor hen, die in dit leven niet hebben geloofd, noch in dit leven
+geloofd zonder goede daden.
+
+[612] Dat is: wie in een gedeelte daarvan gelooven, en een ander
+deel daarvan niet gelooven, of die daarin secten vormen. Men zegt,
+dat Mahomet heeft verklaard, dat de Joden in eenenzeventig secten
+waren verdeeld, en de Christenen in tweeÎnzeventig, en dat zijne
+eigene volgelingen in drieÎnzeventig secten gesplitst waren, en dat
+allen verdoemd zouden worden, bebalve ÈÈne van ieder. (Al Beid‚wi.)
+
+[613] Zie Hoofdstuk VI; vers 14.
+
+[614] Al Ara is de afscheiding tusschen het paradijs en de hel;
+zoo als in dit hoofdstuk wordt verklaard.
+
+[615] Misschien met uitzondering van vijf of acht verzen.
+
+[616] Volgens sommigen kent alleen God de beteekenis van deze
+letters. Anderen meenen echter, dat daarmede worden aangeduid de
+woorden: Allah, GabriÎl, Mahomet, vrede zij met hen. Zie Soera I,
+vers 2 in de noot.
+
+[617] Zie Hoofdstuk II: vers 32.
+
+[618] Uit hoofde er niet bijzonder bepaald is, tot welken tijd de
+straf voor den duivel is uitgesteld, zeggen de uitleggers, dat zijn
+verzoek niet geheel werd toegestaan, maar dat hij, evenals andere
+schepselen op het tweede trompetgeschal zal sterven. (Al Beid‚wi,
+en d'Herbelot, Bibl. OriÎnt, art. Eblis).
+
+[619] De boven- en onderzijde zijn weggelaten, om, zooals de uitleggers
+zeggen, aan te duiden, dat de macht van den duivel beperkt is. (Al
+Beid‚wi).
+
+[620] Het Mohamedaansche evangelie van Barnabas zegt, dat de straf
+die God over de slang uitsprak, omdat hij den duivel in het paradijs
+had gebracht, daarin bestond (zie Hoofdstuk II: vers 34 en de noot),
+dat zij niet alleen uit het paradijs verdreven, maar dat hare voeten
+door den engel MichaÎl, met Gods zwaard afgehouwen zouden worden,
+en dat de duivel zelf, omdat hij onze voorouders onrein had gemaakt,
+veroordeeld werd hunne uitwerpselen en die van hunne nakomelingschap
+te eten.
+
+[621] Die zij te voren niet hadden opgemerkt.
+
+[622] Naar men beweert, zouden dit vijgebladeren zijn geweest (zie
+Hoofdstuk II: 33 en de noot).
+
+[623] Niet alleen geschikte grondstoffen, maar ook vindingrijkheid
+des verstands en vlugheid van hand, om daarvan gebruik te maken
+(zie Hoofdstuk II: vers in de noten op vers 22-33).
+
+[624] Door de fijnheid hunner lichamen en hunne
+kleurloosheid. (Jallalo'ddin).
+
+[625] Deze plaats werd geopenbaard om eene onwelvoegelijke gewoonte
+der afgodendienende Arabieren te wraken, welke de gewoonte hadden,
+den Caaba naakt te omringen; daar kleederen, gelijk zij zeiden,
+de teekens van hunne ongehoorzaamheid aan God waren (Jallalo'ddin,
+Al Beid‚wi). De sonna beveelt, dat indien iemand gaat bidden, hij
+zijne goede kleederen moet aantrekken, uit eerbied voor de goddelijke
+majesteit, voor welke hij zal verschijnen. Maar ofschoon de Mahomedanen
+het onvoegzaam achten, eensdeels om op eene slordige wijze in Gods
+tegenwoordigheid te verschijnen, zoo gelooven zij anderdeels, dat
+men in geene te rijke of prachtige kleederen voor hem moet komen,
+en bijzonder niet in kleederen met goud of zilver versierd, omdat
+men dan den schijn van trotschheid zou hebben.
+
+[626] Daar de boozen, die eveneens van de zegeningen van dit leven
+genieten, geen deel zullen hebben in de geneugten van het volgende.
+
+[627] Zijnde de engel des doods en zijne helpers.
+
+[628] Dat is: het volk, welks voorbeeld hen tot afgodendienarij en
+andere boosheden heeft gebracht.
+
+[629] De eenen, omdat zij zich niet alleen verdierven, maar
+ook de aanleiding waren van het verderf der overigen, en de
+anderen, om hun eigen ongeloof en hunne navolging van een slecht
+voorbeeld. (Jallalo'ddin, Al Beid‚wi).
+
+[630] Dat is: als hunne zielen na den dood ten hemel zullen stijgen;
+maar zij zullen op een mesthoop onder de zevende aarde worden geworpen
+(Jallalo'ddin, Al Beid‚wi).
+
+[631] Deze uitdrukking is zeer gewoon in het oosten en wordt er als
+spreekwoord gebezigd: vergelijk Matth. XIX vers 24.
+
+[632] Zoodat, indien er verschillen of vijandschap tusschen hen
+gedurende hunnen leeftijd mochten hebben bestaan, die thans vergeten
+en door liefde en vriendschap vervangen zullen zijn.
+
+[633] Al Araf is volgens Mahomet, de naam van een muur of afscheiding
+tusschen de hel en het paradijs.
+
+[634] Uit deze omstandigheid schijnt men te mogen afleiden, dat de
+meening de meest waarschijnlijke is, volgens welke dit tusschengedeelte
+eene soort van vagevuur is voor hen, die hoewel zij niet verdienen in
+de hel te worden gezonden, geene toereikende aanspraak hebben om de
+onmiddellijke toelating tot het paradijs te erlangen, en hier eenigen
+tijd in verzoeking gebracht zullen worden, door hen de gelukzaligheid
+dier plaats te doen aanschouwen.
+
+[635] Zijnde de aanvoerders en drijvers der ongeloovigen. (Al Beid‚wi.)
+
+[636] Dit waren de minder aanzienlijken en armen onder de geloovigen,
+welke deze gedurende hunnen leeftijd, als Gods gunst onwaardig,
+verachtten.
+
+[637] Deze woorden zijn in het bijzonder gericht tot de arme en
+verachte geloovigen, waarvan in de vorige noot wordt gesproken.
+
+[638] Zijnde van de andere vloeistoffen of vruchten van het paradijs.
+
+[639] Dat is: het vervullen der daarin vervatte beloften en
+bedreigingen.
+
+[640] Hoofdstuk VI, vers 24, noot.
+
+[641] Die zich gedurende het gebed aanmatigend gedragen, of met eene
+schreeuwende stem, of met eene menigte woorden en ijdele herhalingen
+bidden. (Al Beid‚wi).
+
+[642] Zijnde, nadat God zijne profeten gezonden en zijne wetten
+geopenbaard heeft, tot hervorming en verbetering van den mensch.
+
+[643] Of die uitspreidt over eene groote uitgestrektheid lands. Sommige
+afschriften hebben hier in plaats van noshram, goede tijdingen,
+boshram daar het opsteken van den wind, onder zulke omstandigheden
+de voorlooper van regen is.
+
+[644] Of een droog en verdord land.
+
+[645] Noach, de zoon van Lamech, was, volgens de Mahomedaansche
+schrijvers, een der zes voornaamste profeten, doch hij had geene
+geschreven openbaringen, welke hem werden overgeleverd (Zie Reland
+de Relig. Moh., p. 34). Hij was tevens de eerste die na zijn
+overgrootvader Edris of Enoch verscheen. Dat Noach het goede onder
+de booze ante-deluvianen predikte, wordt door de schrift bevestigd
+(2 Petr. II : 5). De Oostersche Christenen zeggen, dat, toen God
+aan Noach beval de ark te bouwen, hij hem tevens den weg wees om een
+houten werktuig te vervaardigen, gelijk aan datgene, waarvan nog heden
+ten dage, in het Oosten in plaats van klokken gebruik wordt gemaakt,
+om het volk naar de kerk op te roepen, en dat in het Arabisch N‚k˚s
+en in het nieuwe Grieksch Semandra wordt genoemd. Noach moest dit
+werktuig gebruiken om daarop driemaal per dag te slaan, ten einde
+de werklieden bij elkander te roepen, terwijl 't hem gelegenheid zou
+geven, zijn volk dagelijks te waarschuwen, voor het dreigende gevaar
+van den zondvloed, die hen zekerlijk zou verdelgen, indien zij geen
+berouw gevoelden (Eufych, Ann. p. 37.)
+
+[646] Uit deze woorden en andere plaatsen van den Koran, waar van
+Noachs prediking wordt gesproken, blijkt het, dat, volgens de meening
+van Mahomet, eene voorname zonde der ante-diluvianen afgodendienst was
+(Zie Hoofdstuk XI.)
+
+[647] Hetzij de dag der opstanding, hetzij die waarop de zondvloed
+begon.
+
+[648] Zijnde zij, die hem geloofden en met hem in dat vaartuig
+gingen. Hoewel er eene overlevering bij de Mahomedanen bestaat,
+die gezegd wordt van den profeet zelven ontvangen te zijn, en
+volgens welke, evenals in de Heilige Schrift gezegd wordt, niet
+meer dan acht personen door de ark werden gered, wordt dat getal
+echter door sommigen van hen verschillend opgegeven. Eenigen stellen
+zes, tien, twaalf, achtenzeventig en tachtig van beiderlei kunne
+(Al Zamakhshari, Jallalo'ddin, Ebn Shohnah), en daaronder Jorham,
+die, volgens sommigen, de bewaarder der Arabische taal was. Zie
+Pocock. Orat. praefix. Carm. Tograi.
+
+[649] Ad was een oude en machtige Arabische stam van
+afgodendienaren. (Abulfeda.)
+
+[650] Deze wordt gezegd dezelfde persoon als Heber te zijn.
+
+[651] Dat is, nopens de afgodsbeelden en uitgedachte voorwerpen van
+uwe aanbidding, aan welke gij, in de boosheid uws harten, de namen,
+eigenschappen en eer geeft, die alleen den waren God toekomen.
+
+[652] Thamoed was een andere Arabische stam, die tot den afgodendienst
+overging.
+
+[653] De Thamoedieten drongen op een mirakel aan, en sloegen Saleh
+voor, met hen naar hun feest te gaan, waar zij hunne goden en hij
+de zijne aanroepen zou, onder de belofte, de godheid te volgen, die
+antwoord gaf. Maar nadat zij hunne afgodsbeelden gedurende eenigen
+tijd, zonder eenigen uitslag, hadden aangeroepen, wees Jonda Ebn
+Amroe, hun vorst, op eene alleenstaande rots, en verzocht Saleh
+daaruit een wijfjeskameel met een jong te doen voortkomen, terwijl
+hij zich plechtig verbond, indien Saleh dit deed, te zullen gelooven;
+zijn volk beloofde hetzelfde. Het gevraagde wonder had daarop plaats.
+
+[654] De stam van Thamoed woonde eerst in den omtrek van de Adieten,
+doch daar hun getal toenam, verhuisden zij naar het grondgebied van
+Hejr wegens de bergen; hier hieuwen zij zich woningen in de rotsen,
+die nog ten huidigen dage bestaan.
+
+[655] Gelijk hevige en herhaalde donderslagen, die volgens sommigen
+niets anders waren, dan de stem van den engel GabriÎl, die hunne
+harten verscheurde. (Abulfeda, Al Beid‚wi.)
+
+[656] Toen Mahomet in de expeditie van Tab˚c, die hij in het negende
+jaar der hedjira tegen de Grieken ondernam, door Hejr trok, waar deze
+oude stam had gewoond, verbood hij zijn leger, niettegenstaande het
+door honger en dorst werd geteisterd, hier eenig water te putten,
+terwijl hij hun beval, indien zij van dat water hadden gedronken,
+het uit te spuwen, of, indien zij daarmede meel hadden gekneed, dit
+aan hunne kameelen te geven, (Abulfeda. Vit. Moh. p. 124) en nadat hij
+zijn gezicht in zijne kleederen had gehuld, gaf hij zijn' muilezel de
+sporen, uitroepende: Betreedt het huis van deze snoode menschen niet,
+maar ween veeleer, anders zou u kunnen gebeuren wat hun overkwam;
+nadat hij dit had gezegd, rende hij in vollen galop en met omsluierd
+aangezicht voort, tot hij de vallei was doorgetrokken. (Al Bokhari.)
+
+[657] Zie Hoofdstuk XI, omtrent nadere bijzonderheden van Loth.
+
+[658] Zijnde Loth en zij die in hem geloofden.
+
+[659] Zie Hoofdstuk XI.
+
+[660] Zie hetzelfde Hoofdstuk.
+
+[661] Madian of Midian, was eene stad in Hej‚z, en de woonplaats van de
+afstammelingen van Midian, de zoon Abraham uit Ketura (Gen. XXV : 2),
+die, naar het schijnt, zich later met de IsmaÎlieten vereenigde. Deze
+stad lag aan de Roode Zee en is ontwijfelbaar dezelfde als Modiana;
+wat daarvan in Mahomets tijd was overgebleven, werd in de opvolgende
+oorlogen (Zie Golii, not. in Alfrag. p. 143) verwoest, en verkeert in
+onzen tijd in een treurigen toestand. Het volk in den omtrek beweert de
+put te bezitten, waaraan Mozes de kudden van Jethro drenkte. (Abulfeda,
+Desc. Arab. p. 42. Geogr. Nub. p. 109.)
+
+[662] Sommige Mahomedaansche schrijvers maken dezen tot den zoon
+van Mikail, den zoon van Yashjar, den zoon van Madian (Al Beid‚wi,
+Tarikh Montakhab). In het algemeen veronderstellen zij tevens, dat hij
+dezelfde persoon was als de schoonvader van Mozes, die in de Heilige
+Schrift Reuel of Raguel en Jethro wordt genaamd Exod. II : 18, III : 1.
+
+[663] Hij zou zijn schoonzoon de wonderdoende roede hebben geschonken
+(Al Beid‚wi, Zie ook Shalshel. Hakhab, p. 12), waarmede deze
+de verschillende wonderen in Egypte en de woestijn verrichtte, en
+waardoor hij tevens uitstekenden raad en onderricht gaf (Exod. XXVII:
+13 enz.); weshalve hij den bijnaam van KhatÓb Al Anbiy‚, of prediker
+der profeten verkreeg (Zie d'Herbelot, Bibl. OriÎnt. Art. ShoaÔb.)
+
+[664] Een der groote misdaden waaraan de Midianiten schuldig waren,
+was het gebruik van verschillende maten en gewichten, en wel groote
+en kleine, waarvan de eerste bij in-, de andere tot den verkoop
+dienden. (Zie d'Herbelot, t. a. pl. Al Beid‚wi, Deut. XXV : 13, 14.)
+
+[665] Zie hiervoren bladz. 195 vers 54 en de noot.
+
+[666] Hierdoor wordt figuurlijk de wijze uitgedrukt, hoe God met
+trotsche en ondankbare menschen handelt, door hen te vergunnen,
+de maat hunner onrechtvaardigheid vol te meten, zonder hen door
+kastijding en droefenis tot besef van hunnen toestand te brengen,
+tot zij, op het oogenblik, dat zij dit het minst verwachten, geheel
+verloren zijn. (Al Beid‚wi.)
+
+[667] Door niet daarin te gelooven.
+
+[668] De Arabische schrijvers vermelden vele fabelen van deze
+slang. Zoo verhalen deze, dat zij behaard en van zulk eene
+uitgestrekte grootte was, dat, als zij den muil opende, hare kaken
+80 elleboogslengten van elkander waren verwijderd en als zij met
+hare onderkaak op den grond lag, het bovenste kakebeen tot aan den
+top van het paleis reikte. Zij voegen er tevens bij, dat Pharao
+daarop Mozes bij God bezwoer, die hem had gezonden, de slang weg
+te nemen, en beloofde, niet alleen in hem te gelooven, maar tevens
+de IsraÎlieten te laten vertrekken; doch toen Mozes gedaan had, wat
+Pharao verlangde, trok hij zijn woord terug, en behandelde hen even
+slecht als vroeger. (Al Beid‚wi.)
+
+[669] De Arabieren noemen verschillende dier toovenaars, behalve
+hunnen opperpriester Simeon.
+
+[670] De uitleggers voegen er bij, dat toen de slang al de staven
+en koorden had verslonden, zij zich onmiddellijk tot de toeschouwers
+wendde, en hun zooveel schrik aanjoeg, dat zij vluchten, en een aantal
+hunner in het gedrang werden gedood. Daarna nam Mozes de slang op en
+zij werd weder een staf als te voren. De toovenaars verklaarden daarop,
+dat het geene tooverij kon zijn, daar in zulk een geval hunne staven
+en koorden niet zouden zijn verdwenen. (Al Beid‚wi.)
+
+[671] Dat is: uwe rechter hand en uwen linker voet.
+
+[672] Sommigen zeggen, dat Pharao de eerste uitvinder dezer straf was.
+
+[673] Zijnde de sterren of andere afgoden.
+
+[674] Door wiens wil en besluit zij zoozeer werden bedroefd, als eene
+straf voor hunne boosheid.
+
+[675] Daar er in de MozaÔsche wet van geene dergelijke overstrooming
+sprake is, zoo veronderstellen sommigen, dat deze plaag eene pestziekte
+of eenige andere besmettelijke ziekte was. (Al Beid‚wi.) Het woord
+Toefan, dat op deze plaats wordt gebruikt, en in het algemeen met
+overstrooming wordt vertaald, kan ook, meer algemeen, verwoesting of
+sterfte beteekenen.
+
+[676] Deze gebeurtenis wordt in de Xe en XXe Hoofdstukken meer
+bijzonder besproken.
+
+[677] Dat is het land van SyriÎ, waartoe de Oostersche
+aardrijkskundigen Palestina rekenen te behooren, en waarin, volgens de
+uitleggers de kinderen IsraÎl, de koningen van Egypte en de Amalekieten
+opvolgden. (Al Beid‚wi.)
+
+[678] Vooral den hoogen toren, dien Pharao had doen bouwen, om den God
+van Mozes te kunnen aanvallen. (Zie hoofdstuk XXVIII en Hoofdstuk XL.)
+
+[679] Men zegt dat hunne afgodsbeelden nabootsingen van ossen waren,
+die het eerste aanleiding gaven tot het maken van het gouden kalf. (Al
+Beid‚wi).
+
+[680] De Arabieren rekenen bij nachten, zooals wij bij dagen. Deze
+gewoonte komt ontwijfelbaar uit de bijzondere hitte van hun klimaat
+voort. Als de zon ondergaat, verlaten zij de tenten en genieten
+de koelte en den meest verrukkelijken hemel. De nacht is dan ook
+in groote mate voor hen wat de dag voor ons is. Hunne dichters
+bezingen ook nooit de bekoorlijkheden van een schoonen dag, maar de
+woorden Leili! Leili! O nacht, o nacht! worden in al hunne liederen
+herhaald. (Savary.)
+
+[681] Zonder de bemiddeling van een ander, en van aangezicht tot
+aangezicht, zooals hij met de engelen sprak (Al Beid‚wi). Zie
+d'Herbel. Bibl. OriÎnt p. 650.
+
+[682] Deze berg wordt door de Arabieren al Zehir (Heb. hr S`yr)
+genoemd.
+
+[683] Sommige uitleggers beweren, dat God den berg leven gaf en het
+vermogen om te zien.
+
+[684] Deze woorden moeten niet in hunne strikte beteekenis worden
+opgevat. Zie in Hoofdstuk VI. vers 14 eene dergelijke uitdrukking.
+
+[685] Volgens sommigen waren deze tafels zeven in getal, volgens
+anderen tien. Naar het gevoelen van andere uitleggers waren zij uit
+eene soort Lotusboom gesneden, die in het Paradijs Al Sedra werd
+genaamd. Anderen wederom zeggen, dat zij van chrysoliten, smaragden,
+robijnen, of van gewonen steen waren (Al Beid‚wi); ieder van tien
+of twaalf ellebogen lengte. Ook veronderstellen zij dat deze niet
+alleen de tien geboden vertoonden, maar dat de geheele wet daarop
+was geschreven.
+
+[686] Dat is eene volkomen wet, bevattende alle noodige
+onderrichtingen, zoowel nopens godsdienstige en zedelijke plichten,
+als omtrent het eigenlijk beheer.
+
+[687] Dat is, volgens de opvatting van sommigen, samengesteld uit
+vleesch en bloed, of, volgens anderen, een eenvoudig lichaam, of
+eene metaalmassa, zonder ziel (Al Beid‚wi). Zie ook Hoofdstuk XX en
+de noot op Hoofdstuk II, vers 48.
+
+[688] Zie de beide genoemde Hoofdstukken en de noot op het laatste
+Hoofdstuk.
+
+[689] Zooals hunne gouden en zilveren ringen en armbanden (Al Beid‚wi).
+
+[690] Door zijne voorschriften te verwaarloozen, en door u zijne
+wraak over den hals te halen.
+
+[691] Die allen verbroken en in den hemel opgenomen werden, uitgenomen
+eene enkele; deze bevatte, zooals zij zeggen, de bedreigingen en
+gerechtelijke bevelen, en werd later in de ark nedergelegd. (Al
+Beid‚wi, Zie d'Herbelot p. 649.)
+
+[692] Zie Hoofdstuk II, vers 48-57.
+
+[693] Of de stukken van het overgeblevene.
+
+[694] Volgens Savary werden zij door eene aardbeving verzwolgen. Zie
+ook nopens deze plaats Hoofdstuk II, t. a. pl. en Hoofdstuk IV,
+vers 152.
+
+[695] Dat is Mahomet.
+
+[696] Zie Hoofdstuk III, vers 44.
+
+[697] Zooals het eten van bloed en varkensvleesch, het nemen van
+woeker, enz.
+
+[698] Zie Hoofdstuk II, vers 286.
+
+[699] Dat is: aan alle menschen in het algemeen, en niet aan een
+bijzonder volk, zooals de vroegere profeten werden gezonden.
+
+[700] Zie Hoofdstuk II, vers 57.
+
+[701] Zie Hoofdstuk II, vers 54.
+
+[702] Zie omtrent de uitlegging van deze plaats Hoofdstuk II, vers 55.
+
+[703] Deze stad was Ailah of Elath, aan de Roode Zee. Sommigen
+veronderstellen echter, dat het Median was, en anderen Tiberias. Zie
+voorts Hoofdstuk II, vers 61, in de noot.
+
+[704] Dat wij onzen plicht hebben gedaan, door hen van hunne snoodheid
+terug te houden.
+
+[705] Zie Hoofdstuk II, vers 61 in de noot.
+
+[706] Door steekpenningen aan te nemen, om een vonnis te verdraaien en
+voor de vervalsching van afschriften van den Pentateuchus, enz. (Al
+Beid‚wi).
+
+[707] Vooral door uit te strooien, dat God hunne verdorvenheid zonder
+oprecht berouw en boetedoening zou vergeven.
+
+[708] Zie Hoofdstuk II, vers 60, in de noot.
+
+[709] De uitleggers verhalen, dat God over Adams rug streek, en
+uit zijne lendenen zijne geheele nakomelingschap voortbracht, het
+eene geslacht na het andere; dat deze menschen verzameld werden in
+de gedaante van kleine, met verstand begaafde mieren, en dat zij,
+na hunne afhankelijkheid van God te hebben betuigd, op nieuw in de
+lendenen van hunnen aartsvader terugkeerden (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin,
+Yahya. Zie ook d'Herbelot. Bibl. OriÎnt, p. 54). Uit deze verdichting
+blijkt, dat de leer van het voortbestaan den Mahomedanen niet onbekend
+is, en dat er eene kleine overeenkomst is tusschen dit en de nieuwere
+theorie van de generatie ex animalculus in semine maritum.
+
+[710] Sommigen achten dit Bileam, den zoon van BÈor, wel bekend, ten
+minste met een gedeelte van de schrift, daar hij zelfs met eenige
+openbaringen van God was begunstigd. Dezen werd door zijn volk
+verzocht, Mozes en de kinderen IsraÎls te vloeken. Eerst weigerde
+hij dit, zeggende: Hoe kan ik hen vloeken, die door de engelen
+worden ondersteund? Maar later werd hij door giften overgehaald,
+en nauwelijks had hij het gedaan, of hij stak zijn tong uit, als een
+hond, en deze hing op zijne borst neder. (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin,
+Al Zamakhshari. Zie ook d'Herbelot. Bibl. OriÎnt. Art. Balaam.)
+
+[711] Door het loon der onrechtvaardigheid te beminnen en gretig,
+als belooning, op dwaling azende. 2 Petrus II : 5, Richteren II.
+
+[712] Door het uitdrukken van zijne attributen. Marracci telt er negen
+en negentig op, die bij de Arabieren in gebruik zijn (In Alc. p. 414.)
+
+[713] Zooals Walid Ebn al Mogheira deed, die op het hooren dat
+Mahomet aan God den titel van Al Rahman, of de genadige gaf,
+luid begon te lachen en zeide, dat hij niemand van dien naam kende
+(Marracc. Vit. Moh. p. 19), of, zooals de afgoden dienende bewoners
+van Mekka deden, die de namen hunner afgoden van die van den waren
+God afleidden, zooals b.v. All‡t, van Allah, Al Uzza, van Al Aziz,
+de machtige en Manat van Al Mannan, vol van goedheid (Al Beid‚wi,
+Jallalo'ddin.)
+
+[714] Door hen te vleien met voorspoed in dit leven en hun toe te
+staan, in eene onverstoorbare zekerheid te zondigen, tot zij bevinden,
+dat zij onverwachts ten gronde zijn gericht. (Al Beid‚wi)
+
+[715] Al Beid‚wi zegt, dat de Koran op deze plaats Kosai, een
+van Mahomets voorouders, en zijne vrouw bedoelt, die God om kroost
+smeekten, en die den vier zonen, welke hem werden verleend, de namen
+Abd Menaf, Abd Shains, Abd ul Uzza en Abd al Dar gaven, naar de namen
+der vier voornaamste afgoden der KoreÔshieten. De genoemde uitlegger
+veronderstelt ook, dat de volgende woorden op hunne afgodendienende
+nakomelingen moeten worden toegepast.
+
+[716] Als zijnde aan het volstrekte bevel van God onderworpen. De
+hoofd-afgoden der Arabieren waren: de zon, de maan en de sterren.
+
+[717] Dit hoofdstuk werd in het leven geroepen door de hoogloopende
+twisten, die veroorzaakt werden door de verdeeling van den buit in
+den slag van Bedr behaald (zie Hoofdstuk III, vers 11, in de noot),
+en welke twisten waren ontstaan tusschen de jongelieden, die gestreden
+hadden en alles wilden hebben, en de oude lieden die niet gestreden
+hadden en een deel verlangden (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin). Mahomet
+deelde den buit in gelijke deelen onder hen, na aftrek van een vijfde
+deel voor het lager te melden doel.
+
+[718] Behalve zeven verzen (30-36), die, volgens sommigen, te Mekka
+werden geopenbaard.
+
+[719] Dat is: nopens hunnen goeden uitslag tegenover Aboe Juhl en
+de KoreÔshieten; des niettegenstaande had God beloofd hen te zullen
+aanmoedigen.
+
+[720] De reden van dit terugtrekken was hunne weinige talrijkheid,
+in vergelijking met den vijand; zij waren namelijk alleen te voet,
+en hadden slechts twee paarden bij zich, terwijl de KoreÔshieten
+honderd paarden bezaten (Al Beid‚wi, en Abulfed. Vit. Moh. p. 56).
+
+[721] Dat is, hetzij de karavaan, hetzij de hulpbenden van
+Mekka. Marracci verwart al ir en al nafir, dat de karavaan en het
+korps hulpbenden beteekent, en ziet ze aan voor twee familienamen
+van KoreÔshieten, welke nooit bekend waren en door hem Airenses en
+Naphirenses genaamd worden (Marracci in Alc. p. 297.)
+
+[722] Dat is: de karavaan, die slechts veertig paarden bezat, terwijl
+de tegenpartij sterk en goed voorzien was.
+
+[723] Alsof hij had gezegd: Uw gezicht diende alleen om den buit van de
+karavaan prijs te maken en om gevaar te vermijden; maar God bepaalde de
+uitroeiing zijner tegenstanders, om zijnen godsdienst te verheerlijken.
+
+[724] Toen Mahomets manschappen zagen, dat zij den strijd niet konden
+vermijden, bevalen zij zich in Gods ondersteuning aan, terwijl hun
+profeet met grooten ernst bad, voortdurend uitroepende: O God! vervul
+wat gij mij hebt beloofd. O God! indien dit gedeelte mocht worden
+afgesneden, zult gij op aarde niet meer aangebeden worden. (Al Beid‚wi,
+Abulfed, Vit. Moh. p. 38.)
+
+[725] Zie Hoofdstuk III, vers 145.
+
+[726] Dit is de opzettelijk bepaalde straf voor de vijanden van den
+Mahomedaanschen godsdienst. De Moslim pasten die echter niet toe op
+de personen welke zij te Bedr gevangen namen, waarover zij in dit
+Hoofdstuk berispt worden.
+
+[727] Zie Hoofdstuk III, vers II, in de noot.
+
+[728] Zie de zoo even aangeduide plaats.
+
+[729] Daar hij niet alleen de meest verborgen dingen van zijn hart
+kent, maar zelfs de voornemens des menschen beheerscht, en hem hetzij
+tot geloof hetzij tot ongeloof geneigd maakt.
+
+[730] Het oorspronkelijke woord beteekent eene aanstekende misdaad,
+die een groot getal menschen omvat. De uitleggers zijn omtrent de
+ware beteekenis dezer plaats verdeeld.
+
+[731] Zijnde te Mekka. De hier aangesproken personen zijn de Mohajerin
+of uitgewekenen, die van toen af naar Medina vluchtten.
+
+[732] Door hunne samenzwering aan Mahomet te openbaren, en hem
+wonderbaarlijk bijstaande om hen te ontmaskeren en hem te doen
+ontsnappen; en door hen later tot den slag van Bedr te brengen.
+
+[733] Zie Hoofdstuk VI, vers 25.
+
+[734] Bij de expeditie van Al Hodeibiya.
+
+[735] Men zegt dat zij gewoon waren, naakt om een Caaba-tempel te
+gaan (Zie Hoofdstuk VII, vers 29, in de noot), zoowel mannen als
+vrouwen, terwijl zij door hunne vingers floten en in hunne handen
+klapten. Volgens anderen maakten zij dit gedruisch met het doel,
+Mahomet te storen, als deze bad, terwijl zij voorgaven mede te
+bidden. (Al Beid‚wi.)
+
+[736] De personen die voornamelijk op deze plaats worden bedoeld
+waren twaalf KoreÔshieten, die ieder elken dag tien kameelen schonken,
+om die te dooden tot leeftocht voor hun leger in de expeditie van Bedr.
+
+[737] Overeenkomstig deze bepaling, is een vijfde deel van den buit
+bestemd voor de bijzondere, hier vermelde doeleinden, en de vier
+andere deelen om gelijkelijk verdeeld te worden onder hen, die bij de
+verovering tegenwoordig waren. Omtrent het doeleinde van het eerste
+vijfde, verschillen de Mahomedaansche geleerden.
+
+[738] Om de grootere talrijkheid van den vijand, en de tegenspoeden
+waaraan gij onderworpen waart.
+
+[739] Met welk visioen Mahomet zijne volgelingen bekend maakte,
+om hem aan te moedigen.
+
+[740] Of gij den vijand aantasten, of vlieden zoudt.
+
+[741] Door hen aan te zetten, den profeet wederstand te bieden.
+
+[742] Sommigen vatten deze plaats figuurlijk op en passen die op de
+bijzondere ingevingen van den duivel toe, of op de verijdeling zijner
+voornemens en der hoop, waarmede hij de afgodendienaars heeft vervuld.
+
+[743] Door hen zoowel tot zulk een groot waagstuk aan te zetten,
+eene dergelijke groote schaar menschen met zoo weinigen aan te tasten.
+
+[744] Deze plaats wordt algemeen op de engelen toegepast, die de
+ongeloovigen te Bedr doodden (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin.) Sommigen
+gelooven echter, dat de woorden doelen op het onderzoek van het graf,
+hetwelk, volgens het geloof der Mahomedanen, iedereen na den dood moet
+ondergaan, en hetgeen zeer vreeselijk voor den ongeloovige zal zijn.
+
+[745] Sommige afschriften geven dit in den derden persoon, aldus:
+Laten de ongeloovigen niet denken, enz.
+
+[746] Volgens de meening van sommigen, werd deze plaats geopenbaard
+in eene vlakte, al Beida genaamd, tusschen Mekka en Medina, gedurende
+de expeditie van Bedr, en volgens anderen in het zesde jaar van des
+profeets zending, bij gelegenheid dat Omar het Mahomedanisme omhelsde.
+
+[747] Zie Lev. XXVI : 8; Josua XXIII : 10.
+
+[748] Aangezien men gestreng moet handelen, als de omstandigheden dit
+vereischen; doch barmhartigheid is verkieslijker, wanneer die veilig
+wordt uitgeoefend.
+
+[749] Onder de zeventig gevangenen, die door de Moslems in dezen slag
+werden prijs gemaakt, behoorden Al Abbas, een van de ooms van Mahomet,
+en Okail, de zoon van Aboe Taleb en broeder van Ali; toen zij voor
+Mahomet werden gebracht, vroeg hij zijne volgelingen, hem te raden,
+wat hij met hen moest doen. Aboe Bekr was er voor, hen tegen betaling
+van losgeld vrij te laten; zeggende, dat zij naaste bloedverwanten van
+den profeet waren, en dat God hen misschien na hun berouw zou vergeven;
+maar Omar was er voor hunne hoofden af te slaan, daar zij bepaalde
+beschermers van het ongeloof waren. Mahomet nam de laatstgenoemden
+raad niet aan, maar deed opmerken, dat Aboe Bekr op Abraham geleek, die
+voor misdadigers tusschenbeide trad, en dat Omar op Noach geleek, die
+voor de geheele uitroeiing der zondige menschen van de eerste wereld
+bad. Daarop besloot men, het losgeld van hen en hunne medegevangenen
+aan te nemen. Spoedig daarop ging Omar in de tent van den profeet, waar
+hij dezen en Aboe Bekr weenende vond. Toen hij hun naar de oorzaak
+hunner tranen vroeg, zeide Mahomet, dat dit vers was geopenbaard,
+waarin hunne handelingen, omtrent de gevangenen, werden veroordeeld;
+dat zij daarvoor ter nauwernood de goddelijke wraak waren ontkomen,
+en dat, indien God het niet had laten voorbijgaan, zij zekerlijk allen
+waren verdelgd, uitgenomen alleen Omar en Saad Ebn Moadh, welke laatste
+mede had aangeraden de gevangenen ter dood te brengen. (Zie Hoofdstuk
+XXXIII.) Deze misdaad bleef echter niet geheel ongestraft, daar de
+Moslems in den slag van Ohod juist zeventig man verloren, zijnde gelijk
+aan het getal gevangenen, te Bedr prijs gemaakt (zie Hoofdstuk III,
+vers 134, in de noot), hetgeen aldus door God was bevolen.
+
+[750] Door u het overeengekomen losgeld niet te betalen.
+
+[751] En zullen bijgevolg de een des anderen bezittingen erven, boven
+hunne eigenlijke bloedverwanten. De Arabieren zeggen, dat dit gedurende
+eenigen tijd in praktijk werd gebracht, en dat de Mohajerin en Ansars
+gerechtigd geacht werden, van elkander te erven, met uitsluiting
+der andere bloedverwanten van den overledene, tot deze plaats werd
+afgeschaft door den tweeden volzin van vers 76 van dit Hoofdstuk.
+
+[752] De reden waarom dit Hoofdstuk dezen naam draagt, blijkt uit het
+laatste vers. Sommigen geven het een anderen titel en voornamelijk dien
+van hetgeen onmiddellijk daarna wordt vermeld. Het is opmerkelijk,
+dat alleen dit Hoofdstuk den gewonen aanhef van: In naam van den
+lankmoedigen en albarmhartigen God niet heeft. Volgens sommigen is
+deze weglating daaraan toe te schrijven, dat deze woorden eene belofte
+van zekerheid geven, die later in dit Hoofdstuk wordt teruggenomen, na
+verloop van een bepaalden tijd, dientengevolge hebben het sommigen 't
+Hoofdstuk van straf genoemd. Anderen zeggen, dat Mahomet, die spoedig
+overleed, nadat hij dit Hoofdstuk had ontvangen, niet heeft opgegeven
+waar het zou worden geplaatst, en ook niets omtrent de plaatsing van
+de Bismillah in den aanvang, zooals bij de andere Hoofdstukken was
+geschied. Daar nu het onderwerp van dit Hoofdstuk veel gelijkenis
+heeft met dat van het vorige, waren zijne gezellen het niet eens;
+sommigen hunner zeiden, dat beide Hoofdstukken slechts ÈÈn uitmaakten,
+en dat zij te zamen het 7e der zeven groote Hoofdstukken vormden,
+terwijl anderen beweerden, dat het twee onderscheiden Hoofdstukken
+waren; waarom, ten einde het geschil uit den weg te ruimen, zij eene
+ruimte tusschen beiden lieten, doch de onderscheiding der Bismillah
+niet daarbij voegde (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin, Yahya enz.) Het is
+aangenomen, dat dit Hoofdstuk het laatst geopenbaard is en, zooals
+Mahomet verklaarde, het eenige dat op eens werd geopenbaard, behalve
+het 110e. Sommigen willen dat de beide laatste verzen van dit Hoofdstuk
+te Mekka werden geopenbaard.
+
+[753] Deze maanden waren Shawal, Dhoe'lkaada, Dhoe'lhajja
+en Moharram. Het Hoofdstuk zelf werd in eerstgenoemde maand
+geopenbaard. Anderen echter rekenen, dat dit op den 10den van
+Doe'thajja te Mekka plaats had, en doen die tijdruimte op den 10den
+van de vorige Rabi eindigen. (Al Beid‚wi).
+
+[754] De afkondiging van dit Hoofdstuk was door Mahomet aan Ali
+opgedragen, die met dat doel, op den kameel met gespleten ooren van
+den profeet, van Medina naar Mekka rende, en op den bovenvermelden dag
+zich voor de geheele vergadering te al Akaba plaatste, en verhaalde,
+dat hij de boodschapper aan hen van Godsgezant was. Zij vroegen hem
+vervolgens, wat zijne boodschap was: hij las hun twintig of dertig
+verzen uit het Hoofdstuk voor en zeide toen: Mij is bevolen u met
+vier dingen bekend te maken: 1. Dat, na verloop van dit jaar, geen
+afgodendienaar den tempel van Mekka zal naderen. 2. Dat geen mensch
+zich in het vervolg verstoute den Caaba naakt te betreden. (Zie
+Hoofdstuk VII, vers 29). 3. Dat alleen de ware geloovigen binnen het
+Paradijs zullen komen; en 4. Dat het openbare geloof moet bewaard
+worden. (Al Beid‚wi, Zie Abulfed. Vit. Moh. pag. 127, enz.)
+
+[755] Zoodat niettegenstaande Mahomet ieder verbond afwijst, met
+hen die hem hebben bedrogen, hij zich echter bereid verklaart, zijne
+verbintenissen na te komen omtrent hen die hem getrouw waren.
+
+[756] Dat is, gij zult hem een zeker geleide geven, opdat hij met
+veiligheid naar huis terugkeere, voor het geval dat hij het niet
+geraden mocht oordeelen, het Mahomedanisme te omhelzen.
+
+[757] Door deze woorden worden de geloovigen gewaarschuwd, geen te
+groot vertrouwen in hunne eigene verdiensten te stellen, terwijl
+zij ook dienen om de ongeloovigen af te schrikken; want indien de
+geloovige slechts misschien zal gered worden, waar kunnen de anderen
+dan op hopen (Al Beid‚wi).
+
+[758] Deze veldslag had plaats in het 8e jaar der hedjira in de vallei
+van Honein, die, omstreeks drie mijlen van Mekka, nabij Tayef ligt.
+
+[759] Daar de vallei zeer diep en door steile bergen omringd was,
+plaatste zich de vijand ter wederzijde in hinderlaag en viel hen in
+de bergpassen, in alle doorgangen en van achter de rotsen met groot
+voordeel aan (Ebn Ishak.)
+
+[760] Het oorspronkelijke woord is Sakinat, hetwelk door de
+commentatoren in deze beteekenis wordt uitgelegd; maar het schijnt
+veeleer de goddelijke bescherming, tegenwoordigheid of Schechinah te
+beteekenen, die verschijnt om de Moslems bij te staan (Zie Hoofdstuk
+II, vers 249 en de noot.)
+
+[761] Behalve dat een groot aantal proselieten bij dezen slag werden
+gewonnen, was Mahomet op hun verzoek zoo edelmoedig, dat hij de
+gevangenen, die niet minder dan zes duizend in getal waren, aan hunne
+vrienden terug gaf, terwijl hij aanbood, aan ieder zijner manschappen,
+die niet geneigd zou zijn zich van zijne gevangenen te ontdoen,
+eene vergoeding te betalen; zij stemden echter allen toe (Al Beid‚wi).
+
+[762] Dit was in het negende jaar der hedjira. Tengevolge van dit
+verbod worden noch Christenen, noch Joden, noch de belijders van
+eenigen anderen godsdienst, tot op den huidigen dag in de nabijheid
+van Mekka toegelaten.
+
+[763] Dat zijn zij, die geen vast en volkomen geloof in deze punten
+stellen. Anderen gelooven echter, dat het op degenen slaat, die in
+meer dan ÈÈn god gelooven, of de eeuwigheid der pijnigingen van de hel
+(Hoofdstuk II vers 74 en Hoofdstuk III vers 23), of de geneugten van
+het paradijs loochenen, zooals die in den Koran worden beschreven. Het
+blijkt echter uit de volgende woorden, dat hier hoofdzakelijk de
+Joden en Christenen worden bedoeld.
+
+[764] Dit is, naar het oordeel van geachte uitleggers, de ware
+beteekenis der woorden an yadin, die letterlijk zouden moeten
+luiden: bij of uit de hand, en op verschillende wijzen worden
+uitgelegd. Sommigen veronderstellen, dat de bedoeling is, dat de
+schatting gereedelijk of door hunne eigene handen, en niet door die
+van anderen moet worden betaald; of wel, dat de schatting alleen van
+den rijke moet worden gevorderd, of van hen, die in staat zijn haar
+te betalen, en niet van den arme; of ook, dat het als eene gunst moet
+worden beschouwd, dat de Mahomedanen met zoo weinig tevreden zijn (Al
+Beid‚wi). Dat de Joden en Christenen, overeenkomstig deze wet, tegen
+betaling van schatting, moeten worden toegelaten tot het ontvangen
+van ondersteuning, kan niet betwijfeld worden. De Mahomedaansche
+geleerden verschillen echter ten aanzien der belijders van andere
+godsdiensten. Men zegt, dat Omar het eerste weigerde schatting van
+een MagiÎr aan te nemen, tot Abd'alrahm‚d Ebn Awf hem verzekerde, dat
+Mahomet zelf ondersteuning aan een MagiÎr verleend en bevolen had, dat
+de leeraren van dien godsdienst zouden worden begrepen onder het volk
+van het boek, of onder hen, wier godsdienst gegrond was op een boek,
+hetwelk zij veronderstellen van goddelijken oorsprong te zijn. Het is
+de meest algemeen aangenomen meening, dat alleen deze drie godsdiensten
+konden worden geduld, op voorwaarde, dat zij schatting zouden betalen:
+anderen voegen echter de SabeÔten daarbij. Aboe Hanifa veronderstelt,
+dat de volkeren van elken godsdienst mochten worden geduld, behalve
+de afgodendienende Arabieren. De laagste schatting, die van zulk een
+persoon kan worden gevorderd, wordt algemeen op een dinar gesteld,
+of op omstreeks f 6 per jaar. Hij kan echter gedwongen worden,
+meer te betalen, indien hij er niet in toestemt; en dit, zeggen
+zij, is zoowel op den arme als op den rijke toepasselijk. (Reland,
+de Jure Militari Mohammedanor., p. 17 en 50). Aboe Hanifa bepaalde
+echter, dat de rijke acht en veertig dirhems (waarvan twintig of
+soms vijfentwintig een dinar uitmaken) per jaar zou betalen; iemand
+in middelbare omstandigheden de helft dier som, en een arme man,
+die in staat is in zijn onderhoud te voorzien, een vierde daarvan:
+maar dat hij, die niet in staat is in zijn onderhoud te voorzien,
+niets zou betalen. (Al Beid‚wi).
+
+[765] Deze ongerijmde beschuldiging tegen de Joden, trachten de
+uitleggers te ondersteunen, door te verhalen, dat hier wordt bedoeld op
+sommige oude, hetorodoxe Joden, of wel op sommige Joden van Medina die
+dit alleen beweerden, omdat, aangezien de wet gedurende de Babylonische
+gevangenschap geheel vergeten en verloren was, Ezra of Esdras weder
+in het leven werd terug geroepen, nadat hij gedurende honderd jaren
+dood was geweest (zie Hoofdstuk II vers 261); die haar op nieuw geheel
+aan de schrijvers uit zijn hoofd opzegde. Het volk was hierdoor zeer
+verwonderd, en verklaarde, dat hij dit niet zou hebben kunnen doen,
+indien hij niet de zoon van God ware. (Al Beid‚wi, Al Zamakshari, enz.)
+
+[766] Zie Hoofdstuk III: vers 57 en de noot.
+
+[767] Door het nemen van steekpenningen, zegt Al Beid‚wi, daarbij
+waarschijnlijk bedoelende, het geld dat zij aannemen, om dispensatie
+van Gods bevelen te verleenen, en door verzachting van straf te
+belooven.
+
+[768] Volgens deze plaats is de toevoeging van eene maand aan ieder
+derde of tweede jaar, hetgeen de Arabieren van de Joden hadden
+geleerd, ten einde hunne maanjaren tot zonnejaren te maken, volkomen
+onwettig. Daardoor bepaalden zij den tijd van den pelgrimstocht en
+van de Ramad‚n-vasten op zekere getijden van het jaar, die beweeglijk
+moeten zijn. (Zie Prid., Life of Moh. p. 65, enz.)
+
+[769] Zijnde de tafel die in den hemel wordt bewaard.
+
+[770] Zie Hoofdstuk V: vers 59.
+
+[771] Zijnde, dat Aboe Bekr alleen met hem was.
+
+[772] Zijnde: Hetzij de ondernemingen aangenaam is of niet, of dat
+gij toereikende wapenen of leeftocht hebt of niet, of dat gij te paard
+of te voet zijt, enz. (Jong en oud, trekt op om te strijden, Savary).
+
+[773] Daar Mahomet verscheidene zijner manschappen, op hun verzoek,
+er van ontsloeg, aan dezen tocht deel te nemen.
+
+[774] Zijnde met de vrouwen en kinderen, en andere weerlooze personen.
+
+[775] Zooals zij deden in den slag van Ohod. Zie Hoofdstuk III vers 49.
+
+[776] Zijnde: Hetzij voor een duidelijk oordeel van den hemel of door
+hunne straf aan de ware geloovigen op te dragen.
+
+[777] De uitleggers maken een onderscheid in het oorspronkelijk
+tusschen de twee woorden fakir en meskin: het eene, zeggen zij,
+beteekent iemand die geheel ontbloot is, zoowel van geld als van
+een middel van bestaan; het andere, iemand die wezenlijk in armoede
+verkeert, maar in staat is iets te winnen, om in zijn onderhoud te
+voorzien. De critici verschillen echter onderling ten opzichte van
+de beteekenis van elk dezer woorden.
+
+[778] Dat is: Hij hoort alles wat wij zeggen.
+
+[779] Aan niets geloof slaande wat u zou kunnen deren.
+
+[780] Namelijk Sodom en Gomorrah en de andere steden die haar lot
+deelden, en thans Al Motokifat, of de omvergeworpene worden genoemd.
+
+[781] Letterlijk: de tuinen van Eden. In het Hebreeuwsch beteekent
+het eene plaats van geneugte en in het Arabisch eene plaats die voor
+het weiden van kudden is ingericht (Savary).
+
+[782] Mahomets verblijf te Medina was namelijk van groot voordeel
+voor die plaats.
+
+[783] Gedurende de laatste ziekte van Abda'llah Ebn Obra, de huichelaar
+(die in het negende jaar der hedjira overleed) kwam zijn zoon, eveneens
+Abda'llah genaamd, tot Mahomet, en verzocht dezen, God vergiffenis
+voor hem vragen. Hij deed dit, waarop het eerste van dit vers werd
+geopenbaard. De profeet beschouwde dit echter niet als eene afwijzing,
+en zeide, dat hij zeventig malen voor hem zou bidden; daarop werd het
+laatste gedeelte van dit vers geopenbaard. Het verdient opmerking,
+dat de getallen 7 en 70 herhaalde malen door de Oostersche schrijvers
+worden gebruikt, niet zoozeer om een juist dan wel om een onbepaald,
+hetzij grooter of kleiner getal uit te drukken (Al Beid‚wi). Een aantal
+bewijzen hiervoor worden in de H. Schrift gevonden. Opmerkenswaardig
+is tevens de overeenkomst in de Hebreeuwsche taal van de woorden
+verzadigen en zeven, beiden Sb` genaamd, als ware het 't volkomene, het
+verzadigde getal: vergelijk Schillers Piccolominii 2de bedr. 1ste toon,
+en Vrijmetselaars Woordenboek (Amsterdam 1845, 3 deelen) art. Zeven.
+
+[784] Noch door zijne begrafenis bij te wonen, noch door zijn grafstede
+te bezoeken.
+
+[785] Gelijk reeds bij herhaling werd gezegd, wordt ieder hoofdstuk
+van den Koran eene Soera genaamd.
+
+[786] Door hunne groote armoede, zooals de van Joheina, Mozeina en
+Banoe Odhra (Al Beid‚wi).
+
+[787] De personen hier bedoeld, waren zeven man van de Ansars, die
+tot Mahomet kwamen, en vroegen, dat hij hun eenige gelapte laarzen
+en gezoolde schoenen zou geven, daar het hun onmogelijk was, in zulk
+een jaargetijde barrevoets te marcheeren. Hij antwoordde hun echter,
+dat hij hen niet kon helpen, waarop zij weenende vertrokken.
+
+[788] En hen niet kastijden.
+
+[789] Om hunne woeste levenswijze, de ruwheid hunner harten, door
+niet om te gaan met menschen van kennis, en de weinige gelegenheden
+die zij hebben onderricht te worden. (Al Beid‚wi).
+
+[790] Of eene bijdrage door dwang gevorderd, waarvan hij de betaling
+op geenerlei wijze kan ontwijken.
+
+[791] Hopende, dat eenigerhande tegenspoed eene geschikte gelegenheid
+zou mogen opleveren, om den last af te werpen.
+
+[792] Zijnde in de nabuurschap van Medina. Dit waren de stammen van
+Joheina, Mozeina, Aslam, Ashja en Ghifar (Al Beid‚wi).
+
+[793] Hetzij door hen aan openbare schande bloot te stellen en hen
+ter dood te brengen, of door eene dezer straffen en de marteling
+van het graf; of wel door hen aalmoezen tot boete af te eischen en
+lichamelijk te straffen. (Al Beid‚wi.)
+
+[794] Zijnde die van Kob‚, eene plaats op twee mijlen afstands van
+Medina gelegen waar Mahomet gedurende zijne vlucht van Mekka vier dagen
+bleef, alvorens hij die stad binnentrok, en waar hij den grondslag
+legde van eene moskee (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin, Ebn Shonnah) die
+later door Banoe Amroe Ebn Awf werd volbouwd. Volgens eene daarvan
+verschillende overlevering echter, is de hier bedoelde moskee diegene,
+welke door Mahomet te Medina werd gesticht.
+
+[795] Sommigen passen deze woorden toe op de berooving van hun oordeel
+en verstand, en anderen op de straf welke zij te wachten hebben,
+hetzij door den dood in deze wereld, door de pijniging des grafs,
+of de pijn der hel.
+
+[796] Door als ongeloovigen te sterven. Overigens is het niet alleen
+wettig, maar zelfs loffelijk voor ongeloovigen te bidden, dat er hoop
+bestaat hen te bekeeren.
+
+[797] Zijnde door te bidden, dat God zijn hart tot berouw moge
+neigen. Sommigen veronderstellen, dat dit eene belofte was aan Abraham
+door zijn vader gedaan, dat hij in God wilde gelooven. Deze woorden
+kunnen echter op twee wijzen worden opgevat.
+
+[798] Door op te houden voor hem te bidden, na door ingeving verzekerd
+te zijn geworden, dat hij niet bekeerd was, of nadat hij werkelijk
+als ongeloovige was gestorven. Zie Hoofdstuk VI, vers 78 en volg.
+
+[799] Zijnde door hen als zondaren te beschouwen of te straffen. Deze
+plaats werd geopenbaard om degenen te beschuldigen, die vÛÛr het was
+verboden, voor hunne vrienden hadden gebeden, welke als afgodendienaars
+gestorven waren; of wel om sommigen te verontschuldigen, die onwetend
+volgens de eerste Kebla hadden gebeden, wijn gedronken, enz.
+
+[800] Drie Ansars, die Mahomet niet naar Taboec gevolgd waren.
+
+[801] Dat is: indien sommigen van iederen stam of stad achtergelaten
+worden, zullen de achterblijvenden zich op de studie moeten
+toeleggen en eene juister kennis van de verschillende punten van
+hunnen godsdienst trachten te verkrijgen, ten einde in staat te zijn,
+degenen te onderwijzen, die door hunne aanhoudende deelneming aan de
+oorlogen, geen andere gelegenheid hebben om zich te onderrichten.
+
+[802] Zijnde uwe bloedverwanten en naburen: deze verdienen namelijk
+uw medelijden en uwe zorg in de eerste plaats, en hunne bekeering
+moet in de voornaamste plaats bevorderd worden.
+
+[803] Zijnde door verschillende wijzen van beproevingen; door ten
+oorlog opgeroepen en getuige gemaakt te worden van de wonderdadige
+bescherming, welke God den geloovigen schenkt.
+
+[804] Deze profeet wordt aan het einde van dit hoofdstuk
+vermeld. Achter dien naam voegt Savary de woorden: Vrede zij met hem.
+
+[805] En niet een der machtigsten van hen; de KoreÔshieten zeiden dan
+ook, dat het wonderlijk was, dat God geen andere gezant kon vinden,
+dan den ouderloozen pupil van Aboe Taleb. (Al Beid‚wi).
+
+[806] Deze woorden werden geopenbaard tot wederlegging der dwaze
+meening van de afgodendienende bewoners van Mekka, die zich
+verbeeldden, dat hunne afgoden tusschenpersonen voor hen bij God waren.
+
+[807] Hetzij de wederkeerige groete der zaligen, die van de engelen
+aan de zaligen.
+
+[808] Dat is: in alle houdingen en op alle tijdstippen. Verg. Deut. XI
+: 19.
+
+[809] Want zoo oud was Mahomet alvorens hij de zending van profeet
+aannam (Abulfed Vit. Moh. c 7), gedurende welken tijd zijne medeburgers
+wel wisten, dat hij er zich niet op had toegelegd iets te leeren,
+noch met geleerde mannen om te gaan; noch zich had geoefend in het
+samenstellen van gedichten of redevoeringen, waardoor hij kennis van
+de rethorica of sierlijkheid van taal zou hebben kunnen verkrijgen. Al
+Beid‚wi ziet daarin een duidelijk bewijs, dat hij in dit boek door
+niemand dan door God kon zijn onderwezen.
+
+[810] Dit is: Dat hij aan hem gelijken of makkers in den hemel of op
+aarde heeft: daar hij niemand als zoodanig kent.
+
+[811] Dat hunne denkbeeldige godheden vervloekt mogen zijn. (Savary).
+
+[812] Dit wil zeggen: den waren godsdienst of het Islamisme, dat
+algemeen werd beleden, zooals sommigen zeggen, tot Abel werd vermoord,
+of, volgens anderen, tot de dagen van Noach. Sommigen veronderstellen,
+dat hier de eerste eeuwen na den zondvloed worden bedoeld, anderen den
+toestand van den godsdienst in ArabiÎ, van den tijd van Abraham tot
+dien van Amroe Ebn Lohai, den grooten invoerder van den afgodendienst
+in die streken.
+
+[813] Zijnde het Paradijs.
+
+[814] Want hunne belooning zal de verdienste hunner goede daden
+onmetelijk overtreffen. Al Ghazali veronderstelt, dat deze toegevoegde
+belooning in het visioen der gelukzaligen zal bestaan.
+
+[815] Dat is: uwe afgoden, of de makkers welke gij aan God toevoegt.
+
+[816] Maar inderdaad bidt gij slechts uwe eigene vleeschelijke lusten
+aan, en werdt gij niet door ons, maar door uwe eigene, bijgeloovige
+grillen tot afgoderij verleid. Men beweert dat God op den laatsten dag
+den afgoden de spraak zal ontnemen, en dat zij dit hunne aanbidders
+zullen verwijten, in plaats van voor hen tusschenbeiden te treden,
+gelijk zij hopen.
+
+[817] Dit is: Er zijn eenigen van hen die inwendig wel overtuigd
+zijn van de waarheid uwer leer; ofschoon zij zoo snood zijn om die
+te bestrijden; en er zijn anderen van hen, die het door vooroordeel
+en gebrek aan nadenken niet gelooven.
+
+[818] Want God berooft hen niet van hunne zinnen of hun verstand,
+maar zij bederven die, en maken er een slecht gebruik van.
+
+[819] Hetzij in de wereld of in het graf.
+
+[820] Indien de goddelijke wraak u onverwachts overvalt, hetzij bij
+dag of bij nacht, denkt gij dan dat die door de zondaren kan worden
+verhaast? (Savary).
+
+[821] Sommigen vatten echter het werkwoord, dat hier met verbergen is
+vertaald, in een tegenovergestelden zin op, en dan moet het luiden:
+Zij zullen hun berouw openlijk verklaren.
+
+[822] Zie Hoofdstuk VI, vers 40 en volg.
+
+[823] Zie Hoofdstuk IV, vers 44 noot.
+
+[824] Zijnde de goddelooze en oproerige taal der ongeloovigen.
+
+[825] Zie Hoofdstuk VII, vers 57 enz.
+
+[826] Daarom kunt gij niet verontschuldigen, door te zeggen, dat ik
+u lastig ben.
+
+[827] Zooals: Hoed, Saleh, Abraham, Lot en Shoaib, aan die van Ad,
+Thamoed, Babel, Sodom en Midian.
+
+[828] Zie Hoofdstuk VII, vers 101.
+
+[829] Want toen hij in het eerst begon te prediken, geloofden slechts
+weinigen der jonge IsraÎlieten in hem; de andere luisterden niet naar
+hem, uit vrees voor den koning. Sommigen veronderstellen echter dat
+het voornaamwoord zijn op Pharao slaat, en dat deze zekere Egyptenaren
+waren, die, evenals zijne vrouw Asaia, Mozes geloofden. (Al Beid‚wi).
+
+[830] Zoo verklaart Jallalo'ddin het oorspronkelijke woord Kebla,
+dat eigenlijk de plaats of de hemelstreek beteekent, waarheen men bij
+het verrichten van het gebed is gekeerd. Al Zamakshari veronderstelt
+dientengevolge, dat het hier den IsraÎlieten wordt bevolen hunne
+bedehuizen zÛÛ in te richten, dat zij zich in gebed met het aangezicht
+naar Mekka kunnen keeren, hetgeen, naar zijne veronderstelling,
+dat Kebla van Mozes was, zooals zij het die der Mahomedanen is. De
+eerstgenoemde uitlegger voegt er bij, dat Pharao den IsraÎlieten
+had verboden tot God te bidden, waardoor zij genoodzaakt waren,
+dien plicht in stilte in hunne huizen te vervullen.
+
+[831] Het voornaamwoord staat hier in het meervoudig daar het op
+Mozes en A‰ron slaat, die voorafgaan. De uitleggers zeggen, dat, ten
+gevolge van dit gebed, al de schatten van Egypte in steenen werden
+veranderd. (Jallalo'ddin.)
+
+[832] Of zooals Al Beid‚wi het vertolkt: wees volhardend en onwrikbaar
+in het prediken voor het volk. De Mahomedanen beweren, dat Mozes niet
+korter dan veertig jaren in Egypte bleef, voor hij het eerst zijne
+zending openbaarde. Dit is echter niet met de H. Schrift overeen
+te brengen.
+
+[833] Men zegt, dat Pharao deze woorden bij zijn uiteinde dikwijls
+herhaalde, opdat hij verhoord mocht worden. Maar zijn berouw kwam te
+laat; want GabriÎl stopte spoedig zijn mond met slijk, uit vrees,
+dat hij genade mocht verkrijgen, terwijl hij hem tegelijkertijd
+verwijtingen deed, met de woorden die thans hier boven volgen.
+
+[834] Daar sommigen der kinderen IsraÎls het betwijfelden, dat
+Pharao werkelijk verdronken was, deed GabriÎl, op Gods bevel,
+het naakte lichaam naar den oever drijven, opdat zij het zouden
+zien. (Exod. XIV : 30). Het woord dat hier met lichaam is vertolkt,
+beteekent ook een malienkolder: waardoor sommigen veronderstellen,
+dat hier bedoeld wordt, dat zijn lichaam, gewapend met een uit goud
+vervaardigden malienkolder, op het water dreef, waardoor zij wisten
+dat het Pharao was.
+
+[835] Dat is nopens de waarheid der geschiedenissen, die hier worden
+verhaald. De uitleggers verschillen, of de persoon waarvan hier wordt
+gesproken, Mahomet zelf, dan wel zijn toehoorder is.
+
+[836] Zijnde de inwoners van Ninweh, dat op of nabij de plaats stond,
+waar zich thans al Mawsil bevindt. Daar dit volk zich zelf, door
+afgoderij, in het verderf had gestort, werd Jonas, de zoon van Mattai
+(of Amittai, dat, volgens de veronderstelling der Mohammedanen de naam
+zijner moeder was), een IsraÎliet van den stam van Benjamin, door God
+gezonden, om voor hen te prediken en hem terecht te brengen. Toen hij
+het eerst begon, hen tot berouw te vermanen, behandelden zij hem zeer
+slecht, in plaats van naar hem te luisteren, zoodat hij genoodzaakt
+was de stad te verlaten, terwijl hij bij zijn vertrek dreigde dat zij
+binnen drie dagen, of volgens anderen, binnen veertig dagen zouden
+worden verdelgd (Jonas III : 4.) Maar toen de tijd naderde en zij
+den hemel met eene zwarte wolk bedekt zagen, die vuur uitschoot en
+de lucht met rook vervulde, en welke juist boven hunne stad hing
+werden zij door een onbeschrijfbaren schrik bevangen en vluchtten
+met hunne gezinnen en vee naar de velden. Zij hulden zich in zakken
+en verootmoedigden zich voor God, luid om vergiffenis roepende en
+onrecht berouw toonende over de door hen bedreven zonden. Daarop
+behaagde het Gode hun te vergeven, en woei het onweder over (Al
+Beid‚wi, Jallalo'ddin, Abulfed. Zie Hoofdstuk XXI en XXVII).
+
+[837] Zijnde tot dat zij naar den gewonen loop der natuur sterven.
+
+[838] Het verhaal van dezen profeet komt in dit hoofdstuk voor,
+Savary's overzetting behelst, na dezen naam, de woorden: vrede zij
+met hem. Sommigen schrijven Hud.
+
+[839] Of, zooals het wel eens wordt vertaald; wenden zij hunne harten
+niet af, enz.
+
+[840] Deze plaats werd te voorschijn gebracht door de woorden der
+afgodendienaars, die tot elkander zeiden; als wij eens gordijnen
+nederlaten (zooals de vrouwen in het oosten doen, om zich voor het
+gezicht der mannen te verbergen, indien deze bij toeval in de kamer
+zijn), en ons in onze kleederen hullen en onze harten omsluieren,
+om onze kwaadwilligheid nopens Mahomet te verbergen, hoe zou hij dan
+de wetenschap verkrijgen?
+
+[841] Door alle hoop op de goddelijke gunst ter zijde te werpen,
+door gebrek aan geduld en vertrouwen op God.
+
+[842] Dit was het eerste aantal hoofdstukken, welke hij hen uitdaagde
+samen te stellen; doch daar zij niet in staat waren het te doen,
+maakte hij het hun gemakkelijker, daar hij hen uittartte, slechts
+een enkel hoofdstuk voort te brengen (Zie Hoofdstuk II: 21 en X: 39,
+enz.), dat met den Koran zoo wel in leer, als welsprekendheid zou
+zijn te vergelijken.
+
+[843] Zijnde de Koran, of, zooals anderen veronderstellen, de engel
+GabriÎl.
+
+[844] Dat daarvan getuigenis draagt.
+
+[845] Zijnde de engelen en profeten, en ook hunne eigene ledematen.
+
+[846] Want zij zullen, zoowel in dit als in het volgende leven,
+gestraft worden.
+
+[847] Zijnde de geloovigen en de ongeloovigen.
+
+[848] Zie Hoofdstuk VII, vers 57 enz.
+
+[849] Door gebrek aan overweging en door den eersten indruk hunner
+verbeelding.
+
+[850] Want dit verzochten zij hem te doen, daar deze armen menschen
+waren.
+
+[851] Zie Hoofdstuk VI, vers 50.
+
+[852] Daar hij een schip bouwde in eene midden in het land gelegen
+plaats, en zoo zeer van de zee verwijderd, en dat hij timmerman was
+geworden, nadat hij profeet was geweest. (Al Beid‚wi).
+
+[853] Of, evenals het oorspronkelijke, letterlijk vertaald,
+zou luiden: kookt over. Deze oven bevond zich, zooals sommigen
+zeggen te C˚fa, op eene plek, waar thans eene moskee staat, of
+zooals anderen veeleer denken, in eene zekere plaats in IndiÎ,
+of wel te Ain warda in MesopotamiÎ (Al Beid‚wi). De overstrooming
+van dezen oven was voor Noach het teeken, dat de zondvloed nabij
+was (Jallalo'ddin enz.) Sommigen beweren dat het dezelfde oven
+was, die Eva gebruikte om haar brood in te bakken, zijnde van een
+anderen vorm dan diegene, welke door ons worden gebezigd, hebbende
+de opening in het bovenste gedeelte. Deze oven zou van patriarch op
+patriarch zijn overgegaan, tot zij aan Noach kwam. (Zie d'Herbelot,
+Bibl. Orient. Art. Noah). Het is opmerkelijk, dat Mahomet, naar alle
+waarschijnlijkheid deze omstandigheid aan de Perzische wijsbegeerte
+heeft ontleend, die veronderstelde, dat de eerste wateren van den
+zondvloed uit den oven van eene zekere oude vrouw, met name Zala
+Cufa zouden zijn gestroomd. (Zie Hyde, de Rel. Vet. Persar en Lord,
+account of the Relig. of the Persees, pag. 9.) Doch het woord tann¸r,
+dat hier met oven is vertaald, beteekent ook de oppervlakte der aarde,
+of een plaats waar wateren ontspringen of verzameld worden. Sommigen
+zijn dientengevolge van meening, dat op deze plaats slechts gedoeld
+wordt op de plek of de kloof waaruit de eerste wateren stroomden.
+
+[854] Of zooals deze woorden mede kunnen worden vertolkt, gelijk
+dit, volgens sommige uitleggers, dan ook zou behooren te geschieden,
+twee paar, dat is twee mannetjes en twee wijfjes van iedere soort,
+waardoor zij voor een gedeelte overeenkomen met verschillende Joodsche
+en Christelijke schrijvers (Ebn Ezra, Justin, Martyr, enz.), die
+van de Hebreeuwsche uitdrukking "zeven en zeven," en "twee en twee",
+het mannetje en zijn wijfje (Gen. VII : 2) afleiden, dat er veertien
+paren van iedere reine en twee paren van iedere onreine soort in de
+ark gingen. Er bestaat eene overlevering, volgens welke God voor
+Noach alle diersoorten verzamelde, en dat, toen hij ze aanvatte,
+zijne rechterhand aanhoudend op de mannetjes en zijne linkerhand op
+de wijfjes nederviel. (Jallalo'ddin).
+
+[855] Namelijk zijne vrouw en zijne zonen met hunne vrouwen.
+
+[856] Dit was eene ongeloovige zoon van Noach (Yahya) Canaan genaamd
+(Jallalo'ddin, Al Beid‚wi) of Yam (Ebn Shohnah). Anderen zeggen echter,
+dat hij niet de zoon van Noach was, maar de zoon van zijn zoon Cham,
+of de zoon van zijne vrouw, bij een anderen echtgenoot, dus zijn
+klein- of zijn stiefzoon. Anderen weder beweren, dat hij niet met hem
+verwant was, doch slechts in zijn huis werd opgevoed (Al Zamakhshari,
+d'Herbelot, Bibl. OriÎnt p. 676). De beste uitleggers voegen er bij,
+dat de vrouw van Noach, WaÔla genaamd, zijnde eene ongeloovige,
+mede in deze uitzondering was begrepen, en met haar zoon omkwam
+(Jallalo'ddin, Al Zamakhshari, Al Beid‚wi).
+
+[857] Daar Noachs gezin reeds vroeger werd vermeld, veronderstelt men
+dat door deze woorden, de andere geloovigen worden bedoeld, welke zijne
+bekeerlingen waren, maar niet tot zijn gezin behoorden. Daaruit schijnt
+de algemeene heerschende meening der Mahomedanen, dat een grooter
+aantal personen dan acht in de ark werden gered, zijn oorsprong te
+hebben genomen. (Zie Hoofdstuk VII, vers 62 noot.)
+
+[858] Zijnde zijne andere vrouw, die een ware geloovige was, zijne
+drie zonen, Sem, Cham en Japhet en hunne vrouwen, en tweeÎnzeventig
+andere personen. (Zie Hoofdstuk VII, vers 62 noot).
+
+[859] Dat is: verzuim niet aan boord te gaan. Overeenkomstig eene
+andere lezing moeten de volgende woorden aldus worden vertaald:
+"Wie haar zal doen voortbewegen en stil liggen," als de gelegenheid
+dit vordert. De uitleggers verhalen, dat de ark zich voortbewoog of
+stil lag, al naar Noach dit verlangde, alleen door het uitspreken
+der woorden: "In den naam van God" (Al Beid‚wi, enz.) Men dient niet
+uit het oog te verliezen, dat de meer oordeelkundige uitleggers
+de afmetingen van de ark zoo opgeven, dat die overeenkomen met de
+door Mozes vermelde (Al Beid‚wi, enz.) niettegenstaande deze door
+anderen op overdreven wijze zijn vergroot (Yahya, Zie Marracc,
+in Alcor. p. 340, gelijk door sommige christelijke schrijvers
+(Origen. contr. Cels. lib. 4. Zie Kircher de Arca NoÎ c. 8) mede
+is geschied. Zij verhalen eveneens, dat Noach twee jaren gebruikte
+om de ark te bouwen, die van Indiaansch ahornhout was samengesteld
+(Al Beid‚wi) d'Herbelot p. 675 en Eutych, p. 34); dat zij in drie
+verdiepingen was afgedeeld, waarvan de onderste was bestemd voor
+de dieren, de middelste voor de mannen en vrouwen en de bovenste
+voor de vogels (Al Beid‚wi, Eutych. p. 34) en dat de mannen van de
+vrouwen waren afgescheiden door het lijk van Adam, dat door Noach
+in de ark was medegenomen (Yahya). Dit laatste is eene overlevering
+van de Christenen uit het Oosten (Jacob. Edessenus, apud Barcebham,
+de Parad. Pars. I, Cap. 14. Eutych, ubi sup. t. a. pl., etiam Eliezer
+pirke Cap. 23), van welke sommige beweren dat de huwelijksplicht was
+opgeheven gedurende den tijd dat Noach en zijn gezin in de ark waren
+(Ambros. de Noa et Arca Cop. 21) Cham wordt echter beschuldigd de
+onthouding niet in acht genomen te hebben, daar Cansan in de ark werd
+voortgebracht (Heidegger, Hist. Patriarch. VI, p. 409).
+
+[860] De wateren stonden vijftien voet boven de bergen (Al Beid‚wi).
+
+[861] Zie hierboven de noot op vers 42.
+
+[862] Dit is een van de bergen, waardoor ArmeniÎ, ten zuiden, wordt
+gescheiden van MesopotamiÎ en het deel van AssyriÎ, dat door de Kurden
+wordt bewoond; vanwaar de bergen den naam van Cardu of Gardu hebben
+ontleend. De Grieken noemen dien GordyaeÓ, of geven er andere namen
+aan. (Zie Bochart, Phaleg lib. I, Cap. 3). De berg al J˚di welks naam
+eene verbastering schijnt te zijn, hoewel die steeds door de Arabieren
+in plaats van Jordi of Giordi wordt geschreven, wordt ook Thamanin
+genaamd (Georg. Num. p. 202), waarschijnlijk naar eene stad, die aan
+zijnen voet ligt (d'Herbelot Bibl. Orient., p. 404 en 676 en Agathiam,
+lib. XIV, p. 135), aldus genaamd naar het aantal personen, die in de
+ark werden gered, daar het woord thamanin, tachtig beteekent, terwijl
+men van deze plaats de streek, Diy‚r Rabiah kan overzien, nabij de
+steden Mawsel, Forda en Jazirat Ebn Omar, welke laatstgenoemde plaats,
+volgens de verzekering van een uitlegger, op slechts vier mijlen
+afstands van de plaats der ark ligt. Hij voegt er bij, dat daar van de
+overblijfsels van dat vaartuig door den Khalif Omar Ebn Abd'alaziz,
+dien hij verkeerdelijk Omar Ebn Khattab noemt, een Mahomedaansche
+tempel werd gebouwd (Benjamin, Itiner p. 61). De overlevering,
+waarbij het bevestigd wordt, dat de ark op deze bergen is gebleven
+moet zeer oud zijn, daar zij van de Chaldeeuwen afkomstig is (Berosus
+apud Joseph Antiq. lib. I. cap. 4). De Chaldeeuwsche paraphrasten
+ondersteunen deze meening (Onkelos et Jonathan in Gen. VIII, 4),
+welke lang te voren gevestigd was, vooral bij de Christenen in het
+Oosten (Eutych. Annal., p. 41). Ter bevestiging daarvan verhaalt men,
+dat de overblijfselen der ark op de Gordyaansche bergen zichtbaar
+waren. Berosus en Abydenius verklaren beide, dat er zulk een verhaal
+in hunnen tijd bestond (Berosus, apud Joseph t. a. pl. Abydenius,
+apud Euseb. Praep. Ev., lib. IX, cap. 4). De eerste doet opmerken,
+dat verscheidene inwoners het pek, der planken afschraapten, om het als
+eene zeldzaamheid te bewaren, en dit als een amulet bij zich droegen;
+de laatstgenoemde zegt, dat zij het vaartuig met verwonderlijk gevolg
+tegen verschillende ziekten aanwendden. Ook waren hier de reliquieÎn
+van de ark zichtbaar, in den tijd van Epiphanius, indien wij hem mogen
+gelooven (Epiph. Haeres 18), en men verhaalt, dat keizer Heraclius
+zich van de stad Thamanin op den berg al J˚di begaf waar hij de plaats
+van de ark zag (Elmacin, lib. I, cap. 1). Vroeger stond hier ook een
+groot klooster, het klooster van de ark genaamd, dat op een der bergen
+gebouwd was, waar de Nestorianen gewoon waren een feestdag te vieren,
+op de plek, waar zij veronderstelden, dat de ark bleef; maar in het
+jaar 776, na Chr., werd dit klooster, met de kerk, door een onweder
+vernield, terwijl er zich eene talrijke gemeente in bevond. (Zie
+Chronic. Dionysii Patriarch. Jacobitar. apud Asseman, Bibl. Orient.,
+tome II. p. 113). Sedert dezen tijd, schijnt echter het geloof aan
+deze overlevering verminderd te zijn, en voor eene andere plaats
+gemaakt te hebben, die thans gevestigd is, en volgens welke de ark
+op den berg Mazis in ArmeniÎ bleef, die door de Turken Agdir dagh,
+de zware of de groote berg genoemd wordt en omstreeks twaalf mijlen
+ten zuidoosten van Erivan ligt (Al Beid‚wi).
+
+[863] Overeenkomstig eene andere lezing, moet deze plaats vertolkt
+worden met de woorden: Want hij heeft onrechtvaardig gehandeld.
+
+[864] De Mahommedanen zeggen, dat Noach in de ark ging op den 10den van
+Rajeb, en er op den 10den van al Moharam uitkwam, waarop dientengevolge
+een vastendag werd ingesteld. De geheele tijd van Noachs verblijf in de
+ark, bedroeg derhalve zes maanden (Al Beid‚wi, d'Herbelot. t. a. pl.)
+
+[865] Dit is: het deel zijner nakomelingschap, dat het ware geloof
+mocht verlaten, en zich aan afgodendienarij overgeven.
+
+[866] Zie Hoofdstuk VII, vers 63. Sommigen schrijven Hud.
+
+[867] Daar de Aditen gedurende drie jaren vreeselijk door droogte
+werden geteisterd (zie Hoofdstuk VII, vers 63 en volgende).
+
+[868] Door u kinderen te schenken daar ook de boezems hunner vrouwen,
+gedurende den tijd der droogte, evenals hunne landerijen, mede
+onvruchtbaar werden gemaakt (Al Beid‚wi).
+
+[869] Of uitzinnigheid, daar zij u van uwe reden beroofden, om de
+onwaardige daden, die gij omtrent hen hebt bedreven.
+
+[870] Dat is: hij oefent eene volstrekte macht daarover uit, naardien
+een schepsel op deze wijze vastgehouden, verondersteld wordt, tot de
+grootste onderwerping te zijn gebracht.
+
+[871] Zie Hoofdst. VII, vs 71 enz. Sommigen schrijven Themud.
+
+[872] Zijnde Woensdag, Donderdag en Vrijdag (Al Beid‚wi).
+
+[873] Zijnde GabriÎl, MichaÎl, en IsrafÓl (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin
+Zie Gen. XVIII).
+
+[874] Volgens Savary: toen hij zag, dat zij zijne hand niet
+aanraakten. Als de Oosterlingen iemand ontmoeten bewegen zij de
+hand naar de linkerzijde, nadat zij de gewone groet: "Vrede zij met
+u." hebben gedaan, en schudden elkander de hand. Als zij op zeer
+vertrouwelijken voet zijn, herhalen zij deze plichtpleging, en doen
+elkaar allerlei goede wenschen. Indien zij de personen niet kennen,
+die zij ontmoeten, maken zij hun slechts deze groete, en indien het
+een ongeloovige is, vergenoegen zij zich met hem alleen goeden dag
+te zeggen. Toen Abraham zag, dat de twee boden des hemels zijne hand
+niet aanraakten, leidde hij daaruit af, dat zij vreemdelingen waren,
+bij wie hij niet bekend was.
+
+[875] Vermoedende dat zij slechte voornemens, nopens hem koesterden,
+daar zij niet met hem wilden eten.
+
+[876] Al Beid‚wi schrijft, dat Sara toen negentig of negenennegentig
+jaar oud was, en Abraham honderdtwintig.
+
+[877] Of de stam, waaruit voor de toekomst al de profeten moesten
+geboren worden. Misschien heeft de uitdrukking ook betrekking op
+het bouwen van den Caaba, door Abraham en IsmaÎl, welke dikwijls,
+bij uitnemendheid, het huis wordt genoemd.
+
+[878] Door dat zij in de gedaante van schoone en jonge mannen
+verschenen, die de bewoners van Sodom in verzoeking moesten brengen,
+hen te misbruiken. (Jallalo'ddin, Al Beid‚wi).
+
+[879] Dit is: dat hij zich zelven niet in staat achtte, hen voor de
+beleedigingen zijner medeburgers te behoeden.
+
+[880] Volgens Savary: Is alle schaamte bij u uitgedoofd?
+
+[881] Dit schijnt de ware zin van deze plaats te zijn; maar volgens
+eene andere lezing van den zelfklinker, wordt dit door sommigen
+vertaald. "Uitgezonderd uwe vrouw;" daar de bedoeling zou zijn,
+dat hier aan Lot wordt bevolen, zijn gezin mede te nemen, uitgenomen
+zijne vrouw.
+
+[882] De oven, waarin zij werden gebakken, was, volgens de meening
+van sommigen, de hel.
+
+[883] Dat is, zooals sommigen veronderstellen, met witte en roode
+strepen, of op bijzondere wijze gemerkt, ten einde die van gewone
+steenen te onderscheiden. De heerschende meening is echter, dat op
+iederen steen de naam geschreven was van den persoon, die daardoor
+werd gedood (Jallalo'ddin, Al Beid‚wi). Het leger van Araha al Ashram
+werd mede door dezelfde soort steenen verdelgd.
+
+[884] Dit is eene soort van bedreiging, tot andere zondaren gericht, en
+bijzonder tot de ongeloovigen van Mekka, die dezelfde straf verdienden,
+en haar terecht hadden te vreezen.
+
+[885] Zie hoofdstuk VII, vers 83 enz.
+
+[886] Daar zij zich verbeeldden, dat hun deze vrijheid was ontnomen,
+door zijn verbod van het gebruik van valsche maten en gewichten,
+of om hunne muntstukken in innerlijke waarde te verminderen, of die
+te vervalschen (Al Beid‚wi).
+
+[887] Want Sodom en Gomorra waren op geen grooten afstand van u
+gelegen, en hare vernietiging is zooveel jaren nog niet geleden;
+zij verdienden het ook niet meer dan gij zelf, uithoofde zij niet
+snooder of halsstarriger waren.
+
+[888] Het Arabische woord daif, zwak, beeteekent in het Hamyaritische
+dialect, ook blind. Sommigen veronderstellen, dat ShoaÔb dit was,
+en dat de Midianieten hem dit tegenwierpen, als een gebrek, waardoor
+hij minder geschikt was, om als profeet op te treden.
+
+[889] Zie Hoofdstuk VI, vers 135 en de noot.
+
+[890] Zie Hoofdstuk VII, vers 101 enz.
+
+[891] Letterlijk: nedergemaaid; de volzin stelt verschillende beelden
+van het staan en maaien van het koren voor, welke ook dikwijls door
+de gewijde schrijvers werden gebruikt.
+
+[892] Deze twee woorden beteekenen eigenlijk in het oorspronkelijke,
+de snelle in- en uitademing van een persoon, zooals dat dikwijls plaats
+heeft bij menschen, die in groote droefheid en angst verkeeren; gelijk
+ook bij het inhalen van den toon der stem van een ezel, als hij balkt.
+
+[893] Dit moet niet zoo strikt worden opgevat, alsof de straf van den
+verdoemde een einde zou hebben, of dat de hemelen en de aarde eeuwig
+zoude blijven bestaan; daar deze uitdrukking, alleen bij wijze van
+beeld of vergelijking is gebruikt, en dus niet met iedere bijzonderheid
+der zaak zelve behoeft overeen te stemmen. Sommigen zijn echter van
+oordeel, dat hier worden bedoeld de toekomstige hemelen en aarde,
+waarin de tegenwoordige zullen veranderen. (Al Beid‚wi).
+
+[894] Dat is: na zonsondergang, of voor het avondeten, op welken tijd
+de Mahomedanen hun vierde gebed uitspreken, dat zij Sal‚t al moghreb
+of het avondgebed noemen. (Al Beid‚wi).
+
+[895] Door hen tot hunne eenige zaak te maken, hunne brooddronken
+begeerten en lusten te streelen, waarin zij hunne geheele
+gelukzaligheid stelden.
+
+[896] Al Beid‚wi zegt, dat deze plaats de reden aantoont, waarom de
+volkeren in den ouden tijd werden verdelgd: zijnde om hun geweld en
+hunne onrechtvaardigheid, en wegens het volgen hunner eigene lusten,
+hunne afgoderij en hun ongeloof.
+
+[897] Of, zooals de evengenoemde uitlegger beweert, alleen om hunne
+afgodendienarij, terwijl ze in andere opzichten de rechtvaardigheid
+niet uit het oog verloren.
+
+[898] Zie Hoofdstuk VI, vers 135 en de noot.
+
+[899] De KoreÔshieten wilden Mahomet verstrikken, op aanhitsing en
+aangevoerd door zekere Joodsche rabbijnen, en vroegen hem daartoe, hoe
+Jacobs gezin naar Egypte was gekomen, en dat hij hun de geschiedenis
+van Jozef met al hare omstandigheden zou vertellen. Daarop beweerde
+hij dit hoofdstuk, bevattende het verhaal van dien patriarch, van den
+hemel te hebben ontvangen (Al Beid‚wi). Men zegt echter, dat het door
+twee Mahomedaansche secten, takken van de Kharejieten--Ajaredieten
+en Maimoenianen genaamd--als valsch werd verworpen.
+
+[900] Volgens Savary, zegt Al Beid‚wi, dat de Mahomedaan die dit
+hoofdstuk zal lezen, of het aan zijne vrienden of dienaren verklaart,
+een zachten dood zal hebben en genoegzame zielskracht om niemand
+te benijden.
+
+[901] Of dit bijzondere hoofdstuk. Zooals reeds werd opgemerkt,
+beteekent het woord Koran niets meer dan eene lezing of voorlezing,
+en wordt het dikwijls gebruikt, niet alleen om het geheele boek,
+maar ook om een hoofdstuk of deel daarvan aan te duiden.
+
+[902] Dat is: Zoo geheel onbekend met het verhaal waart gij dat het
+u nimmer in de gedachte kwam. Volgens Al Beid‚wi is dit een zeker
+argument, dat het uit den hemel aan Mahomet moet zijn geopenbaard.
+
+[903] Want de uitleggers zeggen, dat Jacob, die van oordeel was, dat
+Jozefs droom zijne verheffing boven de overige leden van het gezin
+voorspelde, terecht begreep, dat de afgunst zijner broederen hen in
+verzoeking mocht brengen, hem eenig nadeel te berokkenen.
+
+[904] Dat is van droomen, of, zooals anderen zeggen, van de diepe
+beteekenis der plaatsen van de schrift, en van alle moeilijkheden,
+hetzij betreffende den godsdienst of de gerechtigheid.
+
+[905] Zijnde Benjamin, zijn broeder uit dezelfde moeder.
+
+[906] Jozef en Benjamin genieten de grootste teederheid van Jacob,
+hoewel wij die meer dan zij verdienen. Hij beging eene groote
+onrechtvaardigheid omtrent ons. (Savary).
+
+[907] Of: hij zal u zijne geheele liefde wijden, en gij zult zijne
+gunst alleen genieten.
+
+[908] Zooals sommigen zeggen, was deze persoon Judah, de voorzichtigste
+en edelhartigste van hen allen, of, volgens anderen, Ruben, die
+door de Mahomedaansche schrijvers RubÓl wordt genaamd (Al Beid‚wi,
+Al Zamakshari). Deze beide meeningen worden gestaafd door het verhaal
+van Mozes, die ons vertelt, dat Ruben hun ried, Jozef niet te dooden,
+maar hem heimelijk in een put neder te laten, waaruit hij voornemens
+was hem te verlossen (Gen. XXX, VII, 21, 22) en dat Judah daarna,
+gedurende de afwezigheid van Ruben, hen overhaalde hem niet in den
+put te laten sterven, maar hem aan de IsmaÎlieten te verkoopen (Ibid
+26, 27.)
+
+[909] In sommige afschriften staat: Opdat wij ons zouden mogen
+vermaken, enz.
+
+[910] De reden waarom Jacob dit dier vooral vreesde was, zooals de
+uitleggers zeggen: hetzij omdat het land vol wolven was, of wel omdat
+hij had gedroomd, dat hij Jozef door een dezer dieren zag verscheuren
+(Al Beid‚wi, Jallalo'ddin, Al Zamakshari.)
+
+[911] Volgens Savary: indien hij door een wild dier wordt aangevallen
+zijn wij talrijk, en wij willen ter zijner verdediging sterven.
+
+[912] Dat is: Het zou een voorbeeld van uiterste zwakheid en dwaasheid
+van ons zijn, en wij zouden terecht om zijn verlies gegispt worden.
+
+[913] Zooals sommigen zeggen, was deze een zekere put nabij Jeruzalem
+of niet ver van de rivier de Jordaan gelegen; anderen noemen dien
+echter de put van Egypte of Midian. De uitleggers verhalen ons, dat,
+toen Jacobs zonen Jozef naar het veld hadden medegenomen, zij hem zoo
+onbarmhartig mishandelden en sloegen, dat zij hem zouden gedood hebben,
+indien Judah, op zijne hulpkreten, niet de belofte had herinnerd,
+die zij hadden afgelegd, hem niet te zullen dooden, maar hem in
+den put neder te laten. Daarop lieten zij hem een klein eind neder,
+doch toen de wanden van den put hem terughielden, bonden zij hem, en
+ontnamen hem zijn onderkleed, met het doel, dit met bloed te verven,
+teneinde hunnen vader te bedriegen. Jozef smeekte overluid, dat men
+hem zijne kleederen zou teruggeven, maar te vergeefs: zijne broeders
+zeiden tot hem met een spottenden lach, dat de elf sterren en de zon en
+de maan hem konden kleeden en gezelschap houden. Daarna hadden zij hem
+tot op den bodem van den put nedergelaten. Doordien er echter water
+in den put was (hoewel de schrift het tegenovergestelde zegt), was
+hij verplicht, op een steen te klauteren, waarop hij weenende stond,
+toen de engel GabriÎl tot hem kwam met de openbaring, waarvan aanstonds
+in den tekst wordt gesproken (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin, Al Zamakshari).
+
+[914] Jozef was toen slechts zeventien jaar oud. Al Beid‚wi doet
+opmerken, dat hij hier op Johannes den Dooper en Jezus gelijkt, die
+mede zeer vroeg met de goddelijke mededeeling werden begunstigd. De
+uitleggers beweren, dat GabriÎl hem tevens in den put kleedde, met
+een gewaad van zijde uit het paradijs. Zij voegen er bij, dat toen
+Abraham door Nimrod in het vuur werd geworpen (Zie Hoofdstuk XXI),
+hij ontbloot was, en dat GabriÎl dit kleed bracht en het hem omhing;
+en dat het van Abraham op Jacob kwam, die het opvouwde en in een
+amulet legde, dat hij om Jozefs hals hing, tot GabriÎl het er uittrok
+(Al Beid‚wi, Al Zamakshari.)
+
+[915] Deze wedloopen dienden hun tot oefening, en de uitleggers nemen
+hier in het algemeen die soort van wedloopen aan, waarbij zij ook
+hunne vlugheid in het werpen van pijlen toonen, en welke nog in het
+Oosten gebruikelijk zijn.
+
+[916] Jacob had reden dit te veronderstellen, dewijl, toen men hem
+het kleed bracht, hij bemerkte, dat hoewel het bebloed was, er echter
+geene scheuren in waren (Al Beid‚wi.)
+
+[917] De uitleggers hier zijn zÛÛ nauwlettend, dat zij ons den naam
+van dien man opgeven, welke, zooals zij beweren Malec Ebn Dhor was,
+van den stam van Khozaab (Al Beid‚wi.)
+
+[918] En Jozef, van de gelegenheid gebruik makende, greep de koord
+vast en werd door den man opgehaald.
+
+[919] De oorspronkelijke woorden zijn: Ya boshra, waarvan het laatste
+door sommigen als den naam van den akker des waterputters wordt
+beschouwd, wien hij ter hulp riep. Die woorden zouden dan moeten
+luiden: O Boshra!
+
+[920] De uitleggers zijn het niet eens, of het voornaamwoord zij
+betrekking heeft op Malec en zijne makkers of op de broeders van
+Jozef. Zij die de eerste meening omhelzen, zeggen, dat degenen die
+kwamen om water te halen, de wijze waarop zij aan hem waren gekomen,
+voor het overige gedeelte der karavaan verborgen, opdat zij hem
+voor zich zelven zouden kunnen behouden, voorgevende, dat zij hem
+van eenige personen hadden gekregen, om hem voor hen in Egypte te
+verkoopen. Zij die de laatstgemelde meening zijn toegedaan verhalen
+ons, dat Judah iederen dag, door Jozef in den put doorgebracht,
+hem levensmiddelen bracht, maar toen hij hem op den vierden dag niet
+meer vond, maakte hij zijne broeders er mede bekend, waarop zij zich
+allen tot de karavaan begaven, en Jozef als hun slaaf terug eischten,
+terwijl hij niet dorst ontdekken dat hij hun broeder was, uit vrees
+dat daaruit nieuw leed voor hem mocht voortvloeien, terwijl zij er
+eindelijk in toestemden, Jozef aan hen te verkoopen (Al Beid‚wi.)
+
+[921] Namelijk: twintig of tweeÎntwintig dirhems, en die bovendien
+het volle gewicht niet hadden.
+
+[922] Zijn naam was KitfÓr of ItfÓr (eene verbastering van Potiphar);
+hij was een man van hoog aanzien, daar hij onder-intendant der
+koninklijke schatkist was (Al Beid‚wi). De uitleggers beweren, dat
+Jozef op 17 jarigen ouderdom in zijnen dienst trad en 13 jaren bij
+hem leefde, en dat hij op 33 jarigen leeftijd tot den eersten minister
+werd verheven, en 120 jaren telde toen hij stierf. Zij die verhalen,
+dat Jozef tweemalen werd verkocht, verschillen onder elkander, nopens
+den prijs dien door de Egyptenaren voor hem werd betaald. Sommigen
+zeggen dat het 20 gouden dinars waren, een paar schoenen en twee witte
+kleederen, en anderen dat het eene groote som in zilver of goud was.
+
+[923] Sommigen noemen haar RaÔl; maar de naam, waaronder zij het
+beste bekend staat, is die van Zoleikha.
+
+[924] Daar KitfÓr geene kinderen had. Men zegt dat Jozef de genegenheid
+zijns meesters, zÛÛ spoedig door zijn voorkomen won, dat, naar KitfÓrs
+meening, die, gelijk men beweert, veel kennis van gelaatkunde bezat,
+zijne voorzichtigheid en andere goede eigenschappen daarin waren
+aangeduid.
+
+[925] Zijnde KitfÓr. Volgens anderen wordt hier echter van God
+gesproken.
+
+[926] Dat is: hij had niet ernstig nagedacht over de onreinheid
+der hoererij, en de groote zonde die daarin is gelegen. Sommigen
+veronderstellen echter, dat deze woorden op eene wonderbaarlijke
+stem of verschijning doelen, door God gezonden, om Jozef af te wenden
+van de uitvoering der misdadige gedachten, die zich van hem begonnen
+meester te maken. Zij zeggen namelijk, dat hij reeds zoo zeer door
+de schoonheid van zijne meesteres en haar verleidelijk gedrag in
+verzoeking was gebracht, dat hij op haren schoot zat, en juist begon
+zich te ontkleeden, toen eene stem hem riep, en hem smeekte, zich van
+haar te onthouden: maar hij sloeg geen acht op die vermaning, welke
+echter driemaal werd verhaald, tot eindelijk de engel GabriÎl, of,
+zooals anderen willen, de gedaante van zijn meester hem verscheen. Het
+meer algemeene gevoelen is echter, dat het de verschijning van zijn
+vader Jacob was, die op de toppen van zijne vingers beet, of, zooals
+sommigen zeggen, over zijne borst streek, waarop zijne onkuischheid
+door de toppen zijner vingers verdween (Al Beid‚wi, Al Zamakhshari,
+Jallalo'ddin, Yahya).
+
+[927] Een harer neven, die toen nog een kind was, dat in die wieg lag.
+
+[928] Deze vrouwen waren vijf in getal en de echtgenooten van evenveel
+van des konings hoofdbeambten, zijnde: zijn kamerheer, zijn schenker,
+zijn bakker, zijn gevangenbewaarder en zijn veehoeder. (Al Beid‚wi).
+
+[929] De oude Latijnsche vertalers hebben, op eene vreemde wijze, de
+beteekenis van het oorspronkelijke woord abcarnaho misbruikt, hetgeen
+zij met menstruatae sunt vertolken, en daarna Mahomet bestraffen om het
+onwelvoegelijke der uitdrukking. Erpenius (In Not. ad Hist. Josephi)
+beweert, dat hier niet het minste spoor van zulk eene bedoeling in het
+woord is te vinden; maar hij dwaalt, daar het werkwoord cabara in de
+vierde vervoeging, zooals het hier is gebruikt, die beteekenis heeft,
+doch de bijvoeging van het voornaamwoord (gelijk hier is geschied,
+en dat misschien door de Latijnsche vertalers niet is opgemerkt,)
+werpt deze vertolking geheel omver.
+
+[930] Door de groote verrassing die de buitengewone schoonheid van
+Jozef bij haar te weegbracht. Zoleikha voorzag deze verrassing, en gaf
+haar messen in de handen, opdat dit ongeval zou plaats hebben. Sommige
+schrijvers doen hierbij opmerken, dat in het Oosten bij gelieven de
+gewoonte is, dat zij de hevigheid van hunnen hartstocht bewijzen,
+door zich zelven te snijden, als een teeken dat zij hun bloed ten
+offer zouden willen brengen, om den persoon te dienen, die door hen
+wordt bemind.
+
+[931] Dat is aan KitfÓr en zijne vrienden. Men zegt dat de reden van
+Jozefs gevangenschap daarin lag, dat zij hem voor schuldig hielden,
+niettegenstaande de bewijzen voor zijne onschuld gegeven. Anderen
+beweren, dat Zoleikha het begeerde, voorgevende, om haren man
+te bedriegen, dat zij verlangde dat Jozef aan haar gezicht zou
+worden onttrokken, tot zij door den tijd haren hartstocht zou kunnen
+overwinnen, maar dat haar wezenlijk plan was, hem tot medeplichtigheid
+te dwingen.
+
+[932] Zijn opperste schenker en zijn opperste bakker, die beschuldigd
+waren, hem te hebben willen vermoorden.
+
+[933] Namelijk de schenker.
+
+[934] De bedoeling dezer plaats schijnt te zijn, hetzij dat Jozef, ten
+einde te toonen, dat hij van geene bovennatuurlijke of astrologische
+kunsten gebruik maakte, belooft hun hunne droomen dadelijk uit te
+leggen, nog voor zij een eenvoudig maal zouden gebruiken, of wel
+dat hij hier, als een proef van zijne ervarenheid, hun aanbiedt,
+hun vooruit te voorspellen, welke hoeveelheid levensmiddelen hun zou
+worden gebracht.
+
+[935] Zie Hoofdstuk VII, vers 101 en de noot.
+
+[936] Overeenkomstig de uitlegging van sommigen, die aannemen, dat
+het voornaamwoord hij betrekking heeft op Jozef, zou deze plaats
+aldus moeten luiden: Maar de duivel deed hem (d.i. Jozef) vergeten,
+zich tot zijnen Heer te wenden; en deed hem de goede diensten zijner
+medegevangenen voor zijne bevrijding vragen in plaats van op God
+alleen te vertrouwen, zooals vooral een profeet had behooren te
+doen. (Al Beid‚wi).
+
+[937] Het oorspronkelijke woord beteekent een getal tusschen drie
+en negen of tien. Volgens het algemeene geloof zou Jozef zeven jaren
+in de gevangenis zijn verbleven; doch sommigen zeggen, dat hij niet
+minder dan twaalf jaren in gevangenschap doorbracht. (Al Beid‚wi,
+Jallalo'ddin)
+
+[938] Zooals de Oostersche schrijvers in het algemeen aannemen, was
+deze vorst Rivan, de zoon van Al Walid, den Amalekiet, die door Jozef
+bekeerd werd tot de aanbidding van den waren God en in den leeftijd
+van dien profeet sterf. Sommigen beweren echter, dat de Pharao van
+Jozef en die van Mozes een en dezelfde persoon was, en dat hij 400
+jaren leefde of liever regeerde (Al Beid‚wi).
+
+[939] Ten einde het voor de kalander te behouden.
+
+[940] Niettegenstaande hetgeen door sommige oude schrijvers nopens
+het tegendeel wordt beweerd (Plato, in Timaeo Pomp. Mela), regent
+het dikwijls des winters in het lagere gedeelte van Egypte en zelfs
+heeft men te AlexandriÎ sneeuw zien vallen, in strijd met de bepaalde
+verzekering van Seneca (Nat. Quaest., Lib, 4). In het opperste deel
+van Egypte, nabij de watervallen van den Nijl, regent het zeer zelden
+(Zie Greaves Descr. of the Pyramids, p. 74 enz., Ray, Collection of
+Travels. dl. II, p. 92.) Sommigen veronderstellen echter, dat met
+de hier besproken regens, diegene bedoeld worden, welke in EthiopiÎ
+zouden vallen, en den Nijl doen zwellen, hetgeen de groote oorzaak
+is van de vruchtbaarheid van Egypte; of wel de regens, die zouden
+nederkomen in de naburige plaatsen, welke gedurende denzelfden tijd
+zeer met hongersnood werden geteisterd.
+
+[941] Het schijnt dat Jozef niet wenschte, de gevangenis te kunnen
+verlaten, dan nadat zijne onschuld algemeen en openbaar erkend was. De
+uitleggers doen opmerken, dat Jozef den boodschapper niet smeekte, den
+koning te bewegen, zelf naar de waarheid der zaak onderzoek te doen,
+maar dat hij hem onmiddellijk bad, den koning te vragen, hem de gunst
+te doen, met den meesten ernst een onderzoek in te stellen. Zij doen
+tevens opmerken, dat Jozef zorg droeg, zijne meesteres niet te noemen,
+uit eerbied en dankbaarheid voor de gunstbewijzen, welke hij van haar
+had ontvangen, tijdens hij zich in haar huis bevond (Al Beid‚wi, enz.)
+
+[942] Mij door bedreigingen en door overredingen, trachtende aan te
+sporen, snoodheid met mijne meesteres te bedrijven.
+
+[943] De koning vroeg haar af: Wat was de uitslag uwer verzoekingen van
+Jozef? Prins, hernam zij, zijn hart was bestand tegen boosheid. Savary.
+
+[944] Volgens eene overlevering van Ebn Abbas, had Jozef de
+voorafgaande woorden nauwelijks uitgesproken, waarbij hij zijn
+onschuld volhield, of GabriÎl zeide tot hem: Wat! naamt gij het niet
+in overweging, bij haar te gaan liggen? Daarop bekende Jozef zijne
+zwakheid (Al Beid‚wi enz.)
+
+[945] De uitleggers zeggen, dat Jozef buiten de gevangenis werd
+gebracht, nadat hij zich gewasschen en van kleederen verwisseld
+had. Hij werd daarop bij den koning binnengeleid, die hij in de
+Hebreeuwsche taal groette; en op des konings vraag, welke taal dit
+was, antwoordde hij: de taal mijner vaderen. Zij zeggen dat deze vorst
+niet minder dan zeventig talen verstond, in welke alle hij met Jozef
+sprak, die hem in dezelfde taal antwoordde. De koning was daarover
+zeer verwonderd, en verzocht hem zijn' droom te verhalen, hetgeen
+hij deed, terwijl hij de kleinste omstandigheden beschreef. De koning
+plaatste daarop Jozef naast hem op den troon en verhief hem tot zijn
+Wezir, of eersten minister. Sommigen zeggen, dat, toen zijn meester
+KitfÓr, omstreeks dienzelfden tijd stierf, hij hem niet alleen in
+zijne betrekking opvolgde, maar zelfs, op bevel des konings, de
+weduwe, zijne voormalige meesteres, huwde, welke hij bevond eene
+maagd te zijn, en die hem EphraÔm en Manassa baarde (Al Beid‚wi,
+Kitab Tafasir, enz.). Volgens deze overlevering is zij dezelfde vrouw
+welke door Mozes Asenath wordt genoemd. Dit veronderstelde huwelijk,
+hetwelk hunne liefde wettigde, heeft de Mahomedaansche godgeleerden
+waarschijnlijk aangemoedigd, van de liefde van Jozef en Zoleihka
+gebruik te maken, als een zinnebeeld der geestelijke liefde tusschen
+den Schepper en het schepsel, God en de ziel, evenals het hooglied
+van Salomo op hetzelfde mystieke onderwerp wordt toegepast. (Zie
+d'Herbelot, Bibl. OriÎnt, art. Jousouf).
+
+[946] Het oorspronkelijke woord beteekent niet alleen geld, maar ook
+goederen, die geruild of tegen andere koopwaren in betaling gegeven
+zijn. Sommige uitleggers verhalen ons dan ook, dat zij niet in geld
+maar in schoenen en toebereide huiden betaalden (Al Beid‚wi).
+
+[947] De bedoeling kan hier zijn, tenzij de hoeveelheid koren, die zij
+thans brachten, niet toereikend was voor het onderhoud hunner familiÎn,
+zoodat het voor hen noodig was een tweede reis te aanvaarden, of wel,
+dat een kameellast meer of minder slechts eene kleinigheid voor den
+koning van Egypte ware. Sommigen veronderstellen dat dit de woorden
+van Jacob waren, waardoor gezegd wordt dat de reden te gering was,
+om hem er toe te brengen met zijn zoon te vertrekken.
+
+[948] Men verhaalt dat Jozef zijne broeders tot een gastmaal
+uitnoodigde, waarbij hij hun beval twee aan twee te zitten. Daardoor
+was Benjamin, de elfde, genoodzaakt alleen te zitten, en in tranen
+uitbarstende, zeide hij: Indien mijn broeder Jozef in leven was,
+zoude hij met mij aanzitten. Daarop beval Jozef hem, aan dezelfde
+tafel met hem zelven plaats te nemen, en toen het maal geÎindigd was,
+gebood hij den anderen te vertrekken, met bevel, dat zij twee aan twee
+in eene woning zouden worden gehuisvest. Hij hield Benjamin echter
+in zijn eigen vertrek, waar deze den nacht doorbracht. Den volgenden
+dag vroeg Jozef hem, of hij hem als zijn broeder wilde aannemen, in de
+plaats van dengeen dien hij verloren had. Benjamin hernam daarop: Wie
+kan een' broeder vinden die u gelijk is? Evenwel zijt gij de zoon van
+Jacob en Rachel niet. Daarop ontdekte Jozef zich aan hem (Al Beid‚wi).
+
+[949] Sommigen beweren dat dit eene inhoudsmaat was ter grootte van
+een Sa‚ (of omstreeks 4.5 Ned. kan), waarin zij gewoon waren koren
+te meten, of de dieren te drenken. Volgens anderen was het een gouden
+of zilveren drinkbeker.
+
+[950] Zoowel door ons gedrag onder de uwen, als door het terugbrengen
+van ons geld, dat ons, zonder dat wij het wisten, werd teruggegeven.
+
+[951] Dit was de wijze van strafoefening voor diefstal bij Jacob en
+zijn gezin gebruikelijk. Bij de Egyptenaren werd deze misdaad op eene
+andere wijze bestraft.
+
+[952] Want hier werd de dief niet tot slavernij gebracht, maar hij
+werd gegeeseld en gedwongen, het dubbele terug te geven van hetgeen
+hij had gestolen. (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin).
+
+[953] De oorzaak van deze verdenking was, naar men zegt, de volgende:
+Jozef werd namelijk door de zuster zijns vaders opgevoed, en zij werd
+zoo verzot op hem, dat, toen hij opgroeide, en Jacob het voornemen
+had, hem van haar weg te nemen, zij de volgende list uitdacht om
+hem te behouden. Daar zij een gordel bezat die eens aan Abraham
+had toebehoord, gordde zij dien het kind om. Daarop gaf zij voor,
+dien verloren te hebben en deed een nauwkeurig onderzoek daarnaar
+instellen. Eindelijk werd die bij Jozef gevonden en hij veroordeeld,
+overeenkomstig de bovenvermelde wet der familie haar als haar eigendom
+te worden overgeleverd. Sommigen zeggen echter dat Jozef wezenlijk
+had gestolen en wel een gouden afgodsbeeld, dat aan de moeder van
+zijn' vader toebehoorde, en dat hij dit vernietigde. Dit sprookje
+is waarschijnlijk ontleend aan het stelen der beelden van Laban door
+Rachel. Anderen verhalen wederom dat hij eens eene geit of eene hen
+stal, om die aan een' armen man te geven (Jallalo'ddin).
+
+[954] Zijnde Ruben. Sommige beweren echter, dat hier van Simeon of
+Judah sprake is, en vertolken het in plaats van met: de oudste met:
+de voorzichtigste van hen.
+
+[955] Dat is: de pupillen verloren door zijn aanhoudend weenen
+hunne zwartheid en werden parelkleurig gelijk bij zekere oogziekten
+geschiedt; hierdoor werd zijn gezicht veel verzwakt, of, zooals
+sommigen beweren, werd hij volkomen blind (Al Beid‚wi).
+
+[956] Zijnde, dat Jozef nog in leven was; hetgeen hem, zooals sommigen
+verhalen, in een droom door den engel des doods werd verzekerd. Anderen
+veronderstellen echter, dat hij vertrouwde op de vervulling van Jozefs
+droom, die echter verijdeld zou zijn geworden, ware hij gestorven
+vÛÛr zijne broeders zich voor hem nederbogen (Al Beid‚wi).
+
+[957] Daar hun geld gesnoeid en vervalscht was. Sommigen beweren echter
+dat zij geen geld brachten, maar goederen om die te ruilen, zooals
+wol en boter, of andere benoodigdheden van geringe waarde (Al Beid‚wi).
+
+[958] De krenking welke zij Benjamin aandeden, was, dat zij hem van
+zijn broeder scheidden, waarna zij hem zoo zeer vernederden, dat hij
+slechts met de grootste onderdanigheid tot hen dorst spreken. Sommigen
+zeggen, dat deze woorden het gevolg waren van een brief zijns vaders,
+welke door Jozefs broeders werd overgegeven, en waarin de vrijlating
+van Benjamin werd verzocht, terwijl hij daarin zijne groote droefenis
+schetste, wegens het verlies van hem en van zijn broeder. De uitleggers
+doen opmerken, dat Jozef, ten einde het gedrag zijner broeders te
+zijnen opzichte te verontschuldigen, dit aan hunne ontwetenheid,
+en aan de drift der jeugd toeschreef (Al Beid‚wi).
+
+[959] Zij zeggen dat deze vraag niet het gevolg was van een bloot
+vermoeden dat hij Jozef was, maar dat zij hem werkelijk hadden
+herkend, hetzij door zijn aangezicht en gedrag, hetzij door zijne
+voorste tanden, die hij bij het glimlachen vertoonde, of wel bij het
+afnemen zijner tiara, waardoor een witachtige vlek op zijn voorhoofd
+zichtbaar werd (Al Beid‚wi).
+
+[960] De uitleggers veronderstellen, dat dit hetzelfde kleed was
+als datgene, waarmede GabriÎl hem in den put voorzag, hetwelk,
+oorspronkelijk uit het paradijs afkomstig, de geuren dier plaats
+had behouden, en dat het groote voordeel bezat, alle gebreken te
+genezen van den persoon die daarmede werd aangeraakt (Al Beid‚wi,
+Jallalo'ddin).
+
+[961] Dit was de bovenvermelde reuk van het kleed, door den wind tot
+Jacob gevoerd, die zooals beweerd wordt, door hem werd waargenomen
+op een afstand van tachtig parasangs (Al Beid‚wi) of, zooals anderen
+willen, op eene verte van drie of acht dagreizen (Jallalo'ddin).
+
+[962] Zijnde Judah, die, daar hij vroeger zijn vader bedroefd had,
+door hem het met bloed bevlekte kleed van Jozef te brengen, hem
+thans des te meer verblijdde, daar hij de overbrenger van dezen rok,
+en van het bericht van Jozefs voorspoed was (Al Beid‚wi).
+
+[963] Zijnde zijn vader en Lea, de zuster zijner moeder, welke
+hij na Rachels dood als zijne moeder beschouwde, (Al Beid‚wi, zie
+Gen. XXXVII : 10). Al Beid‚wi: verhaalt, dat Jozef voertuigen en
+leeftocht voor zijnen vader en zijne bloedverwanten zond; en dat
+hij en de Koning van Egypte hen te gemoet trokken. Hij voegt er bij,
+dat het getal der kinderen IsraÎls die met hem Egypte binnentogen,
+twee en zeventig beliep, en dat, toen zij later door Mozes werden
+uitgeleid, hun aantal zesmaal honderdduizend-vijfhonderd zeventig
+man en meer was aangegroeid, behalve de ouden en kinderen.
+
+[964] Men veronderstelt dat hier eene verplaatsing der woorden heeft
+plaats gehad, en dat hij zijn vader en zijne moeder deed zitten, nadat
+zij voor hem hadden nedergebogen, en niet vÛÛr dien tijd (Al Beid‚wi).
+
+[965] De Mahomedaansche schrijvers houden het er voor, dat Jacob
+vier en twintig jaren in Egypte woonde, en dat hij bij zijnen dood
+bevel gaf, dat zijn lichaam in Palestina, bij zijn vader moest worden
+begraven, voor welks uitvoering Jozef zorg droeg. Hij keerde daarop
+naar Egypte terug, waar hij drie en twintig jaren later stierf. Zij
+voegen er bij, dat er nopens zijne begraving zulke groote geschillen
+tusschen de Egyptenaren rezen, dat die bijna tot feitelijkheden
+zouden zijn overgeslagen. Eindelijk echter kwamen zij overeen, zijn
+lijk in een marmeren doodkist te leggen, en die in den Nijl te doen
+zinken, uit bijgeloof dat dit zou bijdragen tot geregeld wassen
+der rivier, en waardoor zij in het vervolg van hongersnood zouden
+zijn gevrijwaard. Doch toen Mozes de IsraÎlieten uit Egypte voerde,
+vischte hij de doodkist op, en nam de beenderen van Jozef met zich
+naar Cana‰n, waar hij die bij zijne voorvaderen begroef (Al Beid‚wi).
+
+[966] Mahomet beschuldigt, niet alleen de afgodendienende bewoners
+van Mekka, maar ook de Joden en Christenen van deze misdaad, zooals
+reeds bij de herhaling werd opgemerkt. (Zie onder anderen Hoofdstuk
+IX, vers 30).
+
+[967] En niet onder de bewoners der woestijnen, dewijl de bewoners
+der steden meer weten en medelijdender zijn, terwijl de bewoners der
+woestijnen onwetender en hardvochtig zijn. (Al Beid‚wi).
+
+[968] Dit woord komt hieronder in vers 4 voor.
+
+[969] Of, volgens sommige afschriften, te Medina.
+
+[970] De beteekenis dezer letters is onbekend. Onder de verschillende
+veronderstellende uitleggingen die daarvan worden gegeven, behoort
+ook eene, volgens welke dit zou moeten luiden: Ik ben de meest wijze
+en alwetende God.
+
+[971] Zooals: zoet en zuur, zwart en wit, klein en groot, enz. (Al
+Beid‚wi, Jallalo'ddin). Savary vertolkt deze plaats aldus: Hij is
+het die de aarde uitspreidde, die de bergen verhief, die de rivieren
+vormde, die u verschillende soorten van vruchten gaf. Hij schiep die
+van het mannelijke en van het vrouwelijke geslacht.
+
+[972] Daar sommige streken vruchtbaar en andere onvruchtbaar, sommige
+vlak en andere bergachtig, sommige geschikt voor graanbouw en andere
+voor boomen zijn, enz. (Al Beid‚wi).
+
+[973] Indien gij u over hun ongeloof verwondert, wat moet dan uwe
+verrassing zijn, als gij hen hoort zeggen: Is het mogelijk dat de
+stof van ons lichaam tot een nieuw schepsel kan worden (Savary.)
+
+[974] De hier vermelde kraag is een werktuig, eenigszins gelijk aan
+eene kaak, maar licht genoeg voor den schuldige om daarmede voort te
+gaan. Behalve het gat om het aan den nek te bevestigen, bezit het een
+ander door eene der handen, die daardoor aan den nek is vastgemaakt
+(Vide Chardin Voyde Perse, V. 2, p. 229.) Op deze wijze zullen de
+verdoemden, volgens de meening der Mahomedanen, op den dag des oordeels
+verschijnen (Zie Hoofdstuk V, vers 69). Sommigen vatten deze plaats
+figuurlijk op, naardien de ongeloovigen door de ketenen van dwaling
+en de hardnekkigheid worden gekluisterd (Al Beid‚wi).
+
+[975] Door u uit te lokken en te tarten, om hunne onboetvaardigheid
+de goddelijke wraak op hen af te smeeken.
+
+[976] Daar donder en bliksem de voorteekens van naderende regen zijn,
+die vooral in het Oosten als eene groote zegen wordt beschouwd.
+
+[977] Of veroorzaakt, dat zij die dien hooren, hem loven. Sommige
+uitleggers zeggen dat hier met het woord "donder" de engel wordt
+bedoeld, die het bevel over de wolken voert en deze met gedraaide
+bladen van vuur voortdrijft (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin).
+
+[978] Deze plaats werd bij de volgende gelegenheid geopenbaard. Amer
+Ebn Al Tofail en Abrad Ebn Rabiah, de broeder van Labid gingen tot
+Mahomet om hem te dooden: Amer begon nopens de voornaamste punten
+zijner leer met hem te twisten, terwijl Abrad een omweg maakte en
+achter hem kwam, ten einde met hem zijn zwaard te treffen. Maar
+de profeet doorzag zijn plan en riep Gode hulp in, waarop Abrad
+onmiddellijk door den donder werd doodgeslagen, terwijl Amer met
+een pestbuil werd bezocht, waaraan hij, na korten tijd, en in een
+ellendigen toestand stierf. (Al Beid‚wi, Vide Golii, note in Adagia
+Arab. adject. ad Gram. Erpenii, p. 99.) Jallalo'ddin deelt echter een
+ander verhaal mede, volgens hetwelk Mahomet iemand had gezonden om
+zekeren man uit te noodigen, zijnen godsdienst te omhelzen. De man
+deed daarop de volgende vraag tot den zendeling. Wie is de apostel
+en wat is God? is hij van goud, van zilver of van koper: Daarop sloeg
+een donderslag zijn schedel af en doodde hem.
+
+[979] De ongeloovigen en zelfs de duivels zijn gedwongen, zich voor
+hem te vernederen, doch tegen hunnen wil, als zij aan de straf worden
+overgeleverd.
+
+[980] Dit is eene toespeling op de vermeerdering en vermindering der
+schaduwen, naar gelang van den stand der zon, zoodat, wanneer die het
+langst zijn, namelijk des ochtends en des avonds, zij, op den grond
+nedergebogen, in de houding der aanbidding schijnen.
+
+[981] Door in al de profeten zonder uitzondering te gelooven,
+en daaraan de aanhoudende uitoefening hunner plichten, zoowel ten
+opzichte van God als van de menschen, te verbinden (Al Beid‚wi,
+Jallalo'ddin, Yahya).
+
+[982] Eigenlijk de tuinen van Eden. (Zie hoofdst. IX, vers 73 en
+de noot).
+
+[983] Dit zijn mirakelen, welke de KoreÔshieten van Mahomet eischten;
+zij vroegen hem voorts, dat hij door de macht van zijn Koran Úf
+de bergen van Mekka zou wegnemen, opdat zij uitmuntende tuinen
+in hunne plaats konden hebben, Úf dat hij den wind zou dwingen,
+hen met hunne koopwaren naar SyriÎ over te brengen, (overeenkomstig
+welke overlevering de woorden, hier: of de aarde gespleten vertaald
+zouden moeten luiden: of in een oogenblik over de aarde gereisd),
+of wel dat hij Kozai Ebn Kelab en andere hunner voorouders, uit den
+dood zou doen opstaan om voor hem te getuigen.
+
+[984] Sommigen veronderstellen, dat deze woorden tot Mahomet werden
+gesproken, en dan moeten zij in den tweeden persoon worden vertaald:
+Gij zult niet ophouden, bij hunne woningen neder te zitten, enz. Zij
+zeggen namelijk, dat dit vers betrekking heeft op de afgodendienende
+bewoners van Mekka, die door eene reeks van tegenspoeden werden
+bezocht, om de mishandeling van hunnen profeet, en welke aanhoudend
+verontrust en geplaagd werden door zijn aanhangers, die dikwijls hunne
+karavanen plunderden en hun vee wegvoerden. Hij zelf bevond zich toen
+met zijn geheel leger nabij de stad, voor de expeditie Al Hodeibiya
+(Al Beid‚wi).
+
+[985] Dat is: tot de dood en de dag des oordeels hen overvallen, of,
+overeenkomstig de uitlegging in de vorige noot gegeven, totdat Mekka
+worde ingenomen (Al Beid‚wi).
+
+[986] Dat is: dat zij hen de makkers van God noemen, zonder in staat
+te zijn, eene reden op te geven, waarom zij verdienen aandeel te
+hebben in de eer en de aanbidding, welke de mensch hem verschuldigd is
+(Al Beid‚wi).
+
+[987] Zijnde de eerste proselieten van het Mahomedanisme, die uit
+het Jodendom en het Christendom waren voortgesproten of de Joden en
+Christenen in het algemeen, die vergenoegd waren, dat de Koran zoo
+gelijkluidend met hunne eigene schriften was (Zie Hoofdstuk III,
+vers 198).
+
+[988] Dit zijn zij die deelgenomen hadden aan een bondgenootschap, om
+Mahomet weerstand te bieden, zooals Caab Ebn al Ashraf en de Joden, die
+hem volgden, benevens Al Seyid al Najrani, al Akib, en verschillende
+andere Christenen, die de gedeelten van den Koran loochenden, waarin
+hunne vervalschte leerstellingen en overleveringen worden weersproken
+(Hoofdstuk III, vers 198).
+
+[989] Zooals aan u. Deze plaats werd geopenbaard in antwoord op de
+verwijtingen, welke men Mahomet deed, over het groote getal zijner
+vrouwen. De Joden zeiden namelijk, dat, indien hij een echt profeet
+ware, zijne zorg en aandacht op iets anders zou zijn gevestigd
+dan op vrouwen en het voortbrengen van kinderen. (Jallalo'ddin,
+Yahya). Hierbij moet opgemerkt worden, dat het eene grondstelling
+der Joden is, dat niets meer strijdig met het profeetschap is dan
+de onbeteugelde begeerte des vleesches. (Zie Maimon. More Neb. 2e
+ged. c. 36, enz.)
+
+[990] Letterlijk de moeder van het boek; waarmede de tafel wordt
+bedoeld, waarop al de geschrevene openbaringen zijn overgeschreven,
+welke van tijd tot tijd aan de menschen werden geschonken.
+
+[991] Aan het einde van dit Hoofdstuk wordt die patriarch vermeld.
+
+[992] Opdat zij deze openbaringen niet alleen volkomen en snel voor
+zich zelven zouden kunnen begrijpen, maar ook in staat zouden wezen,
+die aan anderen te vertolken en te verklaren. (Al Beid‚wi).
+
+[993] Letterlijk: de dagen van God; hetgeen ook zou kunnen vertolkt
+worden met: de veldslagen van God (daar de Arabieren het woord dag
+gebruiken om een belangrijk gevecht aan te duiden, zooals de Italianen
+giornata en de Franschen journÈe), of zijne wondervolle daden, betoond
+in de verschillende gelukkige uitkomsten van vroegere natiÎn in hare
+oorlogen (Al Beid‚wi).
+
+[994] Zie Hoofdstuk VII, vers 124, enz.
+
+[995] Zie hetzelfde Hoofdstuk vers 63, enz.
+
+[996] Zijnde diegene, welke onmiddellijk tegen God werden bedreven,
+en door gelooven of het omhelzen van den Islam dadelijk worden
+uitgewischt; maar niet de misdaden uit onrechtvaardigheid begaan, en
+verdrukkingen die tegen den mensch plaats hadden (Al Beid‚wi). want
+om aflaat van deze laatste zonden te erlangen, is, behalve gelooven,
+berouw en teruggave overeenkomstig des menschen vermogen noodig.
+
+[997] De uitleggers verkeeren in het onzekere, of dit de profeten
+waren, die om ondersteuning tegen hunne vijanden baden, dan wel de
+ongeloovigen, die Gods beslissing tusschen hen zelven en de profeten
+inriepen; of beiden. Daarentegen beweren sommigen, dat dit vers in geen
+verband staat met het vorige, maar op de bewoners van Mekka slaat,
+die om regen baden gedurende eene groote droogte, met welke zij op
+het gebed van hunnen profeet werden gestraft, doch welken regen zij
+niet konden Verkrijgen (Al Beid‚wi.)
+
+[998] Dat voort zal komen van de lijken der verdoemden, gemengd met
+etterachtige zelfstandigheden en bloed.
+
+[999] Zijnde: de meer eenvoudigen en lageren zullen tot hunne leeraren
+en vorsten zeggen, die hen tot afgodendienarij verleidden en hen in
+hun hardnekkig ongeloof bevestigden, enz.
+
+[1000] Dat is: Wij deden voor u dezelfde keus als voor ons; en indien
+God niet zou hebben toegelaten, dat wij in dwaling vervielen, zouden
+wij u niet hebben verleid.
+
+[1001] Gisp mijne verzoekingen niet, maar gisp uw eigene dwaasheid,
+om mij te gelooven en te vertrouwen, terwijl ik mij openlijk uw
+onverzoenlijke vijand heb betoond.
+
+[1002] Of: ik verklaar mij thans onschuldig aan de omstandigheid, dat
+gij mij boven God hebt gehoorzaamd en afgoden op mijne ingeving hebt
+aangebeden. Of wel zouden de woorden aldus vertaald kunnen worden: Ik
+geloofde vroeger niet aan het wezen waarmede gij mij hebt vereenigd;
+zoodoende zijne eerste ongehoorzaamheid te kennen gevende, waardoor
+hij weigerde Adam op Gods bevel te aanbidden (Al Beid‚wi).
+
+[1003] Zie Hoofdstuk X, vers 10.
+
+[1004] De uitleggers verschillen nopens hetgeen op deze plaats onder
+het goede woord en het slechte woord moet worden verstaan. Met het
+eerste schijnt de belijdenis van Gods eenheid, die uitnoodiging
+aan anderen tot den waren godsdienst, of de Koran zelf, en met het
+laatste, het aannemen van een veelgodendom, het verleiden van anderen
+tot afgodendienarij, of de hardnekkige tegenstand aan Gods profeten
+te worden bedoeld (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin).
+
+[1005] Jallalo'ddin veronderstelt, dat met dit laatste het graf wordt
+bedoeld, in welke plaats de ware geloovigen, als zij door de beide
+engelen nopens hun geloof zullen worden ondervraagd naar behooren en
+zonder aarzeling zullen antwoorden, waartoe de ongeloovigen niet in
+staat zullen wezen.
+
+[1006] Dat is: die zijne gunsten beantwoordden met ongehoorzaamheid
+en ongeloof, of zij wier ondankbaarheid God noodzaakte, hen van de
+zegeningen te berooven welke hij hun had geschonken, zooals hij ten
+opzichte der bewoners van Mekka deed, die, hoewel zij door God op
+het heilige grondgebied waren geplaatst, en hij hun de bewaring van
+den Caaba, en een overvloedigen voorraad van alle benoodigdheden en
+gemakken des levens geschonken, en hen door de zending van Mahomet
+vereerd had, ter vergelding voor al deze gunsten, hardnekkige
+ongeloovigen werden en zijne gezanten vervolgden. Zij werden daarvoor
+niet alleen met een hongersnood van zeven jaren gestraft, maar ook
+door het verlies en de schande, welke zij te Bedr ondergingen; zoodat
+zij, die vroeger door hunnen voorspoed vermaard waren, thans daarvan
+werden beroofd, en alleen door hun ongeloof in het oogloopend werden
+(Al Beid‚wi). Indien dit de bedoeling dezer plaats is, kan zij niet
+te Mekka zijn geopenbaard, zooals nopens het overige des hoofdstuks is
+aangenomen; sommigen veronderstellen dan ook, dat dit en het volgende
+vers te Medina werden geopenbaard.
+
+[1007] Het hier en in de volgende verzen gebruikte woord is Sakhkara,
+hetgeen beteekent: met geweld tot eenen of anderen dienst dwingen
+(Zie Hoofdstuk II, vers 159, in de noot).
+
+[1008] Zijnde het grondgebied van Mekka.
+
+[1009] Naar het schijnt werd dit gebed niet voor zijne geheele
+nakomelingschap verhoord, en in het bijzonder niet voor de
+afstammelingen van IsmaÎl. Sommigen beweren echter dat deze laatsten
+geene afgoden aanbaden, maar alleen eene bijgeloovige vereering
+wijdden aan zekere steenen, die zij oprichtten en huldigden, als
+vertegenwoordigers van den Caaba. (Al Beid‚wi).
+
+[1010] Dat is: door hen tot berouw te brengen. Jallalo'ddin
+veronderstelt echter, dat deze woorden door Abraham werden gesproken,
+alvorens hij wist, dat God aan de afgodendienaren geene vergiffenis
+wilde schenken.
+
+[1011] Zijnde IsmaÎl en diens nakomelingschap. De Mahomedanen
+zeggen dat Hagar, zijne moeder, aan Sarah toebehoorende, die haar
+aan Abraham gaf, en dat Sarah, nadat Hagar hem IsmaÎl had gebaard,
+zÛÛ ijverzuchtig op haar werd, dat zij er bij haren man op aanhield,
+hen beiden weg te zenden (Gen. XXI). Daarop zond hij hen naar het
+grondgebied van Mekka, waar God de bron van Zemzem ter hunner hulpe
+deed ontspringen, tengevolge waarvan de Joramieten die meester der
+plaats waren, hun veroorloofden, onder hen te wonen (Al Beid‚wi).
+
+[1012] Had hij gezegd: de harten der menschen, in den volstrekten
+zin dan zouden de Perzen en Romeinen hen mede als vrienden behandeld,
+en zoowel de Joden als de Christenen hunne pelgrimstochten naar Mekka
+afgelegd hebben (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin).
+
+[1013] Dit gedeelte van het gebed werd verhoord, daar Mekka zÛÛ
+overvloedig is voorzien, dat de vruchten van lente, zomer en herfst
+er op denzelfden tijd worden gevonden (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin).
+
+[1014] Want hij wist door openbaring, dat sommigen hunner ongeloovigen
+zouden zijn.
+
+[1015] Abraham richtte deze bede tot God, alvorens hij wist, dat
+zijne ouders de vijanden van God waren. (Zie Hoofdstuk IX vers
+15.) Sommigen beweren, dat zijne moeder eene ware geloovige was, en
+lezen dit dus in het enkelvoudige: en mijn vader. Anderen beweren, dat
+Abraham onder zijne ouders hier, Adam en Eva verstaat (Jallalo'ddin,
+Al Beid‚wi, enz.)
+
+[1016] Dat is: dat gij niet van den dood proeven, maar eeuwig op deze
+wereld blijven zoudt, of, dat gij na den dood niet zoudt opstaan om
+geoordeeld te worden (Jallalo'ddin, Al Beid‚wi, Al Zamakhshari, Yahya.)
+
+[1017] Zijnde, die van de Adieten en Thamoedieten.
+
+[1018] Niet alleen door de geschiedenissen van sommigen, die in den
+Koran voorkomen, maar ook door de van hen overgebleven monumenten
+(zooals die der Thamoedieten), en de overleveringen die onder u
+zijn overgebleven, nopens de vreeselijke straffen welke zij moesten
+ondergaan.
+
+[1019] Volgens de veronderstelling der Mohammedanen zou dit op den
+jongsten dag geschieden. De aarde zou dan wit en effen worden,
+of zooals sommigen willen, van zilver en de hemelen van goud
+(Jallalo'ddin, Al Beid‚wi, Al Zamakhshari, Yahya).
+
+[1020] Al Hedjr is een grondgebied in de provincie Hejaz, tusschen
+Medina en SyriÎ, waar de stam van Thamoed woonde. Nabij het einde
+van het hoofdstuk wordt daarvan melding gemaakt.
+
+[1021] Als zij het geluk en den voorspoed der ware geloovigen zullen
+zien, of als zij zullen sterven: of wel bij de opstanding.
+
+[1022] Zijnde de openbaringen waaruit de Koran is samengesteld.
+
+[1023] Als de goddelijke wijsheid het noodig zal oordeelen, van hun
+ambt gebruik te maken, zooals om zijne openbaringen aan de profeten
+over te brengen en om zijne straf aan de zondaren uit te voeren;
+maar niet om u te behagen door hunne verschijning en zichtbaren vorm,
+hetgeen, indien aan uw verzoek werd voldaan, slechts uwe verwarring
+vermeerderen en de goddelijke wraak des te spoediger over u brengen
+zou.
+
+[1024] Zijnde de ongeloovige bewoners van Mekka zelven, of, volgens
+anderer meening, de engelen in zichtbare vormen.
+
+[1025] De Mahomedanen gelooven namelijk, dat de duivels trachten tot
+de sterren op te stijgen, om de daden van de bewoners des hemels te
+onderzoeken, hunne gesprekken af te luisteren en hen in verzoeking
+te brengen. Zij beweren tevens dat deze booze geesten de vrijheid
+hadden, binnen al de hemelen te komen, tot de geboorte van Jezus,
+toen zij uit drie daarvan werden gesloten; maar dat bij de geboorte
+van Mahomet hun de andere vier werden ontzegd (Al Beid‚wi).
+
+[1026] Zie hoofdstuk III vers 31, in de noot.
+
+[1027] De Mahomedanen veronderstellen namelijk bij het verschieten
+eener ster, dat de engelen welke in de sterrebeelden wacht houden,
+deze op de duivels werpen die er te nabij komen.
+
+[1028] Zijnde: uw gezin, bedienden en slaven, welke gij u verkeerdelijk
+voorstelt door u gevoed te worden, terwijl het God is, die zoowel
+voor u als voor hen zorgt (Al Beid‚wi), of, zooals sommigen denken,
+de dieren, voor welke de menschen geene zorg dragen (Jallalo'ddin).
+
+[1029] Zijnde: alleen overblijvende, als alle schepselen dood of
+vernietigd zullen zijn.
+
+[1030] Het is onzeker waarop deze woorden eigenlijk zinspelen. Sommigen
+denken dat daarmede de verschillende tijdstippen worden bedoeld, waarop
+de menschen in deze wereld komen, en die verlaten; anderen meenen,
+dat hier de voorwaarts rukkende en achteruitwijkende manschappen
+van Mahomet in den slag worden bedoeld. Een ander wederom beweert
+dat deze plaats werd geopenbaard, om het verschillend gedrag van
+Mahomets volgelingen, toen zij eene zeer schoone vrouw gedurende
+het gebed achter Mahomet zagen; sommigen hunner gingen vÛÛr haar
+uit de moskee, ten einde te vermijden, haar meer van nabij te zien;
+anderen bleven achter met het doel, haar te zien (Al Beid‚wi). Savary
+vertolkt deze plaats aldus: Wij kennen hen die voor u zijn gegaan,
+zoowel als hen die na u zullen komen.
+
+[1031] Zie Hoofdstuk II, vers 28, noot.
+
+[1032] Zie Hoofdstuk II, vers 28, noot en Hoofdstuk VII, vers 3.
+
+[1033] Zijnde: alle haat en kwaden wil, die zij elkander gedurende
+hunnen leeftijd toedragen. (Zie Hoofdstuk VII, vers 41 noot); of gelijk
+sommigen het verkiezen uit te drukken, alle afgunst of nijd nopens
+de verschillende graden van eer en geluk, welke aan de gezegenden
+zullen worden geschonken, overeenkomstig hunne verdiensten.
+
+[1034] Nimmer elkander den rug toekeerende (Jallalo'ddin), hetgeen
+als een teeken van verachting kan worden aangezien.
+
+[1035] Zie Hoofdstuk XI, vers 72.
+
+[1036] Hetgeen SyriÎ of Egypte was (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin).
+
+[1037] Sommigen willen, dat deze woorden door de engelen tot Lot
+werden gericht; anderen door God tot Mahomet.
+
+[1038] Tot wie ShoaÔb mede werd gezonden, evenals tot de bewoners van
+Midian. Abulfeda zegt, dat dit volk nabij Taboec woonde, en niet van
+denzelfden stam was als ShoaÔb. (Zie mede Geogr. Nub. p. 110).
+
+[1039] Door hen, wegens hun ongeloof en hunne ongehoorzaamheid, door
+een heeten, verstikkenden wind te verdelgen (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin).
+
+[1040] Dat is de stam van Thamoed (Zie Hoofdstuk VII, vers 71).
+
+[1041] Men zegt dat dit vers werd afgeschaft door dat van het zwaard.
+
+[1042] Zijnde het eerste hoofdstuk van den Koran, hetwelk uit zooveel
+verzen bestaat. Sommigen zijn echter van meening, dat hier de zeven
+groote hoofdstukken van den Koran worden bedoeld.
+
+[1043] Dat is: benijdt of begeert niet hunnen wereldschen voorspoed,
+nu gij in den Koran een zegen hebt ontvangen, in vergelijking waarvan
+al wat wij hun hebben geschonken, als van geene waarde kan worden
+geacht. Al Beid‚wi vermeldt eene overlevering, volgens welke Mahomet
+te Adhri‚t (eene stad in SyriÎ) zeven, zeer rijk beladen karavanen
+ontmoette, die aan eenige Joden van de stammen van Korledha en al Nadir
+toebehoorden. Zijne manschappen hadden grooten lust die te plunderen,
+zeggende, dat deze rijkdommen van groot nut konden zijn voor de
+voortplanting van Gods waar geloof. Maar de profeet deed hun door
+deze plaats opmerken, dat zij geene reden hadden, spijt te gevoelen,
+daar God hun zeven verzen had gegeven, die oneindig meer waarde hadden
+dan deze zeven karavanen (Al Beid‚wi).
+
+[1044] Sommigen vertolken het oorspronkelijke woord met verhinderaars,
+die de lieden beletten binnen Mekka te komen om den tempel te bezoeken
+uit vrees dat zij besluiten mochten, den Islam te omhelzen, hetgeen,
+naar men zegt, door tien mannen werd bedreven, die allen te Bedr
+werden gedood. Anderen vertalen het woord met: die zich door een eed
+hebben verbonden, en veronderstellen, dat hier sommige Tamoedieten
+worden bedoeld, die zwoeren Saleb des nachts te dooden. Het is
+echter meer waarschijnlijk dat deze plaats betrekking heeft op
+de Joden en Christenen, die, volgens de meening der Mahomedanen,
+sommige gedeelten der schriften aannemen, en andere voorwerpen,
+en evenzoo sommige plaatsen van den Koran goed en andere afkeuren,
+overeenkomstig hunne vooroordeelen; of wel op de ongeloovige bewoners
+van Mekka waarvan sommige den Koran een goochelwerk noemden; anderen
+voorzeggende ontboezemingen, anderen oude sprookjes en wederom anderen
+eene dichterlijke samenstelling (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin.)
+
+[1045] Men zegt, dat deze plaats werd geopenbaard tegen vijf
+KoreÔshietische edelen, wier namen waren: Al Walid Ebn al Mohheira,
+Al As Ebn Wayel, Oda Ebn Kais, al Aswad Ebn Abd Jagh˚th en Al Aswad
+Ebn al Mottalleb. Deze waren gezworen vijanden van Mahomet, die hem
+aanhoudend vervolgden en belachelijk maakten. Daarom kwam GabriÎl
+eindelijk en verhaalde hun, dat hem bevolen was Mahomet tegen hen bij
+te staan: en nadat de engel hun na elkander een teeken had gemaakt,
+ging al WalÓd voorbij eenige pijlen, waarvan een zich in zijn kleed
+vasthechtte. Uit trotschheid boog hij zich niet om dien uit te trekken,
+maar stapte voort waardoor de punt een ader van zijn hiel doorsneed
+en hij doodbloedde: al As werd door een doorn gedood, die door de
+zool van zijn voet drong en zijn been tot eene monsterachtige grootte
+deed opzwellen; Oda stierf aan vreeselijk en aanhoudend niezen; al
+Aswad Ebn Abd Yagh˚th stootte zijn hoofd tegen een doornigen boom
+en doodde zich zelven en al Aswad Ebn Al Motalleb werd met blindheid
+geslagen. (Al Beid‚wi).
+
+[1046] Letterlijk: Hetgeen zeker is.
+
+[1047] Dit insect wordt in vers 70 van dit hoofdstuk vermeld.
+
+[1048] Behalve de drie laatste verzen.
+
+[1049] De persoon, die hier wordt bedoeld, was Obra Ebn Khalf, die tot
+Mahomet kwam met een verrot been, en hem vroeg, of het God mogelijk
+was dat voorwerp het leven te hergeven.
+
+[1050] Zijnde: huiden, wol en haar, die u tot kleeding dienen.
+
+[1051] Letterlijk versch vleesch; waarmede visch wordt bedoeld, als
+zijnde, uit den aard, verscher en spoediger aan bederf onderhevig dan
+het vleesch van vogelen en andere dieren. Men veronderstelt, dat hier
+deze uitdrukking bij voorkeur is gebruikt, omdat het voortbrengen van
+zulk versch voedsel uit zout water een voorbeeld van Gods macht is
+(Al Beid‚wi).
+
+[1052] Zooals parelen en koralen.
+
+[1053] De Mahomedanen veronderstellen, dat de aarde, toen zij
+pas geschapen werd, week en effen en daarenboven even goed als de
+hemelbollen aan eene wentelende beweging onderworpen was. De engelen
+zouden daarop gevraagd hebben, wie in staat zou zijn, op een zoo
+waggelend lichaam te staan, waarop God de aarde den volgenden ochtend
+bevestigde door er bergen op te plaatsen.
+
+[1054] Die hunne gidsen zijn; niet alleen op zee, maar ook op het land,
+als zij des nachts door de woestijnen reizen. De sterren, welke zij
+tot dit doel in het oog houden, zijn Ûf de pleiaden (zevengesternte),
+Ûf sommige der sterren nabij de pool.
+
+[1055] Zijnde: Op welken tijd zij, of hunne aanbidders, zullen opgewekt
+worden, om aan het oordeel te worden onderworpen.
+
+[1056] Sommigen vatten deze plaats figuurlijk op, en passen die op Gods
+verijdeling hunner zondige voornemens toe. Anderen veronderstellen,
+dat de woorden letterlijk moeten worden toegepast op den toren,
+dien Nimrod (van wie de Mahomedanen vertellen, dat hij de zoon van
+Gana‚n, de zoon van Nun, was en de neef van Cush en dus niet diens
+zoon) te Babel bouwde, welke hij tot een reusachtige hoogte optrok
+(volgens sommigen vijfduizend ellebogen), met het dwaze doel, daardoor
+den hemel te bereiken en zoo doende een oorlog met diens bewoners
+te ondernemen; maar God verijdelde dien aanslag, door den toren
+bij hevige wind en aardbeving geheel omver te werpen (Al Beid‚wi,
+Jallalo'ddin. Zie d'Herbel. Bibl. Orient. Art. Nimrod).
+
+[1057] Zijnde: de profeten en de onderwijzers en leeraars van Gods
+eenheid, of de engelen.
+
+[1058] Zie Hoofdstuk II, vers 257. Sommige schrijven Thahoet of
+Thaghoet.
+
+[1059] Het is onzeker of het voornaamwoord zij betrekking heeft op de
+ongeloovigen of op de ware geloovigen. Worden hier de eerstgenoemden
+bedoeld, dan is de gevolgtrekking, dat zij begeerig zouden zijn,
+den gelukkigen toestand van de Mohajerin te bereiken, door hetzelfde
+geloof te belijden. Heeft het betrekking op de laatsten, dan wordt
+op de kennis daarvan aangedrongen, als eene beweegreden voor geduld
+en volharding (Al Beid‚wi).
+
+[1060] Zie Hoofdstuk VII, de noot van vers 57, Hoofdstuk XII, vers
+109 enz.
+
+[1061] Letterlijk vertaald zou dit moeten luiden: Deze vermaning.
+
+[1062] Zie Hoofdstuk XIII, de noot van vers 19.
+
+[1063] Of: die zij niet kennen; zich in hunne dwaasheid verbeeldende,
+dat zij hen kunnen helpen, of er bij God op kunnen aandringen, voor hen
+tusschen beide te komen. De oude Arabieren hielden namelijk een zeker
+deel van de voortbrengselen hunner landen voor hunne afgodsbeelden
+achter, en onthielden zich, in hun bijgeloof, van het gebruik van zeker
+vee, ter eere van diezelfde afgoden. Zie Hoofdstuk V, vers 102 en VI,
+vers 139-146 benevens de noten.
+
+[1064] Al Beid‚wi zegt, dat vooral de stammen van Khozaak en Kenana
+gewoon waren, de engelen de dochters van God te noemen.
+
+[1065] Maar wel zonen. De geboorte van eene dochter werd namelijk als
+een soort van ongeval bij de Arabieren beschouwd, en waren zij dikwijls
+gewoon die kinderen te dooden, door hen levend te verbranden. Zie
+Hoofdstuk VI, vers 138 en Hoofdstuk LXXXI, vers 8.
+
+[1066] Zijnde bewolkt door schrik en spijt.
+
+[1067] Deze plaats veroordeelt de onoordeelkundige en godslasterlijke
+toeschrijving van hoedanigheden aan God, die zijner onwaardig zijn,
+hetgeen door de bewoners van Mekka geschiedde, en welke niet alleen
+de volkomenheden der godheid verminderden maar zelfs onteerend voor
+den mensch waren, daar zij in hunne opgeblazenheid de vereerender
+hoedanigheden zich zelven toeschreven.
+
+[1068] Of: hij is heden hun (namelijk der KoreÔshieten) schuts enz.
+
+[1069] Niet alleen wijn, die verboden is, maar ook geoorloofd voedsel,
+zooals dadels, druiven, eene soort van honig, die uit de dadels vloeit,
+en azijn. Sommigen hebben verondersteld, dat deze woorden het gematigd
+gebruik van wijn veroorloofden. De algemeen aangenomen meening beweert
+echter het tegendeel. (Zie Hoofdstuk II, vers 261, in de noot.)
+
+[1070] Zijnde: De wegen langs welke, door Gods macht, de bittere
+bloemen, die in de maag der bij komen, tot honig worden, of de wijze
+van honig maken, welke hij haar bij instinct heeft gegeven, of wel de
+gereede weg naar huis van de afgelegen plaatsen, waarheen dat insect
+vliegt. (Al Beid‚wi).
+
+[1071] Zijnde: honig, waarvan de kleur zeer verschillend is,
+veroorzaakt door de onderscheidene planten, waarmede zich de bijen
+voeden: sommige zijn namelijk wit, sommige geel, andere weder rood
+of wel zwart. (Al Beid‚wi).
+
+[1072] Met deze woorden worden de afgodendienende bewoners van Mekka
+berispt, die geschapene wezens tot een deel der goddelijke eer konden
+toelaten, hoewel zij hunne slaven niet veroorloofden, met hen zelven
+te deelen, wat hun door God geschonken was (Al Beid‚wi).
+
+[1073] Of: stel geene gelijkheid of vergelijkingen voor tusschen
+hem en zijne schepselen. Naar het schijnt gebruikten de bewoners van
+Mekka een argument ter verdediging hunner afgodendienarij, zijnde:
+dat het aanbidden van ondergeschikte godheden vereerend voor God was,
+evenals de eerbewijzen aan de dienaren van een vorst gebracht, den
+vorst zelven vereeren. (Al Beid‚wi).
+
+[1074] De afgoden worden hier vergeleken bij een slaaf, die er zoo
+ver van verwijderd is iets te bezitten wat hem behoort, dat hij zelf
+in het bezit van een ander is, terwijl God een rijk en vrij mensch
+gelijk is, die overvloedig voor zijn gezin zorgt en ook anderen,
+welke in nood verkeeren, zoowel in het openbaar als in het geheim
+ondersteunt (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin).
+
+[1075] Het afgodsbeeld is hier op nieuw voorgesteld onder het beeld
+van iemand, die, door het gebrekkige zijner zintuigen een nuttelooze
+last is voor den mensch, die hem onderhoudt, en God onder dat van een
+persoon, die volkomen in staat is, hetzij om eene nuttige onderneming
+te besturen, hetzij om die uit te voeren. Sommigen veronderstellen,
+dat deze vergelijking op een waren geloovige en een ongeloovige slaat.
+
+[1076] Dat is: de opstanding van den dood.
+
+[1077] Al Beid‚wi zegt, dat een uiterste, en wel het onuitstaanbaarste
+in ArabiÎ, hier voor beiden is gesteld. Jallalo'ddin veronderstelt
+echter, dat het woord "hitte" hier "koude" moet verstaan worden.
+
+[1078] Belijdende dat God de bron van alle zegeningen is, welke zij
+genieten, terwijl zij hunne beden en dankzeggingen nochtans tot hunne
+afgoden richten, door wier tusschenkomst zij zich verbeelden, dat de
+zegeningen worden verkregen.
+
+[1079] Door de onwetendheid of verdorvenheid Gods voorzienigheid
+geheel loochenende.
+
+[1080] Letterlijk: hunne makkers.
+
+[1081] Dit vers, hetgeen de aanleiding was tot de bekeering van
+Othman Ebn Matun, bevat, volgens de meening der uitleggers, alles
+wat de mensch verplicht is te doen of te vermijden, en is slechts
+eene voldoende ontleding van hetgeen in het voorafgaande vers werd
+gezegd. Onder de drie dingen, die hier worden bevolen, verstaan zij het
+geloof aan Gods eenheid, zonder daarom nog eenerzijds tot atheÔsme,
+of anderzijds tot polytheÔsme over te hellen, gehoorzaamheid aan
+Gods bevelen, en weldadigheid omtrent de noodlijdenden. Onder de
+drie verboden dingen verstaan zij: alle verdorven en vleeschelijke
+lusten, alle valsche leerstellingen en kettersche meeningen, en alle
+onrechtvaardigheid omtrent den mensch (Al Beid‚wi).
+
+[1082] Door in zijnen waren godsdienst te volharden. Sommigen denken,
+dat hier voornamelijk de eed van getrouwheid wordt bedoeld, die
+Mahomet van zijne volgelingen ontving.
+
+[1083] Sommigen veronderstellen, dat in deze plaats eene bepaalde vrouw
+wordt bedoeld, die, gelijk Penelope, de gewoonte had, des nachts het
+werk te vernietigen, dat zij des daags had verricht. Zij zeggen, dat
+haar naam was Reita Bint Saad Ebn Teym, van de stam der KoreÔshieten
+(Al Beid‚wi).
+
+[1084] Dat is: wees niet geneigd, door beloften of giften der
+ongeloovigen van uwen godsdienst, of van uwe verbintenissen met uwen
+profeet afstand te doen. Want het schijnt, dat de KoreÔshieten, ten
+einde de arme Moslems er toe te verleiden, afvallig te worden, hun
+aanbiedingen deden, die wel niet aanzienlijk waren, maar toch zÛÛ,
+dat zij die der aanneming waardig konden achten (Al Beid‚wi).
+
+[1085] Toen Mahomet eens in den Koran las, sprak hij eene vreeselijke
+godslastering uit, tot groote ergernis van hen, die tegenwoordig waren,
+zooals dit op eene andere plaats (in de noot op vers 51 van Hoofd
+XXII) zal worden medegedeeld. Ten einde zich te verontschuldigen,
+verzekerde hij hun, dat de duivel hem deze woorden in den mond had
+gelegd, en ten einde zulke gevallen in de toekomst te voorkomen,
+wordt hem hier vermaand, Gods bijstand in te roepen, alvorens dien
+plicht te vervullen (Jallalo'ddin, Al Beid‚wi, Yahya enz).
+
+[1086] Zijnde: GabriÎl. Zie Hoofdstuk II vers 81.
+
+[1087] Dit was eene groote tegenwerping, welke de bewoners van Mekka
+omtrent de autoriteit van den Koran maakten; want toen Mahomet,
+als een bewijs voor den Goddelijken oorsprong, er bij bleef
+volharden, dat het een mensch, zoo geheel ongeleerd als hij zelf,
+geheel onmogelijk was, zulk een boek samen te stellen, hernamen zij:
+dat hem daartoe een of meer personen hunne hulp hadden verleend. De
+overleveringen verschillen echter nopens den persoon of de personen,
+die voornamelijk daarvan verdacht gehouden werden. Eene zegt dat het
+Jabar was, een Griek, de bediende van Amer Ebn al Hadrami, die goed
+kon lezen en schrijven (Al Zamakhshari, Al Beid‚wi, Yahya): een ander
+zegt, dat het twee slaven, Jabar en Yesar waren, die het ambacht van
+zwaardvegers te Mekka uitoefenden, en gewoon waren den Pentateuchus en
+het Evangelie te lezen, en Mahomet dikwijls onder hunne toehoorders
+telden, als hij langs dien weg kwam (Al Zamakhshari, Al Beid‚wi,
+Zie Prideaux. Life of Moh. p. 32). Een ander verhaalt ons, dat het
+zekere Aish of Yaish was, een knecht van al Haweiter Ebn Abd al Uzza,
+die een zekeren graad van kennis verworven en het Mahomedanisme omhelsd
+had (Al Zamakhshari, Al Beid‚wi). Een ander weder veronderstelt, dat
+het zekere Kais, een christen, wiens huis door Mahomet werd bezocht
+(Jallalo'ddin); nog een ander, dat het Addas was, een dienstknecht
+van Otha Ebn Rabia (Al Zamakhshari, Yahya), en een ander, dat
+het Salman, de PerziÎr was. Overeenkomstig sommige christelijke
+schrijvers (Ricardi Confut. Legis Saracenicae, c. 13. Joh. Andreas,
+de Confus. Sectae Mahometanae, c. 2. Zie ook Prid. Life of Moh, p. 33,
+34), zou Abdallah Ebn Salam, een Jood, die zeer bevriend met Mahomet
+was (welke door den een, overeenkomstig den Hebreeuwschen tongval,
+Abdias Ben Salon en door een ander Abdala Celen, wordt genoemd)
+hem in het samenstellen zijner openbaringen geholpen hebben. Deze
+Jood wordt door Dr. Prideaux verward met Salman, den PerziÎr, die
+een geheel verschillend persoon was, zooals door schrijvers uit den
+lateren tijd (Gagnier not. in Abulf. Vit Moh. p. 74 en Sake, the Koran)
+is opgemerkt. Het is dus niet ongepast, met het oog op hetgeen later
+nopens Salman zal worden medegedeeld, hierbij een kort uittreksel
+te doen kennen van zijne levensgeschiedenis, zooals die door hem
+zelven wordt medegedeeld. Hij behoorde tot eene goede familie van
+Ispahan, die in zijn jeugdigen ouderdom den godsdienst van zijn land
+verliet om het Christendom te omhelzen. Toen hij in SyriÎ reisde,
+werd hem door zekeren monnik van AmuriÎ aangeraden, naar ArabiÎ te
+gaan, waar men, omstreeks dien tijd, de verschijning van een profeet
+verwachtte, die den godsdienst van Abraham zou bevestigen, en dien
+hij onder anderen ook zou kennen door het zegel der profecy tusschen
+zijne schouders. Salam deed die reis en ontmoette Mahomet te Koba,
+waar hij zich gedurende zijne vlucht naar Medina ophield. Hij bevond
+spoedig dat deze de persoon was dien hij zocht, en beleed den Islam
+(Ex Ebn Ishak. Zie Gagnier, not in Abulf. Vit. Moh. p. 74). Het
+algemeen gevoelen der christenen is echter, dat de voornaamste hulp,
+die Mahomet bij het samenstellen van zijn Koran genoot, van een
+Nestoriaanschen monnik was, Sergius genaamd, die verondersteld wordt
+dezelfde persoon te zijn als de monnik Boheira, met wien Mahomet op
+jongeren leeftijd eenigen omgang te Bosra had, waar die monnik zijn
+verblijf hield (Zie Prid. t. a. pl. 35, enz. Gagnier, t. a. pl. p. 10,
+11. Marrac. De Alcor, p. 37). Om deze veronderstelling te staven,
+is eene plaats van een Arabisch schrijver aangevoerd (Al Masudi),
+die vermeldt, dat de naam van Boheira, in de werken der christenen
+Sergius is, doch dit is slechts eene veronderstelling, en een ander
+(Abul Hasan al Becra) verhaalt, dat zijn ware naam SaÔd, of Felix,
+was en zijn toenaam Boheira. Maar hoe het ook zij, indien Boheira en
+Sergius slechts een en dezelfde persoon waren, dient men te weten,
+dat men bij de Mahomedaansche schrijvers niet de minste aanduiding
+vindt, dat hij ooit zijn klooster verliet om naar ArabiÎ te gaan, zoo
+als door de christelijke schrijvers wordt beweerd; en zijne kennis
+met Mahomet te Bosra viel te vroeg in, om de meening te staven,
+dat hij hem bij het vervaardigen van den Koran zou hebben geholpen,
+hetgeen lang daarna geschiedde; doch het is mogelijk, dat Mahomet
+door zijne gesprekken met hem eenige kennis van het christendom en
+van de schriften hebbe verkregen, welke door hem bij den Koran zijn
+gebruikt. Uit het antwoord op deze plaats van den Koran gegeven, op
+de tegenwerping der ongeloovigen; zijnde, dat de persoon, die door
+hen verdacht wordt gehouden, de hand in den Koran te hebben gehad,
+eene vreemde taal sprak, en dus met geen schijn van mogelijkheid
+verondersteld kan worden bij het samenstellen van een stuk in de
+Arabische taal, en wel met zulk een groote sierlijkheid te hebben
+geholpen, is het duidelijk dat die persoon geen Arabier was. Het woord
+Ajami dat hier is gebruikt, beteekent eene vreemde of onbeschaafde
+taal in het algemeen; maar de Arabieren passen het meer bijzonder op
+het Perzisch toe; waaruit door sommigen de gevolgtrekking is gemaakt,
+dat Salman de bewuste persoon was. Indien het echter waar zij, dat
+hij niet tot Mahomet kwam dan na de Hedjira, zoo kan hij ook de hier
+bedoelde man niet zijn, of wel dan moet dit vers, in strijd met het
+algemeene gevoelen, te Medina zijn geopenbaard.
+
+[1088] Deze vier laatste woorden werden bijgevoegd met het oog op het
+gebeurde met Ammar Ebn Yasa en sommige anderen, die, toen zij door
+de KoreÔshieten waren gegrepen en gemarteld, hun geloof uit vrees
+verlieten, hoewel hunne harten niet met hunne monden instemmen
+(Al Beid‚wi, Al Zamakhshari, Yahya). Het schijnt, dat Ammar de
+standvastigheid niet bezat van zijne ouders Yasar en Sommeya, die
+hetzelfde vonnis op denzelfden tijd met hunnen zoon ondergingen, maar
+die standvastig weigerden te herroepen, en beiden ter dood werden
+gebracht. De ongeloovigen bonden Sommeya tusschen twee kameelen, en,
+staken eens lans door hare schaamdeelen (Al Beid‚wi). Toen Mahomet
+het bericht werd gebracht, dat Ammar het geloof had verloochend, zeide
+hij, dat het niet kon zijn; want dat Ammar vol van het geloof was, van
+de kruin zijns hoofds tot de zool zijner voeten, daar het geloof met
+zijn vleesch en bloed vermengd en in hem verlichaamd was. Toen Ammar
+daarop zelf weenende tot den profeet kwam, veegde hij zijne oogen
+af en zeide: Wat was uwe misdaad, indien zij u dwongen? Maar hoewel
+het hier wordt gezegd, dat zij die alleen schijnbaar afvallig worden,
+om doop of marteling te ontgaan, op Gods vergiffenis mogen hopen, is
+het echter thans eenparig door de Mahomedaansche leeraars aangenomen,
+dat het verdienstelijker en aangenamer in de oogen van God is, met
+moed en standvastigheid in het ware geloof te volharden, en eerder
+den dood te ondergaan, dan, al zij het ook slechts met woorden van
+dat geloof afstand te doen. Ook ontbreken de martelaars in den
+ergeren zin des woords niet aan den Mohamedaanschen godsdienst,
+waarvan wij hieronder, behalve het hierboven medegedeelde, nog
+twee voorbeelden zullen geven. Het eene is van Khobair Ebn Ada, die
+verraderlijk aan de KoreÔshieten verkocht, en daarna door hen op eene
+afschuwelijke wijze ter dood gebracht werd, door verminking en door
+hem zijn vleesch stuksgewijze af te snijden. Toen hem te midden dezer
+martelingen gevraagd werd, of hij niet zou wenschen, dat Mahomet in
+zijne plaats ware, antwoordde hij: Ik zou niet willen wenschen bij
+mijn gezin, mijn vermogen en mijne kinderen te zijn, op voorwaarde, dat
+Mahomet, zij het ook slechts door een doorn, zou worden geprikt. (Ebn
+Sohohmah). Het ander voorbeeld is dat van een man, die door Moseilama
+bij de volgende gelegenheid werd ter dood gebracht. Die valsche profeet
+had namelijk twee van Mahomets volgelingen gegrepen. Hij vroeg aan
+een van hen, wat hij van Mahomet zeide: De man antwoordde daarop,
+dat deze Gods gezant was. En wat zegt gij van mij, voegde Moseilama
+er bij, waarop hij antwoordde: Gij zijt mede Gods gezant, waarop hij
+onmiddellijk in vrijheid werd gesteld. De andere persoon, die door
+Moseilama werd gegrepen, gaf hetzelfde antwoord op de eerste vraag,
+maar weigerde iets op de tweede te zeggen: hij werd daartoe drie
+verschillende malen aangemaand, maar gaf voor doof te zijn, en werd
+daarom gedood. Men verhaalt dat Mahomet, toen hem het gebeurde met
+deze mannen werd medegedeeld, zeide: De eerste hunner nam toevlucht
+tot Gods barmhartigheid, maar de laatste beleed de waarheid en zal
+daarvoor zijne belooning vinden (Al Beid‚wi).
+
+[1089] Zooals Ammar deed. Sommigen, die het woord met verschillende
+zelfklinkers lezen, vertolken daardoor de laatste woorden met: "na de
+ware geloovigen te hebben vervolgd", en halen al Hadrami als voorbeeld
+aan, die een zijner dienstknechten dwong van het Mahomedanisme afstand
+te doen, maar daarna te gelijk met den dienstknecht hetzelfde geloof
+beleed en derhalve vluchtte (Al Beid‚wi).
+
+[1090] Dat is: ieder mensch zal bezorgd zijn voor eigene zaligmaking,
+en zich niet met den toestand van een ander inlaten; maar uitroepende:
+mijne eigene ziel, mijne eigene ziel! (Al Beid‚wi).
+
+[1091] Zie Hoofdstuk V, vers 1, 4-7, 95-98 enz.
+
+[1092] Toestaande wat God heeft verboden, en zich bijgeloovig
+onthoudende van hetgeen hij heeft vergund. Zie Hoofdstuk VI, vers
+139-148.
+
+[1093] Zijnde in Hoofdstuk VII, vers 147 en volg.
+
+[1094] Dit waren de Joden, aan welke door Mozes bevolen werd, den
+vrijdag (den dag die thans door de Mahomedanen als rustdag wordt
+beschouwd) te stemmen, om God te aanbidden. Zij weigerden het echter en
+kozen den Sabbatdag, omdat God op dien dag van zijn Scheppingsarbeid
+had gerust. Daarom werd hun bevolen, den dag dien zij hadden gekozen,
+op de meest strikte wijze in acht te nemen (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin).
+
+[1095] Men veronderstelt, dat deze plaats te Medina geopenbaard
+werd, bij gelegenheid dat Hamza, de oom van Mahomet, in den slag
+van Ohod werd gedood. De ongeloovigen schonden zijn lijk, door het de
+ingewanden uit het lijf te nemen, en zijne ooren en neus af te snijden,
+toen Mahomet het zag en zwoer, dat, indien God hem een goeden uitslag
+verleende, hij die gruwelen aan zeventig KoreÔshieten op gelijke wijze
+zou vergelden. Door deze plaats werd hem echter verboden uit te voeren,
+wat hij had gezworen, tengevolge waarvan hij zijnen eed krachteloos
+maakte (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin). Abu'lfeda beweert, dat het getal
+KoreÔshieten, waarop Mahomet gezworen had zich te zullen wreken,
+slechts dertig bedroeg (Abu'lf. Vit. Moh. p. 68); maar tevens moet men
+hier doen opmerken, dat de vertaler van dien schrijver die plaats aldus
+teruggeeft: God heeft mij geopenbaard, dat ik zal wedervergelden enz.,
+inplaats van: Indien God nog eene overwinning over de KoreÔshieten
+verleent, zal ik weder vergelden, enz., hetgeen veroorzaakt werd,
+doordat hij Lah. adhharni in plaats van adhjerni heeft gelezen. God,
+wel verre van den profeet dit plan door openbaring in te geven,
+verbied hem uitddrukkelijk, het tot uitvoering te brengen.
+
+[1096] De reden van dezen titel blijkt reeds uit de eerste
+woorden. Sommigen noemen dit Hoofdstuk de kinderen IsraÎls.
+
+[1097] Sommigen zonderen daarvan acht verzen uit, te beginnen met
+vers 75.
+
+[1098] Van waar hij door de zeven hemelen in Gods tegenwoordigheid
+werd overgevoerd, en van waar hij, den zelfden nacht, naar Mekka
+werd teruggebracht. Deze reis van Mahomet naar den hemel is zoo
+zeer bekend, dat wij de beschrijving daarvan gevoegelijk kortelijk
+kunnen behandelen. Wie echter daaromtrent nadere bijzonderheden,
+wenscht te vernemen, verwijzen wij naar Dr. Prideaux, life of Mohammed
+(p. 43, enz.) Morhan, Mohammedanism explained (vol. 2) en Abu'lfeda
+(Moham. Vit. cap. 19). De vertaler des laatsten heeft verschillende
+misslagen verbeterd, die in het verhaal van Dr. Prideaux en van andere
+schrijvers voorkomen. Mahomet zou namelijk door den engel GabriÎl
+door de hemelen zijn gevoerd op een lastdier, Borak genaamd, dat door
+de overlevering wordt voorgesteld als een gevleugeld schepsel, met
+een vrouwengelaat, het lichaam van een paard en een pauwenstaart. De
+Mahomedaansche godgeleerden twisten er echter over, of de nachtelijke
+reis van hunnen profeet, werkelijk door hem lichamelijk werd afgelegd,
+of dat het slechts een droom of een visioen was. Sommigen denken, dat
+de geheele gebeurtenis slechts een visioen was, en voeren daartoe eene
+opzettelijke overlevering van Moawiyah, een van Mehomets opvolgers,
+aan (Zie Vit. Moham cap. 18). Anderen veronderstellen, dat hij
+lichamelijk naar Jeruzalem, maar niet verder werd overgebracht,
+en dat hij daarna alleen geestelijk ten hemel voer. De aangenomene
+meening is echter, dat het geen visioen was, maar dat hij wezenlijk
+lichamelijk tot aan het einde zijner reis werd overgebracht en indien
+men hun onmogelijkheid daarvan tracht aan te toonen, gelooven zij,
+dat het voldoende is te antwoorden, dat het door den Almachtige
+gemakkelijk kan worden uitgevoerd (Al Beid‚wi).
+
+[1099] De uitleggers beijveren zich het verband tusschen deze woorden
+en de vorige op te sporen. Sommigen vertalen het zooals hier boven
+is geschied, terwijl anderen weder dit aldus vertolken: Neem buiten
+mij niet tot uwe beschermers de nakomelingen van hen, enz.; daarmede
+sterfelijke menschen bedoelende.
+
+[1100] Hunne eerste overtreding bestond in het verwerpen der
+beslissingen van de wet, het dooden van Jesaiah (Al Beid‚wi) en het
+gevangen nemen van Jeremiah (Jallalo'ddin); hunne tweede zonde was
+het dooden van Zacharias en Johannes den Dooper, en hun verzinnen
+dat Jezus dood was (Jallalo'ddin).
+
+[1101] Deze waren Jalut of Goliath met zijne strijdmacht (Jallalo'ddin,
+Yahya), of Sennacherib, de AssyriÎr, of wel Nebuchadnezar, die door
+de Oostersche schrijvers Bakhtnasr werd genoemd (hetgeen echter
+alleen zijn voornaam was, zijnde zijn ware naam Gudars of Raham) de
+beheerder van Babylon onder Lohorasp, koning van PerziÎ (Al Zamakhsari,
+Al Beid‚wi), die Jeruzalem innam en den tempel verwoestte.
+
+[1102] Door David toe te staan, Goliath te dooden, of door de
+wonderdadige nederlaag van het leger van Sennacherib, of door dat
+God in het hart van Bahman, den zoon van Isfandyar, toen hij zijn
+grootvader Lohorasp opvolgde, het denkbeeld legde, aan Kiresh of Cyrus,
+toen beheerder van Babylon te bevelen, de Joden uit hunne ballingschap
+te doen vertrekken, onder het geleide van DaniÎl; overeenkomstig
+hetwelk hij handelde, en zij hadden de overhand boven hen, die door
+Baktnasr in het land waren gelaten (Al Zamakhsari, Al Beid‚wi).
+
+[1103] Sommige beweren, dat het hier bedoelde leger dat van Bakhunasr
+was Yahya, Jallalo'ddin), maar anderen zeggen, dat de Perzen de
+Joden ten tweeden male overwonnen door de wapenen van Gudarz (met
+wien zij Antiochus Epiphanes schijnen te bedoelen, een der opvolgers
+van Alexander te Babylon. Men verhaalt, dat de krijgsbevelhebber
+dezer expeditie, bij het binnenkomen van den tempel, op het groote
+altaar bloed zag opborrelen, en toen hij naar de reden daarvan vroeg,
+zeiden de Joden, dat dit bloed was van een offer, dat God niet had
+aangenomen. Hij hernam daarop, dat zij hem de waarheid niet hadden
+gezegd, en gaf bevel, dat duizend van hen op het altaar zouden worden
+gedood; maar toen het bloed niet ophield te vloeien, zeide hij hun
+dat indien zij de waarheid niet wilden bekennen, hij geen van hen
+zou sparen. Zij erkenden alsnu, dat het bloed van Johannes was,
+waarop de krijgsbevelhebber zeide: Zoo heeft uw Heer wraak op u
+genomen, en riep toen uit: "o Johannes! mijn Heer en uw Heer weet,
+wat uw volk voor uwe zaak is geschied, laat dus met Gods verlof uw
+bloed ophouden te vloeien, anders zal ik geen van hen laten leven",
+waarop het bloed onmiddellijk ophield te stroomen (Al Beid‚wi). Dit
+zijn de ophelderingen der uitleggers, waaruit hunne onbekendheid
+met de oude geschiedenis op voldoende wijze blijkt; doch misschien
+bedoelt Mahomet, in deze later voorkomende plaats, de verwoesting
+van Jeruzalem door de Romeinen.
+
+[1104] En dienovereenkomstig geschiedde het; want daar de Joden
+wederom zoo zondig waren, dat zij Mahomet verwierpen, en tegen zijn
+leven samenzwoeren, leverde God hen in zijne handen over, terwijl
+hij den stam van Koreidha uitroeide, en de opperhoofden van die van
+Al Nadir doodde en de overige Joodsche stammen dwong, schatting te
+betalen. (Al Beid‚wi).
+
+[1105] Uit onwetendheid het slechte voor goed houdende of door het
+uitspreken van zondige verwenschingen over hem en anderen, uit drift
+en ongeduld.
+
+[1106] Of onoverdacht en de gevolgen niet berekenende van hetgeen
+hij vraagt. Men zegt dat de hier bedoelde persoon Adam is, die, toen
+de levensadem hem door de neusgaten was ingeblazen en zijn navel had
+bereikt, doch het onderste gedeelte van zijn lichaam nog slechts een
+stuk klei was, moest beproeven op te rijzen, maar daarbij een zwaren
+val deed. Anderen beweren echter, dat deze plaats bij de volgende
+gelegenheid werd geopenbaard: Mahomet gaf zekeren vluchteling aan zijne
+vrouw, Sawda int Zamaa, ter bewaring, die door het jammeren van dien
+man met medelijden voor hem vervuld, hem liet ontvluchten, waarop de
+profeet in de eerste opwelling zijner gramschap haar toewenschte,
+dat hare handen zouden mogen afvallen. Hij herstelde zich echter
+onmiddellijk en zeide overluid: O God! ik ben slechts een mensch,
+verander dus mijn vloek in eene zegening. (Jallalo'ddin).
+
+[1107] Letterlijk "de vogel" welk woord hier is gebruikt om het geluk
+of den voorspoed van den mensch uit te drukken. De Arabieren zoowel als
+de Grieken en Romeinen, leiden uit de vlucht der vogelen voorteekenen
+af, die volgens hunne meening, geluk aanbrengen. Indien zij van de
+linker- naar de rechter zijde vliegen, maar het tegenovergestelde
+indien zij zich van de rechter- naar de linkerzijde begeven. Hetzelfde
+leiden zij er uit af, wanneer hen zekere dieren voorbijgaan.
+
+[1108] Als een kraag, waarvan hij zich op geenerlei wijze kan ontdoen.
+
+[1109] Dit is: dat zij hun onderhoud en hulp van u ontvangen.
+
+[1110] Dit is: vriendschap, gehechtheid en hulp in tijd van nood.
+
+[1111] Daar roekeloosheid en het verspillen van iemands bezitting
+in overdaad en weelde, eene zeer groote zonde is. De Arabieren waren
+vooral schuldig aan buitensporigheid in het dooden van kameelen, welke
+zij, meerendeels uit ijdelheid en praal, door het lot verdeelden. Dit
+wordt hun op deze plaats verboden, en hun bevolen, al wat zij zouden
+kunnen sparen, aan hunne arme bloedverwanten en andere hulpbehoevenden
+te schenken (Al Beid‚wi).
+
+[1112] Dit is: indien uwe tegenwoordige omstandigheden u niet mochten
+toelaten, anderen te ondersteunen, stel dan uwe liefdadigheid uit,
+tot God u daartoe beter in staat stelt.
+
+[1113] Dit is: wees niet gierig of verspillend maar bewandel den weg
+tusschen die twee uitersten; daarin bestaat de ware milddadigheid
+(Al Beid‚wi).
+
+[1114] Zie Hoofdst. VI, vers 141 en 152 en Hoofdst. LXXXI, vers 8 en 9.
+
+[1115] De misdaden waarvoor een mensch rechtens kan worden ter dood
+gebracht, zijn: afvalligheid, overspel en moord (Al Beid‚wi).
+
+[1116] Zijnde: het staat in de verkiezing van den erfgenaam of van
+den naasten bloedverwant, Ûf den moordenaar het leven te benemen,
+Ûf, inplaats daarvan, eene boete aan te nemen (zie Hoofdstuk II,
+vers 173-175).
+
+[1117] Sommigen passen het voornaamwoord hij op den gedooden persoon
+toe, om wiens dood te wreken deze wet werd gemaakt; sommigen op den
+erfgenaam, aan wien het recht wordt verleend, voldoening voor het
+bloed van zijn vriend te vragen (Yahya); en anderen op hem, die door
+den erfgenaam zal worden verslagen, indien hij zijn wraak te ver drijft
+(Zie Al Beid‚wi).
+
+[1118] Zie Hoofdstuk IV, vers 2 en 5-12.
+
+[1119] Of voordeeliger in het einde (Al Beid‚wi, Al Zamakshari).
+
+[1120] Zijnde: ijdele en onzekere meening, waarvoor gij geene goede
+redenen hebt, om die voor waar, of zelfs voor waarschijnlijk te
+houden. Sommigen vertolken deze woorden: Beschuldig een ander niet van
+eene misdaad, waarvan gij geene kennis hebt. Deze veronderstellen,
+dat daarbij het afleggen van valsche getuigenis, of het verspreiden
+van, of wel het geloof hechten aan ijdele berichten omtrent anderen
+wordt verstaan (Al Beid‚wi, Al Zamakshari).
+
+[1121] Zie Hoofdstuk XVI, vers 59.
+
+[1122] Zijnde: dat zij naar alle waarschijnlijkheid met God zouden
+willen twisten omtrent de minderheid, en trachten hem te onttroonen,
+op dezelfde wijze als de vorsten met elkander op aarde handelen.
+
+[1123] Niet toestaande, dat hunne goden met hem vereenigd worden noch
+hunne tusschenkomst bij hem afbiddende.
+
+[1124] Al Beid‚wi zegt, dat de dooden op Gods oproeping dadelijk
+zullen verrijzen, en het stof van hunne hoofden schudden, onder den
+uitroep van: Geloofd zij gij, o God!
+
+[1125] Zijnde: in uwe graven of in de wereld.
+
+[1126] Deze woorden worden als een model aangewezen, door de Moslems
+te volgen in hunne gesprekken met de afgodendienaars, en waardoor
+hun wordt geleerd, zachte en twijfelachtige uitdrukkingen te bezigen,
+en hun niet onmiddellijk te verhalen, dat zij tot het hellevuur zijn
+gedoemd, hetgeen, behalve de laatdunkendheid die er in gelegen schijnt,
+de straf van anderen te willen bepalen, hen slechts tot onverzoenlijker
+vijanden zou maken (Al Beid‚wi).
+
+[1127] Hetgeen eene grootere eer voor hem was dan zijn koninkrijk,
+en waarin Mahomet en zijn volk onder anderen door deze woorden worden
+voorspeld. Zie Marracci in Alc. p. 28 enz., Prid. Life of Moh. p. 122):
+De rechtvaardigen zullen de aarde erfelijk bezitten. Psalm XXXVII :
+29. Al Beid‚wi).
+
+[1128] Zijnde: de engelen en profeten, die evenzeer Gods dienaren
+zijn als gij zelf.
+
+[1129] Zie Hoofdstuk VII, vers 71.
+
+[1130] Het is algemeen aangenomen, dat Mahomets reis naar den hemel
+op deze plaats wordt bedoeld, hetgeen groote geschillen en twisten
+onder zijne volgelingen veroorzaakte, tot zij weder bevredigd werden
+door de getuigenis van Aboe Bekr waarbij de waarheid er van verklaard
+werd. (Zie Abulf. Vit. Moh. p. 89 en noot t. a. pl. Prideaux Life of
+Moh., p. 50). Het woord visioen, hier gebruikt, wordt door hen, die
+beweren dat deze reis niets meer dan een droom was, als eene duidelijke
+bevestiging hunner meening aangevoerd. Sommige veronderstellen echter,
+dat het visioen, op deze plaats bedoeld, niet de nachtelijke reis
+betreft, maar den droom, dien Mahomet te al Hodeibiya had, waarin
+hij zijne intrede te Mekka scheen te doen (zie Hoofdstuk XLVIII,
+vers 27), of wel een visioen, dat hij had betrekkelijk het gezin van
+Ommeya, hetwelk hij zijn sprookgestoelte zag beklimmen, en daarin als
+apen rondspringen, waarop hij zeide: Dit is hun deel in deze wereld,
+hetgeen zij door hunne belijdenis aan den Islam hebben verdiend. (Al
+Beid‚wi.) Maar indien een dezer laatste aanduidingen waarheid bevat,
+dat moet het vers te Medina zijn geopenbaard.
+
+[1131] Die al Zakkum wordt genoemd en uit den bodem der hel
+opgroeit. (Zie Hoofdstuk XXXVII, vers 60-64.) Volgens Savary is de
+Zakkum een doornachtige boom, die in ArabiÎ groeit en waarvan de
+vrucht ongemeen bitter is. Volgens dienzelfden uitlegger was deze
+slechte hoedanigheid de ontwijfelbare reden, dat Mahomet hem in de
+hel plaatste.
+
+[1132] Zie Hoofdstuk II, vers 32, en Hoofdstuk VII, vers 26, enz.
+
+[1133] Zie Hoofdstuk X, vers 23 volg.
+
+[1134] Sommigen passen dit toe op den profeet, welke aan ieder volk
+zal worden gezonden; anderen op de hoofden der secten; anderen op de
+verschillende godsdiensten die in de wereld worden beleden, anderen
+weder op de boeken, welke bij de opstanding van ieder mensch zullen
+worden gegeven en bevattende een register hunner goede en slechte
+daden. (Al Beid‚wi).
+
+[1135] Het oorspronkelijke woord beteekent eigenlijk een klein huidje
+in de kloof eener dadelpit, hetgeen gebruikelijk is om iets van weinig
+waarde uit te drukken.
+
+[1136] Zijnde: Beiden van dit leven en van het volgende. Sommigen
+zien in het eerste de straf in het volgende leven en in het laatste
+de marteling van het graf (Al Beid‚wi).
+
+[1137] De uitleggers verschillen zoowel nopens de plaats waar dit vers
+werd geopenbaard, als omtrent de aanleiding daartoe. Sommigen denken
+dat het te Mekka werd geopenbaard, en dat het betrekking heeft op de
+hevige vijandschap, welke de KoreÔshieten aan Mahomet toedroegen, en
+hunne rustelooze pogingen om hem Mekka te doen verlaten (Al Beid‚wi),
+hetgeen hij eindelijk verplicht was te doen. Maar daar de personen
+van welke hier wordt besproken, niet in hun ontwerp schijnen te zijn
+geslaagd, wordt door anderen verondersteld, dat het vers te Medina
+werd geopenbaard.
+
+[1138] Dit werd vervuld, overeenkomstig de eerste der bovenvermelde
+uitleggingen, door de nederlaag der KoreÔshieten te Bedr en volgens
+de laatste door de groote slachting onder de Joden van Koreidha en
+al Nadir. (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin).
+
+[1139] Dit is: op den tijd van het middaggebed, als de zon van den
+meridiaan afwijkt, of zooals sommigen deze woorden vertalen: bij het
+ondergaan der zon; hetgeen de tijd voor het eerste avondgebed is.
+
+[1140] De tijd van het laatste avondgebed.
+
+[1141] Letterlijk zou dit moeten luiden: De lezing van den ochtend
+stond, waaruit door sommigen wordt verondersteld, dat de lezing van
+den Koran op dat tijdstip hier wordt bedoeld.
+
+[1142] Zijnde: De wacht-engelen, die, volgens sommigen, op dien tijd
+worden afgelost, of wel de engelen met het maken van verandering van
+nacht in dag enz. belast. (Al Beid‚wi).
+
+[1143] Overeenkomstig eene overlevering van Abn Horeira, is de eervolle
+plaats, welke hier bedoeld wordt, die van tusschenpersoon voor anderen
+(Al Beid‚wi).
+
+[1144] Dit is: Geef, dat ik mijn graf in vrede moge binnengaan en bij
+de opstanding met eer en voldoening daaruit kome. In deze beteekenis
+is dit verzoek hetzelfde met dat van Bileam: Laat mij den dood van den
+rechtvaardige sterven en laat mijn uiterste gelijk aan het zijne wezen
+(Num. XXXI : 10). Daar echter de persoon tot wien hier gesproken wordt,
+algemeen verondersteld wordt Mahomet te zijn, zeggen de uitleggers, dat
+hem bevolen was, in deze woorden te bidden om een gelukkig vertrek van
+Mekka en een goede ontvangst te Medina, of om eene veilige schuilplaats
+in de spelonk, waar hij zich verborg, toen hij van Mekka vluchtte, of
+(hetgeen het meer algemeen oordeel is) om een zegevollen intocht te
+Mekka en een gelukkigen terugkeer te vinden (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin).
+
+[1145] Of de ziel van den mensch. Sommigen passen het toe op den
+engel GabriÎl of op de goddelijke openbaring (Al Beid‚wi).
+
+[1146] Zijnde door het woord Kun, dat is: Wees! bestaande in
+eene onstoffelijke zelfstandigheid en niet voortgebracht zooals
+het lichaam. Maar volgens eene andere meening zou deze plaats aldus
+moeten worden verstaan: De geest van zoodanige dingen, waarvan uw Heer
+zich de kennis heeft voorbehouden. Men zegt namelijk dat de Joden
+den KoreÔshieten verzochten, Mahomet te vragen, de geschiedenis te
+verhalen van hen die in de spelonk sliepen (zie het volgende hoofdstuk)
+en van Dhoe'lkarnein (zie ald.) en hun eene beschrijving te geven van
+des menschen ziel, er bijvoegende, dat, indien hij toestemde op al de
+drie vragen te antwoorden, of op geene daarvan zou kunnen antwoorden,
+zij zeker zouden mogen zijn, dat hij geen profeet was; maar indien hij
+op eene of twee der vragen antwoord gaf en op de andere het stilzwijgen
+bewaarde; hij dan wezenlijk een profeet ware. Dien tengevolge verhaalde
+hij toen zij hem de vragen voorstelden, hun de twee geschiedenissen,
+maar erkende zijne onwetendheid nopens den oorsprong der menschelijke
+ziel. (Al Beid‚wi).
+
+[1147] Daar al uwe kennis door de werking uwer zinnen wordt verkregen,
+hetgeen u zonder de hulp der goddelijke openbaring, in geestelijke
+bespiegelingen noodzakelijk moet doen falen. (Al Beid‚wi).
+
+[1148] Zijnde de Koran doordien, zoowel uit de geschreven kopiÎn als
+uit het geheugen der menschen, weg te wisschen.
+
+[1149] Zooals gij voorgeeft op uwe nachtelijke reis gedaan te hebben
+doch waarvan geen mensch getuige was.
+
+[1150] Wat het leven of wat de opstanding betreft.
+
+[1151] Dit is: tot zij uitgeput zouden zijn.
+
+[1152] Deze waren: het veranderen van zijnen staf in eene slang,
+het wit en schijnend maken van zijn hand, het voortbrengen van
+sprinkhanen, ongedierte, kikvorschen en bloed, het splijten van de
+Roode zee, het slaan van water uit de rots en eindelijk het schudden
+van den berg SinaÔ boven de kinderen IsraÎls. In plaats van de drie
+laatsten rekenen sommigen de overstrooming van den Nijl, het verzengen
+van het koren, en de schaarschte van de aardvruchten (Al Beid‚wi,
+Jallalo'ddin). Deze woorden worden echter door anderen vertolkt,
+niet met negen mirakelen, maar met negen bevelen, die Mozes aan zijn
+volk gaf, en die aan een Jood, welke hem daarom vroeg, door Mahomet
+zelven aldus werden opgeteld: Dat zij zich niet aan afgodendienarij
+zouden schuldig maken, noch stelen, noch overspel of moord plegen,
+noch tooverij bedrijven of woekeren, noch een onschuldig mensch
+beschuldigen om hem van het leven berooven, of eene zedige vrouw van
+hoererij, noch uit het leger deserteeren, waarbij hij, als een tiende
+bevel, het in achtnemen van den Sabbath voegde, hetgeen echter de
+IsraÎlieten in het bijzonder betreft; op welk antwoord, naar men zegt,
+de IsraÎliet de handen en voeten van den profeet kuste (Al Beid‚wi).
+
+[1153] Letterlijk: op hunne kinnen.
+
+[1154] Toen de ongeloovigen namelijk hoorden, dat Mahomet zeide:
+o God, en o Barmhartige! verbeeldden zij zich dat de Barmhartige de
+naam was van eene andere godheid dan God, en dat hij de aanbidding van
+twee goden leerde, waardoor deze plaats ontstond (Zie Hoofdstuk VII,
+vers 179).
+
+[1155] Zijnde noch zoo luid, dat de ongeloovigen u kunnen beluisteren,
+en daaruit aanleiding kunnen hebben om te lasteren en te spotten,
+noch zoo zacht, dat het door de omstanders niet kunne worden
+gehoord. Sommigen veronderstellen, dat door het woord: gebed, op deze
+plaats het lezen van den Koran wordt bedoeld.
+
+[1156] Dit hoofdstuk is aldus betiteld, omdat het melding maakt van
+de spelonk waarin zich de zeven slapers verborgen.
+
+[1157] Sommigen zonderen vers 27 daarvan uit.
+
+[1158] Dit waren zekere Christen jongelieden van eene goede familie
+te Ephesus, die, om de vervolging te ontgaan van den keizer Decius,
+welke door de Arabische schrijvers DecÔanus genoemd wordt, zich in eene
+spelonk verborgen, waar zij gedurende een groot aantal jaren sliepen
+(Al Beid‚wi, Jallalo'ddin, enz.) Dit aprocryphe verhaal werd door
+Mahomet aan de christelijke overleveringen ontleend (Zie Greg. Turon,
+en Simeon Metaphrast.), maar werd door hem en zijne volgelingen
+met verschillende bijomstandigheden vermeerderd. (Zie d'Herbelot,
+Bibl. OriÎnt, p. 189). Zelfs Baronius (in zijne Martijrol. ad 27
+Julii) noemt het verhaal apocryph, Marracci (Alkor. p. 425 en in
+Prodr. part. 4, p. 103) erkent dat het gedeeltelijk valsch of minstens
+twijfelachtig is, hoewel hij Hottinger een monster van goddeloosheid
+noemt en het schuim der ketters, dewijl hij het als een fabel beschouwt
+(Hotting. Hist. Orient. p. 40.)
+
+[1159] De uitleggers verschillen onder elkander nopens de beteekenis
+van dit woord. Volgens sommigen kon het de naam zijn van den berg
+of de vallei, waarin zich de spelonk bevond. Sommigen beweren dat
+het de naam van den hond is, en anderen (die het naast bij de ware
+beteekenis schijnen te komen) beweren, dat het eene koperen plaat
+of steenen tafel was, nabij den ingang van de spelonk, waar op de
+namen der jonge lieden waren geschreven. Er zijn echter sommigen die
+aannemen, dat de makkers van Al Rakim andere personen zijn dan de zeven
+slapers: zij zeggen namelijk, dat de eerstgenoemden drie mannen waren,
+die door slecht weder in eene spelonk als schuilplaats werden gedreven,
+en daar werden ingesloten, door het nedervallen van een grooten steen,
+waardoor de opening van de spelonk werd gesloten, maar toen zij Gods
+barmhartigheid afsmeekten en ieder een verdienstelijk werk verhaalde,
+dat hem die, naar zij hoopten, waardig zou maken, werden zij op
+wonderdadige wijze bevrijd, doordat de rots in verschillende stukken
+werd vaneengespleten om hun den doortocht te verleenen (Al Beid‚wi,
+uit de overlevering van Nooman Ebn Bashir).
+
+[1160] Want zij aanbidden den waren God, en afgoden daarenboven
+(Al Beid‚wi).
+
+[1161] Opdat die hen niet zou hinderen, opende de spelonk zich naar
+het zuiden (Al Beid‚wi).
+
+[1162] Zijnde in het middengedeelte daarvan, waar zij nog door de
+hitte der zon, noch door het geslotene van de spelonk werden gehinderd
+(Al Beid‚wi).
+
+[1163] Omdat zij hunne oogen open hebben, of zich dikwijls van de
+eene zijde naar de andere wenden (Al Beid‚wi).
+
+[1164] Uit vreeze, dat, door het lang liggen op den grond, hun vleesch
+zou worden verteerd (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin.)
+
+[1165] Deze hond volgde hen, toen zij hem op hunne vlucht naar de
+spelonk voorbij gingen, en zij joegen hem weg. God deed hem daarop
+spreken en hij zeide: Ik bemin hen die God dierbaar zijn; ga dus slapen
+en ik zal u bewaken. Sommige echter zeggen, dat het een hond was,
+die aan een schaapherder toebehoorde, die hen achtervolgde en dat de
+hond dezen volgde. Deze meening wordt gestaafd door gelijk sommigen
+doen, calebohom, de meester van hunnen hond, in plaats van calbohom,
+hun hond te lezen (Al Beid‚wi Jallalo'ddin.) Jallalo'ddin voegt er
+bij, dat de hond zich als zijne meesters gedroeg, door zich slapende
+en wakende om te wenden. De Mahomedanen hebben grooten eerbied voor
+dezen hond en geven hem eene plaats in het paradijs met eenige andere
+geliefkoosde dieren terwijl zij eene soort van spreekwoord hebben,
+dat zij, sprekende van een gierig persoon, gebruiken, luidende:
+dat hij geen been aan den hond der zeven slapers zou toewerpen. Ook
+zegt men dat zij de bijgeloovige gewoonte hebben, zijn naam, die,
+naar zij veronderstellen, Katmir was (hoewel sommigen, gelijk hier
+boven is gezegd, denken dat hij, Al Rakim heette), op hunne brieven
+te schrijven, die naar verre oorden gezonden worden, of de zee
+moeten overgaan, als een waarborg, of eene soort van talisman, om het
+verlies van den brief te voorkomen (La Roque, Voyage de l'Arabir Heur,
+p. 74. Zie d'Herbel, t. a. pl.)
+
+[1166] Door dat God hun vreeselijke gedaanten had gegeven, of wel om
+de groote uitgestrektheid hunner lichamen, of de afschuwelijkheid der
+plaats. Men verhaalt, dat de khalif Moawiyah, op eene expeditie welke
+hij tegen NatoliÎ ondernam, de spelonk der zeven slapere voorbij kwam,
+en volstrekt iemand daarin wilde zenden, niettegenstaande Ebn Abras
+hem het gevaar daarvan aantoonde, zeggende; dat reeds aan een beter
+mensch dan hij was (daarmede den profeet bedoelende) werd verboden
+er in te gaan; dit vers herhalende; doch de personen die er door den
+khalief werden in gezonden hadden nauwelijks de spelonk betreden,
+of zij werden door een brandenden wind dood geslagen (Al Beid‚wi).
+
+[1167] Daar zij des ochtends in de spelonk kwamen en tot omstreeks den
+middag waakten, verbeeldden zij zich in het eerst dat zij een halven
+dag, of ten hoogste een en een halven dag hadden geslapen maar toen
+zij bevonden dat hunne nagels en hun haar zeer lang waren gegroeid,
+gebruikten zij deze woorden (Al Beid‚wi).
+
+[1168] Naar de veronderstelling van sommige uitleggers was dit Tarnis.
+
+[1169] Daar de lange slaap van deze jongelieden, en hun ontwaken
+na zoo vele jaren, eene voorstelling is van den staat van hen die
+sterven en daarna weder tot het leven worden opgewekt.
+
+[1170] Zijnde nopens de opstanding. Sommigen zeggen namelijk dat alleen
+de zielen zouden opstaan; anderen dat zij met de lichamen zouden worden
+opgewekt, of wel, nopens de slapers, nadat zij werkelijk dood waren,
+daar de een zeide, dat zij dood waren, en de ander dat zij slechts
+sliepen; of wel nopens het oprichten van een gebouw over hen, hetgeen
+in de volgende woorden wordt vermeld; daar sommigen aanrieden aldaar
+een woonhuis te bouwen en anderen een tempel (Al Beid‚wi).
+
+[1171] Toen de jongeling die naar de stad was gezonden, de gekochte
+levensmiddelen wilde betalen, was zijn geld zÛÛ oud (het was namelijk
+eene munt van Decianus), dat zij zich verbeeldden, dat hij een schat
+had gevonden. Zij brachten hem voor den vorst die een Christen was,
+welke, nadat hij zijn verhaal had gehoord, eenige personen met hem
+naar de spelonk zond, die de anderen zagen en met hen spraken; daarna
+vielen zij achterover in slaap en stierven. De vorst beval dat zij op
+dezelfde plaats zouden worden verbrand, en bouwde eene kapel over hen.
+
+[1172] Dit was de meening van al Seyid en Jacobitisch Christen
+van Najran.
+
+[1173] Hetgeen de meening was van sommige Christenen en bijzonder
+van een Nestoriaanschen prelaat.
+
+[1174] En dit is de ware meening (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin).
+
+[1175] Men zegt, dat, toen de KoreÔshieten, op aanhitsing der
+Joden, de drie bovenvermelde vragen aan Mahomet deden, hij hun
+verzocht den volgenden dag tot hem te komen. Hij beloofde hun
+dan te zullen antwoorden, maar voegde er niet bij: Indien het God
+behaagt. Daardoor had hij het verdriet, dat hij meer dan tien dagen
+moest wachten, alvorens hem eene openbaring omtrent deze onderwerpen
+werd verleend. De KoreÔshieten zegevierden daardoor, en verweten hem,
+op bittere wijze, dat hij een leugenaar was. Eindelijk bracht GabriÎl
+hem echter onderricht nopens hetgeen hij moest zeggen, nochtans met de
+waarschuwing, dat hij in het vervolg niet zoo onbeschaamd moest zijn
+(Al Beid‚wi, Jallalo'ddin). De Turken handelen strikt overeenkomstig
+dezen grondregel van hunnen profeet. Nimmer geven zij een stellig
+antwoord. Indien men hun vraagt: Komt gij? Gaat gij? Zult gij deze
+zaak volbrengen? dan eindigen zij hun antwoord immer met en cha Alla:
+Indien het God behaagt.
+
+[1176] Zijnde: Geef hem de eer en vraag vergiffenis voor uwe zonden,
+indien gij vergeet te zeggen: Indien het God behaagt.
+
+[1177] Jallalo'ddin veronderstelt dat de geheele tijdsruimte drie
+honderd zonnejaren was, en dat het ongelijke getal negen er bij gevoegd
+is om het geheel tot maanjaren te herleiden. Sommigen denken dat deze
+woorden er tusschen gevoegd zijn, als door de Christenen gesproken,
+die onder elkander nopens den tijd verschilden. Een zeide namelijk dat
+het drie honderd jaren was, en een ander drie honderd en negen jaren
+(Al Beid‚wi). De tijd tusschen de regeering van Decius en die van
+Theodosius den jonge, in welk tijdperk de slapers gezegd worden te
+zijn ontwaakt, pleit er tegen, dat zij volle twee honderd jaren zouden
+hebben geslapen. Maar Mahomet is eenigszins te verontschuldigen,
+naardien het getal door Simeon Metaphrastus t. a. pl. opgegeven,
+drie honderd twee en zeventig jaar beloopt.
+
+[1178] Dit is eene ironische uitdrukking, waar in de dwaasheid en
+razernij wordt aangeduid van het beweren des menschen, die God wil
+onderrichten, (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin).
+
+[1179] Waartoe de ongeloovigen u zouden willen overhalen (Al Beid‚wi
+Jallalo'ddin).
+
+[1180] Dat is: Veracht de arme geloovigen niet om hunne armoede,
+en vereer de rijken niet om hunne welvaart en grootheid.
+
+[1181] Men zegt dat de persoon, hier meer bijzonder bedoeld, Ommeya Ebn
+Khalf was, die begeerde dat Mahomet zijne nooddruftige volgelingen, uit
+eerbied door de KoreÔshieten, zou ontslaan (Zie Hoofdstuk IV, vers 52).
+
+[1182] Letterlijk: van Eden (Zie Hoofdstuk IX, vers 73).
+
+[1183] Deze schijnen echter slechts algemeene karakters te zijn,
+aangeduid om het verschillende uiteinde van den zondaar en den
+goede voor te stellen. Door sommigen wordt echter verondersteld, dat
+hier twee bepaalde personen worden bedoeld. Een zegt, dat zij twee
+IsraÎlieten en broeders waren, die een aanzienlijke som van hunnen
+vader hadden geÎrfd, welke zij met elkander deelden. Een van hen,
+die een ongeloovige was, kocht ruime velden en bezittingen voor zijn
+deel, terwijl de andere die een ware geloovige was daarvan tot vrome
+doeleinden gebruik maakte. Eindelijk werd echter de eerste tot armoede
+gebracht, terwijl de laatste voorspoedig was. Een ander is van meening
+dat het twee menschen van den stam van Makhzum waren, waarvan de een
+een ongeloovige, al Aswald Ebn Abd al Ashadd was genaamd en de andere
+Aboe Salma Ebn Abd Allah, de echtgenoot van Omm Salma (met welke de
+profeet na den dood van Abd Allah huwde,) die een waar geloovige was
+(Al Beid‚wi).
+
+[1184] Terwijl hij zijn makker medenam uit pralerij en om hem te
+ergeren, door het gezicht zijner uitgebreide bezitting (Al Beid‚wi).
+
+[1185] Zich eindelijk inbeeldende, dat zijn voorspoed niet zoozeer eene
+vrije gift van God was, als eene schuld voor zijn gedrag (Al Beid‚wi).
+
+[1186] Zij zullen namelijk, aan den wortel afgescheurd, in de lucht
+oprijzen en tot atomen verdeeld worden. (Al Beid‚wi.)
+
+[1187] Zie Hoofdstuk II, vers 32 en Hoofdstuk VII, vers 10 enz.
+
+[1188] Van hier sommiger beweren, dat de geniussen eene soort van
+engelen zijn: anderen veronderstellen dat de duivel oorspronkelijk
+een genius was, en dat dit de aanleiding tot zijn opstand was. Zij
+noemen hem den vader der geniussen, welke hij na zijn val voortbracht
+(Jallalo'ddin). Het is tevens de vaste meening der Mahomedanen,
+dat de engelen zondenvrij zijn en zich niet voortplanten.
+
+[1189] Zijnde tusschen de afgodendienaars en hunne valsche
+goden. Sommigen veronderstellen, dat hier de bedoeling slechts is,
+dat God hen tot geschil en verdeeldheid zal aanzetten.
+
+[1190] Van hunnen nood te Bedhr (want de KoreÔshieten zijn de hier
+bedoelde ongeloovigen), of hunne straf bij de opstanding (Al Beid‚wi).
+
+[1191] Dit zijn de steden der Adieten, Thamoedieten, Sodomieten, enz.
+
+[1192] Het oorspronkelijke woord beteekent eigenlijk de tijdruimte
+van achttien jaren en daar boven. Om deze lange plaats toe te lichten,
+verhalen de uitleggers het volgende: Zij zeggen, dat, toen Mozes eens
+voor het volk predikte, zij zijne kennis en welsprekendheid zoo zeer
+bewonderden, dat zij hem vroegen, of hij een man ter wereld kende,
+die wijzer was dan hij. Hij antwoordde daarop ontkennend, waarop God,
+na hem om zijne ijdelheid gelaakt te hebben (sommigen beweren echter
+dat Mozes die vraag uit eigen beweging aan God deed), hem in eene
+openbaring mededeelde, dat zijn dienaar al Khedr wijzer was dan hij. Op
+het verzoek van Mozes verhaalde hij hem dat hij dien persoon op zekere
+rots zou vinden, waar de twee zeeÎn elkander ontmoetten. Hij ried hem,
+visch in eene mand met zich te nemen, en dat daar, waar hij den visch
+zou missen, de plaats zou wezen. Dienovereenkomstig vertrok Mozes met
+zijn dienaar Josua om al Khedr op te zoeken, welke expeditie hier is
+beschreven (Al Beid‚wi, al Zamakhshari, al Bokhari, in Sonna enz.)
+
+[1193] Zijnde die van PerziÎ en Griekenland. Sommigen beweren echter
+dat hier de ontmoeting van Mozes en al Khedr wordt bedoeld, als
+van twee zeeÎn van kennis (Al Beid‚wi, al Zamakhshari, al Bokhari,
+in Sonna, enz.).
+
+[1194] Mozes vergat daaromtrent inlichtingen te winnen, en Josua om
+het hem te vertellen toen hij die miste. Men zegt, dat toen zij aan
+de rots kwamen, Mozes in slaap viel en de visch, die geroosterd was
+uit de mand in de zee sprong. Sommigen voegen er bij, dat Josua zich
+aan de fontein des levens afwiesch, waarvan een weinig water op de
+visch spatte, waardoor deze dadelijk weder levend werd (Al Beid‚wi,
+Al Zamakshari, enz.).
+
+[1195] Het woord dat hier met "vrijelijk" is vertolkt, beteekent ook
+eene pijp, of een gewelfd kanaal voor den toevoer van water. Sommigen
+hebben daarom gemeend, dat het water der zee op wonderdadige wijze
+werd belet, het lichaam van den visch aan te raken, die als onder
+een gewelf door de zee ging (Al Beid‚wi, Al Zamakshari, enz.)
+
+[1196] Volgens het algemeene gevoelen was deze persoon de profeet Al
+Khedr, dien de Mahomedanen gewoonlijk met Phineas, Elias en St. Joris
+verwarren, zeggende, dat zijne ziel door eene zielsverhuizing
+achtervolgens door alle drie ging. Sommigen zeggen echter, dat zijn
+ware naam Balya Ebn Malcan was, en dat hij leefde in den tijd van
+Afridun, een der oude koningen van PerziÎ; dat hij Dhoe'lkarnein
+voorafging en tot den tijd van Mozes leefde. Zij veronderstellen dat al
+Khedr, die de fontein des levens had opgespoord, daarvan dronk waardoor
+hij onsterfelijk werd, en dat hij dientengevolge dezen naam verkreeg,
+om zijne bloeiende en voortdurende jeugd (Al Beid‚wi, al Zamakshari,
+al Bokhari, in Sonna. Zie d'Herbelot, Bibl. OriÎnt. Art. Khedher,
+Septem castrens de Turcar, Moribus, Busbeq Epist. I. p. 93
+enz. Hotting. Hist. OriÎnt p. 58 enz. 99 enz. 291 enz.).
+
+[1197] Al Khedr nam namelijk eene bijl en sloeg twee der planken er
+uit (Al Beid‚wi).
+
+[1198] Door zijn nek om te draaien, of zijn hoofd tegen een muur te
+slaan, of wel door hem neder te werpen en den strot af te snijden
+(Al Beid‚wi).
+
+[1199] Deze stad was AntiochiÎ, of zooals sommigen eerder aannemen,
+Obollah nabij Basra, of wel Bajirwan in ArmeniÎ (Al Beid‚wi).
+
+[1200] Alleen door dien met zijne hand te bestrijken: anderen zeggen
+echter dat hij dien omwierp en daarna herbouwde (Al Beid‚wi).
+
+[1201] Dit waren tien broeders, waarvan vijf, om hunne jaren, geen
+werk meer konden verrichten (Al Beid‚wi).
+
+[1202] Jaland Ebn Karkar, of Minwar Ebn Jaland al Azdi genaamd (Al
+Beid‚wi) die in Oman regeerde.
+
+[1203] Men zegt, dat zij naderhand eene dochter hadden, die de vrouw
+en de moeder van een profeet was, en dat haar zoon een geheel volk
+bekeerde (Al Beid‚wi).
+
+[1204] Hunne namen waren Asram en Sarim (Al Beid‚wi).
+
+[1205] Of de dubbel-gehoornde. Het grootste deel der uitleggers
+(Al Beid‚wi, Al Zamakhshari, Jallalo'ddin, Yahya), veronderstellen,
+dat de hier bedoelde persoon Alexander de Groote was, of gelijk zij
+hem noemen, Iscander Al Roemi, koning van PerziÎ en Griekenland. De
+meeningen zijn echter zeer verdeeld, nopens de oorzaak van dezen
+bijnaam. Sommigen denken, dat hem die werd gegeven, omdat hij koning
+van het Oosten en van het Westen was, of omdat hij expeditiÎn naar
+beide de uiterste deelen der aarde had ondernomen, of wel, omdat hij
+twee hoorns op zijne diadeem had, of twee krullen van haar, gelijk
+hoorns op zijn voorhoofd, of, wat het waarschijnlijkste is tengevolge
+van zijn grooten heldenmoed. Onderscheidene moderne schrijvers,
+(Scaliger, de Emend. temp. L'Empereur, not. in Jachiad. Dan. VIII,
+5 Gol. in Alfrag, p. 58, enz.), veronderstellen veeleer, dat deze
+bijnaam werd veroorzaakt, door dat hij op zijne munten en door zijne
+standbeelden met hoorn wordt voorgesteld, als de zoon van Jupiter
+Ammon, of wel omdat hij door den profeet DaniÎl bij een bok wordt
+vergeleken (Schickard, Tarikh Reg. Pers. p. 73). Hij wordt echter daar
+slechts met ÈÈn hoorn voorgesteld (Zie Dan. VIII). Er zijn nochtans
+sommige goede schrijvers, die gelooven dat de vorst, op deze plaats van
+den Koran bedoeld, niet Alexander de Griek was, maar een andere groote
+overwinnaar, die denzelfden naam en voornaam droeg en ouder dan hij
+was, daar hij in den tijd van Abraham leefde, en een der koningen van
+PerziÎ was, tot het eerste geslacht behoorende (Abulfeda, Khondemir,
+Tarikh Monthakhah, enz. Zie d'Herbel. Bibl. Orient. Art. Escander),
+of, zooals anderen veronderstellen, een koning van Saman, Asaab al
+Rayesh genaamd (overlever., Ebn Abbas, Zie Poc. Spec. p. 58). Allen
+komen nochtans daarin overeen, dat hij een waar geloovige was. Of hij
+echter al of niet een profeet was, maakt bij hen een geschilpunt uit.
+
+[1206] Dit is: dat het hem zoo toescheen, toen hij aan den Oceaan kwam,
+en niets dan water zag (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin).
+
+[1207] Een ongeloovig volk, dat zich met de huiden van wilde dieren
+kleedde, en van datgene leefde, wat de zee op het strand wierp (Al
+Beid‚wi, Jallalo'ddin).
+
+[1208] Zijnde dat gedeelte der bewoonde aarde waar de zon het eerste
+opkomt.
+
+[1209] Die noch kleederen noch woningen bezaten, daar er in hunne
+landstreek geen gebouw te vinden was. Zij woonden in onderaardsche
+holen, waar zij zich voor de hitte der zon verscholen (Al Beid‚wi,
+Jallalo'ddin). Jallalo'ddin zegt, dat het de Zenj waren: een zwart
+volk dat zich ten zuidwesten van EthiopiÎ ophield. Zij schijnen de
+Troglodyten der ouden te zijn.
+
+[1210] Waar tusschen Dhoe'lkarnein den straks te vermelden befaamden
+muur tegen de invallen van Gog en Magog bouwde. Deze bergen zijn
+gelegen in ArmeniÎ en Adherbijan, of, volgens anderen, veel meer
+noordwaarts, nabij de grenzen van Turkestan (Al Beid‚wi). d'Herbelot
+geeft in zijn werk het verhaal van eene reis naar dien muur, door
+iemand ondernomen, die door den khalif al Wathee werd uitgezonden om
+dien te gaan zien (Bibl. OriÎnt. art. JagÓouge).
+
+[1211] Door het vreemde hunner spraak en hun traag begrip, waardoor
+zij genoodzaakt werden van een tolk gebruik te maken (Al Beid‚wi).
+
+[1212] De Arabieren noemen hen Yajoej, en Majoej, en zeggen dat
+het twee volkeren of stammen waren, uit Japhet den zoon van Noach
+gesproten. Zooals anderen schrijven, was Gog een stam der Turken en
+Magog van die van Gilan. (Al Beid‚wi. Zie d'Herbelot, t. a. pl. de Geli
+en Gelae van Ptolemaeus en Strabo. Zie Gol. in Alfrag, p. 207). Men
+zegt dat dit barbaarsche volk gedurende de lente hunne invallen in
+de nabij gelegen streken deden en de aardvruchten verwoestten en
+wegvoerden, terwijl sommigen beweren dat zij menscheneters waren
+(Al Beid‚wi).
+
+[1213] De uitleggers zeggen, dat de muur op de volgende wijze was
+gebouwd. Zij groeven tot zij water vonden, en na het fondament van
+steen en gesmolten koper te hebben gelegd, maakten zij den bovenbouw
+van groote stukken ijzer, waar tusschen zij hout en kolen legden,
+tot zij de hoogte der bergen bereikt hadden. Daarop staken zij den
+brand in de brandoffers en maakten, met behulp van groote blaasbalgen,
+het ijzer rood gloeiend en goten er gesmolten koper over, waardoor
+de leemten tusschen de stukken ijzer werden aangevuld en het geheele
+werk zoo stevig als eene rots werd. Sommigen verhalen, dat het geheel
+van steenen gebouwd was, door ijzeren krammen verbonden, waarop zij
+gesmolten koper goten, om ze te verbinden (Al Beid‚wi).
+
+[1214] Dat is: als de tijd voor Gog en Magog zal komen om hunne
+gevangenschap te verlaten, hetgeen eenigen tijd voor de opstanding
+zal plaats hebben.
+
+[1215] Deze woorden stellen Úf den geweldigen inval van Gog en Magog
+voor, Úf de verwarde verzameling van alle schepselen: zooals menschen,
+geniussen en redelooze dieren bij de opstanding.
+
+[1216] Verschillende omstandigheden, die in dit hoofdstuk worden
+vermeld en op Maria betrekking hebben deden haren naam tot titel van
+deze Soera kiezen.
+
+[1217] Behalve het vers van aanbidding.
+
+[1218] Chaf: Ha, Ya, AÔn, Sad.
+
+[1219] Want hij was de eerste die den naam van Johannes droeg of Yahya
+(zooals de Arabieren dien uitspreken). Deze meening schijnt veroorzaakt
+te zijn door eene verkeerde opvatting van de woorden van Johannes,
+dat niemand van de nabestaanden van Zacharias met dien naam werd
+genoemd (Lucas 1, 61); want anders was Johannes of, zooals het in
+het Hebreeuwsch wordt geschreven Jochanan een algemeene naam onder
+de IsraÎlieten en is het nog.
+
+[1220] Deze plaats wordt door Savary aldus vertaald: Gij zult gedurende
+drie dagen stom zijn, hernam de engel.
+
+[1221] Sommigen zeggen dat hij de volgende woorden op den grond
+schreef.
+
+[1222] Ook beteekenen deze woorden de liefde tot het geven van
+aalmoezen.
+
+[1223] Naar het oostelijk gedeelte van den tempel, of naar eene
+afzonderlijke kamer in het huis, welker opening naar het oosten gekeerd
+was, van waar, volgens Al Beid‚wi, de Christenen naar dat gedeelte
+gekeerd, hunne gebeden uitspreken. Er bestaat eene overlevering,
+volgens welke de maagd, toen zij tot de jaren van huwbaarheid was
+gekomen, gewoon was, als zij hare maandelijksche reiniging kreeg,
+haar vertrek in den tempel te verlaten, en zich naar het huis van
+Zacharias bij hare tante te begeven. Zoodra zij weder rein was,
+keerde zij tot den tempel terug. Op het tijdstip toen de engel haar
+bezocht, bevond zij zich, om eene gelijke reden, bij hare tante;
+zij zat en wiesch zich op eene opene plaats door een sluier bedekt
+om te voorkomen, dat men haar zag (Yahya, Al Beid‚wi). Anderen zijn
+omzichtiger en veronderstellen, dat zij zich verwijderd had om te
+bidden (Al Zamakshari).
+
+[1224] In de vroegste oudheid reeds waren de vrouwen in het Oosten
+gewoon het aangezicht te bedekken. Thans verschijnen zij nimmer
+in het openbaar zonder gesluierd te zijn. Deze sluiers zijn van
+neteldoek en reiken tot de middel; er zijn twee kleine openingen
+in, opdat de vrouw kunne zien, waar zij zich bevindt. Twee oorzaken
+kunnen bijgedragen hebben, om onder de schoone sekse in het Oosten
+de gewoonte in te voeren, hare aangezichten te bedekken: ten eerste
+de overmatige hitte, waardoor de frischheid harer huid spoedig zou
+vernietigd zijn en, ten tweede, de bijzondere ijverzucht der mannen,
+die niet kunnen verdragen, dat zij gezien worden (Savary).
+
+[1225] Want GabriÎl blies in de borst van haar hemd, welke hij met
+zijne vingers opende. (Yahya.) Zijn adem bereikte haren schoot en
+veroorzaakte de ontvangenis (Jallalo'ddin, Al Beid‚wi.). De ouderdom
+der maagd Maria op het tijdstip harer ontvangenis was dertien,
+of, zooals anderen zeggen tien jaren, en zij bleef, overeenkomstig
+verschillende overleveringen zes, zeven, acht of negen maanden zwanger
+van hem. Sommigen zeggen echter dat het kind in zijne volle groote
+van negen maanden werd ontvangen, en dat zij binnen een uur daarna
+van hem werd verlost (Al Beid‚wi, Yahya).
+
+[1226] Om hare verlossing te verbergen, verliet zij de stad des nachts
+en begaf zij zich naar zekeren berg.
+
+[1227] De palmboom waarheen zij vluchtte, om daartegen in haren arbeid
+te leunen, was een verdorde stam, zonder top of bladeren; bovendien
+had dit des winters plaats. Desniettegenstaande voorzag die boom
+haar op wonderdadige wijze van vruchten ter harer verfrissching (Al
+Beid‚wi, Yahya al Zamakshari), zooals later wordt medegedeeld. Men
+heeft de opmerking gemaakt, dat het Mahomedaansche verhaal van
+Maria's verlossing zeer veel overeenkomst heeft met dat van
+Latona, zooals dit door de dichters wordt beschreven (Zie Sikh
+not., in Evang. Infant. pp. 9, 21 etc.), niet alleen doordat zij
+een palmboom aanvatte (Homer. Hymn. in Apoll. Callimach. Hymn. in
+Delum), hoewel sommigen zeggen dat Latona een olijfboom omvatte, of
+een olijf- en een palmboom, of wel twee laurierboomen, maar ook door
+het spreken der kinderen, hetgeen gelijk de fabel zegt, ook Apollo
+zou gedaan hebben terwijl hij zich nog in het lichaam zijner moeder
+bevond. (Callimach. t. a. pl., zie Hoofdst. III, vers 41).
+
+[1228] Savary vertaalt deze plaats aldus: En zij riep uit: Gave God
+dat ik dood, vergeten en door de sterfelijken verlaten ware, alvorens
+ik had ontvangen.
+
+[1229] Sommigen veronderstellen, dat dit het kind zelf was, maar
+anderen beweren dat het GabriÎl was, die eenigszins lager dan zij stond
+(Al Beid‚wi, Jallalo'ddin). Volgens een andere lezing zou deze plaats
+aldus vertaald kunnen worden: En hij riep haar van onder haar. Sommigen
+passen het persoonlijk voornaamwoord haar op den palmboom toe.
+
+[1230] En dienovereenkomstig was dit nauwelijks gezegd of de verdroogde
+stam herleefde, bracht groene bladeren voor en kreeg een top met
+rijpe vruchten beladen.
+
+[1231] Letterlijk: uw oog.
+
+[1232] Sommigen zeggen dat Maria werkelijk een broeder had A‰ron
+genaamd, die denzelfden vader maar een andere moeder had. Anderen
+veronderstellen dat hier Mozes' broeder bedoeld wordt, maar zeggen dat
+Maria vergelijkenderwijze zijne zuster wordt genoemd. Door anderen
+wordt beweerd, dat dit een ander persoon van denzelfden naam was,
+die tot hare tijdgenooten behoorde en om zijne goede of slechte
+hoedanigheden bekend was, en dat zij haar bij hem vergeleken, Ûf bij
+wijze van lof Ûf als een verwijt enz.
+
+[1233] Bij Savary luidt dit aldus: Hij heeft kinderliefde in mijn
+hart geplant en mij van trotschheid, de gezellin van ellende, bevrijd.
+
+[1234] Men zal uit Hoofdstuk III hebben gezien, dat Mahomet de passie
+van Jezus niet aannam. Dit vers nu heeft ten doel, Jezus als eenvoudig
+sterveling en profeet voor te stellen wiens leven ter beschikking
+staat van God, die alle wezens zal doen sterven, om hen later weder
+tot het leven op te wekken. Van daar dan ook, moet volgens Mahomet,
+Jezus, die in den hemel werd opgenomen, werkelijk voor den dag des
+laatsten oordeels sterven.
+
+[1235] Door Savary wordt deze plaats aldus vertolkt: God kan geen
+zoon hebben. Geloofd zij zijn naam! Hij beveelt, en datgene wat niet
+bestaat, treedt op zijne stem in het leven.
+
+[1236] Zijnde: door alleen te overleven, en alle schepselen dood en
+vernietigd zullen zijn. Zie Hoofdstuk XV, vers 23.
+
+[1237] Zie Hoofdstuk VI, vers 74.
+
+[1238] Door eerst door Harran en daarna naar Palestina te vluchten.
+
+[1239] Letterlijk vertaald, zou dit moeten luiden: Wij verleenden
+hun eene verheven taal van waarheid.
+
+[1240] Daar hij te dien opzichte wordt genoemd, en vooral om zijne
+vastberadenheid en standvastigheid, welke hij zijn vader had beloofd,
+toen deze Gods bevel ontving om hem te offeren (Al Beid‚wi), daar
+de Mahomedanen zeggen, dat het IsmaÎl en niet Iza‰k was die door God
+aan Abraham bevolen werd te offeren.
+
+[1241] Of Henoch, de grootvader van Noach, die dien bijnaam om zijne
+groote kennis had. Hij werd namelijk door niet minder dan dertig
+boeken met goddelijke openbaringen begunstigd en was de eerste die met
+eene pen schreef en de sterre- en rekenkunde beoefende (Al Beid‚wi,
+Jallalo'ddin).
+
+[1242] Sommigen passen dit toe op de eer van de profetenzending
+en zijne gemeenzaamheid met God. Anderen echter veronderstellen,
+dat hier zijne opneming tot God wordt bedoeld. Zij zeggen namelijk,
+dat hij op den ouderdom van driehonderdvijftig jaren door God in den
+hemel werd opgenomen; nadat hij eerst gestorven en vervolgens weder
+tot het leven opgewekt was, en dat hij thans in een der zeven hemelen
+of in het paradijs leeft (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin, Abu'lfeda).
+
+[1243] Zijnde woorden van vrede en troost, of de groeten der
+engelen. Zie Hoofdstuk X, vers 10 enz.
+
+[1244] Hier spreekt GabriÎl tot Mahomet.
+
+[1245] Dat is: die het recht op den naam van God hebben of verdienen.
+
+[1246] Sommigen zeggen, dat hier een bijzonder persoon wordt bedoeld,
+namelijk Obba Ebn Khalf. Zie Hoofdstuk XVI vers 4 in de noot.
+
+[1247] Men zegt namelijk, dat alle ongeloovigen op den dag des
+oordeels zullen verschijnen, geketend aan den duivel, die hen verleidde
+(Al Beid‚wi).
+
+[1248] Hieruit blijkt het, zegt Al Beid‚wi, dat God sommigen der
+weerspannigen vergiffenis zal schenken. Maar misschien wordt hier
+bedoeld, het onderscheiden der ongeloovigen in verschillende klassen,
+om hun verschillende plaatsen en graden van pijniging aan te wijzen.
+
+[1249] Zijnde: meer weerspanningen en verdorvenen en in het bijzonder
+de opperhoofden van secten, die eene dubbele straf zullen ondergaan
+voor hunne eigene misstappen en hunne verleiding van anderen.
+
+[1250] De ware geloovigen zullen namelijk mede langs of door
+de hel moeten gaan; doch dan zal het vuur verminderd en de vlam
+uitgebluscht worden, om hun niet te schaden; maar de anderen zal het
+omringen. Sommigen veronderstellen echter, dat deze woorden slechts
+doelen op den overgang van de smalle brug die over de hel ligt
+(Al Beid‚wi).
+
+[1251] Zijnde: van ons of van ulieden. Toen de KoreÔshieten niet in
+staat waren een boek, gelijk den Koran aan te wijzen, snoefden zij
+op hunne welvaart en hunnen adel. In dat opzicht stelden zij zich
+zelven zeer hoog en versmaadden de volgelingen van Mahomet.
+
+[1252] Deze plaats werd geopenbaard met het oog op Al As Ebn
+Wayel. Deze was geld schuldig aan Khabbab. Toen de laatste om het
+verschuldigde vroeg, weigerde de schuldenaar te betalen, tenzij Khabbab
+Mahomet verloochende. Op dit voorstel werd door Khabbab geantwoord,
+dat hij dien profeet nimmer zou verloochenen; noch levend, noch dood,
+noch zelfs als hij op den jongsten dag zou worden opgewekt. Hierop
+hernam Al As: als gij weder zijt verrezen, kom tot mij; want dan zal
+ik overvloed van rijkdommen en kinderen hebben, en ik zal betalen
+(Al Beid‚wi, Jallalo'ddin).
+
+[1253] Zijnde: Hij zal verplicht wezen, zijne geheele welvaart en
+zijne kinderen achter te laten als hij sterft.
+
+[1254] Het woord van den oorspronkelijken tekst kan ook worden vertaald
+door steun, kracht, eer.
+
+[1255] Zijnde: bij de opstanding, als de afgodendienaars hunne
+afgoden en de afgoden hunne aanbidders zullen verloochenen, en zij
+elkander wederkeerig zullen beschuldigen. Zie Hoofdstuk VI, vers 24
+en Hoofdstuk X, vers 29 volg.
+
+[1256] Of: het tegendeel; d.i. eene schande in plaats van eene eer.
+
+[1257] Dat is: uitgenomen hij, welke eigenlijk geschikt zal zijn
+die gunst te ontvangen, door het belijden van den Islam. Volgens eene
+andere vertolking kan deze plaats ook aldus worden vertaald: Zij zullen
+de tusschenkomst van niemand verkrijgen, behalve de tusschenkomst van
+hen, enz. Of anders: Niemand zal in staat zijn voor anderen tusschen
+beide te treden, behalve zij, die een verbond (of verlof) van God
+zullen hebben ontvangen; dat is: hij die daartoe door geloof en het
+doen van goede werken, overeenkomstig Gods belofte, of die daartoe
+van God het bepaalde verlof zal hebben ontvangen (Al Beid‚wi. Zie
+Hoofdstuk II, vers 255).
+
+[1258] Zijnde: de liefde van God en van al de bewoners des
+hemels. Sommigen veronderstellen, dat dit vers werd geopenbaard om de
+Moslems te troosten, die om hun geloof, te Mekka veracht en gehaat
+worden. Hierbij wordt hun beloofd, dat zij de liefde en de achting
+der menschen in korten tijd zullen winnen.
+
+[1259] De beteekenis van deze letters, waarmede het eerste vers
+aanvangt, en die daarom voor den titel zijn genomen, is niet met
+zekerheid op te geven. Sommigen meenen echter, dat zij er staan in
+plaats van Ya rajol, zijnde: O mensch! deze vertolking welke, naar
+het schijnt niet gemakkelijk uit het Arabisch is te verklaren wordt
+in zekere overlevering van het Ethiopisch afgeleid (Moham. Ebn Abd
+al Baki, ex trad. Acreman, Ebdae Abi Sofian). Sommigen zien in de
+letters het woord Ta, d.i. Tred, er bij voegende, dat Mahomet in den
+nacht toen deze plaats werd geopenbaard, waakte en bad, en daarbij
+slechts op ÈÈn voet stond, zoodat hem hier werd bevolen, het zich
+gemakkelijk te maken en beide voeten op den grond te zetten. Anderen
+weder beweren, dat de eerste letter Tuba gelukzaligheid en de laatste
+Hawiyat beteekent, zijnde de onderste afdeeling der hel, Tah is ook
+een tusschenwerpsel waarbij stilte wordt bevolen, en zou daarom op
+deze plaats niet ongepast zijn.
+
+[1260] Hetzij door hunne ijverige zorg voor de bekeering der
+ongeloovigen, of door zich te vermoeien met waken, en de uitoefening
+van andere godsdienstige plichten. Het schijnt namelijk, dat de
+KoreÔshieten de buitengewone vermoeienissen, welke hij in dit opzicht
+leed, als het gevolg aanvoerden van de omstandigheid, dat hij hunnen
+godsdienst had verlaten (Al Beid‚wi).
+
+[1261] Wij doen hier eens voor altijd opmerken, dat het woord God
+met eene groote G telkens door ons is genomen voor het Arabische
+woord Allah, de eenige God, terwijl god, goedheid, voor het Arabische
+woord illah, zonder lidwoord is gekozen. Zie voorts Hoofdstuk VII,
+vers 179 en op verschillende andere plaatsen.
+
+[1262] Het verhaal van de geschiedenis van Mozes, hetgeen hier het
+grootste deel van het hoofdstuk inneemt, werd aangewezen om Mahomet
+door zijn voorbeeld aan te moedigen, aan de roeping van profeet met
+vastheid des harten te voldoen, daar hij dan verzekerd kon zijn,
+dezelfde hulp van God te ontvangen. Men zegt namelijk, dat dit
+hoofdstuk een der eerst geopenbaarden was (Al Beid‚wi.)
+
+[1263] De uitleggers zeggen, dat Mozes van Shoaib, of Jethro zijn
+schoonvader, verlof ontvangen hebbende om zijne moeder te bezoeken,
+met zijn gezin van Midian naar Egypte vertrok. Toen hij echter aan de
+vallei van Towa kwam, waarin de berg SinaÔ was gelegen, gevoelde zijne
+vrouw barensweÎn en werd gedurende een zeer duisteren en sneeuwachtigen
+nacht, van een zoon verlost. Ook was hij van zijnen weg afgedwaald,
+en zijn vee verstrooid, toen hij plotseling ter zijde van een berg
+een vuur zag, dat, toen hij naderbij kwam, in een groen bosch bleek
+te branden (Al Beid‚wi.)
+
+[1264] Dit was een teeken van nederigheid en eerbied. Sommige beweren
+echter, dat er eenige onreinheid in de schoenen was, omdat die van
+de huid van een ongetemde ezel waren vervaardigd (Al Beid‚wi.)
+
+[1265] Die eerst niet dikker dan de staf was, maar later tot eene
+buitengewone dikte opzwol (Al Beid‚wi.)
+
+[1266] Toen Mozes zag, dat de slang zich met groote snelheid
+voortbewoog en steenen en boomen verzwolg, was hij verschrikt en
+ontvluchtte haar. Toen hij echter op deze woorden van God den moed
+herkreeg, had hij de onverschrokkenheid, de slang bij de kinnebakken
+te vatten (Al Beid‚wi.)
+
+[1267] Want Mozes had een spraakgebrek, dat door het volgende geval
+werd veroorzaakt. Eens, toen hij nog een kind was, en Pharao hem in
+zijn armen hield, trok hij plotseling aan diens baard en plukte daaraan
+op zeer ruwe wijze. Pharao ontstak daardoor in zulk een hevigen toorn,
+dat hij beval, Mozes ter dood te doen brengen. Zijne vrouw Asia deed
+hem echter opmerken, dat hij slechts een kind was, dat geen onderscheid
+wist tusschen een brandende kool en een robijn; waarop Pharao beval,
+dat men daarvan de proef zou nemen. Daarop plaatste men een gloeiende
+kool en een robijn voor Mozes. Deze nam de kool en stak die in zijn
+mond, waardoor hij zich de tong verbrandde, en hierna schonk Pharao
+hem vergiffenis. Vergelijk Shalsh. Hakobb. p. 11.
+
+[1268] Het Arabisch woord is Wezir, waarmede iemand wordt bedoeld,
+aan wien het opperbeheer der zaken onder een vorst is opgedragen.
+
+[1269] De uitleggers zijn het niet eens over de wijze, waarop deze
+openbaring werd gedaan, hetzij door eene persoonlijke ingeving,
+door een droom, een profeet of een engel.
+
+[1270] De uitleggers zeggen, dat zijne moeder dienovereenkomstig
+een kistje van papyrus maakte en dit met pek besmeerde, waarop
+zij er eenig katoen in legde. Daarop plaatste zij het kind er in
+en wierp het in de rivier, waarvan een tak in den tuin van Pharao
+uitliep. De stroom dreef het kistje van daar in een vischvijver, aan
+welks boord Pharao toen met zijne vrouw Asia zat, die eene dochter van
+Mozahem was. De koning beval, dat het kistje opgenomen en geopend zou
+worden. Men vond er een schoon kind in, waar Pharao behagen in schepte,
+zoodat hij beval, dat het zou worden opgevoed (Al Beid‚wi). Sommige
+schrijvers vermelden eene wonderdadige redding van Mozes, vÛÛr hij
+in het kistje werd gelegd. Zij verhalen namelijk, dat zijne moeder
+hem voor de beambten van Pharao in een oven had verborgen. Terwijl
+de moeder afwezig was, ontstak de zuster een groot vuur in den oven,
+om dien te stoken, niet wetende dat zich het kind aldaar bevond. Hij
+werd er echter later ongedeerd uitgenomen (Abu'lpeda enz.)
+
+[1271] Dat is: ik gaf liefde voor u in de harten van hen die u zagen,
+en voornamelijk in het hart van Pharao.
+
+[1272] De Mahomedanen beweren, dat men onderscheidene zoogsters bracht,
+maar dat het kind weigerde de borst van eene van haar te vatten,
+tot dat zijne zuster Mirjam, die gekomen was om tijding nopens hem
+te vernemen, haar zeide, dat zij eene zoogster zou zoeken en daarop
+zijne moeder bracht (Al Beid‚wi).
+
+[1273] Mozes doodde namelijk een Egyptenaar bij de verdediging van een
+zwaar mishandelden IsraÎliet en ontkwam het gevaar daarvoor gestraft
+te worden, door naar Midian te vluchten, dat op een afstand van acht
+dagreizen van Mesr was gelegen (Al Beid‚wi).
+
+[1274] Zijnde: Tien (Al Beid‚wi).
+
+[1275] Daar A‰ron op dien tijd was gekomen om zijn broeder te
+ontmoeten, hetzij door eene goddelijke ingeving, hetzij dat hij kennis
+droeg van zijn voornemen om naar Egypte terug te keeren (Al Beid‚wi).
+
+[1276] Zijnde: Geluk of ellende na den dood.
+
+[1277] Hetwelk waarschijnlijk de eerste dag van het nieuwe jaar was.
+
+[1278] Door te zeggen dat de mirakelen in zijn naam gedaan, de gevolgen
+van toovenarij zijn.
+
+[1279] Zij bedekte de staven met kwikzilver, dat hen door de hitte
+der zon deed bewegen (Al Beid‚wi. Zie Hoofdstuk VII, vers 112).
+
+[1280] Zie Hoofdstuk VII, vers 120.
+
+[1281] Letterlijk de tuinen van Eden. Zie Hoofdstuk IX, vers 73.
+
+[1282] De uitleggers voegen er bij, dat de zee in twaalf afzonderlijke
+paden verdeeld was, zijnde een voor iederen stam (Al Beid‚wi Abu'lfed,
+in Hist. R. EliÎz, Pirke).
+
+[1283] Zie Hoofdstuk II, vers 44.
+
+[1284] Door ondankbaarheid, buitensporigheid, of slecht gedrag.
+
+[1285] Zij gingen gedurende de eerste twintig dagen van Mozes'
+afwezigheid voort, den waren God te aanbidden, welken tijd zij, door de
+nachten mede in rekening te brengen, als veertig dagen beschouwden. Zij
+beweerden diensvolgens, dat zij den vollen tijd ten einde gebracht
+hadden, dien Mozes hun had bevolen, waarna zij tot aanbidding van
+het gouden kalf vervielen (Al Beid‚wi.)
+
+[1286] Dit was zijn eigen naam niet, maar hij werd aldus genoemd,
+omdat hij tot zekeren stam onder de IsraÎlieten behoorde, Samaritanen
+genaamd. (Daardoor doen de Mahomedanen op vreemdsoortige wijze hunne
+onkunde in de geschiedenis blijken). Sommigen zeggen echter, dat hij
+een proseliet was, maar een huichelaar en afkomstig van Kirman of
+eene andere nabijgelegen plaats. Zijn ware naam was Mozes of Moesa
+Ebn Dhafar (Al Beid‚wi.) Selden is van oordeel, dat deze persoon
+niemand anders was dan A‰ron zelf (die werkelijk de vervaardiger
+van het kalf was), en dat hij hier Al Sameri wordt genoemd, naar
+het Hebreeuwsche werkwoord Smr, bewaren (Selden, de Diis syris,
+Synt, 1. c 4), omdat hij gedurende de afwezigheid van zijn broeder
+op den berg, de bewaarder of beschermer der kinderen IsraÎls was,
+hetgeen eene zeer vernuftige veronderstelling is, die niet geheel
+onvereenigbaar met den tekst van den Koran kan worden genoemd.
+
+[1287] Zijnde: nadat hij zijn verblijf van veertig dagen op den berg
+volbracht en de wet ontvangen had (Al Beid‚wi).
+
+[1288] Zijnde: de wet, die eene gemakkelijke en zekere leiding bevat
+om u op den rechten weg te voeren.
+
+[1289] Zie Hoofdstuk VII, noot van vers 146.
+
+[1290] In deze woorden wordt A‰ron door Mozes berispt, zijnen ijver
+niet ondersteund te hebben, door de wapenen tegen de afgodendienaars
+op te vatten, of dat hij hem niet op den berg was komen opzoeken om
+hem met hunne weÍrspannigheid bekend te maken.
+
+[1291] Zijnde: indien ik de wapenen tegen de aanbidders van het kalf
+had opgevat, zoudt gij zeggen, dat ik een opstand had veroorzaakt, of
+indien ik tot u ware gekomen, zoudt gij mij gegispt hebben wegens het
+verlaten van mijn post, en dat ik uwe terugkomst niet had afgewacht,
+om te herstellen wat er verkeerds bedreven was.
+
+[1292] Zijnde: dat de gezant, die hun van God werd gezonden, een
+zuivere geest was, en dat zijne voetstappen leven gaven aan alles
+wat zij aanraakten; daar deze geest niemand anders was dan de engel
+GabriÎl, op het paard des levens gezeten. Daarom maakte ik gebruik
+van het stof van zijn voet, om het gegoten kalf te geven. Men beweert
+ook dat Al Sameri den engel kende, daar die hem gered en zorg voor
+hem gedragen had, toen hij, een kind, door zijne moeder, uit vrees
+voor Pharao te vondeling gelegd was (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin).
+
+[1293] Zie Hoofdstuk II vers 48.
+
+[1294] Opdat gij hen niet met eene brandende koorts zoudt aansteken;
+want dit was het gevolg, als iemand hem aanraakte, terwijl hetzelfde
+geschiedde met de personen welke hij aanraakte. Daarom was hij
+verplicht, alle verkeer met anderen te vermijden en werd hij mede door
+hen geschuwd, behalve hij als een wild dier in de woestijn ronddwaalde
+(Al Beid‚wi, Jallalo'ddin). Van hier wordt de gevolgtrekking gemaakt,
+dat een stam der Samaritaansche Joden die gezegd wordt een zeker
+eiland in de Roode zee te bewonen, de afstammelingen zijn van dezen
+Al Sameri, omdat het nog heden hun bijzonder onderscheidingsteeken
+is, dat zij dezelfde woorden gebruiken als zij iemand ontmoeten,
+namelijk La mesas, zijnde: Raak mij niet aan (Zie Geogr. Nub. p. 45).
+
+[1295] Of, zooals deze plaats mede kan worden vertaald: wij zullen
+doen afvijlen. De hierboven gebruikte uitdrukking is echter de meer
+gebruikelijke.
+
+[1296] Zie Hoofdstuk VI, vers 31.
+
+[1297] Dit is namelijk bij de Arabieren een teeken van een vijand,
+of van een persoon van wien zij afkeerig zijn. Door dus te zeggen dat
+iemand eene zwarte lever (hoewel sommige Westersche volken hunnen
+afkeer te kennen geven door de uitdrukking "eene witte lever")
+roodachtige knevels en grijze oogen heeft, wordt eene omschrijving
+gegeven van een vijand en voornamelijk van een Griek welke natie den
+Arabieren het vijandigste was en gewoonlijk haren en oogen van die
+kleuren had (Al Beid‚wi, Jawhari, in Lex.). Het oorspronkelijke woord
+zorkan (van azrak) beteekent echter ook personen die een gebrekkig
+gezicht of blauwe oogen hebben of aan de staar lijden.
+
+[1298] Zijnde in de wereld of in het graf.
+
+[1299] Of: Behalve aan hem, enz. Zie Hoofdstuk XIX, vers 99.
+
+[1300] De oorspronkelijke uitdrukking beteekent eigenlijk de
+nederigheid en verslagen blikken van gevangenen in de tegenwoordigheid
+van hunnen overwinnaar.
+
+[1301] Hier wordt aan Mahomet bevolen, niet ongeduldig te zijn,
+wanneer er eenig oponthoud plaats heeft in het overbrengen der
+goddelijke openbaringen door GabriÎl, of om die niet te snel den
+engel na te zeggen, door hem in te halen, alvorens hij de geheele
+plaats geÎindigd hebbe. Sommigen veronderstellen echter, dat het
+verbod betrekking heeft op de openbaarmaking van een vers, alvorens
+hem dit volkomen zou zijn verklaard (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin).
+
+[1302] De omstandigheid, dat Adam het goddelijke bevel zoo spoedig
+vergat, heeft sommige Arabische Etymologen het woord Imsan, (mensch)
+van nassiya (vergeten) afleiden en heeft mede het volgende spreekwoord
+doen ontstaan: Awwalo nasin awwalo'nnasi, d.i. de eerste vergeetachtige
+persoon was de eerste der menschen, zinspelende op den gelijken klank
+der woorden.
+
+[1303] Zie Hoofdstuk II, vers 32 enz. en Hoofdstuk VII, vers 10 enz.
+
+[1304] Zie Hoofdstuk VII, vers 21 volg.
+
+[1305] Zie Hoofdstuk II.
+
+[1306] De sporen hunner verdelging ziende; zooals van de stammen van
+Ad en Thamoed.
+
+[1307] Zijnde: des avonds en des ochtends, als de voornaamste uren van
+het gebed. Sommigen veronderstellen echter, dat met deze woorden het
+middaggebed wordt bedoeld; daar op dat tijdstip de eerste helft van
+den dag eindigt en de tweede helft begint (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin).
+
+[1308] Dat is: Misgun of begeer hunne pracht en hunnen voorspoed in
+deze wereld niet. Zie Hoofdstuk XV, vers 88.
+
+[1309] Zijnde: de belooning in het volgende leven voor u weggelegd
+of het geschenk der profetie, en de openbaring waarmede God u heeft
+begunstigd.
+
+[1310] Men zegt dat als Mahomets gezin in droefheid verkeerde, hij
+gewoon was hun te bevelen, het gebed uit te spreken en dit vers te
+verhalen (Al Beid‚wi).
+
+[1311] Dit hoofdstuk draagt dezen titel, omdat daarin sommige
+bijzonderheden nopens verschillende oude profeten worden
+medegedeeld. Zamakshari zegt, dat hij, die dit hoofdstuk zal lezen,
+genadig zal worden geoordeeld op den dag der opstanding. De profeten,
+die in den Koran zijn vermeld, zullen hunne handen naar hem uitstrekken
+en hem groeten.
+
+[1312] Zijnde: nopens den tegenwoordigen toestand, bij wijze van
+raadplegen, of dat gij onderzocht wordt nopens uwe daden, opdat gij
+de belooning daarvoor zoudt ontvangen (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin,
+Al Zamakhshari).
+
+[1313] Men verhaalt, dat een profeet tot de bewoners van zekere steden
+in Yaman werd gezonden; maar in plaats van naar zijne vermaningen te
+luisteren, doodden zij hem. Daarop leverde God hen aan de handen van
+Nebuchadnezar over, die hen met het zwaard strafte. Op dat zelfde
+tijdstip riep eene stem van den hemel: Wraak voor het bloed der
+profeten! Daarop gevoelden zij berouw en gebruikten de woorden van
+deze plaats.
+
+[1314] Maar tot het toonen van onze kracht en wijsheid aan hen
+die verstand hebben, opdat zij de wonderen der schepping ernstig
+zouden gadeslaan en hunne daden doen strekken tot bereiking van het
+toekomstige geluk; tevens de ijdele praal en voorbijgaande genoegens
+van deze wereld verachtende.
+
+[1315] Wij zouden ons behagen hebben gezocht in onze eigene
+volmaaktheden of in de geestelijke wezens, die in onze onmiddellijke
+nabijheid zijn, en niet in het optrekken van stoffelijke gebouwen
+met geschilderde daken en schoone vloeren, hetgeen de uitspanning
+der menschen is. Sommigen zijn van oordeel, dat het oorspronkelijke
+woord, hier met vermaken vertaald, op deze plaats eene vrouw of een
+kind beteekent, en dit gezegde in het bijzonder tegen de Christenen
+is gericht (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin, Al Zamakshari).
+
+[1316] Dit is: De geheele schepping zou noodzakelijk in verwarring
+geraken en omgekeerd worden, door het wedijveren van zulke machtige
+tegenstanders.
+
+[1317] Dit is: de standvastige leer van al de geheiligde boeken,
+niet alleen van den Koran, maar ook van dezulke, die in vroegere
+tijdperken werden geopenbaard, en welke allen de wijzen van de groote
+en fundamenteele waarheid van Gods eenheid dragen.
+
+[1318] Deze plaats werd met betrekking tot de KhozaÔten geopenbaard
+die de engelen voor de dochters van God hielden. Savary vertaalt
+die aldus: De ongeloovigen hebben gezegd: God heeft een zoon door
+gemeenschap met engelen. Deze godslastering zij verre van hem. De
+engelen zijn zijne geÎerde dienaren.
+
+[1319] Zijnde: dat zij zich gedragen als dienaren, die hunnen plicht
+kennen.
+
+[1320] Dat is: Zij waren ÈÈn samenhangende klomp, tot wij die
+scheidden, en de hemel in zeven hemelen en de aarde in verschillende
+afdeelingen verdeelden. Wij onderscheidden de verschillende kringen van
+den eenen en de verschillende klimaten van de andere, enz. Sommigen
+verkiezen deze woorden aldus te vertolken: De hemelen en de aarde
+werden gesloten en wij openden die; daardoor zeggende, dat er uit den
+hemel geen regen viel, noch dat de aarde planten voortbracht tot God
+zijne macht liet gelden (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin).
+
+[1321] Zie Hoofdstuk XVI, vers 15.
+
+[1322] Deze plaats werd geopenbaard toen de ongeloovigen zeiden:
+Wij verwachten Mahomet te zien sterven, zooals de overige menschen.
+
+[1323] Zijne eenheid loochenende, of zijn gezant en de schriften,
+die tot hun onderricht werden gegeven, en voornamelijk den Koran
+verwerpende.
+
+[1324] Als zijnde haastig en onoverlegd. Zie Hoofdstuk XVII, vers 12.
+
+[1325] Zie Hoofdstuk VI, vers 74; Hoofdstuk XIX, vers 43, en Hoofdstuk
+II, vers 260.
+
+[1326] Abraham nam de gelegenheid waar, dit te doen, terwijl
+de Chaldeeuwen in de velden verspreid waren en een groot feest
+vierden. Sommigen zeggen, dat hij zich in den tempel wist te
+verbergen. Toen hij zijn plan had uitgevoerd, ten einde hen duidelijker
+te overtuigen van hunne domheid, de beelden te aanbidden, hing hij de
+bijl, waarmede hij de afgoden had omgehouwen en nedergeworpen, om den
+hals van den oppersten god, door sommige schrijvers Baal genoemd,
+alsof hij de bedrijver van het geheele ongeval ware geweest (Al
+Beid‚wi, Jallalo'ddin enz. Zie ook Hyde, de Rel. vet. Pers c. 2). Dit
+verhaal, hetwelk hoewel het valsch is, toch niet slecht gevonden
+kan worden genoemd, is door Mahomet aan de IsraÎlieten ontleend,
+die het met eene kleine wijziging verhalen, daar zij zeggen dat
+Abraham dit in den winkel van zijn vader, gedurende zijne afwezigheid
+volvoerde. Toen Terach terugkeerde en naar de oorzaak van de wanorde
+vroeg, verhaalde zijn zoon hem dat de afgodsbeelden getwist hadden
+en handgemeen waren geworden om eene offerande van fijn meel, dat
+hun door eene oude vrouw was gebracht. De vader gevoelende, dat hij
+de onmogelijkheid niet kon aantoonen van hetgeen door Abraham werd
+beweerd, zonder de machteloosheid zijner goden te erkennen, barstte
+in eene vreeselijke woede uit en bracht hem aan Nimrod, opdat hij
+voor zijne onbeschaamdheid voorbeeldig zou worden gestraft (R. Gedal
+in Shalshl. Hakkabe p. 8 en Maimon Yad hachazaka c.l. de idol).
+
+[1327] De uitleggers verhalen dat op Nimrods bevel eene groote ruimte
+te Cutha ingesloten en met een groote hoeveelheid hout opgevuld werd en
+dat, toen het in brand gestoken werd, het zoo hevig brandde dat niemand
+het dorst naderen. Daarop bonden zij Abraham en plaatsten hem in een
+werktuig (zooals sommigen veronderstellen door den duivel uitgevonden)
+en stieten hem in het midden des vuurs, waar hij door den engel GabriÎl
+werd beschermd, die te zijner hulp werd gezonden, zoodat het vuur
+alleen de koorden verbrandde, waarmede hij gebonden was (Al Beid‚wi,
+Jallalo'ddin). Zij voegen er bij, dat het vuur op wonderbaarlijke wijze
+zijne hitte voor Abraham had verloren en een liefelijken geur verkreeg,
+en dat de brandstapel in een fraai open veld veranderde. Voor de andere
+woedde het vuur echter zoo vreeselijk, dat, overeenkomstig sommige
+schrijvers, omstreeks twee duizend afgodendienaars daardoor werden
+verteerd (Zie het Apocryphe Evangelie van Barnabas Hoofdstuk 28). Deze
+fabel mag echter op vrij hoogen ouderdom bogen, en is niet alleen
+door de IsraÎlieten maar ook door verschillende Oostersche Christenen
+aangenomen. De vijfentwintigste van de tweede Canun of January,
+is dan ook in den Syrischen kalender aangeteekend, ter herdenking
+van den dag, dat Abraham in het vuur werd geworpen. (Zie Hyde de
+Rel. Pers. p. 73). De IsraÎlieten maken mede melding van eenige andere
+vervolgingen, waaraan Abraham om zijnen godsdienst was blootgesteld,
+en voornamelijk van eene tienjarige gevangenisstraf. (R. Eliez. Pirke
+c. 26 enz; Maim. More. Nev. lib. III, c. 29) Sommigen zeggen dat hij
+door Nimrod werd gekerkerd (Glossa Talmud in Gemar Bava Bathra 91. 1)
+en anderen door zijn vader Terach (in Hagada).
+
+[1328] Sommigen zeggen, dat Nimrod op het zien dezer wonderdadige
+bevrijding uit zijn paleis, uitriep dat hij den God van Abraham een
+offer wilde brengen, en dat hij dientengevolge vierduizend koeien
+offerde (Al Beid‚wi). Maar hij verviel spoedig weder in zijn vorig
+ongeloof, en bouwde een toren om naar den hemel op te stijgen ten einde
+den God van Abraham te zien; dit gebouw werd echter omvergeworpen
+(zie Hoofdstuk XVI, vers 28). Daarna wilde hij, door middel van
+eene door vier reusachtige vogels ten hemel gedragen kast ten
+hemel varen, maar nadat hij gedurende eenigen tijd in de lucht had
+gezweefd, viel hij met zulk een kracht op een berg neder, dat hij
+dien deed schudden. Nimrod alsnu teleurgesteld in zijn voornemen,
+om God den oorlog aan te doen, keerde zijne wapenen tegen Abraham,
+die, daar hij een groot vorst was, zijne strijdkracht verzamelde om
+zich te verdedigen. Maar God verdeelde Nimrods onderdanen en verwarde
+hunne taal, waardoor hij hem van het grootste gedeelte van zijn volk
+beroofde, terwijl hij hen die hem getrouw bleven, door zwermen van
+muggen bezocht, die hen bijna allen verdelgden. Eene dezer muggen
+kroop door het oor of het neusgat van Nimrod en drong tot in een der
+vliezen van zijne hersenen door, waar zij iederen dag grooter werd en
+hem zulk eene ondragelijk pijn veroorzaakte, dat hij genoodzaakt was
+zijn hoofd met een hamer te doen slaan, om zich eenige verlichting
+te verschaffen, welke marteling hij vierhonderd jaren doorstond,
+daar God met een zijner kleinste schepselen hem wilde straffen, die
+zich onbeschaamd beroemde, de heer van het heelal te zijn (d'Herbelot,
+Bibl. OriÎnt. Art. Nemrod Hyde t. a. p.) Een Syrische kalender plaatst
+den dood van Nimrod alsof het tijdstip daarvan bekend ware, op den
+8sten Thomoez, of Juli (Hyde ibid. p. 79.)
+
+[1329] Zijnde: Palestina.
+
+[1330] Zie Hoofdstuk II, vers 123.
+
+[1331] Zie Hoofdstuk VII, vers 78 enz. en Hoofdstuk XI, vers 83.
+
+[1332] Gedurende de afwezigheid van hunnen herder, waren eenige
+schapen des nachts in het veld (volgens anderen in den wijngaard)
+van een ander doorgedrongen en hadden het koren opgegeten. Daaruit
+ontstond een twist. Toen de zaak voor David en Salomo werd gebracht
+zeide de eerste dat de eigenaar van het land de schapen zou behouden
+tot vergoeding van de schade welke hij had geleden; maar Salomo,
+die toen elf jaren oud was, oordeelde dat het rechtvaardiger nopens
+den eigenaar van het veld zou wezen, indien hij alleen de opbrengst
+van de schapen nam; namelijk hunne melk, hunne lammeren en hunne wol,
+tot de schaapherder, door zijn eigen arbeid, en op zijne eigen kosten
+het land in den goeden toestand had teruggebracht waarin het was,
+toen de schapen er op kwamen, waarna de schapen aan hunnen meester
+zouden worden teruggegeven. En David zelf bekende, dat dit oordeel
+beter dan het zijne was (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin).
+
+[1333] Volgens eene overlevering zou David het allereerst de
+maliÎnkolders hebben uitgevonden, ter vervanging van de kurassen
+van metalen platen. Men zegt dat het ijzer in zijne handen lenig en
+rekbaar werd als was.
+
+[1334] Die zijn troon met wonderbaarlijken spoed overbracht. Sommigen
+zeggen dat die wind hard of zacht was, naar gelang Salomo dat begeerde.
+
+[1335] Zijnde: Palestina.
+
+[1336] Zooals het bouwen van steden en paleizen, het halen van zeldzame
+kunstvoorwerpen uit vreemde plaatsen en dergelijke.
+
+[1337] De Mahomedaansche schrijvers verhalen dat Job tot het geslacht
+van Ezau behoorde en met een talrijk gezin, benevens overvloedige
+rijkdommen, was gezegend, maar dat God hem beproefde, door hem alles
+en daarbij zelfs zijne kinderen te ontnemen. Des niettegenstaande ging
+hij voort God te dienen en hem niet minder dankbaar dan gewoonlijk
+te zijn. Daarop werd hij door eene afzichtelijke ziekte getroffen,
+waardoor zijn lichaam vol wormen was. Deze ziekte was zoo akelig,
+dat hij op een mesthoop lag en niemand het kon uithouden hem te
+naderen. Zijne vrouw (die door sommigen gezegd wordt de dochter van
+EphraÔm, Jozefs zoon, en door anderen Makhir, de dochter van Manasse
+te zijn) verpleegde hem echter met groot geduld, en ondersteunde hem
+met hetgeen zij door haren arbeid verdiende. Eens verscheen haar
+nochtans de duivel, die haar den vroegeren voorspoed herinnerde,
+en haar daarna beloofde, dat, indien zij hem wilde aanbidden,
+hij alles zou teruggeven wat zij verloren had. Zij vroeg daarop de
+toestemming van haren echtgenoot, die zoo boos om dat voorstel werd,
+dat hij zwoer zijne vrouw honderd slagen te zullen geven als hij
+hersteld zou zijn. Nadat Job het op deze plaats vermelde gebed had
+uitgesproken, zond God GabriÎl, die Job bij de hand nam en hem deed
+opstaan. Op hetzelfde oogenblik ontsprong er eene fontein aan zijn
+voet, waardoor, nadat Job er van gedronken had, al de wormen van zijn
+lichaam vielen; en toen hij zich vervolgens met dat water wiesch,
+herkreeg hij zijne vroegere welvaart en schoonheid. Daarna gaf God hem
+alles dubbel terug, terwijl zijne vrouw weder jong en schoon werd en
+hem zesentwintig zonen baarde. Job werd, om zijn eed te vervullen,
+door God geleid, waardoor hij haar een slag met een palmtak gaf,
+waaraan zich honderd bladeren bevonden (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin,
+Abulfeda enz. Zie d'Herbel. Bibl. Orient Art Aioub). Sommigen
+zeggen, teneinde de groote rijkdommen uit te drukken, welke aan Job
+na zijn lijden werden geschonken dat hij twee dorschvloeren bezat:
+een voor tarwe en de andere voor gerst, en dat God twee wolken zond,
+die goud op den eenen en zilver op den anderen deden regenen, tot zij
+overliepen (Jallalo'ddin). De overleveringen verschillen nopens den
+duur van Jobs martelingen: de eene zegt dat het achttien jaren was,
+een andere dertien, een andere drie en een andere juist zeven jaren,
+zeven maanden en zeven dagen.
+
+[1338] Zie Hoofdstuk XIX, vers 52 en 57.
+
+[1339] Het is onzeker wie deze profeet was. Een uitlegger wil, dat het
+Elias, Jesaia of Zacharias was. (Al Beid‚wi). Een ander veronderstelt
+dat het de zoon van Job was en dat deze in SyriÎ woonde; maar door
+sommigen wordt bijgevoegd, dat hij een zeer boos mensch was, maar
+later berouwvol stierf, waarna deze woorden op wonderdadige wijze
+boven zijne deur werden geschreven: Thans is God genadig omtrent
+Dhu'lkefl geweest (Abulfeda).
+
+[1340] Dit is de bijnaam van Jonas, welke hem werd gegeven, omdat
+hij door den visch was verzwolgen. (Zie Hoofdstuk X, vers 68.)
+
+[1341] Zijnde uit den buik van den visch.
+
+[1342] Zijnde de maagd Maria.
+
+[1343] Zijnde de zelfde, die door al de profeten en al de heilige
+mannen en vrouwen, zonder eenig verschil of eenige verandering in
+den grondslag, werd beleden.
+
+[1344] Zijnde: Tot de opstanding, welke nadering door den inval van
+deze barbaren zal worden aangekondigd.
+
+[1345] Op deze plaats staat in sommige afschriften in plaats van
+hadabin zijnde een verheven gedeelte der aarde, jadathin hetgeen een
+graf beteekent. Indien wij nu de laatstgenoemde lezing volgen, dan
+moet het voornaamwoord zij niet op Gog en Magog maar op de menschen
+in het algemeen worden toegepast.
+
+[1346] Om hunne verbazing en de ondragelijke martelingen, die zij
+zullen doorstaan, of, zooals anderen het uitdrukken: Zij zullen daarin
+niets hooren, wat hun de minste verlichting kunne verschaffen.
+
+[1347] Wiens bezigheid bestaat in het op eene rol nederschrijven der
+daden, welke ieder mensch gedurende zijn leven verricht. Na zijn dood
+rolt hij die op. Sommigen beweren, dat hier een van Mahomets schrijvers
+wordt bedoeld, en anderen beschouwen het woord sijil of sidjill,
+zooals het mede wordt geschreven, als den naam van een boek of eene
+geschreven rol, en vertolken deze plaats dienovereenkomstig: zooals
+eene geschreven rol wordt opgerold (Al Beid‚wi Jallalo'ddin enz).
+
+[1348] Deze woorden zijn ontleend aan Psalm XXXVII : 29.
+
+[1349] De vermelding van sommige plechtigheden bij den pelgrimstocht
+naar Mekka in dit hoofdstuk, zijn oorzaak van dezen titel.
+
+[1350] Sommigen (Jallalo'ddin) zonderen hier van twee verzen (11 en
+12) uit. En anderen (Al Beid‚wi) zes verzen (20-25).
+
+[1351] Of de aardbeving, die, naar het zeggen van sommigen, plaats
+zal hebben even voor de zon uit het Westen oprijst, zijnde een teeken
+van de spoedige nadering van den dag des oordeels.
+
+[1352] Moedermelk.
+
+[1353] Deze plaats werd geopenbaard met het oog op al Nodar Ebn al
+Hareth, die volhield, dat de engelen de dochters van God waren, en
+dat de Koran een bundel oude fabels was, terwijl hij de opstanding
+loochende (Al Beid‚wi).
+
+[1354] Zie Hoofdstuk XCVI, vers 2.
+
+[1355] Men zegt, dat de hier bedoelde persoon Aboe Jahl was
+(Jallalo'ddin) zijnde een voornaam man onder de KoreÔshieten, en een
+der meest hardnekkige vijanden van Mahomet en zijnen godsdienst. Zijn
+ware naam was Amboe Ebn Hesram, van het gezin van Makhzoem. Hij had
+den bijnaam van Aboe'lhocm, zijnde de vader der wijsheid, die later
+werd veranderd in dien van Aboe Jahl, of de vader der dwaasheid. Hij
+werd in den slag van Bedr gedood (zie Hoofdstuk VIII, vers 49).
+
+[1356] Deze uitdrukking ziet op iemand die aan den vleugel van een
+leger geposteerd, zijn plaats behoudt, als hij ziet dat de overwinning
+naar zijne zijde overslaat, maar wijkt, als de vijand voordeel schijnt
+te betalen.
+
+[1357] Of: Laat hem een touw aan het dak van zijn huis vastmaken en
+zich ophangen, dat is: laat zijne boosheid en wrok zulk een hoogte
+bereiken, dat hij op het punt staat, tot de wanhopigste uitersten te
+worden aangedreven, en dat hij zie, of hij met al zijne pogingen in
+staat zal zijn de goddelijke hulp te onderscheppen (Al Beid‚wi).
+
+[1358] Zijne macht belijdende en zijn opperbevel gehoorzamende.
+
+[1359] Zijnde: de ware geloovigen en de ongeloovigen.
+
+[1360] Zijnde: De belijdenis van Gods eenheid, of deze woorden,
+welke zij bij hun binnentreden in het paradijs zullen gebruiken:
+Geloofd zij God, die zijne belofte aan ons heeft vervuld (Al Beid‚wi).
+
+[1361] Zijnde: Als eene plaats van godsdienstige aanbidding. God toonde
+hem de plek waarop hij stond, benevens het model van het oude gebouw,
+dat bij den zondvloed in den hemel werd opgenomen.
+
+[1362] Men verhaalt, dat Abraham, gehoorzamend aan het hem gegeven
+bevel, den berg Aboe Kobeis nabij Mekka besteeg en van daar uitriep:
+"O menschen! volbrengt den pelgrimstocht naar het huis van uwen
+Heer," en dat God zijne stem deed hooren aan hen, die zich, van het
+Oosten naar het Westen, in de lendenen hunner vaders en in den schoot
+hunner moeders bevonden, en van welke hij vooruit wist, dat zij den
+pelgrimstocht zouden volbrengen. Sommigen zeggen echter, dat deze
+woorden tot Mahomet werden gericht, ten einde hem te bevelen, den
+pelgrimstocht van afscheid te volbrengen (Al Beid‚wi). Is dit zoo,
+dan moet deze plaats te Medina zijn geopenbaard.
+
+[1363] Zijnde het tijdelijke voordeel van den grooten handel,
+die gedurende den pelgrimstocht, te Mekka werd gedreven, en het
+geestelijk voordeel uit het volbrengen van een zoo verdienstelijk
+werk voortvloeiende.
+
+[1364] Namelijk de tien eerste dagen van Dhoe'lhajja of tiende dag
+derzelfde maand, op welke zij de offeranden toonden, en de drie
+volgende dagen (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin).
+
+[1365] Door hunne hoofden te scheren, en andere gedeelten hunner
+lichamen, en hunne baarden en nagels in de vallei van Mina te snijden,
+hetgeen den pelgrims niet veroorloofd is te doen, van het tijdstip
+dat zij Mohrims worden, en zich plechtig aan het volbrengen van den
+pelgrimstocht hebben gewijd, tot zij de plechtigheden geÎindigd en
+hunne offers gedood hebben. (Jallalo'ddin. Zie Hoofdstuk V, vers 97
+en Bobov de Peregr. Meccana, p. 15, enz).
+
+[1366] Door de volvoering der goede werken, waarvoor zij de gelofte
+gedurende hunnen pelgrimstocht hebben afgelegd. Sommigen passen deze
+woorden alleen toe op de volvoering der vereischte plechtigheden.
+
+[1367] Zijnde: de Caaba, dat, volgens de bewering der Mahomedanen, het
+eerste gebouw was, hetgeen voor de vereering van God werd opgetrokken
+en aangewezen (Zie Hoofdstuk III, vers 90). Het rondtrekken om deze
+bedeplaats is eene voorname ceremonie bij de pelgrimage en wordt
+dikwijls herhaald; hier schijnt echter meer bijzonder te worden
+bedoeld, de laatste maal dat zij dit doen, en waardoor zij afscheid
+van den tempel nemen.
+
+[1368] Door in acht te nemen wat hij heeft bevolen en vermijdende
+wat verboden is, of, hetgeen de woorden mede beteekenen; wie eeren
+zal wat God geheiligd, of geboden heeft niet te ontheiligen, zoo als
+de tempel en het grondgebied van Mekka, de geheiligde maanden, enz.
+
+[1369] Hetzij door verkeerde en goddelooze dingen nopens de Godheid
+mede te deelen, of door valsche getuigenis tegen den naaste af
+te leggen.
+
+[1370] Omdat hij die tot afgodendienarij vervalt, van de hoogte des
+geloofs tot de diepte des ongeloofs zinkt, terwijl zijne gedachten
+door zondige lusten worden afgetrokken, en hij door den duivel in de
+meest uitzinnige dwalingen wordt gejaagd, (Al Beid‚wi).
+
+[1371] Door eene goede en kostbare offerande te kiezen ter eere van
+hem voor wien zij bestemd is. Zij zeggen dat Mahomet eens honderd
+vette kameelen offerde, waaronder een die aan Aboe Jahl had behoord,
+welk dier een gouden ring in zijn neus had, en dat Omar een edelen
+kameel offerde, voor welken men hem driehonderd dinaars had geboden (Al
+Beid‚wi). Het oorspronkelijke kan ook meer algemeen worden vertaald:
+Zij die de voorgeschreven gebruiken van den pelgrimstocht in acht
+nemen, enz. Het schijnt echter dat op deze plaats meer bepaald de
+offers bedoeld worden.
+
+[1372] Jallalo'ddin vat deze plaats, in een beperkten zin, van de
+vroegere volkeren op, die ware geloovigen zijn geweest, aan welke God
+een offerande gebood en eene bepaalde plaats en bijzondere ceremoniÎn
+voor offering voorschreef.
+
+[1373] Dat is, zooals sommigen deze woorden uitleggen: staande op
+drie pooten, terwijl de vierde gebonden is, zijnde de wijze waarop de
+kameelen worden vastgebonden, om het verlaten van de hun aangewezen
+plaats te beletten. Sommige afschriften lezen in plaats van Sawaffa:
+Sawaffena, van het werkwoord savana, dat eigenlijk de houding van
+een paard beteekent als het op drie pooten staat terwijl alleen de
+rand van den vierden den grond raakt.
+
+[1374] Of, zooals de woorden mede kunnen worden vertolkt: Aan hem die
+op zedige en nederige wijze vraagt, en aan hem die het verlangt maar
+niet durft vragen.
+
+[1375] Dit was de eerste plaats van den Koran, waarbij het Mahomet
+en zijne volgelingen werd veroorloofd, zich met kracht tegen hunne
+vijanden te verdedigen. Zij werd korten tijd vÛÛr de vlucht naar Medina
+geopenbaard, tot welken tijd de profeet zijne Moslems vermaande, de
+hun aangedane beleedigingen met geduld te verdragen, hetgeen tevens
+bovendien op zeventig verschillende plaatsen van den Koran wordt
+bevolen (Al Beid‚wi, enz.)
+
+[1376] Dat is: De openbare uitoefening van eenigen godsdienst, hetzij
+die waar of valsch is, wordt alleen door macht ondersteund. Mahomet
+wilde daardoor tevens aantoonen, dat de ware godsdienst op dezelfde
+wijze moest gehandhaafd worden.
+
+[1377] Zie 2 Petrus, III, 8.
+
+[1378] De aanleiding tot deze plaats wordt aldus verhaald. Mahomet
+las eens het LIIIe Hoofdstuk van den Koran. Toen hij tot de lezing van
+vers 19 en 20 was genaderd, legde de duivel hem de volgende woorden in
+den mond, welke hij door onachtzaamheid uitsprak, of zooals sommigen
+verhalen, omdat hij toen half slapend was (Yahya), zijnde: Dit zijn
+de verhevenste en schoonste juffers op wier tusschenkomst gehoopt
+wordt. De KoreÔshieten, die nabij Mahomet zaten, verheugden zich
+zeer over hetgeen zij hadden gehoord, en toen hij het hoofdstuk had
+geÎindigd, voegden zij zich bij hem en zijne volgelingen om het gebed
+uit te spreken. De profeet werd echter door den engel GabriÎl bekend
+gemaakt met de oorzaak van hunne inschikkelijkheid, en met hetgeen hij
+had bedreven. Hij was diep aangedaan om zijne vergissing, tot dit vers
+ter zijner vertroosting werd geopenbaard (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin,
+Yahya, enz. Zie ook Hoofdstuk XVI, vers 103.) Al Beid‚wi verhaalt
+echter, dat de meer ontwikkelde en nauwgezette personen het voormelde
+verhaal loochenen, en daar het werkwoord, hier met leest vertaald, ook
+beteekent iets wenschen, zoo leggen zij de plaats uit als bedoelende
+de ingevingen van den duivel, naardien deze dienen om de geneigdheden
+van deze heilige personen op een slechten weg te brengen, of om hunne
+gemoederen te brengen tot het vormen van ijdele wenschen en begeerten.
+
+[1379] Of: een dag die kinderloos maakt, waardoor een groot verlies in
+den oorlog wordt bedoeld, zooals de nederlaag welke de ongeloovigen
+te Beda leden. Sommigen veronderstellen, dat hier de opstanding
+wordt bedoeld.
+
+[1380] En hij zal geene strengere wraak nemen dan het feit verdient.
+
+[1381] Door het trachten van den aanvaller, om zich weÍrwraak op den
+benadeelden persoon te verschaffen, en te pogen, hem op nieuw geweld
+aan te doen. Deze plaats schijnt betrekking te hebben op de wraak die
+de Moslems op de ongeloovigen zouden nemen, voor de onrechtvaardige
+vervolging welke zij hun aandeden.
+
+[1382] Hetgeen hij op den jongsten dag zal doen.
+
+[1383] De uitleggers zeggen, dat de Arabieren gewoon waren, de beelden
+hunner goden met een of ander welriekend mengsel en met honig te
+bestrijken. De laatste werd door de vliegen opgegeten, hoewel de
+deuren van den tempel zorgvuldig waren gesloten terwijl de diertjes
+door de ramen of spleten binnendrongen.
+
+[1384] Die de overbrengers der goddelijke openbaringen aan de profeten
+zijn, maar geen voorwerp van vereering behooren te wezen.
+
+[1385] Zijnde het lichaam der moeder.
+
+[1386] Zijnde: Een volkomen mensch voortbrengende, die uit ziel en
+lichaam is samengesteld. Aboe Hanifa steunt op deze plaats om te
+beweren, dat hij, die zich van een ei meester maakt, welk ei bij hem
+wordt uitgebroed, gehouden is, een ei terug te geven, en geene kip,
+aangezien het eene andere schepping, een andere vorm is.
+
+[1387] Zie Hoofdstuk VI, vers 93.
+
+[1388] Letterlijk: zeven paden, waarmede de hemelen worden bedoeld,
+aangezien zij overeenkomstig sommige uitleggers, de paden der
+engelen en hemelsche lichamen zijn, hoewel het oorspronkelijke woord
+ook voorwerpen beteekent, die gevouwen of als verdiepingen boven
+elkander geplaatst zijn, zooals de Mahomedanen zich voorstellen dat
+de hemelen zijn.
+
+[1389] Zijnde de olijfboom. De tuinen nabij dezen berg gelegen zijn
+nog bekend om de uitmuntende vruchtboomen van allerlei soort, die
+daar groeien (Zie Voyages de Thevenot, liv. 2, chap. 9).
+
+[1390] Het dier, meer bijzonder op deze plaats bedoeld is de kameel,
+die in het Oosten hoofdzakelijk als voertuig wordt gebezigd. De
+Arabieren noemen dit dier het landschip, waarmede zij hunne zandzeeÎn,
+de woestijnen, doortrekken.
+
+[1391] Zie Hoofdstuk XI, vers 42 enz.
+
+[1392] Zijnde de stam Ad of van Thamoed.
+
+[1393] Zijnde de profeet Hud of Saleh.
+
+[1394] Savary vertaalt dit aldus: De kreet van den engel des verderfs
+werd gehoord, en de ongeloovigen werden verdelgd als verwelkte knoppen.
+
+[1395] Zooals de Sodomieten, Midianieten, enz.
+
+[1396] De uitleggers willen dat de hier bedoelde plaats
+Jeruzalem, Damaskus, Ramlah, Palestina of Egypte zij (Al Beid‚wi,
+Jallalo'ddin). Misschien ook wordt op deze plaats de rots bedoeld,
+waarop de maagd Maria zich, overeenkomstig de Mahomedaansche
+overlevering begaf om verlost te worden (Zie Hoofdstuk XIX, vers 16).
+
+[1397] Deze woorden zijn tot de apostelen in het algemeen gericht aan
+welke het geoorloofd was, van alle voedsel te eten, dat zuiver en
+gezond was en welke hun werden toegesproken op het tijdstip hunner
+zending. Sommigen zijn echter van meening, dat zij bijzonder zijn
+gericht tot Maria en Jezus of alleen tot den laatste. Mahomet trachtte
+waarschijnlijk op deze plaats de onthouding te veroordeelen, welke
+door de monniken der Christenen wordt in acht genomen (Al Beid‚wi).
+
+[1398] Zie Hoofdstuk XXI, vers 92.
+
+[1399] Zijnde: Tot zij gedood zullen worden, of een natuurlijken
+dood sterven.
+
+[1400] Hiermede wordt de overwinning te Bedr bedoeld, waarbij
+verscheidene der voornaamste KoreÔshieten het leven verloren, of de
+hongersnood, waardoor de bewoners van Mekka werden getroffen, op het
+gebed van den profeet, dat aldus luidde; "O God! zet uwen voet met
+sterkte op Modar (een voorzaat der KoreÔshieten), en geeft hun jaren,
+gelijk de jaren van Jozef" waarop zulk eene groote schaarschte volgde,
+dat zij genoodzaakt waren zich met honden, krengen en verbrande
+beenderen te voeden (Al Beid‚wi).
+
+[1401] Savary vertaalt dit aldus: Zij die in onwetendheid omtrent
+zijne leer verkeeren. Zij die in hunne blindheid blijven, tot het
+uur waarop de machtigste hunner, onze wraak gevoelende, met groot
+misbaar zullen uitroepen, enz.
+
+[1402] Dat is; indien er meer dan ÈÈn God zou hebben bestaan, zooals
+de afgodendienaars dat gelooven (Zie Hoofdstuk XXI vers 22), of indien
+de leer door Mahomet verkondigd, overeenkomstig hunne neigingen ware
+geweest, enz.
+
+[1403] Zijnde: De hongersnood. Men zegt dat de bewoners van Mekka
+gedwongen waren, hunne toevlucht tot ilhiz te nemen om zich er mede
+te voeden. Dit is eene soort ellendig voedsel uit bloed en kemelshaar
+bestaande, hetgeen door de Arabieren in tijden van schaarschte wordt
+genuttigd. Abos Sofia kwam tot Mahomet en zeide: Ik bezweer u bij God
+en de betrekking die tusschen ons bestaat, zeg mij, of gij denkt tot
+eene genade voor alle schepselen te zijn gezonden, aangezien gij de
+ouderen door het zwaard en de kinderen door honger hebt gedood? (Al
+Beid‚wi).
+
+[1404] Namelijk de slachting te Bedr.
+
+[1405] Zijnde: Hongersnood, die verschrikkelijker is dan de rampen van
+den oorlog (Al Beid‚wi). Overeenkomstig die uitleggingen moet deze
+plaats te Medina zijn geopenbaard, tenzij het in een profetischen
+zin worde opgevat.
+
+[1406] Door het vormen eener afzonderlijke schepping en van een
+koninkrijk, verschillende van zijn schepping en zijn koninkrijk.
+
+[1407] Zie Hoofdstuk XVII, vers 58, en volg.
+
+[1408] Dat is: door beleediging te vergeven en deze door goed te
+vergelden, welke les echter gewijzigd wordt, door de voorwaarde,
+dat de ware godsdienst door zulk eene mildheid en grootmoedigheid
+niet worde benadeeld (Al Beid‚wi).
+
+[1409] Om mij te bekampen, of, zooals het mede kan worden vertaald:
+Opdat zij mij niet deren.
+
+[1410] Of, hetgeen mede door deze woorden wordt gezegd: In de wereld
+welke ik verlaten heb; dat is gedurende den verderen duur van het
+leven dat mij zal worden geschonken en waarvan ik ben afgesneden
+(Al Beid‚wi).
+
+[1411] Het oorspronkelijk woord barzakh hier met hek vertaald,
+beteekent in de eerste plaats eene afdeeling of tusschenruimte,
+waardoor eene zaak van eene andere wordt afgescheiden. Het wordt
+echter door de Arabieren niet altijd in denzelfden en ook somtijds
+in een duisteren zin gebruikt. Zij schijnen in het algemeen daarmede
+datgene uit te drukken, waartoe de Grieken het woord Hades gebruikten;
+dan eens het woord voor de plaats der dooden aanwendende, dan weder
+voor den tijd dien zij in dien staat doorbrachten en dan weder
+voor den staat zelven. Hunne critici hebben uitgemaakt, dat het
+de tusschentijd of ruimte is, tusschen deze wereld en de volgende,
+of tusschen den dood en de opstanding. Ieder persoon, die sterft,
+wordt gezegd in al barzakh over te gaan, of, zooals de Grieken het
+uitdrukken katab`hnai e`ic . Zie Pocock, not. in Port. Mosis, p. 248,
+etc. Sommige uitleggers vatten deze plaats zÛÛ op, als bedoelden
+de woorden door ons met achter hen vertaald, integendeel voor hen
+(daar hier in het oorspronkelijke een dier woorden staat waarvan
+er verscheidene in de Arabische taal zijn, die namelijk twee geheel
+tegenovergestelde beteekenissen hebben) daar zij al barzakh als een
+toekomstige ruimte beschouwen, die vÛÛr en niet achter hen ligt.
+
+[1412] Niet in staat zijnde, door hunne vermaningen invloed op u te
+hebben, door de verachting waarmede gij hen beschouwt.
+
+[1413] Zoo kort zal hun de tijd toeschijnen, in vergelijking met den
+eeuwigen duur hunner marteling, of omdat de tijd dien zij in de wereld
+doorleefden, de tijd was van hunne vreugde en hun genoegen. Het is
+namelijk bij de Arabieren gebruikelijk, datgene wat hun aangenaam is
+als van korten duur en datgene wat hun onaangenaam is als van langen
+duur te beschrijven.
+
+[1414] Dat is: de engelen die rekening houden van den duur van der
+menschen leven en van hunne werken, of een ander, die tijd mocht
+hebben om op te tellen, en niet wij, die door onze smarten van onze
+gedachten en aandacht worden afgetrokken.
+
+[1415] Deze titel is ontleend aan vers 35 van dit hoofdstuk.
+
+[1416] Deze wet moet worden opgevat als geene betrekking te hebben
+op gehuwden die geene slaven zijn, daar overspel in zulk een geval,
+overeenkomstig de Sonna, met steeniging moet worden gestraft (Zie
+Hoofdstuk IV, vers 19 en 28).
+
+[1417] Zijnde: Wordt niet door medelijden bewogen, hetzij om de
+schuldigen te vergeven, of om hunne straf te verzachten. Mahomet stond
+zoozeer de strikte en onpartijdige toepassing der wetten voor, dat men
+mededeelt, dat hij eens zou gezegd hebben: Indien Fatima, de dochter
+van Mahomet steelt, laat haar dan de hand afkappen (Al Beid‚wi).
+
+[1418] Dat is: laat de straf in het openbaar volvoeren en niet
+heimelijk, omdat de schande zwaarder weegt dan de pijn en meer geschikt
+is om den misdadiger te bekeeren. Sommigen zeggen dat daarbij minstens
+drie personen moeten tegenwoordig zijn, anderen stellen twee of wel
+dat ÈÈn toereikend is. (Al Beid‚wi).
+
+[1419] De voorgaande plaats werd geopenbaard voor de geringere en
+armere M‚hojerins of uitgewekenen, die de bijzitten der ongeloovigen
+trachtten te huwen, welke in den oorlog waren gevangen genomen, om
+de winst die uit de prostitutie dezer vrouwen voortsproot. Sommigen
+meenen dat dit verbod speciaal zij en alleen de bovengemelde
+M‚hojerins betreft, terwijl anderen van oordeel zijn, dat het meer
+algemeen is. Men neemt echter aan dat het afgeschaft is door de
+woorden die later volgen, luidende: Huw de onverbonden vrouwen enz.,
+naardien ook ontuchtige vrouwen in die uitdrukking zijn begrepen (Al
+Beid‚wi, Jallalo'ddin). Sommigen veronderstellen echter, dat niet het
+huwelijk maar de onwettige omgang van zulke vrouwen op deze plaats
+wordt verboden.
+
+[1420] Het Arabische woord mohsinat beteekent eigenlijk vrouwen
+van onberispelijk gedrag, maar om de daarna vermelde straf op
+den lasteraar toe te passen, wordt het mede vereischt, dat zij
+vrije vrouwen van rijpen leeftijd, volkomen in het bezit van hare
+verstandelijke vermogens en van den Mahomedaanschen godsdienst
+zijn. Hoewel het genoemde woord tot het vrouwelijk geslacht behoort,
+worden ook mannen verondersteld in deze wet te zijn begrepen. Aboe
+Hanifa was van oordeel, dat de lasteraar in het openbaar moest worden
+gegeeseld evenals hij die zich aan hoereeren had schuldig gemaakt;
+maar algemeen wordt deze meening bestreden (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin).
+
+[1421] Zie Hoofdstuk IV, vers 9.
+
+[1422] Voor het geval dat beiden zweren, ontlast de eed des mans
+hem van de beschuldiging van en de straf op laster, terwijl de eed
+der vrouw haar vrijmaakt van de beschuldiging van en de straf tegen
+overspel; maar hoewel de vrouw hare onschuld bezweert, wordt het
+huwelijk krachteloos of door den rechter ontbonden verklaard, omdat
+het onmogelijk is dat zij met elkander zouden kunnen voortleven,
+nadat zij tot deze uitersten zijn gekomen.
+
+[1423] Tot beter begrip dezer plaats is het noodig, het volgende
+verhaal mede te deelen. Toen Mahomet in het zesde jaar der hedjira eene
+expeditie tegen den stam van Mostalek ondernam, nam hij zijne vrouw
+AÔsha met zich om hem te vergezellen. Op hunnen terugtocht toen zij
+niet ver van Medina waren, trok het leger des nachts verder. AÔsha
+steeg onderweg van haren kameel af en verwijderde zich eenige
+oogenblikken. Hare lieden geloofden dat zij reeds in hare reistent was
+gegaan, zetten die op den kameel en leidden het dier voort, waarop de
+geheele karavaan haar weg vervolgde. AÔsha, zich verlaten ziende, bleef
+op dezelfde plaats waar zij was afgestegen, wachtende of er iemand
+zou komen om haar af te halen, en sliep eindelijk in. Korten tijd
+daarna kwam een jongmensch, Safwan Ebnal Moattei daar voorbij. Toen
+hij iemand op den grond zag liggen slapen, naderde hij en ziende
+dat het eene vrouw was wekte hij haar, door deze woorden twee maal
+zachtkens uit te spreken: Wij behooren aan God en tot hem moeten
+wij wederkeeren. Daarop bedekte AÔsha zich met haren sluier en hij
+bood haar zijn kameel aan. AÔsha nam zijn aanbod aan. Op deze wijze
+bereikte zij den anderen dag de karavaan weder. Toen de afwezigheid
+van AÔsha en haar terugkeer met Safwan bekend waren, werd zij door
+sommigen van overspel beschuldigd. Mahomet, niet wetende wat hij moest
+denken, bevond zich in eene groote verslagenheid en het was eerst
+na verloop van een maand dat hij verklaarde, de waarheid te kennen,
+tengevolge eener openbaring die geheel ten voordeele zijner vrouw was,
+terwijl hij de beschuldiging voor onwaar verklaarde (Al Bokhari in
+Sonna, Al Beid‚wi, Jallalo'ddin enz. Zie ook Abu'lf. Vit Moh. p. 82
+etc. Gagnier Vie de Moh. lib. 4 c 7, en ook blz. 47 van dit werk).
+
+[1424] De personen in het uitstrooien van dit schandelijk gerucht
+betrokken, waren: Abd'allah Ebn Obba, (die er de ontwerper van was
+en het uit haat tegen Mahomet tot het uiterste dreef), Zeid Ebn
+Ref‚a, Hassan Ebn Thabet, Mestab Ebn Otahtha, een achterkleinzoon
+van Abd'almotalleb en Hamna Bint Jahash. Ieder van hen ontving
+een tachtigtal slagen, overeenkomstig de wet in dit hoofdstuk
+vervat. Abd'allah werd alleen uitgezonderd, daar hij een mensch van
+groot aanzien was (Abu'lfeda. Vit. Moham., p. 83). Er wordt tevens
+gezegd, dat Hassan en Mestab blind werden en dat laatstgenoemde tevens
+het gebruik van beide zijne handen verloor (Al Beid‚wi).
+
+[1425] Zijnde: Abd'allah Ebn Obba die de genade niet genoot, een waar
+geloovige te worden, maar als een ongeloovige stierf.
+
+[1426] Deze plaats werd geopenbaard met het oog op Aboe Bekr, die
+gezworen had, dat hij in het vervolg niets aan Mestab zou schenken,
+ofschoon deze de zoon van zijn moeders zuster en een arme Mah‚jer of
+uitgewekene was, en wel uithoofde hij medegewerkt had, zijne dochter
+AÔsha te belasteren. Toen Mahomet hem echter dit vers had voorgelezen,
+kwam hij tot andere gedachten en ging hij voort, het jaargeld aan
+Mestab uit te betalen (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin).
+
+[1427] Hoewel de woorden algemeen schijnen te zijn, schijnen zij
+echter voornamelijk betrekking te hebben op hen, die de vrouwen des
+profeets zouden mogen lasteren. Overeenkomstig een gezegde van Ebn
+Abbas, zou uit een onderzoek van al de bedreigingen, in den geheelen
+Koran vervat, blijken, dat er geene zoo streng zijn als die bij de
+valsche beschuldiging van AÔsha uitgesproken, waarom hij van meening
+is, dat zelfs berouw de lasteraars niet van nut is (Al Beid‚wi).
+
+[1428] Dan op toelating aan te dringen of aan de deur te wachten.
+
+[1429] Zijnde: Die niet de bijzondere woning van een gezin uitmaken,
+zooals openbare herbergen, winkels, hutten, enz.
+
+[1430] Zooals: hare kleederen, juweelen en hare toiletbenoodigdheden;
+meer bijzonder echter zulke deelen van haar lichaam, welke niet gezien
+mogen worden.
+
+[1431] Sommigen meenen, dat hier hare bovenkleederen worden
+bedoeld, en anderen hare handen en aangezichten. Men houdt het er
+echter algemeen voor, dat eene vrije vrouw zelfs deze deelen niet
+mag ontdekken, behalve aan de hierna uitgezonderde personen, of bij
+sommige onvermijdelijke gelegenheden, zooals: bij het afleggen van
+getuigenis in het openbaar, het inwinnen van raad eens artsen, of
+het nemen van geneesmiddelen, enz.
+
+[1432] En zorg te dragen, het hoofd, den hals en de borst te
+bedekken. Zooals wij reeds hebben vermeld, gaan de Turksche vrouwen
+nimmer uit, zonder gesluierd te zijn. In Egypte hullen de vrouwen zich
+in een langen mantel van zwarte zijde, die het geheele lichaam bedekt;
+aan de voeten dragen zij muilen van zeer dun, geel leder. Lange broeken
+en japonnen die tot op den grond nederhangen, verhinderen dat men
+hare beenen ziet; maar daar zij geene kousen dragen, verbiedt haar
+Mahomet, de voeten op zoodanige wijze te bewegen, dat daardoor de
+bekoorlijkheden worden ontdekt, welke verborgen moeten blijven. In
+het openbaar zijn zij altijd op de zedigste wijzen gekleed, maar
+in hare eigen huizen leggen zij al die overtollige gewaden af, en
+kleeden zich zeer luchtig.
+
+[1433] Voor welke zij zich opschikken, en die alleen het voorrecht
+hebben haar geheel lichaam te mogen zien.
+
+[1434] Deze nauwe betrekkingen zijn mede uitgezonderd, dewijl zij niet
+kunnen vermijden, deze personen dikwijls te zien en van deze geen
+groot gevaar te duchten is. Het is hun daarom veroorloofd te zien,
+wat bij eene zoo vertrouwelijke samenkomst niet kan worden verborgen
+(Al Beid‚wi), maar geen ander deel van haar lichaam; voornamelijk alles
+wat zich tusschen den navel en de knieÎn bevindt (Jallalo'ddin). Daar
+de ooms hier niet bijzonder zijn vermeld, bestaat er twijfel, of zij
+al dan niet mogen worden toegelaten om hunne nichten te zien. Sommigen
+zijn van meening, dat zij onder de rubriek broeders zijn begrepen;
+maar anderen oordeelen, dat zij niet in deze uitzondering zijn vervat,
+en geven daarvoor als reden op, dat zij de personen van hunne nichten
+niet aan hunne zonen zouden kunnen beschrijven (Al Beid‚wi).
+
+[1435] Dat is: Voor zooverre zij tot den Mahomedaanschen godsdienst
+behooren. Het wordt namelijk door sommigen, voor eene vrouw die eene
+ware geloovige is, ongeoorloofd, of ten minste onwelvoegelijk geacht,
+zich voor iemand te ontdekken die eene ongeloovige is, omdat deze
+zich er bezwaarlijk van zou kunnen onthouden, haar aan de mannen te
+beschrijven: anderen veronderstellen echter, dat hier alle vrouwen
+in het algemeen zijn uitgezonderd; want, omtrent deze bijzonderheid
+verschillen de godgeleerden (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin).
+
+[1436] Slaven van beiderlei kunne zijn in deze uitzondering begrepen,
+en ook, zooals sommigen meenen, huiselijke dienstboden, die geene
+slaven zijn, evenals die van eene andere natie.
+
+[1437] Of die geene begeerte hebben van haar te genieten, zooals
+afgeleefde oude mannen en misvormden, of personen, welke de menschen
+als tafelschuimers volgen, om hunne overgebleven levensmiddelen, en
+te verachtelijk zijn, om den hartstocht eener vrouw of de ijverzucht
+van den man op te wekken. Of gesneden onder deze algemeene aanduiding
+zijn begrepen, is een geschilpunt tusschen de geleerden (Al Beid‚wi,
+Jallalo'ddin, Yahya, enz.)
+
+[1438] Door de ringen te schudden welke de vrouwen in het Oosten
+boven hare enkels dragen, en die gewoonlijk van goud of zilver zijn
+(Al Beid‚wi, Jallalo'ddin, Yahya). De trotschheid waarmede de Joodsche
+vrouwen in den ouden tijd deze versierselen van hunnen voet deden
+klinken, is, behalve nog verscheiden andere dingen van dien aard,
+door den profeet Jesajah sterk gegispt (Jes. III; 16, 18).
+
+[1439] Zij die niet gehuwd zijn van beide geslachten, hetzij ze te
+voren al of niet getrouwd waren.
+
+[1440] Van beiderlei kunne.
+
+[1441] Waarbij de meester zich verplicht, zijn slaaf in vrijheid te
+stellen, op de ontvangst van eene zekere som gelds, welke de slaaf
+aanneemt te betalen.
+
+[1442] Zijnde: Indien gij hebt gevonden dat zij geloovig zijn, en reden
+hebt om te mogen aannemen, dat zij hunne verbintenis zullen nakomen.
+
+[1443] Hetzij door hun iets van uwe eigen bezittingen te schenken
+of hun een deel van hunnen losprijs kwijt te schelden. Sommigen
+veronderstellen dat deze woorden niet slechts tot de meesters zijn
+gericht, maar tot alle Moslems in het algemeen, door hen aan te
+bevelen, degenen te ondersteunen die hunne vrijheid ontvangen en
+hunnen losprijs betaald hebben, hetzij uit hunne eigene middelen, of
+door hen toe te laten, een deel van de openbare aalmoezen te genieten
+(Al Beid‚wi).
+
+[1444] Het schijnt dat Abd'allah Ebn Obba zes slavinnen bezat, op
+welke hij eene zekere belasting had gelegd, welke hij haar dwong
+door prostitutie te verdienen. Eene dier vrouwen beklaagde zich bij
+Mahomet, hetgeen de openbaring dezer plaats veroorzaakte (Al Beid‚wi,
+Jallalo'ddin).
+
+[1445] Zijnde: Het verhaal van de valsche beschuldiging van
+AÔsha, hetwelk op dat van Jozef en van Maria gelijkt (Al Beid‚wi,
+Jallalo'ddin).
+
+[1446] Maar van eene nog betere soort. Sommigen denken dat de bedoeling
+is, dat de boom noch in de oostelijke gedeelten noch in de westelijke,
+maar in het midden der wereld groeit; namelijk in SyriÎ, waar de
+beste olijven voorkomen (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin).
+
+[1447] Of een licht, welks glans verdubbeld is door de bovenvermelde
+omstandigheden. De uitleggers verklaren deze allegorieÎn en iedere
+bijzonderheid er van met groote scherpzinnigheid. Zij zeggen daarbij
+dat het hier beschreven licht dat van den Koran, of Gods verlichtende
+genade in het hart van den mensch is, en geven nog verschillende
+andere verklaringen.
+
+[1448] Het verband dezer woorden is niet zeer duidelijk. Sommigen
+veronderstellen dat zij met de voorafgaande moeten worden verbonden,
+en dat de vergelijking nauwkeurig en juist is, naardien deze doelt op
+de lampen der moskeÎn, welke grooter zijn dan die in particuliere
+woningen. Sommigen achten deze woorden veeleer met de volgende
+woorden: verkondigen de menschen enz. in verband te staan. Anderen
+zijn wederom van oordeel, dat het de onvoltooide aanvang van eenen
+volzin is, en dat de woorden als: Looft God, of iets dergelijks
+moeten worden opgevat. De huizen welke hier echter worden bedoeld,
+zijn diegene, welke bijzonder voor de godsvereering zijn bestemd,
+of meer bijzonder de drie voornaamste tempels: van Mekka, Medina en
+Jeruzalem (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin).
+
+[1449] Het Arabische woord Ser‚b beteekent; de bedriegelijke schijn,
+welke in het Oosten dikwijls in zandige vlakten tegen den middag
+wordt gezien, en welke gelijkt op eene groote watervlakte die in
+beweging is; hetwelk door de terugkaatsing van de zonnestralen wordt
+veroorzaakt. Het verschijnsel lokt dikwijls dorstige reizigers
+van hunnen weg af, maar bedriegt hen als zij naderbij komen,
+daar het voorwaarts gaat (want het schijnt altijd op denzelfden
+afstand te blijven), of geheel verdwijnt. (Vide Q. Curt. de rebus
+Alex. lib. VII, et Gol. en in Alfrag. p. 111. I. et in Adag. Arab. ad
+calcem Gram. Erp. p. 93).
+
+[1450] Dat is: Hij ontsnapt Gods aandacht of wraak niet.
+
+[1451] Deze verklaring, welke reeds op eene andere plaats is vermeld
+(Hoofdstuk XXI, vers 31) niet geheel juist zijnde, hebben de uitleggers
+verondersteld, dat hier met "water" het woord "zaad" wordt bedoeld
+of wel dat hier het water is vermeld als de hoofdoorzaak van den
+groei der dieren en als een aanzienlijk en noodzakelijk bestanddeel
+hunner lichamen.
+
+[1452] Deze plaats werd geopenbaard om Bashir den huichelaar die,
+een verschil met een Jood hebbende, zich tot Caab Ebn al Ashraf begaf,
+terwijl de Jood Mahomets beslissing inriep (Zie Hoofdstuk IV, vers 63
+en de noot), of, zooals anderen verhalen, werd dit vers geopenbaard
+om Mogheira Ebn Wayel, die weigerde een geschil, dat hij met Ali had,
+aan de beslissing van den profeet te onderwerpen (Al Beid‚wi).
+
+[1453] Zijnde: Zooals hij met de IsraÎlieten ten aanzien der
+Kana‰nieten deed.
+
+[1454] Aangezien er zekere tijdstippen van den dag zijn, waarop het
+voor een dienstbode, noch voor een kind gepast is, zonder verlof
+binnen te komen.
+
+[1455] Zijnde: de tijd dat de menschen opstaan en zich voor den
+dag aankleeden.
+
+[1456] Dat is: als gij des middags uwe opperkleederen aflegt om te
+slapen hetgeen een gewoon gebruik in het Oosten en in alle heete
+luchtstreken is.
+
+[1457] Als gij u ontkleedt om u te bed te begeven. Al Beid‚wi voegt er
+een vierde tijdstip bij, waarop verlof om binnen te komen moet worden
+gevraagd: namelijk, des nachts; maar dit vloeit uit de omstandigheid
+zelve voort.
+
+[1458] Zie vers 31 van dit hoofdstuk.
+
+[1459] Zijnde: Waar zich uwe vrouwen of gezinnen bevinden, of in de
+huizen van uwe zonen, welke gij als de uwe moogt aanzien. Deze plaats
+werd geopenbaard, om sommige bezwaren of bijgeloovige denkbeelden bij
+de Arabieren gedurende den tijd van Mahomet, op te heffen. Sommigen
+van dezen meenden namelijk, dat het eten met verminkte of zieke
+personen hen onteerde: anderen meenden, dat zij niet in het huis van
+een ander mochten eten, al waren zij nog zoo na met hen verbonden,
+of al was hun, gedurende de afwezigheid des meesters, de sleutel van
+en de zorg over het huis toevertrouwd, en zij daarvan konden afleiden,
+dat het geoorloofd was; anderen vermeden, hoewel daartoe uitgenoodigd,
+met hunne vrienden te eten, uit vreeze dat zij lastig zouden zijn
+(Al Beid‚wi, Jallalo'ddin.). De geheele plaats schijnt slechts eene
+verklaring te zijn, dat die dingen waaromtrent men zwarigheid maakte
+geheel onschuldig zijn, hoewel de uitleggers zeggen, dat het nu is
+afgeschaft, en dat het alleen betrekking heeft op de oude Arabieren,
+die gedurende de kindsheid van het Mahomedanisme leefden.
+
+[1460] Zooals de stam van Leith het voor ongeoorloofd hield, dat een
+mensch alleen at, en sommigen der Ansars, die als zij een gast hadden,
+niet anders dan in zijn gezelschap aten. Zoo waren er ook anderen,
+die weigerden met iemand te eten, uit eene bijgeloovige voorzorg, om
+niet ontreinigd te worden, of uit dierlijke vraatzucht (Al Beid‚wi,
+Jallalo'ddin.)
+
+[1461] Letterlijk u zelven; dat is, overeenkomstig Al Beid‚wi, de
+bewoners van het huis waarmede gij, door de banden des bloeds, en
+door het gemeene verbond van den godsdienst zijt verbonden. En indien
+er niemand in het huis is, zegt Jallalo'ddin, groet dan u zelven, en
+zeg: Vrede zij over ons, en over de rechtvaardige dienaren van God;
+want de engelen zullen uwen groet beantwoorden.
+
+[1462] Zooals bij openbare gebeden, of een plechtig feest, of in den
+raad, of bij eene militaire onderneming.
+
+[1463] Omdat zulk een vertrek, ofschoon met verlof en met eene
+redelijke verschooning, eene soort van schending is van de nauwkeurige
+vervulling van hunnen plicht; naardien zij hunne tijdelijke zaken
+boven den vooruitgang van den waren godsdienst verkiezen (Al Beid‚wi.).
+
+[1464] Deze woorden worden op verschillende wijzen uitgelegd. Zoo
+kan de bedoeling wezen. Behandel de vermaningen van den profeet niet
+lichtvaardig, zooals gij zoudt doen met die van een persoon welke
+gelijk met u staat, door deze niet te gehoorzamen, of door er van
+af te wijken, of in zijne tegenwoordigheid te komen, zonder eerst
+verlof te hebben verkregen. Of de bedoeling kan deze zijn: Denk niet,
+dat wanneer de profeet God in het gebed aanroept, het met hem evenals
+met u gaat, als gij een verzoek tot een hooger geplaatste richt, die
+somtijds uw verzoek toestaat, maar het dikwijls afwijst. Of ook wel:
+Roep den profeet niet toe, zooals gij dat elkander doet; te weten bij
+den naam, of vertrouwelijk en met eene luide stem; maar maak van eene
+of andere eerbiedige benaming gebruik, zooals: O profeet van God! of:
+O gezant van God! en spreek op eene onderdanige en zedige wijze.
+
+[1465] Al Forkan, of de onderscheiding, is een der namen van den Koran.
+
+[1466] Zijnde de hemelsche lichamen, of de afgodsbeelden en de werken
+van des menschen handen.
+
+[1467] Zie Hoofdstuk XVI, vers 105.
+
+[1468] Zijnde aan dezelfde natuurlijke behoeften en gebreken
+onderworpen. De bewoners van Mekka waren met Mahomet, zijne
+omstandigheden en levenswijze te goed bekend, om hunne oude
+vertrouwelijkheid in den eerbied te veranderen, dien zij aan den
+gezant van God schuldig waren; want geen profeet wordt in zijn land
+geÎerd. Sommigen lezen hier: op de markt.
+
+[1469] Door gelegenheid te geven tot afgunst, nijd en kwaadaardigheid:
+zooals, bij voorbeeld, de armen, geringen en zieken, als zij hunnen
+eigenen toestand vergelijken met dien van den rijke, edele en
+welvarende en door het volk aan hetwelke profeten waren gezonden,
+door die profeten te beproeven (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin).
+
+[1470] Zijnde bij hunnen dood of bij de opstanding.
+
+[1471] Want op den dag der opstanding zullen de zaken op dat
+tijdstip zijn afgeloopen, en de gelukzaligen zullen hunnen middag
+in het paradijs en de verdoemden in de hel doorbrengen (Al Beid‚wi,
+Jallalo'ddin).
+
+[1472] Zijnde: Zij zullen vaneen scheiden en ruimte maken voor de
+wolken, die met de engelen zullen nederdalen, de boeken dragen,
+waarin de daden van ieder mensch zijn vermeld.
+
+[1473] Door sommigen wordt verondersteld, dat deze woorden bijzonder
+betrekking hebben op Okba Ebn Abi Moait, die gewoon was veelal in
+Mahomets gezelschap te zijn. Eens noodigde hij hem tot een bezoek uit:
+de profeet weigerde van zijn vleesch te proeven, tenzij hij den Islam
+omhelsde, hetgeen hij dientengevolge deed. Spoedig daarna ontmoette
+Okba zijn vertrouwden vriend Obba Ebn Khalf. Deze berispte hem,
+omdat hij van godsdienst was veranderd, doch Okba verzekerde dat dit
+niet zoo was, maar dat hij alleen de belijdenis van het Islamismus
+had afgelegd om Mahomet er toe te brengen, met hem te eten, daar
+hij zich schaamde hem zonder eten uit zijn huis te laten gaan. Obba
+zeide echter dat hij niet voldaan zou wezen, zoo lang hij Mahomet niet
+had opgezocht, hem zijn voet op den nek gezet en hem in het gezicht
+gespuwd zou hebben, hetgeen Okba, om zijn vriend niet te verliezen,
+op de openbare vergaderplaats deed, waar hij Mahomet vond zitten. De
+profeet zeide hem daarop, dat hij hem het hoofd zou afsnijden, zoodra
+hij hem buiten Mekka mocht ontmoeten. En hij hield zijn woord; want
+toen Okba later in den veldslag van Bedr werd gevangen genomen, werd
+zijn hoofd, op Mahomets bevel, door Ali afgeslagen. Wat Obba betreft,
+hij ontving eene wonde van des profeten eigen hand in den slag van
+Opod, tengevolge waarvan hij bij zijn terugkeer te Mekka overleed
+(Al Beid‚wi. Zie Gagnier, Vie de Moham. vol. I. p. 362).
+
+[1474] Overeenkomstig de voorafgaande noot was dit Obba Ebn Khalf.
+
+[1475] Zooals, volgens de meening der Mahomedanen, de Pentateuchus,
+de psalmen en het Evangelie, terwijl het drieÎntwintig jaren duurde
+alvorens de Koran in zijn geheel werd geopenbaard.
+
+[1476] Zoowel om u moed en standvastigheid in te boezemen, als om uw
+geheugen en uw verstand te versterken. Want, zeggen de uitleggers,
+de profeet ontving van tijd tot tijd de goddelijke leidingen hoe hij
+zich gedragen en bij een of andere dringende gelegenheid spreken moest,
+waarbij de herhaalde bezoeken van den engel GabriÎl hem grootelijks
+in al die moeielijkheden aanmoedigden en ondersteunden. Bovendien
+was de openbaring van den Koran bij gedeelten eene groote en voor
+hem een noodzakelijke hulp, om dien te begrijpen en te onthouden,
+hetgeen voor hem geheel onmogelijk ware geweest, het met eenige
+nauwkeurigheid te doen, indien die in eens ware geopenbaard. Zij
+voegen er bij, dat het geval van Mahomet geheel verschillend was van
+dat van Mozes, David en Jezus, die allen lezen en schrijven konden,
+terwijl hij geheel ongeletterd, was (Al Beid‚wi, enz.)
+
+[1477] De uitleggers zijn er mede verlegen, waar zij al Rass zullen
+plaatsen. Volgens een hunner was het de naam van eenen bron (hetgeen
+ook de beteekenis van het woord is) nabij Midian, waar sommige
+afgodendienaars hunne woningen hadden gevestigd en waarheen de
+profeet Shoaib werd gezonden, om voor hen te prediken; doch daar
+zij niet in hem geloofden, viel de bron in en zij en hunne huizen
+werden verzwolgen. Een ander veronderstelt, dat het eene stad in
+Yamama was, waar eenige overgeblevenen van de Thamoediten woonden,
+aan welken mede een profeet werd gezonden; doch zij doodden hem en
+werden daarop geheel verdelgd. Een ander meent, dat het eene bron
+nabij AntiochiÎ was, waar Habib al Najjar, wiens graf daar nog te
+zien is en dikwijls door de Mahomedanen wordt bezocht [Zie Hoofdstuk
+XXXVI] werd gemarteld (Zie Abul'f, Geog. Vit. Saladine p. 86). Een
+vierde ziet in al Rass eene bron in Hadramaut, in welker nabijheid
+eenige afgodendienende Thamoediten woonden, wier profeet Handha of
+Khantala Ebn Safwan was. Dit volk werd het eerst verontrust door
+zekere reusachtige vogels Anka genaamd, die in den berg boven hen
+waren genesteld en hunne kinderen wegvoerden, als zij een prooi
+begeerden; maar zij bekreunden zich zoo weinig over deze ramp, dat,
+toen de profeet een oordeel over die dieren afsmeekte, zij hem doodden,
+waarna zij allen verdelgd werden (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin).
+
+[1478] Zijnde Sodom. De KoreÔshieten trokken namelijk gedurende de
+reizen welke zij, voor handelszaken, naar SyriÎ deden, dikwijls de
+plaats voorbij, waar die stad eens had gestaan.
+
+[1479] Zijnde: Verwacht gij zulk een van afgoderij en ongeloof te
+zullen kunnen terughouden?
+
+[1480] Zie Hoofdstuk VII, vers 55.
+
+[1481] Eigenlijk zuiverend water, welke bijnaam waarschijnlijk
+betrekking heeft op de reinigende eigenschap dier vloeistof, welke
+van zulk uitgebreid gebruik is, zoowel in het godsdienstige als in
+het gewone leven.
+
+[1482] Dat is aan de zulken, die in de dorre woestijnen leven, en
+verplicht zijn regenwater te drinken, hetgeen de bewoners van steden,
+en van plaatsen, welke van bronwater zijn voorzien, niet noodig hebben.
+
+[1483] Of uit ongeloof. De oude Arabieren waren namelijk gewoon
+te denken, dat zij den regen niet aan God maar aan een invloed van
+sommige bijzondere sterren te danken hadden.
+
+[1484] Om hen afzonderlijk te houden en te voorkomen dat zij zich
+met elkander vermengen. Het oorspronkelijke woord is parzakh, hetgeen
+reeds vroeger Hoofdstuk XXIII noot van vers 102 werd uitgelegd.
+
+[1485] Waarmede de oorspronkelijke klei werd vermengd, of van
+zaad. (Zie Hoofdstuk XXIV, vers 44.).
+
+[1486] Door zich met hem, in zijne weerspannigheid, in zijn ongeloof te
+vereenigen. Sommigen meenen dat op deze plaats vooral Aboe Jahl wordt
+bedoeld. De woorden kunnen ook aldus worden vertaald: De ongeloovige
+is verachtelijk voor de oogen van zijn Heer.
+
+[1487] Trachtende hem te naderen, door den godsdienst te omhelzen,
+welke door mij, zijn profeet, wordt geleerd, hetgeen de beste belooning
+is, welke ik van u voor mijn arbeid verwacht (Al Beid‚wi). Deze plaats
+kan echter nog anders worden opgevat, en wel aldus: Dat Mahomet niemand
+iets zal geven dan aan hem, die vrijwillig en volgaarne zal bijdragen
+tot den vooruitgang van Gods waren eeredienst.
+
+[1488] Zie Hoofdstuk XVII, vers 110.
+
+[1489] Zijnde de zon.
+
+[1490] Zie Hoofdstuk XVII, vers 28.
+
+[1491] Hunne vroegere weerspannigheid uitwisschende, door hun berouw
+en hun geloof, en hunne gehoorzaamheid bevestigende en uitbreidende
+(Al Beid‚wi).
+
+[1492] Dit hoofdstuk draagt dezen naam, omdat aan het einde daarvan
+de Arabische dichters scherp worden gegispt.
+
+[1493] Sommigen zonderen hiervan de laatste verzen uit, en zeggen
+dat die te Medina werden geopenbaard.
+
+[1494] Ta. Sin. Mim. Zie Hoofdstuk II, vers 1, in de noot.
+
+[1495] Zie Hoofdstuk XX, vers 26, volg.
+
+[1496] Namelijk dat hij een Egyptenaar had gedood (Zie Hoofdstuk
+XXVIII, vers 14 en 15).
+
+[1497] Dit woord staat in het oorspronkelijke in het enkelvoudig,
+waarvoor de uitleggers verschillende redenen opgeven.
+
+[1498] Men zegt dat Mozes dertig jaren onder de Egyptenaren woonde en
+zich vervolgens naar Midian begaf, waar hij zes jaren bleef. Daarna
+keerde hij naar Egypte terug en besteedde dertig jaren in pogingen
+hen te bekeeren: na het verdrinken van Pharao zou hij nog vijftig
+jaren hebben geleefd (Al Beid‚wi.).
+
+[1499] Door den Egyptenaar zonder voordracht te dooden.
+
+[1500] Het schijnt dat Pharao veronderstelde dat Mozes slechts
+onbedachte antwoorden op zijne vraag had gegeven omtrent hetgeen
+hij wenschte nopens den persoon en den waren aard van God te kennen,
+wiens boodschapper Mozes voorgaf te zijn, terwijl hij slechts van zijn
+werken sprak. En aangezien dit antwoord den Koning zoo weinig voldeed,
+wordt hij door sommigen verondersteld een Dhariet te zijn geweest,
+of iemand die in de eeuwigheid van het voortbestaan der wereld gelooft
+(Al Beid‚wi.).
+
+[1501] Van deze en eene gelijksoortige uitdrukking in het XXVIIIe
+Hoofdstuk (vers 38) wordt afgeleid, dat Pharao van zijne onderdanen
+eischte, dat zij hem zouden aanbidden, als een hulde aan zijne
+oppermacht verbonden.
+
+[1502] Al Beid‚wi zegt, dat dit eene vreeselijker bedreiging was
+dan indien hij zou gezegd hebben: Ik zal u gevangen nemen; daaruit
+toch moest het Mozes blijken, dat hij in gezelschap zou wezen met
+de boosdoeners, die door den tyran, volgens zijn gewoonte, in een
+diepe onderaardsche gevangenis werden geworpen, waar zij bleven tot
+zij stierven.
+
+[1503] Maar hij heeft de diepste geheimen voor zich behouden. (Al
+Beid‚wi).
+
+[1504] Zie Hoofdstuk VII, vers 117-23, enz.
+
+[1505] Van hier wordt door sommigen verondersteld, dat de
+IsraÎlieten, na de vernietiging van Pharao en zijne heerscharen
+naar Egypte terugkeerden, en van de rijkdommen van dat land bezit
+namen (Jallalo'ddin, Yahya.). Anderen zijn echter van oordeel, dat de
+bedoeling slechts deze is, dat God hun dezelfde bezittingen en woningen
+in eene andere plaats gaf, (Al Zamakshari. Zie voorts Hoofdstuk VII,
+vers 133).
+
+[1506] Letterlijk: Schenk mij eene taal van waarheid; dat is een hooge
+lof. In Hoofdstuk XIX, vers 51 wordt dezelfde uitdrukking gebruikt.
+
+[1507] Door hem tot berouw te neigen en hem het ware geloof te doen
+ontvangen. Sommigen veronderstellen, dat Abraham dit gebed na den
+dood van zijn vader uitsprak, denkende dat hij misschien inwendig
+een waar geloovige kon zijn geweest, die echter zijne bekeering uit
+vrees voor Nimrod verborg, en dat het hem verboden was vroeger voor
+hem te bidden (Zie Hoofdstuk IX, vers 115 en Hoofdstuk XIV, vers 42).
+
+[1508] Zie Hoofdstuk XXI, vers 98.
+
+[1509] Zijnde: Hetzij dat zij het geloof door mij gepredikt, uit
+de oprechtheid huns harten, hetzij met het oog op eenig wereldlijk
+voordeel hebben omhelsd.
+
+[1510] Zie Hoofdstuk XI, vers 29 en 31.
+
+[1511] Of om de voorbijgangers te bespotten, die zich naar de sterren
+richten, en geene behoefte aan dergelijke gebouwen hebben? (Al
+Beid‚wi).
+
+[1512] Zonder genade doodende en andere lichamelijke straffen
+opleggende, en veel meer tot de voldoening uwer drift, dan tot boete
+voor hen die daaraan worden onderworpen (Al Beid‚wi).
+
+[1513] De woorden hier tusschen [†] geplaatst zijn in de vertolking
+van Savary weggelaten.
+
+[1514] Of, zooals het oorspronkelijke woord mede kan worden vertaald:
+kunst en vindingrijkheid in uw werk toonende.
+
+[1515] Dat is: zij waren gewoon het water beurtelings te gebruiken. De
+kameel dronk een dag, en de Thamoediten wachtten tot den anderen;
+want als die kameel dronk, waren de bronnen of beken voor dien dag
+geledigd (Zie Hoofdstuk VII, vers 71).
+
+[1516] Zie Hoofdstuk XV, vers 78. Daar Shoaib niet de broeder van die
+volken wordt genoemd, hetgeen de gelijkvormigheid van deze plaats met
+de vorige zou hebben bewaard, wordt door sommigen gemeend, dat zij
+geene Midianieten maar van een anderen stam waren. Wij zien echter
+dat de profeet hen van dezelfde misdaden beschuldigt als die van
+Midian (Zie Hoofdstuk VII vers 83, volg). Savary vertaalt de woorden:
+"De bewoners van het woud" met "de bewoners van Aleika".
+
+[1517] God bezocht hen eerst gedurende zeven dagen met zulk eene
+ondragelijke hitte, dat al hunne wateren opdroogden: daarna bracht
+hij eene wolk over hen, onder welker schaduw zij toevlucht zochten,
+waarna zij allen door vuur en een brandenden wind werden verdelgd,
+die daaruit nederkwamen. (Al Beid‚wi).
+
+[1518] Zijnde GabriÎl, die met de goddelijke geheimen en openbaringen
+bekend is.
+
+[1519] De ongeloovigen tartten Mahomet aanhoudend, eene duidelijke en
+wonderbaarlijke verdelging over hen te brengen; zooals een regenbui
+van steenen, enz.
+
+[1520] Zie Hoofdstuk XV, vers 16 en 17.
+
+[1521] De uitleggers veronderstellen dat hetzelfde bevel eigenlijk
+reeds in hoofdstuk LXXIV is vervat, dat, wat den tijd betreft,
+aan dit voorafging. Men zegt dat Mahomet op het ontvangen der voor
+ons liggende plaats, onmiddellijk den berg Jafa beklom, en daarna
+verscheiden gezinnen, een voor een, bij zich riep. Toen zij allen
+verzameld waren, vroeg hij hun, of, indien hij hun vertelde dat de
+berg een kleineren berg zou voortbrengen, zij hem zouden gelooven,
+waarop zij bevestigend antwoordden. Daarop zeide hij: Waarlijk, ik
+ben tot u gezonden, om u voor eene ernstige kastijding te waarschuwen
+(Al Beid‚wi).
+
+[1522] Zijnde: Die u ziet, wanneer gij opstaat om te waken, en
+den nacht in godsdienstige verrichtingen doorbrengt, en die uwe
+angstige zorg gadeslaat, voor de juiste vervulling der plichten
+van de Moslems. Men zegt dat in den nacht, waarin het voorschrift
+van het waken werd afgeschaft, Mahomet heimelijk van het eene huis
+naar het andere ging, om te zien hoe zijne volgelingen hunnen tijd
+doorbrachten, en dat hij hen zoo zeer met het lezen van den Koran en
+met het herhalen hunner gebeden bezig vond, dat hunne huizen, door
+het brommende geluid dat zij veroorzaakten, even zoo vele horsel- of
+paardenvliegennesten schenen te zijn (Al Beid‚wi). Sommige uitleggers
+veronderstellen echter, dat door het gedrag van den profeet, op deze
+plaats de verschillende houdingen worden bedoeld, welke hij gewoon was
+aan te nemen, terwijl hij aan het hoofd zijner volgelingen trad zooals:
+staan, buigen, nederknielen en zitten (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin).
+
+[1523] Na zich verdedigd te hebben tegen de beschuldiging, dat
+hij met de duivels in verband zou zijn, door de tegenstrijdigheid
+tusschen zijne leer en hunne plannen en hunne overmacht, een zooveel
+omvattend boek, als den Koran, samen te stellen, gaat de profeet over
+tot het aantoonen, dat de personen die het meest geneigd zijn tot
+het onderhouden van betrekkingen met deze booze geesten, leugenaars
+en lasteraars zijn; namelijk zijne vijanden en tegenstanders.
+
+[1524] Zijnde: zij worden geleerd door de geheime ingeving van den
+duivel, en ontvangen hunne ijdele en onsamenhangende ingevingen
+als waarheid.
+
+[1525] Ten allen tijde hebben de Arabieren hunne taal met veel zorg
+gekweekt, de poÎzie bemind en de dichters geÎerd. Te Okadh, had ieder
+jaar, buiten de wekelijksche kermissen eene jaarmarkt plaats, die eene
+maand duurde. Daar, te midden der handelszaken, kwamen de dichters
+van alle punten van ArabiÎ bij elkander. Zij zeiden hunne gedichten
+(Karidah) op, bezongen hunne daden en lotgevallen, en wedijverden in
+het behandelen van zulke onderwerpen. Dat was eene poÎtisch tournooi,
+waarbij de talrijke toehoorders, zoowel stedelingen als Beduinen,
+de rechters waren. Aan den waardigste werd de belooning toegekend,
+zijne gedichten in den hooggeschatten tempel--den Caaba--in gulden
+letteren opgehangen te zien. Van daar worden de zeven gedichten,
+die voor Mahomet in zwang waren, modhahhabat (verguld) en moallakat
+(opgehangen) genoemd. Vooral muntten de Arabieren der woestijn in de
+poÎzie uit; onder de tenten bleef de taal immer zuiverder en correcter
+bewaard. Dikwijls legde eene BeduÔnsche moeder eene pijnlijke straf
+op aan haar kind, dat zich aan eene fout tegen de taalkunde had
+schuldig gemaakt. Mahomet was aan de stoutheid zijner dichterlijke
+taal een groot deel van den bijval schuldig, waarmede zijn streven
+werd bekroond. Hij heeft zelfs zijne volgelingen aangeraden, de werken
+der Arabische dichters te raadplegen, en daarin de uitlegging der
+duistere uitdrukkingen of woorden van den Koran op te zoeken. Waaraan
+is het dan toe te schrijven, dat de profeet die befaamde jaarmarkt
+van Okadh opgeheven, en het anathema over de dichters uitgesproken
+heeft? Ziehier de reden. De Arabieren der woestijn in het algemeen,
+en daaronder de dichters, hadden weinig neiging voor den nieuwen
+eeredienst: zij waren aan de genoegens van het nomadenleven gehecht
+en aan de moeielijkheden daarvan gewoon; zij waren onafhankelijk,
+onwillig een juk, welk dan ook, te dragen; dapper, edelmoedig,
+maar trotsch en wraakzuchtig, altijd een vijand nazettende, om
+eene beleediging te wreken; of op de hielen eener schoonheid van
+de woestijn; gestreng en wild als Schanfara, de vermaken van het
+vroolijke leven beminnende als AmrolkaÔs; zorgeloos omtrent het
+toekomstige leven, twijfelaars en Epicuristen, en behoorden dus
+niet tot de eersten die den nieuwen profeet volgden. De dichters
+trachtten die gewoonten van het nomadenleven te bestendigen. Mahomet
+zag in dat negatieve en vernietigende instinct een grooten hinderpaal
+voor de vestiging zijner zedelijke en godsdienstige leer, en hij
+veroordeelt hen daarom. Voegt men hierbij, dat de satirieke geest
+van eenige hunne pijlen op den nieuwen profeet had doen richten,
+dan zal men zich niet verwonderen over het oordeel dat hij over hen
+uitbrengt. Eenige geschiedschrijvers beschuldigen AmrolkaÔs, satyren
+tegen Mahomet te hebben geschreven, welke laatste, op zijne beurt, een
+dichter Lebid, een nieuwen bekeerling, zou opgedragen hebben, daarop
+te antwoorden. De heer de Slane, die de gedichten van AmrolkaÔs heeft
+uitgegeven, bestrijdt deze meening; dat AmrolkaÔs en Lebid betreft,
+is het echter niettemin waar, dat Mahomet eenige gedienstige dichters
+te zijner beschikking had, en de verzen 227 en 228 zinspelen daarop. De
+dichters waren Lebid Ebn Rabia, Abda'llah Ebn Rawaha, Hassan Ebn Thabet
+en de twee Caabs. Eens zeide hij tot Caab Ebn Malec: Bestrijd hen
+(de dichters) met uwe satyren; want ik bezweer het u bij hem die mijne
+ziel in zijne handen houdt, de satyren verwonden meer dan de pijlen.
+
+[1526] Daar hunne werken zoo onverdacht zijn als de daden van
+een bezeten mensch. Het meerendeel der oude dichtstukken was
+namelijk vol ijdele voorstellingen, zooals fabelachtige verhalen en
+beschrijvingen, minnedichten, vleierijen, buitensporige aanprijzingen
+hunner beschermers, evenzeer als buitensporige verwijtingen aan
+hunne vijanden, uitdagingen tot slechte daden, ijdele snorkerijen,
+en dergelijken (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin).
+
+[1527] Deze uitzondering betreft de dichters in de voorlaatste noot
+opgenoemd, en welke den Islam omhelsden.
+
+[1528] De titel van dit Hoofdstuk is ontleend aan vers 18. Behalve
+verscheiden vreemde dingen die in deze soera voorkomen, vindt men
+namelijk in dat vers eene wonderlijke geschiedenis van de mier. De
+aanvangletters zijn: Ta Sad.
+
+[1529] Door hen, in hunne bedorven geaardheden en neigingen, zich
+behagelijk en aangenaam te doen gevoelen.
+
+[1530] Zie Hoofdstuk XX, vers 9, volg.
+
+[1531] Sommige zijn van oordeel, dat God, door de voorafgaande, en
+de engelen door de laatste woorden worden bedoeld (Yahya). Anderen
+denken, dat deze plaats het oog heeft op Mozes en de engelen, of
+op alle personen in die heilige vlakte en in haren omtrek aanwezig
+(Jallalo'ddin, Al Beid‚wi).
+
+[1532] Deze uitzondering was bestemd om de voorafgaande bewoordingen
+te verklaren, die te algemeen schenen te zijn; want verscheiden der
+profeten begingen, voor hun hunne zending werd opgedragen, zonden,
+hoezeer die ook niet van belang waren, weshalve zij reden hadden Gods
+gramschap te duchten, maar hier wordt hun verzekerd dat hunne later
+gevolgde verdiensten hem op zijne vergiffenis aanspraak geeft. Men
+veronderstelt dat hier in het voorbijgaan op het onvoorbedacht dooden
+van den Egyptenaar door Mozes wordt gedoeld (Jallalo'ddin, Al Beid‚wi).
+
+[1533] Zie Hoofdstuk XVII, vers 103.
+
+[1534] Hij erfde niet alleen zijn koninkrijk, maar ook de zending van
+profeet. Hij werd boven zijne andere zonen verkozen, die niet minder
+dan negentien in getal waren (Jallalo'ddin, Al Beid‚wi).
+
+[1535] Dat is: De bedoeling hunner verschillende stemmen, hoewel die
+niet gearticuleerd zijn. De uitleggers geven een aantal voorbeelden
+op van Salomos uitleggingen (Zie Marracc. nol. in loc. p. 511).
+
+[1536] Deze vallei schijnt aldus genoemd te zijn naar het groot
+aantal mieren dat zich daar bevindt. Sommigen plaatsen haar in SyriÎ,
+anderen in Tayef (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin).
+
+[1537] De Arabische geschiedschrijvers verhalen, dat Salomo, nadat
+hij den tempel van Jeruzalem had voleindigd, als pelgrim naar
+Mekka trok, van waar hij, na er zoo lang gebleven te zijn als hem
+behaagde, naar Yaman reisde. Hij verliet Mekka des ochtends en kwam
+des middags te Sanaa aan, en groot genoegen in deze plaats vindende,
+bleef hij daar. Hij verlangde echter water om zich te reinigen, en
+zocht daartoe onder de vogelen naar den kievit, door de Arabieren Al
+Hudbud genaamd, wiens taak het was dit te vinden; want men beweert,
+dat die vogel slim of scherpziende genoeg was, om het water onder
+den grond te ontdekken, hetgeen de duivels gewoon waren te putten,
+nadat hij de plaats had aangeduid door met zijnen bek te graven. De
+genoemde geschiedschrijvers voegen er bij, dat deze vogel dan opvloog,
+en nadat hij een van zijne gelijke zag, die nederdaalde, deed hij
+het mede, en daar hem door den ander eene beschrijving der stad van
+Saba was gegeven, van waar hij juist was teruggekomen, gingen zij
+beiden te zamen, om die plaats te zien en keerden spoedig terug,
+nadat Salomo de vraag had gedaan, welke het nu volgende te weeg bracht.
+
+[1538] Door hem zijne vederen uit te plukken en hem in de zon te
+zetten, ten einde door de insecten gekweld te worden, of wel door
+hem in eene kooi op te sluiten.
+
+[1539] Deze koningin wordt door de Arabieren Balkis genaamd. Sommigen
+maken haar tot de dochter van al Hodbad Ebn Sharhabil (zie Pocock
+Spec, p, 59), en anderen van Sharahil Ebn Malec (Al Beid‚wi, enz. Zie
+d'Herbel., Bibl. OriÎnt, p. 182), maar allen komen zij daarin
+overeen, dat zij eene afstammeling van Yakab Ebn Kahtan was. Zij
+is de tweeÎntwintigste op de lijst der koningen van Yaman door
+Dr. Pocock. (t. a. pl.). In Hoofdstuk XXXIV is mede van Saba sprake.
+
+[1540] Die, volgens het zeggen der uitleggers, van goud en zilver
+vervaardigd en met eene kroon van edelgesteenten bedekt was. Zij
+verschillen echter nopens zijne afmeting; de een maakt dien tachtig
+ellebogen lang, veertig breed en dertig hoog, terwijl sommigen zeggen
+dat elke afmeting tachtig ellebogen bedroeg, en anderen weder dertig
+ellebogen.
+
+[1541] Jallalo'ddin zegt dat de koningin door haar leger was omringd,
+toen de kievit den brief in haren boezem wierp; maar Al Beid‚wi
+veronderstelt, dat zij in een vertrek van haar paleis was, waarvan de
+deuren gesloten waren, en dat de vogel door het venster binnenvloog. De
+laatste voegt er bij, dat Salomo den brief met muskus parfumeerde,
+en met zijn zegel dichtsloot.
+
+[1542] Of: Kom tot mij en onderwerp u aan de goddelijke leiding,
+en belijd den waren godsdienst welken ik predik.
+
+[1543] Dat is: Hetzij gij de bevelen van Salomo gehoorzamen, of ons
+bevelen geven wilt om hem tegenstand te bieden.
+
+[1544] De geschenken dragende, die, naar zij zeggen, in vijfhonderd
+jonge slaven van elke kunne bestonden, allen gelijk gekleed;
+vijfhonderd baren goud, eene kroon met edelgesteenten versierd,
+benevens eene groote hoeveelheid muskus, amber, en andere dingen van
+waarde (Jallalo'ddin). Sommigen voegen er bij, dat Balhis, ten einde te
+beproeven of Salomo al of niet een profeet was, de knapen als meisjes,
+en de meisjes als knapen deed kleeden, en hem in een juweelkistje een
+parel zond die niet doorboord was, en een onyx die doorboord was met
+een krom gat: en dat Salomo de knapen van de meisjes onderscheidde,
+door de verschillende wijze, waarop zij water haalden. Hij beval daarop
+aan een worm den parel te doorboren en aan een anderen een draad door
+den onyx te rijgen (Al Beid‚wi). Zij verhalen ons ook, dat Salomo,
+door den kievit bericht van deze zending ontvangen hebbende, even voor
+zij zich op weg begaven, bevel gaf, een groote vierkante ruimte door
+een muur te omringen, gebouwd van gouden en zilveren steenen, waarin
+hij zijne strijdkrachten en gevolg rangschikte om haar te ontvangen
+(Jallalo'ddin).
+
+[1545] Volgens Savary: Behoudt uwe geschenken.
+
+[1546] Dit was een Ifrit, of een der zondige en weerspannige geniussen
+en zijn naam was, volgens Al Beid‚wi, Dhacwan of Sakhr. Deze naam
+wordt voor elken boozen geest gebezigd.
+
+[1547] Zijnde: van uwen rechterstoel. Salomo was namelijk gewoon,
+iederen dag tot des middags als rechter te zitten (Al Beid‚wi,
+Jallalo'ddin.).
+
+[1548] Deze persoon wordt algemeen verondersteld Asaf, de zoon van
+Barachia geweest te zijn, Salomo's wezir (of vizar) die den grooten
+of onuitsprekelijken naam van God kende, door het uitspreken van
+welken hij deze wondervolle daad volvoerde (Jallalo'ddin). Sommigen
+veronderstellen echter dat het Al Khedr was, of GabriÎl of een andere
+engel, en anderen, dat het Salomo zelf was (Al Beid‚wi).
+
+[1549] Het oorspronkelijke zou letterlijk vertaald, moeten luiden:
+Alvorens gij op eenig voorwerp kunt nederzien en uw oog daarvan kunt
+afnemen. Er wordt gezegd, dat Salomo op Azafs begeerte naar den hemel
+opzag, en alvorens hij zijne oogen nedersloeg, legde de troon den
+weg onder den grond af en verscheen voor hem.
+
+[1550] Want, na den terugkeer van haren afgezant, besloot zij te
+gaan en zich aan dien vorst te onderwerpen; maar alvorens zij vertrok
+beveiligde zij, gelijk zij meende, haren troon, door dien in een sterk
+kasteel op te sluiten, en eene wacht er voor te plaatsen om het te
+verdedigen, waarop zij met een groot leger vertrok (Jallalo'ddin).
+
+[1551] Het is onzeker, of dit de woorden van Balkis zijn, waarbij zij
+hare overtuiging beleed, teweeggebracht door de wonderen welke zij
+reeds had gezien, of van Salomo en zijn volk, Gods gunst erkennende,
+door hen, vÛÛr haar, tot den waren godsdienst te roepen.
+
+[1552] Of, gelijk sommigen het begrijpen, den hof voor het paleis,
+waarvan Salomo den aanleg vÛÛr de aankomst van Balkis had bevolen. De
+grond of het plaveisel was van doorzichtig glas, dat over stroomend
+water was gelegd, waarin visschen zwommen. Aan den rand van dat
+plaveisel was de koninklijke troon geplaatst, waarop Salomo zat om
+de koningin te ontvangen (Jallalo'ddin, Al Beid‚wi).
+
+[1553] Sommige Arabische schrijvers verhalen, dat Salomo onderricht
+was, dat de voeten en beenen van Balkis met haar bedekt waren, zooals
+die van een ezel, waarvan hij alsnu gelegenheid had zich met eigen
+oogen te overtuigen.
+
+[1554] Daar de koningin van Saba door deze woorden den Islam beleden,
+en van den afgodendienst afstand gedaan had, kwam Salomo op de
+gedachte, haar tot vrouw te nemen; maar hij kon er niet toe besluiten,
+dan nadat de duivels, door een daartoe strekkend middel het haar van
+hare beenen hadden weggenomen (Jallalo'ddin). Sommigen (Al Beid‚wi)
+echter willen, dat zij niet Salomo maar een vorst van den stam van
+Hamdan huwde.
+
+[1555] Nopens de leer door Saleh gepredikt; naardien een deel in hem
+geloofde, en het andere hem als een bedrieger beschouwde.
+
+[1556] Zijnde: Waarom dringt gij op de goddelijke wraak aan, waarmede
+gij bedreigd wordt en trotseert die, in plaats van haar door berouw
+te voorkomen?
+
+[1557] Zie Hoofdstuk VII, vers 123, waar de Egyptenaren Mozes op de
+zelfde wijze als de oorzaak hunner rampen beschuldigen.
+
+[1558] Men zegt dat Saleh, en zij die in hem geloofden, gewoonlijk
+op eene zekere enge plek tusschen de bergen vergaderden om te bidden,
+waarop de ongeloovigen zeiden: Hij denkt binnen drie dagen een einde
+aan ons te maken (Zie Hoofdstuk VII, vers 96 noot), maar wij; zullen
+hem voorkomen. Daarop begaf een deel van hen zich onmiddellijk naar
+de bovenvermelde engte, denkende hun plan te kunnen uitvoeren. Zij
+werden echter verschrikkelijk teleurgesteld; want in plaats dat zij
+den profeet grepen, werden zij zelven gevat, daar hun de terugtocht
+werd afgesneden door een rotsklomp, die aan den uitgang der engten
+nederviel, zoodat zij op eene ellendige wijze hun einde vonden.
+
+[1559] Zie Hoofdstuk VII, vers 82 en Hoofdstuk XI, vers 84.
+
+[1560] Zie Hoofdstuk XXV, vers 55. Hier is niet het woord barzakh,
+maar een van gelijke strekking gebruikt.
+
+[1561] Letterlijk: Hij die door tegenspoed wordt aangedreven, Gods
+hulp in te roepen.
+
+[1562] Zie Hoofdstuk VII, vers 55 en Hoofdstuk XXV, vers 50.
+
+[1563] De Mahomedanen noemen dit dier, welke verschijning een teeken
+van de nadering van den dag des oordeels zal zijn, al Jessasa of
+el Djessassa (de spion). De uitleggers geven bijzonderheden nopens
+de grootte en den vorm van het dier op, welke zij tot Mahomet,
+Ali of ook wel tot Abou HoreÔra, den gezel van den profeet doen
+opklimmen. Zoo moet het monster zestig ellebogen lang wezen; een
+stierenkop, varkensoogen, olifantsooren, hertshoornen, den hals
+van een struisvogel, de borst van een ram, de pooten van een kameel
+hebben; men zou het in zijnen loop niet kunnen inhalen noch aan zijne
+vervolging ontkomen. Het zou, volgens de overlevering, uit eene der
+groote moskeen voortkomen. Dit monster draagt den staf van Mozes en
+het zegel van Salomo: overal op zijn doortocht zal het de menschen,
+met den een of met het ander merken. Zij die met den staf van Mozes
+zullen worden aangeraakt, zullen een van witheid schitterend aangezicht
+hebben: dit zijn de goeden. Zij, wien het zegel zal worden opgedrukt,
+zullen een zwart aangezicht hebben; dit zijn de verdoemden.
+
+[1564] Of, volgens eene andere lezing: dat hen zal verwonden.
+
+[1565] Sommigen zeggen, dat de personen van deze algemeene verwarring
+uitgezonderd, zullen zijn: de engelen GabriÎl, MichaÎl, Israfil
+en IsraÎl (Jallalo'ddin, Al Beid‚wi). Anderen veronderstellen, dat
+het de maagden van het paradijs zijn en de engelen die deze plaats
+bewaken en Gods troon bewaren (Dezelfde). Anderen willen dat het de
+martelaren zijn (Ebn Abbas).
+
+[1566] Dat is: tegen de vrees der verdoemenis, en de andere rampen,
+die de zondaren zullen verontrusten, maar niet tegen den algemeenen
+schrik of de verwarring, in de vorige noot vermeld.
+
+[1567] Zijnde: De voordeelen door de ware geloovigen op de ongeloovigen
+behaald, en, vooral de overwinning te Bedr.
+
+[1568] De titel van dit hoofdstuk is ontleend aan vers 26, waar Mozes
+gezegd wordt de geschiedenis van zijne lotgevallen aan Shoaib te hebben
+verhaald. Voor de aanvangletters zie Hoofdstuk XXVI, vers 1, noot.
+
+[1569] Sommigen zonderen hiervan vers 25 uit.
+
+[1570] Zijnde: Úf in gedeelten, opdat zij beter zijne bevelen zouden
+kunnen vernemen en de diensten verrichten, welke hij van hen eischte,
+Úf in tegenover elkander staande partijen, teneinde te voorkomen,
+dat zij iets tegen hem zouden ondernemen, om zich van zijne tirannie
+te verlossen.
+
+[1571] Namelijk de IsraÎlieten.
+
+[1572] Zie Hoofdstuk XXVI, vers 59.
+
+[1573] Deze naam is aan Pharaos eersten minister gegeven, van waar
+algemeen de gevolgtrekking wordt gemaakt, dat Mahomet hier Haman op
+het oog heeft den gunsteling van Ahasveros, koning van PerziÎ, en die
+onbetwistbaar vele jaren na Mozes leefde, in plaats van een tijdgenoot
+diens profeet te zijn. Maar hoe klaarblijkelijk deze dwaling ons
+moge schijnen, zou het toch zeer moeielijk, zoo niet onmogelijk zijn,
+een Mahomedaan daarvan te overtuigen, daar twee personen denzelfden
+naam kunnen dragen (Zie Reland, de Rel. Moham. p. 217.).
+
+[1574] Men verhaalt dat de vroedvrouw, die de Hebreeuwsche vrouw
+verloste, verschrikt werd door een licht, dat bij Mozes' geboorte
+tusschen zijne oogen verscheen. Zij kreeg eene buitengewone gehechtheid
+voor het kind, en ontdekte het niet aan de beambten, zoodat zijne
+moeder hem in haar huis hield en hem drie maanden voedde, waarna het
+haar onmogelijk was, hem langer te bewaren, daar de koning toen bevelen
+gaf, de opsporingen nauwkeuriger te doen plaats hebben (Al Beid‚wi,
+zie de noten op Hoofdstuk XX, vers 39).
+
+[1575] Deze plotselinge gehechtheid of bewondering werd in hen
+veroorzaakt Úf door zijne ongewone schoonheid, Úf door licht dat
+op zijn voorhoofd scheen, Úf omdat, toen zij den korf openden, zij
+bevonden, dat hij op zijn duim zoog, die hem van melk voorzag. (Al
+Beid‚wi, Jallalo'ddin).
+
+[1576] Zie Hoofdstuk XX, vers 41.
+
+[1577] Zijnde: Des middags; tegen welken tijd het in die streken
+de gewoonte is, dat men een slaapje doet, of, zooals anderen
+veronderstellen, meer tegen den avond.
+
+[1578] Zijnde de een, een IsraÎliet, van zijn eigen godsdienst en
+zijn eigen volk, en de andere een afgodendienende Egyptenaar.
+
+[1579] Mahomet neemt aan, dat Mozes den Egyptenaar onrechtvaardig
+doodde, maar om het te verontschuldigen, vooronderstelt hij dat hij
+hem sloeg zonder de bedoeling te hebben hem te dooden.
+
+[1580] Sommigen veronderstellen dat deze woorden door den IsraÎliet
+werden gezegd, die omdat Mozes hem had berispt, zich verbeeldde,
+dat hij gekomen was om hem te slaan; en anderen door den Egyptenaar,
+die wist of verdenking had, dat Mozes den vorigen dag zijn landgenoot
+had doen omkomen.
+
+[1581] Deze persoon, zegt de overlevering, was een Egyptenaar en de
+zoon van Pharaos oom, maar een waar geloovige, die, wetende dat de
+koning onderricht was van hetgeen Mozes had bedreven, en bepaald had,
+dat hij ter dood zou gebracht worden, hem onmiddellijk daarvan kennis
+gaf, om zich door de vlucht te kunnen redden.
+
+[1582] Door een steen van een bijzonder groot gewicht weg te rollen,
+die door de schaapherders op den mond der bron was gelegd, en niet
+minder dan zeven (anderen noemen een nog grooter getal) mannen,
+vereischte om verplaatst te worden (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin,
+Interd. Yahya).
+
+[1583] Toen de vader aan het meisje vroeg, hoe zij Mozes die getuigenis
+kon geven, verhaalde zij hem, dat hij den bovenvermelden grooten steen
+zonder eenige hulp had verplaatst, en dat hij haar niet aangezien,
+maar zijn hoofd nedergebogen had gehouden, tot hij hare boodschap
+had gehoord, en dat hij had verlangd, dat zij achter hem zou loopen,
+daar de wind hare kleederen eenigszins in wanorde bracht, waardoor
+een gedeelte harer beenen werd ontbloot, (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin,
+Interd. Yahya).
+
+[1584] Zijnde den langsten termijn, van tien jaren. De Mahomedanen
+zeggen, dat Mozes van Shoaib den staf der profeten ontving (die in
+een myrtentak uit het paradijs bestond, en van Adam tot op hem was
+gekomen), ten einde de wilde dieren van zijne schapen af te houden, en
+dat dit de staf was, waarmede hij al de wonderen in Egypte volvoerde.
+
+[1585] Zie Hoofdstuk XX, vers 8.
+
+[1586] Letterlijk: uw vleugel: deze uitdrukking zinspeelt op de
+beweging der vogelen die hunne vleugels uitslaan om weg te vliegen,
+wanneer zij verschrikt zijn, en die weder samenvouwen, al zij zich
+zeker achten.
+
+[1587] Zie Hoofdstuk XXVI, vers 28.
+
+[1588] Men zegt dat Haman, na de steenen en andere materialen te
+hebben gereed gemaakt, niet minder dan vijftig duizend man, behalve de
+arbeiders, voor het gebouw gebruikte, dat zij tot zulk eene reusachtige
+hoogte optrokken, dat de werkman er niet langer op kon staan. Pharao
+beklom daarop dien toren en wierp eene speer naar den hemel, die met
+bloed bevlekt terugviel, waarop hij godlasterend snoefde, dat hij den
+God van Mozes had gedood. Maar bij zonsondergang zond God den engel
+GabriÎl, die met eene streek van zijn vleugel den toren omverwierp,
+waarvan een gedeelte op het leger des konings viel en een millioen
+menschen doodde (Al Zamakhshari.)
+
+[1589] Dat is tot de Arabieren; tot welke nog geen profeet gezonden
+was; ten minste niet na IsmaÎl.
+
+[1590] Zijnde de Pentateuchus en de Koran. Sommige afschriften lezen
+hier: twee bedriegers: Mozes en Mahomet, bedoelende.
+
+[1591] Omdat zij niet alleen in hunne eigene schriften, maar ook aan
+den Koran hebben geloofd.
+
+[1592] Zie Hoofdstuk XXV, vers 64, noot.
+
+[1593] Deze tegenwerping werd door al Hareth Ebn Othman Ebn Nawfal
+Ebn Abd Menaf gemaakt, die tot Mahomet kwam en hem vertelde,
+dat de KoreÔshieten geloofden, dat hij de waarheid predikte, maar
+vreesden, dat indien zij de Arabieren tot hunne vijanden maakten,
+door hunnen godsdienst te verlaten, zij ook genoodzaakt zouden zijn
+Mekka te verlaten, daar zij slechts een handvol personen uitmaakten
+in vergelijking van de geheele natie (Al Beid‚wi).
+
+[1594] Door hun het geheiligde grondgebied van Mekka tot woonplaats
+te geven; eene plaats door God beschermd en door den mensch vereerd.
+
+[1595] Dat is: voor een dag of slechts eenige uren, terwijl de
+reizigers zich daar ophouden, om uit te rusten en zich te verfrisschen,
+of, zoo als het oorspronkelijke mede kan beteekenen: tenzij door
+eenige inwoners, daar eenige dier oude steden en woonplaatsen zeer
+vervallen en andere schaars bewoond zijn.
+
+[1596] Daar niemand werd overgelaten om daarvan na hen te genieten.
+
+[1597] Zie Hoofdstuk X, vers 29.
+
+[1598] Letterlijk: De rekenschap daarvan zal duister voor hen wezen;
+want de verwarring, waaraan zij dan onderhevig zijn, zal hen verstompt
+en ongeschikt maken om antwoord te geven.
+
+[1599] Zijnde de profeet, die aan ieder volk zal zijn gezonden.
+
+[1600] De uitleggers zeggen, dat Karoen de zoon van Yeshar (of Izhar)
+was, de oom van Mozes, en maken hem tot denzelfden als den Korah der
+schriften. Deze persoon wordt door hen voorgesteld, als de schoonste
+der IsraÎlieten, die hen zoozeer in rijkdom overtrof, dat de rijkdom
+overtrof, dat de rijkdommen van Karoen tot een spreekwoord werden. De
+Mahomedanen verhalen, dat hij een groot paleis bouwde met goud
+bedekt, welks deuren van massief goud waren. Zij voegen er bij,
+dat hij door zijne reusachtige rijkdommen zoo onbeschaamd werd,
+dat hij een opstand tegen Mozes beraamde. Sommigen beweren echter,
+dat de aanleiding zijner weerspannigheid in zijne onwilligheid lag om
+aalmoezen te geven, gelijk Mozes had bevolen. Eens toen Mozes tot het
+volk predikte en, onder andere wetten welke hij openbaarde, ook zeide,
+dat overspeligen zouden worden gesteenigd, vroeg Karoen hem, wat er zou
+gebeuren, indien hij aan dezelfde misdaad werd schuldig bevonden? Mozes
+antwoordde, dat hij dan dezelfde straf zou ondergaan. Daarop bracht
+Karoen eene ontuchtige vrouw voor den dag, welke hij gehuurd had om te
+zweren, dat Mozes haar had beslapen, waarvan hij hem in het openbaar
+beschuldigde. Mozes bezwoer daarop de vrouw de waarheid te zeggen,
+waardoor zij van haar voornemen terugkwam en beleed, dat zij door
+Karoen was omgekocht om hem valsch te beschuldigen. Daarop deed God
+aan Mozes weten, die zich bij hem over het gebeurde had beklaagd,
+dat hij van de aarde zou vragen wat hem behaagde, en dat die hem zou
+gehoorzamen, waarop hij zeide: O aarde! verzwelg hem! De aarde opende
+zich nu onmiddellijk onder Karoen en zijne bondgenooten, en verzwolg
+hen met zijn paleis en al zijne rijkdommen (Abu'lfeda, Jallalo'ddin,
+Al Beid‚wi, enz.).
+
+[1601] Het oorspronkelijke woord beteekent eigenlijk een getal personen
+van tien tot veertig. Sommigen beweren, dat deze sleutels zeventig
+man vereischten. Abu'lfeda zegt dat men veertig muilezels gebruikte,
+om die te vervoeren.
+
+[1602] Deze plaats komt overeen met Luc. XVI : 9.
+
+[1603] Men zegt, dat hij op een witten muilezel reed, die met gouden
+tuig was versierd; dat hij in purper was gekleed, en door vier duizend
+wel gewapende en rijk gekleede mannen gevolgd werd.
+
+[1604] Sommigen zeggen, dat dit vers aan Mahomet werd geopenbaard,
+toen hij op zijne vlucht van Mekka naar Medina te Johfa aankwam,
+ten einde hem gerust te stellen en zijne klachten te stillen.
+
+[1605] In vers 40 wordt van dit insect melding gemaakt.
+
+[1606] Sommigen beweren, dat de verzen 1-10 te Medina werden
+geopenbaard en het overige gedeelte van het Hoofdstuk te Mekka;
+anderen weder gelooven het tegenovergestelde.
+
+[1607] Zie Hoofdstuk II, vers 1, noot.
+
+[1608] Deze plaats gispt het ongeduld van sommige der volgelingen van
+den profeet, veroorzaakt door de ongemakken, welke zij doorstonden
+in de verdediging van hunnen godsdienst en de verliezen die zij van
+de ongeloovigen leden, door hun aan te toonen, dat zulke rampen
+noodzakelijk waren om den oprechten persoon van den huichelaar,
+den standvastige van den twijfelende te onderscheiden. Sommigen
+veronderstellen, dat deze plaats werd veroorzaakt door den dood
+van Mahja, den slaaf van Omar, welke in den slag van Bedr door een
+pijl gedood, en door zijne vrouw en nabestaanden diep betreurd werd
+(Al Beid‚wi).
+
+[1609] Zijnde: de schuld aan de verleiding van anderen, die gevoegd
+zal worden bij de schuld hunner eigene weerspannigheid, zonder de
+schuld dergenen te verminderen, die door hen zijn verleid.
+
+[1610] Dit is waar, indien men het geheele leven van Noach
+rekent; en volgens het beweren van Abu'lfeda, werd hij in zijn
+tweehonderdvijftigste jaar gezonden om te prediken en leefde hij
+in het geheel negenhonderdvijftig jaren: de tekst schijnt echter
+alleen te spreken van de jaren, welke hij doorbracht met vÛÛr den
+zondvloed te prediken, daar de uitleggers veronderstellen, dat hij
+veel langer heeft geleefd. Sommigen zeggen, dat de geheele lengte van
+zijn leven duizend en vijftig jaren was; dat hem op veertigjarigen
+ouderdom zijne zending werd opgedragen, en dat hij zestig jaren
+na den zondvloed leefde (Al Beid‚wi, Al Zamakshari). Anderen geven
+verschillende getallen op, en ÈÈn vooral beweert, dat Noach bijna
+zestienhonderd jaren leefde (Caab, op Yahya). Al Beid‚wi zegt, dat
+deze omstandigheid werd vermeld, om Mahomet te verzekeren dat God,
+die Noach zoovele jaren tegen weerspannigheid en de aanslagen der
+antidiluviaansche ongeloovigen had ondersteund, niet zou nalaten,
+hem tegen alle pogingen van de afgodendienende bewoners van Mekka en
+hunne partijgangers te verdedigen.
+
+[1611] De ark.
+
+[1612] Zie Psalm CXXXIX : 7, enz.
+
+[1613] Zie Hoofdstuk XXI, vers 71.
+
+[1614] Sommigen veronderstellen, dat de bewoners van Sodom de
+voorbijgangers plunderden en doodden; anderen dat zij hunne lichamen
+misbruikten.
+
+[1615] Daar hunne bijeenkomsten tooneelen van onkuischheid en
+ongebondenheid waren.
+
+[1616] Zie Hoofdstuk XI, vers 72.
+
+[1617] Zie ibid, vers 77.
+
+[1618] Zijnde het verhaal harer vernietiging, door de gewone
+overlevering gemeld, of wel hare bouwvallen, of andere sporen van
+dit vonnis. Er wordt beweerd, dat verscheidene der steenen die op
+deze steden uit den hemel nedervielen, nog te zien zijn, en dat de
+grond waar zij stonden, verbrand en zwartachtig schijnt.
+
+[1619] Zie Hoofdstuk VII, vers 89.
+
+[1620] Het oorspronkelijke woord beteekent eigenlijk een wind, die
+het zand en de kleine steentjes voor zich uitdrijft, en waarmede
+de storm, of de regenbui van steenen, schijnt te worden bedoeld,
+die Sodom en Gomorrah vernielde.
+
+[1621] Hetgeen het einde van Ad en Thamoed was.
+
+[1622] Zooals met Karoen geschiedde.
+
+[1623] Zooals de ongeloovigen ten tijde van Noach en Pharao met
+zijn leger.
+
+[1624] Zijnde: zonder hevige taal en drift. Dit vers wordt algemeen
+verondersteld, door dat van het zwaard te zijn afgeschaft; maar
+sommigen denken, dat het alleen betrekking heeft op degenen, die met
+de Moslems in bondgenootschap zijn.
+
+[1625] Zie Hoofdstuk VI, vers 57.
+
+[1626] Dat is: Indien gij mij niet in de eene stad of op de eene
+plaats kunt aanbidden, vlucht dan naar eene andere, waar gij den waren
+godsdienst in zekerheid kunt belijden; want de aarde is ruim genoeg,
+en gij zult gemakkelijk toevluchtsoorden vinden. Men zegt dat Mahomet
+heeft verklaard, dat, wie om de zaak van den godsdienst vlucht al
+zij het ook, dat hij ÈÈne span aflegt, het paradijs verdient, en de
+makker van Abraham en de zijnen zal wezen (Al Beid‚wi).
+
+[1627] En weet dus wie een goed en wie een slecht gebruik zijner
+rijkdommen zal maken.
+
+[1628] Het oorspronkelijke woord is al Rum, waarmede hier de latere
+Grieken, of de onderdanen van het Konstantinopelsche rijk worden
+bedoeld. De Arabieren geven echter denzelfden naam aan de Romeinen
+en andere Europeanen.
+
+[1629] Sommigen zonderen hiervan vers 17 uit.
+
+[1630] Zie Hoofdstuk II, vers 1, noot.
+
+[1631] De vervulling van de profetie vervat in deze plaats, die bij de
+Mahomedanen zeer beroemd is, wordt door hunne godgeleerden beschouwd
+als een overtuigend bewijs, dat de Koran werkelijk van den hemel
+nederkwam. Het zal daarom dan ook niet ondienstig zijn hierbij langer
+dan gewoonlijk stil te staan. Deze plaats wordt gezegd geopenbaard
+te zijn bij gelegenheid eener groote overwinning, door de Perzen op
+de Grieken behaald. Toen het bericht daarvan te Mekka aankwam werden
+de ongeloovigen uitermate overmoedig, en begonnen Mahomet en zijne
+volgelingen te mishandelen, zich verbeeldende, dat dit voordeel,
+behaald door de Perzen, die, gelijk zij zelven, afgodendienaars
+waren, en verondersteld werden geene schriften te bezitten, op de
+Christenen, die, evengoed als Mahomet beweerden ÈÈn God te aanbidden
+en goddelijke schriften te bezitten, een begin was van hunne eigene,
+toekomstige overwinningen op den profeet en zijne volgelingen. Om
+deze ijdele hoop te keer te gaan, wordt hier in den tekst voorzegd,
+dat, hoe onwaarschijnlijk het ook moge zijn, de kans in eenige jaren
+zou verkeeren en de overwonnen Grieken op wonderdadige wijze over
+de Perzen zouden zegepralen. Dat deze profetie juist vervuld werd,
+vergeten de uitleggers niet te doen opmerken; doch zij komen niet
+geheel overeen in de verhalen welke zij van hare vervulling geven,
+daar het aantal jaren tusschen de twee voorvallen niet juist
+is uitgemaakt. Sommigen plaatsen de overwinning, door de Perzen
+behaald in het vijfde jaar voor de Hedjira, en hunne nederlaag door
+de Grieken in het tweede jaar daarna, toen de slag van Bedr plaats
+had (Jallalo'ddin, enz.) Anderen plaatsen het eerste wapenfeit in
+het derde of vierde jaar voor de hedjira en het laatste in het einde
+van het zesde of in het begin van het zevende jaar daarna, toen de
+expeditie naar al HodaÔbiÔah werd ondernomen (Al Zamakhshari, Al
+Beid‚wi.) Het tijdstip van de overwinning door de Grieken behaald,
+in het eerstgenoemde dezer verhalen opgegeven, is in tegenspraak
+met eene geschiedenis, welke door de uitleggers wordt verhaald van
+eene weddenschap door Aboe Bekr met Obba Ebn Khalf aangegaan, die
+zijne voorspelling bespottelijk maakte. Aboe Bekr verwedde eerst tien
+jonge kameelen, dat de Perzen binnen drie jaren eene nederlaag zouden
+lijden. Toen hij nu Mahomet verhaalde wat hij had gedaan, zeide de
+profeet hem, dat het woord bed, waarvan in deze plaats wordt gebruik
+gemaakt, geen bepaald getal jaren beteekent, maar een zeker getal
+van drie tot negen (eenigen veronderstellen dat het tiende jaar mede
+daaronder is begrepen), en ried hem dus aan, den tijd te verlengen, en
+de weddenschap grooter te maken, hetgeen hij dientengevolge aan Obba
+voorstelde. Zij besloten daarop, dat de bepaalde tijd negen jaren en
+de inzet der weddenschap honderd kameelen zou wezen. Alvorens deze
+tijd was verloopen, stierf Obba aan eene wonde, welke hij te Ohod
+had ontvangen, in het derde jaar der hedjira (Zie Hoofdstuk XXVI,
+vers 29, in de noot). Maar toen de gebeurtenissen daarna toonden, dat
+Aboe Bekr had gewonnen, ontving hij de kameelen van de erfgenamen
+van Obba en bracht die in zegepraal naar Mahomet (Al Beid‚wi,
+Jallalo'ddin enz.). De geschiedenis leert ons dat de overwinningen
+van Khosroe Parvis, of den Edelmoedigen (590-628) koning van PerziÎ,
+die een vreeselijken oorlog tegen het Grieksche rijk onderhield,
+om den dood van Maurits, zijn schoonvader te wreken, die door Phocas
+was gedood, zeer groot waren en elkander in eene onafgebroken reeks
+van tweeÎntwintig jaren opvolgden. Vooral in het jaar 615 na Christus,
+tegen het begin van het zesde jaar voor de hedjira, maakten de Perzen,
+die in het voorafgaande jaar SyriÎ hadden verwonnen, zich meester
+van Palestina en namen Jeruzalem in. Dit schijnt het groote voordeel
+te zijn op de Grieken behaald, als het best overeenkomende met de
+uitdrukkingen hier gebruikt, en het meeste geschikt, de Arabieren door
+de nabijheid van het tooneel des voorvals te verontrusten. Op dien
+tijd was er bovendien zoo weinig waarschijnlijkheid, dat de Grieken
+in staat zouden wezen, hunne verliezen te herwinnen, en veel minder
+de Perzen nadeel toe te brengen, dat de wapenen der laatstgenoemden
+nog meer en aanzienlijker vorderingen maakten, en zij eindelijk zelfs
+het beleg voor Konstantinopel sloegen. Maar in het jaar 625 waarin het
+vierde jaar van de hedjira begon, omstreeks tien jaren na de inneming
+van Jeruzalem behaalden de Grieken, toen dit het allerminst werd
+verwacht, eene belangrijke overwinning op de Perzen en dwongen hen,
+niet alleen het grondgebied des rijks te verlaten, door den krijg in
+hun eigen vaderland over te brengen, maar dreven hen tot het uiterste
+punt en plunderden de groote stad al Madayen. Heraclius mocht zich
+van toen af in eene aanhoudende reeks van voordeelen verblijden, tot
+de aftreding en den dood van Kosroe. Overigens verwijzen wij naar de
+historieschrijvers en chronologen. (Zie Asseman, Bibl. Orient. t. 3
+part 1, p. 411 enz. en Boulainy. Vie de Moham, p. 333, enz.)
+
+[1632] Sommige uitleggers veronderstellen, dat het hier bedoelde land,
+ArabiÎ of wel dat der Grieken is, en plaatsen het tooneel van dit
+voorval op de grenzen van ArabiÎ en SyriÎ, nabij Bostra en Adhradt
+(Yahya, Al Beid‚wi). Anderen gelooven dat hier het land van PerziÎ
+wordt bedoeld, en plaatsen het voorval in MesopotamiÎ, op de grenzen
+van dat koninkrijk (Mojahed op Zamakhsh.), maar Ebn Abbas denkt met
+meer waarschijnlijkheid, dat het Palestina was.
+
+[1633] Om naar water en mineralen te graven en den grond te beploegen,
+ten einde daarop te zaaien enz.
+
+[1634] Zie Hoofdstuk III, vers 27.
+
+[1635] Dat is: als wij van hem spreken, moeten wij gebruik maken van
+de edelste en heerlijkste uitdrukkingen, welke wij slechts in staat
+zijn uit te denken.
+
+[1636] Zie Hoofdstuk XVI, vers 77.
+
+[1637] Zijnde de onveranderlijke natuurwet, waarop alles berust;
+welke de mensch van nature geneigd is op te volgen, en welke iedereen,
+als het meest geschikt voor een redelijk wezen, zou willen omhelzen.
+
+[1638] Dat is: hebben wij ooit, hetzij, door den mond van een of
+anderen profeet, of door eene geschreven openbaring, de aanbidding
+van meer dan ÈÈn god bevolen of aangemoedigd.
+
+[1639] En zoeken Gods gunst niet ten gepasten tijde door berouw
+te herwinnen.
+
+[1640] Of door omkooping. Het woord bevat alle afpersing of
+ongeoorloofde winst.
+
+[1641] Zijnde: ongeluk en openbare ramp, zooals: honger, pest, droogte,
+schipbreuken enz., of dwaalbegrippen, of eene algememene verdorvenheid
+van zeden enz.
+
+[1642] Zijnde in de wereld of in hunne graven. Zie Hoofdstuk XXIII,
+vers 115.
+
+[1643] Dat is overeenkomstig zijne voorkennis en zijn besluit in de
+bewaarde tafels; overeenkomstig hetgeen in den Koran is gezegd, waar
+de staat des doods door deze woorden is uitgedrukt (Hoofdstuk XXIII,
+vers 102). Achter hen zal een hek (of slagboom) zijn, tot den dag
+der opstanding (Al Beid‚wi).
+
+[1644] Dit Hoofdstuk is aldus genoemd naar den persoon, die in het
+11e vers wordt vermeld.
+
+[1645] Sommigen zonderen hiervan echter het 3e vers uit, en anderen
+de drie verzen 26-28.
+
+[1646] Zijnde ijdele en dwaze fabels. Men zegt, dat deze plaats werd
+geopenbaard met het oog op al Nodar Ebn al Hareth, die, den roman van
+Rostam en Isfandiyar uit PerziÎ hebbende medegebracht, tot welk land
+die beide helden behoorden, dezen in de vergadering der KoreÔshieten
+zong; daarbij de macht en heerlijkheid der oude Perzische koningin
+hoogelijk roemende, en hunnen verhalen de voorkeur gevende, boven
+die van Ad en Thamoed, David en Salomo en de overige, welke in den
+Koran worden medegedeeld. Sommigen zeggen, dat al Nodar zingende
+meisjes kocht en die aan degenen deed brengen, welke neiging hadden
+Moslems te worden, ten einde hen door gezangen en verhalen van hunne
+bedoelingen af te brengen (Al Beid‚wi.).
+
+[1647] Zie Hoofdstuk XVI, vers 15. Een geleerd schrijver (Gol in
+Append. ad Erpinii Gram. p. 187) zegt, in zijne aanteekeningen op
+deze plaats, dat het woord rawasiya, hetgeen door de uitleggers in
+het algemeen als onbewegelijke bergen wordt wedergegeven, (eigenlijk
+het Hebreeuwsch woord m/ekvnm/">mkvnyh zijnde) grondslagen of basis
+beteekent. Genoemde schrijver is dientengevolge van oordeel, dat
+de Koran hier de plaats uit de Psalmen heeft overgenomen, luidende:
+Hij legde de grondslagen der aarde, opdat die in eeuwigheid niet zou
+wankelen (Psalm CIV : 5). Dit is het eenige bewijs niet, dat men zou
+kunnen geven, dat Mahomedaansche godgeleerden niet altijd de beste
+vertolkers hunner schriften zijn.
+
+[1648] De Arabische schrijvers zeggen, dat Lokman de zoon was van
+Ba¸ra, de zoon of kleinzoon van een zuster of tante van Job en dat hij
+eenige eeuwen, tot den tijd van David leefde, met wien hij in Palestina
+verkeerde. Volgens de beschrijving welke zij van dezen persoon geven,
+moet hij zeer misvormd zijn geweest. Zij zeggen namelijk, dat hij een
+zwarte huid had (vanwaar sommigen hem voor een EthiopiÎr houden),
+met dikke lippen en gespleten voeten. Daarentegen ontving hij van
+God wijsheid en welsprekendheid in een hoogen graad, welke hem,
+volgens sommigen, in een visioen werden gegeven, waarbij hij de
+wijsheid boven de gave der profetie verkoos, welke hem beide werden
+aangeboden. Algemeen houden hem de Mahomedanen daardoor niet voor een
+profeet maar alleen voor een wijs man. Wat zijn stand betreft, zeggen
+zij, dat hij een slaaf was, maar dat hij zijne vrijheid bij de volgende
+gelegenheid verkreeg: Zijn meester gaf hem eens eene bittere meloen te
+eten, en hij betoonde daarbij zooveel gehoorzaamheid dat hij de vrucht
+geheel opat, waarop de meester zich zeer verwonderde en hem vroeg:
+Hoe hij zulk eene vrucht kon eten? Hij antwoordde daarop, dat het geen
+wonder was, dat hij eens eene bittere vrucht aannam uit dezelfde hand,
+van welke hij zoovele gunsten had ontvangen. (Al Zamakhsh, Al Beid‚wi,
+enz. Zie d'Herbel, Bibl. Orient, p 516 en Marracc, in Alc. p. 547). De
+uitleggers vermelden verschillende snedige antwoorden, die door
+Lokman zouden zijn gegeven, en welke, gevoegd bij de boven vermelde
+omstandigheden, zoo zeer overeenkomen met hetgeen Maximus Planudes van
+Esopus heeft geschreven, dat daarom, en ook door de fabelen, welke door
+de Oosterlingen aan Lokman worden toegeschreven, de laatste algemeen is
+aangenomen de Esopus der Grieken te zijn geweest. Desniettegenstaande
+is Sale van oordeel, dat Planudes een groot deel van zijn leven van
+Esopus aan de overleveringen heeft ontleend, welke hij in het Oosten
+nopens Lokman ontmoette, daaruit afleidende, dat zij ÈÈn persoon
+vormden, omdat zij beiden slaven waren en verondersteld worden, de
+schrijvers te zijn van de fabelen, welke onder hunne verschillende
+namen doorgaan, en veel op elkander gelijken. Het is toch reeds
+voorlang door geleerden opgemerkt, dat het grootste deel van dit
+verhaal van den monnik Planuder, een samengeflanste roman is, welke
+door geen bewijs der oude schrijvers wordt gestaafd (Zie vie d'Esope
+par M. de Meziriac Bayle, Dict. Historique, Art Esope Rem. B.).
+
+[1649] De plaats vers 13 en 14 maken geen deel uit van den raad van
+Lokman aan zijn zoon, maar zijn er, bij wijze van tusschenzin, aan
+toegevoegd, als zeer passend en geschikt om hier te worden herhaald,
+ten einde het verfoeielijke der afgoderij aan te toonen. Die woorden
+zijn (behalve eenige bijvoegingen) in Hoofdstuk XXIX, vers 7 te vinden
+en werden oorspronkelijk geopenbaard wegens Saad Ebn Abi Wakkas,
+Wiens moeder hem weder van den Islam wilde terugbrengen.
+
+[1650] De persoon hier eigenlijk bedoeld, was Aboe Bekr, door wiens
+aanraden Saad een Moslem werd.
+
+[1651] De Arabieren vergelijken namelijk eene luide en onaangename
+stem bij het balken van dat dier.
+
+[1652] Zijnde: alle soorten van zegeningen, die zoowel den geest als
+het lichaam betreffen.
+
+[1653] Men zegt dat deze plaats werd geopenbaard ter beantwoording
+van de Joden, die volhielden, dat alle kennis in de wet was bevat
+(Al Beid‚wi).
+
+[1654] Daar God in staat is een millioen werelden voort te brengen
+door het enkele woord Kun, zijnde: Wees! en de dooden allen te doen
+verrijzen door het enkele woord Kum, d.i. Rijst op!
+
+[1655] Zijnde de duivel.
+
+[1656] Op deze plaats worden vijf zaken opgeteld, welke God alleen
+kent; zijnde; de tijd van den dag des oordeels, de tijd van den
+regen, of hetgeen zich in den schoot vormt, tot het mannelijke of
+het vrouwelijke geslacht behoort, enz., wat morgen zal geschieden
+en waar iemand zal sterven. Dit noemen de Arabieren, overeenkomstig
+eene overlevering van hunnen profeet, de vijf sleutels van verborgen
+kennis. Men zegt dat deze plaats door Al Hareth Ebn Amroe werd
+veroorzaakt, die aan Mahomet vragen van dien aard voorstelde. Omtrent
+de laatste bijzonderheden geeft Al Beid‚wi het volgende verhaal: De
+engel des doods ging eens in een zichtbaren vorm Salomo voorbij. De
+engel zag iemand aan, die bij hem zat, waarop deze vroeg, wie hij
+was. Salomo herkende hem als den engel des doods, waarop de man zeide:
+Hij schijnt mij te verlangen; beveel dus den wind mij van hier naar
+IndiÎ over te brengen. Toen dit volvoerd was zeide de engel tot
+Salomo: Ik zag dien man zoo ernstig aan, uit verwondering, omdat mij
+bevolen was zijne ziel uit IndiÎ te halen, en ik hem hier met u in
+Palestina vond.
+
+[1657] De titel is aan vers 15 ontleend, waar gezegd wordt dat de
+geloovigen in aanbidding nedervallen.
+
+[1658] Zie Hoofdstuk XXVIII, vers 46.
+
+[1659] Zie Hoofdstuk LXX, vers 4, noot. Sommige leggen de hier
+voorkomende plaats niet uit, als had die betrekking op de opstanding,
+maar veronderstellen, dat de woorden hier het nemen en uitvoeren
+van Gods besluiten beschrijven welke van den hemel op aarde worden
+nedergezonden en tot hem terugkeeren (of opklimmen, zooals het
+werkwoord eigenlijk beteekent), nadat zij tot uitvoering zijn
+gebracht. Zij stellen deze voor, als het ware met zijn voorkennis
+uitgevoerd in den tijd van ÈÈn dag met God, maar met den mensch in
+duizend jaren. Anderen denken dat deze tijdruimte de tijd is, dien
+de engelen welke de goddelijke besluiten overvoeren en deze na hunne
+uitvoering terugbrengen, noodig hebben om af te dalen en weder op te
+stijgen, aangezien de afstand van den hemel tot de aarde eene reis
+van vijfhonderd jaren vordert, terwijl anderen van meening zijn,
+dat de engelen in eens de besluiten voor de volgende duizend jaren
+brengen, na verloop waarvan zij terugkeeren om nieuwe bevelen af te
+halen enz. (Al Beid‚wi).
+
+[1660] Zijnde: zaad.
+
+[1661] Zie Hoofdstuk VII, vers 34 en Hoofdstuk XI, vers 120.
+
+[1662] Zelfs niet een van de engelen, die het naast bij Gods
+troon komen, noch een der profeten, welke door hem zijn gezonden
+(Al Beid‚wi).
+
+[1663] De bewoners van Mekka komen namelijk dikwijls voorbij de
+plaatsen, waar de Adieten, Thamoedieten, Midianieten, Sodomieten
+enz. eens woonden.
+
+[1664] Dat is op den dag des oordeels: sommigen veronderstellen
+echter, dat de hier bedoelde dag die van de overwinning te Bedr is,
+of wel die van de inneming van Mekka, waarbij verscheidene van hen,
+die gebannen waren, onmiddellijk werden gedood.
+
+[1665] Een deel van dit Hoofdstuk werd geopenbaard bij gelegenheid van
+den oorlog der gracht, die in het vijfde jaar der hedjira voorviel,
+toen Medina gedurende meer dan twintig dagen door de verbonden
+strijdmachten van verschillende Joodsche stammen en van de bewoners van
+Mekka, Najd en Tehama werd belegerd, op de aanhitsing der Joden van
+den stam van Nadhir, welke een jaar te voren door Mahomet uit hunne
+woonplaatsen, nabij Medina, waren verdreven geworden (Zie Abu'lfeda,
+Vit. Moh. p. 73 en Gagnier, Vie de Mohamm. lib. 4. c. l.).
+
+[1666] Men verhaalt dat Aboe Sofian, Acrema Ebn Abi Jahl en Abu'l A'war
+al Salami eens een vriendschappelijk onderhoud met Mahomet hadden,
+waarbij ook Abdallah Ebn Obba, Moatteb Ebn Kosheir en Jadd Ebn Kais
+tegenwoordig waren, waarin de eerstgenoemden den profeet voorstelden
+dat, indien hij zou willen ophouden, tegen de aanbidding van hunne
+goden te prediken en hij die als bemiddelaars zou willen erkennen,
+zij hem en zijn Heer geene verdere moeilijkheden zouden veroorzaken;
+waarop deze woorden werden geopenbaard (Al Beid‚wi).
+
+[1667] Deze plaats werd geopenbaard, om twee gewoonten der oude
+Arabieren af te schaffen. De eerste daarvan was de wijze, waarop zij
+zich van hunne vrouwen lieten scheiden, als zij geene lust hadden,
+haar uit hun huis te laten vertrekken of te laten huwen; en dit deed
+de man, door tot de vrouw te zeggen: "Gij zijt mij voortaan als de
+rug mijner moeder", na het uitspreken van welke woorden hij afstand
+van haar bed had gedaan en haar in alle opzichten als zijne moeder
+beschouwde. Zij werd dan tot al zijne nabestaanden zoo verwant, als
+ware zij werkelijk zijne moeder. De andere gewoonte bestond daarin,
+dat zij hunne aangenomen zoons even zoo aan zich verwant beschouwden
+als hunne werkelijke zonen, waardoor dezelfde hinderpalen tegen het
+huwelijk uit die veronderstelde betrekking voortvloeiden, betreffende
+de verboden verbindingen, gelijk dit met een echten zoon het geval
+is. Mahomet had eene bijzondere reden dit laatste af te schaffen,
+daar hij de vrouw huwde, welke van zijnen bevrijden slaaf ZeÔd was
+gescheiden, die mede zijn aangenomen zoon was, waarop wij later nader
+zullen terugkomen. Door de verklaring, die tot inleiding van deze
+plaats strekt, dat God, geen mensch twee harten heeft gegeven, wordt
+bedoeld, dat een man niet dezelfde gehechtheid voor veronderstelde
+bloedverwanten, en voor aangenomen kinderen kan hebben als voor
+degenen, die dit werkelijk zijn. Men verhaalt dat de Arabieren gewoon
+zijn, van een voorzichtig en scherpzinnig mensch te zeggen, dat hij
+twee harten heeft: vanwaar zekere Abn Mamkr, of, zoo als anderen
+zeggen, Jemil Ebn Asad El Fihri, den bijnaam had van Dhoe'lkalbein,
+of de man met twee harten (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin).
+
+[1668] Door onwetendheid of vergissing, of dat gij in den verleden
+tijd hebt gedwaald.
+
+[1669] Hun niets bevelende dan wat in hun belang en voordeel was,
+en meer bezorgd voor hun tegenwoordig en toekomstig geluk zijnde dan
+zij zelven; waarom hij hun dierbaar moet wezen, en hunne grootste
+liefde en hunnen grootsten eerbied verdient.
+
+[1670] Doch de geestelijke betrekking tusschen Mahomet en zijn volk,
+in de voorafgaande woorden verklaard, levert geen hinderpaal op,
+die hem had kunnen beletten, zulke vrouwen tot de zijne te kiezen
+als hij geschikt achtte. De uitleggers zijn echter van oordeel,
+dat het hier verboden wordt eene zijner vrouwen te huwen.
+
+[1671] Deze woorden, die, behalve het laatste gedeelte van het oordeel,
+ook in het VIIIe Hoofdstuk voorkomen, schaffen de wet nopens de
+erfenissen af, welke in hetzelfde Hoofdstuk is afgekondigd, waardoor
+Mohajerun en Ansars elkanders erfgenamen werden, met uitsluiting van
+hunne nadere verwanten, die ongeloovigen waren (Zie Hoofdstuk VIII,
+vers 73.)
+
+[1672] Zijnde: In de bewaarde tafel of den Koran, of, zooals anderen
+veronderstellen, in den Pentateuchus.
+
+[1673] Waardoor zij op zich namen, hunne verschillende lastgevingen
+te volvoeren en beloofden den godsdienst te prediken, welke hun door
+God was bevolen.
+
+[1674] Zijnde: Dat hij op den dag der opstanding aan de profeten zal
+vragen op welke wijze zij zijne verschillende lastgevingen hebben
+volvoerd, en hoe zij door hun volk werden ontvangen; of, hetgeen de
+woorden mede kunnen beteekenen, dat hij hen, die in hem geloofden,
+nopens hun geloof onderzoeken en hen dienovereenkomstig beloonen zal.
+
+[1675] Dit waren de strijdkrachten van de KoreÔshieten en den stam
+van Ghatfan, die, verbonden met de Joden van al Nadhir en Koreidha,
+ten getale van twaalf duizend man, Medina belegerden, in de expeditie
+welke de oorlog van de gracht is genaamd.
+
+[1676] Op de nadering des vijands beval Mahomet naar den raad van
+Salman, den PerziÎr, dat er eene diepe gracht of retranchement
+rondom Medina zou worden gegraven, tot meerdere zekerheid der stad,
+terwijl hij met drie duizend man uittrok, om die te verdedigen. Aan
+beide zijden bleef men bijna eene maand in de kampen, zonder eenige
+andere vijandelijkheid te plegen, dan het afschieten van pijlen en
+het slingeren van steenen, tot God in een winternacht een doordringend
+kouden Oostenwind zond, die de ledematen der verbondenen verstijfde,
+hun het stof in het aangezicht joeg, hunne vuren uitbluschte,
+hunne tenten omwierp en hunne paarden in wanorde bracht, terwijl de
+engelen op denzelfden tijd Allah-acbar rondom hun kamp uitriepen,
+waarop Toleiha Ebn Khowailed, de Asadiet, overluid zeide: Mahomet
+wil u met toovenarijen aan vallen, zorgt dus door de vlucht voor uwe
+veiligheid. Dientengevolge braken eerst de KoreÔshieten en daarna de
+Chatfanieten het beleg op, en keerden naar huis. Men verhaalt dat
+Mahomet, op het hooren van het aftrekken zijner vijanden, zeide:
+Ik heb door den oostenwind eene overwinning behaald, en Ad is door
+den westenwind omgekomen (Al Beid‚wi, Abu'lf, Vit. Moh. p. 77 enz.)
+
+[1677] Zijnde Aws Ebn Keidhi en zijne aanhangers.
+
+[1678] Dit was de oude en eigenlijke naam van Medina, of van het
+grondgebied waarop die plaats stond. Sommigen meenen dat die stad
+aldus werd genaamd naar haren stichter Yathreb, den zoon van Kabiya,
+den zoon van Mahlayel, den zoon van Aram, den zoon van Sem, den zoon
+van Noach. Anderen verhalen echter dat die stad door de Amalekieten
+werd gebouwd (Ahmed Ebn Yoesof).
+
+[1679] Namelijk in de stad, of: in hunne afvalligheid en
+weerspannigheid, daar de Moslems zeker ten laatste zullen slagen.
+
+[1680] Hetzij door in kleinen getale tot het leger op te komen,
+of door slechts korten tijd bij hen te blijven en daarna met eene
+gewaande verontschuldiging terug te keeren; of door zich ziek te
+houden, wanneer de tijd tot handelen gekomen was.
+
+[1681] Door spaarzaam te zijn in hunnen bijstand, hetzij wat hunnen
+persoon of wat hunne beurs betreft, of begeerig naar den buit zijnde.
+
+[1682] Om daardoor afwezig en niet verplicht te zijn ten strijde
+te trekken.
+
+[1683] Namelijk: dat wij niet moesten verwachten het paradijs binnen
+te gaan zonder aan sommige beproevingen en moeielijkheden onderworpen
+te zijn geweest, zie Hoofdstuk II, vers 209, III, vers 147, XXIX,
+vers 1 enz. Er is eene overlevering, dat Mahomet werkelijk deze
+expeditie der verbondenen en den uitslag daarvan eenigen tijd te
+voren voorspelde. (Al Beid‚wi).
+
+[1684] Door den profeet standvastig bij te staan en den vijanden
+van den waren godsdienst dapper het hoofd te bieden, overeenkomstig
+hunne verbintenis.
+
+[1685] Of, zooals de woorden mede kunnen worden vertaald: hebben
+hunne gelofte vervuld, of hunne schuld aan de natuur betaald, door als
+martelaren in den slag te vallen, evenals Hamza, Mahomets oom, Marab
+Ebn Omair en Ans Ebn Al Nadr (Al Beid‚wi), die in den slag van Ohod
+werden gedood. De martelaren in den oorlog der gracht, bedroegen zes,
+daaronder begrepen Saad Eba Moadh, die omstreeks eene maand daarna
+aan zijne wonde overleed (Abu'lf. Vit. Moh. p. 79).
+
+[1686] Zooals Othman en Telha (Al beid‚wi).
+
+[1687] Dit waren de lieden van den stam van Koreidha, die, hoewel
+zij met Mahomet een verbond hadden gesloten, op de onophoudelijke
+aansporingen van Caab Ebn Asad, een voornaam man onder hen, in dezen
+oorlog van de gracht, op verraderlijke wijze tot zijne vijanden
+overliepen en daarvoor gestreng werden gestraft. Den volgenden
+ochtend namelijk, nadat de verbonden strijdkrachten hunne legers
+hadden opgebroken, keerde Mahomet met zijne manschappen naar Medina
+terug en legden zij hunne wapenen neder, waarop zij zich na de door hen
+uitgestane vermoeienis verkwikten. GabriÎl kwam daarop tot den profeet
+en vroeg hem, waarom hij zijn volk had toegestaan de wapenen neder te
+leggen, terwijl de engelen de hunne nog niet hadden afgelegd. Hij beval
+hem onmiddellijk tegen de Koradhieten op te trekken, hem verzekerende,
+dat hij zelf den weg zou banen, Mahomet gehoorzaamde het goddelijke
+bevel en liet in het openbaar afkondigen, dat iedereen dien namiddag
+zou bidden om de overwinning op de zonen van Koreidha. Hij trok
+daarop onmiddellijk tot de expeditie op, en toen hij de forteres der
+Koradhieten had bereikt, belegerde hij hen gedurende vijfentwintig
+dagen. Na verloop van dien tijd, capituleerde het volk, daar zij in
+groote verwarring en ellende verkeerden; en zich niet aan de genade
+van Mahomet durvende vertrouwen, gaven zij zich eindelijk aan de
+edelmoedigheid van Saad Ebn Moadh over (Zie Hoofdstuk VIII, vers 39)
+hopende dat hij, die een vorst was van den stam van Aws--hunne oude
+vrienden en bondgenooten--eenig mededoogen met hen zouden hebben;
+maar zij werden bedrogen; want Saad, ten hoogste verbolgen omdat zij
+het verbond hadden geschonden, had God gebeden, dat hij hem niet zou
+laten sterven aan de wonde welke hij in de gracht had ontvangen, zonder
+dat hij wraak op de Koradhieten had zien uitoefenen; weshalve hij
+bepaalde, dat de mannen met het zwaard gedood, de vrouwen en kinderen
+in slavernij gevoerd en hunne goederen onder de Moslems verdeeld
+zouden worden. Zoodra Mahomet deze uitspraak hoorde, riep hij uit,
+dat Saad het vonnis van God had uitgesproken, en dientengevolge werd
+die straf uitgevoerd. Het getal der gedoode mannen beliep zeshonderd,
+of, zooals anderen zeggen, zevenhonderd of daaromtrent, waaronder zich
+Hoyai Ebn Akhtab, een groote vijand van Mahomet, en Caab Ebn Asad
+bevond, die de hoofdoorzaak van het opstaan van hunnen stam waren
+geweest, Saad wiens wonde reeds gesloten was, doch weder openging,
+stierf korten tijd daarna (Al Beid‚wi, Abu'lf. Vit. Moh. p. 77 enz. Zie
+voorts Gagnier. Vie de Moh. liv. 4, c. 3.)
+
+[1688] Waardoor sommigen veronderstellen, dat hier PerziÎ en
+Griekenland worden bedoeld; anderen Khaibar, en weder anderen, al
+het land dat tot den dag des oordeels door de Moslems mocht worden
+veroverd (Al Beid‚wi).
+
+[1689] Deze plaats werd geopenbaard, omdat dat de vrouwen van Mahomet
+hem om rijkere kleederen en eene buitengewone toelage voor hare
+verteringen hadden gevraagd. Zoodra hij dit verzoek ontving, gaf hij
+haar de vrije keuze, hetzij om bij hem te blijven of van hem gescheiden
+te worden. Hij begon met AÔsha, die "God en zijn apostel" koos waarop
+de overige haar voorbeeld volgden. De profeet bedankte haar alle, en
+vers 52 van dit Hoofdstuk werd geopenbaard. Vanhier is door sommigen
+de gevolgtrekking gemaakt, dat de vrouw welke men de vrije keuze had
+gelaten, en die verkoos bij haren man te blijven, niet zou worden,
+gescheiden. Anderen zijn echter van eene tegenovergestelde meening
+(Al Beid‚wi).
+
+[1690] Want de misdaad (overspel) zou grooter en onvergefelijk voor
+haar zijn, om de hoogere plaats welke zij innemen, en de genade
+die zij van God hebben ontvangen. Vandaar komt ook het bevel, dat de
+straf van een vrij persoon het dubbele van die van een slaaf zal wezen
+(zie Hoofdstuk IV, vers 30), en dat profeten strenger om hunne fouten
+berispt worden dan andere menschen (Al Beid‚wi).
+
+[1691] Zijnde eens voor hare gehoorzaamheid, en daarna nog eens
+voor hare huwelijkstrouw jegens den profeet, en lofwaardig gedrag
+omtrent hem.
+
+[1692] Dat is: de oude tijd van afgodendienst. Sommigen
+veronderstellen, dat hier de tijden voor den zondvloed of den tijd
+van Abraham bedoeld wordt, toen de vrouwen zich met al hare sieraden
+opschikten, en dan op straat gingen om zich aan de mannen te vertoonen
+(Al Beid‚wi).
+
+[1693] Zijnde ZeÔd Ebn Haretha, aan wien God reeds vroeger de genade
+schonk, een Moslem te worden.
+
+[1694] Door hem zijne vrijheid te schenken en hem voor uwen zoon aan
+te nemen, enz. ZeÔd was van den stam van Calb, een tak der KhodaÔeten
+afstammende van Hamyar, den zoon van Saba. Hij werd in zijne kindsheid
+door eene bende vrijbuiters geroofd en door Mahomet gekocht, of, zooals
+anderen zeggen, door zijne vrouw Khadidjah, voor zij hem huwde. Toen
+Haretha eenige jaren later hoorde waar zijn zoon was, ondernam hij
+eene reis naar Mekka, en bood een aanzienlijken prijs als losgeld,
+waarop Mahomet zeide: Laat ZeÔd hier komen, en indien hij verkiest
+met u te gaan, kunt gij hem zonder losgeld nemen; maar indien hij
+bij mij wil blijven, waarom zou ik hem dan niet behouden? ZeÔd kwam
+en verklaarde, dat hij bij zijn meester wilde blijven, die hem als
+zijn eenigen zoon behandelde. Nauwelijks had Mahomet dit gehoord,
+of hij nam ZeÔd bij de hand en leidde hem naar den zwarten steen
+van den Caaba, waar hij hem in het openbaar als zijn zoon aannam,
+en hem tot zijn erfgenaam maakte, waarin de vader toestemde en zeer
+voldaan naar huis terugkeerde. Van dien tijd werd ZeÔd de zoon van
+Mahomet genoemd, tot de openbaring van den Islam, (Al Jannabi zie
+Gagnier Vie de Moh. liv. V. 4, c, 3.). Later deed Mahomet hem eene
+vrouw huwen ZeÔneb (of Zenobia) genaamd. Eenige jaren daarna ging
+Mahomet tot ZeÔd. Hij vond hem niet en zag alleen zijne vrouw, wier
+schoonheid hem zoozeer trof, dat hij uitriep: Geloofd zij God, die
+de harten der menschen naar zijn welbehagen keert! Toen ZeÔd weder te
+huis kwam berichtte zijne vrouw hem het bezoek van Mahomet, zonder de
+zeer beteekenisvolle kreet van den profeet te vergeten. ZeÔd begreep
+dat hij zijne vrouw aan zijn weldoener moest opofferen, en haastte
+zich diententengevolge haar te verstooten. Mahomet trachtte echter,
+hetzij oprecht, hetzij slechts schijnbaar en uit vrees voor schandaal,
+ZeÔd van dit voornemen af te brengen. Daarop verscheen vers 37, dat den
+hartstocht van den profeet wettigt, en hetgeen hem en de geloovigen
+veroorlooft, de vrouwen te huwen, welke door hunne aangenomene zonen
+zijn verstooten. Hij huwde haar in het laatste gedeelte van het 5e
+jaar der hedjira (Al Beid‚wi, Al Jannabi enz.) De muzelmannen doen
+opmerken, dat ZeÔd de enige der tijdgenooten van Mahomet is, die in
+den Koran wordt genoemd. Men dient echter Aboe Lahab niet te vergeten,
+die in Hoofdstuk CXI wordt genoemd.
+
+[1695] Daar deze gewaande betrekking, zooals reeds werd opgemaakt bij
+de oude Arabieren een hinderpaal opleverde voor het huwelijk binnen
+de verboden graden van bloedverwantschap gelijk wij reeds in de noot
+van vers 37 hierboven hebben doen opmerken op dezelfde wijze, alsof
+die bloedverwantschap werkelijk bestond. Daardoor veroorzaakte het
+huwelijk van Mahomet en ZeÔneb, de vrouw van zijn aangenomen zoon,
+een groot schandaal onder zijne volgelingen, dat nog vermeerderd
+werd door de ijveraars en ook door de Joden, die van zulke huwelijken
+afschuw hadden; maar de gewoonte wordt hier onredelijk verklaard en
+voor het vervolg afgeschaft.
+
+[1696] De Mahomedanen beschouwen Mahomet als het zegel der
+profeten. Khatem Elnabiin. Zij zeggen, dat hij kwam om de zending
+te bevestigen van hen, die hem waren voorafgegaan, en dat hij geen
+opvolger heeft gehad (Savary).
+
+[1697] Dat is: gij zijt niet verplicht haar eenigen tijd te behouden
+voor gij haar ontslaat, zooals het geval is met haar met welke het
+huwelijk is voltrokken. (Zie Hoofdstuk II, vers 231).
+
+[1698] Zijnde: Indien haar geen bruidschat (of weduwgeld) is toegezegd;
+want indien haar een bruidschat is toegezegd, is de man, overeenkomstig
+de Sonna, verplicht, de vrouw de helft van den toegezegden bruidschat
+en een geschenk daarenboven te geven (Al Beid‚wi, Al Jannabi,
+enz.). Dit wordt thans nog opgevat als van zulke vrouwen, met welke
+het huwelijk niet is voltrokken.
+
+[1699] Het wordt daarom gezegd, dat de vrouwelijke slaven die hij
+mocht koopen, niet in deze vergunning zijn begrepen.
+
+[1700] Zonder een bruidschat te vragen. Overeenkomstig eene
+overlevering van Ebn Abbas, huwde de profeet echter geene vrouw zonder
+haar een bruidschat toe te kennen. De uitleggers zijn het niet eens
+omtrent de vrouw, welke in het bijzonder op deze plaats wordt bedoeld.
+
+[1701] Want geen Moslem kan wettelijk meer dan vier vrouwen huwen,
+hetzij het vrije vrouwen of slavinnen mochten wezen, terwijl Mahomet,
+door de voorafgaande woorden, vrijheid verkreeg, zooveel te nemen
+als hij verkoos, doch met sommige beperkingen.
+
+[1702] Door deze plaats werden nog eenige andere voorrechten aan
+Mahomet toegekend; want andere mannen zijn verplicht zich gelijkelijk
+omtrent hunne vrouwen te gedragen (Zie Hoofdstuk IV, vers 3 enz.) voor
+het geval dat zij meer dan eene bezitten, vooral wat de plichten van
+het huwelijksbed betreft, waartoe ieder op hare beurt werd geroepen
+en welk recht reeds in de vroegste eeuwen werd erkend (zie Gen. XXX :
+14 enz.). Ook konden zij eene vrouw, welke zij ten derden male van
+zich had laten scheiden niet weder terug nemen, dan nadat zij weder
+met een ander getrouwd en van dezen gescheiden was (zie Hoofdstuk II,
+vers 230). Daarentegen was den profeet volkomen vrijheid gelaten,
+zoowel in dit als in andere opzichten, met haar te handelen als hij
+geschikt mocht oordeelen.
+
+[1703] De uitleggers verschillen nopens de juiste meening dezer
+woorden. Sommigen gelooven, dat het daardoor aan Mahomet werd verboden,
+meer vrouwen dan negen te nemen, welk getal hij toen bezat, en hetgeen
+verondersteld wordt zijne grens te zijn geweest, daar anderen er
+slechts vier bezaten. Sommigen zeggen, dat hij na dit verbod, geene
+vrouwen in de plaats mocht nemen van haar, welke hij door den dood of
+door echtscheiding verloor. Anderen weder zijn van meening, dat het
+hem van dien tijd alleen werd verbonden een andere vrouw te huwen, dan
+eene der vier soorten in de voorafgaande plaats (v. 49). vermeld. Nog
+anderen (gelijk Abu'l Kasem Hebatallah enz.) gelooven, dat dit vers
+is afgeschaft door de twee voorafgaande verzen of een daarvan, als
+voor deze geopenbaard, doch eerst na deze voorgelezen (Al Zamakshari,
+Al Beid‚wi, Jallalo'ddin enz.).
+
+[1704] Dat is: laat er eene gordijn tusschen u opgehangen zijn,
+of laat haar gesluierd wezen, terwijl gij met haar spreekt. Het
+doel van het eerste voorschrift was, om zich te vrijwaren van de
+onbeschaamdheid van lastige bezoekers; het doel van het tweede was,
+om eene te gemeenzame betrekking of vertrouwelijkheid tusschen zijne
+vrouwen en zijne volgelingen te voorkomen, werd, naar men zegt,
+in het leven geroepen, door dat de hand van een zijner volgelingen
+bij toeval die van AÔsha aanraakte, hetgeen den profeet eenigszins
+verstoorde (Al Beid‚wi).
+
+[1705] Zijnde Ûf haar, van welke hij zich gedurende zijn leven zal
+laten scheiden, Ûf na zijn dood zijne weduwen. Dit is een ander
+voorrecht den profeeet bijzonder eigen.
+
+[1706] Zie Hoofdstuk XXIV, vers 31.
+
+[1707] Deze woorden zijn tot de vrouwen van den profeet gericht.
+
+[1708] Vanhier vermelden de Mahomedanen zelden zijn naam, zonder er
+bij te voegen: Op wien Gods zegen zij en vrede, of dergelijke woorden.
+
+[1709] Het oorspronkelijke woord beteekent eigenlijk groote doeken,
+gewoonlijk van wit linnen, waarmede de vrouwen in het Oosten, als
+zij uitgaan, zich van het hoofd tot de voeten bedekken.
+
+[1710] De uitleggers komen niet overeen welke deze lastering geweest
+zij. Sommigen zeggen, dat Mozes gewoon was zich afzonderlijk te
+wasschen, weshalve eenige slechtgezinden uitstrooiden, dat hij eene
+breuk had (of, zeggen anderen, dat hij melaatsch of een hermaphrodiet
+was), en daarom het schuwde, zich met hen te wasschen. Maar God
+zuiverde hem van deze lastering, door den steen, waarop hij zijne
+kleederen had nedergelegd, met dezen naar het kamp te doen loopen,
+waar Mozes die naakt volgde. Op deze wijze zagen de IsraÎlieten de
+volkomen valschheid van het gerucht. Anderen veronderstellen, dat hier
+de beschuldiging van Karoen tegen Mozes wordt bedoeld. (Hoofdstuk
+XXVIII, vers 76), of wel de verdenking van A‰rons moord, die op
+Mozes werd geworpen, omdat hij bij hem was toen hij op den berg
+Hor stierf. Hij werd echter omtrent dit laatste gerechtvaardigd,
+doordat de engelen het lijk brachten en het openbaar tentoonstelden,
+of, zooals sommigen zeggen, door de verklaring van A‰ron zelven,
+die tot dat doel ten leven werd opgewekt (Jallalo'ddin, Al Beid‚wi).
+
+[1711] Sommige afschriften hebben abda in plaats van inda, tengevolge
+waarvan deze woorden zouden moeten vertolkt worden: En hij was een
+doorluchtig dienaar van God.
+
+[1712] Door geloof wordt hier verstaan; geheele gehoorzaamheid
+aan Gods wet, die voorgesteld wordt als van zooveel belang (want
+eeuwige gelukzaligheid of ellende hangt geheel van hare nakoming
+of verwaarloozing af), en als zoo moeielijk in hare nakoming, dat,
+indien God hetzelfde op die voorwaarden aan de grootere deelen
+van de schepping zou voorstellen en zij verstand genoeg bezaten om
+het symbool te begrijpen, zij het zouden weigeren en geen plicht
+op zich zouden durven nemen, waarvan het niet vervullen door een
+zoo verschrikkelijken uitslag wordt gevolgd. Er wordt gezegd, dat
+de mensch het toch ondernam, niettegenstaande zijne zwakheid, en de
+gebreken hem van nature eigen. Sommigen beweren, dat dit voorstel niet
+hypothetisch is, maar werkelijk aan de hemelen, de aarde en de bergen
+werd gedaan, welke bij hunne eerste schepping met rede waren begaafd,
+en dat God hun zeide, dat hij eene wet had gemaakt en het paradijs
+had geschapen ter belooning van hen, die daaraan gehoorzaamden,
+en de hel tot straf van den ongehoorzame, waarop zij antwoordden,
+dat zij er mede tevreden waren, genoodzaakt te worden, de diensten
+te vervullen, waarvoor zij werden geschapen, maar dat zij niet zouden
+willen ondernemen de goddelijke wet op die voorwaarden te vervullen,
+en dus noch belooning noch straf verlangden. De verhalers van deze
+vertelling voegen er bij, dat, toen Adam werd geschapen, hem hetzelfde
+aanbod werd gedaan en hij het aannam (Jallalo'ddin, Al Beid‚wi). De
+uitleggers geven echter andere uitleggingen van deze plaats.
+
+[1713] Onrechtvaardig omtrent zich zelven, door het niet vervullen
+zijner verbintenissen en het gehoorzamen der wet, welke hij had
+aangenomen; en dwaas, daar het gevolg zijner ongehoorzaamheid en
+achteloosheid niet te overwegen is.
+
+[1714] Van het volk van Saba wordt melding gemaakt in het 14e vers.
+
+[1715] Zooals: de regen, verborgen schatten, dooden, enz.
+
+[1716] Zooals: dieren, planten, metalen, bronwater, enz.
+
+[1717] Zooals: de engelen, de schriften, Gods besluiten, regen,
+bliksem en donder, enz.
+
+[1718] Zooals: de engelen, daden van menschen, dampen, rook enz. (Al
+Beid‚wi).
+
+[1719] Zie Hoofdstuk XXI. vers 79.
+
+[1720] Zie ibid. vers 80.
+
+[1721] Zie Hoofdstuk XXI, vers 81.
+
+[1722] Zij zeggen dat deze fontein te Yaman was en drie dagen in de
+maand vloeide (Al Beid‚wi Jallalo'ddin).
+
+[1723] Sommigen veronderstellen dat dit beelden van de engelen en
+profeten waren, en dat het maken daarvan toen niet was verboden; en
+anderen, dat het niet zulke beelden waren, welke door de wet werden
+verboden. Sommigen zeggen, dat deze geesten hem twee leeuwen maakten,
+die aan den voet van zijn troon, en twee arenden die daar boven werden
+geplaatst, en dat als hij den troon beklom, de leeuwen hunne klauwen
+uitstrekten, en dat, wanneer hij nederzat, de arenden hem met hunne
+vleugels overschaduwden (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin).
+
+[1724] Zijnde zoo reusachtig groot, dat een duizendtal menschen te
+gelijk uit ieder daarvan zou hebben kunnen eten.
+
+[1725] Deze ketels zeggen zij, waren uit de bergen van Yaman gehouwen
+en zoo reusachtig, dat zij niet vervoerd konden worden, en het volk
+met een aantal treden daarnaar opklom (Jallalo'ddin).
+
+[1726] Ten einde deze plaats te verklaren, verhalen de uitleggers,
+dat David, die de grondslagen van den tempel van Jeruzalem had gelegd,
+welke in plaats van den tabernakel van Mozes zou worden opgericht, toen
+hij stierf, de voltooiing daarvan aan zijn zoon Salomo overliet, die de
+geniussen bij dien arbeid gebruikte. VÛÛr het gebouw geheel voleindigd
+was, voelde Salomo zijn einde naderen, weshalve hij God bad, dat zijn
+dood voor de geniussen mocht verborgen blijven, tot zij den arbeid
+voleindigd zouden hebben. God beval daarom, dat Salomo zou sterven,
+als hij stond te bidden, leunende op zijn staf, die het lijk gedurende
+een vol jaar in dien stand hield. De geniussen veronderstelden, dat hij
+levend was, en vervolgden hunnen arbeid gedurende dat tijdsverloop. Na
+het einde dier tijdruimte was de tempel voltooid, en een worm, die
+in den staf gekropen was, doorknaagde dezen waardoor het lichaam
+op den grond viel en de dood des konings ontdekt werd (Al Beid‚wi,
+Jallalo'ddin). Misschien dat deze fabel dat de tempel door geniussen
+en niet door menschen is gebouwd, zijn oorsprong heeft genomen in
+hetgeen daarvan in de H. Schrift wordt vermeld; namelijk dat het huis
+van steen werd gebouwd, welke gereed gemaakt was, vÛÛr die daarheen
+werd gebracht, zoodat, terwijl het werd gebouwd er noch hamer, noch
+bijl, noch eenig gereedschap in werd gehoord. (I Koningen VI : 7).
+
+[1727] Zijnde: dat zij niet in slaafsche onderwerping aan het bevel
+van Salomo gebleven, noch met het werk van den tempel zouden zijn
+voortgegaan.
+
+[1728] Saba was de zoon van Yashhab, den zoon van Yarab, den zoon van
+Khatan, wiens nakomelingen in Yaman woonden in de stad Mareb, ook Saba
+genaamd, en op omstreeks drie dagreizen van Sanaa gelegen. Wie iets
+naders wil weten omtrent dit gedeelte van gelukkig ArabiÎ en de taal
+welke men er spreekt, leze eene reeks artikelen van den Heer Fresnel,
+voorkomende in het Journal Asiatique.
+
+[1729] Dat is: twee streken lands, waarvan de eene aan deze en de
+andere aan gene zijde hunner stad ligt, welke met boomen beplant
+en tot tuinen gevormd zijn, die zoo dicht aan elkander liggen, dat
+iedere streek een doorloopende tuin scheen te wezen; of het kan zijn,
+dat ieder huis ter wederzijde een tuin had (Al Beid‚wi).
+
+[1730] De uitleggers geven verschillende beteekenissen van het woord al
+Arem op, die schier niet der moeite waard zijn, vermeld te worden. De
+meest eigenlijke beteekenis is die van wallen of dammen, ten einde
+het water te keeren of te bevatten, en is hier gebruikt voor den
+verbazenden wal of het gebouw, dat de uitgestrekte vergaarkom boven de
+stad Saba vormde, en dat, wegens, de groote goddeloosheid, trotschheid
+en onbeschaamdheid der bewoners, des nachts door een hevigen vloed
+werd doorgebroken, en eene vreeselijke verwoesting aanrichtte. Al
+Beid‚wi veronderstelt, dat deze wal het werk der koningin Balkis was,
+en dat het bovengenoemde ongeval plaats had na Chr. geboorte. Hierin
+schijnt hij zich echter, volgens de meening van Sale, te hebben
+bedrogen. Volgens de onderzoeking echter van de Sacy, zou men het in
+de tweede eeuw na Chr. kunnen plaatsen. Overigens verwijzen wij nog
+naar l'Histoire des Arabes van Caussin de Perceval 3 vols, 1849.
+
+[1731] Een kleine heester, die geene vruchten draagt, en op zilte en
+onvruchtbare gronden wast (Tamarix of Tamariscus).
+
+[1732] Zijnde de steden van SyriÎ.
+
+[1733] Want de nabijwonende volkeren verwonderden zich terecht over
+de spoedige en onvoorziene omwenteling in de zaken van dit eens
+zoo bloeiende volk, van waar het tot een spreekwoord is geworden,
+als men eene geheele verstrooiing wil aanduiden, dat zij verdwenen
+en verstrooid werden als Saba (Al Beid‚wi. Zie Gol. note in Alfrag.,
+p. 87).
+
+[1734] Hetzij zijne meening omtrent de SabbeÔsten, toen hij hen tot
+trotschheid en ondankbaarheid zag overhellen en hen hunne lusten zag
+bevredigen, of wel de meening welke hij van alle menschen had bij
+den val van Adam, of bij diens schepping, toen hij de engelen hoorde
+zeggen: Wilt gij iemand op de aarde plaatsen die kwaad bedrijven en
+bloed vergieten zal? (Zie Hoofdstuk II, vers 28 en volgende verzen,
+Hoofdstuk VII, vers 10 en volgende en Hoofdstuk XV, vers 33 en
+volgende).
+
+[1735] Die van de algemeene vernietiging werden gered.
+
+[1736] Zie Hoofdstuk XIX, vers 90.
+
+[1737] Zijnde van de harten der tusschenpersonen en van hen, voor wie
+God hun zal veroorloven tusschen beiden te treden, door het verlof
+dat hij hun dan zal verleenen; want geen engel of profeet zal op den
+jongsten dag zonder het goddelijk verlof mogen spreken.
+
+[1738] Het woord hier in het oorspronkelijke gebruikt, is elfettah,
+eigenlijk, die alles opent, alle moeielijkheden oplost en alle
+verschillen vereffent.
+
+[1739] Men zegt dat den ongeloovigen bewoners van Mekka, toen zij
+de Joden en Christenen omtrent Mahomets zending ondervroegen, werd
+verzekerd, dat deze Ën in het Oude Testament Ën in het Evangelie als
+de profeet beschreven was, die komen moest; waarop zij angstig werden
+en de hier vermelde woorden uitten (Al Beid‚wi).
+
+[1740] Zie Hoofdstuk XIV, vers 24, noot.
+
+[1741] Zie Hoofdstuk X, vers 55 noot.
+
+[1742] Zijnde: dat gij bedaard en oprechtelijk u, in het aangezicht
+van God, zonder hartstocht of vooroordeel, bezig houdt, over mij en
+mijne eischen na te denken en te oordeelen. De reden waarom hun bevolen
+wordt, hetzij alleen na te denken, of op zijn hoogst, twee aan twee is,
+dat in het algemeen in grootere verzamelingen, geraas, hartstocht en
+vooroordeel heerschen, waardoor de menschen niet die onbevangenheid
+van oordeel hebben, welke zij in afzondering bezitten (Al Beid‚wi).
+
+[1743] Nadat Mahomet in de voorafgaande woorden geantwoord heeft op
+de beschuldiging van uitzinnigheid of ijdele geestdrijverij, tracht
+hij door deze zich te zuiveren van de verdenking, eenig wereldlijk
+uitzicht of belang te beoogen, verklarende, dat hij geene betaling of
+ondersteuning van hen verlangt, voor de uitvoering van zijnen last,
+maar dat hij zijne vergelding alleen van God verwacht.
+
+[1744] Savary vertaalt dit: Behoudt uwe giften.
+
+[1745] Zie Hoofdstuk XXV, vers 59.
+
+[1746] Zijnde: Bij hunnen dood, op den dag des oordeels, of bij den
+slag van Bedr (Al Beid‚wi).
+
+[1747] Dat is: van de buitenzijde der aarde tot aan hare binnenzijde,
+of van Gods rechtbank tot het hellevuur of van de vlakte van Bedr tot
+den put, waarin de lijken der gedooden werden geworpen (Al Beid‚wi).
+
+[1748] Dat is: als zij in de andere wereld zijn, terwijl het geloof
+in deze wereld zal worden ontvangen.
+
+[1749] Beide woorden komen in het eerste vers voor: Zamakhshari zegt:
+dat hij die het hoofdstuk der engelen zal lezen, eens de acht poorten
+van het paradijs voor zich zal zien openen en binnen zal gaan, door
+diegene, welke hem zal behagen.
+
+[1750] Dat is: Sommige engelen hebben een grooter en sommige een
+kleiner aantal vleugels, overeenkomstig de verschillende bevelen welke
+zij uitvoeren; daar de woorden niet zijn opgegeven om het bijzondere
+getal uit te drukken. GabriÎl wordt gezegd aan Mahomet, in den nacht
+dat deze zijne reis naar den hemel maakte, met niet minder dan zes
+honderd vleugelen te zijn verschenen (Al Beid‚wi).
+
+[1751] Zooals de KoreÔshieten nopens Mahomet deden.
+
+[1752] Zie Hoofdstuk XXII, vers 5.
+
+[1753] Het woord bahr, zee, wordt bij de Arabieren niet alleen op de
+zoute wateren toegepast, maar ook op groote stroomen, zooals de Nijl,
+de Tiger enz.
+
+[1754] Zijnde de twee collectieve lichamen van zout en versch
+water. Zie Hoofdstuk XXV, vers 55.
+
+[1755] Zie Hoofdstuk XVI, vers 14.
+
+[1756] Zooals paarlen en koraal.
+
+[1757] Deze plaats drukt het groote onderscheid uit, tusschen een waar
+geloovige en een ongeloovige, tusschen waarheid en waan en tusschen
+toekomstige belooning en straf.
+
+[1758] Zijnde: zij die hardnekkig in hun ongeloof volharden, en bij
+de dooden worden vergeleken.
+
+[1759] Zooals de boeken aan Abraham en aan de andere profeten voor
+Mozes gegeven.
+
+[1760] Zijnde het Oude Testament, of het Evangelie.
+
+[1761] Dat is: van verschillende soorten. Zie Hoofdstuk XVI, vers 13.
+
+[1762] Zijnde: meer of minder krachtig van toon (Al Beid‚wi). Bij
+Savary volgt: de raaf is zwart.
+
+[1763] Door niet in praktijk te brengen, wat hem in den Koran is
+geleerd en bevolen.
+
+[1764] Dit is: die het wel meent en zijn plicht voor het grootste
+gedeelte, maar niet volkomen vervult.
+
+[1765] Mahomet.
+
+[1766] De beteekenis dezer letters Ya. Sin, is onbekend. Sommigen
+beweren echter, op grond eener overlevering van Ebn Abbas, dat zij
+hier staan, in plaats van Ya isan, zijnde: O mensch! Dit hoofdstuk,
+wordt gezegd, verscheidene andere titels te hebben, welke het van
+Mahomet zelven zou hebben ontvangen, en vooral dien van het hart van
+den Koran. De Mahomedanen lezen dit bij stervende personen, en wel
+in hunne laatste oogenblikken (Zie Bobov. De visit. aegrot. p. 17).
+
+[1767] Zijnde het vonnis der verdoemenis, dat door God, bij den val van
+Adam, tegen het meerendeel der geniussen en menschen, werd uitgesproken
+(Zie Hoofdstuk VII, vers 12: hoofdstuk XI, vers 120 enz.)
+
+[1768] Of halsbanden, zooals die beschreven zijn in Hoofdstuk XIII
+vers 6.
+
+[1769] Men zegt dat toen de KoreÔshieten, tengevolge van een besluit
+dat zij hadden genomen, een uitgezocht aantal mannen zonden, om
+Mahomets huis te bezetten en hem te dooden, de profeet, Ali op zijn
+bed deed liggen om de moordenaars te misleiden, naar buiten ging en
+eene handvol stof op hen wierp, onder het herhalen der negen eerste
+verzen van dit Hoofdstuk die hier eindigen. Zij werden daarop met
+blindheid geslagen, zoodat zij hem niet konden zien.
+
+[1770] Zooals hun goed of slecht voorbeeld, leer, enz.
+
+[1771] Om deze plaats te verklaren, geven de uitleggers het
+volgende verhaal: Het volk van AntiochiÎ was uit afgodendienaars
+samengesteld, weshalve Jezus twee zijner leerlingen daarheen zond
+om er te prediken. Toen zij de stad naderden, vonden zij Habib,
+bijgenaamd al Najjar, of de timmerman, die schapen weidde en dien
+zij met hunne boodschap bekend maakten. Hij vroeg hun daarop, welk
+bewijs zij voor hunne waarachtigheid hadden, tengevolge waarvan zij
+verhaalden, dat zij de zieken, de blinden en de melaatschen konden
+genezen; en om de waarheid te bewijzen van hetgeen zij zeiden,
+legden zij hunne handen op een hem toebehoorend kind, dat ziek was,
+en gaven het onmiddellijk de gezondheid terug. Habib was door dit
+wonder overtuigd en geloofde, waarna zij de stad binnentrokken en de
+vereering van den waren God predikten, terwijl zij een groot aantal
+menschen van verschillende gebreken genazen. Eindelijk kwam de zaak
+echter ter oore van den vorst, die bevel gaf hen gevangen te nemen,
+daar zij getracht hadden het volk te misleiden. Toen Jezus dit hoorde,
+zond hij een ander zijner leerlingen, die algemeen verondersteld wordt
+Simon of Petrus te zijn geweest, en die, naar AntiochiÎ komende en
+een ijverig afgodendienaar schijnende te zijn, spoedig in de gunst
+der bewoners en van hunnen vorst wist te dringen, en eindelijk de
+gelegenheid te baat nam, zijn verlangen te kennen te geven, dat de
+vorst bevel zou geven, de beide personen, die, naar hij vernomen
+had, wegens het verspreiden van nieuwe meeningen in de gevangenis
+waren geworpen, voor hem te brengen om ondervraagd te worden, welk
+verzoek werd toegestaan. Nadat Petrus hen vooraf in het geheim had
+gewaarschuwd, niet te doen blijken dat zij hem kenden, vroeg hij hun,
+wie hen had gezonden, waarop zij antwoordden: God, die alle dingen
+heeft geschapen, en geen metgezel heeft. Hij vroeg hun daarop om een
+overtuigend bewijs voor hunne zending, waarop zij een blinden man het
+gezicht teruggaven, en eenige andere wonderen verrichtten. Petrus
+scheen daarmede niet tevreden, omdat volgens sommigen, ook hij
+diezelfde wonderen kon verrichten, maar hij verklaarde, dat, indien
+hun God hen in staat kon stellen de dooden op te wekken, hij hen zou
+gelooven. De apostelen namen deze voorwaarde aan, waarop een jongeling
+werd gebracht, die reeds sedert zeven dagen dood was en op hunne
+gebeden weder levend werd. Daarop verklaarde Petrus zich overtuigd:
+hij liep weg, vernietigde de afgodsbeelden; een groot aantal des volks
+volgde hem, en omhelsde het ware geloof, maar zij die niet geloofden,
+werden verdelgd door den kreet van den engel GabriÎl (Al Zamakshari,
+Al Beid‚wi, enz.). Zie Maracc. in Alc. p. 580.
+
+[1772] Zijnde: Indien u eenig overkomt, zal dit het gevolg zijn van
+uw eigen weerspannigheid en ongeloof.
+
+[1773] Dit was Habbib Al Najjar, wiens martelaarschap hier wordt
+beschreven. Zijn graf is nog te zien nabij AntiochiÎ, en wordt
+veel door de Mahomedanen bezocht (Zie Schultens, Indic. Geogr. ad
+calcem. Vitae Saladini, voce Antiochia).
+
+[1774] Zie Hoofdstuk XXIX, vers 18, noot.
+
+[1775] Dat is: zij haast zich haren dagelijkschen loop af te leggen,
+terwijl het ondergaan der zon op het ter ruste gaan van een reiziger
+gelijkt.
+
+[1776] Dit zijn achtentwintig constellatiÎn, door eene van welke de
+maan iederen nacht heengaat, en welke van daar woningen of huizen
+van de maan genoemd worden.
+
+[1777] Savary vertaalt dit aldus: "Wij hebben de phasen der maan
+aangewezen en het oogenblik waarop zij opgehangen schijnt als de
+trossen van den dadelboom". Hij voegt er tevens bij, dat de dadelboom
+twee of drie groote trossen voortbrengt, die van zijn top uitwassen en
+nederhangen. Sale zegt bij deze plaats: Want als een palmtak oud wordt,
+krimpt hij, en wordt gekronkeld en geel, waardoor de verschijning
+van de nieuwe maan niet onaardig wordt voorgesteld.
+
+[1778] Sommigen veronderstellen, dat hier de redding van Noach en
+zijne makkers in de ark wordt bedoeld.
+
+[1779] Zooals kameelen, die de landschepen zijn; ook de lichtere
+schepen en booten.
+
+[1780] De straf van deze wereld en van de volgende.
+
+[1781] Toen de arme Moslems aan de rijkere KoreÔshieten aalmoezen
+vroegen, zeiden zij, dat, indien God voor hen kon zorgen en het niet
+deed, dit een bewijs was, dat zij zijne gunst niet zoozeer verdienden
+als zij zelven; terwijl nochtans God sommigen behoeftig doet zijn,
+om de rijken te beproeven en hun gelegenheid te geven, weldadigheid
+uit te oefenen.
+
+[1782] Zie de noten van Hoofdstuk XXXIX.
+
+[1783] Want zij zullen gedurende de tijdruimte tusschen dit herhaalde
+trompetgeschal slapen en geene pijn gevoelen (Jallalo'ddin).
+
+[1784] Dit is: Zij verdienen aldus te worden behandeld om hun ongeloof
+en hunne ongehoorzaamheid; maar wij verdragen hen uit genade en
+verleenen hun uitstel.
+
+[1785] Dit strekt tot antwoord aan de ongeloovigen, die beweerden,
+dat de Koran slechts een dichterlijk samenstelsel was.
+
+[1786] Zijnde: Zij die met verstand zijn begaafd; daar de dommen en
+zorgeloozen met dooden gelijk staan.
+
+[1787] Zie Hoofdstuk XVI, vers 4, noot.
+
+[1788] De gewone wijze in het oosten om vuur te verkrijgen, bestaat
+daarin, dat men twee stukken hout tegen elkander strijkt, waarvan
+een gewoonlijk is van den boom Markh, en het andere van dien, Affar
+genaamd. Daaruit komt het vuur voort, hoewel het hout groen en vochtig
+is. (Zie Hyde de Reb vet. Pers. c. 25 p. 333 etc).
+
+[1789] Sommigen verstaan door deze woorden, de zielen der menschen
+die zich in gehoorzaamheid aan Gods wetten onderwerpen, en zich
+wegspoeden van alle ongeloof en zonden, of de zielen van hen, die
+zich in slagorde stellen, ten einde voor den waren godsdienst te
+strijden, en hunne paarden aanzetten om op de ongeloovigen aan te
+vallen enz. (Al Beid‚wi).
+
+[1790] Daar het oorspronkelijke woord in het meervoud staat, wordt
+het verondersteld de verschillende punten van den gezichtseinder te
+teekenen, van waar de zon in den loop van het jaar opstijgt, en die
+driehonderd zestig in getal zijn (gelijk aan het getal dagen van het
+oude, burgerlijke jaar) en hebbende evenveel overeenkomende punten,
+waar zij gedurende die tijdruimte achtervolgens ondergaat (Al Beid‚wi,
+Yahya). Maracci veronderstelt, zonder daarvoor eenigen grond aan te
+voeren, dat deze uitlegging is gebouwd op de dwaling van onderscheiden
+werelden (Marracc. in Alc. p. 589).
+
+[1791] Zie Hoofdstuk XV, vers 18.
+
+[1792] Zie Hoofdstuk XV, vers 47, noot.
+
+[1793] Dit moge den Europeanen een zonderlinge vergelijking schijnen;
+maar de oosterlingen denken, dat niets zoozeer der kleur van eene
+fijne vrouwenhuid nabijkomt, als die van een struisei, als het geheel
+zuiver is gebleven.
+
+[1794] Er is een doornachtige boom die zoo genaamd wordt en in Tehama
+bloeit. Deze draagt vruchten op den amandel gelijkende, maar zeer
+bitter. Daarom heeft men dezen naam aan den helschen boom gegeven.
+
+[1795] De ongeloovigen begrijpen namelijk niet, hoe er een boom in
+de hel zou kunnen groeien, waar zelfs de steenen als brandstof dienen.
+
+[1796] Of van slangen, afzichtelijk voor het oog. Het oorspronkelijke
+woord heeft beide beteekenissen.
+
+[1797] Sommigen veronderstellen, dat het bovenvermelde onthaal
+de verwelkoming der verdoemden zal wezen, alvorens zij die plaats
+binnengaan; en anderen, dat hun van tijd tot tijd zal worden toegestaan
+uit de hel te komen, om hunne brandende vloeistof te drinken.
+
+[1798] Want Noach en hij kwamen in de hoofdpunten overeen zoowel wat
+geloof, als wat handelen betreft: doch de tijdruimte tusschen hen
+beiden bedroeg niet minder dan 2640 jaren (Al Beid‚wi).
+
+[1799] Hij deed alsof hij dit uit den aanblik der hemelen kon opmaken;
+daar het volk zeer tot het bijgeloof der sterrenwichelarij overhelde,
+en gebruikte het tot zijne verontschuldiging, dat hij afwezig zou
+zijn bij hun feest, waartoe zij hem hadden uitgenoodigd.
+
+[1800] Vreezende, dat hij eene aanstekende ongesteldheid had (Al
+Beid‚wi).
+
+[1801] Zie Hoofdstuk XXI, vers 70 enz.
+
+[1802] Zijnde: werwaarts bij mij heeft bevolen.
+
+[1803] Hij was toen dertien jaar oud (Al Beid‚wi).
+
+[1804] De uitleggers zeggen, dat Abraham het bevel, om zijn zoon
+te offeren, in een visioen ontving, dat hij, in den achtsten nacht
+van de maand Dhoe'lhaja zag. Ten einde hem echter te verzekeren,
+dat die niet van den duivel afkomstig was, hetgeen hij geneigd was
+te gelooven, werd hetzelfde visioen, den volgenden nacht herhaald,
+waardoor hij wist dat het van God kwam. Den volgenden nacht zag hij
+het ten derdenmale; alsnu besloot hij er aan te gehoorzamen en zijn
+zoon te offeren. Vanhier denken sommigen dat de 8e, 9e en 10e dagen
+van Dhoelhaja, Yawin atterwiija, yawm arafat, yawm alnehr genoemd
+worden, zijnde de dag van het visioen, de dag der kennis, en de dag
+der offerande. Het meest algemeene denkbeeld onder de Mahomedanen
+is echter, dat de zoon, die Abraham werd geofferd, niet Iza‰k, maar
+IsmaÎl was, daar IsmaÎl op dat tijdstip zijn eenige zoon was; want de
+belofte van Iza‰ks geboorte wordt lager vermeld, als, in tijd, op deze
+gebeurtenis volgende. Zij voeren ook de verklaring van hunnen profeet
+aan, die volgens het verhaal gezegd zou hebben: Ik ben de zoon der
+beiden, die als offerande werden aangeboden; daarmede zijn grooten
+voorvader en zijn eigen vader Abd'allah bedoelende, Abdelmottalib
+had namelijk beloofd, dat, indien God hem zou veroorloven de bron
+Zemzem op te sporen en te openen, en hem tien zonen zou geven, hij
+een daarvan zou willen offeren. Toen dus in beide opzichten aan zijn
+verlangen was voldaan, lootte hij tusschen zijne zonen, en daar het lot
+op Abd'allah viel, kocht hij hem los door honderd kameelen te offeren,
+hetgeen volgens de Sonna, de prijs was voor het bloed van een mensch
+(Al Beid‚wi, Jallalo'ddin. Al Zamakshari). Zie bl. 7.
+
+[1805] De uitleggers voegen er bij, dat Abraham reeds zoo ver gekomen
+was, dat hij op het punt stond, het mes met al zijne kracht door
+den strot van den jongeling te stooten, maar dat hij op wonderdadige
+wijze werd verhinderd hem te deren (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin).
+
+[1806] De Mahomedanen veronderstellen algemeen, dat deze profeet
+dezelfde was, als Al Khedr en verwarren hen met Phineas (Zie Hoofdstuk
+XVIII, vers 64, noot) en somtijds met Edris of Enoch. Sommigen zeggen,
+dat hij de zoon was van Yasin en nauw verwant met A‰ron, terwijl
+anderen veronderstellen, dat hij een geheel verschillend persoon
+was. Hij werd tot de bewoners van Baalbec in SyriÎ, het Heliopolis
+der Grieken gezonden, ten einde hen af te brengen van hunne vereering
+van hunnen afgod Baal of de zon, wiens naam een deel van dien der stad
+uitmaakt, die oulings Becc werd genoemd (Jallalo'ddin, Al Beid‚wi).
+
+[1807] De uitleggers weten niet recht wat zij van dit woord zullen
+maken. Sommigen meenen, dat dit het meervoud van Elias is, of,
+zooals de Arabieren het schrijven, Ilyas, en dat daarmede zoowel
+de profeet of zijne volgelingen worden bedoeld, als zij die hem
+gelijken. Anderen scheiden het woord, en lezen El Yasin, zijnde:
+Het gezin van Yasin, de vader van Elias, overeenkomstig hetgeen in
+de vorige noot wordt vermeld; anderen weder zijn van oordeel, dat er
+Mahomet of de Koran, of eenig ander boek der schriften mede bedoeld
+wordt. De meest waarschijnlijke veronderstelling is echter, dat Ilyas
+en Ilyasin dezelfde namen zijn, of denzelfden persoon beteekenen,
+zooals SinaÔ en Sinin denzelfden berg aanduiden; aangezien hier de
+laatste lettergreep slechts aan het woord is toegevoegd, om de cadans
+bij het slot van het vers te behouden.
+
+[1808] Zie Hoofdstuk VII, vers 82 en Hoofdstuk XI, vers 83.
+
+[1809] Zie Hoofdstuk X, vers 98.
+
+[1810] Zie Hoofdstuk XXI, vers 87.
+
+[1811] Zijnde: Hij werd door het lot aangewezen.
+
+[1812] Deze woorden schijnen vooral betrekking te hebben op de gebeden
+van Jonas, terwijl hij zich in den buik van den walvisch bevond
+(Zie Hoofdstuk XXI, vers 87).
+
+[1813] Door hetgeen hij had doorstaan, werd zijn lichaam gelijk aan
+dat van een pasgeboren kind (Al Beid‚wi). Men zegt dat de visch, na
+Jonas verzwolgen te hebben, met den kop boven water, achter het schip
+zwom, opdat de profeet zou kunnen ademhalen. Deze ging voort God te
+loven, tot de visch aan land kwam en hem uitbraakte. De meeningen der
+Mahomedaansche schrijvers, nopens den tijd dien Jonas in den buik van
+den visch doorbracht, verschillen zeer veel. Sommige veronderstellen
+dat het een deel van een dag was, andere drie, zeven, twintig, en
+sommige zelfs veertig dagen (Al Beid‚wi).
+
+[1814] Het oorspronkelijke woord (Jaktin) beteekent eene plant,
+die zich over den grond uitspreidt, die geen opstaanden stengel
+heeft om haar te ondersteunen, en bijzonder eene pompoen. Sommigen
+veronderstellen echter dat de plant van Jonas een vijgenboom was,
+of anderen de kleine boom of struik Mauz (Al Beid‚wi) genaamd,
+die zeer groote bladeren en uitmuntende vruchten voortbrengt
+(Zie J. Leon. Descr. Afric. lib. 9 Gab. Sionit de Urb. OriÎnt, ad
+calcem. Geogr. Nub. p. 32 en Hottinger. Hist. OriÎnt. p. 78 etc.)
+
+[1815] Zie Hoofdstuk XVI, vers 59.
+
+[1816] Dat is: de engelen, die mede onder den naam van geniussen
+zijn begrepen, zijnde eene soort van hen. Sommigen zeggen, dat de
+ongeloovigen zoo ver gingen, te verklaren dat God en de duivels
+broeders waren (Al Beid‚wi).
+
+[1817] Deze woorden worden verondersteld door de engelen te worden
+gesproken, waarbij zij de vereering, hun door de afgodendienaars
+toegebracht, afwijzen en verklaren, dat zij ieder hunne taak en
+standplaats hebben, hun door God aangewezen, wiens bevelen zij ten alle
+tijde bereid zijn uit te voeren, en wiens lof zij aanhoudend zingen. Er
+zijn echter sommige uitleggers, die denken, dat dit de woorden van
+Mahomet en diens volgelingen zijn, daar de bedoeling zou wezen, dat
+ieder van hen eene voor hen bestemde plaats in het paradijs heeft,
+en dat zij de engelen zijn, die zich voor God in orde scharen, ten
+einde hem te vereeren en te aanbidden, en die zijn lof verkondigen,
+door ieder valsch denkbeeld te verwerpen, dat de waardigheid der
+goddelijke wijsheid en kracht zou kunnen verminderen.
+
+[1818] De beteekenis van deze letter (Sad) is onbekend. Sommigen gissen
+dat die voor Sidk, zijnde waarheid, staat, of voor Sadaka (xdyq,
+xdqt) zijnde: hij (namelijk Mahomet) spreekt de waarheid. Anderen
+geven verschillende veronderstellingen op, die daarin overeenkomen,
+dat zij alle even onzeker zijn.
+
+[1819] De KoreÔshieten waren namelijk zeer verstoord door de bekeering
+van Omar. De voornaamste hunner begaven zich daarop gezamenlijk
+naar Aboe Taleb, ten einde zich bij hem over de handelingen van zijn
+neef Mahomet te beklagen. Daar zij echter door de argumenten van den
+profeet in verwarring en tot stilzwijgen gebracht werden, verlieten
+zij de vergadering en moedigden elkander in hunne weerspannigheid aan
+(Al Beid‚wi).
+
+[1820] Namelijk ons van hunne vereering af te trekken.
+
+[1821] Zijnde in den godsdienst, welken wij van onze vaderen ontvingen,
+of in den godsdienst van Jezus, den laatsten voor de zending van
+Mahomet, en waarin de drieÎenheid voorkomt (Al Beid‚wi).
+
+[1822] Savary vertaalt dit: Pharao door zijne lievelingen
+omringd. Overigens zegt Jallalo'ddin, tot opheldering van deze plaats,
+waarbij wij de vertaling van Sale hebben gevolgd, dat Pharao de
+gewoonte had, degenen, welke hij wilde straffen, met de handen en
+voeten aan vier in den grond geplaatste staken te doen bevestigen en
+hen zoo te martelen. Sommigen verklaren de woorden, die ook door "de
+heer of de meester der staken" kunnen worden vertaald, figuurlijk,
+als beeld van het hechte bestaan van Pharaos koninkrijk, dewijl de
+Arabieren hunne tenten door middel van staken bevestigen (Al Beid‚wi);
+doch zij kunnen ook de weerspannigheid en hardvochtigheid van dien
+vorst bedoelen.
+
+[1823] Zie Hoofdstuk XV, vers 78.
+
+[1824] De uitleggers veronderstellen, dat hier de geschiktheid bedoeld
+wordt om de vaak herhaalde uitoefening der godsdienstplichten vol
+te houden. Zij zeggen, dat David gewoon was, om den anderen dag te
+vasten, en de helft van den nacht in gebeden door te brengen.
+
+[1825] Zie Hoofdstuk XXI, vers 79.
+
+[1826] Dit waren twee engelen, die in de gedaante van menschen tot
+David kwamen, om zijn oordeel te vragen over den gewaanden en hierboven
+medegedeelden twist. Het is slechts de parabel van Nathan en David
+(2 Sam. XII) met eene kleine wijziging.
+
+[1827] Omdat zij plotseling tot hem kwamen, op een dag van afzondering,
+toen de deuren bewaakt waren en niemand toegelaten werd, ten einde
+zijne godsdienstige overpeinzingen niet te storen. Zij zeggen namelijk,
+dat David zijn tijd geregeld verdeelde, een dag afzonderlijk met het
+dienen van God doorbrengende, een anderen om bij zijn volk recht te
+spreken, een anderen dag om voor hen te prediken en een anderen dag
+aan zijne eigen zaken besteedde (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin).
+
+[1828] De misdaad waaraan David zich schuldig maakte, was het nemen
+der vrouw van Uriah, terwijl hij beval, dat men haar man aan het hoofd
+van den slag zou plaatsen, opdat hij gedood mocht worden (Al Beid‚wi,
+Jallalo'ddin). Sommigen veronderstellen, dat dit verhaal medegedeeld
+werd, om als een waarschuwing voor Mahomet te dienen, die naar het
+schijnt neiging had om te begeeren, wat een ander toebehoorde.
+
+[1829] Door te veroorloven dat de onrechtvaardigheid ongestraft en
+de rechtvaardige onbeloond bleef.
+
+[1830] Salomo had uit de veroverde steden Damascus en Nisibis een
+groot aantal paarden medegebracht; anderen zeggen, dat het paarden
+waren die David op de Amalekieten buit gemaakt en aan zijn zoon als
+erfenis nagelaten had; anderen weder, dat deze paarden uit de golven
+der zee waren voortgekomen en vleugels hadden. Toen men deze duizend
+paarden voor Salomo voerde, beschouwde hij die zoo lang, dat hij het
+uur des gebeds vergat; maar toen hij dit bemerkte, liet hij de dieren
+grootendeels ombrengen als offeranden, terwijl hij een honderdtal der
+schoonste behield. Om hem voor dit verlies te troosten, onderwierp
+God hem de winden (Al Beid‚wi, al Zamakshari, Yahya).
+
+[1831] Nadat Salomo Sidon veroverd en den koning dier stad gedood had,
+nam hij zijne dochter als bijzit. Zij kreeg verlof het standbeeld haars
+vaders in hare vertrekken te mogen plaatsen; zij en hare dienstmaagden
+aanbaden dit en brachten zoodoende den afgodendienst onder het dak
+van Salomo, waaraan deze, door het vernielen der beelden een einde
+maakte. God wilde hem echter voor die zwakheid straffen. Salomo
+had de gewoonte, telkens als hij naar het bad ging, zijn ring
+het zinnebeeld der macht, en den talisman, door welken hij over de
+geniussen heerschte, in handen van eene zijner vrouwen te laten. Een
+demon gelukte het, zich, door het aannemen van Salomo's gedaante,
+er meester van te maken en zich op den troon te plaatsen. Salomo
+die, zoodoende, van zijnen rang was beroofd, verloor het koninkrijk
+en was verplicht op aarde rond te dwalen, tot de ring, die door den
+boozen geest in zee was geworpen, door een visscher opgehaald en aan
+Salomo teruggegeven was, waardoor hij zijne macht herwon (Al Beid‚wi,
+Jallalo'ddin, Abu'Lfeda.).
+
+[1832] Sommigen veronderstellen, dat deze woorden betrekking hebben
+op de geniussen, en dat Salomo daardoor wordt gemachtigd, naar zijn
+welbehagen, sommige van hen in vrijheid te stellen of in ketens
+te klinken.
+
+[1833] Zie Hoofdstuk XXI, vers 83.
+
+[1834] Het oorspronkelijke drukt niet uit, waaruit deze handvol
+bestond. Een verklaarder veronderstelt, dat het slechts eene handvol
+droog gras of biezen was; een ander, dat het de tak van een palmboom
+zou zijn geweest.
+
+Zie de noten van vers 83, Hoofdstuk XXI.
+
+[1835] De uitleggers komen niet overeen, omtrent het misdrijf door de
+vrouw van Job begaan, weshalve zij deze kastijding kon verdienen. Reeds
+vroeger hebben wij daarover gesproken. (Zie Hoofdstuk XXI de noot
+van vers 83.) Sommigen denken, dat het slechts was, omdat zij bij
+eene boodschap te lang uitbleef.
+
+[1836] Want hij had gezworen, haar na zijn herstel, honderd slagen
+te zullen geven.
+
+[1837] Zie Hoofdstuk VI, vers 86.
+
+[1838] Zie Hoofdstuk XXI, vers 85. Al Beid‚wi spreekt hier van
+eene andere overlevering nopens dezen profeet, zijnde, dat hij
+een honderdtal IsraÎlieten onderhield en verzorgde, die tot hem
+vluchtten, na aan eene zekere slachting te zijn ontkomen, voor
+welke daad hem waarschijnlijk den naam van Dhoe'lkefl werd gegeven,
+daar de oorspronkelijke beteekenis van werkwoord cafola beteekent:
+iemand te onderhouden of zorg voor hem te dragen. Indien men op deze
+overlevering eene veronderstelling zou mogen bouwen, zegt Sale, dan
+zou ik mij verbeelden, dat de bedoelde persoon Obadiah de gouverneur
+van Ashabs huis was (Zie I Koningen XVII : 4.)
+
+[1839] Zijnde, omstreeks dertig of drieÎndertig.
+
+[1840] Namelijk de engelen.
+
+[1841] Zie Hoofdstuk II, vers 32.
+
+[1842] Zie Hoofdstuk VII, vers 17 en Hoofdstuk XV, vers 43.
+
+[1843] Deze titel is ontleend aan vers 71.
+
+[1844] Behalve vers 54 (Jallalo'ddin, Al Beid‚wi).
+
+[1845] Zie Hoofdstuk VI, vers 145.
+
+[1846] Zie Hoofdstuk XXII, vers 5.
+
+[1847] Zijnde, de buik, de ingewanden en de vliezen, die de vrucht
+omsluiten.
+
+[1848] Of: zij die goed doen, zullen goed zelfs in deze wereld
+ontvangen.
+
+[1849] Laat dus hij, die zijnen godsdienst niet in zekerheid kan
+uitoefenen op de plaats, waar hij verblijf houdt, of geboren is,
+naar eene plaats van vrijheid en veiligheid ontvluchten (Al Beid‚wi)
+
+[1850] Zijnde de eerste der KoreÔshieten, die den waren godsdienst
+belijdt; ook de leider, of het hoofd der Moslems.
+
+[1851] Want zijne handen zullen aan zijn nek vastgeketend wezen, en
+hij zal niet in staat zijn iets anders te doen dan zijn aangezicht
+aan het vuur bloot te stellen (Al Beid‚wi).
+
+[1852] Zijnde geen tegenspraak, gebrek of twijfel.
+
+[1853] Deze plaats stelt de onzekerheid van den afgodendienaar voor,
+die door het dienen van verschillende meesters afgetrokken wordt,
+en de voldoening des gemoeds, die den aanbidder van den eenigen waren
+God wacht. (Al Beid‚wi).
+
+[1854] Zijnde Mahomet en zijne volgelingen. Sommigen veronderstellen,
+dat door de hierna volgende woorden, bijzonder Aboe Bekr wordt bedoeld,
+dewijl hij de waarachtigheid van den profeet betuigde, wat zijne reis
+naar den hemel betreft.
+
+[1855] De KoreÔshieten waren gewoon aan Mahomet te zeggen, dat zij
+vreesden, dat hunne goden hem eenig nadeel toebrengen, of hem van
+het gebruik zijner ledematen, of van zijne rede berooven zouden,
+omdat hij oneerbiedig van hen sprak.
+
+[1856] Volgens deze plaats zijn de zielen van hen die slapen, bij God;
+Hij ontvangt die, en zendt die dan eens terug en behoudt die dan weder,
+naar gelang de bepaalde tijd al of niet is afgeloopen. Het gebruik
+van het woord teveffa, in deze plaats, ondersteunt, wat wij in de
+noot van Hoofdstuk III, vers 48 hebben gezegd. Wij doen bij deze
+gelegenheid opmerken, dat het woord en fous (meervoudig van nafs,
+ziel g.k.S.">rpS), persoon of individu beteekent en onderscheiden
+moet worden van rouh, (rvH) ziel, geeft, hoewel de rouh (meervoudig
+erwah) ook sterven beteekent, en dat de engelen mede moeten sterven,
+om daarna te worden opgewekt.
+
+[1857] Hun niet veroorlovende in hunne lichamen terug te keeren.
+
+[1858] Zijnde: In hunne lichamen als zij ontwaken (Al Beid‚wi).
+
+[1859] Want niemand kan of durft zich vermeten, tusschen beiden te
+treden, tenzij met zijn verlof.
+
+[1860] Of door mijne eigene wijsheid.
+
+[1861] Zooals Karoen vooral deed (zie Hoofdstuk XXVIII, vers 76).
+
+[1862] Zooals dienovereenkomstig geschiedde; want zij werden met een
+hevigen hongersnood van zeven jaren gestraft, terwijl zij de dappersten
+hunner krijgshelden in den slag van Bedr verloren (Al Beid‚wi).
+
+[1863] Aan hen, die oprecht berouw beloven en zijne eenheid beleiden;
+want de zonden der afgodendienaars zullen niet vergeven worden,
+zie Hoofdstuk II vers 75 noot.
+
+[1864] Al Beid‚wi zegt: De eerste maal. Hij veronderstelt dus, dat er
+slechts twee malen zal worden geblazen (gelijk er ook slechts twee
+keeren uitdrukkelijk in den Koran zijn vermeld), terwijl anderen
+veronderstellen, dat het driemaal zal geschieden. Volgens Yahya en
+anderen, zal de tijdruimte tusschen deze twee trompetgeschallen,
+veertig dagen wezen, anderen gelooven echter, dat dit vele jaren
+zal bedragen.
+
+[1865] Sommigen zijn van meening, dat de engelen GabriÎl, MichaÎl,
+Israfil en de engel des doods IsraÔl, niet in datzelfde oogenblik
+maar later zullen sterven, opdat het woord van God, volgens hetwelk
+alle wezens zullen moeten sterven, verwezenlijkt worde. Daarna zullen
+allen herrijzen.
+
+[1866] Zie Hoofdstuk VII, vers 23 en Hoofdstuk XI, vers 115. Het
+schijnt, alsof, door deze woorden, de verdoemden hunne vernietiging
+aan Gods besluit van voorbeschikking wijten.
+
+[1867] Dit is eene metaphorische uitdrukking, die de volkomene
+zekerheid en den overvloed voorstelt, welke door de gelukzaligen in
+het paradijs zal worden genoten.
+
+[1868] Deze titel is ontleend aan de vermelding in vers 29.
+
+[1869] Door handel te drijven SyriÎ en Yemen. Zie Hoofdstuk III,
+vers 196, noot.
+
+[1870] Dit zijn de Cherubijnen, de hoogste klasse van engelen, die
+het dichtst in Gods tegenwoordigheid naderen (Al Beid‚wi).
+
+[1871] Daar gij ons eerst in een toestand des doods, of ontdaan
+van leven en gevoel hebt geschapen, daarna leven aan het onbezielde
+lichaam hebt gegeven (Zie Hoofdstuk II, vers 26), ons vervolgens een
+natuurlijken dood hebt doen sterven, en ons hierna bij de opstanding
+hebt doen verrijzen. Sommigen zien in den eersten dood een natuurlijken
+dood, en in den tweeden, dien in het graf, nadat het lichaam daar
+tot het leven zal zijn opgewekt, ten einde ondervraagd te worden,
+en veronderstellen, dientengevolge, dat de dubbele herleving, die
+van het graf en die bij de opstanding is (Al Beid‚wi Jallalo'ddin).
+
+[1872] Als de Schepper en zijne schepselen (Zie Hoofdstuk VI, vers 19)
+de bewoners van hemel en aarde, de valsche godheden en hare aanbidders,
+de verdrukker en de verdrukte, de arbeider en zijne werken elkander
+zullen ontmoeten (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin).
+
+[1873] Zie nopens dezen persoon Hoofdstuk XXVIII, vers 76 noot.
+
+[1874] Dat is: Houdt aan het vroeger genomen besluit vast, en voert
+het in de toekomst stipter uit (Zie Hoofdstuk VII, vers 124).
+
+[1875] Want zij rieden hem, Mozes niet te dooden, opdat men niet
+zou denken dat hij niet in staat ware, hem door kracht van redenen
+weerstand te bieden (Al Beid‚wi).
+
+[1876] Door het veroorzaken van botsingen en het te werk stellen van
+verleidingen, ten einde zijn nieuwen godsdienst in te voeren.
+
+[1877] Dit schijnt dezelfde persoon te zijn, die in Hoofdstuk XXVIII
+vers 19 wordt vermeld.
+
+[1878] Zie de rede van GamaliÎl tot het Joodsche Sanhedrin, toen de
+apostelen voor hen werden gebracht (Hand. V. vers 38, 39).
+
+[1879] Zijnde de dag des oordeels, waarop de bewoners van het paradijs
+en van de hel met elkander een gesprek zullen houden, als de laatsten
+om hulp zullen roepen, en de verleiders en de verleiden elkander
+wederkeerig de schuld zullen toeschrijven (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin).
+
+[1880] Zie Hoofdstuk XXVIII, vers 38.
+
+[1881] Sommigen zijn van meening, dat hier meer bijzonder worden
+bedoeld, zij die door Pharao werden gezonden om den waren geloovige,
+zijn bloedverwant, te vatten. Zij verhalen ons namelijk, dat de
+genoemde geloovige naar een berg vluchtte, waar zij hem biddende
+vonden, door wilde dieren bewaakt, die zich rondom hem in orde
+schaarden, en dat zijne vervolgers daarop in grooten angst tot den
+vorst terugkeerden, die hen ter dood bracht, omdat zij zijn bevel
+niet hadden uitgevoerd (Al Beid‚wi).
+
+[1882] Sommigen stellen deze woorden voor, als betrekking hebbende
+op de voorafgaande straf, welke zij gedoemd zijn te ondergaan,
+overeenkomstig eene overlevering van Ebn Masoed, die ons mede deelt,
+dat hunne zielen zich in de kroppen van meerlen bevinden, die tot den
+dag des oordeels iederen ochtend en avond aan het hellevuur worden
+blootgesteld (Al Beid‚wi).
+
+[1883] Zie Hoofdstuk LXXIV, vers 31.
+
+[1884] Door te onachtzaam en te zorgeloos te zijn, in het voortplanten
+van den waren godsdienst, uit vrees voor de ongeloovigen. (Al Beid‚wi).
+
+[1885] Zie Hoofdstuk XVII, vers 15.
+
+[1886] Ziende, dat een afgodsbeeld niets in de wereld is (Al Beid‚wi).
+
+[1887] Zie Hoofdstuk XVI, vers 5.
+
+[1888] Vooringenomen zijnde met hunne eigene dwaalbegrippen, en de
+onderrichtingen van den profeet verwerpende.
+
+[1889] Sommigen betitelen dit hoofdstuk "de vereering of aanbidding,"
+aangezien daarin den ongeloovigen wordt bevolen, hunne vereering van
+afgoden te laten varen en God te aanbidden. Daar echter Hoofdstuk XXXII
+denzelfden titel draagt, wordt de naam, dien wij boven dit hoofdstuk
+hebben geplaatst, algemeen gebruikt om het van de eerstvermelde Soera
+te onderscheiden.
+
+[1890] Zie Hoofdstuk XI, vers 1.
+
+[1891] Zijnde de twee eerste dagen der week (Jallalo'ddin).
+
+[1892] Zie Hoofdstuk XVI, vers 15.
+
+[1893] Dat is: de twee dagen, er onder begrepen, waarin de aarde
+werd geschapen.
+
+[1894] Voor allen in evenredigheid tot hunne behoeften, en naar dit
+voor hun verbruik wordt vereischt.
+
+[1895] Of duisternis. Al Zamakshari zegt, dat deze rook uit de
+wateren, onder den troon van God kwam (welke troon een der dingen
+was, die vÛÛr de hemelen en aarde werden geschapen), en boven het
+water opsteeg. Hij voegt er bij, dat, toen het water opgedroogd was,
+de aarde daaruit werd gevormd, en de hemelen uit den opgestegen rook.
+
+[1896] Zie Hoofdstuk XV, vers 8.
+
+[1897] Dat is: aan iedere zijde hen aanhoudend overredende en bij
+hen aandringende, zoowel door vroegere voorbeelden aan te halen,
+als door op toekomstige belooningen en straffen te wijzen.
+
+[1898] Men zegt, dat deze wind van Woensdag tot en met Woensdag
+aanhield, zijnde de laatste in het eind der maand Shawal; en dat dus
+Woensdag de dag is, waarop God zijne vonnissen op een zondig volk
+nederzendt (Al Beid‚wi).
+
+[1899] Zie Hoofdst. VII, vers 83 enz.
+
+[1900] Zijnde: Gij verbergt uwe misdaden voor de menschen, weinig
+denkende, dat uwe eigen ledematen, waarvoor gij die niet kunt
+verbergen, als getuigen tegen u zullen opstaan.
+
+[1901] Zijnde diegenen van elke soort, welke ons in de armen der
+zonde geworpen en te gronde gericht hebben. Sommige veronderstellen,
+dat de twee hier meer bijzonder bedoelden, Eblis en CaÔn zijn; de
+twee bedrijvers van ontrouw en moord (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin).
+
+[1902] Hetzij terwijl zij nog op aarde leven, om hunne gemoederen tot
+het goede te bewegen, ten einde hen voor verzoekingen te behoeden en
+hen te troosten, of bij het vuur des doods, om hen in hunne laatste
+oogenblikken te ondersteunen, of als bij de opstanding, uit graven
+verrijzen (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin).
+
+[1903] Dat is: het zal op geenerlei wijze verijdeld, noch tegengegaan
+kunnen worden, in welk opzicht het ook zij.
+
+[1904] Zie Hoofdstuk XVI, vers 105.
+
+[1905] Zijnde: zoover af, dat zij de stem van hem, die om hen roepen,
+niet hooren of verstaan.
+
+[1906] Want zij zullen, bij de opstanding, hunne afgoden, niet willen
+erkennen.
+
+[1907] Deze titel is ontleend aan vers 36, waarin den geloovigen,
+onder andere dingen, wordt bevolen, hunne zaken te overwegen en
+elkander te raadplegen, ten einde op de beste wijze te handelen. In
+plaats van dit woord, worden echter, door sommigen, de vijf enkele
+letters geplaatst, waarmede het hoofdstuk begint.
+
+[1908] Jallalo'ddin zondert hiervan de verzen 22-24 uit.
+
+[1909] Zijnde de nieuwere Joden en Christenen.
+
+[1910] De ware beteekenis niet verstaande, of de eerste leerstellingen
+daarvan niet geloovende.
+
+[1911] Hier arbeidende, om hiernamaals eene belooning te verwerven
+want hetgeen in deze wereld gezaaid wordt, zal in het volgende leven
+gemaaid worden.
+
+[1912] De bedoeling dezer woorden is eenigszins duister. Sommigen
+zijn van oordeel, dat zij eene afkeuring uitdrukken van de leugens,
+door de ongeloovigen aan den profeet toegeschreven, daar niemand aan
+eene zoo snoode daad schuldig zou kunnen zijn, dan een, wiens hart
+dichtgesloten was en die zijn Heer niet kende; alsof hij had gezegd:
+God behoede dat gij zoo ledig van genade zijt, of zoo weinig begrip
+van uwen plicht hebben zoudt! Anderen denken dat de beteekenis is,
+dat God al de openbaringen, welke aan Mahomet genadiglijk werden
+verleend, in eens uit zijn hart zou kunnen wisschen, en weder anderen,
+dat God zijn hart met geduld zou versterken, tegen de beleedigingen
+der ongeloovigen (Al Beid‚wi).
+
+[1913] De middelen gebruikende, welke God voor hunne eigene verdediging
+in hunne handen heeft gelegd. Dit is er bijgevoegd, om de hier gegeven
+beschrijving te volmaken. Dapperheid en onverschrokkenheid zijn toch
+niet onbestaanbaar met goedertierenheid (Al Beid‚wi). De regel is:
+Parcere subjectis et debellare superbos.
+
+[1914] Zie Hoofdstuk V, vers 49 enz.
+
+[1915] God heeft nimmer tot een mensch het woord gericht. Mahomet
+zegt echter op verschillende plaatsen van den Koran, dat God werkelijk
+het woord tot Mozes heeft gericht. Mozes heeft echter God niet kunnen
+zien, en het was bij de Hebreeuwen een algemeen aangenomen geloof, en
+waarschijnlijk bij al de Semitische volkeren, dat God zich nimmer aan
+een mensch liet zien, zonder dat deze dadelijk stierf. De mystieken,
+eene philosophische secte uit den schoot van den Islam ontsproten,
+beweren dat de aanhoudende overdenkingen van het geestelijke leven,
+den mensch tot zulk een staat van volmaaktheid zou kunnen verheffen,
+dat hij in zijne verrukking God spreekt en ziet. Al hun streven
+is dus daarheen gericht, om, door de kracht der goddelijke liefde
+en het onderdrukken der individualiteit, den sluier op te heffen
+die hen van Gods geest scheidt. Vandaar dat de woorden "den sluier
+opheffen", in de taal der Oosterlingen de waarde verkregen heeft,
+van den hoogsten graad van vertrouwelijkheid. Overigens zijn zij die
+wel gelooven aan de nachtelijke reis van Mahomet, (Zie Hoofdstuk XVII,
+vers 1 in de noot) verdeeld, nopens de wijze waarop Mahomet God heeft
+aanschouwd. Sommigen zeggen, dat hij hem met de oogen van zijn hoofd,
+d.i. stoffelijk heeft gezien, anderen dat het met de oogen van zijn
+hart, d.i. door een innerlijk gezicht van den geest plaats had.
+
+[1916] Of zooals de woorden mede kunnen worden vertaald: zoo hebben
+wij den geest GabriÎl, met eene openbaring, tot u gezonden.
+
+[1917] Zie vers 34.
+
+[1918] Sommigen zonderen hiervan vers 44 uit.
+
+[1919] Zijnde, de bewaarde tafel, die het oorspronkelijke van al de
+schriften in het algemeen bevat.
+
+[1920] Zie Hoofdstuk XVI, vers 60.
+
+[1921] Zijnde aan een der voornaamste bewoners van Mekka of van Tayef;
+zooals Al Walid Ebn Al Mogheira, of Orwa Ebn Masoed den Thakefiet
+(Al Beid‚wi.).
+
+[1922] Door deze uitdrukking wordt vooral het ambt van profeet bedoeld.
+
+[1923] Zie Hoofdstuk XIX, vers 74.
+
+[1924] Dat is: vraag hun, die dezelfde godsdiensten belijden, welke
+deze onderwezen en hunne geleerden (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin, enz.).
+
+[1925] Zijnde de plagen, welke zij achtereenvolgens ondergingen,
+en die hunne geheele vernietiging in de Roode Zee voorafgingen.
+
+[1926] Te weten de Nijl en zijne vertakkingen.
+
+[1927] Zie Hoofdstuk XX, vers 29 noot.
+
+[1928] Zulke armbanden waren eenige van de insigniÎn der koninklijke
+waardigheid; want als de Egyptenaren iemand tot de vorstelijke
+waardigheid verhieven, omhingen zij hem met een gouden kraag of
+keten (Gen. XLI : 42) en hechtten gouden armbanden om zijne polsen
+(Al Beid‚wi, Jallalo'ddin.).
+
+[1929] Deze plaats wordt algemeen verondersteld, geopenbaard te zijn
+bij gelegenheid van eene tegenwerping, door zekeren Ebn al Zabari
+gemaakt, tegen de woorden in Hoofdstuk XXII, vers 98, waarbij allen
+in het algemeen, die naast God als godheden werden aangebeden, ter
+helle gedoemd zijn, en waarop de ongeloovigen uitriepen: Wij zijn
+verheugd, dat onze goden met Jezus zullen wezen; want ook hij is als
+God aangebeden (Jallalo'ddin, Al Beid‚wi.). Sommigen zijn echter van
+meening, dat het zou kunnen geopenbaard zijn, in antwoord aan sommige
+afgodendienaars, die zeiden, dat de Christenen, welke de schriften
+ontvingen Jezus aanbaden, geloovende, dat hij de zoon van God was,
+terwijl de engelen die eer meer waardig zijn dan hij.
+
+[1930] Want eenigen tijd voor de opstanding, zal Jezus, volgens de
+Mahomedanen, nabij Damascus op aarde afdalen, of, zooals sommigen
+zeggen, nabij eene rots in het heilige land, Afik genaamd, met
+eene lans in de hand, waarmede hij den anti-Christ zal dooden,
+dien hij te Ludd of Lydda, eene kleine plaats, niet ver van Joppa,
+zal ontmoeten. Zij voegen er bij, dat hij te Jeruzalem zal aankomen,
+tegen den tijd van het ochtendgebed, en dat hij zich op de wijze der
+Mahomedanen tot God zal richten. Hij zal het kruis afbreken en de
+kerken der Christenen vernietingen, onder welke hij eene algemeene
+slachting zal aanrichten, diegenen echter daarvan uitzonderend,
+die den Islam belijden.
+
+[1931] Dit kan toegepast worden Ûf op de Joden ten tijde van Jezus,
+die zijne leer niet wilden omhelzen, Ûf op de Christenen van dien tijd,
+die in verschillende meeningen nopens hem vervielen; daar sommigen hem
+als God verheffen, anderen tot Gods zoon, en weder anderen tot een der
+personen van de drieÎenheid, enz. (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin). Savary
+past het op de Christenen toe.
+
+[1932] Dit wordt door de Mahomedanen verondersteld, de naam te zijn
+van den voornaamsten engel, die met het opzicht der hel is belast.
+
+[1933] Sommigen veronderstellen, dat het antwoord eerst duizend jaren
+daarna zal worden gegeven.
+
+[1934] Zijnde de bewakende engelen.
+
+[1935] Dat is de leer van Gods eenheid. De uitzondering omvat Jezus,
+Esra en de engelen, die als tusschenpersonen beschouwd zullen worden
+hoewel zij als goden werden aangebeden (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin).
+
+[1936] Zie Hoofdstuk XXV, vers 64.
+
+[1937] Dit woord is ontleend aan vers 9.
+
+[1938] Sommigen zonderen hiervan vers 14 uit.
+
+[1939] Deze nacht wordt algemeen verondersteld, tusschen den 23sten
+en 24sten van Ramadan te zijn. Zie Hoofdstuk 97 en de noten aldaar.
+
+[1940] Want de Mahomedanen denken dat jaarlijks in dien nacht, al
+de gebeurtenissen voor het daarop volgende jaar worden geschikt en
+vastgesteld, wat leven, dood en andere zaken dezer wereld betreft
+(Jallalo'ddin, Al Beid‚wi). Sommigen veronderstellen echter, dat deze
+woorden alleen betrekking hebben op den bijzonderen nacht, waarin
+de Koran, bevattende al de goddelijke besluiten, met betrekking tot
+godsdienst en zedekunde, werd nedergezonden (Jallalo'ddin, Al Beid‚wi).
+
+[1941] De uitleggers verschillen in hunne verklaring van deze
+plaats. Sommigen denken, dat hier sprake is van een rook, die de
+lucht scheen te vervullen, gedurende den hongersnood, waarmede de
+bewoners van Mekka in den tijd van Mahomet werden geteisterd (Zie
+Hoofdstuk XXIII, vers 66 noot), en waardoor de lucht zoo dik was,
+dat zij elkander wel konden hooren maar niet zien (Al Zamakshari, Al
+Beid‚wi, Yahya, Jallalo'ddin). Overeenkomstig eene overlevering van
+Abi, is de hier bedoelde rook echter diegene, welke een voorteeken
+van den dag des oordeels is, en de geheele ruimte van het Oosten,
+gedurende veertig dagen, zal vullen. Zij zeggen, dat deze rook de
+ongeloovigen zal bedwelmen, en door hunne natuurlijke openingen zal
+binnen dringen, terwijl de ware geloovigen slechts weinig last er
+van zullen hebben (Al Zamakshari, Al Beid‚wi).
+
+[1942] Zie Hoofdstuk XVI, vers 105.
+
+[1943] Sommigen passen dit op de slachting te Bedr, en anderen op
+den dag des oordeels toe.
+
+[1944] Zijnde: Laat de kinderen IsraÎls met ons gaan, om God te
+vereeren.
+
+[1945] Of dat gij mij noch door woord, noch door daad beleedigt
+(Al Beid‚wi).
+
+[1946] Zonder mij weerstand te bieden, of mij eenige beleediging aan
+te doen, welke ik niet aan u heb verdiend.
+
+[1947] Zie Hoofdstuk XXVI, vers 57.
+
+[1948] Dat is: niemand beklaagde hunne vernietiging.
+
+[1949] Zijnde de Hamyarieten, wier koningen den titel van Tobba
+hadden. De uitleggers verhalen, dat de hier bedoelde Tobba zeer
+machtig was en Samorcande bouwde, of, zooals anderen zeggen, die stad
+vernietigde, en dat hij een waar geloovige was; doch zijne onderdanen
+waren ongeloovigen (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin). Deze vorst schijnt
+Aboe Carb Asaad te zijn geweest, die omstreeks zevenhonderd jaar vÛÛr
+Mahomet leefde, en den Joodschen godsdienst omhelsde, welken hij het
+eerste in Yemen invoerde. Hij werd daarom waarschijnlijk door zijn
+eigen volk gedood (Al Jannabi. Zie poc. Spec. p. 60).
+
+[1950] Zie Hoofdstuk XXI, vers 61, en Hoofdstuk XXXVIII, vers 26.
+
+[1951] Zie Hoofdstuk XXXVII, vers 60 en de noot. Jallalo'ddin
+veronderstelt, dat deze plaats in het bijzonder tegen Aboe J‚hl
+werd geopenbaard.
+
+[1952] Deze naam is ontleend aan vers 27.
+
+[1953] Door de dagen van God, worden, op deze plaats, de gelukkige
+uitkomsten bedoeld van zijn volk, in de veldslagen met de ongeloovigen
+(zie Hoofdstuk XIV, vers 5 noot). Men zegt, dat deze plaats werd
+geopenbaard met het oog op Omar, die, gesmaad door iemand van den stam
+van Ghifar, het voornemen opvatte, zich met geweld te wreken. Sommigen
+zijn van oordeel, dat dit vers, door dat van den oorlog afgeschaft is
+(Al Beid‚wi).
+
+[1954] Dat is, van de voornaamste KoreÔshieten, die er bij Mahomet op
+aandrongen, tot den godsdienst van zijne voorvaderen terug te keeren.
+
+[1955] Het oorspronkelijke woord ommat, beteekent eigenlijk een volk,
+dat denzelfden godsdienst belijdt.
+
+[1956] Alahkaf of al Ahkaf is het meervoudig van Hekf, en beteekent
+zand, dat verstrooid en verwaaid ligt. Vandaar heeft men dien naam
+gegeven aan een stuk gronds in de provincie Hadramaut, waar de Adieten
+woonden. Behalve op verscheiden andere plaatsen in den Koran, wordt
+daarvan melding gemaakt in dit Hoofdstuk (vers 20).
+
+[1957] Zie Hoofdstuk XXI, vers 16; Hoofdstuk XXXVIII, vers 26 enz.
+
+[1958] En die slechts eene zekere tijdruimte, maar niet eeuwig
+zullen bestaan.
+
+[1959] Zijnde eenig deel van de openbaringen in den Koran.
+
+[1960] Dat is: Ik leer geene grondstellingen, die verschillen van
+hetgeen de vroegere gezanten of profeten hebben gepredikt, en ik
+ben niet in staat te doen, wat zij niet konden; vooral wat betreft
+het toonen der teekenen, welke iedereen gepast zal achten te vragen
+(Al Beid‚wi).
+
+[1961] Deze getuige wordt algemeen verondersteld, de Jood Abd'allah
+Ebn Salem te zijn geweest, die verklaarde, dat Mahomet de profeet was
+wiens komst door Mozes was voorspeld. Sommigen veronderstellen echter,
+dat de hier bedoelde getuige Mozes zelf was (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin).
+
+[1962] Sommigen meenen, dat deze woorden door de Joden werden
+gesproken, toen Abd'allah den Islam beleed, of, overeenkomstig anderen,
+door de KoreÔshieten, daar de eerste volgelingen van Mahomet voor
+het meerendeel arme en laaggeplaatste lieden waren, of wel, door
+de stammen van Amer, Ghatfan en Asad, bij de bekeering van die van
+Joheinah Mozeinah, Aslam en Ghifar (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin).
+
+[1963] Men zegt dat deze woorden werden geopenbaard met betrekking tot
+Aboe Bekr, die den Islam op zijn veertigste jaar beleed, zijnde twee
+jaren na de zending van Mahomet, terwijl hij de eenige persoon was,
+zoowel onder de Mohajerin als de Ansars, wiens vader en moeder mede
+bekeerd werden. Zijn zoon Abd'alrahman en zijn kleinzoon Aboe Atik
+omhelsden eveneens dat geloof (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin, enz.).
+
+[1964] Deze woorden schijnen eene algemeene beteekenis te hebben. Zij
+worden echter gezegd in het bijzonder, met betrekking tot Abd'alrahman,
+den zoon van Aboe Bekr te zijn geopenbaard, die deze uitdrukkingen
+tegen zijn vader en moeder gebruikte, alvorens hij den Islam beleed
+(Al Beid‚wi).
+
+[1965] Tenzij zij hunne zonde door berouw en door het omhelzen van
+het ware geloof uitwisschen, zooals Abd'alrahman deed.
+
+[1966] Zijnde de profeet Hoed.
+
+[1967] Zooals dienovereenkomstig geschiedde; want deze verpestende en
+hevige wind doodde, zonder onderscheid van sekse, ouderdom of stand,
+al diegenen, welke niet in de leer van Hoed geloofden, en verwoestte
+hunne bezittingen geheel (Zie Hoofdstuk VII, vers 70).
+
+[1968] Zooals de nederzettingen van de Thamoedieten, Midianieten en
+de steden van Sodom en Gomorrah, enz.
+
+[1969] Overeenkomstig het oordeel van verscheiden uitleggers, waren
+deze geniussen van Nisibin of van Yemen, of wel van Niniveh, en zeven
+of negen in getal. Zij hoorden Mahomet, gedurende zijn verblijf te
+al Tayef, des nachts, of na het morgengebed in de vallei van Nakhiah
+den Koran lezen en geloofden in hem (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin).
+
+[1970] Vanhier veronderstellen de uitleggers, dat deze geniussen,
+alvorens zij zich tot het Mahomedanisme bekeerden, tot den Joodschen
+godsdienst behoorden.
+
+[1971] Sommigen noemen dit hoofdstuk "Oorlog", omdat daarin bevolen
+wordt, een hevigen krijg tegen de vijanden van het Mahomedaansche
+geloof te voeren.
+
+[1972] Sommigen veronderstellen, dat dit geheele hoofdstuk te Mekka
+werd geopenbaard.
+
+[1973] Hanifieten oordeelen, dat deze wet is afgeschaft, of in het
+bijzonder op den oorlog van Bedr betrekking heeft, daar de hier bevolen
+gestrengheid noodig was, bij het ontstaan van het Mahomedanismus
+(zie Hoofdstuk VIII, vers 69 en noot), daar zij dat bevel te wreed
+vinden, om in den bloei van dien godsdienst te worden toegepast. Bij
+de Perzianen en sommige andere secten, wordt dat bevel echter nog in
+zijne volle kracht bewaard; want volgens hunne meening moeten alle
+volwassen mannen, welke in den slag gevangen zijn gemaakt, gedood
+worden, tenzij het Mahomedaansche geloof door hen worde omhelsd. Zij
+die na den slag in handen der Moslems vallen, worden niet gedood,
+maar mogen in vrijheid gesteld worden, hetzij kosteloos, hetzij
+tegen betaling van een zekeren losprijs; of kunnen ook wel tegen
+Mahomedaansche gevangenen uitgewisseld, of tot slavernij gedoemd
+worden, al naar gelang dit den Iman of vorst behaagt. (Al Beid‚wi,
+Zie Reland. Dissert. de Jure Militairi Mohammedanor. p. 32).
+
+[1974] Sommige afschriften hebben koetilu, in plaats van katilu,
+volgens welke eerste lezing het hier zou moeten luiden: die gedood
+zijn of gemarteld worden, enz.
+
+[1975] Zijnde de geleerden van Mahomets volgelingen, zooals Ebn Masoed
+en Ebn Abbas (Jallalo'ddin).
+
+[1976] Of, zooals deze woorden mede kunnen worden vertaald: En hij
+zal hen voor hunne vroomheid beloonen.
+
+[1977] Zooals de zending van Mahomet, het splijten van de maan,
+en de rook, in Hoofdstuk XLIV, vers 9 vermeld.
+
+[1978] Hoewel Mahomet, hier en elders, zelf bekent een zondaar te
+zijn, beweren verscheiden Mahomedaansche godgeleerden, dat hij geheel
+rein van zonde was. Zij veronderstellen dientengevolge, dat hem hier
+wordt bevolen vergiffenis te vragen, niet omdat hij die behoefde
+maar om een voorbeeld aan zijne volgelingen te geven. Daarom was hij
+gewoon van zich zelven te zeggen (ten minste indien de overlevering
+waarheid bevat): Ik vraag God iederen dag honderdmaal vergiffenis
+(Jallalo'ddin).
+
+[1979] Zooals: huichelarij, onbeschaamdheid, of onstandvastigheid in
+hun geloof.
+
+[1980] Of, zooals de woorden mede kunnen worden vertaald: Indien gij
+u zoudt hebben afgewend, en van uw geloof afvallig waart geworden.
+
+[1981] Zijnde: hetgeen gij van ons begeert, door te huis te blijven en
+niet met Mahomet ten oorlog te trekken, en door geheime samenspanning
+tegen hem (Al Beid‚wi).
+
+[1982] Deze woorden veronderstelt men, op het onderzoek des grafs
+betrekking te hebben.
+
+[1983] Dit waren de stammen van Koreidha en al Nadir of zij die
+het leger der KoreÔshieten te Bedr van leeftocht voorzagen (Al
+Beid‚wi). Zie Hoofdstuk VIII, vers 36.
+
+[1984] Wat betreft den weerstand en den tegenzin omtrent het
+voortplanten des geloofs. Men veronderstelt algemeen, dat hier op de
+Perzianen wordt gedoeld. Anderen zijn echter van meening, dat Mahomet
+hier de Ansars of de engelen op het oog heeft.
+
+[1985] Deze overwinning, waaraan dit hoofdstuk zijnen naam ontleent,
+was, overeenkomstig de meest algemeene uitlegging, die, waarbij de
+stad Mekka werd ingenomen. Men zegt dat deze plaats werd geopenbaard,
+bij Mahomets terugkeer van de expeditie van al Hodeibiya. Zij
+bevat eene belofte of eene voorzegging van deze bijzonder glansrijke
+overwinning, die nog geene twee jaren later plaats had. Overeenkomstig
+den profetischen stijl, is hier de verledene voor den toekomenden tijd
+gebruikt (Al Zamakhshari, Al Beid‚wi, enz.). Desniettegenstaande zijn
+er sommigen, die veronderstellen, dat het hier bedoelde voordeel, de
+stichting des vredes van al Hodeibiya was, welke hier eene overwinning
+wordt genoemd, dewijl de bewoners van Mekka den vrede wenschten, en
+daar een wapenstilstand met Mahomet sloten; zij verbraken dien echter,
+waardoor de inneming van Mekka werd veroorzaakt. Anderen gelooven,
+dat hier de verovering van Khaibar of de overwinning op de Grieken
+te Moeto, enz., wordt bedoeld.
+
+[1986] Zijnde: Alles wat gij gedaan hebt, en hetgeen verschooning
+verdient: of uwe zonden, zoowel diegene, welke gij in den tijd uwer
+onwetendheid, als later hebt bedreven.
+
+[1987] Dit wil zeggen: God moge eene gelegenheid schenken, om de
+vergiffenis te verdienen, door den afgodendienst uit te roeien,
+zijnen waren godsdienst te verheffen en de zwakken uit de handen der
+goddeloozen te verlossen, enz.
+
+[1988] Het oorspronkelijke woord beteekent, het openlijk erkennen
+of inhuldigen van een vorst, door hem onderwerping en getrouwheid
+te zweren.
+
+[1989] Dat is: hij ziet van boven neder, en is getuige van de
+plechtigheid, waarin gij blijken geeft van uw geloof aan zijn gezant;
+en hij zal u daarvoor beloonen (Jallalo'ddin). Deze uitdrukking doelt
+op de wijze, waarop bij die gelegenheden de gelofte wordt afgelegd.
+
+[1990] Dit waren de stammen van Aslam, Joheinah, Mozeinah en Ghifar,
+die, nadat zij vermaand waren, Mahomet en de expeditie van al Hodeibiya
+te volgen, nochtans achterbleven. Zij verontschuldigden zich, door
+te zeggen, dat zij door hunne afwezigheid te veel te lijden zouden
+hebben, en van het weinige dat zij bezaten, beroofd zouden worden;
+want deze stammen behoorden tot de minvermogende Arabieren terwijl
+zij werkelijk standvastigheid in hun geloof betoonden en moed om den
+KoreÔshieten weerstand te bieden (Jallalo'ddin, Al Beid‚wi).
+
+[1991] Zijnde: In de expeditie van Khaibar. De profeet keerde in
+het zesde jaar der hedjira, in Dhoell'hajja van al Hodeibiya terug,
+en bleef gedurende het overige gedeelte dier maand en het begin van
+Moharram te Medina. Daarna trok hij tegen de Joden van Khaibar op, doch
+alleen met hen, die hem naar al Hodeibiya hadden gevolgd. Nadat hij
+zich van de plaats met al de kasteelen en sterkten op dat grondgebied
+gelegen, had meester gemaakt (Zie Abulf. Vit. Moh. p. 87, etc.),
+vergaderde hij een grooten buit, dien hij verdeelde tusschen hen,
+welke bij den slag tegenwoordig waren, zonder iemand anders daarvan
+te doen genieten (Al Beid‚wi).
+
+[1992] Hetgeen zijne belofte was aan hen, die den profeet naar al
+Hodeibiya volgden; namelijk, dat hij hun schadeloosstelling zou
+geven, voor het missen der plundering van Mekka in dien tijd, door
+hen die van Khaibar daarvoor in de plaats te geven. Sommigen denken,
+dat het hier bedoelde woord de plaats in het negende hoofdstuk is,
+luidende: "Gij zult niet met mij vertrekken," enz. welke echter werd
+geopenbaard, lang nadat Khaibar was ingenomen, en wel bij gelegenheid
+van de expeditie van Taboec (Al Beid‚wi).
+
+[1993] Toen Mahomet te al Hodeibiya aankwam, zond hij Jawwas Ebn
+Omeyya, den KhozaÔet, om den bewoners van Mekka bekend te maken, dat
+hij met eene vredelievende bedoeling was gekomen, en wel om den tempel
+te bezoeken; maar zij, die volgens sommigen, wantrouwen koesterden,
+weigerden hem toe te laten. De profeet zond daarop Othman Ebn Affan,
+dien zij gevangen namen, terwijl het gerucht liep, dat zij hem gedood
+hadden, waarop Mahomet zijne manschappen om zich verzamelde. Zij
+zwoeren toen den eed van getrouwheid tot den dood gedurende welke
+plechtigheid hij onder een boom zat.
+
+[1994] Namelijk de overwinning te Khaibar, of, zooals sommigen eerder
+aannemen, de inneming van Mekka enz.
+
+[1995] Zijnde de handen der bewoners van Khaibar, of van hunne
+opvolgers, van de stammen van Arad en Ghalfan, of van de bewoners van
+Mekka, door het sluiten van den vrede van al Hodeibiya (Al Beid‚wi).
+
+[1996] Jallalo'ddin verhaalt, dat tachtig ongeloovigen, in het geheim,
+in Mahomets kamp te al Hodeibiya kwamen, met het doel, sommigen
+zijner manschappen te verrassen. Zij werden echter gegrepen en voor
+den profeet gebracht die hun genade schonk en tevens beval, dat zij in
+vrijheid zouden gesteld worden. Deze edelmoedige daad was oorzaak van
+den wapenstilstand door de KoreÔshieten met Mahomet gesloten; want
+daarop zonden zij Sohail Ebn Amroe en nog eenige personen, om over
+den vrede te onderhandelen. Al Beid‚wi legt deze plaats met een ander
+verhaal uit. Hij zegt namelijk, dat Acrema Ebn Abi Jahl van Mekka,
+aan het hoofd van vijfhonderd man, naar al Hodeibiya optrok, en dat
+Khalid Ebn Al Walid door Mahomet tegen hem met eene legerafdeeling
+werd afgezonden, die de ongeloovigen tot het binnenste gedeelte van
+Mekka terug dreef, en daarna, uit eerbied voor de stad, aftrok.
+
+[1997] Mahomets bedoeling bij de expeditie van al Hodeibiya was
+namelijk alleen, om den tempel van Mekka op vreedzame wijze te
+bezoeken, en een offer in het dal van Mina te brengen, overeenkomstig
+den aangenomen ritus. Hij voerde tot dat doel dieren met zich; maar
+de KoreÔshieten veroorloofden hem noch den tempel binnen te gaan,
+noch zich naar Mina te begeven.
+
+[1998] Zijnde de Mahomedaansche geloofsbelijdenis of de Bismillah,
+en de woorden: Mahomet, Gods gezant, welke door de ongeloovigen
+werden verworpen.
+
+[1999] Of den droom dien Mahomet te Medina had, alvorens hij naar al
+Hodeibiya trok. Hij droomde toen, dat hij en zijne makkers de stad
+Mekka veilig binnen trokken, met geschoren hoofden en afgesneden
+haren. Deze droom, die door den profeet aan zijne volgelingen
+werd medegedeeld, veroorzaakte groote vreugde onder hen, en zij
+veronderstelden, dat het visioen nog in het zelfde jaar zou worden
+vervuld. Toen zij echter bemerkten, dat de wapenstilstand gesloten
+was, die hunne verwachting nopens dat tijdstip verijdelde, waren
+zij diep getroffen. Daarop werd, ter hunner vertroosting, deze
+plaats geopenbaard, die het visioen bevestigde, dat echter eerst
+een jaar later zou worden vervuld, toen Mahomet het bezoek aflegde,
+onderscheiden door de bijvoeging van al Kada of voltooiing, omdat
+hij op dien tijd het bezoek van het vorige jaar voltooide, toen de
+KoreÔshieten hem niet veroorloofden Mekka binnen te gaan. Hij was toen
+genoodzaakt te al Hodeibiya zijne slachtoffers te dooden, en zich te
+scheren (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin. Zie Abu'lf. Vit. Moh. p. 84, 87).
+
+[2000] Zijnde, dat sommigen geschoren waren, terwijl anderen alleen
+afgesneden haren hadden.
+
+[2001] Zijnde de inneming van Khaibar.
+
+[2002] Hoewel de Mahomedanen zich bij hunne gebeden van tapijten of
+matten bedienen, is het echter de gewoonte, den harden en blooten
+grond met het voorhoofd aan te raken. Dikwijls dragen zij ronde of
+vierkante steentjes bij zich, waarop zij met hunne hoofden steunen,
+als zij zich ter aarde werpen.
+
+[2003] Dat is: waag het niet, uwe eigene beslissing in eenige zaak te
+nemen, alvorens gij het oordeel van God en zijn gezant ontvangen hebt.
+
+[2004] Men zegt, dat deze plaats op de navolgende gebeurtenis berust:
+Al Walid Ebn Okba werd door Mahomet gezonden, om de aalmoezen bij
+den stam van al Mostalek op te halen. Toen hij hen in grooten getale
+tot zich zag komen, vatte hij argwaan en vreesde voor boos opzet,
+wegens de vroegere vijandschap tusschen hem en hen, gedurende den
+tijd der onwetendheid. Hij keerde onmiddellijk terug, en verhaalde
+den profeet, dat zij weigerden hunne aalmoezen te geven en getracht
+hadden hem te dooden. Mahomet wilde hen daarop met geweld tot hunnen
+plicht terugbrengen. Toen hij echter Khaled Ebn Al Walid tot hen zond,
+bevond deze, dat zijn voorganger hun onrecht had aangedaan, en dat
+zij even gehoorzaam als vroeger waren (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin).
+
+[2005] Men zegt, dat dit vers werd geopenbaard, met het oog op Safiya
+Bint Hoyal, eene der vrouwen van den profeet. Deze kwam namelijk
+tot haren echtgenoot, en klaagde, dat de vrouwen tot haar zeiden:
+O, gij Jodin! de dochter van een jood en van eene jodin, waarop hij
+haar antwoordde: Kunt gij dan niet antwoorden: A‰ron is mijn vader,
+Mozes mijn oom en Mahomet mijn echtgenoot?
+
+[2006] Dat is: gij zijt geen ware geloovigen, maar slechts uiterlijke
+belijders van den waren godsdienst.
+
+[2007] Het onderscheid dat door de Mahomedanen tusschen het geloof en
+het Islamisme wordt gemaakt, is, dat het eerste het innerlijk geloof,
+en het andere, het uiterlijke teeken van dat geloof door godsdienstige
+daden is.
+
+[2008] Dit beteekent: Beroemt gij u hem te bedriegen, door te zeggen,
+dat gij ware geloovigen zijt?
+
+[2009] De verplichting ligt namelijk niet aan Gods zijde, maar aan
+de uwe, omdat hij u zoozeer heeft begunstigd dat hij u tot het ware
+geloof leidt, indien gij oprechte geloovigen zijt.
+
+[2010] Sommigen beweren, dat deze letter bestemd is om
+den berg Kaf uit te drukken, die, in de verbeelding van een
+aantal oostersche schrijvers, de geheele wereld omringt. (Zie
+d'Herbel. Bibl. OriÎnt. Art. Caf.), Anderen zeggen, dat deze letter
+Kada al amr beteekent, zijnde: de zaak is besloten; namelijk de
+kastijding der ongeloovigen (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin). Zie overigens
+Hoofdstuk II, vers I, noot.
+
+[2011] Niet wetende wat zij met zekerheid van den Koran moeten
+erkennen; daar zij het dan eens een dichtstuk, dan weder een tooverstuk
+noemen en dan weder een goddelijk werk, enz.
+
+[2012] Zie Hoofdstuk XVI, vers 15 en Hoofdstuk XXXI, vers 9.
+
+[2013] Zie Hoofdstuk XXV, vers 40.
+
+[2014] Zie Hoofdstuk XLIV, vers 36.
+
+[2015] De bedoeling dezer plaats is de verkondiging van Gods
+alwetendheid. Hij behoeft de onderrichtingen niet van de wachtengelen,
+doch hij heeft het in zijne wijsheid geschikt geoordeeld, hun dat ambt
+op te dragen; want indien zij zoo nauwlettend zijn, dat zij ieder woord
+nederschrijven, dat over de lippen van den mensch komt, hoe zouden
+wij dan kunnen hopen de aandacht van hem te ontgaan, die onze meest
+verborgen gedachten kent! De Mahomedanen bezitten eene overlevering,
+volgens welke de engel, die de goede daden des menschen opteekent,
+het bevel voert over dengeen, die de slechte daden nederschrijft,
+en dat, wanneer een mensch een goede daad verricht, de engel aan de
+rechterhand, die tien malen nederschrijft. Bedrijft hij eene slechte
+daad, dan zegt die engel tot dien van de linkerhand: Wacht nog zeven
+uren, eer gij haar nederschrijft; misschien bidt hij of vraagt hij
+vergiffenis (Al Beid‚wi).
+
+[2016] Zijnde de duivel, die aan hem is vastgeketend.
+
+[2017] Dit zal het antwoord wezen van den duivel, die door den zondaar
+als zijn verleider zal worden aangeklaagd; want de duivel heeft geene
+macht over een mensch, om hem te noodzaken kwaad te doen, dan alleen
+door hem datgene in te geven, wat met zijne verdorvene neiging strookt
+(Zie Hoofdstuk XIV, vers 26 en volg.).
+
+[2018] Zijnde: Zijn er nog meer tot deze plaats gedoemd, of wordt
+mijne ruimte vergroot, om hen te ontvangen?
+
+[2019] Dit werd geopenbaard ter beantwoording der Joden, die
+zeiden, dat God op den zevenden dag van zijn werk rustte, en zich
+op zijn troon, nederzette, als iemand die vermoeid is (Al Beid‚wi,
+Jallalo'ddin).
+
+[2020] Dit zijn de twee nederbuigingen na het avondgebed, die niet
+noodzakelijk of voorgeschreven, maar naar willekeur geschieden
+en overbodig zijn. Men kan die dus naar verkiezing verrichten of
+achterwege laten.
+
+[2021] Dat is: van eene plaats, van waar ieder schepsel de oproeping
+gelijkelijk hoore. Deze plaats wordt geacht de berg van den tempel
+van Jeruzalem te zijn, die door sommigen wordt verondersteld, nader
+bij den hemel te liggen, dan eenig ander deel der aarde. Van daar
+zal de trompet van Israfil klinken, terwijl GabriÎl het volgende
+zal afkondigen: O, gij verrotte beenderen, verscheurd vleesch en
+verspreide haren! God heeft bevolen, dat gij zult verzameld worden
+om geoordeeld te worden (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin).
+
+[2022] Of: bij de vrouwen, die kinderen baren of verspreiden, enz.
+
+[2023] Of: bij de vrouwen, die een last in haren schoot dragen; of:
+bij de winden, die den regen dragen, enz.
+
+[2024] Of: bij de winden, die snel door de lucht trekken; of: bij de
+sterren, die zich ijlings in haren loop bewegen, enz.
+
+[2025] Of: bij de winden, die den regen verdeelen, enz.
+
+[2026] Zijnde de paden of loopbanen der sterren; of de dunne en
+uitgespreide wolken, die zich als paden aan den hemel voordoen.
+
+[2027] Nopens Mahomet of den Koran, of de opstanding en den dag des
+oordeels, door verschillend en onsamenhangend daarvan te spreken.
+
+[2028] Daar zij het grootste gedeelte in gebeden en godsdienstig
+overpeinzingen doorbrengen.
+
+[2029] Zijnde: Uw voedsel komt van boven; van daar, waar het veranderen
+der jaargetijden en de regen uitgaat; en uwe toekomstige belooning is
+dus daar; d.i. in het paradijs, dat boven de zeven hemelen is gelegen.
+
+[2030] Dat is: Zonder eenigen twijfel of de minste achterhoudendheid
+zooals gij elkander eene waarheid verzekert.
+
+[2031] Zie Hoofdstuk XI, vers 72 en Hoofdstuk XV, vers 51.
+
+[2032] Sommigen zeggen, dat GabriÎl, die een dezer vreemdelingen was,
+ten einde Abrahams vrees weg te nemen, het kalf met zijne vleugels
+aanraakte, waarna het onmiddellijk opstond, en naar zijne moeder liep;
+waarop Abraham hen als de gezanten van God erkende (Al Beid‚wi).
+
+[2033] Zie Hoofdstuk VII, vers 76, enz.
+
+[2034] Zijnde: voor drie dagen. Zie Hoofdstuk XI, vers 68.
+
+[2035] Want dit ongeval viel des daags voor.
+
+[2036] Zooals bij voorbeeld: het mannetje en het wijfje, den hemel
+en de aarde, de zon en de maan, licht en duisternis, dalen en bergen,
+winter en zomer, zoet en bitter enz. (Jallalo'ddin).
+
+[2037] Het hier bedoelde boek is, volgens een vrij algemeen aangenomen
+geloof, Úf het boek of register waarin de daden van alle menschen
+opgeteekend staan, Úf de bewaarde tafelen, die Gods besluiten behelzen
+Úf wel het boek wet, dat door God werd geschreven, terwijl Momes
+het krassen der pen hoorde, Úf ook wel de Koran (Al Zamakshari,
+Al Beid‚wi).
+
+[2038] Zijnde: de Caaba, die zoo veelvuldig door de pelgrims wordt
+bezocht, of zooals sommigen eerder aannemen, het oorspronkelijke
+model van het huis in den hemel dat al Dorah genoemd, en door de
+engelen bezocht en omringd wordt, zooals het andere door de menschen.
+
+[2039] Zijnde: ieder mensch wordt door God omtrent zijn gedrag als
+onderpand bewaard; indien hij wel handelt, lost hij dit in, terwijl
+hij het verbeurt, door slecht te handelen.
+
+[2040] Dit is de woordelijke vertaling van eene Arabische uitdrukking
+luidende: "Laat ons gerust op den eersten tegenspoed wachten om ons
+daarop te wreken."
+
+[2041] Want hoewel zij dit met hunne tongen belijden, loochenen
+zij het, door hunnen tegenstand, om hem te vereeren, gelijk hij
+dat verdient.
+
+[2042] Zie Hoofdstuk XVI, vers 59, enz.
+
+[2043] Zie Hoofdstuk XVIII, vers 36, enz.
+
+[2044] Dit was eene der straffen welke de afgodendienende bewoners
+van Mekka hem tartten, op hen te doen nederdalen; en dan nog, zegt de
+tekst, indien zij een deel des hemels op zich zouden zien nedervallen,
+zouden zij het niet gelooven, dan nadat zij daardoor verpletterd werden
+(Al Beid‚wi).
+
+[2045] Zijnde: Op den eersten klank der trompet.
+
+[2046] Dat is: behalve de straf, waartoe zij, op den dag des oordeels
+zullen gedoemd worden, zullen zij vooraf door rampen in dit leven
+worden gekastijd, zooals de slachting te Bedr, en den zevenjarigen
+hongersnood, en ook na hunnen dood, door het onderzoek des grafs
+(Al Beid‚wi).
+
+[2047] Sommigen veronderstellen, dat hier de sterren in het algemeen,
+en anderen, het zevengesternte in het bijzonder wordt bedoeld.
+
+[2048] Namelijk den engel GabriÎl.
+
+[2049] In zijn natuurlijken vorm, waarin God hem schiep, en in het
+oostelijk gedeelte des hemels. Men zegt, dat deze engel aan geen der
+profeten in zijn eigenlijken vorm verscheen, behalve aan Mahomet, en
+wel slechts tweemalen; zijnde eens, toen hij de eerste openbaring van
+den Koran ontving, en daarna weder, toen hij zijne nachtelijke reis
+naar den hemel ondernam, zooals vervolgens in den tekst wordt vermeld.
+
+[2050] In een menschelijken vorm.
+
+[2051] Maar hij zag het werkelijk.
+
+[2052] Zijnde de boom, die tot grenspaal van het paradijs dient.
+
+[2053] Deze woorden schijnen te beteekenen, dat alles wat onder dezen
+boom is, elke beschrijving en alle cijfers te bovengaat. Sommigen
+veronderstellen, dat hier de geheele engelenschaar wordt bedoeld,
+die God daaronder vereeren, (Al Beid‚wi) en anderen, de vogels,
+die op de takken zitten (Jallalo'ddin).
+
+[2054] Door zoo wel de wonderen der stoffelijke, als van de geestelijke
+wereld te aanschouwen (Al Beid‚wi).
+
+[2055] Dit waren drie afgoden der oude Arabieren. Wat de godslastering
+betreft, die, volgens sommigen, eens door Mahomet onbedachtzaam
+werd uitgesproken, toen hij deze plaats voorlas, zie Hoofdstuk XXII,
+vers 51, noot.
+
+[2056] Zie Hoofdstuk XVI, vers 59.
+
+[2057] Zijnde: zal hij God zijn wil voorschrijven, en dengeen die hem
+behaagt, tot zijne tusschenpersonen of tot zijn profeet benoemen, of
+zal hij een godsdienst naar zijn eigen zin kiezen, en de voorwaarden
+stellen, waarop hij de belooning van dit en het volgende leven zal
+kunnen verwerven (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin).
+
+[2058] Deze plaats wordt gezegd, geopenbaard te zijn met het oog op
+al Walid Ebn al Mogheira, die eens, den profeet volgende, door een
+afgodendienaar werd gesmaad, omdat hij den godsdienst der KoreÔshieten
+verliet, en aanleiding tot schandaal gaf. Hij antwoordde daarop, dat
+hetgeen hij deed, uit vrees voor de goddelijke wraak geschiedde. De
+afgodendienaar bood daarop aan, voor een zekere som, de schuld der
+afvalligheid op zich te zullen nemen. Nadat de koop gesloten was,
+keerde al Walid tot de afgodendienarij terug, en betaalde den man een
+deel der overeengekomen som. Later echter, bij nadere overweging,
+achtte hij dit te veel, en hield het overige gedeelte terug (Al
+Beid‚wi).
+
+[2059] Dat is: Is hij verzekerd, dat het den persoon met wien hij de
+bovenvermelde overeenkomst sloot, zal toegestaan worden, hier namaals
+in zijne plaats te lijden (Al Beid‚wi).
+
+[2060] Syrius, of het groote hondsgesternte, werd door sommige der oude
+Arabieren aangebeden (Hyd. not. in Ulug. Beig. Tab. stell fix p. 53)
+
+[2061] Zijnde: Sodom en de andere steden, welke zij in haren val
+medesleepte (Zie Hoofdstuk XI, vers 9).
+
+[2062] Het woord, maan, dat zich in het eerste vers bevindt, strekt tot
+titel voor deze Soera. In dit eerste vers wordt van de komst van het
+uur, d.i. van den dag des oordeels gesproken. Onder de teekenen, die
+dit vreeselijke oogenblik zullen voorafgaan, is dat van het splijten
+der maan. Sommige uitleggers willen echter in de woorden "de maan is
+gespleten" eene toespeling zien op het mirakel door Mahomet verricht,
+waarbij hij de maan met zijn vinger in tweeÎn spleet.
+
+[2063] Dat is, als de engel Israfil de menschen tot het oordeel
+zal oproepen.
+
+[2064] Noach deed dit verzoek niet, dan nadat hij herhaalde malen
+gewelddadig door zijn volk was bejegend; want men verhaalt, dat een
+hunner hem aanviel en bijna verworgde, waarna hij, tot zich zelven
+gekomen, uitriep: O Heer! vergeef het hun want zij weten niet, wat
+zij doen (Al Beid‚wi).
+
+[2065] Zijnde: Op een Woensdag. Zie Hoofdstuk XLI, vers 15, in de noot.
+
+[2066] Of een kouden wind.
+
+[2067] Men verhaalt, dat zij eene toevlucht in de rotskloven en holen
+zochten, terwijl zij elkander vasthielden, doch de wind blies hen
+met hevigheid weg, en wierp hen als lijken neder (Al Beid‚wi).
+
+[2068] Deze is, volgens den Koran, de naam van den profeet, die tot
+de Thamoedieten werd gezonden.
+
+[2069] Zie Hoofdstuk VII, vers 71, enz.
+
+[2070] Dat is tusschen de Thamoedieten en de kameel. Zie Hoofdstuk
+XXVI, vers 155.
+
+[2071] Namelijk Kodar Ebn Salef, die geen Arabier was, maar een
+vreemdeling, die onder de Thamoedieten woonde. Zie Hoofdstuk VII,
+vers 71 noot.
+
+[2072] Deze woorden beteekenen of de droge takken, waarmede men in
+het Oosten kooien of schuilplaatsen bouwt, om het vee tegen wind en
+koude te beveiligen, of de stoppels en de andere stoffen, waarmede men,
+gedurende den winter, het vee in de kooien voedt.
+
+[2073] Zoodat hun oogholten opzwollen, en met de overige deelen van het
+aangezicht gelijk werden. Dit wordt gezegd door middel van eene streek
+des vleugels van den engel GabriÎl geschied te zijn. Zie Hoofdstuk XI,
+vers 79 en volg.
+
+[2074] Waaronder zij gebukt zullen gaan, tot zij hunne volle straf
+in de hel ontvangen.
+
+[2075] Deze profetie werd vervuld door de overwinning te Bedr op de
+KoreÔshieten behaald. Eene overlevering van Omar verhaalt, dat toen
+deze plaats was geopenbaard, Mahomet zelf bekende, de ware meening
+daarvan niet te begrijpen; maar op den dag van den slag te Bedr,
+toen hij zijn maliÎnkolder aandeed, herhaalde hij deze woorden.
+
+[2076] Zijnde: Kun, dat is: Wees. Deze plaats kan ook aldus
+worden wedergegeven: De uitvoering van ons voornemen, is slechts
+eene eenvoudige daad, die in een oogenblik wordt ten uitvoer
+gebracht. Sommigen veronderstellen, dat dit op den dag des oordeels
+betrekking heeft.
+
+[2077] De meeste uitleggers twijfelen, of dit Hoofdstuk te Mekka of
+te Medina werd geopenbaard, of gedeeltelijk op de eene en gedeeltelijk
+op de andere plaats.
+
+[2078] Deze woorden zijn gericht tot de twee soorten van redelijke
+wezens, namelijk tot de menschen en tot de geniussen. Dit vers is door
+het geheele Hoofdstuk niet minder dan een en dertig malen herhaald
+of tusschengevoegd. Marracci gist, dat dit in navolging van David is
+geschied. Zie Psalm CXXXVI.
+
+[2079] De oorspronkelijke woorden beteekenen de verschillende punten
+van den horizont of gezichteinder, waarop de zon in den zomer- en
+winterstilstand op- en ondergaat. Zie Hoofdstuk XXXVII, vers 5, noot.
+
+[2080] Zie Hoofdstuk XXV, vers 55.
+
+[2081] De laatste volzin van dit vers zou letterlijk moeten luiden:
+Hij is iederen dag in een anderen toestand. Deze woorden beteekenen,
+volgens de uitleggers, dat God zich beurtelings met de uitvoering
+zijner besluiten, den dood en het leven der schepselen, de vernedering
+van de eenen en de verheffing van de anderen bezig houdt. Bij de
+Muzelmansche mystieken hebben zij eene andere beteekenis. Volgens dezen
+is de bedoeling, dat de eenige en ondeelbare God, die onveranderlijk
+in zijn wezen is, wat zijne hoedanigheden betreft, veelvoudig is,
+en ieder oogenblik afwisselt, hetgeen hij tot in het oneindige
+voortzet. Hij brengt de schepping voort, en doet die verdwijnen;
+hij vertoont en verbergt zich.
+
+[2082] Ten einde van Gods macht te vlieden, en zijn besluit te
+ontvluchten.
+
+[2083] Want hunne misdaden zullen te erkennen zijn, aan hunne
+verschillende werken zooals verder in den tekst volgt.
+
+[2084] Zie Hoofdstuk XXXVII, vers 65.
+
+[2085] Zijnde: een afgescheiden paradijs voor de menschen en een
+ander voor de geniussen, of, zooals sommigen denken, twee tuinen
+voor iederen persoon; de eene als eene belooning voor zijne werken,
+en de andere als eene vrije en buitengewone gift, enz.
+
+[2086] Van welke sommigen bekend zullen zijn, en gelijk de vruchten
+der aarde, terwijl andere van nieuwe en onbekende soorten zullen wezen;
+of vruchten, zoowel groen als rijp.
+
+[2087] Het oorspronkelijke woord beteekent eigenlijk eene ramp, die
+zekerlijk, en wel plotseling en met geweld zal plaats hebben. Hier
+beteekent het daarom de dag des oordeels.
+
+[2088] Dit zijn de zaligen en de verdoemden. Deze zijn hier aldus
+onderscheiden, omdat boeken, waarin hunne daden zijn opgeschreven,
+in de rechterhand der eersten, en in de linkerhand der laatsten zullen
+worden gegeven (Jallalo'ddin, Al Beid‚wi). Ook beteekenen de woorden,
+hier met rechter- en linkerhand vertaald, mede geluk en ellende.
+
+[2089] Zijnde: er zullen meer leiders zijn, die anderen in geloof en
+goede werken zijn voorafgegaan, onder de volgelingen der onderscheiden
+profeten van Adam tot Mahomet, dan onder de volgelingen van Mahomet
+zelven (Jallalo'ddin, Al Beid‚wi).
+
+[2090] Zie Hoofdstuk XV, vers 47, noot.
+
+[2091] Het oorspronkelijke woord Talh is niet alleen de naam van
+den banaan, maar ook van een zeer hoogen doornachtigen boom, die
+een groot getal aangenaam riekende bloemen draagt (Zie J. Leon,
+Descript. Africae lib. 9), en de Acacia schijnt te wezen.
+
+[2092] Dat in kanalen geleid worden, en wel op die plaatsen en op
+zulk eene wijze, als ieder dat zal verlangen.
+
+[2093] Hebbende hij haar opzettelijk van fijnere stoffen geschapen,
+dan de vrouwen van deze wereld, terwijl zij aan geen der ongemakken
+zijn onderworpen, dier sekse eigen.
+
+[2094] En hoe dikwijls ook de mannen tot haar ingaan, zullen zij
+immer bevinden, dat zij maagden zijn.
+
+[2095] Men heeft reeds hier boven (vers 13 en 14) gezien, dat de
+uitverkorenen in grooter getal bij de ouderen, dan bij de nieuweren
+zullen zijn. Deze verzen zijn in tegenspraak met vers 38 en 39. Al
+Beid‚wi denkt echter, dat er hier geen tegenspraak is, aangezien het
+groote getal, de meerderheid van eene der beide troepen volstrekt
+niet uitsluit.
+
+[2096] Zie Hoofdstuk XXXVI, vers 80, noot.
+
+[2097] Om den menschen de opstanding te herinneren (Hoofdstuk XXXVI
+vers 80), waarop de voortbrenging van vuur in sommige opzichten
+gelijkt, of van het vuur der hel (Al Beid‚wi).
+
+[2098] Of: Laat niemand die aanraken, enz. Niet alleen de zuiverheid
+des lichaams wordt namelijk van hem vereischt, die met den verplichten
+eerbied van dit boek wenscht gebruik te maken, en daardoor hoopt te
+stichten, maar ook de zuiverheid der ziel. Daarom worden deze woorden
+gewoonlijk op den omslag geschreven.
+
+[2099] De meening dezer duistere plaats is als volgt: Indien gij niet
+gedwongen zijt op den jongsten dag rekenschap van uwe daden te geven,
+zooals gij door uwe loochening van de opstanding schijnt te gelooven,
+doe dan de ziel van den stervenden persoon in zijn lichaam terugkeeren;
+want gij kunt dit even gemakkelijk doen, als gij den dag des oordeels
+kunt vermijden (Jallalo'ddin, Al Beid‚wi).
+
+[2100] Zijnde de leiders, of de eerste leermeesters van het geloof.
+
+[2101] Dit woord komt in vers 25 van dit Hoofdstuk voor.
+
+[2102] Het is namelijk, volgens eenigen, onzeker, op welk der beide
+plaatsen dit Hoofdstuk werd geopenbaard.
+
+[2103] Dit is: gij zijt door de sterkste bewijzen en beweegredenen
+verplicht in hem te gelooven.
+
+[2104] Aangezien later geene zoo groote behoefte meer aan beiden
+bestond. De Mahomedaansche godsdienst was door die groote overwinning
+hecht gevestigd.
+
+[2105] Een licht zal hen namelijk op den rechten weg naar het paradijs
+leiden, terwijl het andere uit het boek zal voortkomen, waarin hunne
+daden zijn vermeld, en dat zij in hunne rechterhanden zullen houden.
+
+[2106] Zijnde eene wet der gerechtigheid. Sommigen denken, dat de
+engel GabriÎl werkelijk eene balans aan Noach uit den hemel bracht,
+waarvan hem geboden was, het gebruik bij zijn volk in te voeren.
+
+[2107] Dit is: Wij leerden hem, hoe het uit de mijnen moet worden
+opgegraven. Al Zamakhshari voegt er bij, dat Adam gezegd wordt,
+vijf ijzeren dingen uit het paradijs te hebben medegebracht, zijnde:
+een aanbeeld, eene tang, twee hamers, (een grooten en een kleinen),
+en eene naald.
+
+[2108] Dat is oprecht en hartelijk.
+
+[2109] De Muzelmannen zeggen dikwijls: La rahbaniÔeta fil-islami. Geen
+kloosterleven in den Islam.
+
+[2110] Deze woorden zijn hier tot de Joden en Christenen gericht;
+zij gelden nochtans de laatsten alleen.
+
+[2111] Of zij die een geschil of rechtsgeding begint.
+
+[2112] Sommigen zijn van meening, dat de eerste tien verzen van
+dit Hoofdstuk te Mekka en de overigen te Medina werden geopenbaard
+(Al Beid‚wi).
+
+[2113] Dit was Khal¸a, de dochter van Thalaba, de vrouw van A˘s
+Ebn es-Samat, die door haren man met deze woorden werd verstooten:
+"Dat uw rug voortaan voor mij zij, zoo als de rug mijner moeder,"
+zijnde de formule, waaruit eene eeuwige scheiding voortvloeide
+en na het uitspreken van welke men de verstooten vrouw niet meer
+kon terugnemen. Zij kwam daarop tot Mahomet, en vroeg hem, of
+het haar niet geoorloofd zou zijn, bij haren man te blijven, die,
+niettegenstaande hij haar had verstooten, haar echter niet dwong het
+huis te verlaten. Mahomet antwoordde, dat de bovenvermelde formule eene
+volkomene scheiding moest ten gevolge hebben, waarop de wanhopige vrouw
+(want zij bezat eenige jonge kinderen) zich verwijderde, en zich in
+hare gebeden, bij God over haar lot beklaagde. Mahomet kwam op zijne
+beslissing terug, en, steunende op de openbaring, in de verzen 1 en 2
+vervat, veroorloofde hij de verstooten vrouwen terug te nemen, zelfs na
+het uitspreken der meergemelde formule, mits een offer brengende of een
+liefdewerk verrichtende, om voor de schending van den eed te boeten.
+
+[2114] En daarom moet geene vrouw in denzelfden graad van verbod
+worden geplaatst, behalve diegene, welke door God met hem vereenigd
+zijn, zooals de zoogster, en de vrouwen van den profeet (Al Beid‚wi,
+zie Hoofdstuk IV, vers 26 volgg. en Hoofdstuk XXXIII vers 53).
+
+[2115] Welke slaaf, overeenkomstig het meest algemeene gevoelen,
+een waar geloovige moet zijn, zooals voor de boete wegens manslag is
+bepaald (zie Hoofdstuk VI, vers 94).
+
+[2116] Het schijnt, dat zij gewoon waren in plaats van: Al sal‚m aleika
+(vrede zij over u) te zeggen, Al s‚m aleika (ongeluk over u).
+
+[2117] Op deze plaats wordt den Moslems bevolen, in de openbare
+vergaderingen plaats te maken voor den profeet en de meer aanzienlijken
+zijner makkers, en niet op hem toe te dringen, zooals zij gewoon waren
+te doen, om dichter bij hem te zijn, en zijne woorden beter te hooren.
+
+[2118] Volgens sommigen de Joden (zie Hoofdstuk I, vers 6).
+
+[2119] Daar zij huichelaars zijn, en tusschen de twee partijen
+wankelen.
+
+[2120] Zijnde: Zij hebben den Islam plechtig beleden, dien zij in
+hunne harten niet geloofden.
+
+[2121] Het oorspronkelijke woord beteekent het verlaten of verhuizen
+van de geboorteplaats of woning, om elders te gaan wonen, hetzij uit
+vrijen wil, hetzij door verdrijving.
+
+[2122] Het hier bedoelde volk waren de Joden van den stam van Al
+Nadir, die te Medina woonden, en die, toen Mahomet van Mekka daarheen
+vluchtte, hem beloofden onzijdig te blijven, tusschen hem en zijne
+tegenpartij, waartoe zij een verdrag met hem sloten. Toen hij den
+slag van Bedr had gewonnen, beleden zij, dat hij de profeet was,
+in de wet beschreven; maar na zijne nederlaag te Ohod veranderden
+zij van gevoelen. Caab Ebn al Ashraf vormde een verbond met Aboe
+Sofian, dat zij beiden bezwoeren. Mahomet rukte daarop in het
+vierde jaar der hedjira tegen al Nadir op, en belegerde hunne
+vesting. Na zes dagen capituleerden zij, en werd het hun vergund
+te vertrekken, op voorwaarde, dat zij de plaats geheel zouden
+ontruimen. Volgens sommigen, begaven zij zich daarop naar SyriÎ,
+volgens anderen naar Khaibar en Hira (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin. Zie
+Abulf. vit. Moh. cap. 35). Dit was de eerste landverhuizing. De
+tweede viel eenige jaren later voor, gedurende de regeering van Omar,
+toen deze khalif degenen verbande, die te Khairbar hadden gewoond,
+en hen dwong ArabiÎ te verlaten (Idem Interpp.).
+
+[2123] Daar zij zooveel verwoestten als zij konden, om het voordeel
+der Moslems zooveel mogelijk te verminderen, aan datgene wat zij
+verplicht waren achter te laten.
+
+[2124] Het is opmerkelijk, dat in deze expeditie de buit niet
+werd verdeeld, overeenkomstig de daartoe in den Koran gegeven wet,
+(Hoofdstuk VIII, vers 42) maar aan den profeet werd gegeven, terwijl
+er bij verklaard werd, dat die geheel te zijner beschikking was. De
+reden hiervan was, omdat de plaats zonder behulp van paarden
+werd genomen, hetgeen, van toen af, eene vaste wet bleef (Zie
+Abulf. vit. Moh. p. 91).
+
+[2125] De woonplaats van al Nadir was namelijk zoo dicht nabij
+Medina dat de Moslems allen te voet daarheen gingen, de profeet zelf
+uitgezonderd (Al Beid‚wi).
+
+[2126] Daarom verdeelde Mahomet dezen buit alleen onder de Mohajerin,
+of zij die van Mekka waren gevlucht. Hij gaf daarvan niets aan
+de Ansars, of die van Medina, behalve aan drie van hen, welke in
+behoeftige omstandigheden verkeerden (Al Beid‚wi).
+
+[2127] De bedoelde personen schijnen zij te wezen, die Mekka
+ontvluchtten, nadat Mahomet in sterkte toegenomen, en zijn godsdienst
+aanzienlijke vorderingen gemaakt had.
+
+[2128] En het geschiedde dienovereenkomstig: Ebn Obba en zijne
+bondgenooten schreven namelijk met dat doel aan de Nadirieten; maar
+zij vervulden nimmer hunne belofte (Al Beid‚wi).
+
+[2129] Dit is: voor het volgende leven, hetgeen morgen kan worden
+genoemd, zooals het tegenwoordige leven heden.
+
+[2130] Zie Hoofdstuk VII, vers 179 noot.
+
+[2131] Dit Hoofdstuk draagt dezen titel, omdat het bepaalt, dat de
+vrouwen die wegloopen en van de ongeloovigen tot de Moslems overgaan,
+onderzocht moeten worden ten aanzien van hare oprechtheid in de
+belijdenis van haar geloof.
+
+[2132] Dit vers is vooral gericht tegen den Muzelman Hateb Ebn Abi
+Baltaa, die, wetende, dat er een expeditie tegen Mekka werd gereed
+gemaakt, de KoreÔshieten daarvan onderrichtte. Mahomet onderschepte
+zijn brief, en deed hem bittere verwijtingen, waarop Hateb antwoordde
+dat zijn doel geenszins was, de onderneming te doen mislukken, die
+overigens, als door God besloten, onfeilbaar moest wezen, maar dat hij
+van de afgodendienaren eenige verschooning had wenschen te verkrijgen
+voor zijn gezin, hetwelk hij te Mekka had achtergelaten. Mahomet nam
+de verontschuldiging van Hateb aan, maar haastte zich de bovenvermelde
+openbaring mede te deelen.
+
+[2133] Het hier gebruikte werkwoord beteekent ook het
+tegenovergestelde, en zou dus ook kunnen vertaald worden: en hun in
+het openbaar vriendschap betoont, enz.
+
+[2134] Omdat zijn vader afgodendienaar was. Zie Hoofdstuk IX, vers 115.
+
+[2135] En dienovereenkomstig geschiedde het bij de inneming van Mekka,
+toen Aboe Sofian en anderen der KoreÔshieten, die op dat tijdstip
+hevige vijanden der Moslems waren, hetzelfde geloof omhelsden en
+hunne vrienden en broeders werden. Sommigen veronderstellen, dat hier
+het huwelijk van Mahomet met Omm Habiba, de dochter van Aboe Sofian
+wordt bedoeld, hetwelk een jaar te voren werd voltrokken (Zie Gagnier,
+not. in Abulf Vit. Moham. p. 91).
+
+[2136] Want overeenkomstig de bepaling van het vredesverdrag van al
+Hodeibiya, moest elke der partijen teruggeven, wat in hare handen
+viel, en aan de tegenpartij toebehoorde. Dientengevolge werd op deze
+plaats, te gelijker tijd, dat den Moslems verboden werd, de gehuwde
+vrouwen terug te geven, die van de ongeloovigen zouden overloopen,
+hun ook bevolen, haren bruidschat, bij wijze van schadeloosstelling
+uit te keeren.
+
+[2137] Want hetgeen aan hare vroegere echtgenooten wordt teruggeven,
+moet niet als weduwgift beschouwd worden.
+
+[2138] Zie Hoofdstuk LXXXI, vers 8.
+
+[2139] Dit vers bevat datgene, wat de Mahomedanen "den eed der
+vrouwen" noemen. De mannen zwoeren vÛÛr de Hedjira (vlucht van Mekka)
+denzelfden eed, vÛÛr dat Mahomet er de verplichting had bijgevoegd,
+hem in den oorlog tegen de afgodendienaren bij te staan. Deze eed had,
+evenals het aangaan van iedere verbintenis, bij de Arabieren plaats,
+door het geven der hand aan hem, omtrent wien men zich verbond. Na
+Mahomet werd de khalif op dezelfde wijze door een handslag gehuldigd.
+
+[2140] Of, zooals sommigen eerder denken, te Medina. De uitlegging
+in de volgende noot bevestigt deze meening.
+
+[2141] De uitleggers veronderstellen algemeen, dat deze woorden tot
+de Moslems zijn gericht, die, niettegenstaande zij zich plechtig
+hadden verbonden, hunne bezittingen en hun leven ter verdediging van
+hun geloof op te offeren, zich bij den slag van Ohod omkeerden (zie
+Hoofdstuk III, vers 11 en volg). Misschien ook moeten deze woorden
+op alle huichelaars worden toegepast, wier daden in tegenspraak met
+hunne woorden zijn.
+
+[2142] Mahomet draagt bij de Muzelmannen verschillende namen, en wel
+ongeveer honderd, waartoe ook Ahmed behoort, afgeleid van het Grieksche
+Periclytos, de glorierijke, evenals Mahomet. De Mahomedanen beweren,
+dat Jezus de komst van Mahomet (Ahmed, Periclytos) heeft voorzegd (zie
+Johannes XVI : 7), en dat Peracletos, hetgeen op de nederdaling van
+den Heiligen Geest wordt toegepast, slechts een verbastering is van
+Periclytos, hetgeen door de Christenen, ter kwader trouw is uitgedacht.
+
+[2143] Zie Hoofdstuk III, vers 45.
+
+[2144] Hetzij door hem te verwerpen, hetzij door hem voor God of voor
+den zoon van God te houden (Jallalo'ddin).
+
+[2145] Omdat zij de profetiÎn, in de wet bevat en die voor Mahomet
+getuigen, evenmin begrijpen, als de ezel de boeken, welke hij draagt.
+
+[2146] Zijnde: Smeekt God, dat hij u van deze verdorvene wereld in
+een staat van ongestoorde zegening overbrenge.
+
+[2147] Zie Hoofdstuk II, vers 89.
+
+[2148] Dat is des vrijdags, die door Mahomet meer bijzonder werd
+bestemd voor de openbare vereering van God, en daarom Yaum al joma,
+d.i. de dag der vergadering of bijeenkomst werd genoemd.
+
+[2149] Men verhaalt, dat eens des vrijdags, toen Mahomet predikte, eene
+karavaan, overeenkomstig de gewoonte, met slaande trom aankwam. Toen
+de verzamelde menigte dit hoorde, verlieten allen de moskee, om de
+karavaan op te zoeken, terwijl slechts twaalf hunner achterbleven
+(Al Beid‚wi, Jallalo'ddin).
+
+[2150] Lang en dik, maar zonder kennis of verstand.
+
+[2151] Deze en de voorgaande woorden, werden door Ebn Obba tot een
+bewoner van Medina gezegd, die, bij zekeren krijgstocht, met een
+Arabier, in de woestijn, om water twistte, daarbij eene wonde met
+een stok aan het hoofd ontving en zich daarover bij Mahomet beklaagde
+(Al Beid‚wi).
+
+[2152] De uitleggers zijn het met elkander niet eens, of dit hoofdstuk
+te Mekka, dan wel te Medina werd geopenbaard, of gedeeltelijk op de
+eene plaats en gedeeltelijk op de andere.
+
+[2153] Naardien de zaligen de verdoemden te leur zullen stellen door
+de plaatsen in te nemen, welke deze in het paradijs zouden gehad
+hebben, indien zij ware geloovigen zouden zijn geweest, en omgekeerd
+(Al Beid‚wi, Jallalo'ddin, Yahya).
+
+[2154] Want deze zijn in staat den man van zijnen plicht af te leiden
+vooral in tijden van tegenspoed (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin, Yahya),
+terwijl een gehuwd man voor de dingen dezer wereld zorgt, doet de
+ongehuwde dit voor de dingen, die den Heer toebehooren (zie Cor. VII :
+25, enz.).
+
+[2155] Overwegende, dat de hinderpalen, die zij u in den weg leggen
+uit hare liefde tot u voortvloeien, enz.
+
+[2156] Dat is: als zij, na den tijd harer echtscheiding hare regels
+driemaal gehad zullen hebben, indien zij niet bewijzen, zwanger te
+zijn, of, indien zij dit laatste bewijzen, als zij verlost zullen
+zijn (zie Hoofdstuk II, vers 228). Al Beid‚wi veronderstelt, dat
+den echtgenooten hier wordt bevolen, van hunne vrouwen te scheiden,
+terwijl zij rein zijn, en zegt, dat deze plaats werd geopenbaard
+tegen Ebn Omar, die zich van zijne vrouw liet scheiden, toen zij
+hare regels had, waardoor hij verplicht werd, haar weder terug te
+nemen. Volgens Savary heeft een Muzelman, zoodra hij den eed heeft
+gedaan dat hij van zijne vrouw wil scheiden, geene gemeenschap meer
+met haar. Bij het hooren van dien eed, omsluiert zij zich het hoofd,
+zondert zich in haar vertrek af en laat haren man niet meer toe. Zijn
+de vier maanden, als verzoeningstermijn gesteld, verloopen, dan zijn de
+huwelijksbanden verbroken, en de vrouw herkrijgt hare vrijheid. Bij
+haar vertrek ontvangt zij dan den bruidschat of de weduwgift in
+het huwelijkscontract bepaald. De dochters blijven bij de moeder,
+de zonen bij den vader.
+
+[2157] Zie Hoofdstuk II, vers 232.
+
+[2158] Dat minstens toereikend moet zijn, om haar gedurende den
+zoogtijd te kleeden en te onderhouden (zie Hoofdstuk II, vers 233).
+
+[2159] En doordringt en bezielt hen allen met onbeperkte kracht.
+
+[2160] Het eerste vers van dit Hoofdstuk werd bij de volgende
+gelegenheid geopenbaard. Gelijk men weet, had Mahomet onderscheidene
+vrouwen te gelijk, bij welke hij beurtelings den nacht doorbracht. Eens
+bracht hij een nacht, die aan Hafsa toekwam, met Maria de Copte door,
+die hem door Mokawkas, gouverneur van Egypte, was gezonden. Dit gedrag
+belgde Hafsa zeer, die hem daarover zulke scherpe verwijtingen deed,
+dat de profeet, om haar tot bedaren te brengen, beloofde, geheel
+en al met Maria te breken. De openbaring in dit vers bevat, heeft
+ten doel, Mahomet van zijnen eed te ontheffen, dien hij onbedacht
+had gedaan; vooral nadat God door de voorafgaande openbaringen, den
+mannen eene groote speelruimte in hunne betrekkingen met hunne vrouwen
+had gelaten. Sale waarschuwt vooral tegen de verkeerde vertaling van
+deze plaats door Dr. Prideaux.
+
+[2161] Hafsa verhaalde de gebeurtenis aan AÔsha, eene andere vrouw
+van Mahomet, met welke zij in eene zeer vriendschappelijke betrekking
+stond. Mahomet verweet Hafsa, het geheim niet bewaard te hebben, nopens
+hetgeen er gebeurd was, en het aan AÔsha verhaald te hebben. Hafsa
+was verwonderd te hooren, dat zij verraden was, en vroeg den profeet,
+wie hem daarvan had onderricht, waarop Mahomet antwoordde, dat dit God
+zelf was. Hij had het door het gedrag van AÔsha omtrent hem gemerkt.
+
+[2162] Deze plaats is tegen Hafsa en AÔsha gericht.
+
+[2163] Zie Hoofdstuk LXXIV, vers 30.
+
+[2164] Deze woorden zullen op den jongsten dag tot de ongeloovigen
+worden gesproken.
+
+[2165] Zie Hoofdstuk XXIV, vers 35, en LVII, vers 5, 7, 12 en 18.
+
+[2166] Deze waren namelijk beide ongeloovige vrouwen, hare mannen
+door hare huichelarij bedrogen. De vrouw van Noach trachtte het
+volk te overtuigen, dat haar man bezeten was, en de vrouw van Lot
+spande samen met de mannen van Sodom, en had de gewoonte hun er
+bericht van te geven, als er vreemdelingen bij Lot den nacht kwamen
+doorbrengen. Daartoe gaf zij een teeken: des daags door rook, en des
+nachts door vuur (Jallalo'ddin, al Zamakhshari).
+
+[2167] Want zij vonden beide een ongelukkig einde in deze wereld
+en zullen in de toekomende tot eeuwige ellende gedoemd zijn. Op
+dezelfde wijze zouden de ongeloovigen uit den tijd van Mahomet, geene
+verzachting van straf kunnen verwachten, op grond van de verwantschap,
+waarin zij tot hem, en tot de overige ware geloovigen stonden.
+
+[2168] Zie Hoofdstuk XIX, vers 17, enz.
+
+[2169] Bij gelegenheid der eervolle melding, die hier van deze twee
+vrouwen wordt gemaakt, verhalen de uitleggers een gezegde van hunnen
+profeet: dat onder de mannen velen zijn geweest, die volmaakt waren,
+maar dat niet meer dan vier van de andere sekse, de volmaaktheid hadden
+bereikt, te weten: Asia, de vrouw van Pharao, Maria, de dochter van
+Imram, Khaddah, de dochter van Khowaileid (de eerste vrouw van den
+profeet) en Fatima, de dochter van Mahomet.
+
+[2170] Dit Hoofdstuk wordt door sommigen ook de Redding of de
+Bevrijding genoemd, aangezien het, volgens hun zeggen, hem die het
+leest, van de marteling des grafs redt.
+
+[2171] Zie Hoofdstuk XV, vers 17.
+
+[2172] Zie Hoofdstuk LVI, (vers 140 en de volg.).
+
+[2173] De uitleggers passen deze vergelijking op den ongeloovige en
+den waren geloovige toe.
+
+[2174] Deze letter wordt door sommigen tot titel van dit hoofdstuk
+gekozen, maar de beteekenis is vrij onzeker. Zij die veronderstellen,
+dat die letter het woord Noen beduidt, zijn het niet eens, omtrent
+hare beteekenis op deze plaats, aangezien dit woord niet alleen de
+naam is van de letter N in het Arabisch, maar ook van een inktkoker
+en een visch, terwijl verder van schrijven, eene pen, en een visch
+wordt gesproken. Anderen weder hebben er iets anders op gevonden en
+zijn van meening, dat deze letter hier staat voor de tafel van Gods
+besluiten of voor de rivieren in het paradijs, enz. (Al Zamakhshari,
+Al Beid‚wi, Yahya).
+
+[2175] Dit hebt gij getoond door het geduld en de onderwerping,
+waarmede gij de slechtheden en beleedigingen van uw volk hebt
+verdragen, welke grooter waren dan die, aan een der profeten vÛÛr u
+aangedaan (Al Beid‚wi).
+
+[2176] Zijnde: Indien gij hen ongehinderd wilt laten in hunne
+afgodendienarij en andere zondige handelingen, zullen zij ophouden
+met u te vernederen en te vervolgen.
+
+[2177] Door hen met een vreeselijken hongersnood te teisteren, zie
+Hoofdstuk XXIII, vers 79.
+
+[2178] Een vroom man bezat een tuin met palmboomen beplant. Hij had
+de gewoonte de armen van zijne plaats te onderrichten van den dag,
+waarop hij de dadels zou afsnijden. Al de vruchten, die niet op het
+kleed vielen, dat onder den boom was uitgespreid, en ook de dadels,
+die door den wind werden afgeworpen, of door het mes werden verschoond,
+waren voor de armen. Na zijn dood beslisten zijne zonen, die minder
+weldadig dan hun vader waren, op zekeren dag, de armen niet meer van
+den dadeloogst te onderrichten, en de vruchten vroeg in den ochtend
+af te snijden. Maar des nachts verwoestte een onweder den tuin,
+en er bleef geen spoor meer van over (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin).
+
+[2179] Dezelfde uitdrukking wordt in Hoofdstuk LVI, vers 66 gebruikt.
+
+[2180] Deze uitdrukking wordt in het Arabisch gebruikt, om eene strenge
+en vreeselijke ramp aan te duiden. Zoo zegt men: de oorlog heeft het
+been ontbloot, als men de woede van den slag wil te kennen geven.
+
+[2181] Daar de tijd der aanneming zal verstreken wezen.
+
+[2182] Zie Hoofdstuk IV, vers 38.
+
+[2183] Dat is: wees niet ongeduldig en eigenzinnig, zooals Jonas
+was. Zie Hoofdstuk XXI, vers 87.
+
+[2184] Het oorspronkelijke woord al Hakkat, is een der namen van den
+dag des oordeels.
+
+[2185] In het Arabisch al K‚rir‡t of de treffende, mede een der namen
+van den jongsten dag.
+
+[2186] Zie Hoofdstuk LIV, vers 20.
+
+[2187] Zijnde Sodom en Gomorrah. Zie Hoofdstuk IX, vers 71 noot.
+
+[2188] Deze woorden schijnen op den dood der engelen te doelen. Bij
+de verwoesting van hunne woning, zullende zij dan als doode lichamen
+naast de bouwvallen daarvan liggen.
+
+[2189] Zijnde: Vervoer er hem mede, opdat hij niet in staat zij oproer
+te verwekken.
+
+[2190] Ik wil niet zweren. Zie Hoofdstuk LVI, vers 74.
+
+[2191] Langs welke de gebeden en de rechtvaardige daden ten hemel
+opstijgen; of waar langs de engelen opstijgen, om de goddelijke
+bevelen te ontvangen, of langs welke de geloovigen tot het paradijs
+opstijgen. Sommigen zien hierin de verschillende rangen van engelen,
+of van de hemelen, die trapsgewijze boven elkander verrijzen.
+
+[2192] De plaats is hier woordelijk vertaald. Sale voegt er "ook de
+geest van GabriÎl" tusschen, en meent tevens, ten einde deze plaats
+met Hoofdstuk XXXII, vers 4 te verbinden, dat daar de opstijging van de
+aarde bedoeld wordt, terwijl hier van eene opstijging van den laagsten
+graad der schepping zou worden gesproken. Kasimirski bestrijdt deze
+meening, welke hij geheel willekeurig noemt, en die slechts moet
+strekken, om deze beide plaatsen, waarvan eene van vijftig duizend
+jaren, en de andere van duizend jaren spreekt, niet met elkander in
+tegenspraak te doen zijn. Overigens zijn de uitleggers het volstrekt
+niet eens of hier door Mahomet op den dag des oordeels, wordt gedoeld,
+of wel op de dagen gedurende welke de zielen zullen moeten wachten,
+wat volgens eenigen niet meer dan een halve dag is.
+
+[2193] Zie Hoofdstuk XVII, vers 12.
+
+[2194] Zijnde van morsig zaad, dat in geene betrekking staat tot,
+of geene gelijkenis met heilige wezens heeft; daarom is het noodig
+voor hem, die hoopt een bewoner van het paradijs te worden, zich
+zelven in het geloof en de geestelijke deugden te volmaken, om zich
+voor die plaats geschikt te maken (Al Bed‚wi).
+
+[2195] Of "Ik zweer niet." Savary geeft aan deze lezing de voorkeur en
+ook Kasimirski (Zie Hoofdstuk LVI, vers 74). De oorspronkelijke woorden
+staan in het meervoud, en beteekenen de verschillende punten van den
+gezichteinder, waar de zon in den loop des jaars op- en ondergaat
+(Zie Hoofdstuk XXXVII, vers 5 noot).
+
+[2196] Zijnde uwe zonden in het verledene, die uitgewischt zijn,
+door de belijdenis van het ware geloof.
+
+[2197] Er wordt gezegd, dat Noach, gedurende langen tijd, te vergeefs
+voor hen had gepredikt, en dat God daarna den hemel gedurende veertig
+jaren dichtsloot en hunne vrouwen onvruchtbaar maakte (Al Zamakshari).
+
+[2198] Dat is volgens de meening der uitleggers: door verschillende
+graden of veranderingen, van den oorspronkelijken vorm, tot gij
+volmaakte menschen werdt (zie Hoofdstuk XXII, vers 5, en Hoofdstuk
+XXIII, vers 12 en volg).
+
+[2199] Dit waren vijf godvruchtige mannen, die vÛÛr Noach hadden
+geleefd. De eerbied, welke men voor hunne nagedachtenis had, ontaardde
+later bij de Ante-Diluvianen, en vervolgens bij de Arabieren in
+afgoderij.
+
+[2200] Sommige uitleggers zeggen, dat Noach dit gebed niet uitsprak,
+dan nadat hij zijn volk gedurende 950 jaren beproefd, en toen bevonden
+had, dat zij onverbeterlijk waren.
+
+[2201] Zijn vader Lamech en zijne moeder Shemka, de dochter van Enoch,
+die ware geloovigen waren.
+
+[2202] De uitleggers komen niet overeen omtrent hetgeen deze plaats
+betreft: sommigen zeggen dat hier het woonhuis van Noach bedoeld wordt,
+anderen de tempel, dien hij voor de vereering van God gebouwd had,
+of wel de ark.
+
+[2203] Zie Hoofdstuk XLVI, vers 28 noot. Wij hebben reeds gezegd, dat,
+volgens het geloof der Arabieren, de geniussen eene soort van middenras
+vormden tusschen de menschen en de engelen. Op het gezag dezer plaats,
+en steunende op de omstandigheid, dat Mahomet deze geniussen niet had
+gezien, maar dat hunne aanwezigheid hem door God werd geopenbaard,
+gelooven de uitleggers dat de geniussen de zielen der menschen zijn,
+waardoor het woord geniussen synoniem met geesten zou zijn. Deze
+uitlegging komt echter kwalijk overeen met de andere plaatsen van den
+Koran, en met de meening, dat de geniussen op dezelfde wijze als de
+andere schepselen worden voortgebracht.
+
+[2204] Zijnde Eblis, of de weerspannige geniussen.
+
+[2205] Zie Hoofdstuk XV, vers 16 en volg.
+
+[2206] Zijnde: Wij zullen hun een overvloed van goede dingen schenken.
+
+[2207] Zijnde: Mahomet.
+
+[2208] Men wil met deze woorden Mahomet bedoeld hebben, hetgeen
+in tegenspraak zou wezen met verschillende plaatsen van den Koran,
+waar de Arabische profeet nederig erkent, dat hij onbekend is met
+de verborgene dingen. De beste verklaring, welke men van de verzen
+27 en 28 geeft, is, dat God zijne geheimen aan niemand mededeelt,
+en als hij, dengene zijner gezanten (hetzij engel of profeet) welke
+het hem heeft behaagd uit te kiezen, zijne bevelen geeft, hij dien
+overal volgt, om te zien of hij zich daarvan kwijt.
+
+[2209] Sommigen willen dat het laatste vers te Medina geopenbaard zij.
+
+[2210] Toen deze openbaring aan Mahomet werd gebracht, was hij in zijne
+kleederen gewikkeld, naardien hij verschrikt was door de verschijning
+van GabriÎl, of zooals sommigen zeggen, lag hij gerust te slapen, of
+volgens anderen, had hij zich in een gedeelte van een wijden mantel
+gewikkeld, of een dekkleed, met welk ander deel AÔsha zich had bedekt
+om te slapen (Al Zamakhshari, Al Beid‚wi).
+
+[2211] Want de nacht is het best geschikt voor overpeinzing en gebed,
+alsmede om Gods woord duidelijk en met aandacht te lezen, door het
+afwezig zijn van alle gedruisch en ieder voorwerp, dat de aandacht
+zou kunnen afleiden.
+
+[2212] Zooals: doornen en distels, de vrucht van den helschen boom,
+al Zakkoem, en het bedorven vocht, dat uit de lichamen der verdoemden
+vloeit.
+
+[2213] Zijnde: Het goede, dat gij gedurende uwen leeftijd zult doen,
+zal verdienstelijker wezen in de oogen van God, dan hetgeen gij tot
+den dood uitstellen, en bij uitersten wil bevelen zult (Al Beid‚wi).
+
+[2214] Het woord, dat als titel voor dit hoofdstuk dient, beteekent
+bijna hetzelfde als datgene, wat voor den titel van het voorgaande is
+gebruikt. Deze twee hoofdstukken worden als de eerste der openbaring
+beschouwd. Volgens de overlevering zou Mahomet het volgende hebben
+verhaald: "Eens op een dag bevond ik mij te Hera, waar ik een stem
+hoorde, die mij riep. Ik keek rechts en links, maar ik zag niemand:
+ik wendde mijne oogen omhoog en zag den engel GabriÎl, op den troon
+tusschen hemel en aarde. Ik werd bang, trad bij Khadidja, mijne vrouw,
+binnen, en zeide tot haar: Omhul mij met mijnen mantel. Daarop daalde
+de engel op nieuw neder en riep mij toe: 'O gij, die met uwen mantel
+zijt omwikkeld.'"
+
+[2215] Men gelooft algemeen, dat de hier bedoelde persoon Al Walid
+Ebn al Mogheira was (Al Zamakshshari, Al Beid‚wi, Jallalo'ddin),
+een voornaam man onder de KoreÔshieten.
+
+[2216] Door zijne komst tot macht en waardigheid te vergemakkelijken,
+die zoo aanzienlijk waren, dat hij Rih‚na Konreisch werd bijgenaamd,
+zijnde "de liefelijke geur der KoreÔshieten" en al Walid, zijnde
+"de eenige of onvergelijkelijke" (Al Beid‚wi).
+
+[2217] Dit is: Al zijne schepsels: en bijzonder het aantal en de
+kracht der helwachters.
+
+[2218] Zie Hoofdstuk LII, vers 21.
+
+[2219] Woordelijk: Datgene wat zeker is.
+
+[2220] Of: ik zal niet zweren (Zie Hoofdstuk LVI, vers 74).
+
+[2221] Of het goede dat hij heeft verricht, en datgene wat hij
+ongedaan, heeft gelaten, enz.
+
+[2222] Zijnde: En als hij zijne beenen te zamen zal uitstrekken,
+zooals bij lijden het geval is. De woorden kunnen ook worden vertaald:
+En als eene bedroeving met eene andere bedroeving zal worden vereenigd.
+
+[2223] Sommigen veronderstellen, dat hier bijzonder Aboe Jahl en
+anderen zekere Adi Ebn Rabia wordt bedoeld.
+
+[2224] Het is eenigszins twijfelachtig of dit Hoofdstuk te Mekka,
+dan wel te Medina werd geopenbaard.
+
+[2225] Opdat hij in staat zou wezen, de wetten en leidingen te
+ontvangen, die hem door God tot gids zijn gegeven (Al Beid‚wi) en de
+belooning of de straf te verdienen, door die wetten enz. na te komen
+of te verwaarloozen.
+
+[2226] Dit is de naam van een fontein in het paradijs, aldus genaamd
+door zijne overeenkomst in geur en witheid met kamfer (hetgeen
+dat woord mede beteekent). Sommigen vatten het woord anders op, en
+gelooven dat de wijn van het paradijs met kamfer zal vermengd worden,
+wegens zijne aangename koelheid en geur (Al Beid‚wi).
+
+[2227] Volgens de uitleggers hebben de verzen 7 en 8 betrekking
+op Ali en zijne familie. Hassan en Hossein, zoons van Ali, waren
+ziek geworden, waarop Ali en Fatima, zijne vrouw, de gelofte deden,
+gedurende drie dagen te zullen vasten, indien de kinderen genazen. Maar
+Ali had reeds sedert den eersten dag niets om er brood van te maken,
+daar de Muzelmannen op een vastendag, evenals bij de IsraÎlieten,
+eerst na zonsondergang voedsel genieten. Hij leende daarop meel bij
+een Jood en Fatima bakte er vijf brooden van. Hierop komt een arme
+die iets te eten vraagt: men geeft hem de vijf brooden, en het gezin
+brengt den nacht door zonder iets te nuttigen. Den volgenden dag wordt
+het op nieuw bereide brood aan een wees, en den derden dag aan een
+balling gegeven. De engel GabriÎl komt nu aan Mahomet op deze plaats
+geluk wenschen, met de goede daad door zijne familie verricht.
+
+[2228] Daar zij beider licht niet noodig hebben (zie Openb. XXI,
+23). Het woord Zamharir hier met "maan" vertaald, beteekent eigenlijk
+eene groote koude. Sommigen meenen daardoor, dat de beteekenis
+dezer plaats is, dat in het paradijs geene groote koude of hitte zal
+worden gevoeld.
+
+[2229] Het woord beteekent gember, hetwelk de Arabieren gaarne met
+het water mengen dat zij drinken. Het water van deze fontein wordt
+dientengevolge verondersteld, den smaak van die specerij te hebben
+(Al Beid‚wi, Jallalo'ddin).
+
+[2230] Zijnde de dag des oordeels.
+
+[2231] Zie Hoofdstuk XVI, vers 15, en XXXI, vers 9.
+
+[2232] Dit is de engel des doods en zijne helpers, die de zielen der
+zondaren op ruwe en vreeselijke wijze uit de binnenste deelen huns
+lichaams zullen nemen, zooals een mensch een voorwerp van den bodem
+der zee opvischt. De zielen der rechtvaardigen zullen zij echter op
+voorzichtige en zachte wijze van hunne lippen afnemen, zooals een
+mensch met ÈÈn haal een emmer water put (Al Beid‚wi).
+
+[2233] Zie Hoofdstuk XX, vers 12.
+
+[2234] Eens was Mahomet in gesprek met eenige voorname KoreÔshieten
+welke hij wilde bekeeren, toen een blinde, Abdallah Ebn Omm Mactum
+genaamd, tot hem kwam, en hem over een godsdienstig punt wilde
+ondervragen. Mahomet, teleurgesteld door deze stoornis, fronste
+de wenkbrauwen en wendde hem den rug toe. Hierover wordt hij in
+dit Hoofdstuk gelaakt. Sedert dien tijd betoonde Mahomet altijd
+veel eerbied voor Ebn Omm Mactum en zeide: de man is mij welkom,
+om wien ik door mijn Heer gegispt werd. Twee malen benoemde hij hem
+tot bestuurder van Medina (Zamakhshari).
+
+[2235] Zijnde overgeschreven van de welbewaarde tafel, die alleen door
+de engelen wordt aangeraakt. Sommigen verstaan daardoor de boeken
+der profeten, waarmede de Koran in de hoofdzaak zou overeenkomen
+(Zamakhsari).
+
+[2236] Ditzelfde woord wordt in het Arabisch gebruikt als men van den
+tulband spreekt. Men moet zich dus de zon als een kegel voorstellen,
+van eene buigbare stof gemaakt. Hetzelfde woord beteekent ook het
+loshaken en nederwerpen van een voorwerp; deze beteekenis zou misschien
+natuurlijker wezen.
+
+[2237] De afgodendienende Arabieren beschouwen namelijk de geboorte
+der dochters als een ongeluk, en ontdeden zich dikwijls van deze,
+door haar levend te verbranden. Zie Hoofdstuk XVI, vers 61.
+
+[2238] Of afgestroopt van hunne plaats, zooals de huid van een
+kameel. Mabracci is van meening, dat deze plaats betrekking heeft op
+diegene der psalmen (Psalm CIV, 2), waar, overeenkomstig de lezingen
+der Septuaginta en Vulgata, gezegd wordt, dat God den hemel als eene
+huid heeft uitgestrekt.
+
+[2239] Zie Hoofdstuk LVI, vers 74.
+
+[2240] Zijnde GabriÎl.
+
+[2241] Zie Hoofdstuk LIII, vers 7.
+
+[2242] Die de gesprekken der engelen heeft afgeluisterd. Dit vers
+is een antwoord op eene lastering der ongeloovigen, die zeiden, dat
+de Koran slechts een tooverstuk was. De Arabieren veronderstellen
+namelijk dat de waarzegger of toovenaar zijne denkbeelden ontvangt
+van de booze geesten, die steeds zooveel mogelijk van de bewoners
+des hemels trachten te vernemen.
+
+[2243] Zie Hoofdstuk L, vers 16.
+
+[2244] SidjÓn is een boek, waarin de daden der menschen zijn
+opgeschreven. SidjÓn of Sedjin is ook een mesthoop onder de zevende
+aarde het verblijf van Eblis, waar het boek bewaard wordt.
+
+[2245] Dit is het meervoud van het voorgaande woord, dat behalve de
+reeds gegevene beteekenis, volgens sommigen ook nog eene verheven
+plaats nabij Gods troon zou beteekenen, voor het verblijf der
+gelukzaligen bestemd.
+
+[2246] Tasnim is de naam van eene fontein in het Paradijs, aldus
+genaamd, als zijnde in de hoogste afdeelingen geplaatst.
+
+[2247] Zijnde: Het is den geloovigen door God niet bevolen, den
+ongeloovigen rekenschap te vragen, of hunne daden te beoordeelen.
+
+[2248] Sommigen zijn van meening dat deze soera te Medina werd
+geopenbaard.
+
+[2249] Zooals de schatten, die in hare ingewanden zijn verborgen,
+en de lijken, die in de graven liggen.
+
+[2250] Dit is: in zijne linkerhand; want bij de zondaars zal die hand
+achter op den rug gebonden zijn, en hunne rechterhand aan hunnen nek.
+
+[2251] Zie Hoofdstuk LVI, vers 74.
+
+[2252] Het oorspronkelijke woord beteekent eigenlijk torens, waardoor
+sommigen veronderstellen, dat het werkelijk torens zijn (Yahya),
+waarin de engelen verondersteld worden wacht te houden (zie Hoofdstuk
+XV, vers 16 en Hoofdstuk LXXII, vers 8), terwijl anderen het voor de
+sterren der eerste grootte houden. Het meerendeel der uitleggers ziet
+echter in deze uitdrukkingen de twaalf teekens van den dierenriem,
+(Jallalo'ddin, Al Beid‚wi, Yahya).
+
+[2253] Men verschilt omtrent de beteekenis dezer woorden: sommigen
+meenen, dat met den getuige Mahomet, en met de getuigenis of veeleer,
+volgens de taalkundige beteekenis van het woord, de zaak waaromtrent
+men getuigenis aflegt, het geloof wordt bedoeld. Anderen passen
+deze woorden op zekere wachten toe, die getuigen zijn van de daden
+der menschen.
+
+[2254] Dit waren de uitvoerders van de vervolging der inwoners van
+Najr‚n door Dhoe Norvas, koning van Yemen, die den Joodschen godsdienst
+beleed. Deze hadden namelijk het Christendom omhelsd, waarop de
+tyran bevel gaf, dat allen die geen afstand van hun geloof wilden
+doen, in een put zouden geworpen worden, die met vuur gevuld was,
+en waardoor zij tot asch werden verteerd (Jallalo'ddin, Al Beid‚wi,
+Yahya. Zie Poc. Spec. p. 62. Ecchellens, Hist. Arab. part. I c. 10;
+en Prid. Life of Mohammed p. 61). Anderen verhalen het echter op
+andere wijze. (Zie d'Herbelot, Bibl. Orient. Art. Abou Navas).
+
+[2255] Zie Hoofdstuk VII, vers 101 en volg.
+
+[2256] Zie Hoofdstuk VII, vers 71 en volg.
+
+[2257] Zijnde uit de lendenen van den man en de borstbeenderen der
+vrouw (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin).
+
+[2258] Door hunne verschillende soorten, eigenschappen, levensloop,
+enz. te bepalen (Al Beid‚wi).
+
+[2259] Niet alleen het redelijk schepsel, door de rede en door de
+openbaring te leiden, maar ook de redelooze wezens door instinct,
+enz. (Al Beid‚wi).
+
+[2260] Zie Hoofdstuk LXXV, vers 16.
+
+[2261] Zijnde: behalve de openbaringen, waarvan God de afschaffing
+en het uitwisschen uit het geheugen noodig acht. Zie Hoofdstuk II,
+vers 100 en Hoofdstuk LXXV, vers 17.
+
+[2262] Om de openbaring te onthouden, u door GabriÎl medegedeeld.
+
+[2263] Dit is een der namen van den jongsten dag.
+
+[2264] Sommigen zijn van meening, dat dit hoofdstuk te Medina werd
+geopenbaard.
+
+[2265] Zijnde: de tien heilige nachten der maand Dhoelhajja.
+
+[2266] Deze woorden worden op verschillende wijzen uitgelegd. Sommigen
+verstaan daardoor alle dingen, anderen alle wezens (die gezegd worden
+bij paren geschapen te zijn. Zie Hoofdstuk LI, vers 49) en den schepper
+die eenig is, enz. (Al Zamakhshari).
+
+[2267] Een der koningen van dit volk, Sheddad, een der zonen van Ad,
+had van het paradijs en zijne genietingen gehoord. Hij kwam daardoor
+op het denkbeeld, paleizen in zijn land te bouwen, en tuinen aan
+te leggen, die door hunne pracht en hunne schoonheid een denkbeeld
+van het paradijs zouden geven. De Oostersche schrijvers en dichters
+vergelijken schoone plaatsen en fraaie paleizen, dikwijls met de tuinen
+van Irem. Men zegt dat deze tuinen en gebouwen verwoest werden door een
+kreet uit den hemel, wegens de misdaden van de volkeren van dat land.
+
+[2268] Zie Hoofdstuk XXXVIII, vers 11.
+
+[2269] Want wereldsche voor- of tegenspoed is geen zeker kenteeken
+van de gunst of ontevredenheid van God.
+
+[2270] Door niet toe te staan, dat vrouwen of jonge kinderen eenig
+deel hebben aan de erfenis van hunne echtgenooten of hunne ouders. (Zie
+Hoofdstuk IV, vers 12 en volg.).
+
+[2271] Niemand zal in staat zijn zoo te straffen en te binden, gelijk
+als God de zondaren zal straffen en binden (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin).
+
+[2272] Het heilige grondgebied.
+
+[2273] Sommigen vatten deze woorden in den algemeenen zin op, anderen
+van Adam, Abraham of hunne nakomelingschap, en van Mahomet in het
+bijzonder (Al Beid‚wi).
+
+[2274] Sommigen meenen, dat hier op Walid Ebn El Mogheira gezinspeeld
+wordt, die een der grootste tegenstanders van Mahomet was: anderen
+gelooven, dat hier sprake is van zekeren Aboel Ashadd Ebn El Calda,
+die eene herculische kracht bezat.
+
+[2275] Zie Hoofdstuk LVI, vers 8.
+
+[2276] Kedar Ebn Salef. (Zie Hoofdstuk VII, vers 75 en Hoofdstuk IV,
+vers 27).
+
+[2277] Het oorspronkelijke woord beteekent eigenlijk het meest
+verlichte deel van den dag, als de zon het sterkste schijnt; drie of
+vier uren nadat zij is opgegaan, en ook den dag in het algemeen.
+
+[2278] Men zegt, dat dit vers aan Mahomet werd geopenbaard, toen hij
+zich bij God beklaagde, wegens het lange uitblijven der hemelsche
+openbaring, terwijl de afgodendienaars hem met vragen overstelpten,
+en zijn stilzwijgen te zijnen nadeele uitlegden.
+
+[2279] Door die geschikt en wijder te maken om de waarheid, wijsheid
+en profetie te ontvangen, of, door u voor onheil en onwetendheid
+te bewaren? Deze plaats wordt geacht, betrekking te hebben op het
+openen van Mahomets hart in zijne kindsheid, of toen hij naar den
+hemel reisde. Bij eene dier beide gelegenheden zou namelijk de engel
+GabriÎl, den zwarten droppel of het zaad der erfzonde er uitgenomen,
+en het gewasschen en gezuiverd hebben, waarna hij het met wijsheid
+en geloof vulde (Al Beid‚wi, Yahya. Zie Abulf, vit. Moh. p. 9. en 33;
+Prid. Life of Moh. p. 105, enz.).
+
+[2280] Zijnde: van uwe zonden vÛÛr uwe zending bedreven, of van uwe
+onwetendheid en de ongerustheid van uw gemoed.
+
+[2281] De uitleggers zeggen, dat God bij deze twee vruchten zweert,
+om haar uitgebreid gebruik en uitnemende hoedanigheden. Sommigen
+veronderstelden echter, dat hier niet deze vruchten worden bedoeld,
+maar twee bergen in het Heilige Land, waarop zij in overvloed groeien,
+of wel de tempels van Damascus en Jeruzalem (Al Zamakhshari, Yahya,
+Al Beid‚wi, Jallalo'ddin).
+
+[2282] Het grondgebied van Mekka.
+
+[2283] Zijnde: Wij schiepen den mensch naar eene volmaakte
+evenredigheid van lichaam, en groote volmaaktheid des geestes;
+nochtans hebben wij hem gedoemd, om, in geval van ongehoorzaamheid,
+een bewoner der hel te zijn.
+
+[2284] Deze eerste vijf verzen van dit hoofdstuk worden algemeen voor
+de eerste plaats gehouden, welke van den Koran werd geopenbaard,
+terwijl Mahomet eenzaam en in gepeins verzonken op den berg Harra
+was. Sommigen echter zeggen dit van Soera LXXIV.
+
+[2285] Zie Hoofdstuk XXII, vers 5.
+
+[2286] De uitleggers komen daarin overeen, dat het overige gedeelte
+van dit hoofdstuk tegen Aboe Jahl, Mahomets grootsten tegenstander,
+werd geopenbaard.
+
+[2287] Aboe Jahl dreigde namelijk, dat indien hij Mahomet
+gedurende het gebed mocht betrappen, hij zijn voet op diens nek zou
+plaatsen. Toen hij echter kwam en hem in die houding zag, wendde hij
+zich plotseling verschrikt af. Men vroeg hem wat daarvan de reden
+was, en hij antwoordde, dat er een kuil met vuur tusschen en Mahomet
+geplaatst was, en eene vreeselijke verzameling van manschappen,
+om dezen te verdedigen (Al Beid‚wi.)
+
+[2288] Zie Hoofdstuk XI, vers 59 noot.
+
+[2289] Zijnde de raad of vergadering der voornaamste bewoners van
+Mekka, waarvan verreweg het grootste gedeelte partijgangers van Aboe
+Jahl waren.
+
+[2290] Kadr beteekent macht en eer of waardigheid, en ook de goddelijke
+of onverwrikbare besluiten. Men zou deze plaats met Hoofdstuk XLIV vers
+2 en 3 kunnen vergelijken. Het is in den nacht van al Kadr, welken men
+gelooft, die van den 23sten of 24sten van de maand Ramadhan te zijn,
+dat de Koran in zijn geheel aan Mahomet werd geopenbaard. In dien
+nacht worden de aangelegenheden des heelals vastgesteld, en voor het
+geheele jaar besloten.
+
+[2291] Zie Hoofdstuk XLIV vers 3.
+
+[2292] Zie hoofdstuk IX, vers 73, noot.
+
+[2293] Deze aardbeving zal bij den eersten of, zooals anderen zeggen,
+bij den tweeden klank der trompet plaats hebben (Al Zamakhshari,
+Al Beid‚wi).
+
+[2294] Zijnde: zij zal alle schepselen omtrent de oorzaak harer
+schudding onderrichten, en hare schatten en hare dooden uitwerpen.
+
+[2295] Zie hoofdstuk IV, vers 44, noot.
+
+[2296] Sommigen willen, dat dit geen paarden zijn, maar de kameelen,
+die in den slag van Bedr werden gebruikt (Yahya, ex trad. Ali Ebn
+Abi Taleb).
+
+[2297] Dit is een der namen van den jongsten dag.
+
+[2298] Het oorspronkelijke woord el‚wiyet, is de naam van de onderste
+afdeeling der hel, en beteekent waarschijnlijk een diepe put of wel
+een afgrond.
+
+[2299] Of den tijd waarop de zon zijn ondergang nadert, zijnde een
+der vijf voor het gebed bepaalde tijdstippen. Het oorspronkelijke
+woord beteekent ook de eeuw of den tijd in het algemeen.
+
+[2300] Deze plaats wordt gezegd tegen Al Akhnas Ebn Shoreik of al
+Walid Ebn al Mogheira, of wel tegen Ommeyya Ebn Khalf geopenbaard
+te zijn, die allen van lastering, vooral opzichtens den profeet,
+beschuldigd werden (Al Zamakhshari, Al Beid‚wi, Jallalo'ddin).
+
+[2301] Al-Hotama is een der namen van de hel of van eene harer
+afdeelingen, aldus genaamd, omdat zij alles in stukken breekt, wat
+daarin geworpen wordt.
+
+[2302] Dit hoofdstuk heeft betrekking op de volgende omstandigheid:
+Abraha Ebn al Sarah, bijgenaamd al Ashram (met den gespleten neus),
+koning of onderkoning van Yemen, een EthiopiÎr van den Christelijken
+Godsdienst, had te Sanaa een prachtige kerk gebouwd, en dwong de
+Arabieren daarheen in bedevaart te gaan, in plaats van naar den
+Caaba-tempel. De KoreÔshieten zonden daarop een man van den stam
+van Kenanah des nachts naar de kerk welke hij op schandelijke
+wijze ontheiligde. Abraha ondernam daarop een expeditie naar den
+Caaba-tempel, ten einde die te verwoesten. Volgens de overlevering
+verloor Abraha zijn geheel leger, dat door de vogels (ababils) werd
+aangevallen, die doodelijke pijlen op hen schoten. Toen men Mekka
+in het gezicht had, knielde de witte olifant, waarop Abraha reed,
+neder, als een teeken van vereering. Abraha ontving den naam van den
+meester, of van den man met den olifant; zijn leger, dat van de mannen
+van den olifant, terwijl het jaar der expeditie, dat van den olifant
+werd genoemd. C. Sprengel (Gesch. der Medizin) is van meening, dat de
+genoemde vogels, niet anders waren dan pestbuilen en pokken. Von Hammer
+(Gem‰ldesaal I. 24), beroept zich op eene der levensbeschrijvingen
+van Mahomet, volgens welke de pokken zich juist in het jaar van den
+olifant in ArabiÎ voor het eerst zouden hebben vertoond.
+
+[2303] Sommigen brengen deze woorden met de volgende in verband, en
+veronderstellen dat het aldus moet luiden: Laat hen den Heer van dit
+huis dienen, voor de vereeniging, enz. Anderen brengen de woorden
+met het voorafgaande hoofdstuk in verband, en leiden daaruit af,
+dat God het leger van Abraha aldus verdelgde, ter vereeniging der
+KoreÔshieten, enz.
+
+[2304] Door hen van Abraha en zijn leger te verlossen, of door het
+grondgebied van Mekka tot eene plaats van zekerheid te maken.
+
+[2305] Volgens sommigen is de hier bedoelde persoon Aboe Jahl, die een
+wees verstootte, wiens beschermer hij was, en die naakt tot hem kwam,
+om hem eenigen bijstand van zijn eigen geld te verzoeken. Anderen
+zeggen, dat Aboe Sofian of Walid Ebn al Mogheira was.
+
+[2306] Sommigen denken echter, dat het te Medina werd geopenbaard.
+
+[2307] Dit is de naam van eene rivier in het paradijs.
+
+[2308] Die bij den pelgrimstocht in de vallei van al Mina moeten
+geslacht worden.
+
+[2309] Deze woorden werden geopenbaard tegen As Ebn Wayel, die bij den
+dood van den zoon van Mahomet, al Kasem, den profeet Abtar (kinderloos)
+noemde (Jallalo'ddin).
+
+[2310] Men zegt, dat sommigen der KoreÔshieten eens aan Mahomet
+voorstelden, dat, indien hij hunne goden gedurende een jaar zou
+willen aanbidden, zij zijnen God gedurende dezelfde tijdruimte
+zouden vereeren, waarop dit hoofdstuk werd geopenbaard (Jallalo'ddin,
+Al Beid‚wi).
+
+[2311] Zijnde: als God u over uwe vijanden zal doen heerschen en gij
+de stad Mekka zult innemen.
+
+[2312] Hetgeen in het negende jaar der Hedjira voorviel, toen Mahomet,
+nadat hij zich van Mekka had meester gemaakt, de KoreÔshieten dwong,
+zich aan hem te onderwerpen, waarop de overige Arabieren in grooten
+getale tot hem kwamen, en den Islam beleden.
+
+[2313] Aboe Lahab was de oom van Mahomet en tegelijkertijd een zijner
+onverzoenlijkste vijanden. Sommige uitleggers doen opmerken, dat de
+handen, de fortuin of de bezittingen beteekenen.
+
+[2314] Voor het vuur der hel. Omm Djemil, de vrouw van Aboe
+Lahab stookte namelijk den haat aan, dien haar echtgenoot Mahomet
+toedroeg. Men zegt zelfs dat zij des nachts doornen en distels op
+den weg van den profeet strooide (Al Beid‚wi, Jallalo'ddin).
+
+[2315] Dit hoofdstuk wordt door de Arabieren bijzonder vereerd. Volgens
+eene overlevering zou Mahomet gezegd hebben, dat het met een derde
+gedeelte van den geheelen Koran gelijk stond.
+
+[2316] Dit Hoofdstuk en het volgende, worden elmoeawidhetani genoemd
+of de twee beveiligende hoofdstukken, omdat zij met de woorden
+ik zoek mijne toevlucht beginnen. Zij worden daarom als amuletten
+gedragen. Dit Hoofdstuk beveiligt tegen de ongelukken des lichaams,
+en het andere voor de gevaren der ziel.
+
+[2317] Sommige uitleggers gelooven, dat men onder dezen naam de vrouwen
+in het algemeen moet verstaan, die door hare listen de plannen en
+besluiten der mannen verwarren. Anderen gelooven, dat hier de Joodsche
+toovenaressen worden bedoeld, die knoopen maakten en daarop bliezen,
+om iemand te betooveren. Men zegt dat Mahomet door een Jood werd
+betooverd, die elf knoopen in een koord had gemaakt, welke hij in
+een put ophing. De engel GabriÎl openbaarde daarop niet alleen het
+geheim der betoovering, maar ook de beide hoofdstukken. Elken keer
+dat hij deze hoofdstukken las, ging een der knoopen uit elkander,
+en Mahomet genas.
+
+[2318] Zijnde de duivel, die zich terugtrekt als een mensch God noemt,
+of toevlucht tot zijne bescherming neemt.
+
+[2319] Dit overzicht is een omwerking van het voor den tweeden druk
+van deze Nederlandsche uitgave van den koran bewerkte overzicht door
+Mr. F. A. de Graaff, oud-leeraar in de geschiedenis aan de H.B. School
+te Haarlem. Het is samengesteld, niet naar de bronnen zelf, maar met
+gebruikmaking der belangrijkste algemeene werken over de Turksche
+geschiedenis. Daaronder zijn vooral te noemen:
+
+J. von Hammer, Geschichte des Osmanischen Reiches (Pest, 1827-1835,
+10 deelen).
+
+J. W. Zinkeisen, Geschichte des Osmanischen Reiches in Europa, (in de
+Geschichte der europ‰ischen Staaten, herausgegeben von A. H. L. Heeren
+und F. A. Ukert, Hamburg, Perthes 1840-1863, 7 deelen).
+
+N. Jorga, Geschichte des osmanischen Reiches (Gotha, Perthes, 1911;
+4 deelen).
+
+Voor een beknopt overzicht zijn aan te bevelen:
+
+H. de la JonquiËre, Histoire de l'Empire ottoman (collection Duruy),
+1881.
+
+Stanley Lane-Poole, Turkey (in: the Story of the Nations, T. Fisher
+Unwin, London, G. P. Putnam's sons, New-York, 1888).
+
+Voor de 16e en 17e eeuw is van groot belang:
+
+Leopold von Ranke, die Osmanen und die Spanische monarchie im 16 und
+17 Jahrhundert (in: s‰mmtliche Werke, band 35 en 36, Leipzig, 1877).
+
+[2320] Aldus genoemd naar een vroegeren aanvoerder Seldsjoek; zij
+woonden in de buurt van Bokhara.
+
+[2321] Op kaart no. 1, Zuid-Oost-Europa in ± 1350, vindt men dit rijk
+aangegeven. Men lette er op, dat dit kaartje den toestand geeft in ±
+1350; in het jaar 1350 zelf was de toestand op papier anders, omdat
+toen juist een vrede gesloten werd, waarbij Doughan een groot deel
+van zijne veroveringen aan den keizer moest afstaan, maar die vrede
+is door Doughan niet erkend en niet ten uitvoer gelegd.
+
+[2322] Sedert heet die plaats Sirf-Sindughi, d.i. nederlaag der
+ServiÎrs.
+
+[2323] In West-Europeesche talen verbasterd tot Tamerlan, van het
+Perzische Timoer-Lenk, d.i. de hinkende Timoer; hij hinkte vanwege
+een wonde, die hij in zijn jeugd door een pijl gekregen had.
+
+[2324] De opsluiting in een ijzeren kooi en dergelijke verhalen
+zijn legenden.
+
+[2325] Op kaart n∞. 2, de uitbreiding van het Turksche rijk
+(1353-1671), is het verschil tusschen vÛÛr en na 1402 duidelijk
+gemaakt.
+
+[2326] De verschillende phasen van den strijd tusschen Turkije en
+VenetiÎ zijn om het overzicht van het geheel niet te belemmeren
+op kaart no. 2 niet aangegeven, voorzoover de kust van DalmatiÎ en
+AlbaniÎ betreft.
+
+[2327] Het woord beteekent: slaven; het zijn menschen uit den Kaukasus
+afkomstig.
+
+[2328] In hetzelfde jaar erkende de republiek Ragusa de souvereiniteit
+van den Turkschen sultan.
+
+[2329] In dit jaar stierf het oude Moldavische vorstenhuis uit. Sedert
+dien deed zich de invloed van Turkije er op dezelfde wijze gelden als
+in Walachije: de boÔaren kozen telkens een nieuwen vorst (hospodar),
+dien de sultan bevestigde. Schatplichtig was MoldaviÎ reeds sedert
+1513 en in 1538 had SuleÔman in het kustgebied een Turksche provincie
+gesticht.
+
+[2330] Tunis is in 1569 door de Turken op de Spanjaarden heroverd;
+het kasteel bij Tunis eerst in 1573.
+
+[2331] Dit is eigenlijk het paleis van den groot-vizier, gelegen
+buiten de poort van het paleis, dat de sultans te Stamboel vroeger
+bewoonden; nu de groot-vizier van zooveel beteekenis werd, gaf men
+aan de geheele Turksche regeering dikwijls den naam van zijn paleis.
+
+[2332] Bij deze gelegenheid is het Parthenon, door de Turken als
+kruitmagazijn gebruikt, grootendeels vernield.
+
+[2333] Zie hiervoor kaart no. 3, waarop aangegeven is, wat Turkije
+achtereenvolgens verloren heeft tot in onzen tijd toe.
+
+[2334] Omdat deze landen zoo kort in Turksche handen geweest zijn,
+zijn ze op de kaart niet als Turksch gebied aangewezen.
+
+[2335] Dit gebeurde pas in 1779.
+
+[2336] De inbezitneming van de republiek Ragusa, die nog altijd de
+suzereiniteit der Porte heette te erkennen, ofschoon ze sedert 1718
+geen schatting meer betaalde, door Napoleon (1806) ging geheel buiten
+Turkije om. Na Napoleon's val kwam Ragusa aan Oostenrijk.
+
+[2337] D.i. algemeene hervorming.
+
+[2338] Van de beslommeringen, die deze oorlog in Europa bracht,
+heeft Rusland gebruik gemaakt om de bepaling over de Zwarte Zee,
+opgenomen in het verdrag van Parijs, in zoo verre te doen opheffen,
+dat het nu wel arsenalen en oorlogsschepen in die zee mag onderhouden,
+maar de Dardanellen blijven voor alle oorlogsschepen gesloten. Daartoe
+is een conferentie te Londen bijeengekomen (1850).
+
+[2339] De vorsten van ServiÎ en RoemeniÎ hadden, nu hunne landen
+geheel onafhankelijk geworden waren, den koningstitel aangenomen.
+
+
+
+
+*** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK DE KORAN ***
+
+Updated editions will replace the previous one--the old editions will
+be renamed.
+
+Creating the works from print editions not protected by U.S. copyright
+law means that no one owns a United States copyright in these works,
+so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the
+United States without permission and without paying copyright
+royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part
+of this license, apply to copying and distributing Project
+Gutenberg-tm electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG-tm
+concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark,
+and may not be used if you charge for an eBook, except by following
+the terms of the trademark license, including paying royalties for use
+of the Project Gutenberg trademark. If you do not charge anything for
+copies of this eBook, complying with the trademark license is very
+easy. You may use this eBook for nearly any purpose such as creation
+of derivative works, reports, performances and research. Project
+Gutenberg eBooks may be modified and printed and given away--you may
+do practically ANYTHING in the United States with eBooks not protected
+by U.S. copyright law. Redistribution is subject to the trademark
+license, especially commercial redistribution.
+
+START: FULL LICENSE
+
+THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE
+PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK
+
+To protect the Project Gutenberg-tm mission of promoting the free
+distribution of electronic works, by using or distributing this work
+(or any other work associated in any way with the phrase "Project
+Gutenberg"), you agree to comply with all the terms of the Full
+Project Gutenberg-tm License available with this file or online at
+www.gutenberg.org/license.
+
+Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project
+Gutenberg-tm electronic works
+
+1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg-tm
+electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to
+and accept all the terms of this license and intellectual property
+(trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all
+the terms of this agreement, you must cease using and return or
+destroy all copies of Project Gutenberg-tm electronic works in your
+possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a
+Project Gutenberg-tm electronic work and you do not agree to be bound
+by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the
+person or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph
+1.E.8.
+
+1.B. "Project Gutenberg" is a registered trademark. It may only be
+used on or associated in any way with an electronic work by people who
+agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few
+things that you can do with most Project Gutenberg-tm electronic works
+even without complying with the full terms of this agreement. See
+paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project
+Gutenberg-tm electronic works if you follow the terms of this
+agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg-tm
+electronic works. See paragraph 1.E below.
+
+1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation ("the
+Foundation" or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection
+of Project Gutenberg-tm electronic works. Nearly all the individual
+works in the collection are in the public domain in the United
+States. If an individual work is unprotected by copyright law in the
+United States and you are located in the United States, we do not
+claim a right to prevent you from copying, distributing, performing,
+displaying or creating derivative works based on the work as long as
+all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope
+that you will support the Project Gutenberg-tm mission of promoting
+free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg-tm
+works in compliance with the terms of this agreement for keeping the
+Project Gutenberg-tm name associated with the work. You can easily
+comply with the terms of this agreement by keeping this work in the
+same format with its attached full Project Gutenberg-tm License when
+you share it without charge with others.
+
+1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern
+what you can do with this work. Copyright laws in most countries are
+in a constant state of change. If you are outside the United States,
+check the laws of your country in addition to the terms of this
+agreement before downloading, copying, displaying, performing,
+distributing or creating derivative works based on this work or any
+other Project Gutenberg-tm work. The Foundation makes no
+representations concerning the copyright status of any work in any
+country other than the United States.
+
+1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg:
+
+1.E.1. The following sentence, with active links to, or other
+immediate access to, the full Project Gutenberg-tm License must appear
+prominently whenever any copy of a Project Gutenberg-tm work (any work
+on which the phrase "Project Gutenberg" appears, or with which the
+phrase "Project Gutenberg" is associated) is accessed, displayed,
+performed, viewed, copied or distributed:
+
+ This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and
+ most other parts of the world at no cost and with almost no
+ restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it
+ under the terms of the Project Gutenberg License included with this
+ eBook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the
+ United States, you will have to check the laws of the country where
+ you are located before using this eBook.
+
+1.E.2. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is
+derived from texts not protected by U.S. copyright law (does not
+contain a notice indicating that it is posted with permission of the
+copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in
+the United States without paying any fees or charges. If you are
+redistributing or providing access to a work with the phrase "Project
+Gutenberg" associated with or appearing on the work, you must comply
+either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or
+obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg-tm
+trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9.
+
+1.E.3. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is posted
+with the permission of the copyright holder, your use and distribution
+must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any
+additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms
+will be linked to the Project Gutenberg-tm License for all works
+posted with the permission of the copyright holder found at the
+beginning of this work.
+
+1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg-tm
+License terms from this work, or any files containing a part of this
+work or any other work associated with Project Gutenberg-tm.
+
+1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this
+electronic work, or any part of this electronic work, without
+prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with
+active links or immediate access to the full terms of the Project
+Gutenberg-tm License.
+
+1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary,
+compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including
+any word processing or hypertext form. However, if you provide access
+to or distribute copies of a Project Gutenberg-tm work in a format
+other than "Plain Vanilla ASCII" or other format used in the official
+version posted on the official Project Gutenberg-tm website
+(www.gutenberg.org), you must, at no additional cost, fee or expense
+to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means
+of obtaining a copy upon request, of the work in its original "Plain
+Vanilla ASCII" or other form. Any alternate format must include the
+full Project Gutenberg-tm License as specified in paragraph 1.E.1.
+
+1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying,
+performing, copying or distributing any Project Gutenberg-tm works
+unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9.
+
+1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing
+access to or distributing Project Gutenberg-tm electronic works
+provided that:
+
+* You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from
+ the use of Project Gutenberg-tm works calculated using the method
+ you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed
+ to the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, but he has
+ agreed to donate royalties under this paragraph to the Project
+ Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid
+ within 60 days following each date on which you prepare (or are
+ legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty
+ payments should be clearly marked as such and sent to the Project
+ Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in
+ Section 4, "Information about donations to the Project Gutenberg
+ Literary Archive Foundation."
+
+* You provide a full refund of any money paid by a user who notifies
+ you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he
+ does not agree to the terms of the full Project Gutenberg-tm
+ License. You must require such a user to return or destroy all
+ copies of the works possessed in a physical medium and discontinue
+ all use of and all access to other copies of Project Gutenberg-tm
+ works.
+
+* You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of
+ any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the
+ electronic work is discovered and reported to you within 90 days of
+ receipt of the work.
+
+* You comply with all other terms of this agreement for free
+ distribution of Project Gutenberg-tm works.
+
+1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project
+Gutenberg-tm electronic work or group of works on different terms than
+are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing
+from the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the manager of
+the Project Gutenberg-tm trademark. Contact the Foundation as set
+forth in Section 3 below.
+
+1.F.
+
+1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable
+effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread
+works not protected by U.S. copyright law in creating the Project
+Gutenberg-tm collection. Despite these efforts, Project Gutenberg-tm
+electronic works, and the medium on which they may be stored, may
+contain "Defects," such as, but not limited to, incomplete, inaccurate
+or corrupt data, transcription errors, a copyright or other
+intellectual property infringement, a defective or damaged disk or
+other medium, a computer virus, or computer codes that damage or
+cannot be read by your equipment.
+
+1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the "Right
+of Replacement or Refund" described in paragraph 1.F.3, the Project
+Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project
+Gutenberg-tm trademark, and any other party distributing a Project
+Gutenberg-tm electronic work under this agreement, disclaim all
+liability to you for damages, costs and expenses, including legal
+fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT
+LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE
+PROVIDED IN PARAGRAPH 1.F.3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE
+TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE
+LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR
+INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH
+DAMAGE.
+
+1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a
+defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can
+receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a
+written explanation to the person you received the work from. If you
+received the work on a physical medium, you must return the medium
+with your written explanation. The person or entity that provided you
+with the defective work may elect to provide a replacement copy in
+lieu of a refund. If you received the work electronically, the person
+or entity providing it to you may choose to give you a second
+opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If
+the second copy is also defective, you may demand a refund in writing
+without further opportunities to fix the problem.
+
+1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth
+in paragraph 1.F.3, this work is provided to you 'AS-IS', WITH NO
+OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT
+LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTABILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE.
+
+1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied
+warranties or the exclusion or limitation of certain types of
+damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement
+violates the law of the state applicable to this agreement, the
+agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or
+limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or
+unenforceability of any provision of this agreement shall not void the
+remaining provisions.
+
+1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the
+trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone
+providing copies of Project Gutenberg-tm electronic works in
+accordance with this agreement, and any volunteers associated with the
+production, promotion and distribution of Project Gutenberg-tm
+electronic works, harmless from all liability, costs and expenses,
+including legal fees, that arise directly or indirectly from any of
+the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this
+or any Project Gutenberg-tm work, (b) alteration, modification, or
+additions or deletions to any Project Gutenberg-tm work, and (c) any
+Defect you cause.
+
+Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg-tm
+
+Project Gutenberg-tm is synonymous with the free distribution of
+electronic works in formats readable by the widest variety of
+computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It
+exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations
+from people in all walks of life.
+
+Volunteers and financial support to provide volunteers with the
+assistance they need are critical to reaching Project Gutenberg-tm's
+goals and ensuring that the Project Gutenberg-tm collection will
+remain freely available for generations to come. In 2001, the Project
+Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure
+and permanent future for Project Gutenberg-tm and future
+generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary
+Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see
+Sections 3 and 4 and the Foundation information page at
+www.gutenberg.org
+
+Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary
+Archive Foundation
+
+The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non-profit
+501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the
+state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal
+Revenue Service. The Foundation's EIN or federal tax identification
+number is 64-6221541. Contributions to the Project Gutenberg Literary
+Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by
+U.S. federal laws and your state's laws.
+
+The Foundation's business office is located at 809 North 1500 West,
+Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887. Email contact links and up
+to date contact information can be found at the Foundation's website
+and official page at www.gutenberg.org/contact
+
+Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg
+Literary Archive Foundation
+
+Project Gutenberg-tm depends upon and cannot survive without
+widespread public support and donations to carry out its mission of
+increasing the number of public domain and licensed works that can be
+freely distributed in machine-readable form accessible by the widest
+array of equipment including outdated equipment. Many small donations
+($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt
+status with the IRS.
+
+The Foundation is committed to complying with the laws regulating
+charities and charitable donations in all 50 states of the United
+States. Compliance requirements are not uniform and it takes a
+considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up
+with these requirements. We do not solicit donations in locations
+where we have not received written confirmation of compliance. To SEND
+DONATIONS or determine the status of compliance for any particular
+state visit www.gutenberg.org/donate
+
+While we cannot and do not solicit contributions from states where we
+have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition
+against accepting unsolicited donations from donors in such states who
+approach us with offers to donate.
+
+International donations are gratefully accepted, but we cannot make
+any statements concerning tax treatment of donations received from
+outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff.
+
+Please check the Project Gutenberg web pages for current donation
+methods and addresses. Donations are accepted in a number of other
+ways including checks, online payments and credit card donations. To
+donate, please visit: www.gutenberg.org/donate
+
+Section 5. General Information About Project Gutenberg-tm electronic works
+
+Professor Michael S. Hart was the originator of the Project
+Gutenberg-tm concept of a library of electronic works that could be
+freely shared with anyone. For forty years, he produced and
+distributed Project Gutenberg-tm eBooks with only a loose network of
+volunteer support.
+
+Project Gutenberg-tm eBooks are often created from several printed
+editions, all of which are confirmed as not protected by copyright in
+the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not
+necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper
+edition.
+
+Most people start at our website which has the main PG search
+facility: www.gutenberg.org
+
+This website includes information about Project Gutenberg-tm,
+including how to make donations to the Project Gutenberg Literary
+Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to
+subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.
+
+