summaryrefslogtreecommitdiff
diff options
context:
space:
mode:
authorRoger Frank <rfrank@pglaf.org>2025-10-15 04:40:47 -0700
committerRoger Frank <rfrank@pglaf.org>2025-10-15 04:40:47 -0700
commit28b1f9464a895829bc6c4679733eede5d4e5566e (patch)
tree6d198a9898116300e7900f7a6861d0abc212392a
initial commit of ebook 12822HEADmain
-rw-r--r--.gitattributes3
-rw-r--r--12822-0.txt5963
-rw-r--r--LICENSE.txt11
-rw-r--r--README.md2
-rw-r--r--old/12822-8.txt6348
-rw-r--r--old/12822-8.zipbin0 -> 108435 bytes
-rw-r--r--old/12822.txt6348
-rw-r--r--old/12822.zipbin0 -> 108251 bytes
8 files changed, 18675 insertions, 0 deletions
diff --git a/.gitattributes b/.gitattributes
new file mode 100644
index 0000000..6833f05
--- /dev/null
+++ b/.gitattributes
@@ -0,0 +1,3 @@
+* text=auto
+*.txt text
+*.md text
diff --git a/12822-0.txt b/12822-0.txt
new file mode 100644
index 0000000..7138edd
--- /dev/null
+++ b/12822-0.txt
@@ -0,0 +1,5963 @@
+*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK 12822 ***
+
+De Edda
+
+Nederlandsche bewerking van
+
+Frans Berding
+
+MCMXI
+
+
+
+
+
+
+Inhoudsopgave
+
+Godenliederen
+ De Zending van Skirnir
+ Hoe Dagdrager Goudvreugde verwierf
+ Hoe Thonarr zijn hamer terug kreeg
+ Dwerg Weetal wil vrijen
+ De Roof van den Regendrank
+ Godentwist
+ Vermomde en Roodspeer
+ Hymirs Ketel
+ Het Feest bij Egir
+ Wodan bij de Waarzegster
+ Het Vóórspellied
+ Billings Dochter
+ Wodan bij Stormsterk
+ De Wereldzang der Wichelares
+ Een Lied voor Herleving
+ Wodans Runenlied
+ Hoe de Standen ontstonden
+Heldensagen
+ De Welandsage
+ Helgi, Zwaardwachts zoon
+ Helgi, die Honding doodde
+ De Siegfriedsage
+ Goedroen
+ Ortroens klacht
+ De Zang bij den molen
+Werklaring van Werk en Inhoud
+
+
+
+
+
+GODENLIEDEREN
+
+
+De Zending van Skirnir
+
+Freyer, de zoon van Njord, zat in zijn hooggelegen lichtpaleis,
+en zag over alle werelden heen. Hij zag neer op Vratenland, waar de
+ruige reuzen van den winter wonen, en zag er een mooi meisje, dat
+juist uit het huis van haar vader naar het verblijf van de vrouwen
+ging. Toen werd hij plotseling zeer ziek in zijn ziel.
+
+Skirnir, de drager van het licht, was Freyer's trouwe dienaar. Hem
+vroeg Njord, dat hij met Freyer spreken zou. Toen zeide Skadi, de
+vrouw van Njord:
+
+--"Skirnir, ga heen, en tracht van onzen zoon te hooren wat hem
+hindert, vraag hem waarom hij zoo stom en zoo star staart."
+
+Toen ging Skirnir naar Freyer. Hij wilde van hem weten, waarom hij alle
+de dagen zoo eenzaam zat in de lange zaal van zijn zonnezilveren huis.
+
+En Freyer vertelde hem het niet te lenigen leed van zijn hart:
+
+--"Wel straalt het alfenrad licht door de donkere dagen, maar het
+lange verlangen van mijn liefde laat het leeg. In het verblijf van den
+winterreus Gymir heb ik een meisje gezien:--haar blanke armen gaven
+een glans aan golven en wolken als van schitterende sneeuw. Meer dan
+ooit een man een meisje beminde heb ik haar lief. Maar geen van de
+geesten gunt ons bij elkander te komen."
+
+Toen stormde Skirnir op Freyers rennende ros, en met zijn stralende
+zwaard gewapend, door den rossigen nevel van den eindigenden nacht. Hij
+stormde naar het land van de reuzen en kwam voor Gymirs verblijf. Daar
+waren woedende honden gebonden voor de opening van het houten hek,
+dat Gerda's zaal omgaf. Skirnir reed naar den heuvel, waar de wachter
+zat, die alle wegen bewaakte en op de honden paste. Hij vroeg hem, of
+hij bij Gerda binnenkomen kon,--maar de wachter weerde hem af. Gerda
+echter, die door Skirnirs razenden ren, waar de aarde en alle gebouwen
+van beefden, en door de stemmen der twistenden in haar rust was
+gestoord, liet Skirnir bij zich komen en bood hem een gastvrijen dronk.
+
+Elf gouden appels wilde Skirnir haar geven, en den negenvoudigen,
+gouden ring, dien Wodan op den brandstapel van Balder wierp, als
+zij Freyer meer dan alle mannen wilde beminnen. Met de scherpe snede
+van zijn zonnestraal-zwaard zou hij haar het hoofd afhouwen, wanneer
+ze niet gewillig was. Maar Gerda wilde de elf gouden appels voor de
+liefde van een man niet nemen, en in den grond van Gymir had zij goud
+genoeg. Voor Skirnirs bedreiging beefde zij niet.
+
+Toen zeide haar Skirnir:
+
+--"Zet u neder, en hoor wat jammer en smarten en winterwee ik zal
+noemen. De woede van Wodan zal u omvatten en hevig zal de haat van
+Freyer zijn. Met den tooverdoorn zal ik u treffen, die groeide in
+het wilde woud: gij zult verstard zijn en verstijfd, en geen oog zal
+u aanschouwen. Met driekoppige draken zult gij samenleven, altijd
+gedrukt onder de droefheid zijn. Verdor als de distel in de woning
+van de winterreuzen,--vreugde zij u vreemd.
+
+Hoort het, Vraten, gij winterreuzen, hoort, zonen van Zwelger, gezellen
+van goden, hoort hoe ik gemeenschap met mannen en ieder beminnen van
+dit meisje verban. IJsgrim, den reus, zal ze volgen als vrouw naar
+de poort van de dooden. Drie runen sneed ik in drie berketakken;
+onmacht, woede en ongeduld;--zooals ik ze insneed, snijd ik ze af,
+wanneer het mij goeddunkt."
+
+Luide riep toen Gerda:
+
+--"Heil u, zoon van helden. Neem den ijskelk die van liefdedrank
+vol is. Nooit dacht ik te dulden, dat een van de Wanen mij werven
+kwam. Bloesemenland, dat wij beiden kennen, is een windstil woud:
+daar zal na negen nachten Gerda vol vreugde de vrouw zijn van Freyer."
+
+Toen reed Skirnir heen. Buiten voor zijn woning stond wachtend de
+zoon van Njord, en van verre riep hij Skirnir al aan, vol ongeduld
+om de tijding te weten:
+
+--"Skirnir, hoor, Skirnir. Neem niet het zadel eerst van het paard
+af,--wat hebt gij bereikt in het land van de reuzen met wat wij
+beraamden?"
+
+Hem antwoordde Skirnir:
+
+--"Bloesemenland, dat wij beiden kennen, is een windstil woud: daar
+zal na negen nachten Gerda vol vreugde de vrouw zijn van Freyer."
+
+Toen zeide Freyer:
+
+--"Lang is de nacht, lang zijn twee nachten, dringend de drang naar den
+derde. Zoo dikwijls dacht ik een maand nog minder lang dan, wachtend,
+verlangend, een halve nacht is."
+
+
+Hoe Dagdrager Goudvreugde verwierf
+
+Wodan, de Veelwijze, zat als wachter voor den lichtburcht in het
+hooge Noorden, waar Goudvreugde de gevangene van den winter was.
+
+Een hoog en stevig gestapelde omgording van ijs, die Dondergeschal
+heet, staat rondom den burcht,--een vlammende gloed van doodsvuren,
+door Wodan uit de ledematen van den Ruischreus gebrand, laait er
+rondom. Ze zijn sterk genoeg om stand te houden zoo lang de wereld
+staat. En om beurten houden Gierig en Gulzig, de wilde honden, de
+wacht tot de goden vergaan zijn.
+
+Eens had een vreemdeling den brandgloed doorbroken en naderde den
+burcht, waar bedelaars niet lang blijven kunnen. Maar deze liet zich
+door Wodan niet weren. Want zijn oogen hadden iets schoons gezien,
+en zoet scheen het hem toe te mogen toeven in de gouden zaal.
+
+Koeltewind noemde hij zich, toen de wachter zijn naam vroeg: Lentekoud
+en Strengkoud waren zijn voorvaderen. Hij wenschte wel te kunnen
+binnengaan in de zaal, waar het mooie meisje Goudvreugde woonde, die
+de dochter was van Slaapdoorn's zoon. En hij vroeg aan den wachter
+of er geen kost was voor de nimmer slapende honden, waardoor ze,
+vretend, vergaten hun wacht.
+
+Veelwijze sprak toen:
+
+--"Op Mimirs hoogen boom, die een dak van wolkig loof breidt over
+heel de wereld, woont Weerhaan in schitterenden schijn. Beide zijn
+wieken als gebraden bouten zouden een kost zijn, waardoor de honden,
+vretend, vergaten hun wacht."
+
+Toen vroeg hem Koeltewind of er geen wapen was, waarmede hij Weerhaan
+naar het land van Hel kon zenden.
+
+Veelwijze antwoordde:
+
+--"Treftwijg is het wapen, dat Weerhaan kan dooden. Bij Sinmara diep
+onder de harde aarde ligt het gesloten achter een negenvoudig slot."
+
+Koeltewind wilde nu weten, of wie er heen ging om die roede te rooven,
+ontkomen kon;--en welke gave Sinmara vroeg als geschenk.
+
+--"Wel kan ontkomen," kreeg hij ten antwoord, "wie erheen gaat om de
+roede te rooven, als hij de leemgele Aardevrouw geeft wat weinige
+winnen. In Weerhaans vleugel is een zon-gouden veder. Wie haar die
+meebrengt als een geschenk, wil zij het wapen zeker geven."
+
+Vol verlangen keek Koeltewind naar Goudvreugdes slot: aan alle zijden
+was het van vloeiende vlammen omslingerd.
+
+--"Veelwijze," vroeg hij, "noem mij den naam van het slot, dat van
+vlammen is omslingerd."
+
+--"Vuur," sprak Veelwijze, "is de naam: het zweeft op de stralen als
+de schitterende spits op een speer: van het heerlijke huis kan men
+op aarde slechts hooren: verblindend blinkt het voor het oog."
+
+Toen wilde Koeltewind nog meer weten: hoe de berg heet, door de bruid
+bewoond,--en de namen van de dienende maagden,--en of ze hulpe bieden
+aan wien er om bidt.
+
+Veelwijze verhaalde:
+
+--"Wie den Kuifberg beklimt en goed den winter doorworstelt, wordt
+genezen van allen nood. Schutse en Schild en Volkenbeschermster noemt
+men de maagden, Zachte en Goede, Zilveren en Glans. Wie in den zomer
+op gewijde plaatsen bede-offers aan haar brengt,--geen ramp is zoo
+verschrikkelijk of zij zullen hem er van bevrijden."
+
+Koeltewind zag weer verlangend naar Goudvreugdes woning en vroeg weer:
+
+--"Veelwijze, wil mij nog zeggen: is er een man, die aan Goudvreugdes
+blanken boezem mag rusten?"
+
+En dit was het antwoord:
+
+--"Geen man mag aan Goudvreugdes blanken boezem rusten als Dagdrager
+alleen: lang reeds verbeidt zij haar bruidegom.
+
+Toen sprak de vreemdeling:
+
+--"Rukt open de deuren,--wijd open de poort! Dagdrager is gekomen. Ga,
+ik wil weten of Goudvreugde verlangende is naar mijn liefde."
+
+Veelwijze ging naar binnen en zeide:
+
+--"Goudvreugde, een man is gekomen, zie zelf den gast. De honden
+likken zijn handen, wagenwijd open vloog de poort. Mij dunkt dat
+Dagdrager er is."
+
+Goudvreugde stond op en zeide:
+
+--"Aan de galg zullen gulzige gieren uitpikken beide uw oogen, als
+ge het liegt, dat de lang verwachte mijn zaal bezoekt."
+
+Toen ging zij naar buiten en vroeg aan den vreemde:
+
+--"Vanwaar zijt ge gekomen? Langs welken weg? Hoe noemt men u bij de
+uwen? Uw naam en uw afkomst zullen mij zeggen, of voor u ik bestemd ben
+als bruid."
+
+Ten antwoord sprak de vreemde:
+
+--"Dagdrager ben ik. Langs windkoude wegen kwam Zonneberts zoon. Der
+Norne beschikking kan ook met listen niemand ontloopen."
+
+Goudvreugde weende: "Heil, mijn liefde, wees welkom, ik kus u ten
+groet. Vervulling vond mijn verlangen. Zoolang al zat ik op den lichten
+berg, dag na dag, kwijnend van kommer, waar de bruidegom bleef. Nu zijt
+gij bij mij, kwaamt in mijn woning, o, leven van liefde, onverwacht
+weerzien, gouden geluk."
+
+En Dagdrager lachend:
+
+--"Mij martelde zoo lang het verlangen naar uw liefde als u martelde
+het verlangen naar mij. Nu is het beslist; wij zullen eeuwig te
+zamen blijven."
+
+
+Hoe Thonarr zijn hamer terug kreeg
+
+Thonarr, den Dondergod, doorvlamde de toorn, toen hij uit zijn
+winterslaap ontwaakte en zijn hamer niet vond. Woedend schudde hij
+zijn woeste haren en waaienden baard, en hij ging aan het zoeken.
+
+Toen was zijn allereerste woord:
+
+--"Loge, luister, u alleen wil ik het zeggen; op aarde en in den
+hemel mag niemand het hooren: mijn hamer is weg."
+
+Naar Freya's woning gingen zij samen. Daar was zijn allereerste woord:
+
+--"Freya, zoudt gij mij uw vederenkleed kunnen leenen,--dan ga ik
+mijn hamer halen."
+
+Freya antwoordde:
+
+--"Dat wil ik u heel graag geven, al was het van goud,--ik zou het
+u leenen, al was het van zilver."
+
+Loge vloog heen, het vederenkleed ruischte, hij vloog onvermoeid van
+Asengaarde tot hij in het Rijk van de Reuzen kwam.
+
+Daar zat op een heuvel Thrym, die de vorst van de Dorstigen is. Honden
+hield hij aan gouden halsbanden, die blonken als de lichte randen om
+de wolken, en van zijn merries streek hij de manen glad, die fladderden
+als grauwe nevelflarden in den wind.
+
+Toen hij Loge zag, vroeg hij hem, hoe het met de Asen en met de Alfen
+ging, en waarom hij zoo alleen naar Reuzenland kwam. Loge antwoordde,
+dat het den Asen slecht ging en den Alfen ook, en dat hij gekomen
+was om te vragen, of Thrym het wapen verborgen had van den God,
+die bliksems slingert.
+
+Daarop zeide Thrym:
+
+--"Goed verborgen houd ik het wapen van den God, die bliksems slingert,
+zoo diep onder de aarde als in den tijd gemeten acht maanden van den
+winter zijn. En niemand zal het mij daar ontnemen, tenzij Freya mij
+gebracht werd als bruid."
+
+Loge vloog heen, het vederenkleed ruischte, hij vloog onvermoeid van
+het Rijk der Reuzen tot hij in Asengaarde kwam.
+
+Daar stond Thonarr in den voorhof, en toen hij hem komen zag, was
+zijn allereerste woord:
+
+--"Zeg, Loge, volbracht gij uw taak even voorspoedig als uw
+tocht? Vertel mij alles van verre: wie zit verzuimt soms iets te
+zeggen, en leugens verzint men als men ligt."
+
+En Loge verhaalde, dat hij zijn taak even voorspoedig volbracht had
+als zijn tocht: dat Thrym, der Dorstigen vorst, den hamer had, maar
+dat niemand hem dien zou ontnemen, tenzij Freya hem gebracht werd
+als bruid.
+
+Weer gingen zij samen naar Freya's woning. Daar was zijn allereerste
+woord:
+
+--"Bruidslinnen, o Freya, zult gij om de leden u hangen: samen reizen
+wij dan naar het land van de Reuzen."
+
+Maar Freya werd zoo woedend, dat onder haar toorn de burcht der
+Goden stond te beven, en dat haar halssieraad van gevlochten goud in
+stukken vloog.
+
+En ze sprak:
+
+--"Gek wel moest ik zijn op mannen, als ik meeging naar het Rijk
+der Reuzen."
+
+Nu gingen de Goden en Godinnen allen te zamen in beraad, hoe men
+den Dondergod toch weer aan zijn hamer kon helpen. Het eerste sprak
+Helderwit, die de glanzendste van alle Goden is, en, wijs als een Wane,
+de toekomst kan zien. En hij zeide:
+
+--"Bruidslinnen zullen wij Thonarr om de leden hangen, hem tooien
+met het halssieraad van gevlochten goud, en aan zijn zijde laten wij
+een ring met sleutels rinkelen. Vrouwekleeding omgolve zijn knie,
+zijn borst bedekken schitterende steenen en sierlijk zij hem het
+hoofd gekroond."
+
+Thonarr sprak, de sterkste der goden:
+
+--"Verwijfd zullen de goden mij vinden en uitlachen mijn lafheid,
+als bruidslinnen mij om de leden hangt." Maar Loge antwoordde hem,
+dat het nu de tijd niet was om zulke dingen te zeggen, en dat de reuzen
+Asgard ras bestormen zouden, als hij niet spoedig zijn hamer had.
+
+De Goden hingen nu Thonarr bruidslinnen om de leden, tooiden hem met
+het halssieraad van gevlochten goud en lieten aan zijn zijde een ring
+met sleutels rinkelen. Vrouwekleeding omgolfde zijn knie, zijn borst
+bedekten schitterende steenen en sierlijk werd hem het hoofd gekroond.
+
+Slimme Loge wilde als dienares met hem mee, en te zamen met hem naar
+Reuzenland reizen.
+
+Vlug werden de bokken naar huis gehaald en voor den wagen gespannen,
+ijlings renden ze heen.
+
+Rotsen spleten, vonken spatten op den weg, dien Wodans zoon naar
+Reuzenland nam.
+
+Toen Thrym hem daar van verre zag aankomen, riep hij luide:
+
+--"Reuzen staat op, en rangschikt de zetels: Freya brengt men mij tot
+vrouw. Drijft naar huis mij de koeien, die zwart zijn als wolken en
+wier hoornen lichten als goud: vele schatten bezit ik, alleen ontbrak
+mij nog Freya als bruid."
+
+Het was nog vroeg in den avond, toen de gasten bijeen kwamen. Ook
+kwam er de oude wintergrauwe zuster van den Reus. Die bedelde een
+bruidsgeschenk:
+
+--"Geef mij de graangouden ringen, die glinsteren aan uwe handen,
+als gij mijn liefde en gunsten verwerven wilt."
+
+Veel schuimend bier werd er op het feest geschonken. Thonarr alleen
+at een os en acht zalmen, en alle koeken, die men klaar gezet had
+voor de vrouwen, en hij dronk drie emmers mede leeg, hij alleen.
+
+Thrym vond dat vreemd, en hij zeide:
+
+--"Nog nooit heb ik een bruid zoo gulzig gezien, en geen meisje ooit
+zooveel mede zien drinken."
+
+Maar de sluwe dienares, die aan zijn zijde zat, antwoordde geslepen:
+
+"Acht nachten lang gunde Freya zich geen eten: zóó hunkerde haar hart
+naar Reuzenland."
+
+Thrym, die zijn bruid wilde kussen, lichtte nu verlangend haar sluier
+op. Bijna stoof hij van ontsteltenis de zaal uit en zeide:
+
+--"Wat vreeselijk flikkeren Freya's oogen! Als bliksem brandt haar
+blik!"
+
+Maar de sluwe dienares, die aan zijn zijde zat, antwoordde geslepen:
+
+--"Acht nachten lang heeft Freya's oog geen slaap gesloten: zoo
+hunkerde haar hart naar Reuzenland!"
+
+Toen stond Thrym op, der Dorstigen vorst, en sprak:
+
+--"Brengt mij den hamer om de bruid te wijden, legt Mjölnir in den
+schoot van de maagd: dat een onverbreekbaar verbond ons verbinde."
+
+Wat lachte van vreugde Thonarrs sterke hart, toen hij zijn bliksemhamer
+herkende!
+
+Thrym trof hij het eerst, daarna versloeg hij gansch het geslacht
+der Reuzen, heel de bende beukte hij neer.
+
+En ook de wintergrauwe Reuzenzuster, die om een bruidsgeschenk
+gebedeld had, werd door den moker vermorzeld: van Mjölnir kreeg ze
+mooie munten--graan-gouden ringen gaf haar de hamer.
+
+Zoo kreeg Thonarr zijn hamer terug.
+
+
+Dwerg Weetal wil vrijen
+
+Toen Thonarr eens uitgereden was naar het Oosten en den zomer
+medegenomen had op zijn tocht, was zijn dochter, het vruchtbare zaad,
+alleen achtergebleven in de macht van de krachten, welke onder de
+aarde wonen, en een van de dwergen had zich met haar verloofd. De
+goden hadden dit goed gevonden, want geen van allen had zich om haar
+bekommerd, acht maanden lang.
+
+Zoodra Thonarr terugkwam van zijn reis ging de dwerg naar diens woning
+om zijn bruid te halen. De banken in zijn steenige aardehuis had hij
+laten versieren met mos en jonge sprietjes, opdat er een aangename
+rustplaats voor zijn bruid zou zijn.
+
+Thonarr echter zeide hem:
+
+--"Wie ben je, bleeke kerel, heb je vannacht naast lijken gelegen? Mij
+dunkt, dat er iets van reuzenruwheid steekt in je ziel. Hoor eens,
+jij bent voor die bruid niet geboren."
+
+Dat viel den dwerg lang niet mee. Hij had gedacht, dat niemand zich
+verzetten zou tegen wat de goden toch hadden goed gevonden, en nu
+stootte hij op de stugheid van den vader, die hem geen toestemming
+wilde geven,--en het meisje nog veel minder.
+
+Hij zeide:
+
+--"Weetal ben ik,--in het gesteente staat mijn huis,--door negen
+werelden ben ik gewandeld--wat verborgen was werd mij bekend,--kom,
+schenk mij uw sneeuwschoone dochter."
+
+Toen sprak Thonarr:
+
+--"Welnu, Weetal, ge kunt haar winnen, als ge mij zeggen zult wat
+uit iedere wereld ik wensch te weten."
+
+Daarover was Weetal zeer verheugd. Vol vertrouwen op zijn sluwheid
+wreef hij zich de handen, ongeduldig verwachtend wat Thonarr wel
+vragen zou.
+
+--"Zeg mij," sprak deze,--"o, ik twijfel niet of ge zult het mij
+zeggen--met welken naam wordt in iedere wereld de aarde genoemd?"
+
+Weetal antwoordde hem:
+
+--"Aarde bij de menschen, bij Asen veld, weg noemen haar de Wanen. De
+Reuzen zeggen: immergroen, Alfen: begroeide, omlaag-wonende dwergen
+spreken van slijk."
+
+Ten tweede vroeg Thonarr:
+
+--"Zeg mij, Weetal,--o, ik twijfel niet of ge zult het mij zeggen--met
+welken naam wordt in iedere wereld de hemel genoemd?"
+
+En Weetal zeide:
+
+--"Hemel bij menschen, bij goden beschutting, windwever zeggen de
+Wanen. Van hoogwereld spreken de Reuzen, van glinsterdak Alfen,
+dwergen van druip-zaal."
+
+Toen vroeg hem weer Thonarr:
+
+--"Zeg mij, Weetal--o, ik twijfel niet of ge zult het mij zeggen--met
+welken naam wordt in iedere wereld de maan genoemd?"
+
+En Weetal gaf ten antwoord:
+
+--"Maan bij menschen, goedlicht bij goden, in Hel rollend rad, renner
+bij Reuzen, jaarmaat bij Alfen, wij, dwergen, zeggen maar: schijn."
+
+Weetal was zeer tevreden over alle antwoorden, die hij gaf. Heimelijk
+verheugde hij zich, dat hij den sterken God zoo te pakken had, en
+reeds dacht hij diens dochter bij zich in het gesteente thuis.
+
+Maar Thonarr was met zijn vragen nog niet klaar. Ook van de zon
+wilde hij weten, hoe ze genoemd werd in iedere wereld, van wolken
+en wind. En naar de namen van de zee en van het zaad en van het vuur
+vroeg hij den dwerg.
+
+Toen hij hem al deze dingen had gevraagd, en Weetal op alles had
+geantwoord, vol ijver en vreugde, en verwaand op zijn wijsheid,
+keek Thonarr tersluiks naar het Oosten, toen weer naar den dwerg.
+
+In het Oosten was het nog donker--en Weetals gezicht grijnsde van
+genot.
+
+Toen ging Thonarr weer verder met vragen:
+
+--"Zeg mij, Weetal--o, ik twijfel niet of ge zult het mij zeggen,--met
+welken naam wordt in iedere wereld de luwte genoemd?"
+
+En Weetal antwoordde:
+
+--"Luwte bij menschen, bij goden rust, windstilte noemen haar Wanen,
+zoelte de Reuzen, de Alfen sluimer, dwergen: kalme-dag."
+
+Toen Thonarr weer:
+
+--"Zeg mij, Weetal,--o, ik twijfel niet, of ge zult het mij zeggen--met
+welken naam wordt in iedere wereld de nacht genoemd."
+
+En Weetal:
+
+--"Bij menschen nacht en nevel bij goden, masker bij wijze Wanen,
+lichtloos noemen de Reuzen hem, slaaplust de Alfen, wij, dwergen:
+wever van droomen."
+
+Thonarr keek weer naar het Oosten, waar nu een lage lichtstreep
+lag. En glunder gluurde de dwerg of zijn bruid niet gebracht werd.
+
+Nogmaals vroeg Thonarr:
+
+--"Zeg mij, Weetal,--o, ik twijfel niet of ge zult het mij zeggen--met
+welken naam wordt in iedere wereld het woud genoemd?"
+
+--"Woud bij de menschen, manen des velds bij de goden, Hel noemt het
+heuvelriet, Reuzen noemen het brandstof, hout heet het bij Wanen,
+en Alfen spreken van siertuin."
+
+Weer keek Thonarr naar het Oosten--er kwam al blanke glans--en de
+bleeke dwerg wachtte op verdere vragen.
+
+Toen sprak Thonarr:
+
+--"Zeg mij nu nog,--o, ik twijfel niet of ook dat zult gij mij
+zeggen--met welken naam wordt in iedere wereld het bier genoemd?"
+
+--"Bier," sprak Weetal, "zeggen de menschen, brouwsel de goden, Wanen:
+roes. Reuzen noemen het klaarnat, de Dorstigen: dronk, in Hella noemt
+men het mede."
+
+Toen schoot over den heuvel ten Oosten de eerste zonnestraal, die
+dwergen versteenen doet.
+
+En Thonarr lachte, lachte, dat zijn baard er van beefde:--"Wondere
+wijsheid heeft je mond mij verkondigd,--meer kennis ontmoette ik
+nooit. Domme dwerg, dien mijn list misleidde, kijk, daar straalt de
+zon, verstard stuk steen."
+
+
+De Roof van den Regendrank
+
+Wodan was eens uit Walhalla weggegaan om den verjongenden drank van
+den lenteregen weer terug te halen, dien de Reuzen hem ontstolen
+hadden en in den harden winterbodem hielden verborgen.
+
+Lang reeds hadden de goden uitgekeken, of Wodan nog niet wederkeerde,
+tot eindelijk een vogel hun heilige hallen binnenvloog. De vogel gaf
+hun overvloedigen drank en de goden verheugden zich zeer. Want het was
+Wodan zelf, die zoo tot hen teruggekomen was. Toen verhaalde hun Wodan:
+
+--"Daar ben ik dan terug van den berg der Reuzen. Heel wat woorden
+werden er gewisseld in de zaal van den ouden Drinker. Want zwijgen
+zou in het geheel niet helpen. Doorbek, de slang, liet ik door den
+berg knagen: zelf kroop ik toen door het gat. Ik dacht leven en
+lijf te zullen verliezen, want boven en beneden was de berg van
+Vratenholen vol.
+
+Nooit zou ik ook uit het rijk van de Reuzen ontkomen zijn, als de
+aardevrouw Strijdvreugde niet goed voor mij was geweest, en als zij
+haar armen niet om mijn hals had geslagen.
+
+Want wij zaten beiden op een gouden zetel, en zij gaf mij te drinken
+haar kostelijken drank. Spoedig vloog de vogel Vergeten door de
+zaal;--ook mijn verstand ging fladderen, en ik werd zoo licht als
+een wolkenvogel. Toen heb ik heel het vat leeggedronken--dat was mijn
+vergelding voor Strijd vreugde's gunst.
+
+Zoo had ik vreugde bij het drinken. Zoo haalde ik de vreugde tegelijk
+met den drank naar huis."
+
+
+Godentwist
+
+In den tijd van de zomeronweders, toen Thonarr van zijn reis naar
+het Oosten wederkeerde, kwam hij voor een heel breed water. Aan den
+anderen oever stond een veerman met een schip. Thonarr riep tot deze:
+
+--"Wat voor een kerel is die kerel aan den anderen kant van het water?"
+
+De veerman, die hem hoorde schreeuwen, riep tot hem terug:
+
+--"Wat voor een man is die man, die zoo verschrikkelijk schreeuwt?"
+
+De veerman droeg een mantel, die zoo blauw was als de hemel. Hij had
+slechts één oog, maar dat eene oog was zoo licht als de zon. Want de
+veerman was Wodan. Hij noemde zich echter niet Wodan, maar Haarbaard,
+om den langen baard, dien hij droeg, en die hem omsluierde, zooals
+regenwolken de zon omsluieren en den helderen hemel.
+
+Thonarr zag er uit als een boef, en Haarbaard sprak tot hem:
+
+--"Ik geloof, dat gij geen drie dingen bezit;--beware! ge hebt niet
+eens een broek aan."
+
+Maar Thonarr wilde, dat de veerman hem over het water zou halen,
+en hij vroeg hem, wien het schip behoorde, waarop hij voer.
+
+--"Strijdwolf," sprak Haarbaard, "heeft mij dat schip gegeven. Maar
+boeven en dieven mag ik niet overbrengen,--alleen eerlijke lieden. Noem
+mij ten minste je naam, als je met mij wilt varen."
+
+Toen noemde Thonarr zijn naam. Hij vertelde, dat hij de zoon van
+Wodan was en de vader van Macht, en dat hij reus Berggevaarte gedood
+had. En hij vroeg aan Haarbaard wat deze had gedaan.
+
+--"Vijf volle winters," sprak Haarbaard, "was ik op een eiland,
+dat Altijdgroen heet. Daar heb ik met vijanden gevochten, maar veel
+meer nog met meisjes gestoeid. Dat waren vroolijke vrouwen, en door
+list werd ik haar aller verleider. Bij zeven zusters heb ik geslapen:
+zij behoorden mij met lichaam en ziel. Wat deed Thonarr ondertusschen?"
+
+--"Thiassi, den sterken stormreus," antwoordde Thonarr, "heb ik
+verslagen. Zijn oogen slingerde ik als sterren tegen den hemel. Daar
+zijn ze een bewijs van mijn werk, dat alle menschen vermogen te
+zien. Wat deed Haarbaard ondertusschen?"
+
+Deze vertelde:
+
+--"Vrouwelijke ruiters, die reden door den nacht, wist ik listig
+tot liefde te verlokken. Zeestrand, de reus, gaf mij daartoe een
+tooverdoorn, maar ik ontstal hem zijn verstand. Wat deed Thonarr
+ondertusschen?"
+
+--"Ik," sprak Thonarr, "was in het Oosten om Reuzenvrouwen uit te
+roeien. Als ze allen bleven leven, zou dat booze volk veel te talrijk
+worden, en Midgaarde ware voor menschen niet meer te bewonen. Wat
+deed Haarbaard ondertusschen?"
+
+--"In Vechtland," zei Haarbaard, "heb ik voor gevechten gezorgd; de
+vorsten stookte ik op tot den strijd. Edelen zijn het eigendom van
+Wodan,--knechten komen Thonarr toe." Toen werd Thonarr vertoornd,
+en hij zeide, dat alles onder de Asen slecht verdeeld zou zijn,
+wanneer Wodan over zoo iets gewichtigs naar willekeur kon beschikken.
+
+Maar Haarbaard bespotte Thonarr op zijn beurt en zeide:
+
+--"Herinnert de sterke Thonarr zich nog hoe hij zich eens in een
+handschoen verborg en van angst niet durfde ademhalen? Dat moest de
+bergreus eens weten!"
+
+En toen Thonarr dreigde hem te zullen dooden, als hij aan den anderen
+kant van het water komen kon, ging Haarbaard voort:
+
+--"Blijf maar daarginds,--wij hebben niets met elkander te maken. Zeg
+zóó maar, wat Thonarr deed ondertusschen."
+
+--"In 't Oosten," sprak Thonarr, "stond ik op wacht aan het water. Daar
+kwamen verschrikkelijke Reuzen op mij af, bestormden mij met een
+hagel van steenen. Maar hun vreugde was kort, want zij vroegen mij
+weldra om vrede. Wat deed Haarbaard ondertusschen?"
+
+--"Ik was ook in het Oosten," zei Haarbaard, "maar om met een vrouwtje
+te vrijen. Ik schertste en stoeide met het sneeuwblanke schepsel;
+'t kind was gelukkig met mijn gunst. Wat deed Thonarr ondertusschen?"
+
+--"Op een eiland, midden in de zee, heb ik reuzenvrouwen overwonnen:
+dat was een boos gebroed, waardoor veel volk schade leed."
+
+Haarbaard onderbrak hem, en zeide dat het zeer onwaardig werk was
+met vrouwen te vechten.
+
+--"Wolvinnen waren zij," schreeuwde Thonarr, "dat waren geen
+vrouwen. Zij beschadigden mijn schip, dat ik op stutten had gezet,
+verdreven mijn dienaar, en kwamen met knotsen op mij af."
+
+--"Zoo!"--zeide Haarbaard. "Maar ik zal je eens wat zeggen; bij Sippia,
+je vrouw, zit een man op bezoek. Wanneer je misschien met hem zoudt
+wenschen te vechten,--je kunt er je krachten aan meten."
+
+Toen zeide Thonarr:
+
+--"Alles wat voor je mond komt meen je te moeten zeggen, als je mij
+maar krenken kunt. Maar nu weet ik, dat je liegt!"
+
+--"Waarachtig niet," antwoordde Haarbaard,--"ik heb niets dan de
+waarheid gesproken. Ga nu maar spoedig op weg. Je kunt in je schunnige
+kleeding heel ver komen, zonder dat iemand je kent."
+
+Thonarr zeide, dat hij al veel te lang was opgehouden, en hij vroeg,
+dat Haarbaard hem nu met zijn boot over het water zou brengen.
+
+Haarbaard echter zeide lachend:
+
+--"Ik dacht, dat Thonarr zich door geen veerman ophouden liet. Maar
+ga gerust weg van het water, want ik denk er niet over je hierheen te
+halen. Wel wil ik je den weg even wijzen. Loop een uur in die richting
+tot bij een paal;--dan nog een uur tot waar een steen staat. Sla dan
+links af: in dat land zult ge je moeder Aarde ontmoeten. Die zal
+je verder den weg wel wijzen naar de landen van Wodan. Je kunt er
+vandaag nog gemakkelijk komen."
+
+Toen zeide Thonarr:
+
+--"Laten wij het gesprek maar verbreken. Spotten is toch het eenige
+wat je kunt. Maar pas op, als wij elkander ooit weer ontmoeten,--dan
+zal je weigering hevig worden gewroken, hoor!"
+
+Toen ging hij heen. Maar Haarbaard riep hem van verre nog na:
+
+--"Ga jij maar gerust met heel je gedoe naar de booze geesten.
+
+Dag Thonarr!"
+
+
+Vermomde en Roodspeer
+
+Koning Rauthung had twee zonen. Hun namen waren Geirrodh, dat Roodspeer
+beteekent, en Agnar, de Ander. Eens, dat zij uitgevaren waren om met
+den hengel te visschen, werden zij overvallen door een hevigen wind. De
+storm stuwde hun boot voort over de wijde zee, totdat zij in een
+donkeren nacht op een vreemd land strandden. Daar werden zij opgenomen
+door een man en eene vrouw, die in de nabijheid een hut bewoonden,
+en zij bleven er heel den winter. De vrouw zorgde voor Agnar, de man
+echter voor Roodspeer en hij leerde hem vele sluwe dingen.
+
+Toen het voorjaar gekomen was brachten de oudjes hen naar het schip,
+dat de man hun gegeven had. De man liep met Roodspeer alleen.
+
+Voor gunstigen wind voeren toen beide de broeders voorspoedig naar
+het rijk van hun vader.
+
+Roodspeer stond op het schip vooraan. Maar als zij aan het land gekomen
+waren sprong Roodspeer vlug aan wal, stiet het schip terug in de zee en
+riep tot zijn broeder: "Vaar ver weg in zee waar booze geesten zijn,
+die je halen." Ver weg in zee dreef het schip en Roodspeer ging naar
+den koningsburcht, waar hij goed ontvangen werd. Zijn vader was er
+pas gestorven en Roodspeer was machtige koning van toen af aan.
+
+Wodan en Frigga zaten op den hoogzetel in Asengaarde en zagen over
+alle werelden heen. Toen sprak Wodan:
+
+--"Ziet gij hoe Agnar, uw pleegkind, met een reuzenvrouw in het hol
+kinderen verwekt?--Roodspeer echter, mijn pleegkind, is koning in
+zijn land."
+
+Hem antwoordde Frigga:
+
+--"Maar een boosaard is hij, die zijn gasten plaagt, omdat hij bang
+is, dat er te veel zullen komen."
+
+Wodan echter zeide, dat dit een groote leugen was, en zij gingen
+beiden een weddenschap aan.
+
+Toen zond Frigga haar dienares Fulla, die haar overvloed van sieraden
+verzorgde, naar Roodspeer om hem den raad te geven heel voorzichtig
+te zijn met een tooverkundig man, die in zijn land was gekomen. En
+dit gaf zij hem als een kenteeken: dat geen hond, hoe woedend ook,
+het wagen zou tegen dien man te blaffen.
+
+Eigenlijk was het een groote onwaarheid te beweren, dat Roodspeer niet
+gastvrij was, maar nu liet hij den man gevangen nemen, tegen wien
+de honden niet blaffen durfden. Deze man droeg een langen blauwen
+mantel en noemde zich Grimnir, Vermomde. Maar meer zeide hij niet
+over zichzelf, hoe men ook vroeg. De koning liet hem toen pijnigen
+om hem aan 't spreken te krijgen en hij plaatste hem tusschen twee
+wolken van vuur. Daar zat hij acht nachten lang.
+
+Koning Roodspeer had een zoon, die tien winters oud was en dien hij
+Agnar noemde, naar zijn broeder. Agnar ging naar Vermomde en gaf
+hem een hoorn vol drank en zeide, dat de koning er heel erg slecht
+aan deed hem zoo pijn te doen zonder schuld. Vermomde dronk den
+hoorn leeg. Toen was het vuur zoo ver gekomen, dat zijn mantel al
+brandde. Vermomde sprak:
+
+--"Vretende vlammen, wijkt terug. Reeds rooken mijn kleeren, mijn
+mantel verschroeit. Acht nachten al toef ik tusschen die vuren,--en
+niemand, die mij drinken gaf als Agnar alleen. Agnar zal koning zijn
+in de landen van Roodspeer."
+
+Toen verhaalde Vermomde de wonderen van het worden der wereld vóór
+allen tijd:
+
+--"Uit het vleesch van Ruischreus werd de aarde geschapen, de zee uit
+zijn zweet, uit zijn beenderen de bergen, uit zijn haren de boomen,
+uit zijn tanden het gesteente. Om Midgaarde, waar de menschen wonen,
+bouwden de goden uit zijn wenkbrauwen een hechte verschansing
+tot stevigen steun, zij spanden van zijn schedel hoog den hemel,
+wierpen zijn hersenen als wolken in de lucht. Daar draven hijgend
+over wolkenwegen Vroegop en Vlugvoet voor den wagen van de zon. Viel
+het schitterende schild, dat de zon beschermt, dan vlogen bergen en
+branding in vlammenden brand.
+
+Sköll, de wolf, snelt achter de zon tot in de schuimende zee, wild
+voor haar uit rent Hati langs den weg.
+
+Ook bouwden in oude dagen Innewoonds zonen het wondere schip voor de
+zon: dat is het snelste van alle schepen,--Schrikesch van alle boomen
+de eerste,--Wodan de grootste van alle goden,--Sleipner het vlugge,
+vliegende paard,--Bifrôst de kunstigste van alle bruggen,--Bragi van
+alle zangers de beste,--Habrok de havik,--Garm de hond ...
+
+Zegen van Uller en aller goden goede gunst voor wie wegneemt de
+vlammende vuren.
+
+Neemt weg mij dien ketel, dat uitzicht weer hebben op aarde de Asen."
+
+Maar Roodspeer wilde niet dat de vuren weggenomen werden. Toen
+verhaalde Vermomde de wonderen van den wereldboom, die groeit door
+alle tijden:
+
+--"Schrikesch lijdt meer schade dan de menschen weten. Hol wordt het
+hout. Want van de kruin knabbelen herten de knoppen, aan de wortels
+knagen de kaken van Nijdhaag, den draak. En Knaagtand, de eekhoorn,
+rent op en weer neer staag langs den stam,--woorden van Arend, die
+hoog in den top zit, vertelt het aan Nijdhaag, den draak.
+
+Meer monsterige maden dan menig man meent woelen krioelend om den
+voet van Schrikesch. Elkander omslingerend in 't slijmerige graf
+slurpen ze, slapend, het sap uit de wortels.
+
+Drie wortels zijn er, die naar drie zijden dringen, tot boven Helleland
+de eene, een andere tot het land der Reuzen, de derde tot waar de
+menschen wonen.
+
+Vele zijn de stroomen, die aan Schrikesch' stam ontspringen. Stormen
+stuwen de golven, die volken omvatten, naar het land van de menschen
+en veel verder naar Helleland heen.
+
+Stroomen, die aan Schrikesch' stam ontspringen, koele, krachtige,
+wielende wateren vloeien den hoogheiligen Asen toe.
+
+Thonarr waadt dagelijks door het water, als hij daar daalt naar den
+raad aan den Schrikesch. Dan gaat hij over de brandende godenbrug,
+waar fel vlamt flakkerende gloed.
+
+Daarheen rijden ook alle de goden om te beraden, iederen dag. Goudig
+van glans zijn de paarden der Asen, stevig van stap,--vlug vliegen
+ze op hunne lichte hoeven, zilver waaien de manen in den wind ...
+
+Zegen van Uller en aller goden goede gunst voor wie wegneemt de
+vlammende vuren.
+
+Neemt weg mij dien ketel, dat uitzicht weer hebben op aarde de Asen."
+
+Maar Roodspeer wilde niet dat de vuren weggenomen werden. Toen
+verhaalde Vermomde de wonderen van de woningen der goden boven
+alle tijden:
+
+--"Hoog voor mijn oogen ligt het liefelijke land van Asen en
+Alfen. Thonarr zit in Krachtland ten troon tot de goden vergaan. Vijf
+honderd-en-veertig zalen weet ik in Bliksemflits' huis. Hooger dan
+alle huizen, die met daken gedekt zijn, is de zaal van mijn zoon.
+
+In Vochtendal heeft de sneeuwwollige Uller zich een burcht
+gebouwd. Alfenland gaven de Asen aan Freyer bij 't doorbreken van
+den eersten tand.
+
+De derde bouw is met zilver gedekt. Lentezaal was reeds lang geleden
+voor den hoogen Ase een zetel.
+
+Koele wateren spoelen door Storteschuim, waar Wodan en Sage dagelijks
+drinken uit bekers van goud.
+
+In Vreugdeburcht, de vijfde der vesten, glinstert het goud van Walhall:
+daar komen tot den heerscher de helden, die door staal werden gedood.
+
+Thiassi, de stormreus, woonde in Donderland ooit,--de zesde der
+goddelijke zalen. Maar sedert Skadi, zijn dochter, bruid werd van
+Njord, is zij in het bezit van den burcht.
+
+Ten zevende Schitteringszaal, het smettelooze huis, dat Balder
+zich bouwde.
+
+Helderwit woont in Hemelenburcht, ten achtste, als wachter van de
+goden. Om menigen dronk mede verheugt hij er zich.
+
+Volkerenveld, de negende woning, is Freya's bezit; uit degenen, die
+in den strijd zijn gevallen, kiest zij zich gasten; het andere deel
+komt Wodan toe.
+
+Forsete richt rechtvaardig alle twisten in zijn Glinsterhuis--het
+tiende.--Op gouden zuilen steunt een zilveren dak.
+
+Noatun is het hooge huis waar Njord heerscht, als machtige koning
+van mannen.
+
+Wijdwoud, ten twaalfde, is Widars woning. Gras groeit welig waar hij
+van het paard springt om zijn vader te wreken ...
+
+Zegen van Uller en aller goden goede gunst voor wie wegneemt de
+vlammende vuren.
+
+Neemt weg mij dien ketel, dat uitzicht weer hebben op aarde de Asen."
+
+Maar Roodspeer wilde niet dat de vuren weggenomen werden. Toen
+verhaalde Vermomde de wonderen van Walhall:
+
+--"Vijfhonderd-en-veertig poorten weet ik in Walhall,--achthonderd
+verheerlijkte helden komen uit elke poort om den wolf te bevechten. Al
+wie tot Wodan komt en de zaal ziet, kan haar gemakkelijk kennen: speren
+zijn er de spanten, schilden het dak en pantsers staan op de banken. Al
+wie tot Wodan komt en de zaal ziet, kan haar gemakkelijk kennen:
+een wolf hangt voor de westelijke deur, daarboven zweeft een arend.
+
+Donderstroom dreunt daar rondom en de vloed is niet te doorwaden. Voor
+de heilige poort in het water staat Walgrind, het hek: eeuwen is het
+oud en weinigen weten hoe het slot sluit.
+
+Luchtkok kookt in Vuurketel den zonne-ever, die Zeezieder heet: de
+edele ever in de spijs in Walhalla, maar weinigen weten, waarmee men
+zich voedt.
+
+Gierig en Gulzig, de wolven Wodans, krijgen het eten van den koenen
+kampheld, die de legers leidt,--want Wodan zelf drinkt slechts wijn.
+
+Herdenken en Denken, de raven, vliegen iederen dag over de aarde:
+Denken keert, vrees ik, niet terug,--meer bang nog ben ik voor
+Herdenken.
+
+Eikdoorn heet het hert, dat in Heervaders huis aan de boomknoppen
+knabbelt; van zijn gewei druipen aldoor druppels naar Ruischkolk,
+waar de stroomen ontspringen. Heidroen heet de geit, die in Heervaders
+huis aan de boomknoppen knaagt; in schalen schenkt zij schuimenden
+dronk voor de helden.
+
+Slagvaardig en sterk zijn de meisjes, die mede schenken aan de heilige
+helden, en mooi; schitterend haar schilden, haar lansen lang, en
+helmen dekken het hoofd.
+
+Ook mij bieden zij den beker...
+
+Zegen van Uller en aller goden goede gunst voor wie wegneemt de
+vlammende vuren.
+
+Neemt weg mij dien ketel, dat uitzicht weer hebben op aarde de Asen."
+
+Maar Roodspeer wilde niet dat de vuren weggenomen werden. Toen
+verhaalde Vermomde de wondere namen van Wodan:
+
+--"De Dolende heet ik, de Wijze en Heer; Vlammenoog ben ik, Bliksemoog,
+Blindmaker van menschen, Langbaard en Haarbaard, Verwarder, Verwoester,
+Vader der zege, Brenger van slaap. Bevende ben ik en Bruller, Waaiende,
+Lucht, Ziedende, Zee, Brander en Oorlogsman, Windrig en Wensch, Goede
+en Gouden, Stormheer, Regengod, Waarachtig en Stout. Hoog heet ik,
+Evenhoog, Derde en Donderaar, Watergeest, Wakker en Bries.
+
+Sleeper was ik toen ik sleden sleepte, Sluwe in 't geding, Speerespits
+voor tegenpartij, Vermomde was ik bij Roodspeer. Nu ben ik Wodan
+geworden."
+
+Koning Roodspeer zat, en hield het zwaard halfuitgetrokken op zijn
+knieën. Toen hij nu hoorde, dat Wodan er was, stond hij op en wilde
+de vuren van hem wegnemen. Maar zijn zwaard viel, het gevest naar
+beneden. Koning Roodspeer struikelde en de punt van het zwaard stak
+hem een doodelijke wonde. Toen zeide Wodan:
+
+--"Roodspeer, hebt gij te veel mede gedronken? Vele dingen leerde ik u,
+maar gij hebt niet geluisterd: nu zie ik rood en rookend van bloed het
+zwaard van mijn lieveling liggen. De gaven van goden hebt gij verbeurd,
+de gunst van Walhalls heilige helden en Wodan verloren. Nu kunt gij
+Wodan zien: Vermomde was een Verschrikker. Komt, goden, het heil is
+verschenen, komt in de zaal van den Zomerzeegod: het oogstfeest gaan
+wij er vieren. En Agnar, heil u, heil wenscht u de heerscher van
+helden; nooit zal een dronk nog met grooter gunsten worden vergolden."
+
+Toen ging Wodan heen en Agnar werd koning in de landen van Roodspeer
+voor zeer langen tijd.
+
+
+Hymirs Ketel
+
+Toen de goden aan den maaltijd wilden gaan, bemerkten zij, dat de
+groote ketel van Egir, hun gastheer, weg was, en er dus geen drank
+kon worden bereid. De anders zoo vroolijke rotsbewoner was nu met
+droefheid, als met een nevel, omsluierd. Nergens konden de goden
+zijn ketel ontdekken, totdat Tyr vertrouwelijk Thonarr in het oor
+fluisterde:
+
+--"Ver in het Oosten, waar de hooge hemel met het wilde water samen
+komt, daar woont Hymir, de wijze. Een geweldig-grooten en stevigen
+ketel bezit er mijn vader. Als wij er heen gaan en het listig
+aanleggen, zullen wij dien wel medenemen."
+
+Zij reden samen weg, reisden een heelen dag lang, en kwamen eindelijk,
+ver van Asengaarde aan de oostelijke zee.
+
+Daar gingen zij de hallen van Hymir binnen en ontmoetten er de
+grootmoeder van Tyr, die negenhonderd hoofden had, en zijn moeder,
+om wie een glans van goud lag als zonnegloed om barre bergen.
+
+Toen Hymir naar huis kwam, verborg Tyr's moeder de beide gasten onder
+de vele ketels, die opgestapeld lagen in de hal, "want"--zeide zij
+--"mijn lieve man is menigmaal slecht van humeur, en dan niet erg
+gul voor gasten."
+
+"Heil Hymir"--sprak ze, toen deze, met ruig bevroren baard, zwaar
+de zaal in stapte,--"heil! Wees welkom in onze woning en goed zult
+gij voor gasten zijn. Want onze zoon is gekomen, dien wij zoo lang
+verwachtten,--en onze roemrijke vijand, de weldoener van de menschen,
+kwam met hem mee. Op het eind van de zaal, daar achter die zuil,
+zijn zij verscholen."
+
+De zuil barstte voor de blikken van den reus, en de balk, die er op
+steunde, brak. Acht ketels vielen omlaag, maar slechts één, die het
+hardste was gehamerd, kwam heel naar beneden.
+
+Hymir had een bang vermoeden, waarom de sterke bestrijder van de reuzen
+wel tot hem gekomen kon zijn. Nochtans liet hij drie stieren uit de
+stallen halen en gereed maken voor het maal. Thonarr at er twee van
+op. Daardoor was de reus wel eenigszins gerustgesteld en hij zeide:
+
+--"Morgenavond moeten wij drieën maar ieder voor onzen eigen kost
+zorgen."
+
+Thonarr zeide, dat hij wel wilde gaan visschen, als Hymir zorgde voor
+het aas. Maar deze antwoordde hem:
+
+--"Kunt gij, die bergvolkeren overwint, niet zorgen voor uw eigen
+aas? Ga naar de kudde: ik dacht, dat gij aan de stieren gemakkelijk
+aas zoudt ontnemen."
+
+Toen stond Thonarr op, liep naar het woud, greep er een os en brak
+hem den kop af.
+
+Den volgenden avond voeren zij in een boot uit op zee. Terwijl de
+sterke reus voor zich alleen twee walvisschen ophaalde aan den hengel,
+bond Thonarr, die glimlachte in zijn rooden baard, een lange lijn
+aan de boot vast, bevestigde er den kop van den os aan en liet dien
+in het water zakken.
+
+Daar in de diepte hapte de door alle goden gevloekte slang, die de
+landen omslingert, met gapende kaken vratig naar het aas. Geweldig
+rukte Thonarr toen door het scheurende water en sloeg den draak aan
+boord van de boot, beukte bonzend zijn hevigen hamer het beest op
+den schedel.
+
+Rotsen dreunden, bergen beefden, en het ondier zonk weer terug in
+de zee.
+
+Toen roeiden zij naar het land. Met vaste vuist hield de reus het roer
+en hij sprak geen enkel woord, totdat zij aan het land gekomen waren.
+
+Daar zeide hij tot Thonarr:
+
+--"Het zware werk moeten wij deelen:--wilt gij de walvisschen naar
+mijn woning brengen, of draagt gij liever de boot?"
+
+Thonarr greep de boot, droeg haar, met al het water dat er in was en
+de roeispanen en alles, en sleepte tegelijk ook de walvisschen door
+het woudrijke dal naar de woning van Hymir.
+
+Thuis was de reus weer vol trots, en verwaand sprak hij tot Thonarr:
+
+--"Hoe machtig een man ook moge roeien,--als hij dezen beker niet
+breken kan is hij toch zwak."
+
+De bliksemslingeraar greep den beker, smeet hem tegen de
+stukgruizelende steenen, wierp hem met woeste kracht tegen de stevige
+pijlers, die braken als riet,--maar altijd weer nam Hymir den beker
+heel van den bodem.
+
+Toen fluisterde het mooie vrouwtje van den reus Thonarr een bevrijdend
+geheim in het oor:
+
+--"Werp hem tegen Hymirs hoofd,--dat is harder dan de hardste beker."
+
+Al zijn godenkrachten vergaarde Thonarr en spande zijn spieren. Als
+een bliksem vloog de beker en spatte in gruizels over den grond. Hymirs
+hoofd was heel gebleven.
+
+--"Mijn grootsten schat heb ik verloren," jammerde de grimmige reus,
+"nu kan ik nooit meer zeggen: mijn drank is te warm. Maar ik wil tòch
+wel eens zien of gij mijn grooten ketel uit mijn huis kunt halen!"
+
+Tweemaal trachtte Tyr tevergeefs het vat te tillen: stevig stond het op
+den grond. Thonarr echter greep het aan, hief het in de hoogte,--luid
+rammelden de hengsels door de hal.
+
+Toen gingen zij ermede heen.
+
+Lang reeds waren zij op weg, vóór Thonarr nog eens omzag. Daar kwam,
+met Hymir, uit alle holen en spelonken van het Oosten een zwarte
+zwerm honderdkoppige kerels aan. Thonarr bleef staan, zette den ketel
+naast zich neer en zwaaide zijn hamer. Al die rotsenrekels sloeg hij
+tot stof.
+
+Toen bracht hij den ketel van Hymir naar de goden, en op alle feesten
+van den oogst zullen de zaligen er hun schuimenden drank uit scheppen.
+
+
+Het Feest bij Egir
+
+Egir ging voor de goden een drank bereiden, zoodra hij den ketel
+gekregen had.
+
+Bijna alle goden waren op het feest: Wodan en Frigga, Njord en Skadi,
+zijn vrouw, Tyr, die maar één hand had, omdat de Veenrookwolf hem de
+andere had afgebeten, toen hij het beest wilde binden, Freyer met
+Beugel en Buigster, die hem dienden, en Freya, zijn vrouw. Thonarr
+was er niet: die was op reis naar het Oosten, maar zijn vrouw Sippia
+wel. En er waren nog veel meer Asen en Alfen.
+
+Egir werd door twee dienstknechten bijgestaan: Vuurvanger en
+Ontsteker. De feestzaal werd door goud in plaats van door vuur
+verlicht. Het was een lichte, vreugdevolle feestzaal en een ieder
+prees dan ook de goede bediening bij Egir. Loge hoorde dat niet graag
+en daarom sloeg hij Vuurvanger dood.
+
+Toen werden de goden boos, zij rammelden met speren en schilden en
+scholden Loge uit en joegen hem weg en vervolgden hem in het woud en
+keerden toen weer naar het feest terug.
+
+Loge echter keerde ook weer terug. Buiten de feestzaal trof hij
+Ontsteker en hij vroeg hem:
+
+--"Zeg, Ontsteker, vóór je één stap doet: vertel mij eens even,
+wat voeren de goden uit op dat feest?"
+
+Ontsteker vertelde hem, dat de goden over gevechten en speren spraken,
+en dat ze geen van allen Loge bizonder goed waren gezind.
+
+Loge wilde naar binnen gaan, om alles zelf te zien en de goden eens
+goed te bespotten. Tevergeefs trachtte Ontsteker hem tegen te houden.
+
+Toen de goden zagen wie de zaal weer binnen kwam, zwegen zij allen
+plotseling stil.
+
+Loge stond en staarde ze aan. Toen sprak hij:
+
+--"Dorstig ben ik hier binnen gekomen na een lange wandeling door
+het woud. Ik kom vragen, of niet een van de goden zoo goed wil zijn
+mij wat drinken te geven."
+
+De goden zwegen allen stil.
+
+Toen sprak Loge weer:
+
+--"Waarom blijft gij zoo stil? Wilt gij niet antwoorden? Wijs mij
+een zetel, waar ik kan zitten, of zeg mij, dat ik heen moet gaan."
+
+Toen antwoordde hem Bragi, de god van de zangers, die al duchtig
+had gedronken:
+
+--"Geen van de goden zal u ooit een zetel wijzen, waar ge kunt zitten;
+wij weten veel te goed wie wij bij onze lustige feesten laten en
+wie niet."
+
+Aan het einde van de zaal zat Wodan. Tot hem wendde zich Loge en zeide:
+
+--"Wodan, gij, die eeden van trouw bewaart,--mengden lang geleden wij
+beiden niet in denzelfden beker ons bloed? Toen hebt gij gezworen,
+dat gij nooit een drank zoudt drinken, die niet voor ons beiden
+was bereid."
+
+Op bevel van Wodan mengde nu Widar een beker en reikte hem Loge.
+
+Deze nam den drank aan en sprak:
+
+--"Heil Asen, en alle Asinnen, heil! Heil allen, die hier samen
+zijt,--alleen die niet, die daar zit op Bragi's bank."
+
+Bragi werd zeer boos, en hij zeide:
+
+--"Als ik maar buiten was,--nu zit ik in huis,--dan zou ik spoedig
+uw hoofd in mijn handen hebben."
+
+Loge echter lachte hem uit en antwoordde:
+
+--"Ha, Bragi, een sieraad zijt ge op banken, maar in het strijden
+niet sterk. Kom dan naar buiten, wie moed heeft zit niet te mijmeren."
+
+Idoena, Bragi's vrouw, werd wel wat ongerust en zij smeekte haar man,
+dat hij toch zijn geliefden zou gedenken, en niet met Loge in vinnige
+woorden vechten zou op het gastmaal van Egir.
+
+Maar toen trok Loge tegen Idoena los:
+
+--"Zwijg maar, Idoena, zwijg maar gerust. Ik geloof, dat niemand
+zoo vurig verlangt naar liefde van vele mannen als gij, sinds uw
+sneeuwblanke armen den moordenaar van uw broeder hebben omhelsd."
+
+Idoena schrok zeer van Loge's snijdenden spot: zij had alleen maar
+Bragi willen bedaren, en zeide dat dan ook. Maar toen Gefioen haar te
+hulp kwam en aan Loge den raad gaf, nu zijn mond te houden, antwoordde
+deze haar:
+
+--"Blijf maar bij uw eigen zaken. Anders zal ik eens iets vertellen
+van zekeren zonnelichten knaap, die u met gouden gaven tot wellust
+wist te lokken."
+
+Daar stond Wodan op. Met Gefioen viel niet te spotten: het verloop
+van de geheele wereld immers was haar bekend, zoo goed als Wodan zelf
+het wist.
+
+Zoodra de goden hoorden, dat Wodan zich in den twist ging mengen,
+dachten zij allen, dat Loge nu wel zwijgen zou.
+
+Maar deze lachte zelfs Wodan uit en hij zeide:
+
+--"Zoo, zoo, Wodan! Maar waar gestreden wordt weet ge immers geen
+beslissing te geven! Hebt gij niet dikwijls een zwakkeling de zege
+bezorgd? Men zegt ook, dat gij als een landlooper met spoken speelt,
+zooals heksen en toovenaars dat doen. Waarachtig, 't is me een
+waardige godengewoonte!"
+
+Frigga, die de vrouw van Wodan is en aan zijn zijde zat, trachtte
+tusschen beiden te komen. Zij zeide, dat goden niet meer spreken
+moesten over wat ze vroeger hebben gedaan: men moet niet aan iedereen
+vertellen wat er ooit is voorgekomen.
+
+Loge keek haar aan, knikte en zeide:
+
+--"Dan zou ik ook maar niet zeggen, dat gij vroeger zóó begeerig
+waart naar een man, dat gij Wil en Wei en Wodan alle drie tegelijk
+hebt omarmd!"
+
+Nu kon de twist niet meer worden getemperd. Want zoodra had Freya
+weer niet partij getrokken voor Frigga, of Loge keerde zich tegen
+haar en zeide:
+
+--"Freya, u ken ik volkomen, aan u ontbreekt geen enkele smet. Waart
+gij voor alle Asen en Alfen, die hier rondom zitten, niet al ooit
+eens een nacht 'n vriendelijk vrouwtje?"
+
+En zoodra maar een der goden of godinnen een enkel woord sprak om Loge
+tot zwijgen te brengen, had deze altijd weer zijn woorden klaar. Aan
+ieder wist hij wat te verwijten.
+
+Eindelijk kwam Freyer's dienares, Buigster genaamd, tot Loge, schonk
+hem een hoorn vol heerlijke mede en zeide:
+
+--"Luister eens, Loge, en drink dezen hoorn. Maar laat nu tenminste
+eens één enkele onder de Asen ongemoeid."
+
+Loge nam den hoorn, dronk hem leeg en zeide:
+
+--"Dat zou dan Sippia moeten zijn,--als zij maar altijd trouw aan
+haar man was geweest! Maar ik geloof, dat wel iemand die trouw voor
+Thonarr heeft bedorven."
+
+Hem antwoordde Buigster.
+
+--"Loge, wees stil, hoor, de rotsen dreunen: de bliksemslingeraar
+keert terug van zijn reis. Hij zal u wel leeren rustig te zijn en
+geen van de Asen te lasteren."
+
+Toen zeide Loge:
+
+--"Houd je mond, Buigster, vrouw van Beugel,--nooit kwam er een
+schandelijker wezen in de woning der goden dan jij, veile vrouw!"
+
+Daar stapte Thonarr binnen en hij donderde Loge toe:
+
+--"Schoft, zwijg,--of anders zal mijn moker Mjölnir je den mond
+doen houden."
+
+Loge schrok, wees met het hoofd naar de deur, en zeide:
+
+--"Daar,--dat kind van Aarde is nog niet binnen, of er wordt al
+gevloekt!"
+
+Toen wendde hij zich tot Thonarr en sprak tot hem:
+
+--"Maar gij waagt het toch niet om den wolf te dooden, die Wodan eens
+verslinden zal!"
+
+Hem antwoordde Thonarr:
+
+--"Zwijg,--of anders zal mijn moker Mjölnir je den mond doen
+houden. Dan neem ik je mee op reis naar het Oosten en gooi je neer
+langs den weg, waar niemand naar je komt kijken."
+
+--"Haha!" lachte Loge, "uw reis naar het Oosten! Kruipt Thonarr dan
+weer weg in den duim van een handschoen?"
+
+Maar Loge vond het toch maar verstandig om stil te zijn en hij zeide:
+
+--"U, goden, heb ik gezegd wat ik wilde, voor Thonarr trek ik mij
+terug: die zou mij nog slaan ten slotte."
+
+En met een bedreiging aan Egir, den gastheer, dat de vlammen al zijn
+bezit zouden verslinden, sloop hij heen.
+
+Toen verborg hij zich, in de gedaante van een zalm, onder een
+schitterenden waterval. Maar de Asen vingen hem en bonden hem met
+stevige strengen, die ze uit de ingewanden van Narwe, zijn zoon,
+hadden gedraaid. Skadi nam een giftige slang en hing die boven het
+hoofd van Loge, zoodat er steeds gif op hem druipen moest. Maar Sigyne,
+Loge's vrouw, zette zich naast hem neder en hield een schaal onder
+het gif. Zoo dikwijls de schaal vol was, bracht zij die weg, maar dan
+drupte het gif op Loge's gelaat. En dan schudde hij zich zoo hevig,
+dat heel de aarde ervan beefde. Dat wordt nu aardbeving genoemd.
+
+
+Wodan bij de Waarzegster
+
+In den tijd, dat hij zijn hoogste heerlijkheid zou gaan bereiken,
+droomde Balder eens een bangen droom.
+
+Het gemoed van goden en godinnen was door een vreeselijk vermoeden
+verontrust, en zij waren bij elkander gekomen om te beraden, wat die
+bange droombeelden wel beduiden konden.
+
+Mijmerend ging Wodan, de vader van goden en van menschen, heen. Een
+zadel snoerde hij op Sleipner's rug en reed naar de holen van den
+nevel.
+
+Uit de hellepoort kwam een hond gesprongen, de borst met bloed bevlekt,
+en gromde grimmig tegen den toovermachtigen God. Doch Wodan reed
+verder, dat de wegen ervan dreunden, reed naar het hooge huis van
+Hella heen. Hij reed tot aan den ingang aan de oostelijke zijde,
+waar het woest is als de winter.
+
+Daar, onder een heuvel, lag de waarzegster begraven, die alle waarheid
+weet. Wodan steeg er van zijn paard en zong haar een zang van ontwaken,
+zong haar zijn wekzang tot de doode ontwaakte en opsteeg uit haar graf.
+
+Toen sprak zij de grafsombere woorden:
+
+--"Wie is de onbekende man, die mij wekt om weer langs dorre wegen
+te dwalen? Wit ben ik van sneeuw, door regenvlagen geslagen, met
+dauwdroppelen gedrenkt,--dood al was ik zoo lang."
+
+Wodan zeide:
+
+--"Wegendoler ben ik, Doodenmans zoon.
+
+Zeg mij, wiens rustplaats ziet gij met ringen bedekt, zeg mij, voor
+wien is er een bed gespreid in uw zalen?"
+
+De waarzegster antwoordde:
+
+--"Voor Balder staat hier mede gebrouwen. De schuimende drank is nog
+door een schild bedekt, maar den goden zij alle hoop ontnomen. Ga nu
+weg van mij,--ik wil verder zwijgen."
+
+--"Zwijg nog niet," smeekte Wodan, "zeg mij toch alles. Wie zal
+Balders bloed vergieten,--wie het leven dooden in Wodans zoon?"
+
+De waarzegster antwoordde:
+
+--"Hader, die blind is als de winterzon, zal hem hierheen brengen. Hij
+zal Balders bloed vergieten, hij het leven dooden in Wodans zoon.
+
+Ga nu weg van mij,--ik wil verder zwijgen."
+
+--"Zwijg nog niet," smeekte Wodan, "zeg mij toch alles. Wie zal Balder
+op den boozen Hader wreken, wie zal dien wreedaard wijden aan de Hel?"
+
+De waarzegster antwoordde:
+
+--"Eens zal Wodan, in een der lange nachten van het Westen, met de
+Winteraarde Rinde verwekken een krachtig kind. Dit zal Balder op den
+boozen Hader wreken en den wreedaard wijden aan de Hel.
+
+Ga nu weg van mij,--ik wil verder zwijgen."
+
+--"Zwijg nog niet," smeekte Wodan, "zeg mij toch alles. Wie van de
+wezens der wereld zal om Balders dood niet willen weenen,--wie zal
+onbewogen heffen het stugge hoofd?"
+
+De waarzegster antwoordde:
+
+--"Weet gij, dat een van de wezens der wereld niet wil weenen, maar
+onbewogen heffen zal het stugge hoofd? Dan zijt gij niet Wegendoler,
+zooals ik dacht,--dan zijt gij Wodan, de machtige God!" Toen zeide
+Wodan:
+
+--"Als gij niet zeggen kunt wie niet wil weenen, dan zijt gij niet
+waarzegster en wijze vrouw. Dan zijt ge veeleer de wintermoeder der
+drie Nornen, wier bron bevriest."
+
+En de waarzegster sprak:
+
+--"Wodan, ga heen, en wees Overwinnaar. Nimmer zal een man mij weer
+naderen, totdat Loge, losgemaakt uit al zijn banden, den ondergang
+van de goden brengt."
+
+
+Het Vóórspellied
+
+Terwijl de groote wereld haar loop volbracht en alle wezens werkten wat
+hun taak was, werden de goden door een bang vermoeden overvallen. Want
+zij hadden runenstaafjes gestrooid om de toekomst te kennen en de
+staafjes vertelden:
+
+--"Laat de Nornen zorgvuldig haar bron bewaken,--wanneer zij den
+aandrang der dingen nog kunnen tegenhouden."
+
+Toen zond Wodan zijn raven naar de dwergen die in de diepe duisternis
+onder de aarde werken, en de raven kwamen terug met het bericht:
+
+--"De sterkte der dwergen verslapt. Werelden tuimelen in den gapenden
+afgrond van den nacht. Vlugvoet laat ze in het niet verzinken; Vlugvoet
+sleept ze ooit weer in het licht. Zon en aarde wankelen. Onheil waait
+door de lucht. En Mimirs heldere bron wil geen aanwijzing geven.--Wist
+gij dat alles?"
+
+Idoena, die de bladergroene dochter is der onderaards werkende
+krachten, was van den wereldboom Schrikesch ter aarde gezonken. Vol
+droefheid zat ze neer aan den voet van den stam: nu leerde ze eerst
+beseffen hoe goed het geweest was in haar heerlijke huis.
+
+Toen zond Wodan den wachter van de Regenboogbrug om haar te
+ondervragen, of zij ook wist wat er met de wereld ging gebeuren. Loge
+en Bragi vergezelden hem. Op getemde wolven reden zij en zongen
+tooverliederen. Wodan zat op zijn hoogzetel en staarde hen na,
+terwijl zij reden.
+
+Bij Idoena gekomen ondervroeg haar de wijze Wodansgezant, wat zij
+wist van het geslacht en de lotgevallen van de Asen,--over de werelden
+van hemel en Hella, wat zij van aller begin wist en leven en einde.
+
+Maar Idoena kon niet spreken, kon met geen enkel woord een teeken
+geven: tranen slechts ontsprongen aan haar oogen en omsluierden heel
+haar schoone gestalte.
+
+Zoodra de drie gezanten zagen, dat zij in zulk een droefheid gedompeld
+was, bespotten zij haar. Maar haar eenige antwoord was zwijgen. En hoe
+meer zij bij haar aandrongen, des te meer weigerde zij te spreken. Met
+al hun praten bereikten zij niets.
+
+Toen keerde de Godsgezant terug naar huis, waar hij den schallenden
+hoorn van Wodan bewaart. Loge alleen liet hij volgen. Bragi, de god
+van zangers en zingende vogels, bleef zwijgend bij Idoena achter.
+
+De gezanten voeren huiswaarts, gezeten op de elementen, die de zonen
+van den grijzen Oerreus zijn. Zij gingen den godenburcht binnen en
+begroetten de goden, die aan den maaltijd zaten. Zij wenschten Wodan,
+dat hij nog lang als de machtige onder de goden zijn troon bezitten
+zou, aan de Asen, dat zij gelukkig op Alvaders feest zouden zijn.
+
+De heerschers ondervroegen hen beiden, wat zij waren te weten
+gekomen,--of de vrouw hun een aanwijzing op uitkomst gaf,--zij
+ondervroegen hen heel den namiddag, totdat de duisternis daalde.
+
+En toen zij gezegd hadden, dat zij niets waren te weten gekomen,
+dat de vrouw slechts had geweend en gezwegen, stond Wodan op en hij
+sprak zoo luid, dat ieder het kon hooren:
+
+--"Zoo neemt dan nog één nacht om te beraden. Een ieder bezinne zich
+op een middel, dat het rijk van de goden vermag te redden."
+
+Reeds zonk de zon weg achter de winterbergen van de aarde. Elkander
+groetend gingen de goden heen. Vochthaar, het paard van den nacht,
+besteeg de hoogte van den hemel. Tegelijk stak uit het Oosten der
+wateren de slaapdoorn van den ijskouden reus, die de vader is van
+Nacht, opdat de vermoeide menschen op aarde sluimeren zouden. Alle
+krachten verslapten, de armen zonken neer, onmacht vloog door den
+adem van den nacht en verwarde de zinnen van alle wezens.
+
+Toen nogmaals dreef de dag zijn paarden uit de diamanten poort. Over de
+aarde glansden de schitterende manen van Lichthaar, die de zonnewagen
+tegen den hemel op trekt. Ver in het Noorden, onder den uitersten
+wortel van den wereldboom, gingen dwergen en reuzen en spoken en
+nachtgestalten en zwartalfen schuil.
+
+De goden stonden op, toen de nacht naar Nevel land daalde, en over
+de luidschallende brug schreed Helderwit, de hoornwachter, naar den
+burcht van de goden.
+
+
+Billings Dochter
+
+Slechts wie diep in eigen gemoed een smachtend begeeren beleefde,
+kent de in volle bewustheid geleden smart van onvervuld verlangen.
+
+Ook Wodan leerde dat leed, toen hij eens een meisje beminde. Zij
+sluimerde toen hij haar zag,--wit was zij als de sneeuw in den winter,
+wanneer de zon erop schijnt. Vorstenvreugde vond hij van weinig waarde,
+als hij met zijn geliefde maar leven kon, aan haar met lichaam en
+ziel kon behooren.
+
+Zij was de dochter van Billing, den winterreus. En zij zeide tot Wodan:
+
+--"Wanneer gij mij als vrouw wilt bezitten, kom dan heimelijk hier
+tegen den avond. Want groot zou de schande zijn als meerderen van
+zulk een zonde iets wisten."
+
+Toen ging Wodan weg. Hij hoopte op den heerlijken avond, dat Billings
+dochter hem haar gunst en geluk zou geven.
+
+Zoodra het donker werd, keerde Wodan weder. Maar ondoordringbaar
+brandden de wintervuren om de verblijfplaats van zijn geliefde,
+en met vlammende fakkels werd hij verdreven.
+
+Den volgenden avond ging hij nogmaals naar het meisje. Nu waren
+haar wachters allen in slaap, maar aan haar bed gebonden gromde een
+winterwolf Wodan tegen en weerde hem af.
+
+Zoo smaadde hem telkens het sluwe meisje. Had hij, in ruil voor dien
+smaad, haar tenminste slechts éénmaal kunnen bezitten!
+
+
+Wodan bij Stormsterk
+
+Wodan en Frigga wandelden door de ruime hallen van Walhalla. Toen
+zeide Wodan tot zijn vrouw:
+
+--"Frigga, wat raadt gij mij aan? Ik heb veel zin om een bezoek te
+brengen aan Stormsterks woning. De geweldige wijsheid van dien reus
+prikkelt mij al sinds lang. Vele dingen heb ik gezien, maar ik weet
+nog niet hoe Stormsterk woont."
+
+Frigga antwoordde hem:
+
+--"Ik zou wel al mijn best willen doen, dat gij, Vader van goden en
+menschen, hier zoudt blijven. Want Stormsterk acht ik den geweldigsten
+van alle reuzen. Maar als gij wilt gaan kan ik u niet tegenhouden. Zoo
+ga dan een zegenrijken tocht, en dat gij ongedeerd weer terug moogt
+komen. De wijsheid beware u, als gij met den reus in woordenstrijd
+geraakt."
+
+Toen ging Wodan heen om zich in wijsheid met Stormsterk te
+meten. Spoedig kwam hij bij de ruwe reuzenwoning en riep op den
+drempel:
+
+--"Stormsterk, een vreemde wenscht u heil! Ik kom u eens bezoeken en
+wilde wel weten, hoever uw wijsheid gaat."
+
+De reus, die in zijn zaal zat, kwam naar buiten en antwoordde:
+
+--"Wie staat daar voor mijn huis en slingert mijn zalen vol met zulke
+wilde woorden? Gij zult niet ongedeerd mijn drempel verlaten, als ge
+niet eerst bewijst, dat ge beter zijt dan ik."
+
+Wodan sprak tot hem:
+
+--"Gangraad ben ik, ik ging verre wegen, dorstig kwam ik hier. Wilt
+gij, reus, mij vriendelijk ontvangen en den dorstige wat drinken
+geven?"
+
+Stormsterk noodigde den vreemdeling uit in zijn zaal te komen zitten
+en daar te onderzoeken wie meer wist, de gast of de bewoner.
+
+Maar Wodan wilde in de voorhal blijven en zeide tot den reus, dat
+deze hem eerst maar eenige vragen moest stellen, of hij hem waardig
+achtte binnen te komen of niet.
+
+Toen zeide Stormsterk:
+
+--"Nu dan, Gangraad, als gij in de voorhal uw geluk wilt beproeven: zeg
+mij, hoe heet de hengst, die iederen dag hoog over alle wezens draaft?"
+
+--"Lichthaar," antwoordde Gangraad, "trekt den schitterenden dag hoog
+over allen heen. Het beste paard van allen vindt het de wagenvoerder:
+zijn manen zijn als licht."
+
+De reus vroeg vervolgens:
+
+--"Nu dan, Gangraad, als ge in de voorhal uw geluk wilt beproeven:
+zeg mij, hoe noemt men het paard, dat den nacht voert van het Oosten?"
+
+--"Vochthaar," zei Gangraad, "noemt men het paard, dat nacht na nacht
+aanvoert van het Oosten. Des morgens druipt het schuim van zijn gebit
+als dauw in de dalen."
+
+Weer vroeg Stormsterk:
+
+--"Nu dan, Gangraad, als ge in de voorhal uw geluk wilt beproeven:
+zeg mij, hoe heet de stroom die de scheiding is tusschen het rijk
+van de reuzen en Asengaarde."
+
+--"IJsloos," was het antwoord, "heet de stroom die de scheiding is
+tusschen het rijk van de reuzen en Asengaarde. Steeds vloeit de stroom,
+want geen ijs verstijft ooit de golven."
+
+--"Nu dan," zei weer de reus, "als ge in de voorhal uw geluk wilt
+beproeven: zeg mij, hoe heet de plaats waar de goden eens tot den
+hevigen kamp met den Zwarte zullen komen?"
+
+--"Vechtveld," antwoordde Gangraad, "is de plaats waar de goden eens
+tot den hevigen kamp met den Zwarte zullen komen. Naar alle zijden
+gemeten is ze honderd mijlen lang. Zij weten wel dat zij er zullen
+strijden."
+
+Toen zeide Stormsterk:
+
+--"Een wijze zijt gij! Blijf nu niet meer ver van mijn banken, maar
+kom in mijn zaal zitten en laten wij met elkander spreken. Kom als
+gast bij mij binnen: wij willen samen wedden om ons hoofd, wie van
+ons beiden de grootste geest is."
+
+Gangraad ging de zaal van den reus binnen en zette er zich op een
+steenen bank. Nu was het aan den gast om vragen te stellen en deze
+begon:
+
+--"Stormsterk, gij, die zooveel wijsheid bezit, weet gij vanwaar de
+zon komt en de maan boven de hoofden der menschen?"
+
+--"Mondelvaar," antwoordde de reus, "is de vader van zon en van
+maan: dagelijks deelen zij den hemel en geven namen aan de tijden
+van het jaar."
+
+Toen vroeg Gangraad:
+
+--"Stormsterk, gij, dien men wijze noemt, weet gij vanwaar de winter
+en de warme zomer komen?"
+
+En Stormsterk antwoordde:
+
+--"Windval heet de vader van den winter en Zuidzacht die van den
+zomer. Elk van beiden zal ieder jaar weer jong worden, totdat de
+goden vergaan."
+
+Ten derde vroeg Gangraad:
+
+--"Stormsterk, gij, van wien men zegt, dat ge slim zijt, weet gij
+waaruit de Ruischreus, de eerste van alle wezens, ontstond?"
+
+De reus antwoordde:
+
+--"Uit het oerslijk barstten etterblazen--toen groeide het tot vasten
+vorm en werd een reus; uit het vlammende Zuiden vlogen vonken over
+en de gloed gaf leven aan den ijskouden klomp."
+
+--"Maar Stormsterk," zeide nu Gangraad, "gij, dien men wijze noemt,
+weet gij dan hoe er kinderen kwamen bij dien reus, die ze toch met
+geen vrouw kon verwekken?"
+
+En de wijze gastheer verhaalde:
+
+--"Onder den oksel ontgroeiden hem een man en een meisje, en de eene
+voet verwekte met den andere een zoon, die zes hoofden had."
+
+En Gangraad weer:
+
+--"Stormsterk, gij, van wien men zegt, dat ge slim zijt, weet gij
+vanwaar de waterrimpelende wind komt, die zelf nog door geen mensch
+is gezien?"
+
+--"Lijkenzwelger," zei de wijze, "is de naam van een reus, die in
+de gedaante van een arend aan het einde van den hemel zit. Als zijn
+beide vleugels fladderen, waait de wind over alle wezens heen."
+
+Al deze dingen had Gangraad gevraagd over het worden van de dingen
+dezer wereld. En de reus had hem op alles vol wijsheid geantwoord. Ook
+over wat hem gevraagd werd uit de geschiedenis van de goden--hoe Njord,
+die een Wane was, onder de Asen werd opgenomen en hoe de helden van
+Walhalla elkander dagelijks dooden in den strijd en dan weer gezond
+bij elkander komen om gezamenlijk den maaltijd te nemen,--over alles
+wist Stormsterk met veel verstand te verhalen. Want alle werelden
+had hij gezien, tot zelfs de negende, die dicht bij Nevelland is.
+
+Toen stelde Gangraad hem nog eenige vragen over de nieuwe wereld,
+die na den godenondergang zou komen:
+
+--"Op verre tochten voer ik uit en overal zocht ik iets zinrijks; nu
+zeg mij: waar zal nog een mensch in leven zijn als de lange winter,
+die alle wezens doodt, zal zijn verdwenen?"
+
+Stormsterk antwoordde:
+
+--"In den stam van den wereldboom zijn twee menschen verscholen:
+Leven en Levenslust. Ochtenddauw is hun eten en drinken, en uit hen
+beiden ontspruit een nieuw geslacht."
+
+Weer vroeg nu Gangraad:
+
+--"Op verre tochten voer ik uit en overal zocht ik iets zinrijks;
+nu zeg mij: hoe zal er een nieuwe zon aan den hemel schitteren,
+als de Veenrookwolf deze eens verslonden heeft?"
+
+--"Alfenrad," antwoordde de reus, "baart een dochter vóór de
+Veenrookwolf haar verslindt. En het meisje zal dezelfde wegen
+bewandelen als hare moeder, wanneer de goden vergaan zijn."
+
+--"Op verre tochten," zeide toen Gangraad, "voer ik uit en overal
+zocht ik iets zinrijks; nu zeg mij: wat zal er met Wodan geschieden
+als de wereld verwoest wordt en de goden vergaan?"
+
+--"Den Vader des levens," luidde het antwoord, "zal de wolf verslinden,
+maar hevig zal de wraak van Widar zijn. Hij, de sterke strijder,
+zal de gapende kaken van het monster vermorzelen."
+
+Weer vroeg Gangraad:
+
+--"Op verre tochten voer ik uit en overal zocht ik iets zinrijks;
+nu zeg mij: wat fluisterde Wodan zijn zoon Balder in het oor, voor
+deze verbrand werd?"
+
+Toen antwoordde Stormsterk:
+
+--"Zou een ander als Wodan weten, dat hij iets fluisterde in het oor
+van Balder, zijn zoon? Ik weet nu: met Wodan zelf waagde ik het te
+wedden. Maar gij zult steeds de wijste zijn."
+
+
+De Wereldzang der Wichelares
+
+Stilte gebied ik aan allen,--luistert:
+
+Ik, die de wijsheid weet, ga u zeggen wondervolle woorden. Ik ga u
+verhalen van het leven der eeuwige lichtmacht, van Alvaders werken
+in de wereld.
+
+Het eerst van allen werden de reuzen geboren en ik ben hun kind: negen
+werelden ken ik, die gegroeid zijn aan den diepwortelenden wereldboom.
+
+In overouden tijd, toen Ruischreus leefde, beefde aan strandige oevers
+nog niet de branding van de zee. Beneden was nog geen vaste bodem
+en in de hoogte geen hemel,--slechts ledige ruimte, gapende afgrond,
+zonder groei.
+
+Toen hebben de zonen van Geborene Mitgaarde geschapen en lichtende
+schijven aan den hemel geslingerd: in het Zuiden scheen de zon op de
+bergen en op den grond ontkiemde het groene gras.
+
+Zon en maan menden hun paarden langs warrelwegen: nog kende de zon
+niet haar eigen zalen, en de maan nog niet de maat van haar macht en
+wisten de sterren nog niet waar zij staan moesten.
+
+Dan reden de goden ter vergadering en hielden raad. Zij kozen namen
+voor den nacht en voor de wisselende manen, voor morgen en middag en
+avond, en bepaalden, dat de tijden daarmee zouden worden genoemd.
+
+Zij leefden gelukkig, de hooge goden, in hun glorievelden, speelden
+er lustig hun dobbelspelen en er was nog geen begeerte naar goud,
+tot drie machtige vrouwen verschenen.
+
+Mijn oogen zien een boom, die Schrikesch heet. Witte nevel bevochtigt
+den kruin en druppelt als dauw naar de dalen, in de bron, waar aller
+dingen oorsprong ligt. Vandaar kwamen drie wijze vrouwen, uit golven
+geboren wachteressen van den boom. Word heet de eene, Wordend de
+andere, de derde heet Schuld. Van zondenschuld en verzoening spannen
+zij draden over de wereld, en weven het wordende lot van alle wezens.
+
+Eens kwamen drie der hoog-heilige Asen op aarde. Daar vonden zij aan
+het strand van de zee Asker en Embla. Deze waren zwak, bezaten ziel
+noch zinnen, hadden geen bloed en geen levenskleur. Wodan gaf hun
+een ziel, Henir de zinnen en Loge bloed en levenskleur.
+
+Toen wilden de goden in hun glorievelden hooge hallen bouwen en zij
+werden begeerig naar pralende paleizen. Zij reden ter vergadering en
+hielden raad. Om sierlijk goud te smeden schiepen zij dwergen, die den
+vochtigen grond onder de groene aarde met gangen doorgroeven. Gierig
+vergaderden zij het goud, in vlammende vuren smeedden zij kunstige
+schatten, en kropen krioelend door de steenen aardezalen rond.
+
+De goden haalden Goudschat in hunne hooge hallen en smolten haar
+en brandden haar driemaal. En driemaal gebrand werd zij driemaal
+herboren. Waar zij in huis komt noemt men haar Goede. Welsprekend is
+zij, een toovenares, en met haar wonderlijke kunsten is zij welkom
+bij listige lieden.
+
+Toen ontstond het oorlogsleed.
+
+Tegen de wallen der godenburcht stormden de Wanen ten strijde. Maar
+Wodan slingerde zijn trillende speer. Dat werd het eerste oorlogsleed
+op de wereld.
+
+Dan reden de goden ter vergadering en hielden raad. De reuzen hadden
+den goden een burcht gebouwd en dezen beloofden Freya als loon. In
+hevige woede ontstak toen Thonarr,--zelden blijft hij op zijn zetel
+zitten als hij zoo iets hoort,--en verbonden werden verbroken,
+verdragen vertreden, en de hevige reuzengevechten begonnen.
+
+Bange jammer zag ik komen over Balder, Wodans zoon: reeds groeide
+de misteltak hoog boven het gras uit. Daar wordt de tak een doodend
+wapen, daar vliegt de pijl, Hader schiet, ik zie het. En Frigga weent
+in haar zalen om het verlies dat Walhalla leed.
+
+De goden reden ter vergadering en hielden raad.
+
+Hoe zouden zij de trouweloosheid bestraffen? Welk offer zou den goden
+vergelding geven?
+
+Ik zie ze stevige strengen uit darmen draaien,--en diep in het woud
+kronkelt gebonden het lijdende lichaam van Loge. Naast haar echtvriend
+zit Sigyne, de vrouw, en houdt er weenend de wacht.
+
+Broeders bevechten, verwanten vermoorden elkander,--geen spaart den
+ander. Zwaarden schitteren, bijlen bliksemen, schilden splijten, de
+bodem beeft en overal hoort men van echtbreuk. Het is stormentijd,
+het is wolventijd vóór de wereld vergaat.
+
+En over de wolken rijden Walkuren, gereed voor het gevecht. Schuld
+draagt het schild en naast haar rijden de andere met speren en helmen
+en schilden.
+
+Eens zat ik eenzaam,--daar kwam de oudste der Asen en zag mij diep
+in de oogen. Wat wilde hij vragen? Wat wilde hij weten? En ik zeide
+tot hem:
+
+--"Wodan, ik weet waar uw oog is gebleven: Mimir drinkt iederen
+morgen uit Strijdvaders pand. Wie zou de bron van den kundigen Mimir
+niet kennen."
+
+En Wodan, de legerheer, schonk mij gouden schatten voor de wijsheid,
+die ik, de Wichelares, tot hem sprak. Want diep doorschouwen mijn
+oogen de wereld.
+
+Begrijpt gij mijn woorden?
+
+Veel zie ik vooruit, veel kan ik verhalen van wereldeinde en
+godenondergang.
+
+Mijn oogen zien een boom, die Schrikesch heet. En aan zijn heilige
+wortelen zie ik verscholen liggen Helderwits hoorn, die schallen
+zal door de godenschemering. Ik zie de wilde wateren bruisen uit
+Strijdvaders pand.
+
+Begrijpt gij mijn woorden?
+
+Eene oude zit in het Oosten, in IJzerwoud, en voedt er een gebroed
+van wolven. Van dezen wordt een de ergste, het maanhondmonster, dat
+de maan zal verslinden. Hij vreet het vleesch van vermoorde mannen,
+en bemorst alles met bloed. In volgende zomers zal de zon verduisteren
+en hevige onweders zullen er woeden. Hoort gij mijn woorden?
+
+De stormreus Schrikker zit aan den heuvel en slaat in de harp; waakzame
+wachter is hij van de oude reuzen. Dicht bij hem in Arendenwoud zingt
+de bloedroode haan die Fjalar heet. Bij de goden zingt Guldenkam een
+weklied voor de helden in Walhalla, en onder de aarde zingt een andere,
+een zwart-roode haan, in Hella's huis.
+
+Wat mompelt Wodan met Mimirs hoofd? Ik hoor Helderwits hoorn
+weerschallen, vuur slaat hoog in Schrikesch' kruin, de takken sidderen
+aan Schrikesch' stam, de boom beeft nu Loge zich losrukt, wild huilt
+de hond voor Hellehol, zijn banden breken.
+
+Uit het Oosten nadert de reus,--wild wentelt zich de wereldslang, slaat
+dreunend op de deinende golven. Verlangend naar lijken gilt de arend
+zijn oorlogsgeschreeuw, en het Doodenschip scheurt van zijn ankers.
+
+De zonen van Vuur stevenen aan uit het Oosten. Loge staat aan het
+roer en hitst de wilde wolven op.
+
+Uit het Zuiden komt Rook met zijn vurig zwaard, waar flikkerende
+vlammen uit laaien.
+
+Rotsen donderen neer om rondhollende reuzinnen, 't is feest voor Hella,
+de hemel splijt.
+
+De reuzen brullen,--de dwergen staan voor hunne steenen kloven,
+en klagen.
+
+Wat is er bij Asen, wat is er bij Alfen?
+
+Hoort gij mijn woorden?
+
+Wodan komt den wolf bestrijden, Freyer vecht met Rook. Ik zie Wodan
+door den wolf verslonden, Freyer valt. Waar is de vreugde van Frigga?
+
+Daar stormt Widar, Strijdvader's zoon, onweerstaanbaar los op den
+wolf, hij zwaait zijn zwaard, stoot het monster het staal in de
+gapende kaken, wringt het diep in het hart. Zoo wreekt hij zijn vader.
+
+Thonarr, de zoon van de warme aarde, de beschermer der menschen, stapt
+dreunend ten strijde naar de wereldslang. Met zijn moker vermorselt
+hij het ondier den schedel, wankelt nog negen schreden door de dampen
+van gif, en valt.
+
+Zwart wordt de zon en de aarde zinkt in de zee. Van den hemel vallen
+de schitterende sterren, en in den donkeren top van den wereldboom
+loeien de laaiende vlammen.
+
+Wat is er met menschen, wat is er met goden?
+
+Ver van de zon af, aan Doodenstrand, zie ik een zaal. De deuren staan
+gapend open naar het ijzige Noorden, giftdruppels druipen door kieren
+en vensters, en glibberige slangenruggen omslingeren de zaal.
+
+In het Oosten sleept door etterdalen Slingerstroom een vloed van
+zwaarden en slijk. In het slijmerige water waden mannen, die moord
+en meineed bedreven en de vrouw van een ander verleidden.
+
+En aan de lijken zuigt Nijdhaag, de draak.
+
+Noordelijk, in het Nidagebergte, is een gouden smidse voor Sentri's
+dwerggezellen, en een andere zaal is in warme streken, waar de bergreus
+bier dronk.
+
+Ik zie de aarde andermaal in eeuwig groen van den bodem der zee
+verrijzen. De vloed is gevallen en de arend, die op de rotsen zit,
+zoekt vreedzaam visschen ter prooi.
+
+Op de glorievelden komen de goden te zamen. Zij spreken nu zonder
+vrees van de groote wereldslang, herinneren zich de runen van den
+oudste der Asen en denken aan menige machtspreuk van vroeger terug.
+
+In het gras vinden zij weer de wondervolle gouden tafelen, die Wodan
+en de andere Asen in oeroude, gelukkige dagen bezaten.
+
+Zonder zaad groeien alle gewassen en alle ellende is geëindigd. Ook
+Balder keert weder en woont samen met Hader in goede gezindheid. En
+Henir mag zich weer mengen onder de goden. Zoo keert in beider zonen
+de eenmaal verstoorde vriendschap der vaderen terug.
+
+Goed gaat het den goden en zij wonen in Windland.
+
+Hoort gij die woorden?
+
+
+Een Lied voor Herleving
+
+Het gebeurde, dat Dagdrager naar den heuvel ging, waar zijn moeder
+Groeikracht, als het leven van de groenende aarde in haar wintergraf,
+lag begraven. En hij sprak:
+
+--"Groeikracht, ontwaak, gij goede! Uit uw sluimer wekt u uw zoon,
+dien gij hebt ontboden naar de poort van de dooden."
+
+Groeikracht stond op uit haar graf en zij zeide:
+
+"Welk leed ligt als een last op mijn eenigen zoon? Waarom roept gij
+uw moeder uit de rust van haar graf? Lang reeds heb ik de wereld van
+licht verlaten."
+
+Toen vertelde Dagdrager haar, dat hij gekomen was om de plaats te
+weten, waar zijn geliefde Goudvreugde was, die hij zoo vurig verlangde
+weder te vinden.
+
+Groeikracht sprak tot hem:
+
+--"Wel ver gaan de verlangens der menschen! En lang is de weg, die
+naar Goudvreugde leidt,--groot zijn de moeielijkheden, die gij te
+gemoet gaat."
+
+Dagdrager smeekte zijn moeder, dat zij hem dan reddende runen geven,
+en zegenende tooverzangen over hem zingen zou.
+
+--"Moeder," zoo bad hij, "help uw zwakken zoon,--kom uw machteloos
+kind te hulp. Ik ben nog zoo jong voor dien moeilijken tocht,--alléén
+zou ik mijn doel niet kunnen bereiken."
+
+Toen zong Groeikracht tooverliederen over haar kind:
+
+--"Als gij vol droefheid uitgaat op uw verren tocht, mogen de Nornen
+u genadig zijn, aan wier woorden niemand iets verandert. De dreunende
+deining van golven, die u dreigen, vervloeie tot een rustig watervlak
+op uw reis. Toornige vijanden, die uw weg tot doodsweg willen maken,
+verzoene uw toovermacht,--warmtegloed ademe u mijn lied om de leden,
+dat hij den band van ijs verbreke, die u bindt. Storm, die opsteekt
+in zee en hooge golven opzweept voor uw schip, zal zich nederleggen
+voor uw geheven handen, en vrede laten aan uw vaart.
+
+Als op rotsige hoogten felle vorst u overvalt,--dan schade de scherpe
+lucht niet aan uw lichaam en verlamme u de leden niet. Dat in nevelige
+nachten geen christenvrouw als winterwreed spook uw weg versperre,--en
+als gij nadert tot den reus, die met het zwaard gewapend wacht houdt
+bij de wegen, mogen woorden van wijsheid in uw gedachte zijn.
+
+Ga dan heen, eenzame zoon. Gevaren zullen de vervulling van uw wenschen
+niet weerhouden: mijn weten is zoo zeker, als het grafgesteente waarop
+ik sta.
+
+Houd al de woorden van uw moeder in uw moedig hart geborgen: want
+geen geluk zal u ontbreken, zoolang gij mijn woorden bewaart."
+
+Toen ging Dagdrager heen. Hij ging langs de barre wegen van den winter,
+om te zoeken waar de lentevroolijke Goudvreugde was.
+
+
+Wodans Runenlied
+
+
+ Ik weet hoe ik hing aan den wereldboom
+ Negen nachten, lang als eeuwen,
+ Gewond door de speer, aan God-Wodan gewijd,
+ Ik zelf zoo gewijd aan mijzelf;--
+ Hing aan den boom, die voor ieder verbergt
+ Waar zijn wortelen groeien.
+
+ Geen brood bood men mij, noch mede aan,
+ Mijn hoofd zonk zinnende neder,
+ Klagende riep ik om runentoover
+ Tot ik als vrucht van den boom viel.
+
+ Negen liederen leerde mij de zoon
+ Van Boosdoorn, Bestla's vader.
+ En van Mimir's wondere wijsheidswater
+ Dronk ik een teug.
+
+ Er kwam in mijn leden een nieuwe kracht
+ En nieuwe lust tot leven:
+ Onheilen kan ik van mijn hoofd afwenden,
+ En de woorden drijven tot daden.
+
+ Lodfafnir, luister. Wilt gij leeren
+ Runen te ontraadselen, die de hoogste der goden
+ In stevige twijgen sneed?
+ "Wilt gij vernemen de nuttige woorden,
+ Die Godspreker sprak, en gebeden kennen,
+ Die heil aanbrengen,--zoo hoor!
+
+ Vóór de wereld was Wodans wijsheid:
+ Hij keerde vanwaar hij kwam,
+ Liederen ken ik als geen enkele koning
+ Of hoogverheven vrouw.
+
+ Het eerste lied leert mij hulp te verleenen
+ In gevechten, onheil en gevaar;
+ Mijn tweede zang geneest de zieken,
+ Wanneer de dood hen dreigt.
+
+ Het derde is verschrikkelijk voor iederen vijand:
+ Want nauwelijks zal ik het zingen,
+ Of het zwaard verstompt van mijn bestrijders
+ En hun baat geen wapen tot afweer.
+
+ Als een vijand mij heeft gevangen genomen
+ En armen en beenen mij bindt,
+ Zing ik den vierde der tooverzangen,
+ En vrij zijn mijn voeten, daar de boeien vielen,
+ Vrij hef ik mijn handen omhoog.
+
+ Een pijl, die van de pees werd geschoten
+ En in trillende vlucht mij wil treffen,
+ Staat stil en valt bij 't vijfde lied,
+ Gebonden door mijn blik.
+
+ Een zesde is machtig, wanneer een man
+ Met de tooverdistel wil steken:
+ Dan valt niet op mij,--dan valt op hem
+ Het verderf, waarmede hij dreigde.
+
+ Het zevende lied zing ik, zoodra ik zie,
+ Dat een huis in vlammen is gevlogen,
+ Hoe hoog het laaiende vuur ook lekke,
+ Hoe uitgebreid de brand ook zij,
+ Ik dwing hem te bedaren.
+
+ Twist, die tusschen de helden ontstaat,
+ Beëindigt van mijn lied'ren het achtste,
+ Mijn negende zang, in den nacht gezongen,
+ Verdrijft de gestalten der vrouwelijke spoken,
+ Die over de rotsen rennen.
+
+ Ik ken nog een tienden tooverzang
+ Om in nood op zee te zingen:
+ Dan stil ik den storm en hooggaande golven,
+ Bedaar ik het dreigende, woeste water,
+ En kan rustig verder varen.
+
+ Mijn lieveling wordt door mijn elfde lied
+ Beveiligd in alle gevechten:
+ Ik zegen zijn schild en zijn glanzende zwaard,
+ En hij gaat ongedeerd, en hij keert ongedeerd
+ En is in den strijd steeds de sterkste.
+
+ Het twaalfde bewerkt dit groote wonder:
+ Het jonge kind van een edelen koning,
+ Door mij in het water gewasschen
+ Terwijl ik zing, kan geen zwaard verwonden,
+ Wanneer het als held in den strijd trekt.
+
+ Wanneer heel het volk ter vergadering komt
+ En ik noem van de goden de namen,
+ Dan zing ik mijn dertienden zang,
+ Want beter dan wie ook ben ik bekend
+ Met 't wezen van Asen en Alfen.
+
+ Eens zong een dwerggeest, Rustegever,
+ Een lied dat aan volkeren kracht verleent,
+ Wanneer ze des morgens ontwaken:
+ Dat werd mijn veertiende tooverzang,
+ Die sterkte aan de Asen verstrekt
+ En mijzelf verheldert de zinnen.
+
+ En als ik bij een angstig meisje
+ Mijn vijftiende zang ga zingen,
+ Dan wordt zij goedgunstig en geeft mij geluk
+ En vervulling van al mijn verlangens.
+ Wil zij mij verlaten, zoo zing ik een zestiende lied
+ Waardoor zij mij blijft verbonden,
+
+ Ik zal aan geen meisje ooit mededeelen
+ En aan geen vrouw vertellen
+ Mijn zeventiende, 't laatste lied.
+ Behalve aan Frigga, de vrouw aan mijn zijde,
+ Is 't slechts één enkele bekend.
+
+ Nu zong ik geheel mijn hoogen zang,
+ Die den menschen tot steun moge strekken.
+ Gelukkig is hij, die de liederen kan keren,
+ En den zijnen meedeelen mag.
+
+ Al zal het lang duren, Lodfafnir, vóór
+ Gij ze ooit zelf zult zingen,
+ Verheug u dat gij ze mocht vernemen
+ En gebruik den zegen, dien ik u gaf.
+ Door u dit heil te doen hooren."
+
+
+Lodfafnir vroeg aan Wodan, dat deze hem nog meer zou leeren, dat
+heilzaam voor alle menschen was. Toen sprak Wodan tot hem:
+
+--"Lodfafnir, luister dan naar mijn lessen, en doe uw nut met wat gij
+vernemen zult. Gij hebt de runen van den Hooge gehoord,--luister nu
+naar zijn levensregels.
+
+Het allervoorzichtigste zult gij zijn bij het drinken van den
+aaldrank, doch ook bij een vrouw, die getrouwd is, en bij schelmen
+en dieven. Wanneer gij drinkt, roep dan de kracht der aarde te hulp:
+deze bevrijdt u van een roes, zooals een huis bevrijdt van verwarring,
+de maan van de woede, en runen van boosheid,--geef daarom aan de
+aarde een deel van uw drank.
+
+Lodfafnir, leer deze wijze les. Als gij gaat over landen en zeeën,
+neem dan den noodigen mondvoorraad mee en wijk geen stap van uw
+wapens. Wie honger heeft vindt geen vreugde in gesprekken, en niemand
+kan zeggen hoe spoedig hij zijn speer noodig heeft. Geef aan uw vijand
+geen vrede, zoodra u gevaar dreigt, en zie in een gevecht niet angstig
+rond, want de schrik verandert iemand in een varken.
+
+Een angstig man vermijdt het gevecht, alsof hij eeuwig bleef leven:
+ook als hij de speer is ontsprongen weet de ouderdom wel waar hij
+is. Aan mannen past een wakkere moed, tot de dood hen heeft getroffen;
+en koningskinderen zijn dapper in den strijd, maar sober met woorden.
+
+Heil den gever! Daar is een gast gekomen, waar zal hij zitten? Wie zijn
+geluk zoekt op de reis heeft groote haast. Wie van buiten komt heeft
+verwarming noodig voor zijn koude leden, wie van verre door de bergen
+komt kan kleeding en voedsel gebruiken. Water en een handdoek zal de
+gastheer aan zijn gasten geven: door goede behandeling verkrijgt hij
+hun dank en belooning. Want er is geen enkele goede en gastvrije man,
+die zich niet verheugt om geschenken,--hoe veel hij zelf ook weggeven
+moge, nooit zal een belooning hem leed doen.
+
+Niemand zult gij hoonen, die in uw huis komt, want wie binnen zit
+kan de waarde van een bezoek niet altijd zien.
+
+Lodfafnir leer deze wijze les: vaar tegen geen enkelen vreemdeling uit
+en geef gaarne aan wie er om vragen, en geef zoo lang en zoo goed als
+gij kunt. Spot nooit met een stumper en veracht een ouden prater nooit:
+verstandigen hebben een verwelkte huid, die slap en verschrompeld om
+hen heen hangt: maar het verstand kwam met hun jaren. Alle menschen
+hebben deugden en gebreken, en al is niemand geheel volmaakt, er is ook
+niemand die niet iets goeds heeft. Een ieder heeft niet dezelfde gaven
+gekregen, en alleen degene, wien het aan hart en verstand ontbreekt,
+spot en lacht om alles. Hij moest weten,--maar weet het niet,--dat hij
+ook zelf niet vrij is van fouten. Een gastheer zij vriendelijk voor
+zijn gasten, en vroolijk: dan zorgt hij tegelijk voor zichzelf. Want
+wie goeden raad weet te geven verdient de lof van een verstandig man.
+
+Op reis is voorzichtigheid het beste gezelschap,--die heeft men het
+meeste noodig van alles. Stel daarom ook niet al te hoog vertrouwen op
+het ontkiemende veldzaad, noch op het verstand van uw kind: het zaad
+heeft zijn tijd en een kind heeft opvoeding noodig. Hoe vaak blijken
+beide niet onbetrouwbaar! Prijs den dag nooit voor den avond, en een
+vrouw slechts dan als ze dood is,--prijs een bruid na de bruiloft,
+het bier na het drinken, het ijs als ge behouden aan land zijt gekomen,
+en een zwaard, nadat gij het eenmaal gezwaaid hebt. Brekende bogen en
+flikkerende vlammen, wilde zwijnen en ontwortelde boomen, huilende
+wolven en hongerige raven, hooggaande golven en glibberige slangen,
+krakend ijs en een kookenden ketel, preekende vrouwen en een vleiende
+heks, stijgerende hengsten en schijndoode helden, pralende vorsten
+en prijzende heeren, een klaren hemel en een klagend meisje, een
+brandend huis en een beer, die danst, uw vijand op denzelfden weg
+als gij bewandelt,--wees altijd voorzichtig, vertrouw dezulken nooit.
+
+Wie als gast in een huis komt zal goed om zich rondzien, want niemand
+weet of daarbinnen zich niet een vijand bevindt. Blijf ook niet te
+lang in hetzelfde huis, want de beste vrienden worden vervelend,
+wanneer zij te lang op den bank van een ander vertoeven.
+
+Wees vooral voorzichtig, wanneer gij aan den maaltijd gaat. Drink van
+de mede, maar houd de maat, dan kunt ge zwijgen en spreken waar het
+noodig is. Niemand zal u verwijten, dat gij vroeg naar bed gaat. Mede
+is voor de menschen niet zoo goed als men meent, en dronkenschap
+is de slechtste gezel, omdat iedere slok een stuk van het verstand
+steelt. En wie zonder nadenken aan zijn lusten maar toegeeft, eet
+zich ziek: menigeen, die zich in matig gezelschap zoo dom gedroeg,
+werd later door zijn maag uitgelachen. De kudde kent den tijd om naar
+huis terug te keeren, en houdt dan met grazen op,--maar een domme
+mensch let niet op de maat van zijn maag.
+
+Wanneer men aan een maaltijd fluistert, moet gij zwijgen, zet echter uw
+oogen en uw ooren wijd open, opdat gij uw voordeel kunt vinden. Laat
+u nooit verleiden met den eerste den beste te spreken en vertel aan
+een schelm nooit van uw eigen verdriet, want in een slecht gezelschap
+vergeldt men goed niet met goed en worden de braven ontwapend door
+de schimpscheuten der slechten.
+
+Zorg er voor van alles te weten, omdat bij wijzen een domme bespot
+wordt. Dwaas is hij, die nooit iets zegt, of niet weet wanneer hij
+moet zwijgen. Wanneer het gesprek op runen komt of op kennis van
+goddelijke dingen, spreekt een dwaas het verstandigste, wanneer hij
+zwijgt. Een dwaas doet het beste in gezelschap van andere mannen
+zijn mond te houden: dan bemerkt niemand, dat hij weinig weet,
+en houdt hij zijn armoede verborgen. Een man moet echter ook niet
+méér dan matig wijs zijn. Wie zijn noodlot niet kent blijft bevrijd
+van veel kommer, en te groote wijsheid kost iemand de vroolijkheid
+van zijn hart. Wanneer men slechts goed weet hetgeen dat men weet,
+leidt men het gemakkelijkste leven.
+
+Wie verstandig wil zijn moet steeds weten wat hij zal zeggen of
+vragen. Doch hij vertrouwe slechts den een, en den ander niet, want
+wat drie weten weet heel de wereld. Houd daarom voorzichtig de wacht
+aan de deur van uw vertrouwen: hoe menigeen heeft het niet moeten
+boeten, dat een ander zijn geheime gedachten kende! Hoofd en tong
+behooren bij elkander en toch heeft menige tong een hoofd afgehouwen;
+dikwijls is onder een kleed van vrede een gewapende hand verborgen.
+
+Hij is een dwaas, die denkt een vriend te vinden in een ieder die hem
+toelacht, en hij ziet niet in hoezeer men hem bespot. Hij is een dwaas,
+die denkt een vriend te vinden in een ieder die met hem meepraat,
+en als hij voor het gerecht geen verdediger vindt, bemerkt hij eerst
+hoe hij bedrogen werd.
+
+Weet gij echter, dat gij een vriend hebt, dien gij volkomen kunt
+vertrouwen, wissel met hem dan al uw gedachten en vele gaven en ga hem
+dikwijls bezoeken; want heidekruid en hoog gras groeien op een weg,
+dien niemand bewandelt.
+
+Eens was ik jong en doolde eenzaam rond en verdwaalde op de wegen;
+nu ben ik rijk, wijl ik een ander vond: een man is voor den man een
+vreugde. De boom, die op een dorren heuvel staat, krijgt geen bladeren
+en takken; zoo is ook de man, die door niemand bemind wordt,--waarom
+zou hij langer leven?
+
+Een brandstapel vangt van een brandstapel vonken tot hij zelf in
+brand vliegt,--zoo leert een man van een anderen man, en zou dom
+blijven, als deze zweeg. Maar als bij slechte menschen het vuur van
+de vriendschap vijf dagen brandt, zinkt het in asch vóór den zesde,
+en is alle liefde uitgedoofd.
+
+Met wapenen en kleederen moeten vrienden elkander verblijden, zooals
+men zelf zeer goed weet: wie elkander geschenken geven blijven
+het langste bevriend, wanneer het geluk overigens wil dienen. Niet
+alleen groote gaven moet men geven, ook met kleine koopt men zich
+dank,--met een half brood en een halfgeledigden beker verkreeg ik eens
+een vriend. Voor een vriend moet men vriendelijk zijn en hem alle
+gaven vergelden, zooals men hoon met hoon, en bedrog vergeldt met
+leugens. Voor een vriend moet men vriendelijk zijn, ook voor allen,
+die hem bevriend zijn, maar wie uw vriend vijandig is, zult ook gij
+niet als vriend beschouwen.
+
+Breek nooit overijld, en nooit het eerst, den band met uw vrienden,
+want als gij uw gedachten aan niemand toevertrouwen kunt, knaagt de
+kommer aan uw leven.
+
+Uit den verstandigen man weet de macht der liefde een dwaas te maken
+en dat gebeurt eens bij een ieder. Daarom moet niemand een ander
+verwijten, dat hij in haar boeien ligt: de schoonheid verwart den
+flinken man en laat een zwakhoofd onverschillig. Met mooie woorden
+en rijke geschenken verwerft men de gunst van de vrouwen, en wie de
+schoonheid van een meisje prijst vangt haar spoedig in zijn armen. Maar
+ik beken het u eerlijk,--ik ondervond het toch zelf,--de liefde van een
+man voor eene vrouw is vluchtig. Wij praten prachtig, denken slecht,
+en bedriegen haar, die ons het meeste vertrouwen.
+
+Lodfafnir leer deze wijze les: verleid nooit de vrouw van een ander
+tot liefde. Maar als gij een meisje, dat vrij is, tot liefde wilt
+lokken en vreugde bij haar wilt vinden, beloof en geef haar dan
+schoone geschenken, en nooit geeft gij haar te veel.
+
+Lodfafnir, leer deze wijze les: vertrouw niet te veel op het woord van
+vrouwen en meisjes, want op een rollend rad werd haar hart geschapen
+en in haar ziel woont wispelturigheid. De liefde van een vrouw met
+vluchtigen zin is gelijk aan een tweejarig paard, dat zonder toom,
+met onbeslagen hoeven, schichtig over het ijs holt;--gelijk aan een
+schip zonder stuur in den storm, en aan een jager op beregende wegen,
+die struikelt en uitglijdt op gladden steen.
+
+Lodfafnir, leer deze wijze les: ontvlucht de omhelzing van een
+toovervrouw, want zóó zal zij u bedriegen: gij weet niet meer wat
+rechters en koningen tot u spraken, gij denkt aan geen eten en
+mannenmoed meer en zorgenvol valt gij in slaap. De booze tong van
+een vrouw heeft al menigeen leven en hoofd gekost, en haar valsche
+woorden sleepen hem in het graf, zonder dat hem schuld treft.
+
+Lodfafnir, leer deze wijze les: sta in den nacht slechts op als er nood
+is. Wie alle nachten waakt zal 's morgens zeer vermoeid zijn en toch
+dezelfde zorgen vinden. Sta echter vroeg op, als gij weinig werklieden
+hebt, want er wordt veel verloren door wie zich verslaapt. Wie eens
+anderen mans leven en goed wil verkrijgen moet vroeg opstaan: een luie
+wolf verliest zijn prooi, en zoo ontgaat een slapende de overwinning.
+
+Een ieder moet de maat goed kennen van de houtstapels voor zijn
+huis, opdat in de wintermaanden zijn voorraad niet opraakt. Een
+goede voorraad geeft rustigen slaap, zelfs in den barren herfst,
+als het weer wel vijfmaal verandert op een dag, en hoe dikwijls
+dan niet in de maand! Met het vermogen, dat een man zich verwierf,
+moet hij niet gierig zijn: vaak krijgt een vijand wat men voor
+een vriend had bestemd, 't Geschiedt zoo dikwijls anders als men
+vermoedde! Een rijke had eens volle schuren,--nu kauwen zijn kinderen
+op hun vingers,--rijkdom, de onbetrouwbare vriend, verdwijnt zoo vlug
+als een wenk van de oogen.
+
+Hoe klein uw bezit dan ook zij, wanneer gij een huis hebt zijt gij er
+meester: een dak van stroo en twee geiten in den stal is beter dan
+bedelen. Hoe klein uw bezit dan ook zij, wanneer gij een huis hebt
+zijt gij er meester,--alleen bloedt het hart, wanneer men iederen
+middag zijn eten moet vragen. Maar niemand behoeft zich te schamen,
+die geen goede schoenen en prachtig paard bezit, als hij maar schoon
+en verzadigd naar de rechtplaats kan rijden. Een rijke, die tusschen
+de menigte toch geen verdediger kan vinden, is als een arend, die
+angstig op een prooi aast.
+
+Vuur is het beste onder de menschen, de aanblik van de zon en een
+goede gezondheid, wanneer men die zonder schande kan hebben. Nooit
+is een man geheel ongelukkig, zelfs niet dan als hij ziek is: de een
+verheugt zich over zijn zonen, een ander over verwanten, een derde
+over zijn vele vee, en een vierde is tevreden over zijn daden. Een
+lamme rijdt nog op een paard, wie zijn handen verloor kan de kudde
+leiden, een doove kan nog vechten, en een blinde is beter dan een
+verbrande. Want dooden dienen tot niets. Het is beter te leven dan
+dood te zijn,--een levende krijgt nog wel ooit een koe,--bij den rijke
+zag ik vroolijk vuur opvlammen, maar hij lag zelf voor de deur dood.
+
+Een zoon te hebben is goed, ook al werd hij geboren na den dood van
+zijn vader: zelden staan er gedenksteenen langs den weg, die een zoon
+er niet voor zijn vader zette.
+
+Het vee sterft en alle verwanten sterven, en eens sterft men ook
+zelf,--maar nooit sterft de roem van hem, die zich een goeden naam
+verwierf.
+
+Het vee sterft en alle verwanten sterven, en eens sterft men ook
+zelf,--één ding weet ik, dat sterft nooit: het oordeel over den doode."
+
+
+Hoe de Standen ontstonden
+
+Helderwit, een van de Asen, ging een verre reis ondernemen. Hij had
+echter een anderen naam aangenomen, en noemde zich Oerman.
+
+Nadat Oerman al zeer ver was gevaren, kwam hij aan het strand van de
+zee en vond daar een huis. De deur lag naast den ingang, en Oerman
+ging naar binnen.
+
+Daar zaten, over het vuur gebogen, twee menschen, een man en eene
+vrouw, die Oud en Oude heetten en zeer armoedig waren gekleed. Oerman
+sprak met hen, gaf hun in vele dingen goeden raad, en spoedig werd
+het midden van de bank voor hem vrijgemaakt, waar beiden zich naast
+hem nederzetten. Oude haalde een stuk droog brood, dat hard en grof
+was en met zemelen gebakken, droeg ook een houten nap met slecht bier
+naar binnen en een stuk gekookt kalfsvleesch, het beste wat zij had.
+
+Toen zij gegeten en gedronken hadden, en Oerman hun nog veel goeden
+raad gegeven had, stond hij op om te gaan slapen. Hij legde zich
+midden in het groote bed, en naast hem legden zich Oud en Oude neer.
+
+Drie nachten bleven zij daar bij elkander. Toen ging Oerman weer heen,
+en vervolgde zijn reis.
+
+Na negen maanden echter kreeg Oude een koolzwart kind. Men wiesch
+het met water, en noemde het Knecht. Voorspoedig groeide het op,
+maar het had ruwe en doorgroefde handen, zijn rug was krom gegroeid,
+knoestig waren zijn vingers, en grof zijn gezicht. Het werk, waarmede
+Knecht zijn kracht ontwikkelde was hakken van hout, boomtakken binden,
+stammen sleepen, heel den dag.
+
+Eens kwam er een vrouw in zijn woning, hinkend op haar bloederige
+voeten, met eeltige handen en stompen neus. Meid was haar naam. Spoedig
+werd het midden van de bank voor haar vrij gemaakt, en de zoon des
+huizes zette zich naast haar neder. Daar lagen, toen het donker was
+geworden, lachend en pratend, Meid en Knecht.
+
+Armelijk woonden zij bij elkander, en kregen vele kinderen. Dat waren
+kromme en kreupele, plompe, lompe wezens. Zij voederden de zwijnen,
+groeven turf, en wroetten rond in de aarde.
+
+Zoo ontstond de stand der Knechten.
+
+Toen Oerman heengegaan was en zijn weg had vervolgd, kwam hij weer
+aan een huis. De deur lag naast den ingang en Oerman ging naar binnen.
+
+Daar zat aan het vuur een vlijtig paar, dat ijverig aan het werk
+was. Bij den haard stond een houten paal, waarvan de man een gladden
+weef boom had geschaafd. Zijn vrouw zat naast hem en trok uit het
+spinnewiel stevige draden. De man, in een kiel gekleed, droeg het
+haar bij het voorhoofd heel kort geknipt, terwijl zijn vrouw een
+doek om het hoofd had geslagen, en een halsdoek over haar jak had
+vastgemaakt. Zoo woonden Afi en Amma bij elkander.
+
+Oerman sprak met hen, gaf hun in vele dingen goeden raad, maar stond
+spoedig op van tafel om te gaan slapen. Hij legde zich midden in het
+groote bed, en naast hem legde het vlijtige echtpaar zich neder.
+
+Drie nachten bleven zij daar bij elkander. Toen ging Oerman heen,
+en vervolgde zijn reis.
+
+Na negen maanden echter kreeg Amma een krachtig kind. Het had een
+frisch gezicht en vroolijke oogen. Zij wieschen het met water,
+wonden het in linnen windselen, en noemden het Kerel. Het werk,
+waarmede Kerel zijn kracht ontwikkelde, was stieren voederen, het
+veld bebouwen, met wagens rijden, en den ploeg besturen.
+
+Eens kwam er een bruid in de woning van Kerel. Aan haar gordel
+hingen sleutels, en over haar lange kleed van geitevellen droeg zij
+een mooien mantel. Het meisje heette Snaartje. Zij deelden samen hun
+bezit, en woonden als echtpaar bij elkander. Zij leefden gelukkig en
+kregen kinderen. Dat waren stevige, sterke, werkzame jongens,--flinke,
+vlugge, montere meisjes.
+
+Zoo ontstond de stand der boeren.
+
+Toen Oerman heengegaan was, en zijn weg had vervolgd, kwam hij aan
+een groote zaal. De deur stond naast den ingang, die gekeerd was naar
+de zon. Oerman ging naar binnen.
+
+Daar zaten een man en eene vrouw, die zich met spelen
+vermaakten. Vader, die de heer was van het huis, hield een boog in de
+hand, en spande de pees met een puntigen pijl. Moeder, de huisvrouw,
+streek de plooien van haar kleeding glad. Zij droeg een sluier op het
+hoofd, en kunstige sieraden om den hals, en zij had een blauw gewaad
+aan met langen sleep. Voorhoofd, borst en armen waren blanker dan de
+blinkende sneeuw.
+
+Oerman sprak met hen, gaf hun in vele dingen goeden raad, en spoedig
+werd het midden van de bank voor hem vrij gemaakt, waar beiden zich
+naast hem nederzetten. Toen dekte Moeder de tafel met een gebloemd
+linnen laken, en zette het beste gebak voor hen neer. Zilveren schalen
+met spek en gebraden vogels droeg zij binnen, en kostelijken wijn in
+waardevolle kannen.
+
+Zoo ging, pratend en drinkend, de dag ten einde, en Oerman gaf hun
+menigen raad, totdat hij opstond om te gaan slapen.
+
+Drie nachten bleven zij daar bij elkander. Toen ging Oerman weer heen,
+en vervolgde zijn reis.
+
+Na negen maanden kreeg Moeder een stevigen zoon. Men wiesch hem met
+water, wikkelde hem in zijden doeken en noemde hem Heer. Hij kreeg
+blonde haren en bloeiende wangen, en als slangenoogen blonk zijn
+blik. De knaap werd flink en sterk, leerde pijlen snijden, bogen
+buigen, het schild hanteeren, speren slingeren, paarden temmen,
+en oefende zich in zwaarden zwaaien en in zwemmen.
+
+Eens, dat Oerman wederkeerde uit het woud, gaf deze hem zijn naam,
+en noemde hem zoon. Hij raadde hem aan er opuit te rijden om aan
+zijn oude bezit nieuwe winsten te verbinden. Heer reed heen langs
+ongebaande paden en over besneeuwde bergen, totdat hij voor een
+burcht kwam. Hoog op zijn paard gezeten slingerde hij zijn speer,
+zwaaide zijn zwaard en zijn schitterende schild. Er ontstond een
+hevige strijd: de bosschen werden rood van bloed, de vijanden vielen,
+en heel het land werd overwonnen.
+
+Hij alleen was heerscher over achttien burchten, en schonk overvloedige
+schatten weg: kunstig gesmeede sieraden, edele paarden, geslingerde
+ringen van goud.
+
+Toen zond hij edelen uit, ver over de zee, naar den burcht, dien
+Herse zich bouwde, en hij beval hun, dat zij Erna, het slanke, mooie
+adelsmeisje, halen zouden. En Erna kwam, in linnen bruidsgewaad
+gekleed.
+
+Heerlijk leefden zij samen, en teelden een grootsch geslacht van
+koninklijke kinderen.
+
+Zoo ontstond de stand der edelen.
+
+De jonge koning kende alle runen van oude tijden, had de macht om
+zieken te genezen, vijandelijke zwaarden bot te maken, stormen te
+bedaren, vuur te dooven, vogels te verstaan, en leed te lenigen. Hij
+was zoo sterk van spieren als acht mannen te zamen. Meer zelfs dan
+de wijze Oerman kende de koning, en hij was in alle weten ervaren.
+
+Eens reed een van zijn edele zonen door het wilde woud ter jacht, en
+luisterde naar het zingen van de vogels. Toen krijschte er een kraai,
+en zeide tot den jongen edeling:
+
+--"Vorstenkind, wat voert u hierheen om naar vogels te luisteren? Op
+strijdrossen rennen, en helden vellen is betere taak voor u dan de
+jacht. Wie na u komen zullen méér burchten bezitten, en grooteren
+roem verwerven: op snelle schepen zullen zij over de wereld zeilen,
+en overal de teekenen toonen, die het zwaard hun bloedig sloeg"
+
+
+
+
+HELDENSAGEN
+
+
+De Welandsage
+
+Er was een koning in Zweden, die Nijdhod heette. Twee zonen had hij,
+en ene dochter, wier naam Bodwild was.
+
+Ook leefden daar terzelfder tijd drie tooverkundige bergbewoners. Zij
+waren broeders. De oudste heette Slagfid, de tweede Egil en de derde
+Weland. Zij waren gewoon op sneeuwschoenen te loopen, en maakten
+jacht op wilde dieren.
+
+Eens kwamen zij in Wolvendal en bouwden er zich een huis dicht bij
+een water, dat Wolvenmeer genoemd werd. Op zekeren dag, vroeg in den
+morgen, dat de drie broeders op jacht waren gegaan, kwamen over het
+uitgestrekte Zwartwoud meisjes uit het Zuiden gevlogen. Zij droegen
+helmen op het hoofd en zochten of er ook ergens werd gevochten. Toen
+zij niets zagen, zetten zij zich aan het strand van Wolvenmeer neder,
+en sponnen er de kostbare draden van het lot. Hare zwanenkleeren lagen
+in de nabijheid, want zij waren Walkuren. Twee van haar waren dochters
+van koning Lodwer: de zwaanwitte Ladgud, en Herwor, de Alwijze. De
+derde echter was Aalrune, de dochter van Kiar, koning van Walland.
+
+Toen de drie broeders terugkwamen uit de bergen, en de vrouwen zagen,
+namen zij haar mede naar hunne woning. Egil koos Aalrune, en vleide
+zich aan haar blanken boezem neer; Slagfid nam de zwaanwitte Ladgud,
+en Herwor, de derde, omhelsde Weland. Zij bleven zeven winters lang bij
+elkaar. Maar in den achtsten winter voelden de vrouwen een rusteloos
+verlangen naar haar eigen werk, en in den negende kon niets haar
+weerhouden. Een groot verlangen om te zoeken waar gevochten werd
+dreef de helmdragende meisjes het Zwartwoud in. En toen op zekeren
+dag de drie broeders waren uitgegaan ter jacht, vlogen de vrouwen
+heen. Herwor was de laatste, die heenging, en vóór zij ging fluisterde
+zij, rondom zich ziende in den voorhof:
+
+--"Wie straks uit het bosch komt zal geen blijheid beleven."
+
+Vermoeid van de jacht keerden eindelijk de drie broeders uit het woud
+in hunne woning terug. Zij vonden alle zalen verlaten,--zij liepen
+naar buiten, liepen naar binnen, overal zoekend liepen zij rond.
+
+Toen ging Egil naar het Oosten om Aalrune te zoeken,--naar het Zuiden
+ging Slagfid om te zien of hij Ladgud ook vond. Maar Weland bleef in
+Wolvendal, eenzaam. In fijn-gesmeede sieraden vatte hij edelsteenen,
+reeg aan banden van boombast ringen van goud en wachtte, hopend,
+dat zijn blonde Herwor zou wederkeeren.
+
+Daar hoorde Nijdhod, de vorst van de Njaren, dat Weland eenzaam in
+Wolvendal was. Weldra reed hij door de stilte van den nacht met een
+leger krijgshaftige mannen, wier schilden en schubbige pantsers in
+den schijn van den manesikkel schitterden.
+
+Bij Weland's woning stegen zij van hunne paarden en gingen in de groote
+hal. Daar zagen zij de aangeregen ringen, zevenhonderd in getal, die
+het eigendom van Weland waren. Zij trokken ze van de banden, regen
+ze echter weer aan elkaar, behalve een, die de mooiste was en dien
+Nijdhod behouden wilde. Toen verscholen zij zich in de holen en in de
+bosschen, die rondom de woning waren, en wachtten tot Weland komen zou.
+
+Vermoeid van de jacht keerde deze eindelijk na een langen tocht
+terug. Weldra vlamde er een vroolijk vuur in het dorre hout, dat
+de wind gedroogd had, en ging Weland berenvleesch braden. Nadat hij
+ervan gegeten had, legde hij zich neer op de huid van den beer, dien
+hij gedood had, en telde zijn ringen. Hij miste er een, en meenend,
+dat Herwor dien eraf had genomen, dacht hij, dat de jonge Alwijze
+was teruggekeerd.
+
+Zoo zat hij lang, wachtende tot zij zou komen, en viel eindelijk in
+slaap. Maar wat jammerlijk wee bracht hem het ontwaken! Harde banden
+bonden zijn handen, en zijn voeten waren stevig geboeid.
+
+Toen riep hij luide:
+
+--"Waar zijn de roovers, die mij met ruwe riemen omsnoerden en mij
+in harde banden gebonden hebben?"
+
+Nijdhod, de koning, die dacht, dat Weland al dat goud had gestolen,
+ging naar hem toe en zeide:
+
+--"Zeg, Weland, hoe hebt gij in Wolvendal al dat goud verworven? Want
+gij hebt niet, als Siegfried, een draak gedood, die schatten
+bewaakte, en de rotsen van den goud-rijken Rijn zijn ver van uw
+woning verwijderd."
+
+Weland antwoordde den koning:
+
+--"Kent gij Ladgud en Herwor niet, Lodwers rijke dochters, en Aalrune,
+die een kind van koning Kiar is? Ik had nog grootere schitterende
+schatten, toen ik met Alwijze zoo gelukkig was."
+
+'s Konings krijgslieden namen den gevangen Weland op en brachten hem
+naar het paleis van Nijdhod. De koningin, die buiten stond, zag hen
+aankomen en zij zeide tot zichzelf, terwijl zij naar binnen ging:
+
+--"Het ziet er niet goed uit, voor wie daar uit het woud komt."
+
+Nijdhod gaf den gouden ring, dien hij uit Welands woning medegenomen
+had, aan zijn dochter Bodwild ten geschenke. Zelf echter behield hij
+het scherpe zwaard dat aan Weland had toebehoord.
+
+Toen sprak de koningin tot den koning:
+
+--"Welands oogen schitteren als die van slangen. Zijn tanden zullen
+van woede wel knarsen, als hij zijn zwaard ziet en den ring herkent
+aan Bodwilds arm. Snijd hem de kniepezen door en laat hem zoo in
+Zeestad zitten!"
+
+Dit geschiedde. Men sneed hem de pezen van de knieën door, en hij werd
+op een eiland gezet, dat in de nabijheid van het land lag en Zeestad
+heette. Daar moest hij voor den koning allerlei sieraden smeden,
+en niemand durfde hem te naderen als de koning alleen.
+
+Slapeloos zat er Weland en hanteerde den hamer. Hij dacht hoe nu aan
+Nijdhods gordel het glanzende zwaard hing, waarvan hij de snede had
+geslepen zoo goed hij kon, dat hij gehard had met hamerende handen,
+en dat hem nu ontnomen was en nooit meer in zijn werkplaats zou worden
+gebracht. En hij dacht aan den roodgouden ring van zijn heerlijke
+Herwor,--en die nu aan Bodwilds arm blonk.
+
+Zoo zat hij en smeedde sieraden voor Nijdhod, knarsend van woede,
+onmachtig tot wraak.
+
+Maar op zekeren dag kwamen Nijdhods jeugdige zonen naar Welands
+werkplaats. Voorzichtig slopen zij naar binnen, openden de kist, waarin
+de kostbaarheden waren, en keken er in. Daar zagen zij schitterende
+schatten, en zij vroegen schuchter aan Weland:
+
+--"Is al dat glinsterende echt goud?"
+
+Weland wendde het hoofd om en zag de beide koningskinderen. Toen
+rijpte er plotseling een plan tot wraak, en hij zeide:
+
+--"Kinderen, komt morgen heimelijk bij mij, dan zal ik u schatten
+ten geschenke geven. Maar zegt het niet aan de knechten en meiden,
+verbergt voor iedereen, dat gij bij mij waart."
+
+Den volgenden morgen, al heel vroeg, zeide het oudste van de kinderen
+tot het andere:
+
+--"Kom, laten wij gauw naar het goud gaan kijken." Nieuwsgierig
+gingen zij naar Welands werkplaats, slopen voorzichtig naar binnen,
+openden de kist, waarin de kostbaarheden waren, en keken er in.
+
+Toen, met een hevigen slag, sloeg hun Weland het hoofd af en verborg
+hun voeten onder den haard. Maar hun schedels zette hij in zilver en
+zond ze aan Nijdhod, maakte van hun oogen edelsteenen, voor de sluwe
+moeder een schitterend geschenk, en smeedde uit de tanden van haar
+twee broeders een blinkend sieraad voor Bodwilds borst.
+
+Korten tijd daarna gebeurde het, dat de gouden ring, waarmede Bodwild
+pronkte, brak. Zij nam de beide stukken, ging er mede naar Weland,
+en zeide:
+
+--"Weland, wilt gij mijn ring weer maken? Aan u alleen durf ik zeggen,
+dat hij gebroken is."
+
+Weland antwoordde haar:
+
+--"Ik zal uw gouden ring zóó maken, dat hij uw vader nog sierlijker
+schijnt, en dat uw moeder hem veel mooier zal vinden. Gij zelf zult
+zeggen: hij is weer even goed."
+
+Overweldigd door het vele bier, dat Weland haar deed drinken, viel
+Bodwild weldra, dicht tegen hem aan, in slaap.
+
+Toen juichte Weland:
+
+--"Nu heb ik alle wandaden gewroken, behalve één. Maar ik zal mij
+nog wel hoog verheffen boven de schurken, die mijn pezen doorsneden."
+
+Heftig begon hij te hameren en smeedde zich vleugels. En toen Bodwild
+wakker werd, ging zij weenende heen van haar verleider, bevend voor
+haars vaders wraak, en bang, dat Weland zou ontvluchten.
+
+Koning Nijdhod had langen tijd tevergeefs op zijn zonen gewacht. Hij
+lag op een bank in de groote zaal van zijn paleis, en peinsde. De
+koningin stond buiten, en zoodra zij hem zag, ging zij tot hem,
+zette zich naast hem neder en zeide:
+
+--"Nijdhod, vorst der Njaren, zijt gij wakker?"
+
+De koning antwoordde haar:
+
+--"Altijd ben ik wakker, geen slaap sluit mijn vreugdelooze oogen. Mij
+kwellen zorgen na der kinderen dood. Het hamert in mijn hoofd, sinds
+gij mij zoo heilloos hebt geraden. Ik wil met Weland spreken."
+
+Nijdhod stond op en ging naar Zeestad. Daar sprak hij tot Weland:
+
+--"Antwoord mij, Weland,--wat is er gebeurd met mijn zonen, die zoo
+gezond mij verlieten?"
+
+Toen zeide Weland:
+
+--"Alles zal ik u zeggen, als gij mij zweren wilt met heilige eeden:
+bij de spits van uw speer, bij den rand van uw schild, bij de kiel
+van uw schepen, bij den rug van uw krijgsros, dat gij mijn vrouw
+niet zult vermoorden, dat gij mijn lief geen leed zult doen, ook niet
+wanneer zij aan uw huis verwant zou zijn, en mij een kind in konings
+zalen werd geboren.--Zoo ga dan in de werkplaats, die gij voor Weland
+bouwdet, en zie er de balken, die druipen van bloed. Daar sloeg ik
+uw kinderen met hevigen slag het hoofd af, en verborg hun voeten
+onder den haard. Maar hun schedels zette ik in zilver, en zond ze
+aan Nijdhod, maakte van hun oogen edelsteenen, voor de sluwe moeder
+een schitterend geschenk, en smeedde uit de tanden van haar twee
+broeders een blinkend sieraad van Bodwilds borst. En Bodwild zelf,
+uw beider eenige dochter, gaat en draagt mijn kind."
+
+Toen sprak Nijdhod:
+
+--"Geen woord, Weland, heeft ooit mij heftiger getroffen,--geen woord
+wensch ik zoo streng te straffen als dit."
+
+Maar lachend vloog Weland de lucht in. Nijdhod stond, en staarde hem
+na, vernietigd van smart.
+
+Daarop zeide de koning:
+
+--"Dankraad, gij wiens raad ik zoo dikwijls dankend aanvaardde, ga,
+en ontbied de blonde Bodwild hier. Ik wil haar verhooren."
+
+Toen Bodwild gekomen was, zeide de koning:
+
+--"Is het waarheid, Bodwild, wat Weland mij zeide? Waart gij te zamen
+met hem?"
+
+En Bodwild sprak:
+
+--"Het is waarheid, koning, wat Weland u zeide. Wij waren te zamen,
+alleen. Ach, had ik toch nooit dat nooduur beleefd! Maar ik deed
+het ontwetend, deed het onwillend, ik kon niet weerstaan, kon Weland
+niet weren."
+
+
+Helgi, Zwaardwachts zoon
+
+Koning Zwaardwacht had drie vrouwen. De eerste heette Alfheld, wier
+zoon Hedin was; de tweede heette Zeerit, wier zoon Schemerling was;
+de derde heette Zinrood en haar zoon was Sluimerling.
+
+Koning Zwaardwacht had gezworen, dat hij de schoonste vrouw zou
+trouwen, die hij vinden kon. Eens vernam hij, dat koning Slaapner
+een zeer schoone dochter had, wier naam Sieglinde was. Atli, den
+zoon van een zijner edelen, die Idmond heette, zond hij uit om de
+hand van Sieglinde te vragen.
+
+Een winter lang verbleef deze edelman met zijn volgelingen aan koning
+Slaapners hof. Glanswolk echter, een hoveling van den koning, die de
+verpleger van Sieglinde was, en zelf eene dochter had, die Alof heette,
+raadde zijn koning aan Sieglinde niet aan Atli mede te geven. Toen
+ging Atli heen.
+
+Maar voor hij heenging stond hij op zekeren dag voor een boschje lage
+boomen. Daar zat een vogel in de takken, en deze had gehoord, dat
+Atli's volgelingen de vrouwen van Zwaardwacht de mooiste vonden. Toen
+zeide de vogel:
+
+--"Hebt gij Sieglinde, Slaapners dochter, wel gezien, dat gij de
+vrouwen van Zwaardwacht nu nog mooi kunt vinden?"
+
+Atli vroeg den vogel, of deze hem helpen wilde Sieglinde voor zijn
+koning te verwerven. De vogel beloofde het hem, wanneer hij in ruil
+voor zijn diensten rijke geschenken krijgen zou. Maar toch moest Atli
+zonder Sieglinde wederkeeren.
+
+Zoodra hij in zijn eigen land, dat Glasland heette, aangekomen was,
+vroeg de koning hem welke tijding hij medebracht. Atli zeide, dat hij
+alle moeite gedaan had, die mogelijk was,--verhaalde den koning van
+zijn afmattenden tocht over de barre bergen, hoe zij bij ebbe door
+gevaarlijke rotsspleten aan zee waren gegaan, en dat tenslotte toch
+nog Slaapners dochter was geweigerd.
+
+De koning verlangde, dat zij nogmaals heen zouden gaan, en hij ging
+zelf mede.
+
+Toen zij boven op de bergen gekomen waren, en Slaapners land,
+dat Svabaland heette, konden overzien, zagen zij daar hoogopslaande
+vlammen en warrelende stofwolken, die door rennende paarden opgeworpen
+werden. De koning reed van de bergen naar beneden, en vestigde zijn
+nachtverblijf aan een breede rivier. Atli hield de wacht, en stak
+de rivier over. Daar, aan den anderen oever, vond hij een huis,
+waarvoor een groote vogel zat, die er de wacht moest houden, maar
+ingeslapen was. Atli schoot den vogel dood, ging het huis binnen en
+vond daar Sieglinde, de koningsdochter, en Alof, de dochter van den
+edelman. Deze edelman had zich in een arend veranderd, en hij was
+de vogel, die door Atli gedood werd, en hij had de beide meisjes met
+zijn tooverkunst voor de legers beschermd. Want Roodwolk, een koning
+uit den omtrek, die ook naar Sieglinde gedongen had, was het land
+van den Svaba-koning binnengevallen, had hem verslagen, en zijn rijk
+geplunderd en in brand gestoken.
+
+Toen nam koning Zwaardwacht Sieglinde tot vrouw, en Atli behield Alof
+voor zich.
+
+Zwaardwacht en Sieglinde kregen een flinken, krachtigen zoon. Maar
+spreken kon hij niet, en men gaf hem ook geen naam.
+
+Eens echter, dat deze op een heuvel stond, zag hij negen Walkuren
+over de wolken rijden. Een van dezen, Svaba genaamd, die de dochter
+was van koning Euling, sprak tot hem:
+
+--"Helgi, gij zult eens over heel het gebied en over alle burchten
+van dit schitterende Glasland regeeren."
+
+De koningszoon zag tot haar op, en toen hij het meisje gezien had
+kon hij spreken. En hij zeide:
+
+--"Schitterend meisje, wat wilt gij mij nog meer geven, behalve dien
+naam? Wenscht gij mij nog meer in uw groet? Ik neem dien naam niet
+zonder u."
+
+Svaba, de Walkure, antwoordde hem:
+
+--"Zes en veertig zwaarden zie ik in Zegehout staan. Maar één
+daarvan is het beste van allen. Aan het gevest is een ring, moed in
+de snede, op de spits schittert verschrikking, in het staal steekt
+een bloeddrinkende draak. Het zwaard, dat met goud is beslagen, slaat
+alle schilden stuk, en het trilt als de staart van een giftslang."
+
+Toen reed Svaba heen. Helgi echter ging naar zijn vader Zwaardwacht,
+en zeide:
+
+--"Koning Zwaardwacht, gij zijt wel beroemd als aanvoerder van vele
+legers, maar gij laat de vlammen vreten in het land van vorsten,
+die u nooit iets hebben misdaan. Roodwolk regeert over de burchten,
+die aan onze verwanten behoorden, en hij heerscht ongestoord over
+het eigendom van de dooden."
+
+Zwaardwacht antwoordde hem, dat hij hem een leger zou geven, als hij
+er mede wilde uitrukken om den vader van zijn moeder te wreken.
+
+Helgi zocht het zwaard, dat Svaba hem gewezen had, rukte met Atli uit,
+velde Roodwolk neer en volbracht nog menige heldendaad.
+
+Op een van zijn vele tochten versloeg Helgi ook den reus Haat, die
+boven op een berg zat, aan den oever van de zee. Helgi en Atli legden
+toen hunne schepen in de Haatfjord vast. Atli zou gedurende het eerste
+gedeelte van den nacht de wacht betrekken, en terwijl hij op den hoogen
+voorsteven van het grootste schip stond en uitzag, kwam Ringgerd,
+de dochter van den gedooden reus, op de rotsen en sprak tot hem:
+
+--"Welke helden zijn er in de Haatfjord gekomen? Schilden staan als
+tenten op uw schip: gij schijnt dus geen vrees te kennen. Hoe heet
+uw koning, en wie zijt gij?"
+
+Atli antwoordde de heks:
+
+--"Helgi heet de koning. Gij kunt zijn schip toch niet beschadigen,
+want het is rondom met ijzer beslagen. Ik ben Atli. En ik haat alle
+heksen, en vele malen heb ik, op den voorsteven staande, nachtspoken
+vernietigd. Hoe heet gij, heks?"
+
+De heks zeide hem:
+
+--"Ringgerd heet ik, de dochter van Haat. Mijn vader heeft zich menige
+bruid uit de burchten genomen, voor Helgi hem doodde. Want hij was
+de machtigste onder de reuzen."
+
+Atli wist, dat het haar plan was de schepen te vernietigen, als zij
+er ongemerkt dichtbij kon komen, of wel, afwachtend onder het water,
+ze om te werpen en zoo te doen zinken. Ringgerd, woedend, dat Atli
+haar voornemen kende, riep uit:
+
+--"Helgi, word wakker. Betaal boete voor den val van mijn vader. Laat
+mij maar een nacht naast u slapen, dan zal uw wandaad wel gewroken
+zijn."
+
+Helgi werd wakker van haar stem, die huilde als de storm, en hij
+zeide haar:
+
+--"Lodhin, de woudreus, zal u wel temmen,--want voor een mensch zijt
+gij niet goed genoeg. Bij wilde bergbewoners hoort ge thuis."
+
+Ringgerd antwoordde hem:
+
+--"Gij zoudt wel liever het blonde meisje hebben, dat de haven voor
+u veilig heeft gemaakt. Hier zag ik ze aan land gaan,--zij is het
+geweest, die mij de macht heeft ontnomen, om uw bende in het verderf
+te storten."
+
+Toen Helgi van het blonde meisje hoorde spreken, dacht hij aan Svaba,
+de Walkure, en hij vroeg:
+
+--"Zeg, Ringgerd, was zij alleen, toen zij mijn schepen redde, of
+stonden anderen haar bij?"
+
+Ringgerd zeide:
+
+--"Er waren drie rijen meisjes, maar voorop reed er een in helderen
+glans en zij droeg op het hoofd een helm. Van de waaiende manen harer
+paarden droppelde dauw in het dal en woei de regen over de wouden. Dat
+gaf vruchtbaarheid aan de velden,--en ik vloekte ze."
+
+Terwijl Ringgerd zoo sprak, was de zon opgekomen, die alle nachtelijke
+spoken doodt. Helgi en Atli lachten, en spraken tot Ringgerd:
+
+--"Ringgerd, zie naar het Oosten, zie hoe ik u ten doode toe trof. Nu
+is de vaart voor ons veilig,--blijf gij daar nu staan in de haven,
+als een bespottelijke steenen gedenkzuil."
+
+Helgi groeide op en werd een roemrijk krijgsman en machtig
+koning. Hij ging naar koning Euling en vroeg hem zijn dochter Svaba
+tot vrouw. Helgi en Svaba beloofden elkander trouw, en zij hielden
+zeer veel van elkander. Svaba echter bleef bij haar vader, terwijl
+Helgi verre krijgstochten ondernam. En Svaba was Walkure.
+
+Hedin, de broeder van Helgi, was in Noorwegen bij zijn vader
+Zwaardwacht. Op zekeren avond, dat hij eenzaam uit het woud naar huis
+terugkeerde, ontmoette hij eene toovervrouw, die op een wolf reed en
+slangen als teugels gebruikte. Deze bood aan Hedin haar bescherming
+aan, doch Hedin weigerde. Toen riep de vrouw verontwaardigd:
+
+--"Dat zult gij bij den Bragidronk ontgelden!"
+
+'s Avonds, toen Hedin met andere helden te zamen zat aan het groote
+drinkgelag, dat Bragidronk genoemd wordt, verzekerde de een dìt, en
+een ander dàt te zullen doen. Luidruchtig roemden zij allen bizondere
+heldendaden te zullen volbrengen. Hedin legde een gelofte af, dat hij
+Svaba, die de dochter van Euling en de bruid van zijn broeder was,
+tot zijn vrouw zou maken.
+
+Maar den volgenden morgen had Hedin zulk een groot berouw over wat
+hij beloofd had, dat hij over de woeste wegen naar het Zuiden ging
+en zocht, totdat hij zijn broeder Helgi had gevonden.
+
+Zoodra deze hem zag, zeide hij tot Hedin:
+
+--"Wees welkom, Hedin,--brengt gij goede berichten uit Noorwegen
+mede? Waarom verliet gij uw land en zijt gij gekomen om mij te zoeken?"
+
+Hedin verhaalde alles wat er dien avond gebeurd was en hij zeide:
+
+--"Aan een groote gruweldaad ben ik schuldig, broeder. Bij den
+Bragidronk heb ik de koningsdochter, uw bruid, tot vrouw gekozen."
+
+Toen zeide Helgi:
+
+--"Beschuldig u niet. Misschien kan wat gij drinkend beloofd hebt,
+nog wel eens worden vervuld. Een held heeft mij naar een eiland
+ten strijde gedaagd en na drie nachten zal ik er heen gaan. Ik weet
+niet of ik ooit zal wederkeeren,--maar als ik val, loopt het lot u
+misschien ten goede."
+
+Helgi sprak aldus, omdat hij een voorgevoel had van zijn dood, en
+omdat hij vermoedde, dat zijn eigen beschermgeesten hem verlaten en
+Hedin hadden opgezocht, toen hij die vrouw op een wolf zag rijden.
+
+De koning, die Helgi tot den strijd had uitgedaagd, heette Alf. Deze
+was de zoon van Roodwolk, en hij wilde zijn vader wreken. Als plaats
+voor den strijd had hij Zegeveld uitgekozen.
+
+Toen Helgi na drie nachten daarheen ging, sprak hij tot zichzelf:
+
+--"De vrouw, die op den wolf reed en mijn broeder haar bescherming
+aanbood, wist het wel: Sieglinde's zoon zal op Zegeveld verslagen
+worden."
+
+Daar ontstond toen een hevig gevecht, waarin Helgi doodelijk gewond
+werd. Hij zond een dienaar tot Svaba, om haar te zeggen, dat hij haar
+spreken wilde. De dienaar ging tot Svaba en zeide tot haar:
+
+--"Helgi heeft mij hierheen gezonden, om u te zeggen, dat de held u
+nog zien wil voor hij sterven zal."
+
+Svaba vroeg verschrokken:
+
+--"Wat overkwam dan mijn Helgi? Welk leed moet ik beleven. Heeft de
+zee hem verzwolgen, of trof hem het zwaard? Vervloekt zij de man,
+die hem verwondde!"
+
+De dienaar antwoordde:
+
+--"Vroeg in den morgen viel de vorst, die de edelste was op de
+aarde. Alf heeft hem verslagen."
+
+Svaba ging naar de plaats, waar Helgi lag. Toen deze haar komen zag,
+zeide hij tot haar:
+
+--"Svaba, wij zien elkander voor het laatst in ons leven. Uit vele
+wonden vloeit mijn bloed,--het scherpe zwaard heeft mij zoo dicht bij
+het hart getroffen. Luister geliefde,--neen, ween nu niet,--vervul
+dezen wensch: neem Hedin tot u, heb Hedin lief, maak zoo den jongen
+held gelukkig."
+
+Doch Svaba antwoordde hem:
+
+--"Weet gij nog wel, mijn Helgi, wat ik u beloofd heb, toen gij mij
+uw gouden ringen gaaft? Nooit zou ik na den val van mijn vorst nog
+een anderen held omhelzen."
+
+Toen sprak Hedin, de broeder van den gestorven Helgi, tot Svaba:
+
+--"Svaba, geef mij een kus, tot groet. Want ik ga, en nooit zal ik
+wederkeeren naar mijn land, nooit zal ik weerzien mijn glanzende
+bergen, vóór ik Zwaardwachts zoon heb gewroken, die de edelste was
+op de aarde."
+
+
+Helgi, die Honding doodde
+
+In overoude tijden, toen adelaren zongen en levenverwekkend water uit
+den hoogen hemel viel, baarde Borghilde, de vrouw van koning Siegmond,
+in den koningsburcht van Braland een zoon.
+
+Daar naderden in den nacht de Nornen om de draden van het lot te
+spannen voor het koninklijke kind. Heel zijn leven omringden zij met
+roem en eer. Zij sponnen het geheele land in een net van gouden draden,
+maakten ze vast midden onder de volle maan, wierpen de einden uit naar
+het Oosten en naar het Westen en bonden één draad naar het Noorden,
+die nimmer breken mocht.
+
+Hoog in de boomen sprak toen een raaf tot de andere:
+
+--"Zie, daar is Siegmonds zoon geboren. Nog geen zonnedag is hij oud
+en reeds staat hij daar als een sterke strijder en glanzen zijn oogen
+van oorlogsverlangen. Daar breken vreugdevolle dagen voor ons aan!"
+
+Siegmond en Borghilde hoorden die woorden, en op dat oogenblik beklemde
+hen de angst om wat er wel met hun kind kon gebeuren. Het volk echter,
+dat het koningskind zag, verheugde zich zeer. Want het bemerkte,
+welk een machtige held er was geboren. En ook het volk verwachtte
+een vreugdevollen tijd.
+
+De koning gaf zijn zoon frisch groen van de boomen als een teeken,
+dat hij hem eens het geheele land in bezit geven zou. Hij noemde hem
+Helgi, naar Helgi, Zwaardwachts zoon, en schonk hem, behalve vele
+burchten, het vreeselijke zwaard, dat Doodsdraak heette.
+
+Hagel, een van koning Siegmonds edelen, werd aangewezen om den knaap
+op te voeden.
+
+Nu was er voortdurend groote strijd tusschen koning Siegmond, wiens
+geslacht de Welsingen of Wolvingen heette, en koning Honding, den
+machtige, die over het land regeerde, dat Hondland genoemd werd. Deze
+moedige krijgsman had vele zonen, die met hem uittrokken ten strijde,
+en beide koningen doodden velen van elkanders helden.
+
+Eens ging Helgi heimelijk naar de krijgslieden van koning Honding,
+om allerlei tijding te vernemen. Toen hij er eenigen tijd gebleven
+was, en veel gezien en gehoord had, keerde hij weer naar zijn land
+terug. Maar onderweg ontmoette hij een herdersknaap, die in het land
+van Honding woonde, en hij zeide tot deze:
+
+--"Zeg aan Heming, Hondings zoon, dat Helgi gezien heeft, hoe er
+een man gedood werd, die gevangen was genomen, en dien Honding voor
+Hamal hield. Ik, Helgi, was er bij toen het gebeurde, in een grauw
+gewaad gekleed.
+
+Hamal nu was de zoon van Hagel. Zoodra koning Honding hoorde wat
+de herdersknaap vertelde, zond hij mannen uit naar Hagel om Helgi
+te halen. Deze kon zich slechts redden door meisjeskleeren aan te
+trekken en den molen te draaien. Hondings mannen zochten Helgi,
+maar vonden hem niet. Toen zeide een van dezen:
+
+--"Wat kijkt Hagels dienstmaagd helder uit de oogen! De steenen
+knarsen, de molen kraakt. Dat is zeker niet het kind van een
+knecht,--dat kon wel een koning zijn, die daar het koren maalt. Mij
+dunkt, dat die hand veeleer het zwaard moest houden, dan de stang
+van een molen."
+
+Hagel antwoordde:
+
+--"Het is geen wonder, dat heel de molen zoo davert: daar staat een
+koningsdochter te malen. Eens reed zij over hooge wolken en wilde
+strijden als een held. Maar Helgi heeft haar gevangen genomen en
+hier gebracht."
+
+De jonge Helgi groeide op als een eik. En hij behoefde niet lang te
+wachten, tot hij ten strijde mocht trekken. Want toen hij vijftien
+jaren oud was, gaf zijn vader hem vele schepen, en vergezeld van
+een menigte helden ondernam Helgi zijn eersten tocht. Hij versloeg
+den sterken Honding, voer geruimen tijd over de zee, en kwam op een
+strand, waar hij een groote slachting onder vijanden aanrichtte.
+
+Terwijl hij, na den slag, met zijn helden uitrustte op het strand,
+en rauw vleesch at, kwam Siegrune, de dochter van koning Hagen,
+naar de schepen van Helgi. Siegrune reed over de wolken, want zij
+was Walkure. En zij zeide tot Helgi:
+
+--"Van wien zijn de schepen, die daar op de wilde golven liggen? Waar
+behooren al deze helden thuis? Waarheen wilt gij nog verder zeilen?"
+
+Helgi antwoordde haar:
+
+--"Het zijn Hamal's schepen, die daar op de wilde golven liggen. Het
+eiland in de zee is ons tehuis, en naar het Oosten willen wij verder
+zeilen."
+
+Siegrune vroeg nu, hoe Helgi's pantser zoo met bloed werd bevlekt,
+en waar hij de vogels van de Oorlogsmeisjes gevoed had. Helgi vertelde
+haar toen van zijn strijd, maar noemde zijn naam niet, noch dien van
+de helden, welke hij doodde.
+
+Toen zeide Siegrune:
+
+--"Helgi zijt ge,--en toen Honding viel door uw zwaard, was ik niet
+ver verwijderd. Vroeger zag ik u al, toen gij op den bloederigen
+voorsteven van uw schip stondt, en het schuim van de ijskoude golven
+u om de leden spatte. Wil de held zich voor mij verborgen houden? Maar
+Hagens dochter zal hem uit honderden herkennen!"
+
+Niet lang daarna eischten Hondings zonen van Helgi geld en schatten
+als verzoening voor den dood van hun vader en als betaling voor de
+vele rijkdommen, die Helgi hun ontroofd had. Koning Helgi echter was
+niet van plan hun iets te betalen: wel zou hij een onweer van grauwe
+speren en wolken van krijgshelden over Hondings land heenzenden. En
+zoo geschiedde.
+
+Bij de Vlammenbergen kwamen de helden samen ten strijde. Terwijl
+daar de hongerige oorlogshond huilend over het veld rondholde,
+gebeurde het, dat Hadubrant, de zoon van een machtigen koning, die
+Grijswolk heette en op Schildhoogte woonde, op een bijeenkomst van
+koningen zijn verlangen te kennen gaf met Siegrune, Hagens dochter,
+te trouwen. En koning Hagen gaf zijn toestemming.
+
+Toen Siegrune dit vernam, reed zij met Walkuren over landen en zeeën
+om Helgi te zoeken. Zij vond hem, toen deze, op Arasteen zittend,
+uitrustte van den geweldigen strijd, waarin hij Alf en Eyolf en
+Zwaardwacht en Hoogwacht gedood had, en heel het geslacht van Honding
+had uitgeroeid.
+
+Vuur vloeide over de Vlammenbergen, bliksems brandden door de lucht:
+dat waren de helmen van de wolkenmeisjes, dat waren haar pantsers,
+met bloed bevlekt, dat waren haar speren, die stralen spoten.
+
+Zoo kwam Siegrune tot Helgi.
+
+Zoodra deze de schitterende meisjes gezien had, vroeg hij haar of
+zij gekomen waren om dezen nacht met de helden feest te vieren. De
+meisjes waren over deze vraag zeer verontwaardigd en sloegen heftig
+op hare schilden.
+
+Siegrune echter, hoog gezeten op haar oorlogshengst, gebood haar te
+bedaren en zij zeide tot Helgi:
+
+--"Wat meent gij? Wij hebben wel andere dingen te doen, dan met helden
+bier te drinken."
+
+Toen viel zij Helgi om den hals en kuste hem en zeide:
+
+--"Helgi, hoor. Hagen, mijn vader, wil mij verloven met Hadubrant,
+Grijswolks grimmigen zoon. Voor heel het leger heeft hij gezegd mij
+aan hem te zullen geven, maar ik verlang een anderen man. Ik vrees de
+woede van mijn vrienden, omdat ik de wensch van mijn vader weerstreef,
+en omdat ik aan Hadubrant deed weten, dat hij mij even onverschillig
+is als het kind van een kat. Hadubrant zal nu wel spoedig komen. Ach,
+Helgi, daagt gij hem uit ten strijde, of--ontroof hem de bruid."
+
+Helgi had Siegrune zeer lief. En deze bekende, dat zij ook hem beminde,
+dat zij hem alleen liefhad, reeds vóór zij hem zag.
+
+Toen sprak Helgi tot haar:
+
+--"Siegrune, wees niet bevreesd voor de woede van Hagen en voor de
+bedreigingen van uw bloedverwanten. Gij zijt nu mijn mooie meisje,
+heb daarom geen angst voor den geweldigen Hadubrant. Want ik zal met
+hem strijden."
+
+Toen zond Helgi boden uit over landen en zeeën om uit verren omtrek
+de krijgslieden op te roepen, en hij gaf hun overvloedig geld mede
+om onder de helden en hun zonen te verdeelen.
+
+Al spoedig kwamen van alle kanten honderden mannen op van goud
+schitterende schepen aan. Helgi vroeg of men de schepen en de mannen
+geteld had. Maar de zoon van een koning zeide:
+
+--"Het zou lang duren eer alle schepen geteld waren, die volbemand met
+krijgers in de Pijlsond liggen. Er zijn zeker twaalfhonderd moedige
+mannen,--maar in Hoogland staan er nog wel de helft meer. Zij allen
+zijn klaar om den koning te volgen. Hevig zal er gevochten worden!"
+
+Toen de morgen aangebroken was, de tenten op de schepen waren
+neergehaald, en alle helden ontwaakt waren, werden de zeilen aan
+de knarsende katrollen geheschen. Men roeide de schepen buiten de
+haven met zulk een kracht, dat de randen der schilden rammelend tegen
+elkander stieten, en op de open zee gekomen, zeilde de geheele vloot
+als een vlucht vlugge vogels weg van het land.
+
+Spoedig echter stak een hevige storm op. Hooggaande golven sloegen
+luid tegen den boeg van de schepen, zooals de branding tegen bergen
+beukt, en heel de zee was een dreigende deining. Toen liet Helgi de
+zeilen strijken van de hooge masten, maar boven op de wolken verscheen
+Siegrune, bedaarde den storm en het woelende water en redde de schepen
+van den koning, toen zij dicht bij Rotsenland gekomen waren.
+
+Rustig zeilde de vloot door den avond verder en naderde Schildhoogte,
+
+Daar zaten op een berg de zonen van Grijswolk en zagen hoe de schepen
+recht op hun land aanhielden. Goentmond, een van hen, sprong op
+zijn paard en rende den berg af naar het strand, om te zien wat er
+gebeurde. Juist toen hij daar aankwam, streken de Welsingen de zeilen
+en Goentmond sprak tot hen:
+
+--"Welke vorst is met die vloot en dat vele volk hierheen gekomen om
+strijd te brengen in ons land?"
+
+Binder, een van de helden, die op Helgi's schip waren meegekomen,
+bond een rood schild met gouden rand aan den mast vast. Hij woonde aan
+het strand van de zee en was gewoon zelfs tegen den hevigsten storm
+op te spreken. Daarom sprak hij nu met zeer luide stem tot Goentmond:
+
+--"Wanneer gij vanavond de varkens voert en de kudde naar de
+etensbakken brengt, zeg dan aan uw volk, dat uit het Oosten de
+Welsingen zijn gekomen, met grooten lust om te vechten."
+
+Goentmond echter vroeg:
+
+--"Maar wie is de koning, die de vloot geleidt en het oorlogsteeken
+op zijn voorsteven heeft gestoken?
+
+Een roode glans van vechtlust schijnt er om de krijgers."
+
+Goentmond was zeer verheugd, toen hij hoorde, dat koning Helgi gekomen
+was, want hij wist wel, dat er dan hevig zou worden gevochten. Binder
+echter hoonde hem, en ook Goentmond antwoordde met smaadvolle
+woorden. Zij scholden elkander uit, tot Helgi zich er tusschen mengde
+en zeide:
+
+--"U beiden past het met het zwaard te strijden, en niet met vinnige
+woorden te twisten: zóó uit zich de haat van helden niet. Ik zelf
+ben den zonen van Grijswolk niet goed gezind, maar een man moet de
+waarheid spreken, en daarom zij het openlijk gezegd: zij hebben eens
+in Slangenland voldoende bewezen hoe moedig zij de zwaarden zwaaien
+kunnen. Moeielijk zou men heldhaftiger mannen kunnen vinden."
+
+Er werd bepaald, dat men bij Wolfsteen zou samenkomen ten strijde,
+en Goentmond reed met de tijding heen.
+
+Toen de zonen van Grijswolk voor den burcht van hun vader kwamen,
+stond Hadubrant buiten, de helm op het hoofd. Zoodra hij hen zag,
+riep hij hun uit de verte al tegemoet:
+
+--"Wat is er gaande? Gij ziet er uit als geesten!" Goentmond vertelde
+hem, dat er een groote vloot aan het strand was gekomen, dat vijftien
+legerscharen aan land waren gegaan, terwijl er nog zevenduizend mannen
+aan boord van de schepen waren, en dat Helgi uitdaagde tot den strijd.
+
+Toen sprak Hadubrant:
+
+--"Zend ijlings boden op snelle paarden over heel den omtrek uit,--roep
+uit alle omliggende landen de koningen en helden bij elkaar. Geen man,
+die het zwaard kan hanteeren, blijve in huis! Roep Hagen en Atli en
+den ouden Alf. Zeg, dat allen op de kampplaats komen. Wij zullen dien
+Welsingen wel weerstand bieden!"
+
+De zonen van Grijswolk verzamelden een zeer groot leger. Hierbij
+voegden zich nog vele vreemde helden, en onder dezen waren Hagen,
+de vader van Siegrune, en zijn zonen Bragi en Band.
+
+Een verschrikkelijke strijd ontstond er toen bij Wolfsteen. Helgi, die
+Honding eens doodde, was overal de eerste in het gevecht. Waar helden
+streden stormde hij heen, zwaaide zijn breede zwaard, en te midden
+van de luid schallende stooten der speren daalde uit den hoogen hemel
+Siegrune neer, het in den strijd bedreven meisje, en beschermde Helgi.
+
+Het was een verschrikkelijke strijd, waarin alle zonen van Grijswolk
+vielen, en al hun voornaamste helden werden gedood, behalve Band,
+de zoon van Hagen, die zich aan de Welsingen onderwierp en eeden
+aflegde van trouw.
+
+Toen de strijd geëindigd was en de raven over het slagveld vlogen en
+rondom de vele lijken fladderden, die overal lagen verspreid, kwam
+ook Siegrune op de bloederige kampplaats, en bleef bij den doodelijk
+getroffen Hadubrant staan. En zij zeide:
+
+--"Hadubrant, nooit zal Siegrune van den Liefdesberg tot u
+nederdalen. Uw leven is ten einde, en de Doodsgodin gaat over het
+veld en grijpt Grijswolks zonen,--allen."
+
+Toen ging zij verder en kwam tot Helgi. En zij zeide tot hem:
+
+--"Heil u, Helgi. Gij moogt u verheugen, gij lieveling van den
+Zonnegod. Den grimmigen Hadubrant hebt gij verslagen: nu zijt
+gij heer over beiden, over roode ringen en over het rijke meisje,
+mij. Neem het kind van Hagen in uw koningshallen, heerlijke held,
+en behoud mij voor u, want de strijd is ten einde."
+
+Helgi sprak tot haar:
+
+--"De strijd is ten einde, maar de Nornen beschikken het lot. Bij
+Wolfsteen vielen Bragi en Hagen, door mijn zwaard geslagen. Sterkader
+stortte neer en de uitdagende Gylfi, wiens lichaam nog vocht toen
+zijn hoofd was gevallen. Lijken van vele helden liggen rondom op
+de kampplaats, en het waren, meisje, uw verwanten. De strijd is ten
+einde, maar het helpt u niet. Want het is uw bestemming sterke helden
+ten strijde te drijven,--en ten doode."
+
+Toen weende Siegrune zeer. Helgi echter zeide tot haar:
+
+--"Kom, Siegrune, wees sterk, gij hebt ons geholpen, en helden vreezen
+toch niet voor den strijd."
+
+Siegrune echter weende, en snikkende sprak zij:
+
+--"Ach, kon ik de dooden weer ten leven wekken, en toch eeuwig blijven
+bij u."
+
+Helgi nam Siegrune tot zich, en zij waren zeer gelukkig en hadden
+zonen.
+
+Helgi echter werd niet oud. Want Band, de zoon van Hagen, droeg een
+offer aan Wodan op en smeekte hem om wraak voor den dood van zijn
+vader. En Wodan leende hem zijn speer. Op zekeren dag nu vond Band
+zijn zwager Helgi in een groot bosch, dat Bandland heette. Daar
+doorstak hij Helgi met de speer.
+
+Toen reed Band naar den Liefdesberg om aan Siegrune de tijding van
+Helgi's dood te brengen. En hij zeide tot haar:
+
+--"Het is een groot verdriet voor mij, zuster, u het leed mede te
+deelen, dat ik u aandoen moest. In Bandland viel dezen morgen de
+edelste held, die ooit op aarde geleefd heeft."
+
+Siegrune antwoordde:
+
+--"Als vloeken vallen op u neer alle eeden, waarmede gij aan Helgi
+trouw hebt gezworen: bij den vlammenden lichtboog van den regen en
+bij de harde rotsen van de zee. Stil zal het schip staan, waarop gij
+zult varen, hoe hevig de wind ook waaien moge. Het paard, dat gij
+berijdt, sta pal, als de vijand u op de vlucht vervolgt. Stomp worde
+het zwaard, dat uw hand zal zwaaien, tenzij het blikseme tegen uw
+eigen hoofd. Wanneer ge als een wolf in het wilde woud, huilend van
+honger, rond zoudt sluipen tot uw tong de koude lijken likte,--dan
+ware mijn doode Helgi gewroken."
+
+Band echter sprak tot haar:
+
+--"Het schijnt, dat uw zinnen geschokt zijn, zuster. Waarom wenscht
+gij uw broeder zooveel onheil toe? Wodan was het, die u zulk een
+jammer aandeed, Wodan, die twistrunen onder verwanten wierp. Kom,
+ik bied u roode ringen en uitgestrekte landstreken aan. De helft van
+mijn rijk zal ik u geven, aan u en uw zonen, opdat gij leven kunt
+als een vorstin."
+
+Siegrune echter weigerde alles wat Band haar aanbood, en was zeer
+bedroefd. Want haar Helgi was een hoog verheven held geweest. Zulk een
+hevigen schrik sloeg hij al zijn vijanden om de leden, als een wolf,
+die te midden van de geiten verschijnt: in wilde vlucht rennen zij
+van de rotsen. Hoog boven allen stak haar Helgi uit, zooals een esch
+uitsteekt boven doornestruiken, of zooals een vlugge reebok springt
+hoog boven alle dieren, dat zijn gewei, met dauw bedekt, tot in de
+wolken schittert.
+
+Een hooge grafheuvel werd over Helgi geworpen. Op zekeren avond ging
+de dienstmaagd van Siegrune naar dezen heuvel, en zij zag daar, hoe
+ook Helgi zelf met vele mannen naar den heuvel reed. De dienstmaagd
+stond versteld en zeide:
+
+--"Bedriegen mij mijn oogen? Zijn het schimmen, die ik zie? Is
+dat de godenondergang? Daar draven de dooden, zij rennen op hun
+oorlogsrossen. Keeren helden dan terug?"
+
+Helgi sprak tot haar:
+
+--"U bedriegen niet uw oogen, en het zijn geen schimmen, die gij
+ziet. Dit is geen godenondergang. Wel draven hier de dooden en rennen
+op hun oorlogsrossen. Maar helden keeren niet terug."
+
+De dienstmaagd ging naar huis en verhaalde aan Siegrune wat zij gezien
+had. En zij zeide:
+
+--"Siegrune, blijf niet langer op den Liefdesberg zitten, als gij
+uw held wilt zien. De grafheuvel heeft zich geopend en Helgi keerde
+terug. Hij vraagt u of gij komen wilt om zijn bloedende wonden te
+verbinden."
+
+Siegrune ging naar den heuvel, waar Helgi was, en zeide tot hem:
+
+--"Ik ben zoo blij, dat ik weer bij u ben, als Wodans hongerige
+raven, die op bedauwde landen lijken vinden. Laat mij u kussen,
+mijn levenlooze koning. Helgi, wat zijn uw haren nat van vochtigen
+dauw,--wat is uw borst met bloed beloopen,--wat zijn uw handen koud,
+mijn held. Zeg mij toch hoe ik u kan wreken."
+
+Helgi antwoordde haar:
+
+--"Het is uw werk, Siegrune, dat Helgi zou koud is en zoo met bloed
+beloopen. In slapelooze nachten weent gij heete tranen,--die druipen
+als bloederige droppels op mijn borst. Wij kunnen nog wel ooit kostbare
+dranken drinken, al ging ons leven ook verloren, maar niemand moet ons
+beklagen, al ziet hij ook de borst met wonden overdekt. Nu echter is
+het heil gekomen, want de bruid kwam tot den gestorvene in het graf."
+
+Siegrune bereidde toen een ligplaats in den grafheuvel en zeide
+tot Helgi:
+
+--"Zie, Helgi, hier heb ik een ligplaats bereid, en wil ik in uwe
+doode armen rusten."
+
+Helgi en Siegrune omheldsden elkander en zij legden zich in den
+grafheuvel neer. Toen zeide de doode:
+
+--"Ik mag aan niets meer wanhopen, nu gij aan de borst van den doode
+rust. Het is nu tijd om over de bloedroode wegen te rijden. Want ik
+moet in het Westen van den wolkenhemel zijn, eer de haan van Walhalla
+de helden wekt."
+
+Toen reed Helgi heen en kwam in Walhalla. Wodan bood hem aan om alles
+gelijkelijk met hem te deelen, en de held droeg Honding op voor de
+paarden te zorgen en de zwijnen te hoeden, en hij liet hem al het
+minderwaardige werk doen.
+
+Siegrune echter ging terug naar haar woning. Den volgenden avond zond
+zij haar dienstmaagd wederom uit, om de wacht bij den grafheuvel te
+houden. Maar Helgi kwam niet weder.
+
+Kort daarna stierf ook Siegrune van het vele verdriet, dat zij
+dragen moest.
+
+In oude tijden geloofde men, dat menschen ooit wedergeboren werden,
+maar nu wordt dit bijgeloof genoemd. Van Helgi en Siegrune verhaalt
+men ook, dat zij wedergeboren werden, en dat hij Helgi, Hartingdooder,
+genoemd werd, en zij Kara, dochter van Halfdan, zooals het in de
+Karaliederen is bezongen. En zij was Walkure.
+
+
+De Siegfriedsage
+
+Siegmond, uit het Welsingen-geslacht, was koning in Frankenland,
+en hij had een zoon, die Binder heette. Borghilde, de vrouw van
+Siegmond, had een broeder en diens naam was Goenther. Binder en
+Goenther beminden echter dezelfde vrouw, en daarom sloeg Binder hem
+dood. Toen Binder thuis kwam beval Borghilde hem weer heen te gaan,
+want hij was haar stiefzoon. Siegmond echter bood haar genoegdoening
+aan in geld, en hiermede was zij tevreden.
+
+Bij het doodsmaal echter, dat aangericht werd, reikte Borghilde den
+drank rond. Zij nam een grooten hoorn vol gift en bracht deze aan
+Binder. Toen Binder echter in den hoorn zag, bemerkte hij dat er gift
+in was, en hij zeide tot Siegmond:
+
+--"Bah, die drank is troebel."
+
+Siegmond nam den hoorn en dronk hem leeg. Want Siegmond was
+gevrijwaard tegen de werking van gift, zoowel inwendig als
+uitwendig. Zijn zonen echter konden vergift slechts uitwendig, aan
+de huid verdragen. Borghilde bracht nu een nieuwen hoorn en verzocht
+Binder te drinken. En het geschiedde evenals eerst. Ten derde male
+bracht zij hem een hoorn, en bedreigde hem wanneer hij niet drinken
+wilde. Binder echter sprak tot Siegmond:
+
+--"Bah, die drank is troebel."
+
+Siegmond antwoordde hem:
+
+--"Laat uw baard eens proeven."
+
+Toen dronk Binder en was weldra dood. Siegmond nam hem op en droeg hem
+in zijn armen heel ver weg, totdat hij aan een ondiepe, smalle zeeëngte
+kwam. Daar lag een klein schip aan den oever, en op het schip stond
+een man. Deze bood aan om Siegmond over de zeeëngte te brengen. Toen
+Siegmond echter het lijk in het schip had gelegd was het schip geheel
+geladen. De man zeide toen, dat Siegmond maar vooruit moest gaan,
+en tegelijk stiet hij het schip van den oever en was spoedig verdwenen.
+
+Die man nu was Wodan, Doodengod.
+
+Siegmond verstootte Borghilde, verliet het land, dat Denenland heette
+en waar hij lang geweest was, en ging zuidwaarts naar een rijk, dat hij
+in Frankenland bezat. Daar nam hij Jerdis tot vrouw, en zij kregen een
+zoon, dien zij Siegfried noemden. Koning Siegmond viel in een gevecht
+met de zonen van Honding, en Jerdis trouwde toen met Alf, den zoon
+van koning Helperik. En bij dezen bracht Siegfried zijn jeugd door.
+
+Siegmond en al zijn zonen waren mannen, die boven de anderen uitmuntten
+door kracht en grootte en verstand en allerlei bekwaamheid. Siegfried
+echter was de allervoortreffelijkste, en de oude sagen zeggen van hem,
+dat hij verreweg de voornaamste van alle heirkoningen was.
+
+Bij koning Helperik nu, waar Siegfried was, kwam zeer dikwijls een
+zekere Regin, de zoon van Reidmar.
+
+Deze Regin was zeer sluw en geslepen en ervaren in vele dingen, en zoo
+klein van gestalte als een dwerg. Regin ging zeer veel met Siegfried
+om en leerde hem allerlei kundigheden. Hij vertelde hem veel van zijn
+voorouders, en verhaalde hem op zekeren dag ook, wat er gebeurde,
+toen Wodan, Henir en Loge eens gekomen waren bij de beek van Andwari,
+waarin zeer vele visschen zwommen.
+
+Andwari was een dwerg, die de gestalte van een snoek had aangenomen,
+en zijn voedsel in het water vond. Regin nu had twee broeders, van wie
+de een Fafner heette en de andere Otter. Deze laatste ging dikwijls
+in de beek van Andwari en zwom er als een otter rond.
+
+Eens had Otter een zalm gevangen en zat met gesloten oogen aan den
+oever om de visch op te eten. Loge, die juist met Wodan en Henir
+aankwam, zag hem en wierp hem met een steen en doodde hem. De goden
+waren zeer verheugd en trokken Otter de huid af. Toen gingen zij verder
+en kwamen aan de woning van Reidmar. Zij vroegen hem gastvrijheid,
+en toonden hem den buit, dien zij gemaakt hadden. Reidmar echter, en
+zijn zonen Fafner en Regin, grepen hen vast, dreigden hen te dooden,
+en eischten als losprijs voor hun leven, dat zij de geheele huid van
+den otter met goud zouden vullen, en ook geheel met goud bedekken
+zouden. Toen zonden de goden Loge uit om goud te halen. Deze ging naar
+een watergodin en vroeg haar een net ter leen. Toen hij dit gekregen
+had, ging hij naar de beek van Andwari en wierp het net uit om den
+snoek te vangen. En de snoek zwom in het net.
+
+Loge zeide tot de visch:
+
+--"Welk schitterend vischje schiet daar zoo snel door den stroom
+en is in mijn val geloopen? Kom, ik wil het goud wel eens zoeken,
+dat zulk een helder licht in uw water verspreidt."
+
+Andwari antwoordde hem:
+
+--"Ik heet Andwari en ik ben de zoon van watergod Oïn. Lang geleden
+noodzaakte mij het noodlot altijd in het water te leven."
+
+Loge echter wist wel, dat Andwari een booze dwerg was, die het goud uit
+het water had gestolen en het nu als een visch bewaakte. En hij zeide:
+
+--"Zoo, zoo, Andwari. Maar als uw leven u lief is, moet gij mij eens
+zeggen welke straf een sterveling krijgt, die liegt."
+
+Andwari sprak:
+
+--"Stervelingen worden in Hellestroom zwaar gestraft: hun valsche
+gezegden sleepen deze gevolgen na zich."
+
+Loge nu nam al het goud, dat Andwari bezat. Maar deze wilde een ring
+achter houden. Loge echter nam hem ook deze af. Toen kroop de dwerg
+onder een steen en zeide:
+
+--"Vervloekt zij de schat. De broeder zal zijn broeder dooden,
+en verderf zal komen over iederen held, wiens hand dien ring ooit
+aanraakt."
+
+Loge ging met het goud naar de goden, en dezen vulden er de huid van
+Otter mede op, en legden er goud overheen om haar te bedekken. Nadat
+dit geschied was, kwam Reidmar dichterbij en bemerkte, dat er nog een
+haar van de lippen onbedekt was. Toen moest Wodan ook den Andwari-ring
+van den vinger nemen om het haar te bedekken.
+
+Loge zeide tot Reidmar:
+
+"Nu behoort u al het goud, en het is een groote losprijs voor ons
+leven. Maar het zal u en uw zonen geen zegen verschaffen;--den dood
+zal het u beiden brengen."
+
+Reidmar antwoordde hem:
+
+--"Niet als een gunst hebt gij dit goud gegeven, maar als
+betaling. Wist ik echter, dat gij het wildet vervloeken, dan hadt
+gij uw leven niet zoo gemakkelijk gered."
+
+Loge echter zeide:
+
+--"En meer onheilen weet ik. Maar de helden zijn nog niet geboren,
+die om dit goud zullen strijden."
+
+Reidmar sprak:
+
+--"Ik ben van plan dit goud te behouden zoolang ik leef. En uw
+vervloeking vrees ik niet. Ga nu maar heen."
+
+Zoodra echter de goden waren heengegaan, eischten Rafner en Regin,
+dat Reidmar ook hun een gedeelte van het goud zou geven. Maar Reidmar
+zeide:
+
+--"Neen."
+
+Fafner echter nam een zwaard en bracht zijn vader een vreeselijke
+wonde toe, terwijl hij sliep. Toen riep Reidmar zijn dochters en zeide:
+
+"Nu is het gedaan. Deze misdaad eischt groote..."
+
+De oudste dochter antwoordde hem:
+
+--"De misdaad van mijn broeder,--ach, de dood van mijn vader,--kan
+een meisje dat wreken?"
+
+Reidmar zeide tot haar:
+
+--"Vrouw, als ge geen koningszoon kunt baren, baar dan een
+meisje,--geef haar een man,--daar komt de dood,--hun zoon, misschien,
+zal wraak..."
+
+Toen Reidmar dit gezegd had, stierf hij, en Fafner nam al het goud
+voor zich. Ook Regin eischte er een deel van op, maar Fafner zeide:
+
+--"Neen."
+
+Regin ging naar zijn zuster en vroeg haar, hoe hij in het bezit zou
+komen van wat hem toebehoorde. Zijn zuster sprak tot hem:
+
+--"Vraag uwen broeder vriendelijk uw deel te mogen ontvangen, en zeg
+hem, dat hij zich beter moet gedragen. Het past u niet met getrokken
+zwaard het goud van Fafner op te eischen."
+
+Dit en vele andere verhalen vertelde Regin aan Siegfried, als hij
+bij hem kwam.
+
+Op zekeren dag, dat Siegfried,--zooals hij dikwijls deed--was uitgegaan
+om in het woud wilde dieren te jagen, kwam hij bij het huis van Regin,
+dat midden in het bosch lag, en werd er gastvrij ontvangen.
+
+Regin had nog niets gekregen van al het goud, dat Fafner bij den dood
+van zijn vader medegenomen had, en hij zinde nog steeds op middelen
+om zijn deel machtig te worden.
+
+Siegfried nu kwam bij Regin en bleef bij hem wonen. Regin vertelde
+hem, dat Fafner de gedaante van een draak had aangenomen en in een
+hol op Gnitaheide lag. Daar had hij zich den schrikhelm op het hoofd
+gezet, die alle levende wezens vervulde van angst, en beschermde zoo
+zijn schatten.
+
+Regin smeedde voor Siegfried een zwaard, dat Gram heette. Dit zwaard
+was zoo scherp, dat, wanneer men het in den Rijn stak en een vlok wol
+in den stroom wierp, de vlok, zoowel als het water, in tweeën gesneden
+werd. Met dit zwaard sloeg Siegfried ook Regins aanbeeld doormidden.
+
+Dwerg Regin wist, dat Siegfried een geweldige held was en daarom
+spoorde hij hem aan Fafner te bevechten. Siegfried echter wilde dat
+niet doen, en zeide tot Regin:
+
+--"Wat zouden de Hondingen lachen, die mijn vader hebben gedood,
+wanneer ik, de held, eerder werd gedreven om goud te bemachtigen,
+dan om mijn vader te wreken."
+
+Toen ging Siegfried naar koning Helperik en verkreeg een groote menigte
+schepen en heel veel krijgsvolk om zijn vader te wreken. Zij voeren
+uit, maar op zee overviel hen een hevige storm, en zij werden naar
+een rotsachtig land gedreven. Boven op de rotsen stond een man, die
+slechts één oog had en wiens haren woeien in den wind. De man zeide:
+
+--"Wie rijdt daar op waterrossen over de hooge golven heen? Gij zult
+tegen den storm niet bestand zijn."
+
+Regin nu was met Siegfried uitgevaren en hij sprak tot den man:
+
+--"Wij zijn hier met Siegfried en worden door den storm in den dood
+gedreven. De branding bruist over de boorden der schepen,--onze
+waterrossen vallen neer. Wie vraagt dat?"
+
+De man, die Wodan was, antwoordde:
+
+--"Men noemt mij Waterloeier. En in iederen strijd geef ik den raven
+te eten. Noem den man op de bergen maar Gavengever of Veelgedaante. Ik
+zal u een gunstige vaart verleenen."
+
+Zij voeren dan naar den oever en namen den man aan boord. Toen bedaarde
+de storm. Siegfried zeide tot den man:
+
+--"Waterloeier, zeg mij, want gij weet alles, wat is bij goden en
+menschen een teeken van geluk? Welk teeken voorspelt de overwinning,
+wanneer men ten strijde trekt?"
+
+Waterloeier-Wodan antwoordde en sprak:
+
+--"Vele teekenen voorspellen overwinning, als de menschen ze maar
+kenden. Een ieder, die wapenen draagt, mag veel vertrouwen hebben,
+wanneer hij door zwarte raven nagevlogen wordt. Als gij uitgaat voor
+een verren tocht en gij ontmoet op uwen weg twee roemverlangende
+helden, is ook dit een gunstig teeken. Een derde teeken is dit: gij
+hoort in een esscheboschje wilde wolven huilen, en zie!--zij rennen
+voor u uit; dan is uw zegepraal over helden zeker. Bij den laten
+schijn van de zinkende zon zal nooit iemand den strijd aanbinden, want
+slechts hij, die ziet, zal overwinnen. Aan een groot gevaar zoudt
+gij u blootstellen zoodra gij uitglijdt, wanneer gij ten strijde
+trekt; dan zijt gij van booze geesten omringd, die verlangen, dat
+gij gewond wordt. Wie verstandig is verzorgt zich echter goed: hij
+kamt en wascht zich en neemt een maaltijd 's morgens, want waar hij
+'s avonds is kan niemand weten: ook zonder voorteekens kan men vallen."
+
+Daarna ontstond er een groote strijd tegen de Hondingen. Onkruid, een
+der zonen van Honding, en drie van zijn broeders vielen in dat gevecht.
+
+Na den strijd sprak Regin:
+
+--"Wat heeft Siegfried de vijanden van zijn vader vinnig in het vleesch
+gebeten! Daar is geen held zoo geweldig als hij, geen, die den grond
+ooit feller rood heeft geverfd, en grooter vreugde aan de raven gaf!"
+
+Toen Siegfried weer in zijn land was teruggekeerd, spoorde Regin hem
+opnieuw aan Fafner te bevechten.
+
+Siegfried en Regin gingen dan naar Gnitaheide, en Siegfried reed op
+zijn paard, dat Grani heette. Zij vonden het spoor van Fafner daar,
+waar deze gewoonlijk naar het water kroop. Siegfried groef er een
+grooten kuil, en daalde daarin af.
+
+Toen de draak uit zijn hol kwam en giftigwalmend vuur uitbraakte,
+dat boven op het hoofd van Siegfried viel, verschool Regin zich in een
+boschje, dat daar dichtbij was. Siegfried echter wachtte den draak af,
+en toen deze over den kuil heenkroop, stiet hij hem het zwaard in het
+hart. Fafner kromde zich en sloeg heftig met zijn staart. Siegfried
+sprong uit den kuil, en nu zagen zij elkander. Toen sprak de draak:
+
+--"O held, jonge held, welke sterveling gaf u het leven, uit welken
+stam kwaamt gij voort? Gij hebt uw zwaard in Fafners bloed geverfd,
+uw staal steekt in mijn hart."
+
+Siegfried echter wilde zijn naam niet noemen. Want de menschen
+uit die dagen meenden, dat er groote macht uitging van het woord
+eens stervende, wanneer deze zijn vijand met name vervloekte. En
+Siegfried zeide:
+
+--"Wonderkind heet ik, en ik ben geheel anders als andere menschen. Ik
+heb geen vader en ik heb geen moeder, en ik ben altijd alleen met
+mijzelf."
+
+Fafner antwoordde, dat hij dan wel door een wonder moest geboren
+zijn, wanneer hij, zooals toch alle andere stervelingen, geen vader
+had. Toen lachte Siegfried en zeide:--"Dom gedrocht, dat niet eens
+weet wie ik ben en uit welken stam gesproten! Siegfried heet ik,
+ik ben Siegmonds zoon. Weet gij nu wiens wapen u doodde?"
+
+En Fafner zeide:
+
+--"Koene knaap met de schitterende oogen,--een verheven geslacht
+bracht u dan voort. Maar wie haalde u over mijn leven te belagen,
+en waarom liet gij u overhalen?"
+
+Siegfried antwoordde den draak:
+
+--"Mij haalde over mijn moedige hart, en mijn hand werd door mijn
+scherpe zwaard geholpen. Iemand, die van jongs af laf is geweest,
+komt er niet toe te gaan strijden."
+
+Toen sprak Fafner:
+
+--"Wees niet overmoedig, held, want ook de Nornen weven het net van
+uw noodlot. Wees gewaarschuwd en laat af van mijn glinsterende goud
+en mijn gloedroode ringen, want eenmaal zullen zij u dooden."
+
+Siegfried echter spotte met dien raad en zeide, dat hij toch al het
+goud uit het hol zou halen. Toen antwoordde de draak:
+
+--"Ik droeg den schrikhelm op het hoofd en weerstond de heele
+wereld. Ik meende, dat ik allen meester was en dat geen vijand
+mij durfde belagen. Gloeiend gif braakte ik uit, als ik lag op
+mijn glinsterende leger, waar ik het goud van mijn vader Reidmar
+bewaarde. Regin echter heeft mij verraden,--Regin verraadt ook u,
+ons beiden brengt hij den dood."
+
+Nadat Fafner dit gezegd had, stierf hij. Siegfried veegde het bloed
+van zijn zwaard, en Regin kwam uit zijn schuilhoek te voorschijn. De
+dwerg zeide:
+
+--"Hei, Siegfried, heil! U is de zege, gij zijt van alle wereldbewoners
+de eenige zonder vrees. Zingend reinigt gij uw zwaard aan de
+struiken. Toch was het mijn broeder, dien gij ombracht,--ofschoon
+niet geheel tegen mijn verlangen."
+
+Regin ging naar Fafner, sneed hem met het zwaard, dat Vechtvlam
+heette, het hart uit het lijf en dronk van het bloed, dat uit de wonde
+vloeide. Daarna sprak hij tot Siegfried:--"Ik ga wat slapen,--braadt
+gij dan ondertusschen Fafners hart. Wanneer ik wakker word zal ik
+dat wildbraad eten."
+
+Siegfried nam het hart van Fafner en braadde het aan een speer. Toen
+hij dacht, dat het genoeg doorbraden was, en zag hoe het bloed er
+overheen schuimde, raakte hij het met den vinger aan om te voelen
+of het al gaar was. Hij brandde zich echter en stak den vinger in
+den mond. Zoodra echter Fafners hartebloed de tong van Siegfried had
+aangeraakt, verstond hij de taal van de vogels. Hij hoorde ze in de
+boomen zingen en luisterde naar wat een zeide:
+
+"Daar zit Siegfried nu met bloed bevlekt en braadt het hart van
+Fafner. En daar ligt Regin en overlegt bij zichzelf, hoe hij den held
+zal dooden. Siegfried moest dien dwerg het hoofd afhouwen, dan ware
+hij zelf meester van Fafners schatten."
+
+Een tweede vogel zong en zeide:
+
+--"Ja, voorzichtig zou het zijn, wanneer hij uw raad opvolgde en
+Regins lijk aan de raven gaf. Want mij dunkt het zeer onverstandig
+een van de broeders vrij te laten, nu hij den ander doodde. Regin,
+die aan verraad ligt te denken, is hem zeer vijandig: het ware dom
+dien dwerg te sparen."
+
+Niet lang daarna kwam Regin terug en vroeg of Fafners hart al gaar
+was. Siegfried echter sloeg den dwerg het hoofd af, at zelf het
+hart van Fafner op en dronk daarbij beider bloed, van Regin en van
+Fafner. Toen zongen de vogels weer in de boomen en Siegfried luisterde
+naar wat een zeide. De vogel zong:
+
+--"Hei, Siegfried! Koningen kennen geen vrees. Neem uit het hol alle
+roode ringen van Fafner en rijd over groene wegen naar Gibich's
+land. De koning heeft er een mooie dochter, die met Siegfried
+trouwen zal. Maar op Doodendierberg zie ik een burcht,--daar slaapt,
+gedekt door een helm, een vrouw van wondervolle schoonheid, die
+eens op gevleugelde rossen ten strijde reed. Machtige helden hebben
+daar vloeiend vuur als een schrikaanjagende beschutting om haar
+heengeslagen. Maar tegen der Nornen wil zal geen koningszoon haar
+slaap verstoren."
+
+Siegfried volgde het spoor van Fafner en reed naar het hol. Dit stond
+open en de deuren en de stijlen waren van ijzer. Ook alle huisraad was
+van ijzer en de goudschat lag onder den grond begraven. Siegfried vond
+zooveel goud, dat hij er twee kisten mee vullen kon. Ook nam hij den
+schrikhelm en het gouden pantser en het zwaard, dat Ruischer heette,
+en vele kostbaarheden, en laadde alles op Grani, zijn paard. En Grani
+wilde niet vooruitgaan vóór Siegfried zelf het op den rug was gestegen.
+
+Toen reed Siegfried naar het Zuiden, en kwam in het land
+der Gibichungen aan den Rijn. Hij sloot daar een verbond van
+bloedbroederschap met de koningszonen Goenther en Hagen, en trouwde
+met hun zuster Goedroen. Daarna reed hij met Goenther en Hagen en
+vele mannen uit om Brunhilde te werven, die boven op een berg in een
+burcht woonde, welke geheel met vuur was omgeven. En dit was geschied
+toen Wodan haar straffen wilde. Want eens waren twee koningen met
+elkander in strijd gewikkeld. De een heette Helmgoenther en deze was
+reeds oud. Maar hij was een zeer dappere held, en Wodan had hem de
+overwinning beloofd. De andere heette Agnar en was de broeder van
+Hada en niemand wilde zich met hem inlaten. Zegebrengster nu beminde
+Agnar, en zij stelde zich met hare acht zwanenzusters in dienst van
+den koning. En zij waren Walkuren. Zegebrengster doodde Helmgoenther in
+den strijd, en Wodan werd daarover zeer vertoornd. Hij doodde Agnar en
+hij zeide aan Zegebrengster, dat zij niet meer de overwinning in den
+strijd zou bevechten en dat zij slapen zou en dat zij moest trouwen
+met den held, die haar wekte. Toen bad zij tot Wodan en zeide:
+
+--"Ik zweer, dat ik slechts met den held zal trouwen, die de vrees
+niet kent."
+
+Daarop stak Wodan haar met den tooverdoorn in slaap, en legde haar
+op den berg. En hij sloeg roode en gele vlammen als schilden om haar
+heen, en hij zeide, dat zij slechts gewekt zou worden door den held,
+die de vrees niet kende.
+
+Toen Siegfried en Goenther en Hagen dan bij den berg aangekomen waren,
+waarop Brunhilde was, zagen zij een burcht met een gouden dak, en vuur
+brandde er rondom, en boven op den burcht stond een standaard. Goenther
+reed op het paard, dat Goti heette, en Hagen reed op Holkvir. Goenther
+gaf zijn paard de sporen, en dreef het tegen het vuur in. Maar het
+paard week schichtig terug. Toen zeide Siegfried:
+
+--"Waarom wijkt gij terug, Goenther?"
+
+Deze antwoordde:
+
+--"Mijn hengst wil niet tegen het vuur in springen."
+
+Goenther verzocht aan Siegfried hem Grani te geven.
+
+Siegfried sprak tot hem:
+
+--"Die kunt gij krijgen."
+
+Goenther reed opnieuw tot het vuur, maar Grani wilde niet verder
+gaan. Goenther kon niet door het vuur heen rijden. Daarop verwisselden
+Siegfried en Goenther van gedaante. Siegfried steeg op zijn paard, nam
+zijn zwaard Gram in de hand en bond zich gouden sporen aan de voeten.
+
+Hevig begon het vuur te loeien, en de aarde beefde. Hoog tegen den
+hemel laaiden de vlammen op, en weinig helden zouden het wagen daar
+tegen in te rijden. Siegfried echter gaf Grani een wenk met het zwaard,
+als bliksems schitterden de teugels, die Regin eens bezeten had,
+en Siegfried reed door het vuur.
+
+Toen hij door het vuur gereden was en dichterbij was gekomen, zag
+hij een schildburcht, en hij ging er binnen en hij zag een man,
+die in volle wapenrusting lag en sliep. Siegfried nam hem den helm
+van het hoofd en zag dat het eene vrouw was. Haar pantser was zoo
+stevig, alsof het was vastgegroeid. Siegfried sneed het open met
+zijn zwaard Gram, van den hals naar beneden en langs de beide armen
+en trok haar het pantser uit. En zij ontwaakte en richtte zich op,
+en zij zag Siegfried en zeide:
+
+--"Wie doorsneed mijn pantser, wie verbrak mijn slaap, wie verscheurde
+mijn tooverboeien?"
+
+Siegfried-Goenther antwoordde haar:
+
+--"Ik ben Goenther, de zoon van Gibich, en gij zijt bestemd om mijn
+vrouw te worden, want ik reed door het vuur."
+
+Toen zeide Brunhilde:
+
+--"Lang heb ik geslapen, zoolang als menschen lijden. Dat wilde Wodan,
+en ik kon mijn tooverslaap niet verbreken."
+
+Siegfried zette zich naast haar neder en vroeg haar naam. En zij zeide:
+
+--"Gegroet gij dag, gij allen, lichtewezens. Gegroet gij nacht en
+aarde, dochter van nacht. Zie op ons neer met goedgunstige oogen,
+en verhoor onze beden om geluk. Gegroet gij Asen en Asinnen, allen,
+gegroet gij aarde, die ons voedt. Geef ons kennis en wijsheid en
+altijd wel-doende handen."
+
+Brunhilde noemde zich Zegebrengster en zij was Walkure, en wie haar
+op het slagveld leerden kennen noemden haar Helmhilde. Zij verhaalde
+aan Siegfried-Goenther, waarom Wodan haar op den berg in slaap had
+gebracht, en toen zij dit verhaald had, zeide de held tot haar:
+
+--"Menige heldendaad hebt gij volbracht. Denk nu aan uw belofte,
+dat gij zoudt medegaan met den held, die door het vuur zou rijden."
+
+Hij stond recht-op en hij steunde op de greep van zijn
+zwaard. Brunhilde echter zat op haar zetel, zooals een zwaan op een
+golf zit, en zij hield een zwaard in de hand. Toen zij de woorden van
+Siegfried-Goenther hoorde, zag zij in, dat dit een herkenningsteeken
+was, en zij stond op en groette hem vriendelijk en leerde hem zeer
+veel wijsheid.
+
+Hij bleef drie nachten bij haar, en zij bestegen hetzelfde
+bed. Siegfried echter trok het zwaard Gram uit de scheede en legde
+het scherpe staal tusschen hen beiden in.
+
+En hij kuste haar niet, en nam haar niet in zijn armen, en hij lag
+naast haar, zooals een kind naast moeder ligt.
+
+Brunhilde sprak tot hem:
+
+--"Goenther, wat moet dat beteekenen?"
+
+Siegfried-Goenther antwoordde haar:
+
+--"Er is bepaald, dat ik aldus mijn bruiloft zal vieren, of anders
+sterven zal."
+
+Toen nam hij een ring van haar aan, en gaf haar een ring, dien Fafner
+had bezeten. En hij reed terug door het vuur naar Goenther, en toen
+hij bij hem gekomen was verwisselde hij met hem van gedaante. Daarna
+reden zij weder naar het land van koning Gibich en Brunhilde werd er
+de vrouw van Goenther.
+
+Op zekeren dag gingen Goedroen en Brunhilde naar de rivier om te
+baden. Brunhilde nu waagde zich het verste in den stroom. Toen vroeg
+Goedroen haar wat dat beduiden moest. Brunhilde antwoordde:
+
+--"Waarom zou ik mij hierin wel aan u gelijk stellen en in al het
+andere niet? Mij dunkt, dat mijn vader veel machtiger was dan de
+uwe, en dat mijn man zeer veel heldendaden deed, en door het vuur is
+gereden. Uw man echter was knecht bij koning Helperik."
+
+Goedroen was zeer vertoornd en zeide:
+
+--"Gij zoudt wijzer doen te zwijgen, dan mijn man te beleedigen. Iedere
+man meent, dat niemand op de wereld zoo voortreffelijk is als
+hij,--maar u past het niet mijn man te beleedigen, want hij is uw
+eerste echtgenoot, en hij doodde Fafner en reed door het vuur, waar
+gij dacht koning Goenther te zien. En hij lag naast u op uw bed en hij
+nam u een ring van den vinger en dien ring kunt gij hier herkennen."
+
+Brunhilde zag den ring, dien Goedroen aan de hand droeg, en zij
+herkende hem. Toen verbleekte zij alsof zij dood was, en ging heen
+en zeide heel den avond geen woord meer, en zij zat buiten.
+
+Daar klaagde zij:
+
+--"Ik wil Siegfried, het heldenkind, in de armen hebben,--of anders
+wil ik dood. Goedroen behoort aan hem en ik ben van Goenther. Een
+booze Norn schiep die eeuwige ellende."
+
+Toen Goedroen met Siegfried ter ruste was gegaan en deze zijn mooie
+vrouw omhelsde, ging Brunhilde vol gramschap in de duisternis van
+den avond op de windkoele bergen. En zij sprak in zichzelf:
+
+--"Zonder vreugde dwaal ik rond, en als ik vermoeid ben moet ik zonder
+vrienden rusten."
+
+Goenther ging uit om haar te zoeken, en toen hij haar gevonden had
+vroeg hij haar, welke droefheid haar drukte, en of hij haar ook
+helpen kon.
+
+Brunhilde zeide tot hem:
+
+--"Goenther, mij en mijn land zult gij weldra verliezen. Ik vind
+hier geen vreugde meer, ik wil wederkeeren waar ik vroeger was, naar
+mijn verwanten en stamgenooten. Daar wil ik verblijven en mijn leven
+verslapen,--als gij Siegfried niet doodt en u zelf verheft tot heer
+over allen."
+
+Goenther antwoordde haar:
+
+--"Denkt gij aan moord, Brunhilde, denkt gij aan zulke daden? Zeg
+mij wat Siegfried u misdeed, dat gij zijn hartebloed wilt vergieten."
+
+Brunhilde sprak tot hem:
+
+--"Siegfried heeft mij trouw gezworen en zijn belofte gebroken, toen
+hij alle eeden beschermen moest. En u bedroog Siegfried ook. Want hij
+heeft eens in mijn bed gelegen, en ik wil niet twee mannen hebben in
+hetzelfde huis en het zal Siegfried den dood kosten, of u, of mij, want
+hij heeft alles aan Goedroen gezegd, en zij heeft het mij verweten."
+
+De koning ging met gebogen hoofd rond, en hij wist niet wat hij doen
+moest. Hij wist niet of hij moest kiezen tusschen datgene, wat de
+eer van hem vroeg, of datgene wat hem voordeel kon brengen. Moest
+hij zich van Siegfried ontdoen, wetende wat hij in den Welsing
+zou verliezen? Maar het ware ook niet gelukkig als zijn vrouw zijn
+vorstenzaal zou verlaten. Goenther overlegde zeer lang bij zichzelf
+en riep tenslotte zijn vertrouwden Hagen en vroeg hem om raad. Hagen
+zeide tot hem:
+
+--"Het past ons niet om eenmaal gedane beloften van trouw met het
+zwaard te verbreken. En er zijn geen gelukkiger menschen, zoolang
+wij over het volk regeeren en Siegfried bij ons is. En als wij nog
+meerdere kinderen kregen, zou er geen machtiger geslacht op de wereld
+leven: dan waren wij zelfs tegen de goden opgewassen. Brunhilde heeft
+u uit haat opgezet om onheil te bewerken. Zij misgunt aan Goedroen
+haar gelukkig huwelijk en wil daarom ook uw geluk verstoren."
+
+Goenther echter wilde liever zijn leven dan Brunhilde verliezen, die
+hij het meeste van allen beminde. En hij besloot zijn eer te wreken
+en Siegfried te dooden.
+
+Toen zeiden zij onder elkander:
+
+--"Laten wij Gottorm aansporen tot den moord. Onze jongste
+broeder heeft weinig verstand en hij was niet bij ons, toen wij
+bloedbroederschap sloten met Siegfried."
+
+Den volgenden dag braadden eenigen van hen wolvenvleesch, en anderen
+stukken van slangen, en zij gaven Gottorm dien kost te eten, vóór
+zij het waagden den held het leven te belagen.
+
+Toen gingen zij op de jacht en Siegfried doodde vele dieren. Terwijl
+zij rustten bij een bron en Siegfried in het gras lag, kwam Gottorm
+tot hem en doorstak hem met een speer. Doodelijk gewond verhief zich
+de held en slingerde zijn schild naar Gottorm, die neerviel en dood
+was. Toen zeide Siegfried:
+
+--"Ik weet wel hoe dit gebeurd is: Brunhilde draagt van alles de
+schuld. Van alle mannen hield zij van mij het meeste, maar tegen
+Goenther misdeed ik nooit. Ik heb mijn heilige eeden gehouden, al
+noemt men mij ook den man van zijn vrouw."
+
+Toen stierf Siegfried. En een raaf in de boomen riep tot een andere
+raaf:
+
+--"In Goenther's mannen zal Atli zijn zwaarden verven en op die
+wreedaards hun beloftebreuk wreken."
+
+En Goenther hoorde die woorden.
+
+Buiten voor den burcht stond Goedroen en verwachtte Siegfried van
+de jacht. Uit het woud rende Grani, en Goedroen verschrok zeer, toen
+zij het paard zag wederkeeren zonder Siegfried. Met vochtige wangen
+ondervroeg zij het paard, doch Grani boog het hoofd: het wist wel,
+dat Siegfried niet meer in leven was.
+
+Daar stormden uit het bosch de paarden der moordenaren, tot bloedens
+toe gestoken door de scherpe sporen en druipend van zweet, en kwamen
+bij Goedroen.
+
+Eerst stond zij in bangen twijfel vóór zij den koning vroeg, waarom
+haar held niet medegekomen was. Toen sprak zij:
+
+--"Waar is Siegfried gebleven, dat al mijn vrienden vooruit gereden
+zijn?" De koning nu boog het hoofd en zweeg. Hagen echter zeide
+tot haar:
+
+--"Aan de overzijde van den stroom ligt iemand, die Gottorm doodde en
+als maal aan de wolven gaf. Daar in het Zuiden kunt gij Siegfried
+vinden, gij kunt er het vroolijke geschreeuw hooren van raven
+en arenden en wolven rondom het lijk van uw geliefde. Wij hebben
+Siegfried met het zwaard gedood, en zijn grauwe hengst zal altijd
+het hoofd laten hangen om den dooden vorst."
+
+Goedroen gaf een luiden gil en sloeg de handen in elkaar, dat de bekers
+langs de wanden beefden en de ganzen in den hof antwoord gaven. En
+toen Brunhilde dezen jammergil hoorde, lachtte zij van ganscher harte.
+
+Goedroen sprak tot Hagen:
+
+--"Hagen, hoe kunt gij mij zoo het onheil melden, dat aan al mijn
+vreugde een einde maakt? O, rukten de raven u het hart uit het lijf,
+scheurden zij het verder van u weg, dan de wereld groot is."
+
+Hagen sprak tot haar:
+
+--"Goedroen, het zou u nog grooter onheil berokkenen, als de raven
+mij het hart uit het lijf rukten."
+
+Toen zeide Goedroen:
+
+--"Zoo verheven was Siegfried boven Gibichs zonen, als een boom boven
+het gras, als een volwassen hert onder kleinwild, als gloeiend goud
+tusschen het grauwe zilver. Broeders misgunden mij zulk een vriend,
+die alle anderen overtrof. Zij konden niet slapen, niet strijden van
+nijd, vóór Siegfried gedood was."
+
+Toen kwamen er mannen, die droegen Siegfrieds lijk. Zij droegen het
+op goudomrande schilden en brachten het in Goedroens zaal.
+
+Des avonds zaten de koningszonen bij elkander, en dronken veel en
+voerden vroolijke gesprekken. En Brunhilde was bij hen.
+
+In haar zaal echter zat Goedroen bij Siegfrieds lijk. Zij weende niet
+en sloeg niet de handen in elkaar en weeklaagde niet zooals andere
+vrouwen. Zij waakte bij Siegfried en was vol van smart. Wanneer
+er wolven op haar aangevlogen waren en vlammen om haar heengeslagen
+waren,--wolven en vlammen zouden haar liever zijn geweest. Zij zat bij
+Siegfrieds lijk en wilde wel sterven, en zij was zoo vol gramschap,
+dat zij opvliegen wilde,--maar weenen kon Goedroen niet.
+
+Naast Goedroen zaten de allerhoogste edelvrouwen, en een ieder sprak
+over het leed, dat zij ooit hadden beleefd.
+
+De eene zeide:
+
+--"Ik ben wel de ongelukkigste onder de menschen, want in Zuidland
+roofde mij de strijd zeven zonen en hun vader weg. Met mijn vader
+en moeder en vier van mijn broeders speelde de storm een spel
+op de golven,--het schip sloeg aan stukken en ik was getuige van
+aller ondergang. Dat alles trof mij in denzelfden zomer, en niemand
+troostte mij."
+
+Goedroen zat, vol gramschap om Siegfrieds dood en gedrukt onder het
+leed, bij het lijk van haar geliefde,--maar weenen kon Goedroen niet.
+
+Toen zeide een tweede van de vrouwen:
+
+--"Ik heb nog veel feller leed te beklagen. Want als gevangene werd
+ik door vijandelijke legers medegevoerd. In het vreemde land moest
+ik een edelvrouw elken morgen met sieraden kleeden en haar schoeisel
+binden. En zij plaagde mij, omdat zij mijn schoonheid benijdde,
+en sloeg mij vaak met vele slagen."
+
+Goedroen zat, vol gramschap om Siegfrieds dood en gedrukt onder het
+leed, bij het lijk van haar geliefde,--maar weenen kon Goedroen niet.
+
+Toen sprak Goudrand, de dochter van een koning:
+
+--"Gij kunt een jonge vrouw het leed niet verzachten."
+
+Goudrand sloeg het kleed terug, dat Siegfrieds lijk bedekte en legde
+het hoofd op Goedroens knieën en zeide:
+
+--"Zie, dat is uw geliefde. Omhels hem nu en kus zijn lippen, alsof
+de koning nog in leven was."
+
+Goedroen zag op en aanschouwde het hoofd van haar man, dat met bloed
+was bedekt, en zijn lichtende oogen, die waren gebroken en zijn borst,
+die door het sterke staal doorstooten was.
+
+Toen zonk zij neer in de kussens, haar haren vielen los om haar heen en
+haar wangen kleurden. En Goedroen weende. Een regen van tranen stroomde
+in haar schoot en de ganzen in den hof gaven antwoord op haar klachten.
+
+En Goedroen zeide:
+
+--"Zoo hoog stond Siegfried boven Gibichs zonen als een boom boven
+het gras, en als een edelsteen in een hoofdband gevlochten schitterde
+hij boven de edelen. Ook mij achtten de volgelingen van den held
+hooger dan de Walkuren van Wodan. Nu ben ik jammerlijk neergeworpen
+aan Siegfrieds lijk, zooals het loover wordt neergeworpen door den
+storm. Altijd zal ik in onvervuld verlangen leven,--dat is de misdaad
+van de Gibichungen, die hun zuster zulk een smart aandeden. Gij,
+Goenther, zult nooit van het goud genieten, uw ringen zullen u het
+leven rooven, zooals gij Siegfried deedt na verbreking van al uw
+beloften. Dan zal de vreugde in dit vorstenhuis niet zoo groot zijn,
+als eens, toen mijn Siegfried Grani het zadel oplegde en met u uitreed
+om Brunhilde,--vervloekt zij die vrouw!--te werven."
+
+Bij den ingang van de zaal stond Brunhilde en omklemde den
+deurstijl. Haar oogen gloeiden en zij knarste op de tanden, toen zij
+de wonden van Siegfried zag. En zij zeide:
+
+--"Nooit zal ik dien aanblik vergeten. Van al die smarten draagt het
+goud de schuld, waarvan ik den gloed gezien heb rondom den bezitter
+van den drakenschat. Wel moet ik dien rit nu rijkelijk boeten."
+
+Toen ging Brunhilde naar het nachtvertrek van Goenther. Goenther echter
+was wakker,--hij woelde met de voeten en hij dacht aan de woorden,
+die een raaf in de boomen riep tot een andere raaf, toen Siegfried
+gedood was.
+
+Den volgenden morgen ontwaakte Brunhilde zeer vroeg en zij zeide
+tot Goenther:
+
+--"Ik zal u het leed verhalen dat gebeuren gaat, al houdt gij mij ook
+tegen. Verschrikkelijke dingen, Goenther, zag ik in mijn slaap; allen
+in de zaal waren gestorven en ik lag in het graf. Maar gij, o koning,
+waart in boeien geslagen en vreugdeloos werdt gij naar het vijandelijke
+leger gesleept. Heel het geslacht der Nevelingen gaat ten gronde,
+omdat gij eeden verbreekt. Gij dacht er niet aan, Goenther, dat gij uw
+bloed met het bloed van Siegfried tot een verbond hebt vermengd en gij
+hebt het hem slecht beloond, dat hij de dapperste was van allen. Dat
+toonde hij eens, toen hij uitgereden was om mij te werven, en hij de
+belofte, die hij u deed, zoo trouw heeft gehouden. Want toen legde
+de heerlijke held zijn schitterende zwaard tusschen ons beiden,--in
+het vuur is het staal gehard en het is van binnen met gif doortrokken."
+
+De mannen waren bij elkander gekomen en zij zwegen, toen zij deze
+woorden hoorden. Zij begrepen de vrouw niet, die zoo droevig de daad
+besprak, welke zij lachend had aangeraden. En Brunhilde zeide:
+
+--"Goenther, reeds lang geleden hebt gij schuld op u geladen, toen ik
+nog jong en zonder zorgen in den burcht van mijn broeder Atli was,
+en er mijn groote schatten bewaarde. Gij kwaamt op hengsten naar
+onzen berg gereden, maar geen van u begeerde ik als man. Wat had de
+werving der Gibichungen voor waarde? Ik verlangde den held, die reed
+op Grani's goudbeladen rug. Hoe hoog verheven gij u ook acht, niemand
+is met hem te vergelijken. Maar Atli bedreigde mij in het geheim:
+niets van wat mij toebehoorde zou ik behouden, geen goud en geen
+land en niets van de sieraden, die mij als kind waren geschonken,
+zoolang ik ongetrouwd zou zijn. En ik dacht, dat gij door het vuur
+kwaamt gereden, dat gij deze heldendaad volbracht. Maar het goud van
+Siegfried ware mij liever geweest, en hem beminde ik het meeste van
+allen. Nu zal Atli, mijn broeder, alles verkrijgen, zoodra hij mijn
+dood verneemt. Een vrouw is met mijn verloofde getrouwd, maar ik zal
+voor dien smaad voldoening verkrijgen."
+
+Toen ging Brunhilde heen en verdeelde al haar goud, zooals een
+vrouw doet, die wil sterven. Goenther echter kwam tot haar en sloeg
+zijn armen om haar hals, en allen trachtten haar tot kalmte te
+bewegen. Goenther zeide tot Hagen:
+
+--"Laat al onze mannen in de zaal te zamen komen, wij moeten trachten
+de vrouw van den dood te weerhouden, want de nood is groot."
+
+Hagen echter antwoordde hem:
+
+--"Houd haar niet terug van dien langen tocht, en moge zij nooit
+herboren worden! Haar moeder gaf haar het leven om leed te verduren,
+en het geluk van veel mannen te verstoren."
+
+Brunhilde zat in een gouden pantser gekleed, en zij overzag haar
+dienstknechten en dienstmaagden, die met gouden halssnoeren en
+prachtige sluiers en kostbare gewaden waren getooid en met haar
+wilden sterven.
+
+Toen bracht zij zich een doodelijke wonde toe, en zeide tot Goenther:
+
+--"Zet u hier neder, en luister naar wat ik u zeggen zal. Uw bedrog
+heeft mij tot den dood gedrongen, en mijn leven ging zonder vreugde
+heen. Maar al ga ik nu weg uit de wereld,--uw schip is nog niet in
+veilige haven. Goedroen zal zich spoedig verzoenen. Bij koning Alf
+zal zij haar dooden man nog droevig gedenken, maar dan zal zij eene
+dochter baren, die schitterender is dan de zonnestralen, en lichter
+dan de dag: de blanke Zwaanhilde. Een man zult gij haar dan geven,
+dat huwelijk zal velen leed berokkenen, en geen vreugde zal zij kennen
+als Atli's vrouw. En gij zult Ortroen tot vrouw begeeren, en heimelijk
+zult gij elkander beminnen, omdat Atli uw liefde niet wil. Zij zal
+u beminnen, zooals ik het doen moest, aan ons werd dat geluk niet
+gegund. Maar Atli zal zich wreed op u wreken, en gij wordt naar een
+slangengraf gesleept. Spoedig zal ook Atli sterven, door de grimmige
+Goedroen getroffen met het staal. Het ware beter geweest, als zij
+haar eersten man in den dood was gevolgd,--maar haar geest gelijkt den
+mijne niet. Wat ik u zeg, weet ik goed,--door mijn schuld zal zij het
+leven niet verliezen--golven zullen haar dragen in Jonaker's land. En
+onder zijn zonen zal zij er strijd doen ontbranden,--Zwaanhilde,
+de dochter van Siegfried en van haar,--de nakomelingen van Siegfried
+worden vernietigd--allen,--groot zal Goedroens droefheid zijn.
+
+Goenther, ik zou u nog meer kunnen zeggen, gaf een God mij tot spreken
+den tijd. Ik verwar mijn woorden,--mijn wonden gloeien,--ik zei u de
+waarheid,--ik zal het achterlaten zooals ik zei."
+
+Toen stierf Brunhilde.
+
+En zij stapelden een hoogen brandstapel op voor Siegfried en
+Brunhilde. En er was plaats voor allen, die kwamen om met hen te
+sterven. Zij behingen den brandstapel met schilden en kleeden en
+lijkwaden, en legden het lichaam van Siegfried daar boven op. Zij
+plaatsten naast den duitschen koning Brunhildes dienaren, die gouden
+kettingen droegen om den hals, twee dienaren aan zijn hoofd en twee aan
+zijn voeten, en zij plaatsten er twee honden en twee havikken bij. En
+dicht naast den held legden zij Brunhilde, en tusschen hen in legden
+zij het scherpe zwaard, dat met ringen versierd was, en dat tusschen
+hen in had gelegen, toen zij beiden hetzelfde bed bestegen en toen
+men hen noemde man en vrouw. Vijf maagden volgden hen, en acht van
+Brunhilde's dienaren, allen van edel geslacht, en die allen met haar
+opgegroeid waren.
+
+En toen staken zij den brand in de stapels.
+
+Siegfried en Brunhilde's vaart uit de wereld was niet armoedig. Haar
+lijkstoet volgde dien van Siegfried en de met ringen versierde poort
+van de doodenzaal viel den held niet op de hielen. Zij gingen te
+zamen naar binnen, Siegfried en Brunhilde. En Brunhilde zeide:
+
+--"Lang nog zullen er mannen en vrouwen leven om te lijden. Maar
+eeuwig zullen wij samen zijn, Siegfried en ik."
+
+
+Goedroen
+
+Hagen en Goenther namen na den dood van Siegfried en Brunhilde al het
+goud, dat aan Fafner had toebehoord en zij verborgen het in den Rijn.
+
+Toen ontstond er oneenigheid tusschen de Gibichungen en Atli, die
+de broeder van Brunhilde was. Atli wilde een gedeelte van het goud
+hebben, dat aan Brunhilde had toebehoord, en hij gaf den Gibichungen
+de schuld van den dood zijner zuster. Zij kwamen echter overeen,
+dat Goedroen aan Atli ten huwelijk zou worden gegeven.
+
+Goedroen nu had na den dood van Siegfried de bergen van den Rijn
+verlaten, en kwam na vijf dagen in het Noorden op den burcht van Alf
+aan. Daar bleef zij zeven zomers bij Thora, die de dochter was van
+den Denenkoning Hakon.
+
+Om Goedroen haar gramschap te doen vergeten weefde Thora in kleeden de
+voorstellingen van duitsche koningszalen en deensche schepen, en van
+heldenspelen en roode schilden en van gewapende heldenscharen. Zij
+weefden beiden den uittocht van Siegmond's goudsnavelige schepen,
+en zijn strijd tegen Siggeir in het Zuidelijke land.
+
+Grimhilde, de moeder van Goedroen, kwam met vele langbaardige mannen,
+die roode wapenrokken en vergulde pantsers en metalen helmen droegen,
+en zwaarden hadden aan hun gordelband. Zij kwamen als koningen in het
+land waar Goedroen verbleef, en zij brachten kostbare geschenken mede,
+en spraken goedige woorden om haar te troosten in het groote leed,
+dat zij droeg.
+
+Drie vorsten bogen voor haar neer. Toen bood Grimhilde haar een
+beker vol kouden bitteren drank aan. Deze drank was gebrouwen uit
+de kracht van de aarde en de zilte zee en zonnestralen, en er waren
+allerlei kruiden in en veldgewassen en ingewanden van offerdieren
+en zwijnenlever. Rondom op den beker waren allerlei teekenen gegrift
+en rood er in gebrand: de lange slang van de heide en een dierenmuil
+en korenaren.
+
+Grimhilde sprak tot haar dochter:
+
+--"Goedroen, al het goud zal ik u geven, dat u toekomt na uws vaders
+dood, en den burcht en de ringen en heel het heir van koning Lodver
+en de dienstmaagden van Boedli, Brunhilde's vader, die loovertjes in
+goudstof weven. Want alleen zult gij heerschen over de schatten des
+konings,--als Atli's vrouw. Zoek geen vergelding meer voor Siegfrieds
+dood en wees goed en gelukkig, dan zult gij zonen baren, alsof Siegmond
+en Siegfried nog leefden."
+
+Goedroen echter antwoordde haar:
+
+--"Ik wil niet goed zijn en niet gelukkig, Grimhilde, en ik wil geen
+man gelukkig maken, sinds de raven en de wolven vochten om Siegfrieds
+bloed. Nooit zou ik Brunhildes broeder nemen, en het past mij niet
+den zoon van Boedli kinderen te baren uit innigen bond."
+
+Grimhilde sprak tot haar:
+
+--"Hij is de edelste en de eerste onder de vorsten, Goedroen. Neem hem
+tot man. Eens zal de ouderdom tot u komen,--gij zult dan alleen zijn,
+wanneer gij hem niet neemt."
+
+Goedroen antwoordde en zeide:
+
+--"Moeder, laat het toch om zoo ijverig den man uit dat onheilsgeslacht
+mij aan te prijzen. Hij zal slechts jammer over Goenther brengen,
+en hij zal Hagen het hart uitrukken. Geen rust zou ik kennen, voor
+ik dien koning van het leven beroofde."
+
+Vol afschuw hoorde Grimhilde de woorden, die haar zonen onheil
+voorspelden en verderf aan haar gansche geslacht.
+
+Goedroen nam nu den beker, dien Grimhilde haar nogmaals aanbood,
+en zij dronk hem leeg terwijl zij zeide:
+
+--"Door bloedverwanten word ik gedrongen. Nooit zou Atli mij geluk
+aanbrengen, en als hij mijn broeders krenkte, zou het niet tot heil
+van zijn kinderen zijn."
+
+Toen Goedroen gedronken had, was zij Siegfried en al haar leed
+vergeten, en zij wilde met Atli trouwen.
+
+Spoedig stegen allen te paard, en de vreemde vrouwen werden in wagens
+geholpen. Zoo reden zij de eerste week door Noordland heen, trokken de
+tweede week over de zee en drongen de derde week het bergland in. De
+wachters openden de poort van den burcht, en allen reden er binnen.
+
+Daar woonden Atli en Goedroen te zamen, en hunne zonen heetten Erp
+en Eitel.
+
+Eens zond Atli gezanten naar het land der Gibichungen, om Goenther
+en Hagen uit te noodigen op zijn burcht. Want Atli wilde nu ook een
+gedeelte van het goud hebben, dat Siegfried nagelaten had. Ook had
+Atli gehoord, dat er een geheime liefde bestond tusschen zijn zuster
+Ortroen en Goenther. Atli was hierover zeer vertoornd en hij wilde
+de Gibichungen dooden.
+
+Goedroen echter had gehoord hoe het moordplan werd besproken. Vol
+zorgen om haar broeders te redden zon zij op listen. Zij gaf aan de
+gezanten een gouden ring mede, waaromheen zij een wolvenhaar gewonden
+had. En in takken sneed zij runenteekens, en ook deze gaf zij als
+waarschuwing mede. Vleugel echter, een der gezanten, vervalschte de
+runen vóór hij ze afgaf.
+
+Eens in een nacht, toen de gezanten vertrokken waren, schrok Goedroen
+plotseling wakker. Want zij was in grooten angst om haar broeders,
+en zij had een voorgevoel, dat hun iets overkomen zou. Atli sprak
+tot haar:
+
+--"Ook ik werd plotseling gewekt door waarschuwende geesten. Ik
+droomde van mijn doodsvaart. Ik zag hoe gij, Goedroen, mij met een
+dolk gruwzaam doorboordet. Wat zou dat beduiden?"
+
+Goedroen antwoordde hem:
+
+--"Van dolken droomen wijst op vuur en de toorn van een vrouw op
+groote vreugde. Misschien moet ik u eens een wonde uitbranden om uw
+leed te verlichten."
+
+Atli zeide tot haar:
+
+--"Er vlogen valken van mijn vuist naar Hella, uitgehongerd. En ik
+droomde, dat ik hun harten at, die schuimden van bloed en bereid
+waren met honig. Twee lammeren rukten zich los uit mijn hand en
+blaattenklagend. Hun vleesch was bedorven, maar ik moest het eten."
+
+Goedroen sprak:
+
+--"Er zullen mannen komen, en den lammeren den kop afhakken. Na
+weinige nachten zal het gebeuren, kort voor den morgen, en zij zullen
+een maal voor den koning bereiden."
+
+Goedroen bleef wakker, en mijmerde over de daad waarvan zij het
+plan maakte.
+
+Toen de gezanten bij Goenther gekomen waren, zetten zij zich rondom
+den haard op de zetels, en zij dronken het zoete bier. Knievlug,
+die de voornaamste van de gasten was, zat op den hoogen zetel en hij
+zeide tot Goenther:
+
+--"Atli zond mij op het brieschende paard door het onbekende donkere
+woud om u, Goenther, uit te noodigen met Hagen te komen naar zijn
+burcht, ten einde Atli te bezoeken. Zet met ringen versierde helmen
+op het hoofd, want strijdhelmen kunt gij uitkiezen bij hem, zooveel
+gij wilt, en gladde speerstangen en met goud versierde zadels
+en speerspitsen en brieschende paarden. Met schallende speren en
+vergulde schepen zal Atli u helpen, om de Gnitaheide met hare vele
+schatten te veroveren en de steden van Danpar en het beroemde bosch,
+dat de menschen Zwartwoud noemen."
+
+Goenther wendde het hoofd tot Hagen en zeide:
+
+--"Wat raadt gij aan te doen? Ik geloof niet, dat er op Gnitaheide
+meer goud te vinden is dan wij bezitten, en wij hebben zeven zalen vol
+zwaarden, en elk zwaard heeft een gouden greep. Ik weet dat mijn paard
+het beste is en mijn zwaard het scherpste, en dat mijn helm en mijn
+schild, die uit de hallen van koning Kiar stammen, de schitterendste
+van alle zijn."
+
+Hagen antwoordde hem, voor anderen onhoorbaar:
+
+--"Wat denkt gij, dat de vrouw ons wilde zeggen, toen zij ons een ring
+zond met een wolvenhaar omwonden? Ik denk, dat zij ons waarschuwen
+wilde: om den ring vond ik een wolvenhaar gewikkeld: als wij uitrijden
+naar Atli rijden wij naar wolven heen."
+
+Geen van Goenthers bloedverwanten spoorde hem aan, en geen enkele
+van zijn vertrouwde raadslieden, noch een der machtigen uit het land
+raadde hem aan naar Atli te rijden. Zooals het een koning past sprak
+Goenther vol moed luide door de drinkhal:
+
+--"Ik ga! Schenker, sta op en laat de dienaren gouden schalen vol
+drank aan de gasten geven."
+
+De vrouw van Hagen kwam in de zaal om de gasten te begroeten, en ook
+de vrouw van Goenther kwam en zorgde voor hen. Meisjes droegen mede
+binnen en er werden vele hoornen leeggedronken, totdat allen verzadigd
+waren. Toen zocht een ieder zijn legerstede op.
+
+De vrouw van Hagen was zeer verstandig. Zij kende runen lezen en in
+den schijn van het haardvuur las zij de runen, die Goedroen in de
+takken gesneden had. Deze waren echter zeer moeielijk te ontraadselen,
+en nadenkend ging zij met Hagen naar bed. Zij droomde, en tegen den
+morgen werd zij wakker en zeide tot Hagen:
+
+--"Wilt gij van huis gaan Hagen? Luister naar mijn raad en ga ditmaal
+niet. Uit de runen van uw zuster heb ik gezien, dat zij u niet tot
+dien tocht heeft uitgenoodigd, het verwondert mij alleen, dat zij
+zoo raadselachtige runen sneed. Want zoo heeft zij ze ingesneden
+als stak voor u beiden de dood er onder, wanneer gij met vertrouwen
+naar Atli gaat. Een runenteeken liet zij uit, of een ander heeft het
+bedorven. Ik geloof dat het u slecht vergaan zal, Hagen. Ik droomde,
+dat er een beer binnenkwam, die de stutten van de zaal omstootte en
+ons allen wegdroeg in zijn muil."
+
+Hagen echter antwoordde haar:
+
+--"Dat zal storm beteekenen, en de wintersneeuw hebt gij voor een
+ijsbeer gehouden."
+
+Zijn vrouw sprak wederom tot Hagen:
+
+"Een arend vloog rond door de zaal en van zijn vleugels droop het
+bloed. Mij dunkt, dat is Atli."
+
+Daarop zeide Hagen:
+
+--"Wij slachtten veel vee, en dan druipt er veel bloed. Gij hebt van
+arenden gedroomd, maar het zijn ossen."
+
+Toen zwegen beiden. Maar ook de vrouw van Goenther was ontwaakt,
+en zij zeide tot hem:
+
+--"Ik zag u aan een galg hangen om verslonden te worden door slangen
+en gij waart nog in leven,--het wereldeinde was nabij,--wat moet
+dat beduiden? Dwars door uw pantser stak bloedig staal in uw borst,
+en rondom u huilden de wolven."
+
+Goenther antwoordde haar:
+
+--"De klank van speren werd wolvengehuil."
+
+Zijn vrouw echter zeide:
+
+--"Een stroom stortte zich in de zaal, en overstroomde de zetels,
+en u beiden wierp hij van de voeten en het water spaarde niets. Dat
+moet iets beteekenen. En in volle wapenrusting reden doodsvrouwen
+naar den koningsburcht, en zij riepen om u, en uw beschermgeesten
+waren verdwenen."
+
+Goenther stond op en sprak:
+
+--"Gij komt te laat,--ik besloot te gaan, en ik ga. De oude grauwe
+wolven zullen de schatten der Nevelingen bewaren als Goenther verloren
+gaat,--beren zullen met scherpe tanden de mannen verscheuren, als
+Goenther niet wederkeert."
+
+Toen reden Goenther en Hagen met weinige mannen heen, maar vele dappere
+helden geleidden hen tot buiten de poort van den Nevelingenburcht. Daar
+zeide een zoon van Hagen, die niet verder medeging:
+
+--"Veel geluk op uw reis. Maar weest op uw hoede waarheen uw hart
+u lokt."
+
+Vol moed lieten zij toen hun brieschende paarden door het onbekende
+donkere woud draven. Heel Hunnenland daverde, toen de helden daar
+reden, en de paarden met zweepslagen door het groene bosch heendreven.
+
+Zij kwamen in het land van Atli en zagen de diepe insnijdingen in
+de tinnen van den burcht, waar Boedli's strijders op stonden. De
+zaal van dat Zuidervolk was met banken omgeven en rondom stonden er
+schilden, rand aan rand. In de hal dronk Atli wijn met zijn makkers,
+en buiten stonden er wachters, en zij zagen uit of Goenther ook kwam
+om met luid schallende speren den strijd te beginnen tegen den koning.
+
+Weldra zag Goedroen haar broeders naar de zaal komen, en zij zeide:
+
+--"Goenther, gij zijt verraden. Wat wilt gij beginnen, held, tegen de
+rampzalige listen der Hunnen? Ga spoedig heen uit de hallen. Gij hadt
+beter gedaan, broeder, wanneer gij in pantsers gekomen waart, dan zoo,
+met ringen versierde helmen op het hoofd dragend, ten einde Arli te
+bezoeken. Het ware beter, wanneer gij dagen lang in het zadel gezeten
+hadt en gereden waart door de felle zon, en geesten liet klagen bij
+kille lijken, en vechtenden Hunnenvrouwen smaad hadt bereid, en Atli
+naar een slangengraf gesleept hadt, waarin gij nu wordt geworpen."
+
+Goenther antwoordde:
+
+--"Nu is het te laat om de Nevelingen bij elkander te roepen, het
+is te ver om mijn mannen tot het gevecht te halen, de onverschrokken
+helden van den roodrotsigen Rijn."
+
+Toen kwamen de mannen van Atli te voorschijn, en zij riepen:
+
+--"Het was reeds lang besloten uw leven te belagen."
+
+Tevergeefs trachtte Goedroen den vrede te bewaren, en allen riepen:
+
+--"Neen."
+
+Ook vroeg zij aan haar zonen, dat zij den Nevelingen het leven zouden
+redden, maar deze zeiden:
+
+--"Neen."
+
+Toen ontstond er een groote strijd, waarin alle Nevelingen gedood
+werden, behalve Goenther en Hagen, en waarin ook velen van Atli's
+mannen vielen.
+
+Zij namen Goenther gevangen en bonden hem in stevige boeien. Hagen
+echter sloeg zeven mannen neer en stiet den achtste in een brandend
+vuur: zoo trachtte hij nog zijn broeder te redden.
+
+Daarop vroegen Atli's mannen aan Goenther, of hij zijn leven koopen
+wilde met Fafners goud. Goenther echter zeide,--en hij geloofde niet,
+dat het gebeuren kon--:
+
+--"Als men Hagen het hart uit het lijf snijdt en het bloederig op
+mijn hand legt, zal ik mijn leven met Fafners goud afkoopen."
+
+Toen sneden Atli's mannen Hialli, den kok van den koning, het hart
+uit het lijf en legden het bloederig op een schotel en boden het
+Goenther aan. Deze echter zeide:
+
+--"Dat is het hart van den laffen Hialli, het gelijkt niet op het hart
+van den dapperen Hagen: het beeft te zeer nu het op den schotel ligt,
+en het beefde nog meer in zijn borst."
+
+Toen sneden Atli's mannen Hagen, den koenen krijgsman, het hart uit
+het lijf. En Hagen lachte zoo luid, dat heel de wereld het hoorde. En
+zij legden het bloederig op een schotel en boden het Goenther aan.
+
+Deze zeide:
+
+--"Dit is het hart van den dapperen Hagen, het gelijkt niet op het
+hart van den laffen Hialli: het beeft slechts weinig, nu het op den
+schotel ligt, en het beefde nog minder in zijn borst. Moge gij, Atli,
+zoo ver uit het oog van de menschen verdwijnen, als Fafners goud van u
+verwijderd blijft. Hagen is dood, nu ken ik alleen slechts de plaats,
+waar het goud ligt. Zoolang wij haar beiden kenden, vreesde ik, dat
+zij ooit verraden werd,--nu ik alleen ben vrees ik niet meer. De Rijn
+zal het veel omvochten goud bewaren, dat de Nevelingen van de goden
+gekregen hebben: in het water schitteren de roode strijdringen beter
+dan aan de armen van een Hunnenkind."
+
+Daarop zeide Atli:
+
+--"Brengt den wagen voor,--de gevangene is gebonden."
+
+Koning Atli steeg op zijn paard, en deed Goenther met gewapende mannen
+omringen. Daar kwam Goedroen op de rumoerige binnenplaats van den
+burcht,--zij bedwong hare tranen,--en zeide:
+
+--"Atli, het moge u gaan naar de wijze waarop gij de eeden houdt,
+die gij eens aan Goenther hebt gezworen bij de zon in het Zuiden,
+bij de bergen van Wodan, bij het huis en de ringen van Uller."
+
+Toen sleepten brieschende paarden Goenther, den heer der schatten,
+in den dood. Levend wierpen de krijgsknechten hem in een groeve, die
+wemelde van slangen. Maar Goenther sloeg grimmig in de harpesnaren
+en de slangen sliepen in. Eén slang echter bleef wakker en kroop naar
+Goenther en stak den held diep in het hart.
+
+Goedroen, die thuis gebleven was, zon in hevige woede op wraak. Zij
+ging naar hare beide kinderen, die angstig weggekropen waren, en zij
+zeide tot hen:
+
+--"Ik kom u het leven ontnemen,--dat lust mij sinds lang."
+
+En zij sloeg beiden het hoofd af.
+
+Na den moord op Goenther liet Atli zijn paarden terugdraven naar
+huis. In den hof was een luid gerucht van stampende paardenhoeven en
+van het wapengekletter der mannen, die van den moord uit het woud
+gekomen waren. Goedroen ging haar gemaal te gemoet met een gouden
+beker, en bood den koning een welkomstdrank aan, en zij zeide tot hem:
+
+--"Mijn koning, neem vol vreugde van Goedroen dezen bloedjongen drank."
+
+Atli ging met de langbaardige krijgers, die van den moord uit het
+woud gekomen waren, in de groote zaal, en zij dronken veel wijn dien
+Goedroen hun aanbood, en zij aten de spijzen die Goedroen hun gaf. Atli
+echter werd bleek als een doode, toen Goedroen hoonend tot hem sprak:
+
+--"Menschenvleesch kunt gij goed verdragen en het schijnt een
+kostelijke spijs bij dien wijn. Gij hebt de bloederige harten van
+uw zonen gegeten: ik had ze met honig bereid. Die schalen zijn de
+schedels van uw kinderen, en van hun bloed brouwde ik den drank,
+dien ik u bracht. Erp en Eitel zullen niet meer vroolijk op uw knieën
+spelen, en nooit meer zult gij zien hoe zij speerschachten snijden."
+
+Een luid geschreeuw steeg op in de zaal. De rijk gekleede vrouwen
+jammerden, het Hunnenvolk huilde en Goedroen zweeg. Zij weende niet
+om de beide knapen, die haar lieve kinderen waren.
+
+Toen deelde de zwaanwitte Goedroen haar goud uit en gaf roode ringen
+aan haar dienaren en schonk al haar sieraden weg. Niets spaarde die
+vrouw uit hare schatkamers.
+
+Atli nu was zeer dronken en hij ging zonder zorg en geheel ongewapend
+naar bed, en hij nam zich niet in acht voor Goedroen.
+
+Dat was een vroolijker spel, toen zij elkander eens omhelsden! Nu
+voerde haar vuist een dolk en zij doorstak Atli en zij kleurde zijn
+bed met zijn bloed.
+
+Atli zeide tot haar:
+
+--"Helden vergezelden u, toen gij kwaamt in mijn burcht, en vele
+rijkdommen gaf ik u, dertig dienaren en zeven maagden en zilver
+zonder maat. Gij hebt het aangenomen, alsof het geen waarde had,
+en het goud van Brunhilde hieldt gij terug."
+
+Toen herinnerde Goedroen zich wederom alles, wat er gebeurd was voor
+zij Grimhilde's drank had gedronken. En zij dacht weer aan Siegfried
+en zeide:
+
+--"Siegfried stierf, en weg was al mijn geluk. Diep treurde ik om
+mijn droevige lot. Maar ik had het nog droeviger in het huis van Atli."
+
+Toen Atli gestorven was, liet Goedroen de honden los en wekte de
+dienaren. Dan slingerde de vrouw een brandende fakkel in den burcht,
+en allen, die er in gebleven waren, wijdde zij aan den dood. De oude
+balken braken en stortten naar beneden, rook sloeg de schatkamers uit,
+en de strijdvrouwen in Atli's dienst verbrandden met den burcht.
+
+Toen stortte ook Goedroen zich in den laaienden gloed, en verbrandde.
+
+Sommigen echter zeggen, dat Goedroen zich niet in de vlammen wierp,
+maar dat zij na den dood van Atli naar de zee ging en zich in het water
+wierp om zich aldus te dooden. Maar zij kon niet verdrinken. Zij dreef
+over het water en kwam in het land van koning Jonaker en deze trouwde
+met haar en hun zoon was Erp, dien Goedroen zeer lief had. Koning
+Jonaker had nog twee andere zonen, die Sorli en Hamdir heetten,
+doch deze waren kinderen van eene andere vrouw.
+
+Aan het hof van koning Jonaker verbleef ook Zwaanhilde, die de dochter
+van Goedroen en Siegfried was. En zij was verloofd met Ermanrik den
+machtige. Bij Ermanrik was Bikki en deze spoorde Randwer, den zoon
+van den koning, aan, om Zwaanhilde voor zich te nemen. En hij zeide
+dit toen aan den koning. De koning liet Randwer ophangen en Zwaanhilde
+door paarden vertrappen.
+
+Den volgenden dag hoorde Goedroen deze droevige daad:--als menschen
+ontwaken worden weer al hunne zorgen wakker. Zij spoorde haar zonen
+aan om wraak te nemen en zeide:
+
+--"Blijft gij daar liggen en uw leven verslapen? Hebt gij nog niet
+genoeg van uw vroolijk gepraat? Het was uwe zuster, Zwaanhilde, die
+Ermanrik door witte en zwarte en grijze paarden, waar Gothen op reden,
+vertrappen liet. Nu zijt gij de eenige overgebleven verwanten van mijn
+geslacht. En ik ben eenzaam als een boom in de woestijn en beroofd
+van alle vreugde, zooals een boom zijn bladeren verloor als er storm
+kwam na warme dagen. Slechts weinig gelijkt gij op Goenther, en gij
+zijt niet zoo heldhaftig als Hagen was. Wanneer gij zoo dapper waart
+als die beide broeders, zoudt gij heengaan om uw zuster te wreken."
+
+Hamdir antwoordde haar:
+
+--"Hebt gij den moed van Hagen ook zoo geprezen, toen zij Siegfried
+doodden in het bosch? Zijn moordenaren lachten, terwijl gij bij het
+lijk zat, maar gij hoordet het niet. Zoo lief had u Goenther! En gij
+dacht Atli te verderven door Erp en Eitel te dooden, maar gij hebt u
+zelve niet veel voordeel gedaan. Wel waren de knapen spoedig geslacht,
+maar nu hadden wij met hem onze zuster kunnen wreken."
+
+En Sorli zeide:
+
+--"Gij betreurt uwe broeders, maar, Goedroen, door uw schuld stortten
+zij zich in den strijd. Spoedig zult gij ook ons beklagen, want wij
+rijden onzen ondergang te gemoet en zullen, ver van u, vallen. Geef
+ons de wapenen van de duitsche vorsten,--gij hebt ons geprikkeld tot
+den strijd."
+
+Goedroen lachtte en ging in de kamer. Daar haalde zij uit de kisten
+de helmen van de koningen, en bracht de pantsers aan de zonen. Toen
+stegen zij te paard en Hamdir zeide:
+
+--"Ik zal niet meer naar moeder wederkeeren, maar door de Gothen
+worden gedood. Goedroen, dan kunt gij tegelijk voor Zwaanhilde en
+voor uw beide zonen het doodsmaal bereiden."
+
+De beide koningskinderen reden heen en Goedroen bleef zorgenvol in
+de zaal achter en weende. Zij dacht aan den droevigen ondergang van
+haar geslacht, en zij zeide tot zichzelf:
+
+--"Ik heb aan drie haardsteden gezeten en drie mannen gehad, maar
+Siegfried was mij de liefste van allen. Hem hebben mijn broeders
+gedood, en nog meer droefheid bereidden zij mij, toen zij mij aan Atli
+gaven. Ik wilde de woeste Hunnen ter wraakneming roepen, maar ik kon
+voor de wandaad geen boete verkrijgen. En ik moest mijn kinderen het
+hoofd afhouwen. Morrend ging ik naar het strand om den vloek van het
+noodlot af te wasschen. Maar de golven verzwolgen mij niet: zij droegen
+mij naar een nieuw land om te leven. Daar trouwde ik met een derden
+man en ik verwachtte vertroosting, toen ik een kind kreeg, dat met
+Jonakers kinderen mijn schatten en geslacht kon beschermen. Zwaanhilde
+was mij de liefste van alle meisjes, Zwaanhilde glansde in Goedroens
+zaal, zooals de schitterende zonnestralen glanzen. Ik had ze met
+goud gesierd en met schoone gewaden omhangen, voor ik ze naar het
+land der Gothen zond. Daar heb ik het hardste leed moeten dragen:
+zij hebben het blonde hoofd van mijn Zwaanhilde door paardenpooten
+in het stof gestampt. Mij brandt weer de pijn van toen zij Siegfried
+versloegen, mij steekt weer de smart als de slang die Goenther stak,
+mij snijdt het in het hart, als toen zij Hagens hart uitsneden."
+
+Toen doorstak Goedroen zich met een zwaard en zeide:
+
+--"Mijn Siegfried, kom nu op uw vlugge grauwe ros tot Goedroen
+gereden. Weet gij nog, Siegfried, wat wij tot elkander zeiden, toen wij
+beiden zaten op het bed? Mijn held, gij zoudt eens van Hella tot mij
+komen, of ik van de aarde tot u. Edelen, richt een hoogen brandstapel
+op, dat de vlammen langs den hemel lekken. Daar wil ik verbranden,
+daar wil ik mijn gemartelde hart verbranden."
+
+Toen stierf Goedroen. En de koningskinderen reden door de vochtige
+bergen en zochten voor Zwaanhilde wraak. Ook Erp was uitgereden,
+geheel alleen, hij was zonder te morren ter wraakneming uitgereden. Hij
+ontmoette zijn beide broeders en zeide tot hen:
+
+--"Aan lafaards wijst men den weg tevergeefs."
+
+De broeders hoonden hem en zeiden:
+
+--"Bastaard! Waarin zoudt gij ons kunnen helpen, bruine Neveling?"
+
+Zij trokken de zwaarden uit de scheeden, en zwaaiden ze tot groote
+vreugde van de doodsgodin. En zij doodden Erp, en de strijd was zoo
+geweldig, dat het hun een derde deel hunner krachten kostte.
+
+Toen reden zij verder, een weg van verschrikking. Ten westen van den
+burcht, aan een galg, slingerde bloederig heen en weer in den wind
+Zwaanhildes verleider, een vreeselijk lokaas voor ravensnavels. In
+de zaal van den burcht echter was een gegons van drinkers, en deze
+bemerkten niet, dat er paarden gekomen waren, vóór de torenwachter
+op den hoorn blies. Toen snelden zij naar Ermanrik en zeiden:
+
+--"Wat zullen wij doen? Daar kwamen machtige mannen, geduchte
+strijders, wier zuster door uw paarden vertrapt werd."
+
+Ermanrik echter grinnikte, greep naar zijn baard, dronk eens van den
+beker en wilde zijn strijdkleed niet nemen. En terwijl hij den beker
+van de eene hand in de andere nam, zeide hij:
+
+--"Ik zal gelukkig zijn Sorli en Hamdir tot gasten te hebben. Ik zal
+ze met boogpezen binden en de laatste verwanten van Gibichs geslacht
+aan de galg hangen."
+
+Daar stond een sterke man in de zaal. Hij had slechts één oog en het
+was Wodan en hij zeide:
+
+--"Houd op met praten. Die twee trachten iets, wat toch niet is te
+bereiken. Hebben ooit twee mannen duizend Gothen gedood of in een
+stevigen burcht gevangen genomen?"
+
+Er werd hevig gevochten en er vielen vele Gothen, zooals bekers vallen,
+die omgeworpen worden. Toen zeide Hamdir:
+
+--"Zijt gij nog zoo gelukkig, Ermanrik, dat wij in uw hallen
+kwamen? Daar liggen uwe handen en daar liggen uw voeten in het vuur."
+
+Daar sprong de eenoogige krijgsman op, als een leeuw was hij in zijn
+pantser, en hij zeide:
+
+--"Steenigt die mannen, als geen speer of zwaard hen kan schaden."
+
+Sorli zeide:
+
+--"Wij hebben een onvoorzichtige daad begaan door Erp, Goedroens
+zoon, te dooden. Als Erp nog leefde, was Ermanriks hoofd nu wel
+afgehouwen. Nu hebben wij hem gedood op onzen tocht hierheen, dien
+dapperen krijger, en wij zijn er vermoeid van."
+
+Hamdir antwoordde hem:
+
+--"Maar hevig hebben wij gevochten, en wij staan op lijken van Gothen,
+zooals gieren op boomtakken staan. Wij hebben roem verworven, al vallen
+wij ook. En niemand zal den nacht beleven, als de Norne niet wil."
+
+Vóór in de zaal werd toen Sorli gedood, en achter den burcht viel
+Hamdir.
+
+
+Ortroens klacht
+
+Een man heette Heiderik en hij had een dochter, wier naam Borgni
+was. Haar geliefde heette Wilmond. Borgni nu moest een kind baren en
+zij kon niet worden verlost, vóór Ortroen, Atli's zuster, bij haar
+was gekomen. En Ortroen was de geliefde van den Gibichung Goenther.
+
+Toen Ortroen hoorde, dat de dochter van Heiderik groote smarten
+leed en niet kon verlost worden, nam zij een paard uit den stal,
+legde het zelve een zadel op den rug, en reed langs lange wegen,
+totdat zij aan de hooge koningshallen kwam. Daar nam zij het zadel
+van het vermoeide paard en ging de groote zaal binnen.
+
+Borgni zeide tot haar:
+
+--"Hier ligt Borgni in bange pijnen. Ortroen, tracht haar te helpen."
+
+Ortroen sprak tot haar:
+
+--"Wie is de koning, die u zulk een smaad heeft berokkend?"
+
+Borgni antwoordde haar:
+
+--"Wilmond noemt men een vriend van den koning, en dezelfde deken
+dekte hem en de maagd. Lang heb ik het voor vader verborgen gehouden."
+
+Toen zette Ortroen zich voor de vrouw neder en zong haar machtige
+tooverzangen over Borgni. En spoedig baarde Borgni een jongen en
+een meisje, en het waren de kinderen van den man, die Hagen doodde,
+en dien Borgni Wilmond had genoemd.
+
+Zoodra de zieke iets zeggen kon was haar alleréérste woord:
+
+--"Heilige machten mogen u helpen, Ortroen,--Frigga en Freya en vele
+goden, zooals gij mij geholpen hebt in dit groote gevaar."
+
+Ortroen echter sprak tot haar:
+
+--"Ik zou niet gekomen zijn om u te helpen, want gij hebt het niet
+verdiend. Toen echter Atli's mannen mij van de mijnen beroofden,
+heb ik beloofd overal hulp te brengen en mijn belofte hield ik nu."
+
+Borgni antwoordde zeer verwonderd:
+
+--"Wat zijt gij ontdaan. Het is niet verstandig, dat gij zoo verstoord
+op mij zijt."
+
+Ortroen zeide tot haar:
+
+--"Moest gij na mij dan een zelfde voorbeeld aan meisjes geven?"
+
+Toen zette zij zich vol droefheid neder en klaagde haar leed:
+
+--"In de hallen van een held werd ik opgevoed en ik was de vreugde van
+vele vrienden. Vijf jaren van mijn jeugd bracht ik bij mijn vader door,
+en toen is hij gestorven. Maar vóór zijn dood gebood de koning, dat ik
+met gouden sieraden zou worden omhangen, en als vrouw moest gegeven
+worden aan Goenther in het zuidelijke land. En hij dacht, dat geen
+meisje op aarde zoo goed was bezorgd als ik. Toen kwam de overwinnaar
+van Fafner, en hij drong door tot waar Brunhilde zat. Veel behoef ik u
+niet te verhalen, gij weet wel hoe het bedrog werd ontdekt. Zij heeft
+er hard voor moeten boeten, en de heele wereld is het bekend, hoe zij
+zich zelf bij Siegfried doodde. Toen begon Goenther mij te beminnen
+zooals een man een vrouw bemint, en aan Atli bood hij vijftien schatten
+van Fafners goud. Maar Atli wilde die geschenken niet hebben, want
+hij wilde niet, dat een van Gibich's zonen met Ortroen trouwen zou.
+
+Lang konden wij de liefde niet ontberen en ik omhelsde mijn held. Atli
+hoorde het van verwanten,--zij konden hun mond niet houden--maar hij
+geloofde niet, dat Ortroen zulk een daad zou begaan.
+
+Laat toch niemand loochenen, wanneer er liefde in het spel is! Atli
+zond zijn boden door het donkere bosch naar mij heen,--en zij kwamen,
+waar zij niet komen moesten, en waar een deken Goenther dekte en
+mij. Wel gaven wij nog aan de mannen gouden ringen mede, opdat zij
+zwijgen zouden, maar zij reden spoedig naar huis terug en verhaalden
+er alles. Alleen Goedroen hoorde er niets van, en het ware voor haar
+van belang geweest het te weten.
+
+Toen zond Atli boden naar het hof der Gibichungen om hen tot zich te
+noodigen. En dezen gingen bij mijn broeder op bezoek en zij reden op
+goudhoevige hengsten. Maar Hagen sneed men het hart uit het lijf en
+Goenther sleepte men in een slangengroeve.
+
+Op het eiland in de zee kon ik hooren hoe heftig hij in de snaren
+sloeg: mijn heerlijke held verwachtte mijn hulp. En ik riep al mijn
+maagden om mijn liefste het leven te redden, en wij zeilden vlak voor
+den wind over het water, tot wij den burcht van Atli zagen. Juist
+kroop daar de slang--'t was Atli's moeder--en stak Goenther in het
+hart, en ik kon mijn held niet helpen.
+
+'t Is wonder, dat ik nog langer leven bleef: ik beminde dien man zoo
+veel als mijzelve.
+
+Nu hebt gij het verhaal van mijn noodlot vernomen. Wat geeft het?--Een
+ieder leeft naar eigen verlangen."
+
+Dit is het einde van "Ortroens klacht."
+
+
+De Zang bij den molen
+
+Koning Frodhi had een molen, die Grotti genoemd werd. Deze maalde
+alles wat hij verlangde, vrede zoowel als goud. De meisjes, die
+den molen draaiden, heetten Venja en Menja. Koning Frodhi had deze
+meisjes medegenomen en ze gedwongen hem te dienen. Men bracht haar
+naar den molen om er den grijzen steen te draaien, en aan geen van
+beiden gunde de koning rust, en hij was niet tevreden, wanneer hij
+het dreunend gedaver van den arbeid niet hoorde. Menja zong:
+
+
+ "Wij malen en draaien den molen van geluk
+ voor den koning kostbare gaven.
+ Moge hij rijk zijn en rusten in roem,
+ altijd gelukkig, dan malen wij goed.
+ Dat niemand een ander nadeel berokkene,
+ en al vond men den moordenaar van zijn broeder gevangen,
+ denke toch niemand aan misdaad of moord."
+
+
+Toen hielden de meisjes op met malen, en Venja zeide:
+
+--"Wij hebben zonder rust gewerkt, nu laten wij den molensteen eens
+liggen."
+
+Koning Frodhi echter gebood de meisjes nog meer te malen, en hij
+wilde niet, dat zij langer rusten zouden, dan de koekoek zwijgt,
+of slechts zoolang men een lied zingt.
+
+En beide meisjes zongen:
+
+
+ "Denkt Frodhi, dat hij een vriend is der Wanen?
+ En dat hij goed uitkeek, toen hij ons kocht?
+ Gij lettet alleen op de kracht van ons lichaam,
+ en onze afkomst overwoogt gij niet.
+ Onze voorvader was de sterke reus Rungnir;
+ hij en zijn vader stammen van Skadi,
+ van Idi en Ornir stammen wij,
+ uit bergenbroeders geboren.
+
+ Grotti zou niet uit de rots zijn gekomen;
+ de grauwe steen lage nog in den grond,
+ als wij er niet waren geweest;
+ hier zouden geen meisjes van bergreuzen malen,
+ als iemand onze afkomst kende.
+
+ Geweldige vrouwen, uit steengrond gegroeid,
+ speelden wij negen winters te zamen;
+ bij ontzaggelijke werken zag men ons zwoegen:
+ wij rolden de rotsen naar reuzenburcht,
+ stieten de steenen met stevige stammen,--
+ daarvan daverde d' aarde,--en wij duwden
+ bergen naar boven, dat de bodem beefde,
+ tot er steenenstapels in menschenland stonden.
+
+ Daarna trokken wij ten strijde.
+ Bij Denenvolk verwachtten wij gevechten,
+ wij joegen er beren, braken er schilden,
+ vermoordden er grauwgepantserde mannen,
+ velden er vorsten, beschermden er velen,
+ gingen met den goeden Gottorm mee
+ en lieten niet af voor het noodlot vervuld was.
+ Bloed spoot er langs onze scherpe speren,
+ vreeselijke wonden verfden ons zwaard:
+ zoo zwierven wij daar vele zomers,
+ tot de koningen ons kenden.
+
+ En men voerde ons gevangen naar dit vorstenverblijf
+ meedoogenloos, en moeten nu dienen;
+ wij staan hier in modder en malen moeizaam,
+ malen den vrede voor Frodhi.
+ Mochten wij rusten, mocht toch stilstaan de steen,
+ wij zwoegden zoolang, ware de ellende geëindigd!
+ Maar er is geen rust voor onze rustelooze handen
+ vóór Frodhi meent, dat er genoeg is gemalen.
+
+ Daar mogen moorddadige mannen komen
+ met bloeddronken wapenen. Frodhi, ontwaak,
+ ontwaak toch, Frodhi, gij gaat vernemen,
+ wat onze zangen u zeggen zullen.
+
+ Wij zien een blakenden brand om den burcht,
+ dat is een voorspelling van komenden strijd;
+ een leger trekt los op uw vreedzame landen
+ en steekt uwen burcht in brand
+ en uw gouden ringen en uw molen van geluk.
+ Wij slingeren den steen nog sneller rond,
+ wij, die uit 't bloed van het slagveld opbloeiden,
+ de meisjes malen nu onvermoeid,
+ want nu nadert de val van vele mannen.
+ Malen Venja! Menja, malen!
+ Reeds storten de sterke stutten inéén
+ rondom den molen; wij malen verder,
+ wij malen een wreker voor koning Frodhi,
+ Yrza's zoon, wier vader is Halfdan;--
+ uit haar geboren is hij haar broeder,
+ wij alleen weten hoe dat wonder gebeurt."
+
+
+Met groote kracht maalden de meisjes en zij knarsten op de tanden
+van reuzenwoede. De molenstang kraakte, de molen viel in elkaar. En
+er kwam een zeekoning, die Mysinger heette. En hij doodde Frodhi,
+den vredekoning, en roofde den molen. Toen zeide Menja:
+
+--"Zoo hebben wij voor Frodhi gemalen! Nu stonden de meisjes toch
+lang genoeg aan den steen."
+
+Mysinger echter nam de meisjes mede en hij beval haar om zout te
+malen. Op een schip maalden zij zooveel zout, als er sneeuw is in den
+winter. En na middernacht zonk het schip, en sedert dien tijd is er
+een draaikolk daar, waar de zee door het gat van den molensteen zinkt,
+en de zee bruist geweldig, terwijl zij daar ronddraait. En daardoor
+is de zee ook zout geworden.
+
+
+
+
+WERKLARING VAN WERK EN INHOUD
+
+_Edda_ is de naam van het boek, dat Snorri, de zoon van Sturli,
+in de 13_de_ eeuw voor ijslandsche dichters samenstelde. Het geeft
+regels voor versbouw, een beschrijving van de noorsche mythologie en
+godenverhalen in proza; daarbij bevat het fragmenten van godenliederen
+in verzen, welke uit oudere handschriften overgenomen zijn.
+
+Zulk een ouder handschrift werd in 1643 door bisschop Brynjolf,
+zoon van Swend, te Skalholt in het Z. W. van IJsland gevonden. Het
+perkament bevatte 29 liederen van goden en helden. Brynjolf gaf het
+den naam, dien het reeds bekende boek van Snorri droeg en noemde
+ook dit _Edda_, d. i. dichtkunst. Ten onrechte schreef hij het aan
+Saemundar den Wijze toe, maar den naam, dien Brynjolf het gaf, heeft
+het tot heden behouden.
+
+Het handschrift, dat zich in de koninklijke bibliotheek van Kopenhagen
+bevindt, was in de tweede helft van de 13_de_ eeuw overgeschreven uit
+een ouder werk, dat in de eerste helft dierzelfde, mogelijk ook reeds
+in de 12_de_ eeuw ontstaan was. De liederen zelf dateeren--althans
+in den vorm, waarin zij tot ons kwamen--uit den tijd tusschen 800 en
+1250, zijn echter van verschillenden datum, welke voor ieder lied
+afzonderlijk tot heden nog niet is vastgesteld, evenmin als het
+land waar zij ontstonden, en dat voor sommige liederen Noorwegen,
+voor anderen IJsland is, terwijl één der heldenzangen (de Atlamal,
+waarin uitvoerig de ondergang der Nevelingen aan het hof van Atli en de
+wraak van Goedroen worden verhaald) waarschijnlijk uit Groenland stamt.
+
+Het is hoofdzakelijk van deze laatste, de poëtische of liederen-,
+ook wel oude Edda genaamd, dat dit boek de Nederlandsche bewerking
+bevat. Enkele godenliederen, welke gelijkberechtigd naast die der
+poëtische Edda mogen staan, doch in andere handschriften voorkomen,
+nam ik er tevens in op, terwijl ik voor de heldenzangen uit andere
+bronnen putte wat mij voor een aaneensluitend verhaal wenschelijk
+voorkwam, en aan de Eddafragmenten ontbreekt.
+
+Deze bewerking houdt tusschen een vertaling en een vrije omwerking
+het midden. Een vertaling van de Edda schijnt mij, buiten academisch
+gebruik, in dezen tijd niet meer gewenscht. Voor academici op de
+eerste plaats is dit boek ook niet geschreven, al hoop ik dan, dat
+de dank, welken ik aan hooggeleerden verschuldigd ben, door hen,
+zelfs in den vorm van dit "onwetenschappelijke" werk, welwillend mag
+worden aanvaard.
+
+De Edda is mij vóór alles een fragmentenverzameling van oud-noorsche
+kunstliteratuur: daarom liet ik alles, wat ik literair onbelangrijk
+achtte, aan de belangstelling van anderen over. Waar de dichter der
+oorspronkelijke liederen zijn mythologische wijsheid lucht, en deze
+niet behoort tot den _wezenlijken_ inhoud van het lied, heb ik haar
+weggelaten of bekort. De volgorde der strofen veranderde ik, waar
+het mij noodig of wenschelijk scheen, om een aaneensluitend verhaal
+te verkrijgen, of de dramatische kracht der handeling beter te doen
+uitkomen. In de Godenliederen geschiedde dit vooral bij Vermomde en
+Roodspeer, van welk lied de oorspronkelijke tekst in alle uitgaven
+een strofenvolgorde heeft, welke geen verband houdt met de handeling
+in het lied;--bij den Zang der Wichelares, waarin ik de geleidelijke,
+door de zienares aanschouwde, wording en verwording der wereld naar den
+gang dezer verwording te rangschikken trachtte. In de Levensregels,
+die Wodan gaf na den zang van zijn Runenlied, liet ik mij zooveel
+mogelijk leiden door logischen gedachtengang, welke in Havamál, het
+oorspronkelijk, ontbreekt. Hans von Wolzogen's Eddavertaling (Reclam)
+hielp mij over vele moeielijkheden heen, en ook ik lichtte, als hij,
+de verhalende gedeelten Billings Dochter en De Roof van den Regendrank
+uit het laatstgenoemde Eddalied, en heb ze afzonderlijk behandeld.
+
+Voor de wijze, waarop ik de Heldenzangen en meer in het bizonder de
+Siegfriedsage bewerkt heb, verwijs ik naar de verklaring, die ik er
+verder-op van geef.
+
+Maar al is dit boek dan geen vertaling, het wil toch meer zijn
+dan een mededeeling van inhoud alleen, en zich nauwer aan het
+oorspronkelijke, als den neerslag van oud-noorschen geest verbinden,
+dan een vrije omwerking doorgaans doet. Die geest was ingegroeid in de
+mysteries der Natuur, en toch, stond er zoo vragend tegenover. Wat
+was het windewaaien in de wouden, de strijd van rijp en ijs en
+het flakkerende vuur, het sterven van de zon en het weer òpleven
+der eeuwig-jonge lente,--de geheimenissen van ondergang en altijd
+hernieuwden wederkeer,--de drakenwolken, die als wolven de zon
+en de maan verslinden, het dondergedaver over de bergen, die als
+reuzen zijn? De oud-noorsche geest was de geest van natuurkinderen
+en helden en wijzen tegelijk. Kon het anders in de koude landen van
+bergen en ijs en zee, die vol gevaren waren, welke overwonnen moesten
+worden om te kunnen leven, die vol grilligheden waren en mysteries,
+waarover te droomen was in de lange nachten bij den schijn van het
+vlammende Noorderlicht? Die geest moest worden bewaard--ook daar,
+waar hij zich in de meest bloederige wraakneming uitleven ging, en
+ik streefde er naar, zooals ik ook trachtte de soms zoo harde taal
+te benaderen en het stafrijm gebruikte, waar het zich aanbood.
+
+Wat de namen betreft, die in de Edda voorkomen: bijna allen duiden
+een karaktereigenschap, wezenlijk kenmerk of bizonderheid aan van
+personen of plaatsen of zaken, die er mede worden genoemd. Ik trachtte
+ze zooveel mogelijk in nederlandsch weer te geven, waarbij ik op de
+woordelijke of wezenlijke beteekenis lette. Sommige echter, die door
+hun grootere bekendheid meer de bizonderheid van namen verkregen,
+en tegelijk de aanduiding der kenmerkelijkheid meer verloren hebben,
+liet ik onveranderd, of koos er den naam voor, die in onze germaansche
+streken bekend was. De Oppergod, dien de oude Noorschen Odinn
+noemden, heette hier Wodan; de naam Freyer bleef onveranderd. Waar
+ik echter Wodan niet b.v. de Waaiende noemde, en Freyer niet Heer,
+heb ik Vafthrudnir, Svipdagr, Geirrodh, enz. die al te onbekend
+of al te noorsch zouden klinken en onbegrijpelijk zouden zijn,
+Stormsterk, Dagdrager, Roodspeer, enz. genoemd. Andere weer zette
+ik in bijvoegelijke naamwoorden om en nam ze in een beschrijving op,
+opdat een min of meer lange lijst van namen, die niet wezenlijk tot den
+inhoud of tot het verhaal behoort, zou vermeden worden. Zoo geschiedde
+in het lied van Vermomde en Roodspeer, waar Vermomde ongeveer veertig
+namen noemt van stroomen, die uit de bron aan Schrikesch ontspringen;
+en met de namen der paarden, waarop de goden ter vergadering rijden,
+en waarvan er tien staan genoemd; en bij de slangen, die Schrikesch'
+voet omslingeren, en bij de Walkuren, die in Walhalla mede bieden
+aan de helden.
+
+De godenleer der oude, uit Aziatischen stam gesproten, Germanen
+duidt velerlei verwantschap aan met de mythologie der volkeren
+van helleenschen grond. De alleroudste herinneringen waren dan ook
+gelijk,--nog afgezien van de gelijkheid in alle menschenwezen. Men
+zette, als voorbeeld, Prometheus, die aan de rots geklonken is
+maar wiens bevrijding de ondergang zal zijn van Zeus, eens naast
+den noorschen Loki-Veenrookwolf, die aan stevige banden ligt, maar
+op den dag der godenschemering zijn boeien zal verbreken om Wodan
+te verslinden;--vergelijke den verlamden Hephaistos met Weland,
+den smid, wiens kniepezen doorgesneden zijn. Maar de Germanenstam,
+die door Rusland naar het hooge Noorden ging en ten slotte IJsland
+bewoonde, bleef op zijn langen weg, en later in zijn nieuwe land, niet
+zonder invloed van de volkeren die hem omringden, en van het koude,
+ruwe klimaat. Van hun wereldbeschouwing en godenopvatting is de Edda
+de laatste--ook de eenige?--poëtische neerslag. Maar tevens is zij
+de voornaamste bron voor de kennis van de godenleer der Germanen,
+die woonden ten Zuiden van de zee. Wat in het Noorden Odinn was,
+was Wodan hier,--en de naam beteekent hetzelfde,--hun Thor was onze
+Thonarr. De hamer van den dondergod op het huis bleef in het midden
+en het Oosten van ons land tot zelfs in dèze tijden een weermiddel
+tegen den bliksem,--een hoefijzer van Wodans paard voorspelt ook hier
+geluk,--en op de Veluwe en in Drenthe, waar de grond van Germaansche
+graven en Germaansche woonplaatsen vol is, heerscht nog menig gebruik,
+dat de gewoonten en godsdienstplechtigheden onzer voorvaderen--althans
+aanduidend--bewaart.
+
+De aandacht voor de Godenliederen en Heldensagen der oude Germanen is
+tot nu toe echter--wat Nederland betreft--vrijwel omsloten gebleven
+binnen de collegezalen der germanistische universiteitsprofessoren. En
+wat er, in een kring daarbuiten, die toch altijd nog beperkt bleef,
+werd bekend, kwam op de muziek van Wagner's "Ring des Nibelungen"
+hier heen. In Duitschland is dat anders: daar is op de scholen het
+Nibelungenlied, waarin de oude sage der Nevelingen een nieuwen vorm
+vond en tot groot nationaal ridderepos werd, gemeen goed van het volk,
+leesstof op scholen; en de wensch van Schiller, dat het tragische
+vergaan van het aan goden verwante geslacht een dramatische vervorming
+mocht beleven, heeft meer dan een te vervullen getracht.
+
+Toch waren,--'t is reeds gezegd--de Noorsche goden ons niet
+vreemd, want zij waren onze eigen goden, en de middeleeuwsche
+Nibelungendichter deed zijn lied in Nederland geboren worden:
+Siegfried,--onze Zegevrijt....
+
+Behalve de bewondering voor de poëzie der oude Nooren bracht de
+liefde voor een geestesleven, dat ook in onze landen eenmaal welig
+was, mij er toe de Edda-liederen in het Nederlandsch te bewerken. Wat
+tien eeuwen aan verandering brachten aan de mentaliteit van ons wezen
+weerhield mij van een vertaling.
+
+_De Godenliederen_ volgen elkander in de volgorde der groepen van
+Lente-, Zomer-, en Herfst- en Winterzangen.
+
+De aarde bevindt zich in de macht van den winter als de zonnegod
+haar ziet. Hij tracht zich met haar te vereenigen, en de bruiloft
+van zon en aarde is de lente in Bloesemenland. In den winter was er
+geen onweer: de dondergod was zijn hamer kwijt, maar na lentebegin
+haalt hij hem terug. Dan komt de zomer met menigvuldige onweders,
+maar ook met de warmte van de zon, die het graan doet rijpen. Als de
+zon haar hoogsten stand heeft bereikt, nadert de tijd van den herfst:
+de tijd van godenondergang. Maar de herleving mag worden verwacht,
+als in de nieuwe lente de zon opnieuw de aarde zal verwerven. Dat
+is het mysterie van eeuwige jeugd en wederkeer. Fluisterde Wodan
+dit geheimzinnige woord in Balder's oor,--was dit het woord, dat
+winterreus Stormsterk niet kende?
+
+Ondergang en opstanding is de oude, eeuwig-jonge wijsheid, te gelijk
+het mysterie van het bestaan. En dit mysterie ging van de godenliederen
+over in de helden-sagen, waaraan het opkomen en vergaan van geslachten
+ten grondslag ligt. De Welsingen, met Siegfried als heldenkind,
+stammen van Wodan, en de gunst van den hoogen God ging met Siegfried
+op de Nevelingen over. Maar Nevelingen vergaan, en als de laatste
+afstammelingen van het geslacht door Gothenhanden vallen, staat Wodan
+aan de zijde van de nieuwe menschheid, die meer aan de geschiedenis,
+dan aan de sage behoort. Wodan was de God, en Siegfried het godenkind
+der sage. En als het razende Noodlot Siegfried en Goedroen en alle
+verwanten van beiden heeft gedood, verrijst het historische geslacht
+der Gothen. In de laatste fragmenten der eddaïsche heldenzangen
+wordt Diederik van Bern genoemd: "Diederik en Goedroen klaagden
+elkander hun rampspoed." Zoo loopt er als het ware een lijn van de
+Godenmythen door de heldensagen naar de geschiedenis: de idee van
+ondergang en wederkeer.
+
+_De zending van Skirnir_, den zonnegezant, moge het eerste der
+lenteliederen zijn. Gerda, de Aarde, bevindt zich in de macht van
+de winterreuzen, door Wodan als wintergod en de beide doodshonden
+bewaakt. In het volgende lied is haar verblijf door een omgording
+van ijs en door den vlammengloed der morgenvuren als van een
+doodenbrandstapel omgeven.
+
+Freyer, de jonge lentezonnegod, zag en beminde haar en hij zond zijn
+bode om haar voor zich te verwerven. Gerda-Aarde erkent de macht van
+de zonnewarmte en de heerlijkheden, welke de liefde van Freyer haar
+geven zal na al de jammerlijkheden van winterwee, en de bruiloft
+wordt in Bloesemenland gevierd.
+
+In het lied van _Dagdrager en Goudvreugde_ gaat Freyer zelf uit
+om het aarde-meisje voor zich te werven. Goudvreugde is Freya, als
+godin van de aarde, die zich in het gouden graan verheugt. Zij is
+voorgesteld als de dochter van Slaapdoorn, d. i. van den winter. Zooals
+de slaapdoorn-treftwijg (zie het motief in de teekening) des avonds
+alle wezens steekt, "opdat ze rusten zouden", zoo steekt in den nacht
+van het jaar de winter de aarde in slaap. De sluimerende winteraarde
+is de dochter van Slaapdoorn, en hij voert macht over haar,--zooals
+Gerda de dochter was van Gymir, d. i. van de winterzee, waaruit de
+aarde ontsproot, en in gevangenschap leefde.
+
+Ook hier houdt Wodan-Wintergod als wachter den lichten Freyer tegen, en
+hun strijd--de strijd tusschen lente en winter--is, op echt noorsche
+wijze, voorgesteld als een vragen- en antwoordenspel. Daar komt
+ter sprake, wat de lente van den winter: Dagdrager van Goudvreugde,
+scheidt: de ijsomgording, Wodan's wakende doodswolven en de wintervuren
+van den noordelijken hemel.--Weerhaan, die boven op den wereldboom zit,
+is de zon. Zijn gouden veder, de zonnestraal, moet eens in de aarde
+zijn weggezonken vóór Sinmara, de aardevrouw, de treftwijg geeft die
+de aarde in slaap gestoken houdt, en waarmede Weerhaan gedood kan
+worden, zooals Balder gedood wordt door den misteltak, die in den
+winter groeit. De vleugels van den gedooden Weerhaan is een kost,
+waardoor de honden, die Goudvreugde bewaken, hun wacht vergeten. Wie
+Goudvreugde bevrijden en voor zich verkrijgen wil moet de vleugels van
+Weerhaan aan de honden geven,--wie Weerhaan dooden wil moet treftwijg
+hebben,--wie de treftwijg wil verkrijgen moet Weerhaan's zongouden
+veder aan Sinmara geven, of met andere woorden: wie Weerhaan dooden
+wil--moet Weerhaan dooden! Gaf hier de oude dichter op wonderlijke
+wijze aan hoe zwaar de strijd is tusschen lentezon en winteraarde,--of
+bedroog zijn lust tot vertoon van mythologische kennis zijn wijsheid?
+
+Freyer, de zon, is de heer van de warmte en het nieuw-ontluikende
+leven, hij is de meester van de koesterende zonnestralen, hij is
+lentedrager, Dagdrager. Voor hem is de aarde bestemd en Goudvreugde
+verwachtte hem sinds lang.
+
+Het Freyermotief, met den naam van den zonnegod in runen (germaansche
+letterteekens) er boven, is de zonne-ever met de gouden borstels op
+den rug.
+
+_Hoe Thonarr zijn hamer terugkreeg_, is het lied van den eersten
+donder. De dondergod was zijn hamer kwijt, en Thrym, (d. i. die veel
+geraas maakt), de vorst van de Dorstigen,--de winterreus hield dien
+hamer onder de harde winteraarde verborgen. Dat wist Loge te vertellen,
+de slimme god van het vuur, die in Freya's wolkige vederenkleed vooruit
+was gevlogen naar Reuzenland: zoo gaat het schemerige weerlichten in de
+samengepakte wolken aan den komenden donder vooraf. Thonarr verkleedt
+zich als Freya, de lichte godin, en gaat naar Thrym, den reus. Loge, de
+listige, vergezelt hem. Bij het bruidsmaal, dat de reus hun aanbiedt,
+eet Thonarr twee ossen, en drinkt hij drie emmers mede leeg,--gulzig,
+zooals de wolken van een zich samenpakkend onweer alle dampen van de
+aarde opslurpen. Dan breekt het onweer los: Thonarr is weer in het
+bezit van den hamer.--De Noorsche humor durfde met den populairen
+dondergod, die de beschermer van de menschen, want groote vijand van
+de reuzen, van de brutale krachten in de natuur is, wel eens lachen.
+
+Het Thonarr-motief is de hamer, Mjölnir, waarmede de dondergod op de
+reuzen beukt, van den rondslingerenden bliksem omgeven en Thonarr's
+naam staat er boven. Het reuzenmotief: de gapende muil, waar de
+tanden in staan als rotsen om een afgrond. De reuzen zijn de woeste
+elementen, de tot ontzaggelijke menschwezens gemaakte vormen van het
+berggevaarte. Zij heetten in het oud-noorsch: Jotnar d. i. eters,
+Vraten, Thursen, Dorstigen.
+
+Het motief van Loge: de opflikkerende vlam, waarboven in runen de
+naam: Loge.
+
+In _Dwerg Weetal wil vrijen_ is Thonarr de goede god van de landbouw,
+de weldoener van de boeren. In den winter, toen hij op reis was--'s
+winters als er geen onweer is, was Thonarr altijd in het Oosten de
+reuzen aan 't bevechten--had een van de dwergen, die onder de aarde
+wonen (Innewoonds zonen, zie Vermomde en Roodspeer) macht gekregen
+over het zaad, dat de dochter van Thonarr is. De hard bevroren bodem
+hield alle groeikracht gevangen. Zoodra Thonarr terugkwam ging de
+dwerg tot hem, meenende, dat hij de bruid wel van den vader krijgen
+zou. 't Was tegen het aanbreken van den dag, 't was in de lente, de
+morgen van zomertij. De oolijke god hield den dwerg aan den praat, tot
+de zon over de heuvelen scheen, en de zon doet de dwergen versteenen,
+zoodra ze op hen schijnt. Zoo verdwijnen de spookgestalten voor het
+licht, zoo verliest de winter zijn beangstigende macht over het leven.
+
+De sluw-kijkende oogen en de lange neus, die als een smeedhamer op
+het aanbeeld tikt, daar boven de schitterende edelsteen werden tot
+een motief van het geslepen, in smeedkunst ervarene onderaardsche
+dwergenvolk vereenigd,--het geheel den indruk gevend van den nachtuil.
+
+_De roof van den regendrank_ een lied van den verfrisschenden
+lenteregen, en van dichterweelde tevens. De reuzen hadden dien
+drank gestolen en onder de aarde verborgen, en zij plaatsten er
+Gunnlödh (d. i. die ten strijde draagt, Strijdvreugde) bij als
+wachteres. Wodan kroop door het gat, dat hij een slang liet knagen,
+kwam bij Strijdvreugde en bleef drie nachten bij haar. Strijdvreugde
+liet hem drie teugen drinken van den drank, die in drie ketels werd
+bewaard, en in iedere teug dronk Wodan een ketel leeg. Hij werd licht
+als een vogel, zoodra hij den drank gedronken had, waar alle wijsheid
+en alle dichterkracht in ligt, en hij vloog terug naar Walhalla,
+als een regenwolk op den wind.
+
+Daar gaf hij den drank weer van zich weg en verheugde de goden, zooals
+de lenteregen de aarde verfrischt,--zooals dichterschap blijheid
+brengt in het leven.
+
+In _Godentwist_ vinden wij een wel wat plat en boersch gehouden--lied
+van den strijd tusschen de zon en het opkomende onweer. Wodan,
+de éénoogige, is zonnegod, hij draagt den hemelsch-blauwen mantel,
+maar zijn lange grauwe baard waait erover heen, zooals een wolk waait
+over het winderige water. Tegenover Thonarr, die verhaalt van zijn
+krijgsverrichtingen tegen de reuzen en van de weldaden, die hij aan
+de menschen doet, beroemt Wodan zich op zijn gestoei met vrouwen en
+meisjes en hoont den dondergod schamper. Nadat hij lang is opgehouden
+en tevergeefs, vragend en dreigend, trachtte over het water te komen,
+trekt Thonarr af. Zoo moet ook het onweer, na uitgeraasd te zijn, in
+een andere richting aftrekken, en is de zon weer meester aan den hemel.
+
+Het Wodan-motief: speerspits, ravenvleugels en oog; Wodan's naam in
+germaansche runen erboven;--de zwaan als motief van de Walkuren.
+
+Wodans spot over den angst van Thonarr, toen deze zich in een
+handschoen verborg, doelt op de volgende gebeurtenis: Thonarr kwam,
+gedurende een reis door Reuzenland, op zekeren avond aan een groote
+woning, waarvan de ingang zoo breed was als het geheele huis. De
+Dondergod nam er intrek met zijn dienaar, en toen bij nacht een hevige
+aardbeving ontstond, verborg hij zich in een zijvertrek, dat zeer ruim
+was, maar minder groot dan de uitgestrekte zaal. Zoodra het dag was
+geworden begaf Thonarr zich naar buiten, en zag daar een man slapen,
+die zoo groot was als het gebergte en wiens snurken de aardbeving
+veroorzaakt had. Thonarr nam zijn hamer om den man te dooden, doch
+deze ontwaakte en Thonarr stond voor de eerste maal in zijn leven
+ontsteld van schrik. De man nam zijn handschoen van den grond; en nu
+zag Thonarr, dat deze de woning was, waarin hij gedurende den nacht
+verblijf had gehouden.
+
+Het was Loge, die bij Thonarr's vrouw Sippia "op bezoek" was, en
+door haar verborgen werd gehouden: zoo wordt gedurende den winter,
+als er geen onweders zijn, de warmte verborgen gehouden in de aarde,
+en brandt het vuur in den huiselijken haard. Zie ook Loges verwijt
+aan Sippia op het Feest bij Egir.
+
+Verhevener, en van grooter dramatische kracht is de onweersmythe in
+het lied van _Vermomde en Roodspeer_. Wodan, de door wolken bedekte
+zon, is als Vermomde in het land gekomen waar Roodspeer, de bliksem,
+koning is. Wodan is Doodengod, heer van de doodshemden, en daarom
+durven de honden niet tegen Vermomde blaffen. Maar Roodspeer nam
+hem gevangen en plaatste hem tusschen wolken, die van bliksemvuur
+doortrokken waren. Tevergeefs smeekte Vermomde, dat de vuren van
+hem weggenomen mochten worden: Roodspeer wil het niet. Meer en meer
+openbaart Vermomde zich in zijn beleeringen, zooals de zon achter
+de donderwolken zich tracht door te breken tot een nieuw uitzicht op
+aarde. Vermomde verhaalt van de wonderen der wordende wereld, maar de
+wijsheid, die hij toont door dat alles te weten, doet hem aan Roodspeer
+niet kennen als de wijze God. Dan spreekt Vermomde van den wereldboom,
+van het geheimnisvolle werken des tijdeloozen Levens, van de goden,
+wier dagelijksche doen hij kent, van de paarden, waarop zij ter
+vergadering rijden aan Schrikesch' stam. Maar voor Roodspeer blijft
+Wodan Vermomde. Al meer openbaart Vermomde de geheimen van Godenland,
+zijn eigen land, beschrijft de burchten van de Asen, die hem allen
+bekend zijn,--doch Roodspeer herkent den Oppergod niet. Zelfs de zaal
+van Walhalla, Wodans zaal, zijn honden die hem altijd begeleiden, de
+raven, die hem op den schouder zitten of uitvliegen om te zien en hem
+te melden wat ergens ter wereld gebeurt, de helden-meisjes die er mede
+bieden, alles kent Vermomde als een, die het van nabij heeft gezien,
+maar de heilige openbaring dringt niet tot Roodspeer door. Zelfs de
+bekentenis van Vermomde, dat de Walhalla-meisjes ook hèm den beker
+bieden, gaat Roodspeers hoofd voorbij. Dan noemt Vermomde zijn namen:
+het zijn de namen van Wodan,--doch slechts zijn woorden: "Vermomde was
+ik bij Roodspeer, nu ben ik Wodan geworden" slaan Roodspeer den schrik
+in het hart. Roodspeer staat op om Wodan van de vuren te bevrijden,
+maar het is te laat. Hij heeft de gunst van de goden verloren, is
+dronken van schrik, struikelt en doodt zich in zijn eigen zwaard:
+dat is de laatste bliksemstraal van het onweer. Agnar volgt Roodspeer
+op in de landen waar deze koning was. Agnar, die eens den regen had
+gegeven als een verfrisschenden drank, is hier nevengestalte van Wodan,
+zon. Aan hem geeft Wodan de heerschappij voor zeer langen tijd.
+
+Die lange tijd is de zomer, waarin de zon en de warmte heersenen. Reeds
+roept Wodan de goden op om het oogstfeest te gaan vieren.
+
+_Egir_ is de god van de zomerzee, maar Hymir, (Gymir) de winterzeegod,
+regeert nog over het water: Egirs ketel is in Hymirs macht. Beiden,
+Egir en Hymir, zijn dezelfde reuzengod, lager in rang dan de Asen,
+en voorgesteld als twee personen. Hymir, de winterzeegod, is de
+zoon van de vrouw met negenhonderd hoofden--het gebergte dat de
+zee omgeeft,--voor zijn blik breken de zuilen en doet de ketels naar
+beneden vallen, zooals de winterzee met storm en kou en ijs de klippen
+vergruizelt. Als Hymir terugkomt van de jacht is zijn baard bevroren,
+en hij stapt zoo zwaar, dat de aarde ervan beeft. Om het oogstfeest
+te kunnen vieren bij Egir gaat Thonarr diens ketel halen: eerst moet
+de macht van den zomer volkomen heerschen, de ketel moet in het bezit
+van den zomerzeegod zijn, vóór dat het graan is gerijpt en de oogst
+kan binnengehaald worden.
+
+Dat de zeegod de gastheer der goden op het oogstmaal is, is niet
+willekeurig. Zooals naar de voorstelling der oude Germanen het goud
+ontsproten is uit het water, zoo is ook het graan, het aardegoud, een
+product van het waterrijk. Men denke o. a. aan den goudroof van Loge
+in de beek van Andwari, zooals de Siegfriedsage dien verhaalt,--aan
+Gerda, die dezelfde is als Goudvreugde, de aan graan-goud rijke aarde,
+die de dochter en gevangene van Hymir heet.
+
+Door Thonarrs kracht en den raad van Tyr komt de ketel in Egirs
+bezit. Tyr was waarschijnlijk de oude, door Wodan later verdrongen
+hemelgod, en zijn naam staat in verband met het grieksche Zeus, en
+het indische Dyaus, dat "hemel" beteekent (Tyr = Ziu = Tîw) Thonarr
+en Tyr zijn de machten van den zomer, zijn beiden ook strijdende
+goden. Dat in dit lied Thonarr meer op den voorgrond treedt dan Tyr,
+mag verklaard worden uit de voorstelling der Germanen, voor wie Thonarr
+de sterke bestrijder van de reuzen, der landbouw vijandige machten was,
+aan wien het dus wel was toevertrouwd den ketel bij Hymir te halen,
+opdat het oogstfeest kon worden gevierd.
+
+Op het _Feest bij Egir_ is de zaal met goud verlicht: alles is vol
+graan en zomerweelde.
+
+Maar de macht van den zomer is op het hoogste gekomen: Loge bespot
+alle goden en is hun zeer lastig. Aan allen, goden en godinnen,
+verwijt hij op dit feest van vruchtenrijpheid hun liefdesavonturen,
+en niemand blijft voor zijn spot gespaard. Maar dan komt Thonarr en
+jaagt Loge heen: zooals het laatste onweer in den zomer de hitte
+verdrijft. Loge gaat, maar met een onheilspellende bedreiging aan
+Egir,--reeds had hij Thonarr bespot, dat zelfs hij den wolf niet kon
+dooden, waardoor Wodan eens zou verslonden worden. In den tijd van den
+graanoogst komen zoo de teekenen van den herfst, het begin van den
+winter,--nadert de godenondergang. Wel bonden de goden Loge nog met
+stevige banden en lieten gif druipen op zijn hoofd, maar hij schudde
+zich zoo hevig, dat de aarde er van beefde. Het zal niet lang meer
+duren, vóórdat de aardbeving de banden der vernietiging verbreekt,
+die over de goden komen gaat.
+
+_Wodan bij de waarzegster_.--Balder is de zon op haar hoogste punt, dan
+gaan de dagen korten, buigt de aarde zich naar den herfsttijd. Balder
+had van ondergang gedroomd: de goden werden beangst voor de schemering
+van hun levensdag.
+
+Toen de goden hoorden, dat Balder's leven in gevaar was, liet
+Frigga alle wezens een eed zweren, dat zij hem geen nadeel zouden
+doen. Een misteltakje echter, dat in het Oosten van Walhalla groeide,
+weigerde dien eed af te leggen. Loge kwam dit door list te weten en,
+naijverig op de onschendbaarheid van Balder, besloot hij dit middel te
+gebruiken om hem te dooden. Hij plukte den misteltak, en terwijl de
+goden zich ermede vermaakten allerlei wapenen naar Balder te werpen,
+waarvan geen enkele hem wonden kon, spoorde Loge den blinden Hader
+aan, zich onder de spelers te begeven. Hij gaf hem den misteltak als
+wapen in de hand,--Hader wierp naar Balder, trof en doodde hem. Balder
+werd verbrand en Wodan legde op zijn brandstapel een ring, waaruit in
+iederen negenden nacht acht nieuwe ringen dropen,--en hij fluisterde
+hem een woord in het oor. Toen zonden de goden gezanten naar Hella
+om haar te vragen Balder toch terug te geven aan het leven, want
+alle goden en de geheele wereld treurden om hem. Hella stemde toe,
+op voorwaarde, dat alle wezens, zonder uitzondering, over Balder's
+dood zouden weenen. De goden zonden dan boden uit over de wereld om
+alle wezens, bezielde en onbezielde, tot tranen te bewegen. En allen
+weenden, behalve Thökk, de winterdonkere reuzevrouw. Balder kon niet
+uit Hella's macht worden verlost.
+
+Van dezen droevigen ondergang hadden de goden een bang vermoeden
+gekregen door Balder's beangstigenden droom. Wodan gaat naar de
+waarzegster om haar de verklaring van hun angst te vragen. Daar
+verneemt hij welk onafwendbaar onheil Balder en de goden dreigt. Maar
+ook voorspelt zij hem de geboorte van een kind,--de nieuwe zon,
+die ten tijde van den winter, in den langsten nacht, als wreker
+van den dooden Balder zal geboren worden, en het begin zal zijn van
+een nieuwen tijd. Aan Wodan's vraag, wie niet wil weenen, herkent
+de waarzegster hem als Wodan zelf, en zij weigert meer te zeggen:
+het noodlot zal voltrokken worden, de goden zullen ondergaan. Dan
+verwijt Wodan haar, dat zij zelve is de vrouw, die niet wil weenen,
+de hard-bevroren koude aarde, wintermoeder.
+
+Het lied eindigt met den spot van de waarzegster, die Wodan's
+naderenden ondergang ziet: "wees Overwinnaar". Maar de spotnaam sluit
+een voorspelling in zich: eens zal Wodan Overwinnaar zijn: eens zal
+een nieuwe lichtmacht over de duisternis zegevieren.
+
+Het _Voorspellied_ van het einde wordt gezongen: het is herfst. Idoena
+zit aan den voet van Schrikesch, en zwijgt. Zij is het beeld van
+stille, droeve herfstdagen, als de bladeren van de boomen gevallen
+zijn, en de regen stil en onafgebroken stroomt. Niets kunnen de
+godsgezanten van de treurende te weten komen, en na vergeefsche
+pogingen keeren zij naar Walhalla terug. Alleen Bragi blijft bij Idoena
+achter en zwijgt als zij: de vogelenliederen zijn verstomd. De goden
+zaten nog aan den maaltijd, verlangend te weten hoe het naderende
+onheil kon worden afgewend, en Wodan vroeg nog één nacht te beraden.
+
+De zon daalt achter de bergen, waar reeds koude nevel hangt,--zwijgend
+gaan de goden uit elkaar. Nog eenmaal komt een glorierijke,
+kleurenweelderige herfstdag over de aarde, maar reeds houdt Helderwit
+den hoorn, waarmede de goden tot den laatsten strijd worden opgeroepen.
+
+_Billings dochter_ is de aarde, en tevergeefs werft Wodan om
+haar. Zij weert hem af met wintervuren en de fakkels van den noorschen
+winternacht en den wolf van den winter. Wodans macht gaat ten einde.
+
+_Wodan's_ woordenstrijd _bij Stormsterk_, is weer zoo een
+echt noorsch skaldenspel van wijsheid, waarin, naar vragen en
+antwoorden, de germaansche godenleer en wereldbeschouwing besproken
+wordt. Stormsterk is onder de reuzen wat Wodan onder de Asen is,
+de grootste en machtigste van allen. Beider namen zijn verwant:
+Vafthrudnir is de krachtig-waaiende, Wodan de waaiende lucht, de
+alles vullende. Stormsterk is wintergeweld, Wodan is zomermacht. De
+wedstrijd in wijsheid wordt door Wodan gewonnen: 't is een voorteeken
+van het komende herstel na godenondergang. Wodan wint om een woord,
+dat Stormsterk niet kende, het woord dat Wodan eens in het oor van
+Balder fluisterde, toen deze op den brandstapel lag.
+
+De _Wereldzang der wichelares_ is als een groote aanschouwing van
+worden en vergaan,--de mythe van het jaar gezien als de mythe
+van het geheele wereldleven. De zienares spreekt van wat hare
+extatische oogen van verleden en heden en toekomst doorschouwen in
+een ondeelbaar eeuwigheidsmoment: het in den tijd zich uitwerkende,
+in wezen tijdelooze leven van de Lichtmacht, Alvader der wereld. Zij
+zelf staat buiten de tijden, buiten de ruimten. Alle werelden zijn
+haar bekend, liggen open voor haar oogen.
+
+Als een boom is het wereldleven, diep geworteld in de geheimenissen
+van den oergrond, waar de wondere bronnen zijn, waaruit alle worden
+ontspringt, waar de vrouwen geboren zijn, die het leven weven van
+alle wezens op de aarde,--hoog in den hemel is zijn kruin, die als
+de wolkenlucht de wereld omvat, en waarin de zon woont als een vogel.
+
+In den beginne was de Wijde Gaping. Aan het Zuiden daarvan strekte
+Vuurland zich uit,--in het Noorden was Nevelland. In Nevelland
+lag Ruischkolk, waaruit de twaalf Hagelstroomen ontsprongen, die
+het geheele noordelijke deel van Wijde Gaping vulden met ijs. Doch
+uit Vuurland vlogen vonken over, en zij gaven warmte aan het ijs,
+dat afdroop. Daaruit ontstond het eerste leven, Ruischreus, en hij
+voedde zich met de melk van de koe, die Vochtrijk heette, en ook uit
+ijs geboren was. De koe, de vruchtbare, likte aan de ijsblokken,
+en daaruit kwam Buri, de Barende, op de wereld, wiens zoon Borr,
+de Geborene, was. Van dezen waren Wodan, Will en Wei de zonen. Zij
+doodden Ruischreus en schiepen uit hem hemel en aarde en zeeën, en zij
+maakten Midgaarde in het midden en plaatsten er boomen in en gras,
+en daarboven slingerden zij de lichtende schijven aan den hemel en
+gaven haar banen en ordenden den dag en den nacht en maanden en jaren.
+
+Toen verlangden de goden naar goud, dat stamt uit het diepe waterrijk,
+en de noodlotsvrouwen stegen op uit de ondergeheimenissen van de
+wereld. Met de begeerte naar goud kwam zondenschuld, het leed
+van de menschen, die op aarde geschapen waren, strijd, oorlog,
+broedermoord. Tegen de goden stormden de Wanen ten strijde, en de
+Reuzen bouwden hun een burcht, maar vroegen de goud-lichte Freya als
+loon. Toen daverde Thonarr's hamer zijn toornige slagen neer op de
+krachten, die naar vernietiging streven.
+
+Ook in Asengaarde, waar de goden eens zoo gelukkig waren geweest,
+kwam afgunst en moord: Loge's nijd deed den blinden Hader Balder
+dooden. Het was stormentijd, wolventijd, vóór de wereld vergaat.
+
+Wodan had aan Mimir's bron een oog geofferd, om te mogen drinken van
+het wijsheidswater, en de Wanen hadden Mimir gedood en zijn hoofd
+naar de Asen gezonden. Wodan mompelt met Mimirs hoofd, wanneer hij
+vragend staat voor het wonderlijke gebeuren der dingen.
+
+Reeds nadert de godenschemering, het wereldeinde is nabij. De wolven
+in IJzerwoud zijn groot gegroeid, Helderwits hoorn roept de helden van
+Walhalla ten strijde voor de goden. Van alle kanten uit den diepen
+grond en uit den hoogen hemel is de vernietiging losgebroken. Wodan
+wordt verslonden door den wolf, die zijn banden verbrak, Freyer vecht
+met den zwarten Rook uit het Zuiden, en valt,--Thonarr strijdt met
+de wereldslang, en beiden vallen. De wereld is ten einde,--'t is
+winter-eeuw.
+
+Maar weer komt de lente van een nieuwen tijd, eeuwig groen groeit op
+de aarde. Nu zal er altijd vrede zijn, en de arend aast niet meer op
+lijken, maar op de visschen van de zee. De goden komen op de Velden van
+Geluk: Widar, de wreker van Wodan, zijn vader, en Vali, die, één nacht
+van den winter oud, Balders dood gewroken heeft, en Moed en Kracht,
+de zonen van Thonarr, die Mjölnir bezitten, en Balder zelf en Hader,
+die nu in goede gezindheid leven, en Henir, die als gijzelaar van de
+Asen bij de Wanen was en nu wederkeert onder de goden. Zoo zijn weer
+Asen en Wanen verzoend, en alle ellende is geëindigd.
+
+Een _Lied van herleving_ is het, dat Groeikracht over Dagdrager
+zingt:--de laatste der natuurmythische zangen van het jaar. De
+winter heerscht; Groeikracht is begraven. Dagdrager, de zon, zweeft
+eenzaam over de aarde en gaat naar den heuvel, waar zij begraven
+ligt. Hij smeekt haar om goede voorteekenen en om hulp in zijn zoeken
+naar Goudvreugde-Aarde, die hij verloor. En Groeikracht belooft
+hem steun, en zingt tooverliederen over hem. Wel is de weg ver,
+dien Dagdrager moet gaan om bij Goudvreugde te komen: de winter is
+lang;--en moeilijk is de reis, want koude en felle vorst en stormen
+heerschen in den winter, en een wijze reus houdt de wacht op de wegen
+die tot Goudvreugde voeren,--maar Dagdrager zal zijn doel bereiken,
+zal Goudvreugde vinden. Eens zal 't weer lente worden op aarde.
+
+_Wodans runenlied_ is gezongen over Lodfafnir, vertegenwoordiger
+van de menschheid. Het deelt allerlei runen en toovermiddelen mede
+tegen gevaren in het leven, en openbaart Wodans macht en groote
+wijsheid. Deze, zoowel als de levensregels, welke er op volgen, kan
+ik, dunkt mij, zonder verdere verklaring den lezers voorleggen. Alleen
+zou ik er hier op willen wijzen hoe deze levensregels niet een droge
+opsomming van voorschriften geworden zijn, en de aandacht willen
+vragen voor de plastische kracht, waarmede de dichter ze voorstelt.
+
+_Hoe de standen ontstonden_ gaf ik deze plaats op het einde der
+godenzangen, omdat het mij een goede overgang schijnt tusschen deze
+en de heldensagen.
+
+Helderwit komt op de aarde en ordent de standen. Hij is de god van het
+daglicht, dat iederen morgen aan den horizont wordt geboren en hoog
+langs den hemel wandelt. Als hij--in dit lied--over de aarde gaat,
+neemt hij een anderen naam aan en noemt zich Rigr. Deze naam houdt
+verband met den naam Iring, dezelfde als Erik (Erikstraat is melkweg,
+de weg langs den hemel). Ir beteekent "echt", Irman is "echte man"
+(Germaan); Iring is "echte zoon". Mogen wij daarom zeggen, dat
+Helderwit als Oerman kwam op aarde?
+
+Het lied is slechts fragment,--ook de oude Edda geeft niet meer,
+dan deze bewerking bevat--en het eindigt met de woorden, welke
+een raaf sprak tot het heldenkind, dat uitgegaan was om te jagen:
+"Op strijdrossen rennen en helden vellen is betere taak voor u dan
+de jacht. Wie na u komen zullen meer burchten bezitten en grooteren
+roem verwerven: op snelle schepen zullen zij over de wereld zeilen,
+en overal de teekenen toonen, die het zwaard hun bloedig sloeg..."
+
+Dat is de tijd der oude Germaansche helden.
+
+_De heldensagen_. De religieuse of mythische wereldbeschouwing
+der oude Germanen, overgebracht op het leven van de besten die,
+in werkelijkheid of in fantasie, onder hen woonden, ziedaar de
+oorsprong der _Heldensagen_. Zooals een god op aarde kwam, er de
+standen ordende en den stand der edelen het hoogste plaatste,--zooals
+de dichter bij dezen verbleef en hun heldenleven ging bezingen in het
+fragment, dat wij als overgang van godenliederen tot heldenzangen
+beschouwden,--zoo schiep de fantasie van het volk zich helden, die
+de dragers waren van zijn hooge nationale idealen, en te gelijk de
+mensch-geworden en daarom dichter bij hen staande vertegenwoordigers
+van hun godsbegrip. Die helden leefden op aarde als zij, streden en
+leden als zij, maar hun kracht was grooter, hun strijd heviger, hun
+lijden dieper, en zij stonden in verbinding met de goden op wonderlijke
+wijze. Die helden hadden de kracht, de moed, de vreesloosheid zoo hoog,
+als het volk zich maar denken kon, maar waren toch ook onderworpen aan
+het noodlot, waaruit de Nornen het leven weven van goden en menschen,
+zoo ijzer-sterk als de eeuwige wet van oorzaak en gevolg. Zij werden op
+bovennatuurlijke wijze bijgestaan door niet geheel vermenschelijkte,
+in kracht en wijsheid welhaast goddelijk gebleven vrouwen, de
+Walkuren. Deze hielpen hen in den strijd, leerden hun wijsheid,
+en droegen ze naar Walhalla wanneer ze vielen in 't gevecht: het
+eeuwig-vrouwelijke in heldenwilde tijden.
+
+De vorm der sage wijzigde zich en veranderde met den tijd:
+het mythische, het goddelijke, ging meer en meer verloren, het
+menschelijke, het historisch grijpbare werd meer en meer geldende er
+in. De lotgevallen der menschhelden namen meer en meer de aandacht der
+dichters in beslag. Latere skalden kozen afzonderlijke gebeurtenissen
+tot onderwerp hunner liederen,--zoo b.v. de klacht van Goedroen
+bij Siegfrieds lijk, waarin de dichter het moment psychologisch
+doorgrondde.
+
+Hiervoor hadden de oudere dichters in de grootheid hunner
+beeldende verhalen geen oog gehad,--en naar den eigen aard van het
+volk ontwikkelde zich de sage ten laatste in de van ijs omgeven
+noordelijkste landen tot zangen van de meest bloederige tafereelen
+en hevigste wraak.
+
+De mythische ondergrond is meer en meer onder menschelijke
+levenservaring verdwenen. Men wachtte er zich voor, overal in de
+Heldensagen mythische trekken te zoeken. Hier en daar zal ik, in de
+weinige woorden bij iedere sage, of sagencyklus, gelegenheid vinden
+op het mythische karakter te wijzen.
+
+In de sage van _Weland, de smid_, ligt de oude, bij andere volkeren in
+wel anderen, maar wat inhoud betreft wezensgelijken vorm verwerkte
+mythe van den bliksem, die de wolken vangt als meisjes, verlamd
+neerslaat op de aarde, daar zijn schade doet en als vrijgevleugeld vuur
+weer opstijgt naar boven. Het is de overwinning van de vuurmacht op
+de donkere machten van de aarde. Vuur is een zegen voor de menschen,
+zoo leerde Wodan in de levensregels, die hij gaf. Dat is ook de inhoud
+van de sage: Weland laat den donkeren Nydhod "vernietigd van smart"
+achter. Maar op aarde bleef zijn kind, dat in de koningshallen werd
+geboren: de vruchtbaarheid, de levenskracht. Het is dezelfde als
+Erichthonios, de uit de aarde gesproten zoon van den griekschen
+Weland: Hephaistos.
+
+Bij den titel blz. 109 de zwanen als Walkuren-motief.
+
+In de sagencyklus van _Welsingen_ en _Nevelingen_ heeft de germaansche
+volksgeest zijn wereldmythe tegelijk met zijn nationale heldenkarakter
+het volledigste uitgebouwd. Siegfried is de eigen held der Germanen
+ten zuiden van de "duitsche zee", Helgi die van de Germanen ten
+noorden. Maar beiden--of liever: Siegfried en de beide Helgi's
+zijn dezelfde persoon. De moeder van Helgi, Zwaardwacht's zoon,
+was Sieglinde, en dezen naam draagt ook de moeder van Siegfried in
+de zuidgermaansche Siegfriedsage; Siegfried was de vader van Helgi,
+die Honding doodde,--zoo heette ook de vader van Siegfried in de
+duitsche sagen, en ook de noorsche Siegfriedsage noemt den held
+Siegmond's zoon. De vader van Siegfried zoowel als die van Helgi,
+Hondingsdooder, heet in de eddaische fragmenten "Welsingenkind". Wel
+was Jerdis de moeder van Siegfried volgens noorsche overlevering, en
+Sieglinde volgens de zuidelijke, maar Jerdis beteekent Zwaardvrouw,
+en ook Sieglinde's naam wijst op strijd en overwinning. En in den
+noordelijken sagevorm, waar Helgi de zoon van Zwaardwacht is, heet
+Sieglinde zijn moeder.
+
+Maar afgezien van deze namen, die, door de in onderlinge wisselwerking
+met elkander staande overleveringen der Germanen van het Noorden
+en het Zuiden, kunnen zijn verward,--de Helgi's en Siegfried zijn de
+zonnehelden, tot helden geworden zonnegod. Een Eddalied noemt Siegfried
+zelfs "vriend van Freyer", en Siegrune verwelkomt Helgi met de woorden:
+"Gij moogt u verheugen, gij lieveling van den zonnegod". Zij strijden
+tegen de machten van de duisternis, mogen dezen Hondingen heetten of
+Nevelingen zijn. Helgi doodt de zonen van Grijswolk, die Siegrune
+bedreigden, en hij wint "het rijke meisje" voor zich,--Siegfried
+velt Fafner, die zijn schatten bewaarde in zijn donkere hol,--zoo
+bevrijdde Dagdrager Goudvreugde uit de macht van den winter.
+
+De Heldenzangen zijn zangen van liefde, en van ondergang ter
+verheerlijking. Het eeuwige probleem van de natuur: het opbloeien,
+vruchten dragen en weer sterven der aarde is hier menschelijkheidzang
+geworden van verlangen naar liefde en van dood. Siegrune bekende aan
+Helgi, dat zij hem beminde, dat zij hèm alleen liefhad reeds vóór zij
+hem zag,--Brunhilde verloofde zich met den held zonder vrees, die reed
+op Grani's goudbeladen rug,--nog vóór zij hem kende. Om die helden was
+vrouwelijkheid, nog vóór hun oogen de vrouw hadden gezien. Brunhilde
+volgt Siegfried in den dood, ook Siegrune legt zich bij Helgi in het
+graf, en het geeft hem de macht naar Walhalla te rijden, en Siegrune
+leeft niet lang meer daarna. Wel bleef Svaba, de geliefde van Helgi,
+Zwaardwacht's zoon, nog in leven, toen haar held gestorven was,
+maar zij bleef hem getrouw en wilde de liefde van een anderen man
+niet nemen: zoo volgde ook zij dus den held, dien zij liefhad.
+
+Als de helden zich de Walkuren verworven hebben nadert het einde:
+als de zon haar hoogste punt heeft bereikt komt de tijd van den
+herfst. Wat in de godenliederen de wedergeboorte zou zijn, het weer
+opleven van de aarde, dat trokken de dichters van de heldenzangen
+in het groot-menschelijke: de onafscheidelijke vereeniging der
+geliefden na den dood. De lichtmacht is sterker dan de krachten van
+de duisternis; sterker dan de dood is de liefde. Zooals de mythe van
+het wereldleven in den Zang der Wichelares eindigde met de verrijzenis
+der onverwelkbare nieuwe wereld uit de ineenstorting van de oude, zoo
+eindigen de tragische levens van Helgi en Svaba, Helgi en Siegrune,
+Siegfried en Brunhilde met het beginnende leven, dat geen einde kent.
+
+Bij mijn bewerking van de Siegfriedsage moet ik eenige verklaring
+voegen. Ik heb de Edda-fragmenten versneden: deels er uit weggelaten,
+deels uit andere bronnen erbij gevoegd, en ik maakte het verhaal,
+zooals dit boek het bevat. Het geeft de Siegfriedsage, zooals die
+zich in het Noorden gevormd heeft onder steeds hernieuwden invloed
+der zuidelijk wonende Germanen van den Rijn. In sommige trekken
+echter heb ik mij aan den duitsch-nederlandschen vorm gehouden: ik
+liet Siegfried niet gedood worden in zijn bed, zooals een Eddalied
+(Sigurdharkvidha III) verhaalt, maar in het bosch, waarheen hij
+ter jacht was gereden. Dat overigens de moord op den weerloozen
+Siegfried in het woud een aan de Edda niet vreemde voorstelling is,
+kan blijken uit het prozagedeelte, dat op het Brot af Brynhildarkvidhu,
+het fragment van een Brunhildelied, volgt en dat vermeldt: "in dit
+lied wordt verhaald van Siegfried's dood, en het geschiedt hier zoo,
+alsof zij hem buiten verslagen hadden;--anderen echter meenen, dat
+zij hem doodden, terwijl hij sliep op zijn bed, maar duitsche mannen
+zeggen, dat hij buiten in het bosch werd vermoord, en zoo wordt
+ook in het oude Goedroenlied gezongen." Het "oude Goedroenlied",
+dat de schrijver van het prozastukje bedoelt, is Gudhrunarkvidha II,
+behoorende bij de Eddaïsche fragmenten der heldenzangen, en waarin
+o. a. verhaald wordt, hoe Goedroen Siegfried tehuis verwachtte van
+de jacht, en zijn paard zag aanrennen zonder berijder.
+
+De vele wijsheid en runentoover, die Brunhilde aan Siegfried leerde,
+toen deze haar slaap op den berg verbroken had,--en die den hoofdinhoud
+vormen van het Eddalied, waarin de opwekking der Walkure slechts
+als een gelegenheid wordt aangegrepen om wijsheid te verkondigen,
+zooals Wodan het aan Lodfafnir deed,--heb ik alleen maar vermeld
+met de woorden: "en hij leerde haar zeer veel wijsheid." Ook heel de
+Gripisspa bleef weg, het lied, dat lang na den tijd, waarin de sage
+haar vasten vorm gekregen had, werd gedicht, en waarvan de inhoud is,
+dat Gripir aan Siegfried, zijn neef, het geheele verloop voorspelt
+van zijn leven. Het is niets anders dan de in vraaggesprek tusschen
+Gripir en Siegfried na-gedichte sage,--voor den dichter een vermaak,
+dat ik hem gaarne gun.
+
+Ook het korte lied van Brunhilde's hellerit liet ik--als
+lied-op-zich-zelf althans--geheel en al weg. De gestorven Brunhilde
+komt op haar weg naar Doodenland aan het hol van eene reuzenvrouw, die
+haar den doortocht betwist, en haar Walkuren-afkomst en strijdliefde
+verwijt. Brunhilde verhaalt haar in korte trekken haar leven,--dan
+gaat zij verder. Alleen Brunhildes levensverhaal gebruikte ik in mijn
+bewerking van de sage,--dáár, waar ik vertelde hoe Brunhilde door
+Wodan in slaap gestoken werd,--en den inhoud van de laatste verzen
+maakte ik weer tot Brunhildes woorden op het eind: "Lang nog zullen
+er mannen en vrouwen leven om te lijden. Maar eeuwig zullen wij samen
+zijn, Siegfried en ik."
+
+Nog op één bizonderheid van mijn bewerking, die anders vreemd zou
+kunnen schijnen, en verklaring vragen, wil ik wijzen. Ik volgde
+n.l. de meer en meer veld winnende meening, dat de opwekking der
+Walkure, die door vlammen omgeven op den berg slaapt, niet tot
+de Siegfriedsage, maar tot de sprookjes uit den Doornroosje-cyclus
+behoort. Wat de Edda er echter van vermeldt,--en zij noemt de Walkure
+Sigdrifa, d. i. Zegebrengster--heb ik samengesmolten met de werving
+van Brunhilde door Siegfried in Goenthers gestalte, nadat hij aan het
+hof der Gibichungen met Goedroen in liefde vereenigd was. Vandaar dat
+Siegfried hier geen vergetelheidsdrank behoeft te drinken daar hij
+Brunhilde, alvorens Goedroen tot vrouw te nemen, niet kende en dus ook
+niet vergeten kon. In de Edda komt trouwens deze vergetelheidsdrank
+ook niet voor.
+
+Het bedrog en de trouwbreuk van Siegfried,--waarvan Brunhilde hem
+beschuldigde, en dat haar een reden was hem te doen dooden--bestaat dus
+niet hierin, dat hij haar, na haar gewekt te hebben, zou verlaten en
+zijn liefde op Goedroen zou hebben overgebracht, maar in het feit, dat
+hij, de held zonder vrees, die reed op Grani's goudbeladen rug, in de
+gestalte van Goenther door het haar omvloeiende vuur kwam gereden. Van
+dengene, die deze heldendaad volbracht, wilde Brunhilde de geliefde
+worden,--hij zou de vreeslooze zijn, aan wien zij zich verbonden had,
+nog vóór zij hem kende. Siegfried volbracht die heldendaad, en was dus
+Brunhildes geliefde, maar hij deed het in Goenthers gestalte, en zoo
+bedroog hij haar. Toen Brunhilde later het bedrog inzag en erkende,
+dat Siegfried de vreeslooze, dat Siegfried dus haar geliefde was,
+dien zij slapende verwachtte, Siegfried, nù de man van Goedroen,
+kon zij hem daarom van trouwbreuk beschuldigen. Want de trouw van de
+liefde begint niet eerst na de lichamelijke liefdedaad: Siegfried had,
+toen hij in Goenthers gestalte drie nachten bij Brunhilde verbleef,
+zijn scherpe zwaard gelegd tusschen haar en hem,--dat was een teeken,
+dat hij haar niet aangeraakt had, en Brunhilde wist dat wel. Nu eischte
+zij zijn dood om met hem te kunnen sterven,--dat was het eenige
+middel om eeuwig te kunnen samenzijn. Maar voor Goenther, dien zij
+aanspoorde tot den moord, kon zij dat niet als reden laten gelden,
+en daarom zeide zij, dat Siegfried ook hem bedrogen had in haar. Dat
+was geen leugen, dat was een list. Voor Brunhilde was Siegfried de
+geliefde, hij was het geweest nog vóór zij hem kende, want hij was de
+held, aan wien zij zich verbond, toen Wodan haar in slaap stak,--hij
+was het ook geworden door zijn eigen daad, toen hij haar wekte, en
+haar dien noodlottigen ring aan den vinger gaf. Zij kon dus zeggen,
+dat hij haar geliefde was, en Goenther bedroog.
+
+De eer eischte wraak, en toen haar list gelukt was en Siegfried was
+gedood, onthulde zij haar geheim--en stierf.
+
+Siegfrieds en Brunhildes ondergang was een gevolg van Siegfrieds zonde,
+toen hij de Walkure wekte, maar zich anders voordeed, als hij was:
+hij kwam in Goenther's gestalte. En het was de daad van de vrouw,
+van Brunhilde, die den grondslag legde voor de overwinning van de
+liefde over den dood als zondegevolg: zij stuurde Siegfried in den
+dood, en volgde hem toen vrijwillig om altijd samen te zijn. Dat was
+de zegepraal van de liefde over het noodlot, dat zijn werk begonnen
+was op het oogenblik, dat Siegfried en Brunhilde elkander leerden
+kennen, elkander den ring aan den vinger gaven, en dat hun joeg
+door lijdensdagen, d. i. verlangensdagen, naar dien grooten, nooit
+eindigenden Dag van onafscheidelijke vereeniging.
+
+Maar op de aarde lijden nog mannen en vrouwen: daar raast het noodlot
+nog voort. De vloek van het goud, die allen doodde welke het ooit
+hebben aangeraakt,--óók den held die het zonder vrees bemachtigde,
+óók Brunhilde, die er een ring van aan den vinger droeg--rust als een
+zwaar drukkende erfenis op het geslacht van de Nevelingen, komt met
+_Goedroen_ op het geslacht van Atli, den begeerende, wordt met haar
+over het water gedragen in Jonakers land, waar de tragische ondergang
+wacht van de laatsten, die ooit van Siegfried en Brunhilde, ooit van
+Goedroen stamverwanten waren.
+
+_Ortroens klacht_ staat buiten de Siegfried- en de Goedroensage, sluit
+zich echter zeer nauw, vooral bij deze laatste aan. Het schijnt een,
+uitsluitend in het Noorden bestaand gedicht te zijn, dat den strijd
+van Atli en Goenther nader tracht te verklaren.
+
+Goenther beminde Ortroen, toen deze nog kind was, maar trouwt met
+Brunhilde, haar oudere heldenzuster. Nadat deze gestorven was,
+keert Goenthers liefde voor Ortroen weer terug, maar Atli wil er
+niet van hooren, althans verzet zich er tegen. Toen hij dan ook van
+verwanten hoorde, dat Goenther Ortroen toch had lief gehad, zond hij
+zijn gezanten om Goenther uit te noodigen aan zijn hof, ten einde
+hem en zijn geslacht aldus te kunnen vernietigen: het was voor Atli
+een zeer welkom motief om nogmaals een poging te wagen Goenthers
+schatten te bemachtigen, hetgeen hem door zijn huwelijk met Goedroen
+niet was gelukt.
+
+Ortroen verhaalt haar wedervaren aan Borgni, toen deze een kind
+had gebaard. Dit kind heet te zijn van "den man, die Hagen doodde",
+d. i. van Atli zelf. Atli had dus met Borgni gedaan wat Goenther deed
+met Ortroen, en Atli wreekte op Goenther dezelfde daad, waaraan hij
+schuldig stond.
+
+Zoo eindigde het lied met de vraag, wat eigenlijk alle vermaningen
+en raadgevingen, die Ortroens klacht behelzen, voor beteekenis
+hebben. "Een ieder leeft toch volgens zijn eigen verlangen."
+
+In den laatste der hier bewerkte heldenzangen--den _Zang bij den
+molen_, dien de Edda van Snorri mededeelt--ligt weer de mythe van het
+jaar, door heldengestalten gedragen, zooals zij in de godenliederen
+door goden gedragen werd.
+
+Frodhi, de achterkleinzoon van Wodan, regeerde over Denemarken
+gedurende het vredestijdvak van Christi geboorte: men schreef den
+vrede aan Frodhi toe. Deze bezat een molen die Grotti heette, en hij
+kocht van een Zweedschen koning, Fjölnir, twee maagden om den molen
+te draaien. Zij maalden hem goud, vrede en geluk en zongen een lied
+daarbij. Frodhi gunde haar echter geen rust, en toen maalden zij een
+koning te voorschijn, die Mysinger heette. Deze koning doodde Frodhi,
+nam den molen en de maagden mee, en liet ze zout malen. Maar het schip,
+waarop de molen stond, verging.
+
+De vredevorst Frodhi is de zomer (Freyer), de molen stelt de aarde
+voor. De namen van de maagden, die den molen draaien, wijzen op het
+waterrijk, en op het goud, dat symbool is van de vruchtbaarheid, en
+dat men zich dacht uit het waterrijk ontsproten: Venja, de Veenvrouw,
+Menja, de Goudvrouw. Ook de naam van dengene, die den molen aan Frodhi
+gaf, wijst op dat waterrijk, waaruit de vruchtbaarheid ontstaat:
+Hengikjöptr, d. i. de man om wiens hoofd lange haren hangen,--en het
+was Wodan, watergod.
+
+De maagden malen het geluk en het goud in dienst van den vredekoning:
+zooals de krachten van de vruchtbaarheid in dienst van de zomerzon
+het gouden graan uit de aarde werken. Maar Frodhi gunt haar geen
+rust, en zij malen een wrekenden koning te voorschijn: zoo brengt
+de langdurige zomerhitte in den tijd, dat het graan is gerijpt, den
+herfst,--zoo spotte op het oogstfeest bij Egir ook Loge met de goden
+en bedreigde met vlammen Egir's rijk. Mysinger, de winterkoning,
+rooft den molen en doet de meisjes zout malen: d. i. de sneeuw van
+den winter. Maar ook hij gunt haar geen rust, en zij malen tot het
+schip vergaat: het graan wordt weer in de aarde begraven, en de
+krachten van de vruchtbaarheid zullen het weer doen ontspruiten:
+Venja en Menja arbeiden onder de aarde, zij werken den molen uit de
+rots, stapelen steenen in menschenland, en vermoorden, als Walkuren,
+de laatste grauwompantserde wintermachten,--zooals zij het eens deden
+voor zij in de macht van Frodhi kwamen,--zooals zij het nog lang
+zullen doen, telkens weer, nadat zij het winterschip van Mysinger
+maalden naar den bodem van de zee.
+
+Ondergang.--Wederkeer.
+
+Frans Berding
+
+Den Haag, September 1911.
+
+
+
+
+
+End of the Project Gutenberg EBook of De Edda, by Frans Berding
+
+*** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK 12822 ***
diff --git a/LICENSE.txt b/LICENSE.txt
new file mode 100644
index 0000000..6312041
--- /dev/null
+++ b/LICENSE.txt
@@ -0,0 +1,11 @@
+This eBook, including all associated images, markup, improvements,
+metadata, and any other content or labor, has been confirmed to be
+in the PUBLIC DOMAIN IN THE UNITED STATES.
+
+Procedures for determining public domain status are described in
+the "Copyright How-To" at https://www.gutenberg.org.
+
+No investigation has been made concerning possible copyrights in
+jurisdictions other than the United States. Anyone seeking to utilize
+this eBook outside of the United States should confirm copyright
+status under the laws that apply to them.
diff --git a/README.md b/README.md
new file mode 100644
index 0000000..e801757
--- /dev/null
+++ b/README.md
@@ -0,0 +1,2 @@
+Project Gutenberg (https://www.gutenberg.org) public repository for
+eBook #12822 (https://www.gutenberg.org/ebooks/12822)
diff --git a/old/12822-8.txt b/old/12822-8.txt
new file mode 100644
index 0000000..a289fae
--- /dev/null
+++ b/old/12822-8.txt
@@ -0,0 +1,6348 @@
+The Project Gutenberg EBook of De Edda, by Frans Berding
+
+This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with
+almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or
+re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included
+with this eBook or online at www.gutenberg.org
+
+
+Title: De Edda
+
+Author: Frans Berding
+
+Release Date: July 5, 2004 [EBook #12822]
+
+Language: Dutch
+
+Character set encoding: ISO-8859-1
+
+*** START OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK DE EDDA ***
+
+
+
+
+Produced by Solar Korenwolf en Jeroen Hellingman
+
+
+
+
+
+De Edda
+
+Nederlandsche bewerking van
+
+Frans Berding
+
+MCMXI
+
+
+
+
+
+
+Inhoudsopgave
+
+Godenliederen
+ De Zending van Skirnir
+ Hoe Dagdrager Goudvreugde verwierf
+ Hoe Thonarr zijn hamer terug kreeg
+ Dwerg Weetal wil vrijen
+ De Roof van den Regendrank
+ Godentwist
+ Vermomde en Roodspeer
+ Hymirs Ketel
+ Het Feest bij Egir
+ Wodan bij de Waarzegster
+ Het Vóórspellied
+ Billings Dochter
+ Wodan bij Stormsterk
+ De Wereldzang der Wichelares
+ Een Lied voor Herleving
+ Wodans Runenlied
+ Hoe de Standen ontstonden
+Heldensagen
+ De Welandsage
+ Helgi, Zwaardwachts zoon
+ Helgi, die Honding doodde
+ De Siegfriedsage
+ Goedroen
+ Ortroens klacht
+ De Zang bij den molen
+Werklaring van Werk en Inhoud
+
+
+
+
+
+GODENLIEDEREN
+
+
+De Zending van Skirnir
+
+Freyer, de zoon van Njord, zat in zijn hooggelegen lichtpaleis,
+en zag over alle werelden heen. Hij zag neer op Vratenland, waar de
+ruige reuzen van den winter wonen, en zag er een mooi meisje, dat
+juist uit het huis van haar vader naar het verblijf van de vrouwen
+ging. Toen werd hij plotseling zeer ziek in zijn ziel.
+
+Skirnir, de drager van het licht, was Freyer's trouwe dienaar. Hem
+vroeg Njord, dat hij met Freyer spreken zou. Toen zeide Skadi, de
+vrouw van Njord:
+
+--"Skirnir, ga heen, en tracht van onzen zoon te hooren wat hem
+hindert, vraag hem waarom hij zoo stom en zoo star staart."
+
+Toen ging Skirnir naar Freyer. Hij wilde van hem weten, waarom hij alle
+de dagen zoo eenzaam zat in de lange zaal van zijn zonnezilveren huis.
+
+En Freyer vertelde hem het niet te lenigen leed van zijn hart:
+
+--"Wel straalt het alfenrad licht door de donkere dagen, maar het
+lange verlangen van mijn liefde laat het leeg. In het verblijf van den
+winterreus Gymir heb ik een meisje gezien:--haar blanke armen gaven
+een glans aan golven en wolken als van schitterende sneeuw. Meer dan
+ooit een man een meisje beminde heb ik haar lief. Maar geen van de
+geesten gunt ons bij elkander te komen."
+
+Toen stormde Skirnir op Freyers rennende ros, en met zijn stralende
+zwaard gewapend, door den rossigen nevel van den eindigenden nacht. Hij
+stormde naar het land van de reuzen en kwam voor Gymirs verblijf. Daar
+waren woedende honden gebonden voor de opening van het houten hek,
+dat Gerda's zaal omgaf. Skirnir reed naar den heuvel, waar de wachter
+zat, die alle wegen bewaakte en op de honden paste. Hij vroeg hem, of
+hij bij Gerda binnenkomen kon,--maar de wachter weerde hem af. Gerda
+echter, die door Skirnirs razenden ren, waar de aarde en alle gebouwen
+van beefden, en door de stemmen der twistenden in haar rust was
+gestoord, liet Skirnir bij zich komen en bood hem een gastvrijen dronk.
+
+Elf gouden appels wilde Skirnir haar geven, en den negenvoudigen,
+gouden ring, dien Wodan op den brandstapel van Balder wierp, als
+zij Freyer meer dan alle mannen wilde beminnen. Met de scherpe snede
+van zijn zonnestraal-zwaard zou hij haar het hoofd afhouwen, wanneer
+ze niet gewillig was. Maar Gerda wilde de elf gouden appels voor de
+liefde van een man niet nemen, en in den grond van Gymir had zij goud
+genoeg. Voor Skirnirs bedreiging beefde zij niet.
+
+Toen zeide haar Skirnir:
+
+--"Zet u neder, en hoor wat jammer en smarten en winterwee ik zal
+noemen. De woede van Wodan zal u omvatten en hevig zal de haat van
+Freyer zijn. Met den tooverdoorn zal ik u treffen, die groeide in
+het wilde woud: gij zult verstard zijn en verstijfd, en geen oog zal
+u aanschouwen. Met driekoppige draken zult gij samenleven, altijd
+gedrukt onder de droefheid zijn. Verdor als de distel in de woning
+van de winterreuzen,--vreugde zij u vreemd.
+
+Hoort het, Vraten, gij winterreuzen, hoort, zonen van Zwelger, gezellen
+van goden, hoort hoe ik gemeenschap met mannen en ieder beminnen van
+dit meisje verban. IJsgrim, den reus, zal ze volgen als vrouw naar
+de poort van de dooden. Drie runen sneed ik in drie berketakken;
+onmacht, woede en ongeduld;--zooals ik ze insneed, snijd ik ze af,
+wanneer het mij goeddunkt."
+
+Luide riep toen Gerda:
+
+--"Heil u, zoon van helden. Neem den ijskelk die van liefdedrank
+vol is. Nooit dacht ik te dulden, dat een van de Wanen mij werven
+kwam. Bloesemenland, dat wij beiden kennen, is een windstil woud:
+daar zal na negen nachten Gerda vol vreugde de vrouw zijn van Freyer."
+
+Toen reed Skirnir heen. Buiten voor zijn woning stond wachtend de
+zoon van Njord, en van verre riep hij Skirnir al aan, vol ongeduld
+om de tijding te weten:
+
+--"Skirnir, hoor, Skirnir. Neem niet het zadel eerst van het paard
+af,--wat hebt gij bereikt in het land van de reuzen met wat wij
+beraamden?"
+
+Hem antwoordde Skirnir:
+
+--"Bloesemenland, dat wij beiden kennen, is een windstil woud: daar
+zal na negen nachten Gerda vol vreugde de vrouw zijn van Freyer."
+
+Toen zeide Freyer:
+
+--"Lang is de nacht, lang zijn twee nachten, dringend de drang naar den
+derde. Zoo dikwijls dacht ik een maand nog minder lang dan, wachtend,
+verlangend, een halve nacht is."
+
+
+Hoe Dagdrager Goudvreugde verwierf
+
+Wodan, de Veelwijze, zat als wachter voor den lichtburcht in het
+hooge Noorden, waar Goudvreugde de gevangene van den winter was.
+
+Een hoog en stevig gestapelde omgording van ijs, die Dondergeschal
+heet, staat rondom den burcht,--een vlammende gloed van doodsvuren,
+door Wodan uit de ledematen van den Ruischreus gebrand, laait er
+rondom. Ze zijn sterk genoeg om stand te houden zoo lang de wereld
+staat. En om beurten houden Gierig en Gulzig, de wilde honden, de
+wacht tot de goden vergaan zijn.
+
+Eens had een vreemdeling den brandgloed doorbroken en naderde den
+burcht, waar bedelaars niet lang blijven kunnen. Maar deze liet zich
+door Wodan niet weren. Want zijn oogen hadden iets schoons gezien,
+en zoet scheen het hem toe te mogen toeven in de gouden zaal.
+
+Koeltewind noemde hij zich, toen de wachter zijn naam vroeg: Lentekoud
+en Strengkoud waren zijn voorvaderen. Hij wenschte wel te kunnen
+binnengaan in de zaal, waar het mooie meisje Goudvreugde woonde, die
+de dochter was van Slaapdoorn's zoon. En hij vroeg aan den wachter
+of er geen kost was voor de nimmer slapende honden, waardoor ze,
+vretend, vergaten hun wacht.
+
+Veelwijze sprak toen:
+
+--"Op Mimirs hoogen boom, die een dak van wolkig loof breidt over
+heel de wereld, woont Weerhaan in schitterenden schijn. Beide zijn
+wieken als gebraden bouten zouden een kost zijn, waardoor de honden,
+vretend, vergaten hun wacht."
+
+Toen vroeg hem Koeltewind of er geen wapen was, waarmede hij Weerhaan
+naar het land van Hel kon zenden.
+
+Veelwijze antwoordde:
+
+--"Treftwijg is het wapen, dat Weerhaan kan dooden. Bij Sinmara diep
+onder de harde aarde ligt het gesloten achter een negenvoudig slot."
+
+Koeltewind wilde nu weten, of wie er heen ging om die roede te rooven,
+ontkomen kon;--en welke gave Sinmara vroeg als geschenk.
+
+--"Wel kan ontkomen," kreeg hij ten antwoord, "wie erheen gaat om de
+roede te rooven, als hij de leemgele Aardevrouw geeft wat weinige
+winnen. In Weerhaans vleugel is een zon-gouden veder. Wie haar die
+meebrengt als een geschenk, wil zij het wapen zeker geven."
+
+Vol verlangen keek Koeltewind naar Goudvreugdes slot: aan alle zijden
+was het van vloeiende vlammen omslingerd.
+
+--"Veelwijze," vroeg hij, "noem mij den naam van het slot, dat van
+vlammen is omslingerd."
+
+--"Vuur," sprak Veelwijze, "is de naam: het zweeft op de stralen als
+de schitterende spits op een speer: van het heerlijke huis kan men
+op aarde slechts hooren: verblindend blinkt het voor het oog."
+
+Toen wilde Koeltewind nog meer weten: hoe de berg heet, door de bruid
+bewoond,--en de namen van de dienende maagden,--en of ze hulpe bieden
+aan wien er om bidt.
+
+Veelwijze verhaalde:
+
+--"Wie den Kuifberg beklimt en goed den winter doorworstelt, wordt
+genezen van allen nood. Schutse en Schild en Volkenbeschermster noemt
+men de maagden, Zachte en Goede, Zilveren en Glans. Wie in den zomer
+op gewijde plaatsen bede-offers aan haar brengt,--geen ramp is zoo
+verschrikkelijk of zij zullen hem er van bevrijden."
+
+Koeltewind zag weer verlangend naar Goudvreugdes woning en vroeg weer:
+
+--"Veelwijze, wil mij nog zeggen: is er een man, die aan Goudvreugdes
+blanken boezem mag rusten?"
+
+En dit was het antwoord:
+
+--"Geen man mag aan Goudvreugdes blanken boezem rusten als Dagdrager
+alleen: lang reeds verbeidt zij haar bruidegom.
+
+Toen sprak de vreemdeling:
+
+--"Rukt open de deuren,--wijd open de poort! Dagdrager is gekomen. Ga,
+ik wil weten of Goudvreugde verlangende is naar mijn liefde."
+
+Veelwijze ging naar binnen en zeide:
+
+--"Goudvreugde, een man is gekomen, zie zelf den gast. De honden
+likken zijn handen, wagenwijd open vloog de poort. Mij dunkt dat
+Dagdrager er is."
+
+Goudvreugde stond op en zeide:
+
+--"Aan de galg zullen gulzige gieren uitpikken beide uw oogen, als
+ge het liegt, dat de lang verwachte mijn zaal bezoekt."
+
+Toen ging zij naar buiten en vroeg aan den vreemde:
+
+--"Vanwaar zijt ge gekomen? Langs welken weg? Hoe noemt men u bij de
+uwen? Uw naam en uw afkomst zullen mij zeggen, of voor u ik bestemd ben
+als bruid."
+
+Ten antwoord sprak de vreemde:
+
+--"Dagdrager ben ik. Langs windkoude wegen kwam Zonneberts zoon. Der
+Norne beschikking kan ook met listen niemand ontloopen."
+
+Goudvreugde weende: "Heil, mijn liefde, wees welkom, ik kus u ten
+groet. Vervulling vond mijn verlangen. Zoolang al zat ik op den lichten
+berg, dag na dag, kwijnend van kommer, waar de bruidegom bleef. Nu zijt
+gij bij mij, kwaamt in mijn woning, o, leven van liefde, onverwacht
+weerzien, gouden geluk."
+
+En Dagdrager lachend:
+
+--"Mij martelde zoo lang het verlangen naar uw liefde als u martelde
+het verlangen naar mij. Nu is het beslist; wij zullen eeuwig te
+zamen blijven."
+
+
+Hoe Thonarr zijn hamer terug kreeg
+
+Thonarr, den Dondergod, doorvlamde de toorn, toen hij uit zijn
+winterslaap ontwaakte en zijn hamer niet vond. Woedend schudde hij
+zijn woeste haren en waaienden baard, en hij ging aan het zoeken.
+
+Toen was zijn allereerste woord:
+
+--"Loge, luister, u alleen wil ik het zeggen; op aarde en in den
+hemel mag niemand het hooren: mijn hamer is weg."
+
+Naar Freya's woning gingen zij samen. Daar was zijn allereerste woord:
+
+--"Freya, zoudt gij mij uw vederenkleed kunnen leenen,--dan ga ik
+mijn hamer halen."
+
+Freya antwoordde:
+
+--"Dat wil ik u heel graag geven, al was het van goud,--ik zou het
+u leenen, al was het van zilver."
+
+Loge vloog heen, het vederenkleed ruischte, hij vloog onvermoeid van
+Asengaarde tot hij in het Rijk van de Reuzen kwam.
+
+Daar zat op een heuvel Thrym, die de vorst van de Dorstigen is. Honden
+hield hij aan gouden halsbanden, die blonken als de lichte randen om
+de wolken, en van zijn merries streek hij de manen glad, die fladderden
+als grauwe nevelflarden in den wind.
+
+Toen hij Loge zag, vroeg hij hem, hoe het met de Asen en met de Alfen
+ging, en waarom hij zoo alleen naar Reuzenland kwam. Loge antwoordde,
+dat het den Asen slecht ging en den Alfen ook, en dat hij gekomen
+was om te vragen, of Thrym het wapen verborgen had van den God,
+die bliksems slingert.
+
+Daarop zeide Thrym:
+
+--"Goed verborgen houd ik het wapen van den God, die bliksems slingert,
+zoo diep onder de aarde als in den tijd gemeten acht maanden van den
+winter zijn. En niemand zal het mij daar ontnemen, tenzij Freya mij
+gebracht werd als bruid."
+
+Loge vloog heen, het vederenkleed ruischte, hij vloog onvermoeid van
+het Rijk der Reuzen tot hij in Asengaarde kwam.
+
+Daar stond Thonarr in den voorhof, en toen hij hem komen zag, was
+zijn allereerste woord:
+
+--"Zeg, Loge, volbracht gij uw taak even voorspoedig als uw
+tocht? Vertel mij alles van verre: wie zit verzuimt soms iets te
+zeggen, en leugens verzint men als men ligt."
+
+En Loge verhaalde, dat hij zijn taak even voorspoedig volbracht had
+als zijn tocht: dat Thrym, der Dorstigen vorst, den hamer had, maar
+dat niemand hem dien zou ontnemen, tenzij Freya hem gebracht werd
+als bruid.
+
+Weer gingen zij samen naar Freya's woning. Daar was zijn allereerste
+woord:
+
+--"Bruidslinnen, o Freya, zult gij om de leden u hangen: samen reizen
+wij dan naar het land van de Reuzen."
+
+Maar Freya werd zoo woedend, dat onder haar toorn de burcht der
+Goden stond te beven, en dat haar halssieraad van gevlochten goud in
+stukken vloog.
+
+En ze sprak:
+
+--"Gek wel moest ik zijn op mannen, als ik meeging naar het Rijk
+der Reuzen."
+
+Nu gingen de Goden en Godinnen allen te zamen in beraad, hoe men
+den Dondergod toch weer aan zijn hamer kon helpen. Het eerste sprak
+Helderwit, die de glanzendste van alle Goden is, en, wijs als een Wane,
+de toekomst kan zien. En hij zeide:
+
+--"Bruidslinnen zullen wij Thonarr om de leden hangen, hem tooien
+met het halssieraad van gevlochten goud, en aan zijn zijde laten wij
+een ring met sleutels rinkelen. Vrouwekleeding omgolve zijn knie,
+zijn borst bedekken schitterende steenen en sierlijk zij hem het
+hoofd gekroond."
+
+Thonarr sprak, de sterkste der goden:
+
+--"Verwijfd zullen de goden mij vinden en uitlachen mijn lafheid,
+als bruidslinnen mij om de leden hangt." Maar Loge antwoordde hem,
+dat het nu de tijd niet was om zulke dingen te zeggen, en dat de reuzen
+Asgard ras bestormen zouden, als hij niet spoedig zijn hamer had.
+
+De Goden hingen nu Thonarr bruidslinnen om de leden, tooiden hem met
+het halssieraad van gevlochten goud en lieten aan zijn zijde een ring
+met sleutels rinkelen. Vrouwekleeding omgolfde zijn knie, zijn borst
+bedekten schitterende steenen en sierlijk werd hem het hoofd gekroond.
+
+Slimme Loge wilde als dienares met hem mee, en te zamen met hem naar
+Reuzenland reizen.
+
+Vlug werden de bokken naar huis gehaald en voor den wagen gespannen,
+ijlings renden ze heen.
+
+Rotsen spleten, vonken spatten op den weg, dien Wodans zoon naar
+Reuzenland nam.
+
+Toen Thrym hem daar van verre zag aankomen, riep hij luide:
+
+--"Reuzen staat op, en rangschikt de zetels: Freya brengt men mij tot
+vrouw. Drijft naar huis mij de koeien, die zwart zijn als wolken en
+wier hoornen lichten als goud: vele schatten bezit ik, alleen ontbrak
+mij nog Freya als bruid."
+
+Het was nog vroeg in den avond, toen de gasten bijeen kwamen. Ook
+kwam er de oude wintergrauwe zuster van den Reus. Die bedelde een
+bruidsgeschenk:
+
+--"Geef mij de graangouden ringen, die glinsteren aan uwe handen,
+als gij mijn liefde en gunsten verwerven wilt."
+
+Veel schuimend bier werd er op het feest geschonken. Thonarr alleen
+at een os en acht zalmen, en alle koeken, die men klaar gezet had
+voor de vrouwen, en hij dronk drie emmers mede leeg, hij alleen.
+
+Thrym vond dat vreemd, en hij zeide:
+
+--"Nog nooit heb ik een bruid zoo gulzig gezien, en geen meisje ooit
+zooveel mede zien drinken."
+
+Maar de sluwe dienares, die aan zijn zijde zat, antwoordde geslepen:
+
+"Acht nachten lang gunde Freya zich geen eten: zóó hunkerde haar hart
+naar Reuzenland."
+
+Thrym, die zijn bruid wilde kussen, lichtte nu verlangend haar sluier
+op. Bijna stoof hij van ontsteltenis de zaal uit en zeide:
+
+--"Wat vreeselijk flikkeren Freya's oogen! Als bliksem brandt haar
+blik!"
+
+Maar de sluwe dienares, die aan zijn zijde zat, antwoordde geslepen:
+
+--"Acht nachten lang heeft Freya's oog geen slaap gesloten: zoo
+hunkerde haar hart naar Reuzenland!"
+
+Toen stond Thrym op, der Dorstigen vorst, en sprak:
+
+--"Brengt mij den hamer om de bruid te wijden, legt Mjölnir in den
+schoot van de maagd: dat een onverbreekbaar verbond ons verbinde."
+
+Wat lachte van vreugde Thonarrs sterke hart, toen hij zijn bliksemhamer
+herkende!
+
+Thrym trof hij het eerst, daarna versloeg hij gansch het geslacht
+der Reuzen, heel de bende beukte hij neer.
+
+En ook de wintergrauwe Reuzenzuster, die om een bruidsgeschenk
+gebedeld had, werd door den moker vermorzeld: van Mjölnir kreeg ze
+mooie munten--graan-gouden ringen gaf haar de hamer.
+
+Zoo kreeg Thonarr zijn hamer terug.
+
+
+Dwerg Weetal wil vrijen
+
+Toen Thonarr eens uitgereden was naar het Oosten en den zomer
+medegenomen had op zijn tocht, was zijn dochter, het vruchtbare zaad,
+alleen achtergebleven in de macht van de krachten, welke onder de
+aarde wonen, en een van de dwergen had zich met haar verloofd. De
+goden hadden dit goed gevonden, want geen van allen had zich om haar
+bekommerd, acht maanden lang.
+
+Zoodra Thonarr terugkwam van zijn reis ging de dwerg naar diens woning
+om zijn bruid te halen. De banken in zijn steenige aardehuis had hij
+laten versieren met mos en jonge sprietjes, opdat er een aangename
+rustplaats voor zijn bruid zou zijn.
+
+Thonarr echter zeide hem:
+
+--"Wie ben je, bleeke kerel, heb je vannacht naast lijken gelegen? Mij
+dunkt, dat er iets van reuzenruwheid steekt in je ziel. Hoor eens,
+jij bent voor die bruid niet geboren."
+
+Dat viel den dwerg lang niet mee. Hij had gedacht, dat niemand zich
+verzetten zou tegen wat de goden toch hadden goed gevonden, en nu
+stootte hij op de stugheid van den vader, die hem geen toestemming
+wilde geven,--en het meisje nog veel minder.
+
+Hij zeide:
+
+--"Weetal ben ik,--in het gesteente staat mijn huis,--door negen
+werelden ben ik gewandeld--wat verborgen was werd mij bekend,--kom,
+schenk mij uw sneeuwschoone dochter."
+
+Toen sprak Thonarr:
+
+--"Welnu, Weetal, ge kunt haar winnen, als ge mij zeggen zult wat
+uit iedere wereld ik wensch te weten."
+
+Daarover was Weetal zeer verheugd. Vol vertrouwen op zijn sluwheid
+wreef hij zich de handen, ongeduldig verwachtend wat Thonarr wel
+vragen zou.
+
+--"Zeg mij," sprak deze,--"o, ik twijfel niet of ge zult het mij
+zeggen--met welken naam wordt in iedere wereld de aarde genoemd?"
+
+Weetal antwoordde hem:
+
+--"Aarde bij de menschen, bij Asen veld, weg noemen haar de Wanen. De
+Reuzen zeggen: immergroen, Alfen: begroeide, omlaag-wonende dwergen
+spreken van slijk."
+
+Ten tweede vroeg Thonarr:
+
+--"Zeg mij, Weetal,--o, ik twijfel niet of ge zult het mij zeggen--met
+welken naam wordt in iedere wereld de hemel genoemd?"
+
+En Weetal zeide:
+
+--"Hemel bij menschen, bij goden beschutting, windwever zeggen de
+Wanen. Van hoogwereld spreken de Reuzen, van glinsterdak Alfen,
+dwergen van druip-zaal."
+
+Toen vroeg hem weer Thonarr:
+
+--"Zeg mij, Weetal--o, ik twijfel niet of ge zult het mij zeggen--met
+welken naam wordt in iedere wereld de maan genoemd?"
+
+En Weetal gaf ten antwoord:
+
+--"Maan bij menschen, goedlicht bij goden, in Hel rollend rad, renner
+bij Reuzen, jaarmaat bij Alfen, wij, dwergen, zeggen maar: schijn."
+
+Weetal was zeer tevreden over alle antwoorden, die hij gaf. Heimelijk
+verheugde hij zich, dat hij den sterken God zoo te pakken had, en
+reeds dacht hij diens dochter bij zich in het gesteente thuis.
+
+Maar Thonarr was met zijn vragen nog niet klaar. Ook van de zon
+wilde hij weten, hoe ze genoemd werd in iedere wereld, van wolken
+en wind. En naar de namen van de zee en van het zaad en van het vuur
+vroeg hij den dwerg.
+
+Toen hij hem al deze dingen had gevraagd, en Weetal op alles had
+geantwoord, vol ijver en vreugde, en verwaand op zijn wijsheid,
+keek Thonarr tersluiks naar het Oosten, toen weer naar den dwerg.
+
+In het Oosten was het nog donker--en Weetals gezicht grijnsde van
+genot.
+
+Toen ging Thonarr weer verder met vragen:
+
+--"Zeg mij, Weetal--o, ik twijfel niet of ge zult het mij zeggen,--met
+welken naam wordt in iedere wereld de luwte genoemd?"
+
+En Weetal antwoordde:
+
+--"Luwte bij menschen, bij goden rust, windstilte noemen haar Wanen,
+zoelte de Reuzen, de Alfen sluimer, dwergen: kalme-dag."
+
+Toen Thonarr weer:
+
+--"Zeg mij, Weetal,--o, ik twijfel niet, of ge zult het mij zeggen--met
+welken naam wordt in iedere wereld de nacht genoemd."
+
+En Weetal:
+
+--"Bij menschen nacht en nevel bij goden, masker bij wijze Wanen,
+lichtloos noemen de Reuzen hem, slaaplust de Alfen, wij, dwergen:
+wever van droomen."
+
+Thonarr keek weer naar het Oosten, waar nu een lage lichtstreep
+lag. En glunder gluurde de dwerg of zijn bruid niet gebracht werd.
+
+Nogmaals vroeg Thonarr:
+
+--"Zeg mij, Weetal,--o, ik twijfel niet of ge zult het mij zeggen--met
+welken naam wordt in iedere wereld het woud genoemd?"
+
+--"Woud bij de menschen, manen des velds bij de goden, Hel noemt het
+heuvelriet, Reuzen noemen het brandstof, hout heet het bij Wanen,
+en Alfen spreken van siertuin."
+
+Weer keek Thonarr naar het Oosten--er kwam al blanke glans--en de
+bleeke dwerg wachtte op verdere vragen.
+
+Toen sprak Thonarr:
+
+--"Zeg mij nu nog,--o, ik twijfel niet of ook dat zult gij mij
+zeggen--met welken naam wordt in iedere wereld het bier genoemd?"
+
+--"Bier," sprak Weetal, "zeggen de menschen, brouwsel de goden, Wanen:
+roes. Reuzen noemen het klaarnat, de Dorstigen: dronk, in Hella noemt
+men het mede."
+
+Toen schoot over den heuvel ten Oosten de eerste zonnestraal, die
+dwergen versteenen doet.
+
+En Thonarr lachte, lachte, dat zijn baard er van beefde:--"Wondere
+wijsheid heeft je mond mij verkondigd,--meer kennis ontmoette ik
+nooit. Domme dwerg, dien mijn list misleidde, kijk, daar straalt de
+zon, verstard stuk steen."
+
+
+De Roof van den Regendrank
+
+Wodan was eens uit Walhalla weggegaan om den verjongenden drank van
+den lenteregen weer terug te halen, dien de Reuzen hem ontstolen
+hadden en in den harden winterbodem hielden verborgen.
+
+Lang reeds hadden de goden uitgekeken, of Wodan nog niet wederkeerde,
+tot eindelijk een vogel hun heilige hallen binnenvloog. De vogel gaf
+hun overvloedigen drank en de goden verheugden zich zeer. Want het was
+Wodan zelf, die zoo tot hen teruggekomen was. Toen verhaalde hun Wodan:
+
+--"Daar ben ik dan terug van den berg der Reuzen. Heel wat woorden
+werden er gewisseld in de zaal van den ouden Drinker. Want zwijgen
+zou in het geheel niet helpen. Doorbek, de slang, liet ik door den
+berg knagen: zelf kroop ik toen door het gat. Ik dacht leven en
+lijf te zullen verliezen, want boven en beneden was de berg van
+Vratenholen vol.
+
+Nooit zou ik ook uit het rijk van de Reuzen ontkomen zijn, als de
+aardevrouw Strijdvreugde niet goed voor mij was geweest, en als zij
+haar armen niet om mijn hals had geslagen.
+
+Want wij zaten beiden op een gouden zetel, en zij gaf mij te drinken
+haar kostelijken drank. Spoedig vloog de vogel Vergeten door de
+zaal;--ook mijn verstand ging fladderen, en ik werd zoo licht als
+een wolkenvogel. Toen heb ik heel het vat leeggedronken--dat was mijn
+vergelding voor Strijd vreugde's gunst.
+
+Zoo had ik vreugde bij het drinken. Zoo haalde ik de vreugde tegelijk
+met den drank naar huis."
+
+
+Godentwist
+
+In den tijd van de zomeronweders, toen Thonarr van zijn reis naar
+het Oosten wederkeerde, kwam hij voor een heel breed water. Aan den
+anderen oever stond een veerman met een schip. Thonarr riep tot deze:
+
+--"Wat voor een kerel is die kerel aan den anderen kant van het water?"
+
+De veerman, die hem hoorde schreeuwen, riep tot hem terug:
+
+--"Wat voor een man is die man, die zoo verschrikkelijk schreeuwt?"
+
+De veerman droeg een mantel, die zoo blauw was als de hemel. Hij had
+slechts één oog, maar dat eene oog was zoo licht als de zon. Want de
+veerman was Wodan. Hij noemde zich echter niet Wodan, maar Haarbaard,
+om den langen baard, dien hij droeg, en die hem omsluierde, zooals
+regenwolken de zon omsluieren en den helderen hemel.
+
+Thonarr zag er uit als een boef, en Haarbaard sprak tot hem:
+
+--"Ik geloof, dat gij geen drie dingen bezit;--beware! ge hebt niet
+eens een broek aan."
+
+Maar Thonarr wilde, dat de veerman hem over het water zou halen,
+en hij vroeg hem, wien het schip behoorde, waarop hij voer.
+
+--"Strijdwolf," sprak Haarbaard, "heeft mij dat schip gegeven. Maar
+boeven en dieven mag ik niet overbrengen,--alleen eerlijke lieden. Noem
+mij ten minste je naam, als je met mij wilt varen."
+
+Toen noemde Thonarr zijn naam. Hij vertelde, dat hij de zoon van
+Wodan was en de vader van Macht, en dat hij reus Berggevaarte gedood
+had. En hij vroeg aan Haarbaard wat deze had gedaan.
+
+--"Vijf volle winters," sprak Haarbaard, "was ik op een eiland,
+dat Altijdgroen heet. Daar heb ik met vijanden gevochten, maar veel
+meer nog met meisjes gestoeid. Dat waren vroolijke vrouwen, en door
+list werd ik haar aller verleider. Bij zeven zusters heb ik geslapen:
+zij behoorden mij met lichaam en ziel. Wat deed Thonarr ondertusschen?"
+
+--"Thiassi, den sterken stormreus," antwoordde Thonarr, "heb ik
+verslagen. Zijn oogen slingerde ik als sterren tegen den hemel. Daar
+zijn ze een bewijs van mijn werk, dat alle menschen vermogen te
+zien. Wat deed Haarbaard ondertusschen?"
+
+Deze vertelde:
+
+--"Vrouwelijke ruiters, die reden door den nacht, wist ik listig
+tot liefde te verlokken. Zeestrand, de reus, gaf mij daartoe een
+tooverdoorn, maar ik ontstal hem zijn verstand. Wat deed Thonarr
+ondertusschen?"
+
+--"Ik," sprak Thonarr, "was in het Oosten om Reuzenvrouwen uit te
+roeien. Als ze allen bleven leven, zou dat booze volk veel te talrijk
+worden, en Midgaarde ware voor menschen niet meer te bewonen. Wat
+deed Haarbaard ondertusschen?"
+
+--"In Vechtland," zei Haarbaard, "heb ik voor gevechten gezorgd; de
+vorsten stookte ik op tot den strijd. Edelen zijn het eigendom van
+Wodan,--knechten komen Thonarr toe." Toen werd Thonarr vertoornd,
+en hij zeide, dat alles onder de Asen slecht verdeeld zou zijn,
+wanneer Wodan over zoo iets gewichtigs naar willekeur kon beschikken.
+
+Maar Haarbaard bespotte Thonarr op zijn beurt en zeide:
+
+--"Herinnert de sterke Thonarr zich nog hoe hij zich eens in een
+handschoen verborg en van angst niet durfde ademhalen? Dat moest de
+bergreus eens weten!"
+
+En toen Thonarr dreigde hem te zullen dooden, als hij aan den anderen
+kant van het water komen kon, ging Haarbaard voort:
+
+--"Blijf maar daarginds,--wij hebben niets met elkander te maken. Zeg
+zóó maar, wat Thonarr deed ondertusschen."
+
+--"In 't Oosten," sprak Thonarr, "stond ik op wacht aan het water. Daar
+kwamen verschrikkelijke Reuzen op mij af, bestormden mij met een
+hagel van steenen. Maar hun vreugde was kort, want zij vroegen mij
+weldra om vrede. Wat deed Haarbaard ondertusschen?"
+
+--"Ik was ook in het Oosten," zei Haarbaard, "maar om met een vrouwtje
+te vrijen. Ik schertste en stoeide met het sneeuwblanke schepsel;
+'t kind was gelukkig met mijn gunst. Wat deed Thonarr ondertusschen?"
+
+--"Op een eiland, midden in de zee, heb ik reuzenvrouwen overwonnen:
+dat was een boos gebroed, waardoor veel volk schade leed."
+
+Haarbaard onderbrak hem, en zeide dat het zeer onwaardig werk was
+met vrouwen te vechten.
+
+--"Wolvinnen waren zij," schreeuwde Thonarr, "dat waren geen
+vrouwen. Zij beschadigden mijn schip, dat ik op stutten had gezet,
+verdreven mijn dienaar, en kwamen met knotsen op mij af."
+
+--"Zoo!"--zeide Haarbaard. "Maar ik zal je eens wat zeggen; bij Sippia,
+je vrouw, zit een man op bezoek. Wanneer je misschien met hem zoudt
+wenschen te vechten,--je kunt er je krachten aan meten."
+
+Toen zeide Thonarr:
+
+--"Alles wat voor je mond komt meen je te moeten zeggen, als je mij
+maar krenken kunt. Maar nu weet ik, dat je liegt!"
+
+--"Waarachtig niet," antwoordde Haarbaard,--"ik heb niets dan de
+waarheid gesproken. Ga nu maar spoedig op weg. Je kunt in je schunnige
+kleeding heel ver komen, zonder dat iemand je kent."
+
+Thonarr zeide, dat hij al veel te lang was opgehouden, en hij vroeg,
+dat Haarbaard hem nu met zijn boot over het water zou brengen.
+
+Haarbaard echter zeide lachend:
+
+--"Ik dacht, dat Thonarr zich door geen veerman ophouden liet. Maar
+ga gerust weg van het water, want ik denk er niet over je hierheen te
+halen. Wel wil ik je den weg even wijzen. Loop een uur in die richting
+tot bij een paal;--dan nog een uur tot waar een steen staat. Sla dan
+links af: in dat land zult ge je moeder Aarde ontmoeten. Die zal
+je verder den weg wel wijzen naar de landen van Wodan. Je kunt er
+vandaag nog gemakkelijk komen."
+
+Toen zeide Thonarr:
+
+--"Laten wij het gesprek maar verbreken. Spotten is toch het eenige
+wat je kunt. Maar pas op, als wij elkander ooit weer ontmoeten,--dan
+zal je weigering hevig worden gewroken, hoor!"
+
+Toen ging hij heen. Maar Haarbaard riep hem van verre nog na:
+
+--"Ga jij maar gerust met heel je gedoe naar de booze geesten.
+
+Dag Thonarr!"
+
+
+Vermomde en Roodspeer
+
+Koning Rauthung had twee zonen. Hun namen waren Geirrodh, dat Roodspeer
+beteekent, en Agnar, de Ander. Eens, dat zij uitgevaren waren om met
+den hengel te visschen, werden zij overvallen door een hevigen wind. De
+storm stuwde hun boot voort over de wijde zee, totdat zij in een
+donkeren nacht op een vreemd land strandden. Daar werden zij opgenomen
+door een man en eene vrouw, die in de nabijheid een hut bewoonden,
+en zij bleven er heel den winter. De vrouw zorgde voor Agnar, de man
+echter voor Roodspeer en hij leerde hem vele sluwe dingen.
+
+Toen het voorjaar gekomen was brachten de oudjes hen naar het schip,
+dat de man hun gegeven had. De man liep met Roodspeer alleen.
+
+Voor gunstigen wind voeren toen beide de broeders voorspoedig naar
+het rijk van hun vader.
+
+Roodspeer stond op het schip vooraan. Maar als zij aan het land gekomen
+waren sprong Roodspeer vlug aan wal, stiet het schip terug in de zee en
+riep tot zijn broeder: "Vaar ver weg in zee waar booze geesten zijn,
+die je halen." Ver weg in zee dreef het schip en Roodspeer ging naar
+den koningsburcht, waar hij goed ontvangen werd. Zijn vader was er
+pas gestorven en Roodspeer was machtige koning van toen af aan.
+
+Wodan en Frigga zaten op den hoogzetel in Asengaarde en zagen over
+alle werelden heen. Toen sprak Wodan:
+
+--"Ziet gij hoe Agnar, uw pleegkind, met een reuzenvrouw in het hol
+kinderen verwekt?--Roodspeer echter, mijn pleegkind, is koning in
+zijn land."
+
+Hem antwoordde Frigga:
+
+--"Maar een boosaard is hij, die zijn gasten plaagt, omdat hij bang
+is, dat er te veel zullen komen."
+
+Wodan echter zeide, dat dit een groote leugen was, en zij gingen
+beiden een weddenschap aan.
+
+Toen zond Frigga haar dienares Fulla, die haar overvloed van sieraden
+verzorgde, naar Roodspeer om hem den raad te geven heel voorzichtig
+te zijn met een tooverkundig man, die in zijn land was gekomen. En
+dit gaf zij hem als een kenteeken: dat geen hond, hoe woedend ook,
+het wagen zou tegen dien man te blaffen.
+
+Eigenlijk was het een groote onwaarheid te beweren, dat Roodspeer niet
+gastvrij was, maar nu liet hij den man gevangen nemen, tegen wien
+de honden niet blaffen durfden. Deze man droeg een langen blauwen
+mantel en noemde zich Grimnir, Vermomde. Maar meer zeide hij niet
+over zichzelf, hoe men ook vroeg. De koning liet hem toen pijnigen
+om hem aan 't spreken te krijgen en hij plaatste hem tusschen twee
+wolken van vuur. Daar zat hij acht nachten lang.
+
+Koning Roodspeer had een zoon, die tien winters oud was en dien hij
+Agnar noemde, naar zijn broeder. Agnar ging naar Vermomde en gaf
+hem een hoorn vol drank en zeide, dat de koning er heel erg slecht
+aan deed hem zoo pijn te doen zonder schuld. Vermomde dronk den
+hoorn leeg. Toen was het vuur zoo ver gekomen, dat zijn mantel al
+brandde. Vermomde sprak:
+
+--"Vretende vlammen, wijkt terug. Reeds rooken mijn kleeren, mijn
+mantel verschroeit. Acht nachten al toef ik tusschen die vuren,--en
+niemand, die mij drinken gaf als Agnar alleen. Agnar zal koning zijn
+in de landen van Roodspeer."
+
+Toen verhaalde Vermomde de wonderen van het worden der wereld vóór
+allen tijd:
+
+--"Uit het vleesch van Ruischreus werd de aarde geschapen, de zee uit
+zijn zweet, uit zijn beenderen de bergen, uit zijn haren de boomen,
+uit zijn tanden het gesteente. Om Midgaarde, waar de menschen wonen,
+bouwden de goden uit zijn wenkbrauwen een hechte verschansing
+tot stevigen steun, zij spanden van zijn schedel hoog den hemel,
+wierpen zijn hersenen als wolken in de lucht. Daar draven hijgend
+over wolkenwegen Vroegop en Vlugvoet voor den wagen van de zon. Viel
+het schitterende schild, dat de zon beschermt, dan vlogen bergen en
+branding in vlammenden brand.
+
+Sköll, de wolf, snelt achter de zon tot in de schuimende zee, wild
+voor haar uit rent Hati langs den weg.
+
+Ook bouwden in oude dagen Innewoonds zonen het wondere schip voor de
+zon: dat is het snelste van alle schepen,--Schrikesch van alle boomen
+de eerste,--Wodan de grootste van alle goden,--Sleipner het vlugge,
+vliegende paard,--Bifrôst de kunstigste van alle bruggen,--Bragi van
+alle zangers de beste,--Habrok de havik,--Garm de hond ...
+
+Zegen van Uller en aller goden goede gunst voor wie wegneemt de
+vlammende vuren.
+
+Neemt weg mij dien ketel, dat uitzicht weer hebben op aarde de Asen."
+
+Maar Roodspeer wilde niet dat de vuren weggenomen werden. Toen
+verhaalde Vermomde de wonderen van den wereldboom, die groeit door
+alle tijden:
+
+--"Schrikesch lijdt meer schade dan de menschen weten. Hol wordt het
+hout. Want van de kruin knabbelen herten de knoppen, aan de wortels
+knagen de kaken van Nijdhaag, den draak. En Knaagtand, de eekhoorn,
+rent op en weer neer staag langs den stam,--woorden van Arend, die
+hoog in den top zit, vertelt het aan Nijdhaag, den draak.
+
+Meer monsterige maden dan menig man meent woelen krioelend om den
+voet van Schrikesch. Elkander omslingerend in 't slijmerige graf
+slurpen ze, slapend, het sap uit de wortels.
+
+Drie wortels zijn er, die naar drie zijden dringen, tot boven Helleland
+de eene, een andere tot het land der Reuzen, de derde tot waar de
+menschen wonen.
+
+Vele zijn de stroomen, die aan Schrikesch' stam ontspringen. Stormen
+stuwen de golven, die volken omvatten, naar het land van de menschen
+en veel verder naar Helleland heen.
+
+Stroomen, die aan Schrikesch' stam ontspringen, koele, krachtige,
+wielende wateren vloeien den hoogheiligen Asen toe.
+
+Thonarr waadt dagelijks door het water, als hij daar daalt naar den
+raad aan den Schrikesch. Dan gaat hij over de brandende godenbrug,
+waar fel vlamt flakkerende gloed.
+
+Daarheen rijden ook alle de goden om te beraden, iederen dag. Goudig
+van glans zijn de paarden der Asen, stevig van stap,--vlug vliegen
+ze op hunne lichte hoeven, zilver waaien de manen in den wind ...
+
+Zegen van Uller en aller goden goede gunst voor wie wegneemt de
+vlammende vuren.
+
+Neemt weg mij dien ketel, dat uitzicht weer hebben op aarde de Asen."
+
+Maar Roodspeer wilde niet dat de vuren weggenomen werden. Toen
+verhaalde Vermomde de wonderen van de woningen der goden boven
+alle tijden:
+
+--"Hoog voor mijn oogen ligt het liefelijke land van Asen en
+Alfen. Thonarr zit in Krachtland ten troon tot de goden vergaan. Vijf
+honderd-en-veertig zalen weet ik in Bliksemflits' huis. Hooger dan
+alle huizen, die met daken gedekt zijn, is de zaal van mijn zoon.
+
+In Vochtendal heeft de sneeuwwollige Uller zich een burcht
+gebouwd. Alfenland gaven de Asen aan Freyer bij 't doorbreken van
+den eersten tand.
+
+De derde bouw is met zilver gedekt. Lentezaal was reeds lang geleden
+voor den hoogen Ase een zetel.
+
+Koele wateren spoelen door Storteschuim, waar Wodan en Sage dagelijks
+drinken uit bekers van goud.
+
+In Vreugdeburcht, de vijfde der vesten, glinstert het goud van Walhall:
+daar komen tot den heerscher de helden, die door staal werden gedood.
+
+Thiassi, de stormreus, woonde in Donderland ooit,--de zesde der
+goddelijke zalen. Maar sedert Skadi, zijn dochter, bruid werd van
+Njord, is zij in het bezit van den burcht.
+
+Ten zevende Schitteringszaal, het smettelooze huis, dat Balder
+zich bouwde.
+
+Helderwit woont in Hemelenburcht, ten achtste, als wachter van de
+goden. Om menigen dronk mede verheugt hij er zich.
+
+Volkerenveld, de negende woning, is Freya's bezit; uit degenen, die
+in den strijd zijn gevallen, kiest zij zich gasten; het andere deel
+komt Wodan toe.
+
+Forsete richt rechtvaardig alle twisten in zijn Glinsterhuis--het
+tiende.--Op gouden zuilen steunt een zilveren dak.
+
+Noatun is het hooge huis waar Njord heerscht, als machtige koning
+van mannen.
+
+Wijdwoud, ten twaalfde, is Widars woning. Gras groeit welig waar hij
+van het paard springt om zijn vader te wreken ...
+
+Zegen van Uller en aller goden goede gunst voor wie wegneemt de
+vlammende vuren.
+
+Neemt weg mij dien ketel, dat uitzicht weer hebben op aarde de Asen."
+
+Maar Roodspeer wilde niet dat de vuren weggenomen werden. Toen
+verhaalde Vermomde de wonderen van Walhall:
+
+--"Vijfhonderd-en-veertig poorten weet ik in Walhall,--achthonderd
+verheerlijkte helden komen uit elke poort om den wolf te bevechten. Al
+wie tot Wodan komt en de zaal ziet, kan haar gemakkelijk kennen: speren
+zijn er de spanten, schilden het dak en pantsers staan op de banken. Al
+wie tot Wodan komt en de zaal ziet, kan haar gemakkelijk kennen:
+een wolf hangt voor de westelijke deur, daarboven zweeft een arend.
+
+Donderstroom dreunt daar rondom en de vloed is niet te doorwaden. Voor
+de heilige poort in het water staat Walgrind, het hek: eeuwen is het
+oud en weinigen weten hoe het slot sluit.
+
+Luchtkok kookt in Vuurketel den zonne-ever, die Zeezieder heet: de
+edele ever in de spijs in Walhalla, maar weinigen weten, waarmee men
+zich voedt.
+
+Gierig en Gulzig, de wolven Wodans, krijgen het eten van den koenen
+kampheld, die de legers leidt,--want Wodan zelf drinkt slechts wijn.
+
+Herdenken en Denken, de raven, vliegen iederen dag over de aarde:
+Denken keert, vrees ik, niet terug,--meer bang nog ben ik voor
+Herdenken.
+
+Eikdoorn heet het hert, dat in Heervaders huis aan de boomknoppen
+knabbelt; van zijn gewei druipen aldoor druppels naar Ruischkolk,
+waar de stroomen ontspringen. Heidroen heet de geit, die in Heervaders
+huis aan de boomknoppen knaagt; in schalen schenkt zij schuimenden
+dronk voor de helden.
+
+Slagvaardig en sterk zijn de meisjes, die mede schenken aan de heilige
+helden, en mooi; schitterend haar schilden, haar lansen lang, en
+helmen dekken het hoofd.
+
+Ook mij bieden zij den beker...
+
+Zegen van Uller en aller goden goede gunst voor wie wegneemt de
+vlammende vuren.
+
+Neemt weg mij dien ketel, dat uitzicht weer hebben op aarde de Asen."
+
+Maar Roodspeer wilde niet dat de vuren weggenomen werden. Toen
+verhaalde Vermomde de wondere namen van Wodan:
+
+--"De Dolende heet ik, de Wijze en Heer; Vlammenoog ben ik, Bliksemoog,
+Blindmaker van menschen, Langbaard en Haarbaard, Verwarder, Verwoester,
+Vader der zege, Brenger van slaap. Bevende ben ik en Bruller, Waaiende,
+Lucht, Ziedende, Zee, Brander en Oorlogsman, Windrig en Wensch, Goede
+en Gouden, Stormheer, Regengod, Waarachtig en Stout. Hoog heet ik,
+Evenhoog, Derde en Donderaar, Watergeest, Wakker en Bries.
+
+Sleeper was ik toen ik sleden sleepte, Sluwe in 't geding, Speerespits
+voor tegenpartij, Vermomde was ik bij Roodspeer. Nu ben ik Wodan
+geworden."
+
+Koning Roodspeer zat, en hield het zwaard halfuitgetrokken op zijn
+knieën. Toen hij nu hoorde, dat Wodan er was, stond hij op en wilde
+de vuren van hem wegnemen. Maar zijn zwaard viel, het gevest naar
+beneden. Koning Roodspeer struikelde en de punt van het zwaard stak
+hem een doodelijke wonde. Toen zeide Wodan:
+
+--"Roodspeer, hebt gij te veel mede gedronken? Vele dingen leerde ik u,
+maar gij hebt niet geluisterd: nu zie ik rood en rookend van bloed het
+zwaard van mijn lieveling liggen. De gaven van goden hebt gij verbeurd,
+de gunst van Walhalls heilige helden en Wodan verloren. Nu kunt gij
+Wodan zien: Vermomde was een Verschrikker. Komt, goden, het heil is
+verschenen, komt in de zaal van den Zomerzeegod: het oogstfeest gaan
+wij er vieren. En Agnar, heil u, heil wenscht u de heerscher van
+helden; nooit zal een dronk nog met grooter gunsten worden vergolden."
+
+Toen ging Wodan heen en Agnar werd koning in de landen van Roodspeer
+voor zeer langen tijd.
+
+
+Hymirs Ketel
+
+Toen de goden aan den maaltijd wilden gaan, bemerkten zij, dat de
+groote ketel van Egir, hun gastheer, weg was, en er dus geen drank
+kon worden bereid. De anders zoo vroolijke rotsbewoner was nu met
+droefheid, als met een nevel, omsluierd. Nergens konden de goden
+zijn ketel ontdekken, totdat Tyr vertrouwelijk Thonarr in het oor
+fluisterde:
+
+--"Ver in het Oosten, waar de hooge hemel met het wilde water samen
+komt, daar woont Hymir, de wijze. Een geweldig-grooten en stevigen
+ketel bezit er mijn vader. Als wij er heen gaan en het listig
+aanleggen, zullen wij dien wel medenemen."
+
+Zij reden samen weg, reisden een heelen dag lang, en kwamen eindelijk,
+ver van Asengaarde aan de oostelijke zee.
+
+Daar gingen zij de hallen van Hymir binnen en ontmoetten er de
+grootmoeder van Tyr, die negenhonderd hoofden had, en zijn moeder,
+om wie een glans van goud lag als zonnegloed om barre bergen.
+
+Toen Hymir naar huis kwam, verborg Tyr's moeder de beide gasten onder
+de vele ketels, die opgestapeld lagen in de hal, "want"--zeide zij
+--"mijn lieve man is menigmaal slecht van humeur, en dan niet erg
+gul voor gasten."
+
+"Heil Hymir"--sprak ze, toen deze, met ruig bevroren baard, zwaar
+de zaal in stapte,--"heil! Wees welkom in onze woning en goed zult
+gij voor gasten zijn. Want onze zoon is gekomen, dien wij zoo lang
+verwachtten,--en onze roemrijke vijand, de weldoener van de menschen,
+kwam met hem mee. Op het eind van de zaal, daar achter die zuil,
+zijn zij verscholen."
+
+De zuil barstte voor de blikken van den reus, en de balk, die er op
+steunde, brak. Acht ketels vielen omlaag, maar slechts één, die het
+hardste was gehamerd, kwam heel naar beneden.
+
+Hymir had een bang vermoeden, waarom de sterke bestrijder van de reuzen
+wel tot hem gekomen kon zijn. Nochtans liet hij drie stieren uit de
+stallen halen en gereed maken voor het maal. Thonarr at er twee van
+op. Daardoor was de reus wel eenigszins gerustgesteld en hij zeide:
+
+--"Morgenavond moeten wij drieën maar ieder voor onzen eigen kost
+zorgen."
+
+Thonarr zeide, dat hij wel wilde gaan visschen, als Hymir zorgde voor
+het aas. Maar deze antwoordde hem:
+
+--"Kunt gij, die bergvolkeren overwint, niet zorgen voor uw eigen
+aas? Ga naar de kudde: ik dacht, dat gij aan de stieren gemakkelijk
+aas zoudt ontnemen."
+
+Toen stond Thonarr op, liep naar het woud, greep er een os en brak
+hem den kop af.
+
+Den volgenden avond voeren zij in een boot uit op zee. Terwijl de
+sterke reus voor zich alleen twee walvisschen ophaalde aan den hengel,
+bond Thonarr, die glimlachte in zijn rooden baard, een lange lijn
+aan de boot vast, bevestigde er den kop van den os aan en liet dien
+in het water zakken.
+
+Daar in de diepte hapte de door alle goden gevloekte slang, die de
+landen omslingert, met gapende kaken vratig naar het aas. Geweldig
+rukte Thonarr toen door het scheurende water en sloeg den draak aan
+boord van de boot, beukte bonzend zijn hevigen hamer het beest op
+den schedel.
+
+Rotsen dreunden, bergen beefden, en het ondier zonk weer terug in
+de zee.
+
+Toen roeiden zij naar het land. Met vaste vuist hield de reus het roer
+en hij sprak geen enkel woord, totdat zij aan het land gekomen waren.
+
+Daar zeide hij tot Thonarr:
+
+--"Het zware werk moeten wij deelen:--wilt gij de walvisschen naar
+mijn woning brengen, of draagt gij liever de boot?"
+
+Thonarr greep de boot, droeg haar, met al het water dat er in was en
+de roeispanen en alles, en sleepte tegelijk ook de walvisschen door
+het woudrijke dal naar de woning van Hymir.
+
+Thuis was de reus weer vol trots, en verwaand sprak hij tot Thonarr:
+
+--"Hoe machtig een man ook moge roeien,--als hij dezen beker niet
+breken kan is hij toch zwak."
+
+De bliksemslingeraar greep den beker, smeet hem tegen de
+stukgruizelende steenen, wierp hem met woeste kracht tegen de stevige
+pijlers, die braken als riet,--maar altijd weer nam Hymir den beker
+heel van den bodem.
+
+Toen fluisterde het mooie vrouwtje van den reus Thonarr een bevrijdend
+geheim in het oor:
+
+--"Werp hem tegen Hymirs hoofd,--dat is harder dan de hardste beker."
+
+Al zijn godenkrachten vergaarde Thonarr en spande zijn spieren. Als
+een bliksem vloog de beker en spatte in gruizels over den grond. Hymirs
+hoofd was heel gebleven.
+
+--"Mijn grootsten schat heb ik verloren," jammerde de grimmige reus,
+"nu kan ik nooit meer zeggen: mijn drank is te warm. Maar ik wil tòch
+wel eens zien of gij mijn grooten ketel uit mijn huis kunt halen!"
+
+Tweemaal trachtte Tyr tevergeefs het vat te tillen: stevig stond het op
+den grond. Thonarr echter greep het aan, hief het in de hoogte,--luid
+rammelden de hengsels door de hal.
+
+Toen gingen zij ermede heen.
+
+Lang reeds waren zij op weg, vóór Thonarr nog eens omzag. Daar kwam,
+met Hymir, uit alle holen en spelonken van het Oosten een zwarte
+zwerm honderdkoppige kerels aan. Thonarr bleef staan, zette den ketel
+naast zich neer en zwaaide zijn hamer. Al die rotsenrekels sloeg hij
+tot stof.
+
+Toen bracht hij den ketel van Hymir naar de goden, en op alle feesten
+van den oogst zullen de zaligen er hun schuimenden drank uit scheppen.
+
+
+Het Feest bij Egir
+
+Egir ging voor de goden een drank bereiden, zoodra hij den ketel
+gekregen had.
+
+Bijna alle goden waren op het feest: Wodan en Frigga, Njord en Skadi,
+zijn vrouw, Tyr, die maar één hand had, omdat de Veenrookwolf hem de
+andere had afgebeten, toen hij het beest wilde binden, Freyer met
+Beugel en Buigster, die hem dienden, en Freya, zijn vrouw. Thonarr
+was er niet: die was op reis naar het Oosten, maar zijn vrouw Sippia
+wel. En er waren nog veel meer Asen en Alfen.
+
+Egir werd door twee dienstknechten bijgestaan: Vuurvanger en
+Ontsteker. De feestzaal werd door goud in plaats van door vuur
+verlicht. Het was een lichte, vreugdevolle feestzaal en een ieder
+prees dan ook de goede bediening bij Egir. Loge hoorde dat niet graag
+en daarom sloeg hij Vuurvanger dood.
+
+Toen werden de goden boos, zij rammelden met speren en schilden en
+scholden Loge uit en joegen hem weg en vervolgden hem in het woud en
+keerden toen weer naar het feest terug.
+
+Loge echter keerde ook weer terug. Buiten de feestzaal trof hij
+Ontsteker en hij vroeg hem:
+
+--"Zeg, Ontsteker, vóór je één stap doet: vertel mij eens even,
+wat voeren de goden uit op dat feest?"
+
+Ontsteker vertelde hem, dat de goden over gevechten en speren spraken,
+en dat ze geen van allen Loge bizonder goed waren gezind.
+
+Loge wilde naar binnen gaan, om alles zelf te zien en de goden eens
+goed te bespotten. Tevergeefs trachtte Ontsteker hem tegen te houden.
+
+Toen de goden zagen wie de zaal weer binnen kwam, zwegen zij allen
+plotseling stil.
+
+Loge stond en staarde ze aan. Toen sprak hij:
+
+--"Dorstig ben ik hier binnen gekomen na een lange wandeling door
+het woud. Ik kom vragen, of niet een van de goden zoo goed wil zijn
+mij wat drinken te geven."
+
+De goden zwegen allen stil.
+
+Toen sprak Loge weer:
+
+--"Waarom blijft gij zoo stil? Wilt gij niet antwoorden? Wijs mij
+een zetel, waar ik kan zitten, of zeg mij, dat ik heen moet gaan."
+
+Toen antwoordde hem Bragi, de god van de zangers, die al duchtig
+had gedronken:
+
+--"Geen van de goden zal u ooit een zetel wijzen, waar ge kunt zitten;
+wij weten veel te goed wie wij bij onze lustige feesten laten en
+wie niet."
+
+Aan het einde van de zaal zat Wodan. Tot hem wendde zich Loge en zeide:
+
+--"Wodan, gij, die eeden van trouw bewaart,--mengden lang geleden wij
+beiden niet in denzelfden beker ons bloed? Toen hebt gij gezworen,
+dat gij nooit een drank zoudt drinken, die niet voor ons beiden
+was bereid."
+
+Op bevel van Wodan mengde nu Widar een beker en reikte hem Loge.
+
+Deze nam den drank aan en sprak:
+
+--"Heil Asen, en alle Asinnen, heil! Heil allen, die hier samen
+zijt,--alleen die niet, die daar zit op Bragi's bank."
+
+Bragi werd zeer boos, en hij zeide:
+
+--"Als ik maar buiten was,--nu zit ik in huis,--dan zou ik spoedig
+uw hoofd in mijn handen hebben."
+
+Loge echter lachte hem uit en antwoordde:
+
+--"Ha, Bragi, een sieraad zijt ge op banken, maar in het strijden
+niet sterk. Kom dan naar buiten, wie moed heeft zit niet te mijmeren."
+
+Idoena, Bragi's vrouw, werd wel wat ongerust en zij smeekte haar man,
+dat hij toch zijn geliefden zou gedenken, en niet met Loge in vinnige
+woorden vechten zou op het gastmaal van Egir.
+
+Maar toen trok Loge tegen Idoena los:
+
+--"Zwijg maar, Idoena, zwijg maar gerust. Ik geloof, dat niemand
+zoo vurig verlangt naar liefde van vele mannen als gij, sinds uw
+sneeuwblanke armen den moordenaar van uw broeder hebben omhelsd."
+
+Idoena schrok zeer van Loge's snijdenden spot: zij had alleen maar
+Bragi willen bedaren, en zeide dat dan ook. Maar toen Gefioen haar te
+hulp kwam en aan Loge den raad gaf, nu zijn mond te houden, antwoordde
+deze haar:
+
+--"Blijf maar bij uw eigen zaken. Anders zal ik eens iets vertellen
+van zekeren zonnelichten knaap, die u met gouden gaven tot wellust
+wist te lokken."
+
+Daar stond Wodan op. Met Gefioen viel niet te spotten: het verloop
+van de geheele wereld immers was haar bekend, zoo goed als Wodan zelf
+het wist.
+
+Zoodra de goden hoorden, dat Wodan zich in den twist ging mengen,
+dachten zij allen, dat Loge nu wel zwijgen zou.
+
+Maar deze lachte zelfs Wodan uit en hij zeide:
+
+--"Zoo, zoo, Wodan! Maar waar gestreden wordt weet ge immers geen
+beslissing te geven! Hebt gij niet dikwijls een zwakkeling de zege
+bezorgd? Men zegt ook, dat gij als een landlooper met spoken speelt,
+zooals heksen en toovenaars dat doen. Waarachtig, 't is me een
+waardige godengewoonte!"
+
+Frigga, die de vrouw van Wodan is en aan zijn zijde zat, trachtte
+tusschen beiden te komen. Zij zeide, dat goden niet meer spreken
+moesten over wat ze vroeger hebben gedaan: men moet niet aan iedereen
+vertellen wat er ooit is voorgekomen.
+
+Loge keek haar aan, knikte en zeide:
+
+--"Dan zou ik ook maar niet zeggen, dat gij vroeger zóó begeerig
+waart naar een man, dat gij Wil en Wei en Wodan alle drie tegelijk
+hebt omarmd!"
+
+Nu kon de twist niet meer worden getemperd. Want zoodra had Freya
+weer niet partij getrokken voor Frigga, of Loge keerde zich tegen
+haar en zeide:
+
+--"Freya, u ken ik volkomen, aan u ontbreekt geen enkele smet. Waart
+gij voor alle Asen en Alfen, die hier rondom zitten, niet al ooit
+eens een nacht 'n vriendelijk vrouwtje?"
+
+En zoodra maar een der goden of godinnen een enkel woord sprak om Loge
+tot zwijgen te brengen, had deze altijd weer zijn woorden klaar. Aan
+ieder wist hij wat te verwijten.
+
+Eindelijk kwam Freyer's dienares, Buigster genaamd, tot Loge, schonk
+hem een hoorn vol heerlijke mede en zeide:
+
+--"Luister eens, Loge, en drink dezen hoorn. Maar laat nu tenminste
+eens één enkele onder de Asen ongemoeid."
+
+Loge nam den hoorn, dronk hem leeg en zeide:
+
+--"Dat zou dan Sippia moeten zijn,--als zij maar altijd trouw aan
+haar man was geweest! Maar ik geloof, dat wel iemand die trouw voor
+Thonarr heeft bedorven."
+
+Hem antwoordde Buigster.
+
+--"Loge, wees stil, hoor, de rotsen dreunen: de bliksemslingeraar
+keert terug van zijn reis. Hij zal u wel leeren rustig te zijn en
+geen van de Asen te lasteren."
+
+Toen zeide Loge:
+
+--"Houd je mond, Buigster, vrouw van Beugel,--nooit kwam er een
+schandelijker wezen in de woning der goden dan jij, veile vrouw!"
+
+Daar stapte Thonarr binnen en hij donderde Loge toe:
+
+--"Schoft, zwijg,--of anders zal mijn moker Mjölnir je den mond
+doen houden."
+
+Loge schrok, wees met het hoofd naar de deur, en zeide:
+
+--"Daar,--dat kind van Aarde is nog niet binnen, of er wordt al
+gevloekt!"
+
+Toen wendde hij zich tot Thonarr en sprak tot hem:
+
+--"Maar gij waagt het toch niet om den wolf te dooden, die Wodan eens
+verslinden zal!"
+
+Hem antwoordde Thonarr:
+
+--"Zwijg,--of anders zal mijn moker Mjölnir je den mond doen
+houden. Dan neem ik je mee op reis naar het Oosten en gooi je neer
+langs den weg, waar niemand naar je komt kijken."
+
+--"Haha!" lachte Loge, "uw reis naar het Oosten! Kruipt Thonarr dan
+weer weg in den duim van een handschoen?"
+
+Maar Loge vond het toch maar verstandig om stil te zijn en hij zeide:
+
+--"U, goden, heb ik gezegd wat ik wilde, voor Thonarr trek ik mij
+terug: die zou mij nog slaan ten slotte."
+
+En met een bedreiging aan Egir, den gastheer, dat de vlammen al zijn
+bezit zouden verslinden, sloop hij heen.
+
+Toen verborg hij zich, in de gedaante van een zalm, onder een
+schitterenden waterval. Maar de Asen vingen hem en bonden hem met
+stevige strengen, die ze uit de ingewanden van Narwe, zijn zoon,
+hadden gedraaid. Skadi nam een giftige slang en hing die boven het
+hoofd van Loge, zoodat er steeds gif op hem druipen moest. Maar Sigyne,
+Loge's vrouw, zette zich naast hem neder en hield een schaal onder
+het gif. Zoo dikwijls de schaal vol was, bracht zij die weg, maar dan
+drupte het gif op Loge's gelaat. En dan schudde hij zich zoo hevig,
+dat heel de aarde ervan beefde. Dat wordt nu aardbeving genoemd.
+
+
+Wodan bij de Waarzegster
+
+In den tijd, dat hij zijn hoogste heerlijkheid zou gaan bereiken,
+droomde Balder eens een bangen droom.
+
+Het gemoed van goden en godinnen was door een vreeselijk vermoeden
+verontrust, en zij waren bij elkander gekomen om te beraden, wat die
+bange droombeelden wel beduiden konden.
+
+Mijmerend ging Wodan, de vader van goden en van menschen, heen. Een
+zadel snoerde hij op Sleipner's rug en reed naar de holen van den
+nevel.
+
+Uit de hellepoort kwam een hond gesprongen, de borst met bloed bevlekt,
+en gromde grimmig tegen den toovermachtigen God. Doch Wodan reed
+verder, dat de wegen ervan dreunden, reed naar het hooge huis van
+Hella heen. Hij reed tot aan den ingang aan de oostelijke zijde,
+waar het woest is als de winter.
+
+Daar, onder een heuvel, lag de waarzegster begraven, die alle waarheid
+weet. Wodan steeg er van zijn paard en zong haar een zang van ontwaken,
+zong haar zijn wekzang tot de doode ontwaakte en opsteeg uit haar graf.
+
+Toen sprak zij de grafsombere woorden:
+
+--"Wie is de onbekende man, die mij wekt om weer langs dorre wegen
+te dwalen? Wit ben ik van sneeuw, door regenvlagen geslagen, met
+dauwdroppelen gedrenkt,--dood al was ik zoo lang."
+
+Wodan zeide:
+
+--"Wegendoler ben ik, Doodenmans zoon.
+
+Zeg mij, wiens rustplaats ziet gij met ringen bedekt, zeg mij, voor
+wien is er een bed gespreid in uw zalen?"
+
+De waarzegster antwoordde:
+
+--"Voor Balder staat hier mede gebrouwen. De schuimende drank is nog
+door een schild bedekt, maar den goden zij alle hoop ontnomen. Ga nu
+weg van mij,--ik wil verder zwijgen."
+
+--"Zwijg nog niet," smeekte Wodan, "zeg mij toch alles. Wie zal
+Balders bloed vergieten,--wie het leven dooden in Wodans zoon?"
+
+De waarzegster antwoordde:
+
+--"Hader, die blind is als de winterzon, zal hem hierheen brengen. Hij
+zal Balders bloed vergieten, hij het leven dooden in Wodans zoon.
+
+Ga nu weg van mij,--ik wil verder zwijgen."
+
+--"Zwijg nog niet," smeekte Wodan, "zeg mij toch alles. Wie zal Balder
+op den boozen Hader wreken, wie zal dien wreedaard wijden aan de Hel?"
+
+De waarzegster antwoordde:
+
+--"Eens zal Wodan, in een der lange nachten van het Westen, met de
+Winteraarde Rinde verwekken een krachtig kind. Dit zal Balder op den
+boozen Hader wreken en den wreedaard wijden aan de Hel.
+
+Ga nu weg van mij,--ik wil verder zwijgen."
+
+--"Zwijg nog niet," smeekte Wodan, "zeg mij toch alles. Wie van de
+wezens der wereld zal om Balders dood niet willen weenen,--wie zal
+onbewogen heffen het stugge hoofd?"
+
+De waarzegster antwoordde:
+
+--"Weet gij, dat een van de wezens der wereld niet wil weenen, maar
+onbewogen heffen zal het stugge hoofd? Dan zijt gij niet Wegendoler,
+zooals ik dacht,--dan zijt gij Wodan, de machtige God!" Toen zeide
+Wodan:
+
+--"Als gij niet zeggen kunt wie niet wil weenen, dan zijt gij niet
+waarzegster en wijze vrouw. Dan zijt ge veeleer de wintermoeder der
+drie Nornen, wier bron bevriest."
+
+En de waarzegster sprak:
+
+--"Wodan, ga heen, en wees Overwinnaar. Nimmer zal een man mij weer
+naderen, totdat Loge, losgemaakt uit al zijn banden, den ondergang
+van de goden brengt."
+
+
+Het Vóórspellied
+
+Terwijl de groote wereld haar loop volbracht en alle wezens werkten wat
+hun taak was, werden de goden door een bang vermoeden overvallen. Want
+zij hadden runenstaafjes gestrooid om de toekomst te kennen en de
+staafjes vertelden:
+
+--"Laat de Nornen zorgvuldig haar bron bewaken,--wanneer zij den
+aandrang der dingen nog kunnen tegenhouden."
+
+Toen zond Wodan zijn raven naar de dwergen die in de diepe duisternis
+onder de aarde werken, en de raven kwamen terug met het bericht:
+
+--"De sterkte der dwergen verslapt. Werelden tuimelen in den gapenden
+afgrond van den nacht. Vlugvoet laat ze in het niet verzinken; Vlugvoet
+sleept ze ooit weer in het licht. Zon en aarde wankelen. Onheil waait
+door de lucht. En Mimirs heldere bron wil geen aanwijzing geven.--Wist
+gij dat alles?"
+
+Idoena, die de bladergroene dochter is der onderaards werkende
+krachten, was van den wereldboom Schrikesch ter aarde gezonken. Vol
+droefheid zat ze neer aan den voet van den stam: nu leerde ze eerst
+beseffen hoe goed het geweest was in haar heerlijke huis.
+
+Toen zond Wodan den wachter van de Regenboogbrug om haar te
+ondervragen, of zij ook wist wat er met de wereld ging gebeuren. Loge
+en Bragi vergezelden hem. Op getemde wolven reden zij en zongen
+tooverliederen. Wodan zat op zijn hoogzetel en staarde hen na,
+terwijl zij reden.
+
+Bij Idoena gekomen ondervroeg haar de wijze Wodansgezant, wat zij
+wist van het geslacht en de lotgevallen van de Asen,--over de werelden
+van hemel en Hella, wat zij van aller begin wist en leven en einde.
+
+Maar Idoena kon niet spreken, kon met geen enkel woord een teeken
+geven: tranen slechts ontsprongen aan haar oogen en omsluierden heel
+haar schoone gestalte.
+
+Zoodra de drie gezanten zagen, dat zij in zulk een droefheid gedompeld
+was, bespotten zij haar. Maar haar eenige antwoord was zwijgen. En hoe
+meer zij bij haar aandrongen, des te meer weigerde zij te spreken. Met
+al hun praten bereikten zij niets.
+
+Toen keerde de Godsgezant terug naar huis, waar hij den schallenden
+hoorn van Wodan bewaart. Loge alleen liet hij volgen. Bragi, de god
+van zangers en zingende vogels, bleef zwijgend bij Idoena achter.
+
+De gezanten voeren huiswaarts, gezeten op de elementen, die de zonen
+van den grijzen Oerreus zijn. Zij gingen den godenburcht binnen en
+begroetten de goden, die aan den maaltijd zaten. Zij wenschten Wodan,
+dat hij nog lang als de machtige onder de goden zijn troon bezitten
+zou, aan de Asen, dat zij gelukkig op Alvaders feest zouden zijn.
+
+De heerschers ondervroegen hen beiden, wat zij waren te weten
+gekomen,--of de vrouw hun een aanwijzing op uitkomst gaf,--zij
+ondervroegen hen heel den namiddag, totdat de duisternis daalde.
+
+En toen zij gezegd hadden, dat zij niets waren te weten gekomen,
+dat de vrouw slechts had geweend en gezwegen, stond Wodan op en hij
+sprak zoo luid, dat ieder het kon hooren:
+
+--"Zoo neemt dan nog één nacht om te beraden. Een ieder bezinne zich
+op een middel, dat het rijk van de goden vermag te redden."
+
+Reeds zonk de zon weg achter de winterbergen van de aarde. Elkander
+groetend gingen de goden heen. Vochthaar, het paard van den nacht,
+besteeg de hoogte van den hemel. Tegelijk stak uit het Oosten der
+wateren de slaapdoorn van den ijskouden reus, die de vader is van
+Nacht, opdat de vermoeide menschen op aarde sluimeren zouden. Alle
+krachten verslapten, de armen zonken neer, onmacht vloog door den
+adem van den nacht en verwarde de zinnen van alle wezens.
+
+Toen nogmaals dreef de dag zijn paarden uit de diamanten poort. Over de
+aarde glansden de schitterende manen van Lichthaar, die de zonnewagen
+tegen den hemel op trekt. Ver in het Noorden, onder den uitersten
+wortel van den wereldboom, gingen dwergen en reuzen en spoken en
+nachtgestalten en zwartalfen schuil.
+
+De goden stonden op, toen de nacht naar Nevel land daalde, en over
+de luidschallende brug schreed Helderwit, de hoornwachter, naar den
+burcht van de goden.
+
+
+Billings Dochter
+
+Slechts wie diep in eigen gemoed een smachtend begeeren beleefde,
+kent de in volle bewustheid geleden smart van onvervuld verlangen.
+
+Ook Wodan leerde dat leed, toen hij eens een meisje beminde. Zij
+sluimerde toen hij haar zag,--wit was zij als de sneeuw in den winter,
+wanneer de zon erop schijnt. Vorstenvreugde vond hij van weinig waarde,
+als hij met zijn geliefde maar leven kon, aan haar met lichaam en
+ziel kon behooren.
+
+Zij was de dochter van Billing, den winterreus. En zij zeide tot Wodan:
+
+--"Wanneer gij mij als vrouw wilt bezitten, kom dan heimelijk hier
+tegen den avond. Want groot zou de schande zijn als meerderen van
+zulk een zonde iets wisten."
+
+Toen ging Wodan weg. Hij hoopte op den heerlijken avond, dat Billings
+dochter hem haar gunst en geluk zou geven.
+
+Zoodra het donker werd, keerde Wodan weder. Maar ondoordringbaar
+brandden de wintervuren om de verblijfplaats van zijn geliefde,
+en met vlammende fakkels werd hij verdreven.
+
+Den volgenden avond ging hij nogmaals naar het meisje. Nu waren
+haar wachters allen in slaap, maar aan haar bed gebonden gromde een
+winterwolf Wodan tegen en weerde hem af.
+
+Zoo smaadde hem telkens het sluwe meisje. Had hij, in ruil voor dien
+smaad, haar tenminste slechts éénmaal kunnen bezitten!
+
+
+Wodan bij Stormsterk
+
+Wodan en Frigga wandelden door de ruime hallen van Walhalla. Toen
+zeide Wodan tot zijn vrouw:
+
+--"Frigga, wat raadt gij mij aan? Ik heb veel zin om een bezoek te
+brengen aan Stormsterks woning. De geweldige wijsheid van dien reus
+prikkelt mij al sinds lang. Vele dingen heb ik gezien, maar ik weet
+nog niet hoe Stormsterk woont."
+
+Frigga antwoordde hem:
+
+--"Ik zou wel al mijn best willen doen, dat gij, Vader van goden en
+menschen, hier zoudt blijven. Want Stormsterk acht ik den geweldigsten
+van alle reuzen. Maar als gij wilt gaan kan ik u niet tegenhouden. Zoo
+ga dan een zegenrijken tocht, en dat gij ongedeerd weer terug moogt
+komen. De wijsheid beware u, als gij met den reus in woordenstrijd
+geraakt."
+
+Toen ging Wodan heen om zich in wijsheid met Stormsterk te
+meten. Spoedig kwam hij bij de ruwe reuzenwoning en riep op den
+drempel:
+
+--"Stormsterk, een vreemde wenscht u heil! Ik kom u eens bezoeken en
+wilde wel weten, hoever uw wijsheid gaat."
+
+De reus, die in zijn zaal zat, kwam naar buiten en antwoordde:
+
+--"Wie staat daar voor mijn huis en slingert mijn zalen vol met zulke
+wilde woorden? Gij zult niet ongedeerd mijn drempel verlaten, als ge
+niet eerst bewijst, dat ge beter zijt dan ik."
+
+Wodan sprak tot hem:
+
+--"Gangraad ben ik, ik ging verre wegen, dorstig kwam ik hier. Wilt
+gij, reus, mij vriendelijk ontvangen en den dorstige wat drinken
+geven?"
+
+Stormsterk noodigde den vreemdeling uit in zijn zaal te komen zitten
+en daar te onderzoeken wie meer wist, de gast of de bewoner.
+
+Maar Wodan wilde in de voorhal blijven en zeide tot den reus, dat
+deze hem eerst maar eenige vragen moest stellen, of hij hem waardig
+achtte binnen te komen of niet.
+
+Toen zeide Stormsterk:
+
+--"Nu dan, Gangraad, als gij in de voorhal uw geluk wilt beproeven: zeg
+mij, hoe heet de hengst, die iederen dag hoog over alle wezens draaft?"
+
+--"Lichthaar," antwoordde Gangraad, "trekt den schitterenden dag hoog
+over allen heen. Het beste paard van allen vindt het de wagenvoerder:
+zijn manen zijn als licht."
+
+De reus vroeg vervolgens:
+
+--"Nu dan, Gangraad, als ge in de voorhal uw geluk wilt beproeven:
+zeg mij, hoe noemt men het paard, dat den nacht voert van het Oosten?"
+
+--"Vochthaar," zei Gangraad, "noemt men het paard, dat nacht na nacht
+aanvoert van het Oosten. Des morgens druipt het schuim van zijn gebit
+als dauw in de dalen."
+
+Weer vroeg Stormsterk:
+
+--"Nu dan, Gangraad, als ge in de voorhal uw geluk wilt beproeven:
+zeg mij, hoe heet de stroom die de scheiding is tusschen het rijk
+van de reuzen en Asengaarde."
+
+--"IJsloos," was het antwoord, "heet de stroom die de scheiding is
+tusschen het rijk van de reuzen en Asengaarde. Steeds vloeit de stroom,
+want geen ijs verstijft ooit de golven."
+
+--"Nu dan," zei weer de reus, "als ge in de voorhal uw geluk wilt
+beproeven: zeg mij, hoe heet de plaats waar de goden eens tot den
+hevigen kamp met den Zwarte zullen komen?"
+
+--"Vechtveld," antwoordde Gangraad, "is de plaats waar de goden eens
+tot den hevigen kamp met den Zwarte zullen komen. Naar alle zijden
+gemeten is ze honderd mijlen lang. Zij weten wel dat zij er zullen
+strijden."
+
+Toen zeide Stormsterk:
+
+--"Een wijze zijt gij! Blijf nu niet meer ver van mijn banken, maar
+kom in mijn zaal zitten en laten wij met elkander spreken. Kom als
+gast bij mij binnen: wij willen samen wedden om ons hoofd, wie van
+ons beiden de grootste geest is."
+
+Gangraad ging de zaal van den reus binnen en zette er zich op een
+steenen bank. Nu was het aan den gast om vragen te stellen en deze
+begon:
+
+--"Stormsterk, gij, die zooveel wijsheid bezit, weet gij vanwaar de
+zon komt en de maan boven de hoofden der menschen?"
+
+--"Mondelvaar," antwoordde de reus, "is de vader van zon en van
+maan: dagelijks deelen zij den hemel en geven namen aan de tijden
+van het jaar."
+
+Toen vroeg Gangraad:
+
+--"Stormsterk, gij, dien men wijze noemt, weet gij vanwaar de winter
+en de warme zomer komen?"
+
+En Stormsterk antwoordde:
+
+--"Windval heet de vader van den winter en Zuidzacht die van den
+zomer. Elk van beiden zal ieder jaar weer jong worden, totdat de
+goden vergaan."
+
+Ten derde vroeg Gangraad:
+
+--"Stormsterk, gij, van wien men zegt, dat ge slim zijt, weet gij
+waaruit de Ruischreus, de eerste van alle wezens, ontstond?"
+
+De reus antwoordde:
+
+--"Uit het oerslijk barstten etterblazen--toen groeide het tot vasten
+vorm en werd een reus; uit het vlammende Zuiden vlogen vonken over
+en de gloed gaf leven aan den ijskouden klomp."
+
+--"Maar Stormsterk," zeide nu Gangraad, "gij, dien men wijze noemt,
+weet gij dan hoe er kinderen kwamen bij dien reus, die ze toch met
+geen vrouw kon verwekken?"
+
+En de wijze gastheer verhaalde:
+
+--"Onder den oksel ontgroeiden hem een man en een meisje, en de eene
+voet verwekte met den andere een zoon, die zes hoofden had."
+
+En Gangraad weer:
+
+--"Stormsterk, gij, van wien men zegt, dat ge slim zijt, weet gij
+vanwaar de waterrimpelende wind komt, die zelf nog door geen mensch
+is gezien?"
+
+--"Lijkenzwelger," zei de wijze, "is de naam van een reus, die in
+de gedaante van een arend aan het einde van den hemel zit. Als zijn
+beide vleugels fladderen, waait de wind over alle wezens heen."
+
+Al deze dingen had Gangraad gevraagd over het worden van de dingen
+dezer wereld. En de reus had hem op alles vol wijsheid geantwoord. Ook
+over wat hem gevraagd werd uit de geschiedenis van de goden--hoe Njord,
+die een Wane was, onder de Asen werd opgenomen en hoe de helden van
+Walhalla elkander dagelijks dooden in den strijd en dan weer gezond
+bij elkander komen om gezamenlijk den maaltijd te nemen,--over alles
+wist Stormsterk met veel verstand te verhalen. Want alle werelden
+had hij gezien, tot zelfs de negende, die dicht bij Nevelland is.
+
+Toen stelde Gangraad hem nog eenige vragen over de nieuwe wereld,
+die na den godenondergang zou komen:
+
+--"Op verre tochten voer ik uit en overal zocht ik iets zinrijks; nu
+zeg mij: waar zal nog een mensch in leven zijn als de lange winter,
+die alle wezens doodt, zal zijn verdwenen?"
+
+Stormsterk antwoordde:
+
+--"In den stam van den wereldboom zijn twee menschen verscholen:
+Leven en Levenslust. Ochtenddauw is hun eten en drinken, en uit hen
+beiden ontspruit een nieuw geslacht."
+
+Weer vroeg nu Gangraad:
+
+--"Op verre tochten voer ik uit en overal zocht ik iets zinrijks;
+nu zeg mij: hoe zal er een nieuwe zon aan den hemel schitteren,
+als de Veenrookwolf deze eens verslonden heeft?"
+
+--"Alfenrad," antwoordde de reus, "baart een dochter vóór de
+Veenrookwolf haar verslindt. En het meisje zal dezelfde wegen
+bewandelen als hare moeder, wanneer de goden vergaan zijn."
+
+--"Op verre tochten," zeide toen Gangraad, "voer ik uit en overal
+zocht ik iets zinrijks; nu zeg mij: wat zal er met Wodan geschieden
+als de wereld verwoest wordt en de goden vergaan?"
+
+--"Den Vader des levens," luidde het antwoord, "zal de wolf verslinden,
+maar hevig zal de wraak van Widar zijn. Hij, de sterke strijder,
+zal de gapende kaken van het monster vermorzelen."
+
+Weer vroeg Gangraad:
+
+--"Op verre tochten voer ik uit en overal zocht ik iets zinrijks;
+nu zeg mij: wat fluisterde Wodan zijn zoon Balder in het oor, voor
+deze verbrand werd?"
+
+Toen antwoordde Stormsterk:
+
+--"Zou een ander als Wodan weten, dat hij iets fluisterde in het oor
+van Balder, zijn zoon? Ik weet nu: met Wodan zelf waagde ik het te
+wedden. Maar gij zult steeds de wijste zijn."
+
+
+De Wereldzang der Wichelares
+
+Stilte gebied ik aan allen,--luistert:
+
+Ik, die de wijsheid weet, ga u zeggen wondervolle woorden. Ik ga u
+verhalen van het leven der eeuwige lichtmacht, van Alvaders werken
+in de wereld.
+
+Het eerst van allen werden de reuzen geboren en ik ben hun kind: negen
+werelden ken ik, die gegroeid zijn aan den diepwortelenden wereldboom.
+
+In overouden tijd, toen Ruischreus leefde, beefde aan strandige oevers
+nog niet de branding van de zee. Beneden was nog geen vaste bodem
+en in de hoogte geen hemel,--slechts ledige ruimte, gapende afgrond,
+zonder groei.
+
+Toen hebben de zonen van Geborene Mitgaarde geschapen en lichtende
+schijven aan den hemel geslingerd: in het Zuiden scheen de zon op de
+bergen en op den grond ontkiemde het groene gras.
+
+Zon en maan menden hun paarden langs warrelwegen: nog kende de zon
+niet haar eigen zalen, en de maan nog niet de maat van haar macht en
+wisten de sterren nog niet waar zij staan moesten.
+
+Dan reden de goden ter vergadering en hielden raad. Zij kozen namen
+voor den nacht en voor de wisselende manen, voor morgen en middag en
+avond, en bepaalden, dat de tijden daarmee zouden worden genoemd.
+
+Zij leefden gelukkig, de hooge goden, in hun glorievelden, speelden
+er lustig hun dobbelspelen en er was nog geen begeerte naar goud,
+tot drie machtige vrouwen verschenen.
+
+Mijn oogen zien een boom, die Schrikesch heet. Witte nevel bevochtigt
+den kruin en druppelt als dauw naar de dalen, in de bron, waar aller
+dingen oorsprong ligt. Vandaar kwamen drie wijze vrouwen, uit golven
+geboren wachteressen van den boom. Word heet de eene, Wordend de
+andere, de derde heet Schuld. Van zondenschuld en verzoening spannen
+zij draden over de wereld, en weven het wordende lot van alle wezens.
+
+Eens kwamen drie der hoog-heilige Asen op aarde. Daar vonden zij aan
+het strand van de zee Asker en Embla. Deze waren zwak, bezaten ziel
+noch zinnen, hadden geen bloed en geen levenskleur. Wodan gaf hun
+een ziel, Henir de zinnen en Loge bloed en levenskleur.
+
+Toen wilden de goden in hun glorievelden hooge hallen bouwen en zij
+werden begeerig naar pralende paleizen. Zij reden ter vergadering en
+hielden raad. Om sierlijk goud te smeden schiepen zij dwergen, die den
+vochtigen grond onder de groene aarde met gangen doorgroeven. Gierig
+vergaderden zij het goud, in vlammende vuren smeedden zij kunstige
+schatten, en kropen krioelend door de steenen aardezalen rond.
+
+De goden haalden Goudschat in hunne hooge hallen en smolten haar
+en brandden haar driemaal. En driemaal gebrand werd zij driemaal
+herboren. Waar zij in huis komt noemt men haar Goede. Welsprekend is
+zij, een toovenares, en met haar wonderlijke kunsten is zij welkom
+bij listige lieden.
+
+Toen ontstond het oorlogsleed.
+
+Tegen de wallen der godenburcht stormden de Wanen ten strijde. Maar
+Wodan slingerde zijn trillende speer. Dat werd het eerste oorlogsleed
+op de wereld.
+
+Dan reden de goden ter vergadering en hielden raad. De reuzen hadden
+den goden een burcht gebouwd en dezen beloofden Freya als loon. In
+hevige woede ontstak toen Thonarr,--zelden blijft hij op zijn zetel
+zitten als hij zoo iets hoort,--en verbonden werden verbroken,
+verdragen vertreden, en de hevige reuzengevechten begonnen.
+
+Bange jammer zag ik komen over Balder, Wodans zoon: reeds groeide
+de misteltak hoog boven het gras uit. Daar wordt de tak een doodend
+wapen, daar vliegt de pijl, Hader schiet, ik zie het. En Frigga weent
+in haar zalen om het verlies dat Walhalla leed.
+
+De goden reden ter vergadering en hielden raad.
+
+Hoe zouden zij de trouweloosheid bestraffen? Welk offer zou den goden
+vergelding geven?
+
+Ik zie ze stevige strengen uit darmen draaien,--en diep in het woud
+kronkelt gebonden het lijdende lichaam van Loge. Naast haar echtvriend
+zit Sigyne, de vrouw, en houdt er weenend de wacht.
+
+Broeders bevechten, verwanten vermoorden elkander,--geen spaart den
+ander. Zwaarden schitteren, bijlen bliksemen, schilden splijten, de
+bodem beeft en overal hoort men van echtbreuk. Het is stormentijd,
+het is wolventijd vóór de wereld vergaat.
+
+En over de wolken rijden Walkuren, gereed voor het gevecht. Schuld
+draagt het schild en naast haar rijden de andere met speren en helmen
+en schilden.
+
+Eens zat ik eenzaam,--daar kwam de oudste der Asen en zag mij diep
+in de oogen. Wat wilde hij vragen? Wat wilde hij weten? En ik zeide
+tot hem:
+
+--"Wodan, ik weet waar uw oog is gebleven: Mimir drinkt iederen
+morgen uit Strijdvaders pand. Wie zou de bron van den kundigen Mimir
+niet kennen."
+
+En Wodan, de legerheer, schonk mij gouden schatten voor de wijsheid,
+die ik, de Wichelares, tot hem sprak. Want diep doorschouwen mijn
+oogen de wereld.
+
+Begrijpt gij mijn woorden?
+
+Veel zie ik vooruit, veel kan ik verhalen van wereldeinde en
+godenondergang.
+
+Mijn oogen zien een boom, die Schrikesch heet. En aan zijn heilige
+wortelen zie ik verscholen liggen Helderwits hoorn, die schallen
+zal door de godenschemering. Ik zie de wilde wateren bruisen uit
+Strijdvaders pand.
+
+Begrijpt gij mijn woorden?
+
+Eene oude zit in het Oosten, in IJzerwoud, en voedt er een gebroed
+van wolven. Van dezen wordt een de ergste, het maanhondmonster, dat
+de maan zal verslinden. Hij vreet het vleesch van vermoorde mannen,
+en bemorst alles met bloed. In volgende zomers zal de zon verduisteren
+en hevige onweders zullen er woeden. Hoort gij mijn woorden?
+
+De stormreus Schrikker zit aan den heuvel en slaat in de harp; waakzame
+wachter is hij van de oude reuzen. Dicht bij hem in Arendenwoud zingt
+de bloedroode haan die Fjalar heet. Bij de goden zingt Guldenkam een
+weklied voor de helden in Walhalla, en onder de aarde zingt een andere,
+een zwart-roode haan, in Hella's huis.
+
+Wat mompelt Wodan met Mimirs hoofd? Ik hoor Helderwits hoorn
+weerschallen, vuur slaat hoog in Schrikesch' kruin, de takken sidderen
+aan Schrikesch' stam, de boom beeft nu Loge zich losrukt, wild huilt
+de hond voor Hellehol, zijn banden breken.
+
+Uit het Oosten nadert de reus,--wild wentelt zich de wereldslang, slaat
+dreunend op de deinende golven. Verlangend naar lijken gilt de arend
+zijn oorlogsgeschreeuw, en het Doodenschip scheurt van zijn ankers.
+
+De zonen van Vuur stevenen aan uit het Oosten. Loge staat aan het
+roer en hitst de wilde wolven op.
+
+Uit het Zuiden komt Rook met zijn vurig zwaard, waar flikkerende
+vlammen uit laaien.
+
+Rotsen donderen neer om rondhollende reuzinnen, 't is feest voor Hella,
+de hemel splijt.
+
+De reuzen brullen,--de dwergen staan voor hunne steenen kloven,
+en klagen.
+
+Wat is er bij Asen, wat is er bij Alfen?
+
+Hoort gij mijn woorden?
+
+Wodan komt den wolf bestrijden, Freyer vecht met Rook. Ik zie Wodan
+door den wolf verslonden, Freyer valt. Waar is de vreugde van Frigga?
+
+Daar stormt Widar, Strijdvader's zoon, onweerstaanbaar los op den
+wolf, hij zwaait zijn zwaard, stoot het monster het staal in de
+gapende kaken, wringt het diep in het hart. Zoo wreekt hij zijn vader.
+
+Thonarr, de zoon van de warme aarde, de beschermer der menschen, stapt
+dreunend ten strijde naar de wereldslang. Met zijn moker vermorselt
+hij het ondier den schedel, wankelt nog negen schreden door de dampen
+van gif, en valt.
+
+Zwart wordt de zon en de aarde zinkt in de zee. Van den hemel vallen
+de schitterende sterren, en in den donkeren top van den wereldboom
+loeien de laaiende vlammen.
+
+Wat is er met menschen, wat is er met goden?
+
+Ver van de zon af, aan Doodenstrand, zie ik een zaal. De deuren staan
+gapend open naar het ijzige Noorden, giftdruppels druipen door kieren
+en vensters, en glibberige slangenruggen omslingeren de zaal.
+
+In het Oosten sleept door etterdalen Slingerstroom een vloed van
+zwaarden en slijk. In het slijmerige water waden mannen, die moord
+en meineed bedreven en de vrouw van een ander verleidden.
+
+En aan de lijken zuigt Nijdhaag, de draak.
+
+Noordelijk, in het Nidagebergte, is een gouden smidse voor Sentri's
+dwerggezellen, en een andere zaal is in warme streken, waar de bergreus
+bier dronk.
+
+Ik zie de aarde andermaal in eeuwig groen van den bodem der zee
+verrijzen. De vloed is gevallen en de arend, die op de rotsen zit,
+zoekt vreedzaam visschen ter prooi.
+
+Op de glorievelden komen de goden te zamen. Zij spreken nu zonder
+vrees van de groote wereldslang, herinneren zich de runen van den
+oudste der Asen en denken aan menige machtspreuk van vroeger terug.
+
+In het gras vinden zij weer de wondervolle gouden tafelen, die Wodan
+en de andere Asen in oeroude, gelukkige dagen bezaten.
+
+Zonder zaad groeien alle gewassen en alle ellende is geëindigd. Ook
+Balder keert weder en woont samen met Hader in goede gezindheid. En
+Henir mag zich weer mengen onder de goden. Zoo keert in beider zonen
+de eenmaal verstoorde vriendschap der vaderen terug.
+
+Goed gaat het den goden en zij wonen in Windland.
+
+Hoort gij die woorden?
+
+
+Een Lied voor Herleving
+
+Het gebeurde, dat Dagdrager naar den heuvel ging, waar zijn moeder
+Groeikracht, als het leven van de groenende aarde in haar wintergraf,
+lag begraven. En hij sprak:
+
+--"Groeikracht, ontwaak, gij goede! Uit uw sluimer wekt u uw zoon,
+dien gij hebt ontboden naar de poort van de dooden."
+
+Groeikracht stond op uit haar graf en zij zeide:
+
+"Welk leed ligt als een last op mijn eenigen zoon? Waarom roept gij
+uw moeder uit de rust van haar graf? Lang reeds heb ik de wereld van
+licht verlaten."
+
+Toen vertelde Dagdrager haar, dat hij gekomen was om de plaats te
+weten, waar zijn geliefde Goudvreugde was, die hij zoo vurig verlangde
+weder te vinden.
+
+Groeikracht sprak tot hem:
+
+--"Wel ver gaan de verlangens der menschen! En lang is de weg, die
+naar Goudvreugde leidt,--groot zijn de moeielijkheden, die gij te
+gemoet gaat."
+
+Dagdrager smeekte zijn moeder, dat zij hem dan reddende runen geven,
+en zegenende tooverzangen over hem zingen zou.
+
+--"Moeder," zoo bad hij, "help uw zwakken zoon,--kom uw machteloos
+kind te hulp. Ik ben nog zoo jong voor dien moeilijken tocht,--alléén
+zou ik mijn doel niet kunnen bereiken."
+
+Toen zong Groeikracht tooverliederen over haar kind:
+
+--"Als gij vol droefheid uitgaat op uw verren tocht, mogen de Nornen
+u genadig zijn, aan wier woorden niemand iets verandert. De dreunende
+deining van golven, die u dreigen, vervloeie tot een rustig watervlak
+op uw reis. Toornige vijanden, die uw weg tot doodsweg willen maken,
+verzoene uw toovermacht,--warmtegloed ademe u mijn lied om de leden,
+dat hij den band van ijs verbreke, die u bindt. Storm, die opsteekt
+in zee en hooge golven opzweept voor uw schip, zal zich nederleggen
+voor uw geheven handen, en vrede laten aan uw vaart.
+
+Als op rotsige hoogten felle vorst u overvalt,--dan schade de scherpe
+lucht niet aan uw lichaam en verlamme u de leden niet. Dat in nevelige
+nachten geen christenvrouw als winterwreed spook uw weg versperre,--en
+als gij nadert tot den reus, die met het zwaard gewapend wacht houdt
+bij de wegen, mogen woorden van wijsheid in uw gedachte zijn.
+
+Ga dan heen, eenzame zoon. Gevaren zullen de vervulling van uw wenschen
+niet weerhouden: mijn weten is zoo zeker, als het grafgesteente waarop
+ik sta.
+
+Houd al de woorden van uw moeder in uw moedig hart geborgen: want
+geen geluk zal u ontbreken, zoolang gij mijn woorden bewaart."
+
+Toen ging Dagdrager heen. Hij ging langs de barre wegen van den winter,
+om te zoeken waar de lentevroolijke Goudvreugde was.
+
+
+Wodans Runenlied
+
+
+ Ik weet hoe ik hing aan den wereldboom
+ Negen nachten, lang als eeuwen,
+ Gewond door de speer, aan God-Wodan gewijd,
+ Ik zelf zoo gewijd aan mijzelf;--
+ Hing aan den boom, die voor ieder verbergt
+ Waar zijn wortelen groeien.
+
+ Geen brood bood men mij, noch mede aan,
+ Mijn hoofd zonk zinnende neder,
+ Klagende riep ik om runentoover
+ Tot ik als vrucht van den boom viel.
+
+ Negen liederen leerde mij de zoon
+ Van Boosdoorn, Bestla's vader.
+ En van Mimir's wondere wijsheidswater
+ Dronk ik een teug.
+
+ Er kwam in mijn leden een nieuwe kracht
+ En nieuwe lust tot leven:
+ Onheilen kan ik van mijn hoofd afwenden,
+ En de woorden drijven tot daden.
+
+ Lodfafnir, luister. Wilt gij leeren
+ Runen te ontraadselen, die de hoogste der goden
+ In stevige twijgen sneed?
+ "Wilt gij vernemen de nuttige woorden,
+ Die Godspreker sprak, en gebeden kennen,
+ Die heil aanbrengen,--zoo hoor!
+
+ Vóór de wereld was Wodans wijsheid:
+ Hij keerde vanwaar hij kwam,
+ Liederen ken ik als geen enkele koning
+ Of hoogverheven vrouw.
+
+ Het eerste lied leert mij hulp te verleenen
+ In gevechten, onheil en gevaar;
+ Mijn tweede zang geneest de zieken,
+ Wanneer de dood hen dreigt.
+
+ Het derde is verschrikkelijk voor iederen vijand:
+ Want nauwelijks zal ik het zingen,
+ Of het zwaard verstompt van mijn bestrijders
+ En hun baat geen wapen tot afweer.
+
+ Als een vijand mij heeft gevangen genomen
+ En armen en beenen mij bindt,
+ Zing ik den vierde der tooverzangen,
+ En vrij zijn mijn voeten, daar de boeien vielen,
+ Vrij hef ik mijn handen omhoog.
+
+ Een pijl, die van de pees werd geschoten
+ En in trillende vlucht mij wil treffen,
+ Staat stil en valt bij 't vijfde lied,
+ Gebonden door mijn blik.
+
+ Een zesde is machtig, wanneer een man
+ Met de tooverdistel wil steken:
+ Dan valt niet op mij,--dan valt op hem
+ Het verderf, waarmede hij dreigde.
+
+ Het zevende lied zing ik, zoodra ik zie,
+ Dat een huis in vlammen is gevlogen,
+ Hoe hoog het laaiende vuur ook lekke,
+ Hoe uitgebreid de brand ook zij,
+ Ik dwing hem te bedaren.
+
+ Twist, die tusschen de helden ontstaat,
+ Beëindigt van mijn lied'ren het achtste,
+ Mijn negende zang, in den nacht gezongen,
+ Verdrijft de gestalten der vrouwelijke spoken,
+ Die over de rotsen rennen.
+
+ Ik ken nog een tienden tooverzang
+ Om in nood op zee te zingen:
+ Dan stil ik den storm en hooggaande golven,
+ Bedaar ik het dreigende, woeste water,
+ En kan rustig verder varen.
+
+ Mijn lieveling wordt door mijn elfde lied
+ Beveiligd in alle gevechten:
+ Ik zegen zijn schild en zijn glanzende zwaard,
+ En hij gaat ongedeerd, en hij keert ongedeerd
+ En is in den strijd steeds de sterkste.
+
+ Het twaalfde bewerkt dit groote wonder:
+ Het jonge kind van een edelen koning,
+ Door mij in het water gewasschen
+ Terwijl ik zing, kan geen zwaard verwonden,
+ Wanneer het als held in den strijd trekt.
+
+ Wanneer heel het volk ter vergadering komt
+ En ik noem van de goden de namen,
+ Dan zing ik mijn dertienden zang,
+ Want beter dan wie ook ben ik bekend
+ Met 't wezen van Asen en Alfen.
+
+ Eens zong een dwerggeest, Rustegever,
+ Een lied dat aan volkeren kracht verleent,
+ Wanneer ze des morgens ontwaken:
+ Dat werd mijn veertiende tooverzang,
+ Die sterkte aan de Asen verstrekt
+ En mijzelf verheldert de zinnen.
+
+ En als ik bij een angstig meisje
+ Mijn vijftiende zang ga zingen,
+ Dan wordt zij goedgunstig en geeft mij geluk
+ En vervulling van al mijn verlangens.
+ Wil zij mij verlaten, zoo zing ik een zestiende lied
+ Waardoor zij mij blijft verbonden,
+
+ Ik zal aan geen meisje ooit mededeelen
+ En aan geen vrouw vertellen
+ Mijn zeventiende, 't laatste lied.
+ Behalve aan Frigga, de vrouw aan mijn zijde,
+ Is 't slechts één enkele bekend.
+
+ Nu zong ik geheel mijn hoogen zang,
+ Die den menschen tot steun moge strekken.
+ Gelukkig is hij, die de liederen kan keren,
+ En den zijnen meedeelen mag.
+
+ Al zal het lang duren, Lodfafnir, vóór
+ Gij ze ooit zelf zult zingen,
+ Verheug u dat gij ze mocht vernemen
+ En gebruik den zegen, dien ik u gaf.
+ Door u dit heil te doen hooren."
+
+
+Lodfafnir vroeg aan Wodan, dat deze hem nog meer zou leeren, dat
+heilzaam voor alle menschen was. Toen sprak Wodan tot hem:
+
+--"Lodfafnir, luister dan naar mijn lessen, en doe uw nut met wat gij
+vernemen zult. Gij hebt de runen van den Hooge gehoord,--luister nu
+naar zijn levensregels.
+
+Het allervoorzichtigste zult gij zijn bij het drinken van den
+aaldrank, doch ook bij een vrouw, die getrouwd is, en bij schelmen
+en dieven. Wanneer gij drinkt, roep dan de kracht der aarde te hulp:
+deze bevrijdt u van een roes, zooals een huis bevrijdt van verwarring,
+de maan van de woede, en runen van boosheid,--geef daarom aan de
+aarde een deel van uw drank.
+
+Lodfafnir, leer deze wijze les. Als gij gaat over landen en zeeën,
+neem dan den noodigen mondvoorraad mee en wijk geen stap van uw
+wapens. Wie honger heeft vindt geen vreugde in gesprekken, en niemand
+kan zeggen hoe spoedig hij zijn speer noodig heeft. Geef aan uw vijand
+geen vrede, zoodra u gevaar dreigt, en zie in een gevecht niet angstig
+rond, want de schrik verandert iemand in een varken.
+
+Een angstig man vermijdt het gevecht, alsof hij eeuwig bleef leven:
+ook als hij de speer is ontsprongen weet de ouderdom wel waar hij
+is. Aan mannen past een wakkere moed, tot de dood hen heeft getroffen;
+en koningskinderen zijn dapper in den strijd, maar sober met woorden.
+
+Heil den gever! Daar is een gast gekomen, waar zal hij zitten? Wie zijn
+geluk zoekt op de reis heeft groote haast. Wie van buiten komt heeft
+verwarming noodig voor zijn koude leden, wie van verre door de bergen
+komt kan kleeding en voedsel gebruiken. Water en een handdoek zal de
+gastheer aan zijn gasten geven: door goede behandeling verkrijgt hij
+hun dank en belooning. Want er is geen enkele goede en gastvrije man,
+die zich niet verheugt om geschenken,--hoe veel hij zelf ook weggeven
+moge, nooit zal een belooning hem leed doen.
+
+Niemand zult gij hoonen, die in uw huis komt, want wie binnen zit
+kan de waarde van een bezoek niet altijd zien.
+
+Lodfafnir leer deze wijze les: vaar tegen geen enkelen vreemdeling uit
+en geef gaarne aan wie er om vragen, en geef zoo lang en zoo goed als
+gij kunt. Spot nooit met een stumper en veracht een ouden prater nooit:
+verstandigen hebben een verwelkte huid, die slap en verschrompeld om
+hen heen hangt: maar het verstand kwam met hun jaren. Alle menschen
+hebben deugden en gebreken, en al is niemand geheel volmaakt, er is ook
+niemand die niet iets goeds heeft. Een ieder heeft niet dezelfde gaven
+gekregen, en alleen degene, wien het aan hart en verstand ontbreekt,
+spot en lacht om alles. Hij moest weten,--maar weet het niet,--dat hij
+ook zelf niet vrij is van fouten. Een gastheer zij vriendelijk voor
+zijn gasten, en vroolijk: dan zorgt hij tegelijk voor zichzelf. Want
+wie goeden raad weet te geven verdient de lof van een verstandig man.
+
+Op reis is voorzichtigheid het beste gezelschap,--die heeft men het
+meeste noodig van alles. Stel daarom ook niet al te hoog vertrouwen op
+het ontkiemende veldzaad, noch op het verstand van uw kind: het zaad
+heeft zijn tijd en een kind heeft opvoeding noodig. Hoe vaak blijken
+beide niet onbetrouwbaar! Prijs den dag nooit voor den avond, en een
+vrouw slechts dan als ze dood is,--prijs een bruid na de bruiloft,
+het bier na het drinken, het ijs als ge behouden aan land zijt gekomen,
+en een zwaard, nadat gij het eenmaal gezwaaid hebt. Brekende bogen en
+flikkerende vlammen, wilde zwijnen en ontwortelde boomen, huilende
+wolven en hongerige raven, hooggaande golven en glibberige slangen,
+krakend ijs en een kookenden ketel, preekende vrouwen en een vleiende
+heks, stijgerende hengsten en schijndoode helden, pralende vorsten
+en prijzende heeren, een klaren hemel en een klagend meisje, een
+brandend huis en een beer, die danst, uw vijand op denzelfden weg
+als gij bewandelt,--wees altijd voorzichtig, vertrouw dezulken nooit.
+
+Wie als gast in een huis komt zal goed om zich rondzien, want niemand
+weet of daarbinnen zich niet een vijand bevindt. Blijf ook niet te
+lang in hetzelfde huis, want de beste vrienden worden vervelend,
+wanneer zij te lang op den bank van een ander vertoeven.
+
+Wees vooral voorzichtig, wanneer gij aan den maaltijd gaat. Drink van
+de mede, maar houd de maat, dan kunt ge zwijgen en spreken waar het
+noodig is. Niemand zal u verwijten, dat gij vroeg naar bed gaat. Mede
+is voor de menschen niet zoo goed als men meent, en dronkenschap
+is de slechtste gezel, omdat iedere slok een stuk van het verstand
+steelt. En wie zonder nadenken aan zijn lusten maar toegeeft, eet
+zich ziek: menigeen, die zich in matig gezelschap zoo dom gedroeg,
+werd later door zijn maag uitgelachen. De kudde kent den tijd om naar
+huis terug te keeren, en houdt dan met grazen op,--maar een domme
+mensch let niet op de maat van zijn maag.
+
+Wanneer men aan een maaltijd fluistert, moet gij zwijgen, zet echter uw
+oogen en uw ooren wijd open, opdat gij uw voordeel kunt vinden. Laat
+u nooit verleiden met den eerste den beste te spreken en vertel aan
+een schelm nooit van uw eigen verdriet, want in een slecht gezelschap
+vergeldt men goed niet met goed en worden de braven ontwapend door
+de schimpscheuten der slechten.
+
+Zorg er voor van alles te weten, omdat bij wijzen een domme bespot
+wordt. Dwaas is hij, die nooit iets zegt, of niet weet wanneer hij
+moet zwijgen. Wanneer het gesprek op runen komt of op kennis van
+goddelijke dingen, spreekt een dwaas het verstandigste, wanneer hij
+zwijgt. Een dwaas doet het beste in gezelschap van andere mannen
+zijn mond te houden: dan bemerkt niemand, dat hij weinig weet,
+en houdt hij zijn armoede verborgen. Een man moet echter ook niet
+méér dan matig wijs zijn. Wie zijn noodlot niet kent blijft bevrijd
+van veel kommer, en te groote wijsheid kost iemand de vroolijkheid
+van zijn hart. Wanneer men slechts goed weet hetgeen dat men weet,
+leidt men het gemakkelijkste leven.
+
+Wie verstandig wil zijn moet steeds weten wat hij zal zeggen of
+vragen. Doch hij vertrouwe slechts den een, en den ander niet, want
+wat drie weten weet heel de wereld. Houd daarom voorzichtig de wacht
+aan de deur van uw vertrouwen: hoe menigeen heeft het niet moeten
+boeten, dat een ander zijn geheime gedachten kende! Hoofd en tong
+behooren bij elkander en toch heeft menige tong een hoofd afgehouwen;
+dikwijls is onder een kleed van vrede een gewapende hand verborgen.
+
+Hij is een dwaas, die denkt een vriend te vinden in een ieder die hem
+toelacht, en hij ziet niet in hoezeer men hem bespot. Hij is een dwaas,
+die denkt een vriend te vinden in een ieder die met hem meepraat,
+en als hij voor het gerecht geen verdediger vindt, bemerkt hij eerst
+hoe hij bedrogen werd.
+
+Weet gij echter, dat gij een vriend hebt, dien gij volkomen kunt
+vertrouwen, wissel met hem dan al uw gedachten en vele gaven en ga hem
+dikwijls bezoeken; want heidekruid en hoog gras groeien op een weg,
+dien niemand bewandelt.
+
+Eens was ik jong en doolde eenzaam rond en verdwaalde op de wegen;
+nu ben ik rijk, wijl ik een ander vond: een man is voor den man een
+vreugde. De boom, die op een dorren heuvel staat, krijgt geen bladeren
+en takken; zoo is ook de man, die door niemand bemind wordt,--waarom
+zou hij langer leven?
+
+Een brandstapel vangt van een brandstapel vonken tot hij zelf in
+brand vliegt,--zoo leert een man van een anderen man, en zou dom
+blijven, als deze zweeg. Maar als bij slechte menschen het vuur van
+de vriendschap vijf dagen brandt, zinkt het in asch vóór den zesde,
+en is alle liefde uitgedoofd.
+
+Met wapenen en kleederen moeten vrienden elkander verblijden, zooals
+men zelf zeer goed weet: wie elkander geschenken geven blijven
+het langste bevriend, wanneer het geluk overigens wil dienen. Niet
+alleen groote gaven moet men geven, ook met kleine koopt men zich
+dank,--met een half brood en een halfgeledigden beker verkreeg ik eens
+een vriend. Voor een vriend moet men vriendelijk zijn en hem alle
+gaven vergelden, zooals men hoon met hoon, en bedrog vergeldt met
+leugens. Voor een vriend moet men vriendelijk zijn, ook voor allen,
+die hem bevriend zijn, maar wie uw vriend vijandig is, zult ook gij
+niet als vriend beschouwen.
+
+Breek nooit overijld, en nooit het eerst, den band met uw vrienden,
+want als gij uw gedachten aan niemand toevertrouwen kunt, knaagt de
+kommer aan uw leven.
+
+Uit den verstandigen man weet de macht der liefde een dwaas te maken
+en dat gebeurt eens bij een ieder. Daarom moet niemand een ander
+verwijten, dat hij in haar boeien ligt: de schoonheid verwart den
+flinken man en laat een zwakhoofd onverschillig. Met mooie woorden
+en rijke geschenken verwerft men de gunst van de vrouwen, en wie de
+schoonheid van een meisje prijst vangt haar spoedig in zijn armen. Maar
+ik beken het u eerlijk,--ik ondervond het toch zelf,--de liefde van een
+man voor eene vrouw is vluchtig. Wij praten prachtig, denken slecht,
+en bedriegen haar, die ons het meeste vertrouwen.
+
+Lodfafnir leer deze wijze les: verleid nooit de vrouw van een ander
+tot liefde. Maar als gij een meisje, dat vrij is, tot liefde wilt
+lokken en vreugde bij haar wilt vinden, beloof en geef haar dan
+schoone geschenken, en nooit geeft gij haar te veel.
+
+Lodfafnir, leer deze wijze les: vertrouw niet te veel op het woord van
+vrouwen en meisjes, want op een rollend rad werd haar hart geschapen
+en in haar ziel woont wispelturigheid. De liefde van een vrouw met
+vluchtigen zin is gelijk aan een tweejarig paard, dat zonder toom,
+met onbeslagen hoeven, schichtig over het ijs holt;--gelijk aan een
+schip zonder stuur in den storm, en aan een jager op beregende wegen,
+die struikelt en uitglijdt op gladden steen.
+
+Lodfafnir, leer deze wijze les: ontvlucht de omhelzing van een
+toovervrouw, want zóó zal zij u bedriegen: gij weet niet meer wat
+rechters en koningen tot u spraken, gij denkt aan geen eten en
+mannenmoed meer en zorgenvol valt gij in slaap. De booze tong van
+een vrouw heeft al menigeen leven en hoofd gekost, en haar valsche
+woorden sleepen hem in het graf, zonder dat hem schuld treft.
+
+Lodfafnir, leer deze wijze les: sta in den nacht slechts op als er nood
+is. Wie alle nachten waakt zal 's morgens zeer vermoeid zijn en toch
+dezelfde zorgen vinden. Sta echter vroeg op, als gij weinig werklieden
+hebt, want er wordt veel verloren door wie zich verslaapt. Wie eens
+anderen mans leven en goed wil verkrijgen moet vroeg opstaan: een luie
+wolf verliest zijn prooi, en zoo ontgaat een slapende de overwinning.
+
+Een ieder moet de maat goed kennen van de houtstapels voor zijn
+huis, opdat in de wintermaanden zijn voorraad niet opraakt. Een
+goede voorraad geeft rustigen slaap, zelfs in den barren herfst,
+als het weer wel vijfmaal verandert op een dag, en hoe dikwijls
+dan niet in de maand! Met het vermogen, dat een man zich verwierf,
+moet hij niet gierig zijn: vaak krijgt een vijand wat men voor
+een vriend had bestemd, 't Geschiedt zoo dikwijls anders als men
+vermoedde! Een rijke had eens volle schuren,--nu kauwen zijn kinderen
+op hun vingers,--rijkdom, de onbetrouwbare vriend, verdwijnt zoo vlug
+als een wenk van de oogen.
+
+Hoe klein uw bezit dan ook zij, wanneer gij een huis hebt zijt gij er
+meester: een dak van stroo en twee geiten in den stal is beter dan
+bedelen. Hoe klein uw bezit dan ook zij, wanneer gij een huis hebt
+zijt gij er meester,--alleen bloedt het hart, wanneer men iederen
+middag zijn eten moet vragen. Maar niemand behoeft zich te schamen,
+die geen goede schoenen en prachtig paard bezit, als hij maar schoon
+en verzadigd naar de rechtplaats kan rijden. Een rijke, die tusschen
+de menigte toch geen verdediger kan vinden, is als een arend, die
+angstig op een prooi aast.
+
+Vuur is het beste onder de menschen, de aanblik van de zon en een
+goede gezondheid, wanneer men die zonder schande kan hebben. Nooit
+is een man geheel ongelukkig, zelfs niet dan als hij ziek is: de een
+verheugt zich over zijn zonen, een ander over verwanten, een derde
+over zijn vele vee, en een vierde is tevreden over zijn daden. Een
+lamme rijdt nog op een paard, wie zijn handen verloor kan de kudde
+leiden, een doove kan nog vechten, en een blinde is beter dan een
+verbrande. Want dooden dienen tot niets. Het is beter te leven dan
+dood te zijn,--een levende krijgt nog wel ooit een koe,--bij den rijke
+zag ik vroolijk vuur opvlammen, maar hij lag zelf voor de deur dood.
+
+Een zoon te hebben is goed, ook al werd hij geboren na den dood van
+zijn vader: zelden staan er gedenksteenen langs den weg, die een zoon
+er niet voor zijn vader zette.
+
+Het vee sterft en alle verwanten sterven, en eens sterft men ook
+zelf,--maar nooit sterft de roem van hem, die zich een goeden naam
+verwierf.
+
+Het vee sterft en alle verwanten sterven, en eens sterft men ook
+zelf,--één ding weet ik, dat sterft nooit: het oordeel over den doode."
+
+
+Hoe de Standen ontstonden
+
+Helderwit, een van de Asen, ging een verre reis ondernemen. Hij had
+echter een anderen naam aangenomen, en noemde zich Oerman.
+
+Nadat Oerman al zeer ver was gevaren, kwam hij aan het strand van de
+zee en vond daar een huis. De deur lag naast den ingang, en Oerman
+ging naar binnen.
+
+Daar zaten, over het vuur gebogen, twee menschen, een man en eene
+vrouw, die Oud en Oude heetten en zeer armoedig waren gekleed. Oerman
+sprak met hen, gaf hun in vele dingen goeden raad, en spoedig werd
+het midden van de bank voor hem vrijgemaakt, waar beiden zich naast
+hem nederzetten. Oude haalde een stuk droog brood, dat hard en grof
+was en met zemelen gebakken, droeg ook een houten nap met slecht bier
+naar binnen en een stuk gekookt kalfsvleesch, het beste wat zij had.
+
+Toen zij gegeten en gedronken hadden, en Oerman hun nog veel goeden
+raad gegeven had, stond hij op om te gaan slapen. Hij legde zich
+midden in het groote bed, en naast hem legden zich Oud en Oude neer.
+
+Drie nachten bleven zij daar bij elkander. Toen ging Oerman weer heen,
+en vervolgde zijn reis.
+
+Na negen maanden echter kreeg Oude een koolzwart kind. Men wiesch
+het met water, en noemde het Knecht. Voorspoedig groeide het op,
+maar het had ruwe en doorgroefde handen, zijn rug was krom gegroeid,
+knoestig waren zijn vingers, en grof zijn gezicht. Het werk, waarmede
+Knecht zijn kracht ontwikkelde was hakken van hout, boomtakken binden,
+stammen sleepen, heel den dag.
+
+Eens kwam er een vrouw in zijn woning, hinkend op haar bloederige
+voeten, met eeltige handen en stompen neus. Meid was haar naam. Spoedig
+werd het midden van de bank voor haar vrij gemaakt, en de zoon des
+huizes zette zich naast haar neder. Daar lagen, toen het donker was
+geworden, lachend en pratend, Meid en Knecht.
+
+Armelijk woonden zij bij elkander, en kregen vele kinderen. Dat waren
+kromme en kreupele, plompe, lompe wezens. Zij voederden de zwijnen,
+groeven turf, en wroetten rond in de aarde.
+
+Zoo ontstond de stand der Knechten.
+
+Toen Oerman heengegaan was en zijn weg had vervolgd, kwam hij weer
+aan een huis. De deur lag naast den ingang en Oerman ging naar binnen.
+
+Daar zat aan het vuur een vlijtig paar, dat ijverig aan het werk
+was. Bij den haard stond een houten paal, waarvan de man een gladden
+weef boom had geschaafd. Zijn vrouw zat naast hem en trok uit het
+spinnewiel stevige draden. De man, in een kiel gekleed, droeg het
+haar bij het voorhoofd heel kort geknipt, terwijl zijn vrouw een
+doek om het hoofd had geslagen, en een halsdoek over haar jak had
+vastgemaakt. Zoo woonden Afi en Amma bij elkander.
+
+Oerman sprak met hen, gaf hun in vele dingen goeden raad, maar stond
+spoedig op van tafel om te gaan slapen. Hij legde zich midden in het
+groote bed, en naast hem legde het vlijtige echtpaar zich neder.
+
+Drie nachten bleven zij daar bij elkander. Toen ging Oerman heen,
+en vervolgde zijn reis.
+
+Na negen maanden echter kreeg Amma een krachtig kind. Het had een
+frisch gezicht en vroolijke oogen. Zij wieschen het met water,
+wonden het in linnen windselen, en noemden het Kerel. Het werk,
+waarmede Kerel zijn kracht ontwikkelde, was stieren voederen, het
+veld bebouwen, met wagens rijden, en den ploeg besturen.
+
+Eens kwam er een bruid in de woning van Kerel. Aan haar gordel
+hingen sleutels, en over haar lange kleed van geitevellen droeg zij
+een mooien mantel. Het meisje heette Snaartje. Zij deelden samen hun
+bezit, en woonden als echtpaar bij elkander. Zij leefden gelukkig en
+kregen kinderen. Dat waren stevige, sterke, werkzame jongens,--flinke,
+vlugge, montere meisjes.
+
+Zoo ontstond de stand der boeren.
+
+Toen Oerman heengegaan was, en zijn weg had vervolgd, kwam hij aan
+een groote zaal. De deur stond naast den ingang, die gekeerd was naar
+de zon. Oerman ging naar binnen.
+
+Daar zaten een man en eene vrouw, die zich met spelen
+vermaakten. Vader, die de heer was van het huis, hield een boog in de
+hand, en spande de pees met een puntigen pijl. Moeder, de huisvrouw,
+streek de plooien van haar kleeding glad. Zij droeg een sluier op het
+hoofd, en kunstige sieraden om den hals, en zij had een blauw gewaad
+aan met langen sleep. Voorhoofd, borst en armen waren blanker dan de
+blinkende sneeuw.
+
+Oerman sprak met hen, gaf hun in vele dingen goeden raad, en spoedig
+werd het midden van de bank voor hem vrij gemaakt, waar beiden zich
+naast hem nederzetten. Toen dekte Moeder de tafel met een gebloemd
+linnen laken, en zette het beste gebak voor hen neer. Zilveren schalen
+met spek en gebraden vogels droeg zij binnen, en kostelijken wijn in
+waardevolle kannen.
+
+Zoo ging, pratend en drinkend, de dag ten einde, en Oerman gaf hun
+menigen raad, totdat hij opstond om te gaan slapen.
+
+Drie nachten bleven zij daar bij elkander. Toen ging Oerman weer heen,
+en vervolgde zijn reis.
+
+Na negen maanden kreeg Moeder een stevigen zoon. Men wiesch hem met
+water, wikkelde hem in zijden doeken en noemde hem Heer. Hij kreeg
+blonde haren en bloeiende wangen, en als slangenoogen blonk zijn
+blik. De knaap werd flink en sterk, leerde pijlen snijden, bogen
+buigen, het schild hanteeren, speren slingeren, paarden temmen,
+en oefende zich in zwaarden zwaaien en in zwemmen.
+
+Eens, dat Oerman wederkeerde uit het woud, gaf deze hem zijn naam,
+en noemde hem zoon. Hij raadde hem aan er opuit te rijden om aan
+zijn oude bezit nieuwe winsten te verbinden. Heer reed heen langs
+ongebaande paden en over besneeuwde bergen, totdat hij voor een
+burcht kwam. Hoog op zijn paard gezeten slingerde hij zijn speer,
+zwaaide zijn zwaard en zijn schitterende schild. Er ontstond een
+hevige strijd: de bosschen werden rood van bloed, de vijanden vielen,
+en heel het land werd overwonnen.
+
+Hij alleen was heerscher over achttien burchten, en schonk overvloedige
+schatten weg: kunstig gesmeede sieraden, edele paarden, geslingerde
+ringen van goud.
+
+Toen zond hij edelen uit, ver over de zee, naar den burcht, dien
+Herse zich bouwde, en hij beval hun, dat zij Erna, het slanke, mooie
+adelsmeisje, halen zouden. En Erna kwam, in linnen bruidsgewaad
+gekleed.
+
+Heerlijk leefden zij samen, en teelden een grootsch geslacht van
+koninklijke kinderen.
+
+Zoo ontstond de stand der edelen.
+
+De jonge koning kende alle runen van oude tijden, had de macht om
+zieken te genezen, vijandelijke zwaarden bot te maken, stormen te
+bedaren, vuur te dooven, vogels te verstaan, en leed te lenigen. Hij
+was zoo sterk van spieren als acht mannen te zamen. Meer zelfs dan
+de wijze Oerman kende de koning, en hij was in alle weten ervaren.
+
+Eens reed een van zijn edele zonen door het wilde woud ter jacht, en
+luisterde naar het zingen van de vogels. Toen krijschte er een kraai,
+en zeide tot den jongen edeling:
+
+--"Vorstenkind, wat voert u hierheen om naar vogels te luisteren? Op
+strijdrossen rennen, en helden vellen is betere taak voor u dan de
+jacht. Wie na u komen zullen méér burchten bezitten, en grooteren
+roem verwerven: op snelle schepen zullen zij over de wereld zeilen,
+en overal de teekenen toonen, die het zwaard hun bloedig sloeg"
+
+
+
+
+HELDENSAGEN
+
+
+De Welandsage
+
+Er was een koning in Zweden, die Nijdhod heette. Twee zonen had hij,
+en ene dochter, wier naam Bodwild was.
+
+Ook leefden daar terzelfder tijd drie tooverkundige bergbewoners. Zij
+waren broeders. De oudste heette Slagfid, de tweede Egil en de derde
+Weland. Zij waren gewoon op sneeuwschoenen te loopen, en maakten
+jacht op wilde dieren.
+
+Eens kwamen zij in Wolvendal en bouwden er zich een huis dicht bij
+een water, dat Wolvenmeer genoemd werd. Op zekeren dag, vroeg in den
+morgen, dat de drie broeders op jacht waren gegaan, kwamen over het
+uitgestrekte Zwartwoud meisjes uit het Zuiden gevlogen. Zij droegen
+helmen op het hoofd en zochten of er ook ergens werd gevochten. Toen
+zij niets zagen, zetten zij zich aan het strand van Wolvenmeer neder,
+en sponnen er de kostbare draden van het lot. Hare zwanenkleeren lagen
+in de nabijheid, want zij waren Walkuren. Twee van haar waren dochters
+van koning Lodwer: de zwaanwitte Ladgud, en Herwor, de Alwijze. De
+derde echter was Aalrune, de dochter van Kiar, koning van Walland.
+
+Toen de drie broeders terugkwamen uit de bergen, en de vrouwen zagen,
+namen zij haar mede naar hunne woning. Egil koos Aalrune, en vleide
+zich aan haar blanken boezem neer; Slagfid nam de zwaanwitte Ladgud,
+en Herwor, de derde, omhelsde Weland. Zij bleven zeven winters lang bij
+elkaar. Maar in den achtsten winter voelden de vrouwen een rusteloos
+verlangen naar haar eigen werk, en in den negende kon niets haar
+weerhouden. Een groot verlangen om te zoeken waar gevochten werd
+dreef de helmdragende meisjes het Zwartwoud in. En toen op zekeren
+dag de drie broeders waren uitgegaan ter jacht, vlogen de vrouwen
+heen. Herwor was de laatste, die heenging, en vóór zij ging fluisterde
+zij, rondom zich ziende in den voorhof:
+
+--"Wie straks uit het bosch komt zal geen blijheid beleven."
+
+Vermoeid van de jacht keerden eindelijk de drie broeders uit het woud
+in hunne woning terug. Zij vonden alle zalen verlaten,--zij liepen
+naar buiten, liepen naar binnen, overal zoekend liepen zij rond.
+
+Toen ging Egil naar het Oosten om Aalrune te zoeken,--naar het Zuiden
+ging Slagfid om te zien of hij Ladgud ook vond. Maar Weland bleef in
+Wolvendal, eenzaam. In fijn-gesmeede sieraden vatte hij edelsteenen,
+reeg aan banden van boombast ringen van goud en wachtte, hopend,
+dat zijn blonde Herwor zou wederkeeren.
+
+Daar hoorde Nijdhod, de vorst van de Njaren, dat Weland eenzaam in
+Wolvendal was. Weldra reed hij door de stilte van den nacht met een
+leger krijgshaftige mannen, wier schilden en schubbige pantsers in
+den schijn van den manesikkel schitterden.
+
+Bij Weland's woning stegen zij van hunne paarden en gingen in de groote
+hal. Daar zagen zij de aangeregen ringen, zevenhonderd in getal, die
+het eigendom van Weland waren. Zij trokken ze van de banden, regen
+ze echter weer aan elkaar, behalve een, die de mooiste was en dien
+Nijdhod behouden wilde. Toen verscholen zij zich in de holen en in de
+bosschen, die rondom de woning waren, en wachtten tot Weland komen zou.
+
+Vermoeid van de jacht keerde deze eindelijk na een langen tocht
+terug. Weldra vlamde er een vroolijk vuur in het dorre hout, dat
+de wind gedroogd had, en ging Weland berenvleesch braden. Nadat hij
+ervan gegeten had, legde hij zich neer op de huid van den beer, dien
+hij gedood had, en telde zijn ringen. Hij miste er een, en meenend,
+dat Herwor dien eraf had genomen, dacht hij, dat de jonge Alwijze
+was teruggekeerd.
+
+Zoo zat hij lang, wachtende tot zij zou komen, en viel eindelijk in
+slaap. Maar wat jammerlijk wee bracht hem het ontwaken! Harde banden
+bonden zijn handen, en zijn voeten waren stevig geboeid.
+
+Toen riep hij luide:
+
+--"Waar zijn de roovers, die mij met ruwe riemen omsnoerden en mij
+in harde banden gebonden hebben?"
+
+Nijdhod, de koning, die dacht, dat Weland al dat goud had gestolen,
+ging naar hem toe en zeide:
+
+--"Zeg, Weland, hoe hebt gij in Wolvendal al dat goud verworven? Want
+gij hebt niet, als Siegfried, een draak gedood, die schatten
+bewaakte, en de rotsen van den goud-rijken Rijn zijn ver van uw
+woning verwijderd."
+
+Weland antwoordde den koning:
+
+--"Kent gij Ladgud en Herwor niet, Lodwers rijke dochters, en Aalrune,
+die een kind van koning Kiar is? Ik had nog grootere schitterende
+schatten, toen ik met Alwijze zoo gelukkig was."
+
+'s Konings krijgslieden namen den gevangen Weland op en brachten hem
+naar het paleis van Nijdhod. De koningin, die buiten stond, zag hen
+aankomen en zij zeide tot zichzelf, terwijl zij naar binnen ging:
+
+--"Het ziet er niet goed uit, voor wie daar uit het woud komt."
+
+Nijdhod gaf den gouden ring, dien hij uit Welands woning medegenomen
+had, aan zijn dochter Bodwild ten geschenke. Zelf echter behield hij
+het scherpe zwaard dat aan Weland had toebehoord.
+
+Toen sprak de koningin tot den koning:
+
+--"Welands oogen schitteren als die van slangen. Zijn tanden zullen
+van woede wel knarsen, als hij zijn zwaard ziet en den ring herkent
+aan Bodwilds arm. Snijd hem de kniepezen door en laat hem zoo in
+Zeestad zitten!"
+
+Dit geschiedde. Men sneed hem de pezen van de knieën door, en hij werd
+op een eiland gezet, dat in de nabijheid van het land lag en Zeestad
+heette. Daar moest hij voor den koning allerlei sieraden smeden,
+en niemand durfde hem te naderen als de koning alleen.
+
+Slapeloos zat er Weland en hanteerde den hamer. Hij dacht hoe nu aan
+Nijdhods gordel het glanzende zwaard hing, waarvan hij de snede had
+geslepen zoo goed hij kon, dat hij gehard had met hamerende handen,
+en dat hem nu ontnomen was en nooit meer in zijn werkplaats zou worden
+gebracht. En hij dacht aan den roodgouden ring van zijn heerlijke
+Herwor,--en die nu aan Bodwilds arm blonk.
+
+Zoo zat hij en smeedde sieraden voor Nijdhod, knarsend van woede,
+onmachtig tot wraak.
+
+Maar op zekeren dag kwamen Nijdhods jeugdige zonen naar Welands
+werkplaats. Voorzichtig slopen zij naar binnen, openden de kist, waarin
+de kostbaarheden waren, en keken er in. Daar zagen zij schitterende
+schatten, en zij vroegen schuchter aan Weland:
+
+--"Is al dat glinsterende echt goud?"
+
+Weland wendde het hoofd om en zag de beide koningskinderen. Toen
+rijpte er plotseling een plan tot wraak, en hij zeide:
+
+--"Kinderen, komt morgen heimelijk bij mij, dan zal ik u schatten
+ten geschenke geven. Maar zegt het niet aan de knechten en meiden,
+verbergt voor iedereen, dat gij bij mij waart."
+
+Den volgenden morgen, al heel vroeg, zeide het oudste van de kinderen
+tot het andere:
+
+--"Kom, laten wij gauw naar het goud gaan kijken." Nieuwsgierig
+gingen zij naar Welands werkplaats, slopen voorzichtig naar binnen,
+openden de kist, waarin de kostbaarheden waren, en keken er in.
+
+Toen, met een hevigen slag, sloeg hun Weland het hoofd af en verborg
+hun voeten onder den haard. Maar hun schedels zette hij in zilver en
+zond ze aan Nijdhod, maakte van hun oogen edelsteenen, voor de sluwe
+moeder een schitterend geschenk, en smeedde uit de tanden van haar
+twee broeders een blinkend sieraad voor Bodwilds borst.
+
+Korten tijd daarna gebeurde het, dat de gouden ring, waarmede Bodwild
+pronkte, brak. Zij nam de beide stukken, ging er mede naar Weland,
+en zeide:
+
+--"Weland, wilt gij mijn ring weer maken? Aan u alleen durf ik zeggen,
+dat hij gebroken is."
+
+Weland antwoordde haar:
+
+--"Ik zal uw gouden ring zóó maken, dat hij uw vader nog sierlijker
+schijnt, en dat uw moeder hem veel mooier zal vinden. Gij zelf zult
+zeggen: hij is weer even goed."
+
+Overweldigd door het vele bier, dat Weland haar deed drinken, viel
+Bodwild weldra, dicht tegen hem aan, in slaap.
+
+Toen juichte Weland:
+
+--"Nu heb ik alle wandaden gewroken, behalve één. Maar ik zal mij
+nog wel hoog verheffen boven de schurken, die mijn pezen doorsneden."
+
+Heftig begon hij te hameren en smeedde zich vleugels. En toen Bodwild
+wakker werd, ging zij weenende heen van haar verleider, bevend voor
+haars vaders wraak, en bang, dat Weland zou ontvluchten.
+
+Koning Nijdhod had langen tijd tevergeefs op zijn zonen gewacht. Hij
+lag op een bank in de groote zaal van zijn paleis, en peinsde. De
+koningin stond buiten, en zoodra zij hem zag, ging zij tot hem,
+zette zich naast hem neder en zeide:
+
+--"Nijdhod, vorst der Njaren, zijt gij wakker?"
+
+De koning antwoordde haar:
+
+--"Altijd ben ik wakker, geen slaap sluit mijn vreugdelooze oogen. Mij
+kwellen zorgen na der kinderen dood. Het hamert in mijn hoofd, sinds
+gij mij zoo heilloos hebt geraden. Ik wil met Weland spreken."
+
+Nijdhod stond op en ging naar Zeestad. Daar sprak hij tot Weland:
+
+--"Antwoord mij, Weland,--wat is er gebeurd met mijn zonen, die zoo
+gezond mij verlieten?"
+
+Toen zeide Weland:
+
+--"Alles zal ik u zeggen, als gij mij zweren wilt met heilige eeden:
+bij de spits van uw speer, bij den rand van uw schild, bij de kiel
+van uw schepen, bij den rug van uw krijgsros, dat gij mijn vrouw
+niet zult vermoorden, dat gij mijn lief geen leed zult doen, ook niet
+wanneer zij aan uw huis verwant zou zijn, en mij een kind in konings
+zalen werd geboren.--Zoo ga dan in de werkplaats, die gij voor Weland
+bouwdet, en zie er de balken, die druipen van bloed. Daar sloeg ik
+uw kinderen met hevigen slag het hoofd af, en verborg hun voeten
+onder den haard. Maar hun schedels zette ik in zilver, en zond ze
+aan Nijdhod, maakte van hun oogen edelsteenen, voor de sluwe moeder
+een schitterend geschenk, en smeedde uit de tanden van haar twee
+broeders een blinkend sieraad van Bodwilds borst. En Bodwild zelf,
+uw beider eenige dochter, gaat en draagt mijn kind."
+
+Toen sprak Nijdhod:
+
+--"Geen woord, Weland, heeft ooit mij heftiger getroffen,--geen woord
+wensch ik zoo streng te straffen als dit."
+
+Maar lachend vloog Weland de lucht in. Nijdhod stond, en staarde hem
+na, vernietigd van smart.
+
+Daarop zeide de koning:
+
+--"Dankraad, gij wiens raad ik zoo dikwijls dankend aanvaardde, ga,
+en ontbied de blonde Bodwild hier. Ik wil haar verhooren."
+
+Toen Bodwild gekomen was, zeide de koning:
+
+--"Is het waarheid, Bodwild, wat Weland mij zeide? Waart gij te zamen
+met hem?"
+
+En Bodwild sprak:
+
+--"Het is waarheid, koning, wat Weland u zeide. Wij waren te zamen,
+alleen. Ach, had ik toch nooit dat nooduur beleefd! Maar ik deed
+het ontwetend, deed het onwillend, ik kon niet weerstaan, kon Weland
+niet weren."
+
+
+Helgi, Zwaardwachts zoon
+
+Koning Zwaardwacht had drie vrouwen. De eerste heette Alfheld, wier
+zoon Hedin was; de tweede heette Zeerit, wier zoon Schemerling was;
+de derde heette Zinrood en haar zoon was Sluimerling.
+
+Koning Zwaardwacht had gezworen, dat hij de schoonste vrouw zou
+trouwen, die hij vinden kon. Eens vernam hij, dat koning Slaapner
+een zeer schoone dochter had, wier naam Sieglinde was. Atli, den
+zoon van een zijner edelen, die Idmond heette, zond hij uit om de
+hand van Sieglinde te vragen.
+
+Een winter lang verbleef deze edelman met zijn volgelingen aan koning
+Slaapners hof. Glanswolk echter, een hoveling van den koning, die de
+verpleger van Sieglinde was, en zelf eene dochter had, die Alof heette,
+raadde zijn koning aan Sieglinde niet aan Atli mede te geven. Toen
+ging Atli heen.
+
+Maar voor hij heenging stond hij op zekeren dag voor een boschje lage
+boomen. Daar zat een vogel in de takken, en deze had gehoord, dat
+Atli's volgelingen de vrouwen van Zwaardwacht de mooiste vonden. Toen
+zeide de vogel:
+
+--"Hebt gij Sieglinde, Slaapners dochter, wel gezien, dat gij de
+vrouwen van Zwaardwacht nu nog mooi kunt vinden?"
+
+Atli vroeg den vogel, of deze hem helpen wilde Sieglinde voor zijn
+koning te verwerven. De vogel beloofde het hem, wanneer hij in ruil
+voor zijn diensten rijke geschenken krijgen zou. Maar toch moest Atli
+zonder Sieglinde wederkeeren.
+
+Zoodra hij in zijn eigen land, dat Glasland heette, aangekomen was,
+vroeg de koning hem welke tijding hij medebracht. Atli zeide, dat hij
+alle moeite gedaan had, die mogelijk was,--verhaalde den koning van
+zijn afmattenden tocht over de barre bergen, hoe zij bij ebbe door
+gevaarlijke rotsspleten aan zee waren gegaan, en dat tenslotte toch
+nog Slaapners dochter was geweigerd.
+
+De koning verlangde, dat zij nogmaals heen zouden gaan, en hij ging
+zelf mede.
+
+Toen zij boven op de bergen gekomen waren, en Slaapners land,
+dat Svabaland heette, konden overzien, zagen zij daar hoogopslaande
+vlammen en warrelende stofwolken, die door rennende paarden opgeworpen
+werden. De koning reed van de bergen naar beneden, en vestigde zijn
+nachtverblijf aan een breede rivier. Atli hield de wacht, en stak
+de rivier over. Daar, aan den anderen oever, vond hij een huis,
+waarvoor een groote vogel zat, die er de wacht moest houden, maar
+ingeslapen was. Atli schoot den vogel dood, ging het huis binnen en
+vond daar Sieglinde, de koningsdochter, en Alof, de dochter van den
+edelman. Deze edelman had zich in een arend veranderd, en hij was
+de vogel, die door Atli gedood werd, en hij had de beide meisjes met
+zijn tooverkunst voor de legers beschermd. Want Roodwolk, een koning
+uit den omtrek, die ook naar Sieglinde gedongen had, was het land
+van den Svaba-koning binnengevallen, had hem verslagen, en zijn rijk
+geplunderd en in brand gestoken.
+
+Toen nam koning Zwaardwacht Sieglinde tot vrouw, en Atli behield Alof
+voor zich.
+
+Zwaardwacht en Sieglinde kregen een flinken, krachtigen zoon. Maar
+spreken kon hij niet, en men gaf hem ook geen naam.
+
+Eens echter, dat deze op een heuvel stond, zag hij negen Walkuren
+over de wolken rijden. Een van dezen, Svaba genaamd, die de dochter
+was van koning Euling, sprak tot hem:
+
+--"Helgi, gij zult eens over heel het gebied en over alle burchten
+van dit schitterende Glasland regeeren."
+
+De koningszoon zag tot haar op, en toen hij het meisje gezien had
+kon hij spreken. En hij zeide:
+
+--"Schitterend meisje, wat wilt gij mij nog meer geven, behalve dien
+naam? Wenscht gij mij nog meer in uw groet? Ik neem dien naam niet
+zonder u."
+
+Svaba, de Walkure, antwoordde hem:
+
+--"Zes en veertig zwaarden zie ik in Zegehout staan. Maar één
+daarvan is het beste van allen. Aan het gevest is een ring, moed in
+de snede, op de spits schittert verschrikking, in het staal steekt
+een bloeddrinkende draak. Het zwaard, dat met goud is beslagen, slaat
+alle schilden stuk, en het trilt als de staart van een giftslang."
+
+Toen reed Svaba heen. Helgi echter ging naar zijn vader Zwaardwacht,
+en zeide:
+
+--"Koning Zwaardwacht, gij zijt wel beroemd als aanvoerder van vele
+legers, maar gij laat de vlammen vreten in het land van vorsten,
+die u nooit iets hebben misdaan. Roodwolk regeert over de burchten,
+die aan onze verwanten behoorden, en hij heerscht ongestoord over
+het eigendom van de dooden."
+
+Zwaardwacht antwoordde hem, dat hij hem een leger zou geven, als hij
+er mede wilde uitrukken om den vader van zijn moeder te wreken.
+
+Helgi zocht het zwaard, dat Svaba hem gewezen had, rukte met Atli uit,
+velde Roodwolk neer en volbracht nog menige heldendaad.
+
+Op een van zijn vele tochten versloeg Helgi ook den reus Haat, die
+boven op een berg zat, aan den oever van de zee. Helgi en Atli legden
+toen hunne schepen in de Haatfjord vast. Atli zou gedurende het eerste
+gedeelte van den nacht de wacht betrekken, en terwijl hij op den hoogen
+voorsteven van het grootste schip stond en uitzag, kwam Ringgerd,
+de dochter van den gedooden reus, op de rotsen en sprak tot hem:
+
+--"Welke helden zijn er in de Haatfjord gekomen? Schilden staan als
+tenten op uw schip: gij schijnt dus geen vrees te kennen. Hoe heet
+uw koning, en wie zijt gij?"
+
+Atli antwoordde de heks:
+
+--"Helgi heet de koning. Gij kunt zijn schip toch niet beschadigen,
+want het is rondom met ijzer beslagen. Ik ben Atli. En ik haat alle
+heksen, en vele malen heb ik, op den voorsteven staande, nachtspoken
+vernietigd. Hoe heet gij, heks?"
+
+De heks zeide hem:
+
+--"Ringgerd heet ik, de dochter van Haat. Mijn vader heeft zich menige
+bruid uit de burchten genomen, voor Helgi hem doodde. Want hij was
+de machtigste onder de reuzen."
+
+Atli wist, dat het haar plan was de schepen te vernietigen, als zij
+er ongemerkt dichtbij kon komen, of wel, afwachtend onder het water,
+ze om te werpen en zoo te doen zinken. Ringgerd, woedend, dat Atli
+haar voornemen kende, riep uit:
+
+--"Helgi, word wakker. Betaal boete voor den val van mijn vader. Laat
+mij maar een nacht naast u slapen, dan zal uw wandaad wel gewroken
+zijn."
+
+Helgi werd wakker van haar stem, die huilde als de storm, en hij
+zeide haar:
+
+--"Lodhin, de woudreus, zal u wel temmen,--want voor een mensch zijt
+gij niet goed genoeg. Bij wilde bergbewoners hoort ge thuis."
+
+Ringgerd antwoordde hem:
+
+--"Gij zoudt wel liever het blonde meisje hebben, dat de haven voor
+u veilig heeft gemaakt. Hier zag ik ze aan land gaan,--zij is het
+geweest, die mij de macht heeft ontnomen, om uw bende in het verderf
+te storten."
+
+Toen Helgi van het blonde meisje hoorde spreken, dacht hij aan Svaba,
+de Walkure, en hij vroeg:
+
+--"Zeg, Ringgerd, was zij alleen, toen zij mijn schepen redde, of
+stonden anderen haar bij?"
+
+Ringgerd zeide:
+
+--"Er waren drie rijen meisjes, maar voorop reed er een in helderen
+glans en zij droeg op het hoofd een helm. Van de waaiende manen harer
+paarden droppelde dauw in het dal en woei de regen over de wouden. Dat
+gaf vruchtbaarheid aan de velden,--en ik vloekte ze."
+
+Terwijl Ringgerd zoo sprak, was de zon opgekomen, die alle nachtelijke
+spoken doodt. Helgi en Atli lachten, en spraken tot Ringgerd:
+
+--"Ringgerd, zie naar het Oosten, zie hoe ik u ten doode toe trof. Nu
+is de vaart voor ons veilig,--blijf gij daar nu staan in de haven,
+als een bespottelijke steenen gedenkzuil."
+
+Helgi groeide op en werd een roemrijk krijgsman en machtig
+koning. Hij ging naar koning Euling en vroeg hem zijn dochter Svaba
+tot vrouw. Helgi en Svaba beloofden elkander trouw, en zij hielden
+zeer veel van elkander. Svaba echter bleef bij haar vader, terwijl
+Helgi verre krijgstochten ondernam. En Svaba was Walkure.
+
+Hedin, de broeder van Helgi, was in Noorwegen bij zijn vader
+Zwaardwacht. Op zekeren avond, dat hij eenzaam uit het woud naar huis
+terugkeerde, ontmoette hij eene toovervrouw, die op een wolf reed en
+slangen als teugels gebruikte. Deze bood aan Hedin haar bescherming
+aan, doch Hedin weigerde. Toen riep de vrouw verontwaardigd:
+
+--"Dat zult gij bij den Bragidronk ontgelden!"
+
+'s Avonds, toen Hedin met andere helden te zamen zat aan het groote
+drinkgelag, dat Bragidronk genoemd wordt, verzekerde de een dìt, en
+een ander dàt te zullen doen. Luidruchtig roemden zij allen bizondere
+heldendaden te zullen volbrengen. Hedin legde een gelofte af, dat hij
+Svaba, die de dochter van Euling en de bruid van zijn broeder was,
+tot zijn vrouw zou maken.
+
+Maar den volgenden morgen had Hedin zulk een groot berouw over wat
+hij beloofd had, dat hij over de woeste wegen naar het Zuiden ging
+en zocht, totdat hij zijn broeder Helgi had gevonden.
+
+Zoodra deze hem zag, zeide hij tot Hedin:
+
+--"Wees welkom, Hedin,--brengt gij goede berichten uit Noorwegen
+mede? Waarom verliet gij uw land en zijt gij gekomen om mij te zoeken?"
+
+Hedin verhaalde alles wat er dien avond gebeurd was en hij zeide:
+
+--"Aan een groote gruweldaad ben ik schuldig, broeder. Bij den
+Bragidronk heb ik de koningsdochter, uw bruid, tot vrouw gekozen."
+
+Toen zeide Helgi:
+
+--"Beschuldig u niet. Misschien kan wat gij drinkend beloofd hebt,
+nog wel eens worden vervuld. Een held heeft mij naar een eiland
+ten strijde gedaagd en na drie nachten zal ik er heen gaan. Ik weet
+niet of ik ooit zal wederkeeren,--maar als ik val, loopt het lot u
+misschien ten goede."
+
+Helgi sprak aldus, omdat hij een voorgevoel had van zijn dood, en
+omdat hij vermoedde, dat zijn eigen beschermgeesten hem verlaten en
+Hedin hadden opgezocht, toen hij die vrouw op een wolf zag rijden.
+
+De koning, die Helgi tot den strijd had uitgedaagd, heette Alf. Deze
+was de zoon van Roodwolk, en hij wilde zijn vader wreken. Als plaats
+voor den strijd had hij Zegeveld uitgekozen.
+
+Toen Helgi na drie nachten daarheen ging, sprak hij tot zichzelf:
+
+--"De vrouw, die op den wolf reed en mijn broeder haar bescherming
+aanbood, wist het wel: Sieglinde's zoon zal op Zegeveld verslagen
+worden."
+
+Daar ontstond toen een hevig gevecht, waarin Helgi doodelijk gewond
+werd. Hij zond een dienaar tot Svaba, om haar te zeggen, dat hij haar
+spreken wilde. De dienaar ging tot Svaba en zeide tot haar:
+
+--"Helgi heeft mij hierheen gezonden, om u te zeggen, dat de held u
+nog zien wil voor hij sterven zal."
+
+Svaba vroeg verschrokken:
+
+--"Wat overkwam dan mijn Helgi? Welk leed moet ik beleven. Heeft de
+zee hem verzwolgen, of trof hem het zwaard? Vervloekt zij de man,
+die hem verwondde!"
+
+De dienaar antwoordde:
+
+--"Vroeg in den morgen viel de vorst, die de edelste was op de
+aarde. Alf heeft hem verslagen."
+
+Svaba ging naar de plaats, waar Helgi lag. Toen deze haar komen zag,
+zeide hij tot haar:
+
+--"Svaba, wij zien elkander voor het laatst in ons leven. Uit vele
+wonden vloeit mijn bloed,--het scherpe zwaard heeft mij zoo dicht bij
+het hart getroffen. Luister geliefde,--neen, ween nu niet,--vervul
+dezen wensch: neem Hedin tot u, heb Hedin lief, maak zoo den jongen
+held gelukkig."
+
+Doch Svaba antwoordde hem:
+
+--"Weet gij nog wel, mijn Helgi, wat ik u beloofd heb, toen gij mij
+uw gouden ringen gaaft? Nooit zou ik na den val van mijn vorst nog
+een anderen held omhelzen."
+
+Toen sprak Hedin, de broeder van den gestorven Helgi, tot Svaba:
+
+--"Svaba, geef mij een kus, tot groet. Want ik ga, en nooit zal ik
+wederkeeren naar mijn land, nooit zal ik weerzien mijn glanzende
+bergen, vóór ik Zwaardwachts zoon heb gewroken, die de edelste was
+op de aarde."
+
+
+Helgi, die Honding doodde
+
+In overoude tijden, toen adelaren zongen en levenverwekkend water uit
+den hoogen hemel viel, baarde Borghilde, de vrouw van koning Siegmond,
+in den koningsburcht van Braland een zoon.
+
+Daar naderden in den nacht de Nornen om de draden van het lot te
+spannen voor het koninklijke kind. Heel zijn leven omringden zij met
+roem en eer. Zij sponnen het geheele land in een net van gouden draden,
+maakten ze vast midden onder de volle maan, wierpen de einden uit naar
+het Oosten en naar het Westen en bonden één draad naar het Noorden,
+die nimmer breken mocht.
+
+Hoog in de boomen sprak toen een raaf tot de andere:
+
+--"Zie, daar is Siegmonds zoon geboren. Nog geen zonnedag is hij oud
+en reeds staat hij daar als een sterke strijder en glanzen zijn oogen
+van oorlogsverlangen. Daar breken vreugdevolle dagen voor ons aan!"
+
+Siegmond en Borghilde hoorden die woorden, en op dat oogenblik beklemde
+hen de angst om wat er wel met hun kind kon gebeuren. Het volk echter,
+dat het koningskind zag, verheugde zich zeer. Want het bemerkte,
+welk een machtige held er was geboren. En ook het volk verwachtte
+een vreugdevollen tijd.
+
+De koning gaf zijn zoon frisch groen van de boomen als een teeken,
+dat hij hem eens het geheele land in bezit geven zou. Hij noemde hem
+Helgi, naar Helgi, Zwaardwachts zoon, en schonk hem, behalve vele
+burchten, het vreeselijke zwaard, dat Doodsdraak heette.
+
+Hagel, een van koning Siegmonds edelen, werd aangewezen om den knaap
+op te voeden.
+
+Nu was er voortdurend groote strijd tusschen koning Siegmond, wiens
+geslacht de Welsingen of Wolvingen heette, en koning Honding, den
+machtige, die over het land regeerde, dat Hondland genoemd werd. Deze
+moedige krijgsman had vele zonen, die met hem uittrokken ten strijde,
+en beide koningen doodden velen van elkanders helden.
+
+Eens ging Helgi heimelijk naar de krijgslieden van koning Honding,
+om allerlei tijding te vernemen. Toen hij er eenigen tijd gebleven
+was, en veel gezien en gehoord had, keerde hij weer naar zijn land
+terug. Maar onderweg ontmoette hij een herdersknaap, die in het land
+van Honding woonde, en hij zeide tot deze:
+
+--"Zeg aan Heming, Hondings zoon, dat Helgi gezien heeft, hoe er
+een man gedood werd, die gevangen was genomen, en dien Honding voor
+Hamal hield. Ik, Helgi, was er bij toen het gebeurde, in een grauw
+gewaad gekleed.
+
+Hamal nu was de zoon van Hagel. Zoodra koning Honding hoorde wat
+de herdersknaap vertelde, zond hij mannen uit naar Hagel om Helgi
+te halen. Deze kon zich slechts redden door meisjeskleeren aan te
+trekken en den molen te draaien. Hondings mannen zochten Helgi,
+maar vonden hem niet. Toen zeide een van dezen:
+
+--"Wat kijkt Hagels dienstmaagd helder uit de oogen! De steenen
+knarsen, de molen kraakt. Dat is zeker niet het kind van een
+knecht,--dat kon wel een koning zijn, die daar het koren maalt. Mij
+dunkt, dat die hand veeleer het zwaard moest houden, dan de stang
+van een molen."
+
+Hagel antwoordde:
+
+--"Het is geen wonder, dat heel de molen zoo davert: daar staat een
+koningsdochter te malen. Eens reed zij over hooge wolken en wilde
+strijden als een held. Maar Helgi heeft haar gevangen genomen en
+hier gebracht."
+
+De jonge Helgi groeide op als een eik. En hij behoefde niet lang te
+wachten, tot hij ten strijde mocht trekken. Want toen hij vijftien
+jaren oud was, gaf zijn vader hem vele schepen, en vergezeld van
+een menigte helden ondernam Helgi zijn eersten tocht. Hij versloeg
+den sterken Honding, voer geruimen tijd over de zee, en kwam op een
+strand, waar hij een groote slachting onder vijanden aanrichtte.
+
+Terwijl hij, na den slag, met zijn helden uitrustte op het strand,
+en rauw vleesch at, kwam Siegrune, de dochter van koning Hagen,
+naar de schepen van Helgi. Siegrune reed over de wolken, want zij
+was Walkure. En zij zeide tot Helgi:
+
+--"Van wien zijn de schepen, die daar op de wilde golven liggen? Waar
+behooren al deze helden thuis? Waarheen wilt gij nog verder zeilen?"
+
+Helgi antwoordde haar:
+
+--"Het zijn Hamal's schepen, die daar op de wilde golven liggen. Het
+eiland in de zee is ons tehuis, en naar het Oosten willen wij verder
+zeilen."
+
+Siegrune vroeg nu, hoe Helgi's pantser zoo met bloed werd bevlekt,
+en waar hij de vogels van de Oorlogsmeisjes gevoed had. Helgi vertelde
+haar toen van zijn strijd, maar noemde zijn naam niet, noch dien van
+de helden, welke hij doodde.
+
+Toen zeide Siegrune:
+
+--"Helgi zijt ge,--en toen Honding viel door uw zwaard, was ik niet
+ver verwijderd. Vroeger zag ik u al, toen gij op den bloederigen
+voorsteven van uw schip stondt, en het schuim van de ijskoude golven
+u om de leden spatte. Wil de held zich voor mij verborgen houden? Maar
+Hagens dochter zal hem uit honderden herkennen!"
+
+Niet lang daarna eischten Hondings zonen van Helgi geld en schatten
+als verzoening voor den dood van hun vader en als betaling voor de
+vele rijkdommen, die Helgi hun ontroofd had. Koning Helgi echter was
+niet van plan hun iets te betalen: wel zou hij een onweer van grauwe
+speren en wolken van krijgshelden over Hondings land heenzenden. En
+zoo geschiedde.
+
+Bij de Vlammenbergen kwamen de helden samen ten strijde. Terwijl
+daar de hongerige oorlogshond huilend over het veld rondholde,
+gebeurde het, dat Hadubrant, de zoon van een machtigen koning, die
+Grijswolk heette en op Schildhoogte woonde, op een bijeenkomst van
+koningen zijn verlangen te kennen gaf met Siegrune, Hagens dochter,
+te trouwen. En koning Hagen gaf zijn toestemming.
+
+Toen Siegrune dit vernam, reed zij met Walkuren over landen en zeeën
+om Helgi te zoeken. Zij vond hem, toen deze, op Arasteen zittend,
+uitrustte van den geweldigen strijd, waarin hij Alf en Eyolf en
+Zwaardwacht en Hoogwacht gedood had, en heel het geslacht van Honding
+had uitgeroeid.
+
+Vuur vloeide over de Vlammenbergen, bliksems brandden door de lucht:
+dat waren de helmen van de wolkenmeisjes, dat waren haar pantsers,
+met bloed bevlekt, dat waren haar speren, die stralen spoten.
+
+Zoo kwam Siegrune tot Helgi.
+
+Zoodra deze de schitterende meisjes gezien had, vroeg hij haar of
+zij gekomen waren om dezen nacht met de helden feest te vieren. De
+meisjes waren over deze vraag zeer verontwaardigd en sloegen heftig
+op hare schilden.
+
+Siegrune echter, hoog gezeten op haar oorlogshengst, gebood haar te
+bedaren en zij zeide tot Helgi:
+
+--"Wat meent gij? Wij hebben wel andere dingen te doen, dan met helden
+bier te drinken."
+
+Toen viel zij Helgi om den hals en kuste hem en zeide:
+
+--"Helgi, hoor. Hagen, mijn vader, wil mij verloven met Hadubrant,
+Grijswolks grimmigen zoon. Voor heel het leger heeft hij gezegd mij
+aan hem te zullen geven, maar ik verlang een anderen man. Ik vrees de
+woede van mijn vrienden, omdat ik de wensch van mijn vader weerstreef,
+en omdat ik aan Hadubrant deed weten, dat hij mij even onverschillig
+is als het kind van een kat. Hadubrant zal nu wel spoedig komen. Ach,
+Helgi, daagt gij hem uit ten strijde, of--ontroof hem de bruid."
+
+Helgi had Siegrune zeer lief. En deze bekende, dat zij ook hem beminde,
+dat zij hem alleen liefhad, reeds vóór zij hem zag.
+
+Toen sprak Helgi tot haar:
+
+--"Siegrune, wees niet bevreesd voor de woede van Hagen en voor de
+bedreigingen van uw bloedverwanten. Gij zijt nu mijn mooie meisje,
+heb daarom geen angst voor den geweldigen Hadubrant. Want ik zal met
+hem strijden."
+
+Toen zond Helgi boden uit over landen en zeeën om uit verren omtrek
+de krijgslieden op te roepen, en hij gaf hun overvloedig geld mede
+om onder de helden en hun zonen te verdeelen.
+
+Al spoedig kwamen van alle kanten honderden mannen op van goud
+schitterende schepen aan. Helgi vroeg of men de schepen en de mannen
+geteld had. Maar de zoon van een koning zeide:
+
+--"Het zou lang duren eer alle schepen geteld waren, die volbemand met
+krijgers in de Pijlsond liggen. Er zijn zeker twaalfhonderd moedige
+mannen,--maar in Hoogland staan er nog wel de helft meer. Zij allen
+zijn klaar om den koning te volgen. Hevig zal er gevochten worden!"
+
+Toen de morgen aangebroken was, de tenten op de schepen waren
+neergehaald, en alle helden ontwaakt waren, werden de zeilen aan
+de knarsende katrollen geheschen. Men roeide de schepen buiten de
+haven met zulk een kracht, dat de randen der schilden rammelend tegen
+elkander stieten, en op de open zee gekomen, zeilde de geheele vloot
+als een vlucht vlugge vogels weg van het land.
+
+Spoedig echter stak een hevige storm op. Hooggaande golven sloegen
+luid tegen den boeg van de schepen, zooals de branding tegen bergen
+beukt, en heel de zee was een dreigende deining. Toen liet Helgi de
+zeilen strijken van de hooge masten, maar boven op de wolken verscheen
+Siegrune, bedaarde den storm en het woelende water en redde de schepen
+van den koning, toen zij dicht bij Rotsenland gekomen waren.
+
+Rustig zeilde de vloot door den avond verder en naderde Schildhoogte,
+
+Daar zaten op een berg de zonen van Grijswolk en zagen hoe de schepen
+recht op hun land aanhielden. Goentmond, een van hen, sprong op
+zijn paard en rende den berg af naar het strand, om te zien wat er
+gebeurde. Juist toen hij daar aankwam, streken de Welsingen de zeilen
+en Goentmond sprak tot hen:
+
+--"Welke vorst is met die vloot en dat vele volk hierheen gekomen om
+strijd te brengen in ons land?"
+
+Binder, een van de helden, die op Helgi's schip waren meegekomen,
+bond een rood schild met gouden rand aan den mast vast. Hij woonde aan
+het strand van de zee en was gewoon zelfs tegen den hevigsten storm
+op te spreken. Daarom sprak hij nu met zeer luide stem tot Goentmond:
+
+--"Wanneer gij vanavond de varkens voert en de kudde naar de
+etensbakken brengt, zeg dan aan uw volk, dat uit het Oosten de
+Welsingen zijn gekomen, met grooten lust om te vechten."
+
+Goentmond echter vroeg:
+
+--"Maar wie is de koning, die de vloot geleidt en het oorlogsteeken
+op zijn voorsteven heeft gestoken?
+
+Een roode glans van vechtlust schijnt er om de krijgers."
+
+Goentmond was zeer verheugd, toen hij hoorde, dat koning Helgi gekomen
+was, want hij wist wel, dat er dan hevig zou worden gevochten. Binder
+echter hoonde hem, en ook Goentmond antwoordde met smaadvolle
+woorden. Zij scholden elkander uit, tot Helgi zich er tusschen mengde
+en zeide:
+
+--"U beiden past het met het zwaard te strijden, en niet met vinnige
+woorden te twisten: zóó uit zich de haat van helden niet. Ik zelf
+ben den zonen van Grijswolk niet goed gezind, maar een man moet de
+waarheid spreken, en daarom zij het openlijk gezegd: zij hebben eens
+in Slangenland voldoende bewezen hoe moedig zij de zwaarden zwaaien
+kunnen. Moeielijk zou men heldhaftiger mannen kunnen vinden."
+
+Er werd bepaald, dat men bij Wolfsteen zou samenkomen ten strijde,
+en Goentmond reed met de tijding heen.
+
+Toen de zonen van Grijswolk voor den burcht van hun vader kwamen,
+stond Hadubrant buiten, de helm op het hoofd. Zoodra hij hen zag,
+riep hij hun uit de verte al tegemoet:
+
+--"Wat is er gaande? Gij ziet er uit als geesten!" Goentmond vertelde
+hem, dat er een groote vloot aan het strand was gekomen, dat vijftien
+legerscharen aan land waren gegaan, terwijl er nog zevenduizend mannen
+aan boord van de schepen waren, en dat Helgi uitdaagde tot den strijd.
+
+Toen sprak Hadubrant:
+
+--"Zend ijlings boden op snelle paarden over heel den omtrek uit,--roep
+uit alle omliggende landen de koningen en helden bij elkaar. Geen man,
+die het zwaard kan hanteeren, blijve in huis! Roep Hagen en Atli en
+den ouden Alf. Zeg, dat allen op de kampplaats komen. Wij zullen dien
+Welsingen wel weerstand bieden!"
+
+De zonen van Grijswolk verzamelden een zeer groot leger. Hierbij
+voegden zich nog vele vreemde helden, en onder dezen waren Hagen,
+de vader van Siegrune, en zijn zonen Bragi en Band.
+
+Een verschrikkelijke strijd ontstond er toen bij Wolfsteen. Helgi, die
+Honding eens doodde, was overal de eerste in het gevecht. Waar helden
+streden stormde hij heen, zwaaide zijn breede zwaard, en te midden
+van de luid schallende stooten der speren daalde uit den hoogen hemel
+Siegrune neer, het in den strijd bedreven meisje, en beschermde Helgi.
+
+Het was een verschrikkelijke strijd, waarin alle zonen van Grijswolk
+vielen, en al hun voornaamste helden werden gedood, behalve Band,
+de zoon van Hagen, die zich aan de Welsingen onderwierp en eeden
+aflegde van trouw.
+
+Toen de strijd geëindigd was en de raven over het slagveld vlogen en
+rondom de vele lijken fladderden, die overal lagen verspreid, kwam
+ook Siegrune op de bloederige kampplaats, en bleef bij den doodelijk
+getroffen Hadubrant staan. En zij zeide:
+
+--"Hadubrant, nooit zal Siegrune van den Liefdesberg tot u
+nederdalen. Uw leven is ten einde, en de Doodsgodin gaat over het
+veld en grijpt Grijswolks zonen,--allen."
+
+Toen ging zij verder en kwam tot Helgi. En zij zeide tot hem:
+
+--"Heil u, Helgi. Gij moogt u verheugen, gij lieveling van den
+Zonnegod. Den grimmigen Hadubrant hebt gij verslagen: nu zijt
+gij heer over beiden, over roode ringen en over het rijke meisje,
+mij. Neem het kind van Hagen in uw koningshallen, heerlijke held,
+en behoud mij voor u, want de strijd is ten einde."
+
+Helgi sprak tot haar:
+
+--"De strijd is ten einde, maar de Nornen beschikken het lot. Bij
+Wolfsteen vielen Bragi en Hagen, door mijn zwaard geslagen. Sterkader
+stortte neer en de uitdagende Gylfi, wiens lichaam nog vocht toen
+zijn hoofd was gevallen. Lijken van vele helden liggen rondom op
+de kampplaats, en het waren, meisje, uw verwanten. De strijd is ten
+einde, maar het helpt u niet. Want het is uw bestemming sterke helden
+ten strijde te drijven,--en ten doode."
+
+Toen weende Siegrune zeer. Helgi echter zeide tot haar:
+
+--"Kom, Siegrune, wees sterk, gij hebt ons geholpen, en helden vreezen
+toch niet voor den strijd."
+
+Siegrune echter weende, en snikkende sprak zij:
+
+--"Ach, kon ik de dooden weer ten leven wekken, en toch eeuwig blijven
+bij u."
+
+Helgi nam Siegrune tot zich, en zij waren zeer gelukkig en hadden
+zonen.
+
+Helgi echter werd niet oud. Want Band, de zoon van Hagen, droeg een
+offer aan Wodan op en smeekte hem om wraak voor den dood van zijn
+vader. En Wodan leende hem zijn speer. Op zekeren dag nu vond Band
+zijn zwager Helgi in een groot bosch, dat Bandland heette. Daar
+doorstak hij Helgi met de speer.
+
+Toen reed Band naar den Liefdesberg om aan Siegrune de tijding van
+Helgi's dood te brengen. En hij zeide tot haar:
+
+--"Het is een groot verdriet voor mij, zuster, u het leed mede te
+deelen, dat ik u aandoen moest. In Bandland viel dezen morgen de
+edelste held, die ooit op aarde geleefd heeft."
+
+Siegrune antwoordde:
+
+--"Als vloeken vallen op u neer alle eeden, waarmede gij aan Helgi
+trouw hebt gezworen: bij den vlammenden lichtboog van den regen en
+bij de harde rotsen van de zee. Stil zal het schip staan, waarop gij
+zult varen, hoe hevig de wind ook waaien moge. Het paard, dat gij
+berijdt, sta pal, als de vijand u op de vlucht vervolgt. Stomp worde
+het zwaard, dat uw hand zal zwaaien, tenzij het blikseme tegen uw
+eigen hoofd. Wanneer ge als een wolf in het wilde woud, huilend van
+honger, rond zoudt sluipen tot uw tong de koude lijken likte,--dan
+ware mijn doode Helgi gewroken."
+
+Band echter sprak tot haar:
+
+--"Het schijnt, dat uw zinnen geschokt zijn, zuster. Waarom wenscht
+gij uw broeder zooveel onheil toe? Wodan was het, die u zulk een
+jammer aandeed, Wodan, die twistrunen onder verwanten wierp. Kom,
+ik bied u roode ringen en uitgestrekte landstreken aan. De helft van
+mijn rijk zal ik u geven, aan u en uw zonen, opdat gij leven kunt
+als een vorstin."
+
+Siegrune echter weigerde alles wat Band haar aanbood, en was zeer
+bedroefd. Want haar Helgi was een hoog verheven held geweest. Zulk een
+hevigen schrik sloeg hij al zijn vijanden om de leden, als een wolf,
+die te midden van de geiten verschijnt: in wilde vlucht rennen zij
+van de rotsen. Hoog boven allen stak haar Helgi uit, zooals een esch
+uitsteekt boven doornestruiken, of zooals een vlugge reebok springt
+hoog boven alle dieren, dat zijn gewei, met dauw bedekt, tot in de
+wolken schittert.
+
+Een hooge grafheuvel werd over Helgi geworpen. Op zekeren avond ging
+de dienstmaagd van Siegrune naar dezen heuvel, en zij zag daar, hoe
+ook Helgi zelf met vele mannen naar den heuvel reed. De dienstmaagd
+stond versteld en zeide:
+
+--"Bedriegen mij mijn oogen? Zijn het schimmen, die ik zie? Is
+dat de godenondergang? Daar draven de dooden, zij rennen op hun
+oorlogsrossen. Keeren helden dan terug?"
+
+Helgi sprak tot haar:
+
+--"U bedriegen niet uw oogen, en het zijn geen schimmen, die gij
+ziet. Dit is geen godenondergang. Wel draven hier de dooden en rennen
+op hun oorlogsrossen. Maar helden keeren niet terug."
+
+De dienstmaagd ging naar huis en verhaalde aan Siegrune wat zij gezien
+had. En zij zeide:
+
+--"Siegrune, blijf niet langer op den Liefdesberg zitten, als gij
+uw held wilt zien. De grafheuvel heeft zich geopend en Helgi keerde
+terug. Hij vraagt u of gij komen wilt om zijn bloedende wonden te
+verbinden."
+
+Siegrune ging naar den heuvel, waar Helgi was, en zeide tot hem:
+
+--"Ik ben zoo blij, dat ik weer bij u ben, als Wodans hongerige
+raven, die op bedauwde landen lijken vinden. Laat mij u kussen,
+mijn levenlooze koning. Helgi, wat zijn uw haren nat van vochtigen
+dauw,--wat is uw borst met bloed beloopen,--wat zijn uw handen koud,
+mijn held. Zeg mij toch hoe ik u kan wreken."
+
+Helgi antwoordde haar:
+
+--"Het is uw werk, Siegrune, dat Helgi zou koud is en zoo met bloed
+beloopen. In slapelooze nachten weent gij heete tranen,--die druipen
+als bloederige droppels op mijn borst. Wij kunnen nog wel ooit kostbare
+dranken drinken, al ging ons leven ook verloren, maar niemand moet ons
+beklagen, al ziet hij ook de borst met wonden overdekt. Nu echter is
+het heil gekomen, want de bruid kwam tot den gestorvene in het graf."
+
+Siegrune bereidde toen een ligplaats in den grafheuvel en zeide
+tot Helgi:
+
+--"Zie, Helgi, hier heb ik een ligplaats bereid, en wil ik in uwe
+doode armen rusten."
+
+Helgi en Siegrune omheldsden elkander en zij legden zich in den
+grafheuvel neer. Toen zeide de doode:
+
+--"Ik mag aan niets meer wanhopen, nu gij aan de borst van den doode
+rust. Het is nu tijd om over de bloedroode wegen te rijden. Want ik
+moet in het Westen van den wolkenhemel zijn, eer de haan van Walhalla
+de helden wekt."
+
+Toen reed Helgi heen en kwam in Walhalla. Wodan bood hem aan om alles
+gelijkelijk met hem te deelen, en de held droeg Honding op voor de
+paarden te zorgen en de zwijnen te hoeden, en hij liet hem al het
+minderwaardige werk doen.
+
+Siegrune echter ging terug naar haar woning. Den volgenden avond zond
+zij haar dienstmaagd wederom uit, om de wacht bij den grafheuvel te
+houden. Maar Helgi kwam niet weder.
+
+Kort daarna stierf ook Siegrune van het vele verdriet, dat zij
+dragen moest.
+
+In oude tijden geloofde men, dat menschen ooit wedergeboren werden,
+maar nu wordt dit bijgeloof genoemd. Van Helgi en Siegrune verhaalt
+men ook, dat zij wedergeboren werden, en dat hij Helgi, Hartingdooder,
+genoemd werd, en zij Kara, dochter van Halfdan, zooals het in de
+Karaliederen is bezongen. En zij was Walkure.
+
+
+De Siegfriedsage
+
+Siegmond, uit het Welsingen-geslacht, was koning in Frankenland,
+en hij had een zoon, die Binder heette. Borghilde, de vrouw van
+Siegmond, had een broeder en diens naam was Goenther. Binder en
+Goenther beminden echter dezelfde vrouw, en daarom sloeg Binder hem
+dood. Toen Binder thuis kwam beval Borghilde hem weer heen te gaan,
+want hij was haar stiefzoon. Siegmond echter bood haar genoegdoening
+aan in geld, en hiermede was zij tevreden.
+
+Bij het doodsmaal echter, dat aangericht werd, reikte Borghilde den
+drank rond. Zij nam een grooten hoorn vol gift en bracht deze aan
+Binder. Toen Binder echter in den hoorn zag, bemerkte hij dat er gift
+in was, en hij zeide tot Siegmond:
+
+--"Bah, die drank is troebel."
+
+Siegmond nam den hoorn en dronk hem leeg. Want Siegmond was
+gevrijwaard tegen de werking van gift, zoowel inwendig als
+uitwendig. Zijn zonen echter konden vergift slechts uitwendig, aan
+de huid verdragen. Borghilde bracht nu een nieuwen hoorn en verzocht
+Binder te drinken. En het geschiedde evenals eerst. Ten derde male
+bracht zij hem een hoorn, en bedreigde hem wanneer hij niet drinken
+wilde. Binder echter sprak tot Siegmond:
+
+--"Bah, die drank is troebel."
+
+Siegmond antwoordde hem:
+
+--"Laat uw baard eens proeven."
+
+Toen dronk Binder en was weldra dood. Siegmond nam hem op en droeg hem
+in zijn armen heel ver weg, totdat hij aan een ondiepe, smalle zeeëngte
+kwam. Daar lag een klein schip aan den oever, en op het schip stond
+een man. Deze bood aan om Siegmond over de zeeëngte te brengen. Toen
+Siegmond echter het lijk in het schip had gelegd was het schip geheel
+geladen. De man zeide toen, dat Siegmond maar vooruit moest gaan,
+en tegelijk stiet hij het schip van den oever en was spoedig verdwenen.
+
+Die man nu was Wodan, Doodengod.
+
+Siegmond verstootte Borghilde, verliet het land, dat Denenland heette
+en waar hij lang geweest was, en ging zuidwaarts naar een rijk, dat hij
+in Frankenland bezat. Daar nam hij Jerdis tot vrouw, en zij kregen een
+zoon, dien zij Siegfried noemden. Koning Siegmond viel in een gevecht
+met de zonen van Honding, en Jerdis trouwde toen met Alf, den zoon
+van koning Helperik. En bij dezen bracht Siegfried zijn jeugd door.
+
+Siegmond en al zijn zonen waren mannen, die boven de anderen uitmuntten
+door kracht en grootte en verstand en allerlei bekwaamheid. Siegfried
+echter was de allervoortreffelijkste, en de oude sagen zeggen van hem,
+dat hij verreweg de voornaamste van alle heirkoningen was.
+
+Bij koning Helperik nu, waar Siegfried was, kwam zeer dikwijls een
+zekere Regin, de zoon van Reidmar.
+
+Deze Regin was zeer sluw en geslepen en ervaren in vele dingen, en zoo
+klein van gestalte als een dwerg. Regin ging zeer veel met Siegfried
+om en leerde hem allerlei kundigheden. Hij vertelde hem veel van zijn
+voorouders, en verhaalde hem op zekeren dag ook, wat er gebeurde,
+toen Wodan, Henir en Loge eens gekomen waren bij de beek van Andwari,
+waarin zeer vele visschen zwommen.
+
+Andwari was een dwerg, die de gestalte van een snoek had aangenomen,
+en zijn voedsel in het water vond. Regin nu had twee broeders, van wie
+de een Fafner heette en de andere Otter. Deze laatste ging dikwijls
+in de beek van Andwari en zwom er als een otter rond.
+
+Eens had Otter een zalm gevangen en zat met gesloten oogen aan den
+oever om de visch op te eten. Loge, die juist met Wodan en Henir
+aankwam, zag hem en wierp hem met een steen en doodde hem. De goden
+waren zeer verheugd en trokken Otter de huid af. Toen gingen zij verder
+en kwamen aan de woning van Reidmar. Zij vroegen hem gastvrijheid,
+en toonden hem den buit, dien zij gemaakt hadden. Reidmar echter, en
+zijn zonen Fafner en Regin, grepen hen vast, dreigden hen te dooden,
+en eischten als losprijs voor hun leven, dat zij de geheele huid van
+den otter met goud zouden vullen, en ook geheel met goud bedekken
+zouden. Toen zonden de goden Loge uit om goud te halen. Deze ging naar
+een watergodin en vroeg haar een net ter leen. Toen hij dit gekregen
+had, ging hij naar de beek van Andwari en wierp het net uit om den
+snoek te vangen. En de snoek zwom in het net.
+
+Loge zeide tot de visch:
+
+--"Welk schitterend vischje schiet daar zoo snel door den stroom
+en is in mijn val geloopen? Kom, ik wil het goud wel eens zoeken,
+dat zulk een helder licht in uw water verspreidt."
+
+Andwari antwoordde hem:
+
+--"Ik heet Andwari en ik ben de zoon van watergod Oïn. Lang geleden
+noodzaakte mij het noodlot altijd in het water te leven."
+
+Loge echter wist wel, dat Andwari een booze dwerg was, die het goud uit
+het water had gestolen en het nu als een visch bewaakte. En hij zeide:
+
+--"Zoo, zoo, Andwari. Maar als uw leven u lief is, moet gij mij eens
+zeggen welke straf een sterveling krijgt, die liegt."
+
+Andwari sprak:
+
+--"Stervelingen worden in Hellestroom zwaar gestraft: hun valsche
+gezegden sleepen deze gevolgen na zich."
+
+Loge nu nam al het goud, dat Andwari bezat. Maar deze wilde een ring
+achter houden. Loge echter nam hem ook deze af. Toen kroop de dwerg
+onder een steen en zeide:
+
+--"Vervloekt zij de schat. De broeder zal zijn broeder dooden,
+en verderf zal komen over iederen held, wiens hand dien ring ooit
+aanraakt."
+
+Loge ging met het goud naar de goden, en dezen vulden er de huid van
+Otter mede op, en legden er goud overheen om haar te bedekken. Nadat
+dit geschied was, kwam Reidmar dichterbij en bemerkte, dat er nog een
+haar van de lippen onbedekt was. Toen moest Wodan ook den Andwari-ring
+van den vinger nemen om het haar te bedekken.
+
+Loge zeide tot Reidmar:
+
+"Nu behoort u al het goud, en het is een groote losprijs voor ons
+leven. Maar het zal u en uw zonen geen zegen verschaffen;--den dood
+zal het u beiden brengen."
+
+Reidmar antwoordde hem:
+
+--"Niet als een gunst hebt gij dit goud gegeven, maar als
+betaling. Wist ik echter, dat gij het wildet vervloeken, dan hadt
+gij uw leven niet zoo gemakkelijk gered."
+
+Loge echter zeide:
+
+--"En meer onheilen weet ik. Maar de helden zijn nog niet geboren,
+die om dit goud zullen strijden."
+
+Reidmar sprak:
+
+--"Ik ben van plan dit goud te behouden zoolang ik leef. En uw
+vervloeking vrees ik niet. Ga nu maar heen."
+
+Zoodra echter de goden waren heengegaan, eischten Rafner en Regin,
+dat Reidmar ook hun een gedeelte van het goud zou geven. Maar Reidmar
+zeide:
+
+--"Neen."
+
+Fafner echter nam een zwaard en bracht zijn vader een vreeselijke
+wonde toe, terwijl hij sliep. Toen riep Reidmar zijn dochters en zeide:
+
+"Nu is het gedaan. Deze misdaad eischt groote..."
+
+De oudste dochter antwoordde hem:
+
+--"De misdaad van mijn broeder,--ach, de dood van mijn vader,--kan
+een meisje dat wreken?"
+
+Reidmar zeide tot haar:
+
+--"Vrouw, als ge geen koningszoon kunt baren, baar dan een
+meisje,--geef haar een man,--daar komt de dood,--hun zoon, misschien,
+zal wraak..."
+
+Toen Reidmar dit gezegd had, stierf hij, en Fafner nam al het goud
+voor zich. Ook Regin eischte er een deel van op, maar Fafner zeide:
+
+--"Neen."
+
+Regin ging naar zijn zuster en vroeg haar, hoe hij in het bezit zou
+komen van wat hem toebehoorde. Zijn zuster sprak tot hem:
+
+--"Vraag uwen broeder vriendelijk uw deel te mogen ontvangen, en zeg
+hem, dat hij zich beter moet gedragen. Het past u niet met getrokken
+zwaard het goud van Fafner op te eischen."
+
+Dit en vele andere verhalen vertelde Regin aan Siegfried, als hij
+bij hem kwam.
+
+Op zekeren dag, dat Siegfried,--zooals hij dikwijls deed--was uitgegaan
+om in het woud wilde dieren te jagen, kwam hij bij het huis van Regin,
+dat midden in het bosch lag, en werd er gastvrij ontvangen.
+
+Regin had nog niets gekregen van al het goud, dat Fafner bij den dood
+van zijn vader medegenomen had, en hij zinde nog steeds op middelen
+om zijn deel machtig te worden.
+
+Siegfried nu kwam bij Regin en bleef bij hem wonen. Regin vertelde
+hem, dat Fafner de gedaante van een draak had aangenomen en in een
+hol op Gnitaheide lag. Daar had hij zich den schrikhelm op het hoofd
+gezet, die alle levende wezens vervulde van angst, en beschermde zoo
+zijn schatten.
+
+Regin smeedde voor Siegfried een zwaard, dat Gram heette. Dit zwaard
+was zoo scherp, dat, wanneer men het in den Rijn stak en een vlok wol
+in den stroom wierp, de vlok, zoowel als het water, in tweeën gesneden
+werd. Met dit zwaard sloeg Siegfried ook Regins aanbeeld doormidden.
+
+Dwerg Regin wist, dat Siegfried een geweldige held was en daarom
+spoorde hij hem aan Fafner te bevechten. Siegfried echter wilde dat
+niet doen, en zeide tot Regin:
+
+--"Wat zouden de Hondingen lachen, die mijn vader hebben gedood,
+wanneer ik, de held, eerder werd gedreven om goud te bemachtigen,
+dan om mijn vader te wreken."
+
+Toen ging Siegfried naar koning Helperik en verkreeg een groote menigte
+schepen en heel veel krijgsvolk om zijn vader te wreken. Zij voeren
+uit, maar op zee overviel hen een hevige storm, en zij werden naar
+een rotsachtig land gedreven. Boven op de rotsen stond een man, die
+slechts één oog had en wiens haren woeien in den wind. De man zeide:
+
+--"Wie rijdt daar op waterrossen over de hooge golven heen? Gij zult
+tegen den storm niet bestand zijn."
+
+Regin nu was met Siegfried uitgevaren en hij sprak tot den man:
+
+--"Wij zijn hier met Siegfried en worden door den storm in den dood
+gedreven. De branding bruist over de boorden der schepen,--onze
+waterrossen vallen neer. Wie vraagt dat?"
+
+De man, die Wodan was, antwoordde:
+
+--"Men noemt mij Waterloeier. En in iederen strijd geef ik den raven
+te eten. Noem den man op de bergen maar Gavengever of Veelgedaante. Ik
+zal u een gunstige vaart verleenen."
+
+Zij voeren dan naar den oever en namen den man aan boord. Toen bedaarde
+de storm. Siegfried zeide tot den man:
+
+--"Waterloeier, zeg mij, want gij weet alles, wat is bij goden en
+menschen een teeken van geluk? Welk teeken voorspelt de overwinning,
+wanneer men ten strijde trekt?"
+
+Waterloeier-Wodan antwoordde en sprak:
+
+--"Vele teekenen voorspellen overwinning, als de menschen ze maar
+kenden. Een ieder, die wapenen draagt, mag veel vertrouwen hebben,
+wanneer hij door zwarte raven nagevlogen wordt. Als gij uitgaat voor
+een verren tocht en gij ontmoet op uwen weg twee roemverlangende
+helden, is ook dit een gunstig teeken. Een derde teeken is dit: gij
+hoort in een esscheboschje wilde wolven huilen, en zie!--zij rennen
+voor u uit; dan is uw zegepraal over helden zeker. Bij den laten
+schijn van de zinkende zon zal nooit iemand den strijd aanbinden, want
+slechts hij, die ziet, zal overwinnen. Aan een groot gevaar zoudt
+gij u blootstellen zoodra gij uitglijdt, wanneer gij ten strijde
+trekt; dan zijt gij van booze geesten omringd, die verlangen, dat
+gij gewond wordt. Wie verstandig is verzorgt zich echter goed: hij
+kamt en wascht zich en neemt een maaltijd 's morgens, want waar hij
+'s avonds is kan niemand weten: ook zonder voorteekens kan men vallen."
+
+Daarna ontstond er een groote strijd tegen de Hondingen. Onkruid, een
+der zonen van Honding, en drie van zijn broeders vielen in dat gevecht.
+
+Na den strijd sprak Regin:
+
+--"Wat heeft Siegfried de vijanden van zijn vader vinnig in het vleesch
+gebeten! Daar is geen held zoo geweldig als hij, geen, die den grond
+ooit feller rood heeft geverfd, en grooter vreugde aan de raven gaf!"
+
+Toen Siegfried weer in zijn land was teruggekeerd, spoorde Regin hem
+opnieuw aan Fafner te bevechten.
+
+Siegfried en Regin gingen dan naar Gnitaheide, en Siegfried reed op
+zijn paard, dat Grani heette. Zij vonden het spoor van Fafner daar,
+waar deze gewoonlijk naar het water kroop. Siegfried groef er een
+grooten kuil, en daalde daarin af.
+
+Toen de draak uit zijn hol kwam en giftigwalmend vuur uitbraakte,
+dat boven op het hoofd van Siegfried viel, verschool Regin zich in een
+boschje, dat daar dichtbij was. Siegfried echter wachtte den draak af,
+en toen deze over den kuil heenkroop, stiet hij hem het zwaard in het
+hart. Fafner kromde zich en sloeg heftig met zijn staart. Siegfried
+sprong uit den kuil, en nu zagen zij elkander. Toen sprak de draak:
+
+--"O held, jonge held, welke sterveling gaf u het leven, uit welken
+stam kwaamt gij voort? Gij hebt uw zwaard in Fafners bloed geverfd,
+uw staal steekt in mijn hart."
+
+Siegfried echter wilde zijn naam niet noemen. Want de menschen
+uit die dagen meenden, dat er groote macht uitging van het woord
+eens stervende, wanneer deze zijn vijand met name vervloekte. En
+Siegfried zeide:
+
+--"Wonderkind heet ik, en ik ben geheel anders als andere menschen. Ik
+heb geen vader en ik heb geen moeder, en ik ben altijd alleen met
+mijzelf."
+
+Fafner antwoordde, dat hij dan wel door een wonder moest geboren
+zijn, wanneer hij, zooals toch alle andere stervelingen, geen vader
+had. Toen lachte Siegfried en zeide:--"Dom gedrocht, dat niet eens
+weet wie ik ben en uit welken stam gesproten! Siegfried heet ik,
+ik ben Siegmonds zoon. Weet gij nu wiens wapen u doodde?"
+
+En Fafner zeide:
+
+--"Koene knaap met de schitterende oogen,--een verheven geslacht
+bracht u dan voort. Maar wie haalde u over mijn leven te belagen,
+en waarom liet gij u overhalen?"
+
+Siegfried antwoordde den draak:
+
+--"Mij haalde over mijn moedige hart, en mijn hand werd door mijn
+scherpe zwaard geholpen. Iemand, die van jongs af laf is geweest,
+komt er niet toe te gaan strijden."
+
+Toen sprak Fafner:
+
+--"Wees niet overmoedig, held, want ook de Nornen weven het net van
+uw noodlot. Wees gewaarschuwd en laat af van mijn glinsterende goud
+en mijn gloedroode ringen, want eenmaal zullen zij u dooden."
+
+Siegfried echter spotte met dien raad en zeide, dat hij toch al het
+goud uit het hol zou halen. Toen antwoordde de draak:
+
+--"Ik droeg den schrikhelm op het hoofd en weerstond de heele
+wereld. Ik meende, dat ik allen meester was en dat geen vijand
+mij durfde belagen. Gloeiend gif braakte ik uit, als ik lag op
+mijn glinsterende leger, waar ik het goud van mijn vader Reidmar
+bewaarde. Regin echter heeft mij verraden,--Regin verraadt ook u,
+ons beiden brengt hij den dood."
+
+Nadat Fafner dit gezegd had, stierf hij. Siegfried veegde het bloed
+van zijn zwaard, en Regin kwam uit zijn schuilhoek te voorschijn. De
+dwerg zeide:
+
+--"Hei, Siegfried, heil! U is de zege, gij zijt van alle wereldbewoners
+de eenige zonder vrees. Zingend reinigt gij uw zwaard aan de
+struiken. Toch was het mijn broeder, dien gij ombracht,--ofschoon
+niet geheel tegen mijn verlangen."
+
+Regin ging naar Fafner, sneed hem met het zwaard, dat Vechtvlam
+heette, het hart uit het lijf en dronk van het bloed, dat uit de wonde
+vloeide. Daarna sprak hij tot Siegfried:--"Ik ga wat slapen,--braadt
+gij dan ondertusschen Fafners hart. Wanneer ik wakker word zal ik
+dat wildbraad eten."
+
+Siegfried nam het hart van Fafner en braadde het aan een speer. Toen
+hij dacht, dat het genoeg doorbraden was, en zag hoe het bloed er
+overheen schuimde, raakte hij het met den vinger aan om te voelen
+of het al gaar was. Hij brandde zich echter en stak den vinger in
+den mond. Zoodra echter Fafners hartebloed de tong van Siegfried had
+aangeraakt, verstond hij de taal van de vogels. Hij hoorde ze in de
+boomen zingen en luisterde naar wat een zeide:
+
+"Daar zit Siegfried nu met bloed bevlekt en braadt het hart van
+Fafner. En daar ligt Regin en overlegt bij zichzelf, hoe hij den held
+zal dooden. Siegfried moest dien dwerg het hoofd afhouwen, dan ware
+hij zelf meester van Fafners schatten."
+
+Een tweede vogel zong en zeide:
+
+--"Ja, voorzichtig zou het zijn, wanneer hij uw raad opvolgde en
+Regins lijk aan de raven gaf. Want mij dunkt het zeer onverstandig
+een van de broeders vrij te laten, nu hij den ander doodde. Regin,
+die aan verraad ligt te denken, is hem zeer vijandig: het ware dom
+dien dwerg te sparen."
+
+Niet lang daarna kwam Regin terug en vroeg of Fafners hart al gaar
+was. Siegfried echter sloeg den dwerg het hoofd af, at zelf het
+hart van Fafner op en dronk daarbij beider bloed, van Regin en van
+Fafner. Toen zongen de vogels weer in de boomen en Siegfried luisterde
+naar wat een zeide. De vogel zong:
+
+--"Hei, Siegfried! Koningen kennen geen vrees. Neem uit het hol alle
+roode ringen van Fafner en rijd over groene wegen naar Gibich's
+land. De koning heeft er een mooie dochter, die met Siegfried
+trouwen zal. Maar op Doodendierberg zie ik een burcht,--daar slaapt,
+gedekt door een helm, een vrouw van wondervolle schoonheid, die
+eens op gevleugelde rossen ten strijde reed. Machtige helden hebben
+daar vloeiend vuur als een schrikaanjagende beschutting om haar
+heengeslagen. Maar tegen der Nornen wil zal geen koningszoon haar
+slaap verstoren."
+
+Siegfried volgde het spoor van Fafner en reed naar het hol. Dit stond
+open en de deuren en de stijlen waren van ijzer. Ook alle huisraad was
+van ijzer en de goudschat lag onder den grond begraven. Siegfried vond
+zooveel goud, dat hij er twee kisten mee vullen kon. Ook nam hij den
+schrikhelm en het gouden pantser en het zwaard, dat Ruischer heette,
+en vele kostbaarheden, en laadde alles op Grani, zijn paard. En Grani
+wilde niet vooruitgaan vóór Siegfried zelf het op den rug was gestegen.
+
+Toen reed Siegfried naar het Zuiden, en kwam in het land
+der Gibichungen aan den Rijn. Hij sloot daar een verbond van
+bloedbroederschap met de koningszonen Goenther en Hagen, en trouwde
+met hun zuster Goedroen. Daarna reed hij met Goenther en Hagen en
+vele mannen uit om Brunhilde te werven, die boven op een berg in een
+burcht woonde, welke geheel met vuur was omgeven. En dit was geschied
+toen Wodan haar straffen wilde. Want eens waren twee koningen met
+elkander in strijd gewikkeld. De een heette Helmgoenther en deze was
+reeds oud. Maar hij was een zeer dappere held, en Wodan had hem de
+overwinning beloofd. De andere heette Agnar en was de broeder van
+Hada en niemand wilde zich met hem inlaten. Zegebrengster nu beminde
+Agnar, en zij stelde zich met hare acht zwanenzusters in dienst van
+den koning. En zij waren Walkuren. Zegebrengster doodde Helmgoenther in
+den strijd, en Wodan werd daarover zeer vertoornd. Hij doodde Agnar en
+hij zeide aan Zegebrengster, dat zij niet meer de overwinning in den
+strijd zou bevechten en dat zij slapen zou en dat zij moest trouwen
+met den held, die haar wekte. Toen bad zij tot Wodan en zeide:
+
+--"Ik zweer, dat ik slechts met den held zal trouwen, die de vrees
+niet kent."
+
+Daarop stak Wodan haar met den tooverdoorn in slaap, en legde haar
+op den berg. En hij sloeg roode en gele vlammen als schilden om haar
+heen, en hij zeide, dat zij slechts gewekt zou worden door den held,
+die de vrees niet kende.
+
+Toen Siegfried en Goenther en Hagen dan bij den berg aangekomen waren,
+waarop Brunhilde was, zagen zij een burcht met een gouden dak, en vuur
+brandde er rondom, en boven op den burcht stond een standaard. Goenther
+reed op het paard, dat Goti heette, en Hagen reed op Holkvir. Goenther
+gaf zijn paard de sporen, en dreef het tegen het vuur in. Maar het
+paard week schichtig terug. Toen zeide Siegfried:
+
+--"Waarom wijkt gij terug, Goenther?"
+
+Deze antwoordde:
+
+--"Mijn hengst wil niet tegen het vuur in springen."
+
+Goenther verzocht aan Siegfried hem Grani te geven.
+
+Siegfried sprak tot hem:
+
+--"Die kunt gij krijgen."
+
+Goenther reed opnieuw tot het vuur, maar Grani wilde niet verder
+gaan. Goenther kon niet door het vuur heen rijden. Daarop verwisselden
+Siegfried en Goenther van gedaante. Siegfried steeg op zijn paard, nam
+zijn zwaard Gram in de hand en bond zich gouden sporen aan de voeten.
+
+Hevig begon het vuur te loeien, en de aarde beefde. Hoog tegen den
+hemel laaiden de vlammen op, en weinig helden zouden het wagen daar
+tegen in te rijden. Siegfried echter gaf Grani een wenk met het zwaard,
+als bliksems schitterden de teugels, die Regin eens bezeten had,
+en Siegfried reed door het vuur.
+
+Toen hij door het vuur gereden was en dichterbij was gekomen, zag
+hij een schildburcht, en hij ging er binnen en hij zag een man,
+die in volle wapenrusting lag en sliep. Siegfried nam hem den helm
+van het hoofd en zag dat het eene vrouw was. Haar pantser was zoo
+stevig, alsof het was vastgegroeid. Siegfried sneed het open met
+zijn zwaard Gram, van den hals naar beneden en langs de beide armen
+en trok haar het pantser uit. En zij ontwaakte en richtte zich op,
+en zij zag Siegfried en zeide:
+
+--"Wie doorsneed mijn pantser, wie verbrak mijn slaap, wie verscheurde
+mijn tooverboeien?"
+
+Siegfried-Goenther antwoordde haar:
+
+--"Ik ben Goenther, de zoon van Gibich, en gij zijt bestemd om mijn
+vrouw te worden, want ik reed door het vuur."
+
+Toen zeide Brunhilde:
+
+--"Lang heb ik geslapen, zoolang als menschen lijden. Dat wilde Wodan,
+en ik kon mijn tooverslaap niet verbreken."
+
+Siegfried zette zich naast haar neder en vroeg haar naam. En zij zeide:
+
+--"Gegroet gij dag, gij allen, lichtewezens. Gegroet gij nacht en
+aarde, dochter van nacht. Zie op ons neer met goedgunstige oogen,
+en verhoor onze beden om geluk. Gegroet gij Asen en Asinnen, allen,
+gegroet gij aarde, die ons voedt. Geef ons kennis en wijsheid en
+altijd wel-doende handen."
+
+Brunhilde noemde zich Zegebrengster en zij was Walkure, en wie haar
+op het slagveld leerden kennen noemden haar Helmhilde. Zij verhaalde
+aan Siegfried-Goenther, waarom Wodan haar op den berg in slaap had
+gebracht, en toen zij dit verhaald had, zeide de held tot haar:
+
+--"Menige heldendaad hebt gij volbracht. Denk nu aan uw belofte,
+dat gij zoudt medegaan met den held, die door het vuur zou rijden."
+
+Hij stond recht-op en hij steunde op de greep van zijn
+zwaard. Brunhilde echter zat op haar zetel, zooals een zwaan op een
+golf zit, en zij hield een zwaard in de hand. Toen zij de woorden van
+Siegfried-Goenther hoorde, zag zij in, dat dit een herkenningsteeken
+was, en zij stond op en groette hem vriendelijk en leerde hem zeer
+veel wijsheid.
+
+Hij bleef drie nachten bij haar, en zij bestegen hetzelfde
+bed. Siegfried echter trok het zwaard Gram uit de scheede en legde
+het scherpe staal tusschen hen beiden in.
+
+En hij kuste haar niet, en nam haar niet in zijn armen, en hij lag
+naast haar, zooals een kind naast moeder ligt.
+
+Brunhilde sprak tot hem:
+
+--"Goenther, wat moet dat beteekenen?"
+
+Siegfried-Goenther antwoordde haar:
+
+--"Er is bepaald, dat ik aldus mijn bruiloft zal vieren, of anders
+sterven zal."
+
+Toen nam hij een ring van haar aan, en gaf haar een ring, dien Fafner
+had bezeten. En hij reed terug door het vuur naar Goenther, en toen
+hij bij hem gekomen was verwisselde hij met hem van gedaante. Daarna
+reden zij weder naar het land van koning Gibich en Brunhilde werd er
+de vrouw van Goenther.
+
+Op zekeren dag gingen Goedroen en Brunhilde naar de rivier om te
+baden. Brunhilde nu waagde zich het verste in den stroom. Toen vroeg
+Goedroen haar wat dat beduiden moest. Brunhilde antwoordde:
+
+--"Waarom zou ik mij hierin wel aan u gelijk stellen en in al het
+andere niet? Mij dunkt, dat mijn vader veel machtiger was dan de
+uwe, en dat mijn man zeer veel heldendaden deed, en door het vuur is
+gereden. Uw man echter was knecht bij koning Helperik."
+
+Goedroen was zeer vertoornd en zeide:
+
+--"Gij zoudt wijzer doen te zwijgen, dan mijn man te beleedigen. Iedere
+man meent, dat niemand op de wereld zoo voortreffelijk is als
+hij,--maar u past het niet mijn man te beleedigen, want hij is uw
+eerste echtgenoot, en hij doodde Fafner en reed door het vuur, waar
+gij dacht koning Goenther te zien. En hij lag naast u op uw bed en hij
+nam u een ring van den vinger en dien ring kunt gij hier herkennen."
+
+Brunhilde zag den ring, dien Goedroen aan de hand droeg, en zij
+herkende hem. Toen verbleekte zij alsof zij dood was, en ging heen
+en zeide heel den avond geen woord meer, en zij zat buiten.
+
+Daar klaagde zij:
+
+--"Ik wil Siegfried, het heldenkind, in de armen hebben,--of anders
+wil ik dood. Goedroen behoort aan hem en ik ben van Goenther. Een
+booze Norn schiep die eeuwige ellende."
+
+Toen Goedroen met Siegfried ter ruste was gegaan en deze zijn mooie
+vrouw omhelsde, ging Brunhilde vol gramschap in de duisternis van
+den avond op de windkoele bergen. En zij sprak in zichzelf:
+
+--"Zonder vreugde dwaal ik rond, en als ik vermoeid ben moet ik zonder
+vrienden rusten."
+
+Goenther ging uit om haar te zoeken, en toen hij haar gevonden had
+vroeg hij haar, welke droefheid haar drukte, en of hij haar ook
+helpen kon.
+
+Brunhilde zeide tot hem:
+
+--"Goenther, mij en mijn land zult gij weldra verliezen. Ik vind
+hier geen vreugde meer, ik wil wederkeeren waar ik vroeger was, naar
+mijn verwanten en stamgenooten. Daar wil ik verblijven en mijn leven
+verslapen,--als gij Siegfried niet doodt en u zelf verheft tot heer
+over allen."
+
+Goenther antwoordde haar:
+
+--"Denkt gij aan moord, Brunhilde, denkt gij aan zulke daden? Zeg
+mij wat Siegfried u misdeed, dat gij zijn hartebloed wilt vergieten."
+
+Brunhilde sprak tot hem:
+
+--"Siegfried heeft mij trouw gezworen en zijn belofte gebroken, toen
+hij alle eeden beschermen moest. En u bedroog Siegfried ook. Want hij
+heeft eens in mijn bed gelegen, en ik wil niet twee mannen hebben in
+hetzelfde huis en het zal Siegfried den dood kosten, of u, of mij, want
+hij heeft alles aan Goedroen gezegd, en zij heeft het mij verweten."
+
+De koning ging met gebogen hoofd rond, en hij wist niet wat hij doen
+moest. Hij wist niet of hij moest kiezen tusschen datgene, wat de
+eer van hem vroeg, of datgene wat hem voordeel kon brengen. Moest
+hij zich van Siegfried ontdoen, wetende wat hij in den Welsing
+zou verliezen? Maar het ware ook niet gelukkig als zijn vrouw zijn
+vorstenzaal zou verlaten. Goenther overlegde zeer lang bij zichzelf
+en riep tenslotte zijn vertrouwden Hagen en vroeg hem om raad. Hagen
+zeide tot hem:
+
+--"Het past ons niet om eenmaal gedane beloften van trouw met het
+zwaard te verbreken. En er zijn geen gelukkiger menschen, zoolang
+wij over het volk regeeren en Siegfried bij ons is. En als wij nog
+meerdere kinderen kregen, zou er geen machtiger geslacht op de wereld
+leven: dan waren wij zelfs tegen de goden opgewassen. Brunhilde heeft
+u uit haat opgezet om onheil te bewerken. Zij misgunt aan Goedroen
+haar gelukkig huwelijk en wil daarom ook uw geluk verstoren."
+
+Goenther echter wilde liever zijn leven dan Brunhilde verliezen, die
+hij het meeste van allen beminde. En hij besloot zijn eer te wreken
+en Siegfried te dooden.
+
+Toen zeiden zij onder elkander:
+
+--"Laten wij Gottorm aansporen tot den moord. Onze jongste
+broeder heeft weinig verstand en hij was niet bij ons, toen wij
+bloedbroederschap sloten met Siegfried."
+
+Den volgenden dag braadden eenigen van hen wolvenvleesch, en anderen
+stukken van slangen, en zij gaven Gottorm dien kost te eten, vóór
+zij het waagden den held het leven te belagen.
+
+Toen gingen zij op de jacht en Siegfried doodde vele dieren. Terwijl
+zij rustten bij een bron en Siegfried in het gras lag, kwam Gottorm
+tot hem en doorstak hem met een speer. Doodelijk gewond verhief zich
+de held en slingerde zijn schild naar Gottorm, die neerviel en dood
+was. Toen zeide Siegfried:
+
+--"Ik weet wel hoe dit gebeurd is: Brunhilde draagt van alles de
+schuld. Van alle mannen hield zij van mij het meeste, maar tegen
+Goenther misdeed ik nooit. Ik heb mijn heilige eeden gehouden, al
+noemt men mij ook den man van zijn vrouw."
+
+Toen stierf Siegfried. En een raaf in de boomen riep tot een andere
+raaf:
+
+--"In Goenther's mannen zal Atli zijn zwaarden verven en op die
+wreedaards hun beloftebreuk wreken."
+
+En Goenther hoorde die woorden.
+
+Buiten voor den burcht stond Goedroen en verwachtte Siegfried van
+de jacht. Uit het woud rende Grani, en Goedroen verschrok zeer, toen
+zij het paard zag wederkeeren zonder Siegfried. Met vochtige wangen
+ondervroeg zij het paard, doch Grani boog het hoofd: het wist wel,
+dat Siegfried niet meer in leven was.
+
+Daar stormden uit het bosch de paarden der moordenaren, tot bloedens
+toe gestoken door de scherpe sporen en druipend van zweet, en kwamen
+bij Goedroen.
+
+Eerst stond zij in bangen twijfel vóór zij den koning vroeg, waarom
+haar held niet medegekomen was. Toen sprak zij:
+
+--"Waar is Siegfried gebleven, dat al mijn vrienden vooruit gereden
+zijn?" De koning nu boog het hoofd en zweeg. Hagen echter zeide
+tot haar:
+
+--"Aan de overzijde van den stroom ligt iemand, die Gottorm doodde en
+als maal aan de wolven gaf. Daar in het Zuiden kunt gij Siegfried
+vinden, gij kunt er het vroolijke geschreeuw hooren van raven
+en arenden en wolven rondom het lijk van uw geliefde. Wij hebben
+Siegfried met het zwaard gedood, en zijn grauwe hengst zal altijd
+het hoofd laten hangen om den dooden vorst."
+
+Goedroen gaf een luiden gil en sloeg de handen in elkaar, dat de bekers
+langs de wanden beefden en de ganzen in den hof antwoord gaven. En
+toen Brunhilde dezen jammergil hoorde, lachtte zij van ganscher harte.
+
+Goedroen sprak tot Hagen:
+
+--"Hagen, hoe kunt gij mij zoo het onheil melden, dat aan al mijn
+vreugde een einde maakt? O, rukten de raven u het hart uit het lijf,
+scheurden zij het verder van u weg, dan de wereld groot is."
+
+Hagen sprak tot haar:
+
+--"Goedroen, het zou u nog grooter onheil berokkenen, als de raven
+mij het hart uit het lijf rukten."
+
+Toen zeide Goedroen:
+
+--"Zoo verheven was Siegfried boven Gibichs zonen, als een boom boven
+het gras, als een volwassen hert onder kleinwild, als gloeiend goud
+tusschen het grauwe zilver. Broeders misgunden mij zulk een vriend,
+die alle anderen overtrof. Zij konden niet slapen, niet strijden van
+nijd, vóór Siegfried gedood was."
+
+Toen kwamen er mannen, die droegen Siegfrieds lijk. Zij droegen het
+op goudomrande schilden en brachten het in Goedroens zaal.
+
+Des avonds zaten de koningszonen bij elkander, en dronken veel en
+voerden vroolijke gesprekken. En Brunhilde was bij hen.
+
+In haar zaal echter zat Goedroen bij Siegfrieds lijk. Zij weende niet
+en sloeg niet de handen in elkaar en weeklaagde niet zooals andere
+vrouwen. Zij waakte bij Siegfried en was vol van smart. Wanneer
+er wolven op haar aangevlogen waren en vlammen om haar heengeslagen
+waren,--wolven en vlammen zouden haar liever zijn geweest. Zij zat bij
+Siegfrieds lijk en wilde wel sterven, en zij was zoo vol gramschap,
+dat zij opvliegen wilde,--maar weenen kon Goedroen niet.
+
+Naast Goedroen zaten de allerhoogste edelvrouwen, en een ieder sprak
+over het leed, dat zij ooit hadden beleefd.
+
+De eene zeide:
+
+--"Ik ben wel de ongelukkigste onder de menschen, want in Zuidland
+roofde mij de strijd zeven zonen en hun vader weg. Met mijn vader
+en moeder en vier van mijn broeders speelde de storm een spel
+op de golven,--het schip sloeg aan stukken en ik was getuige van
+aller ondergang. Dat alles trof mij in denzelfden zomer, en niemand
+troostte mij."
+
+Goedroen zat, vol gramschap om Siegfrieds dood en gedrukt onder het
+leed, bij het lijk van haar geliefde,--maar weenen kon Goedroen niet.
+
+Toen zeide een tweede van de vrouwen:
+
+--"Ik heb nog veel feller leed te beklagen. Want als gevangene werd
+ik door vijandelijke legers medegevoerd. In het vreemde land moest
+ik een edelvrouw elken morgen met sieraden kleeden en haar schoeisel
+binden. En zij plaagde mij, omdat zij mijn schoonheid benijdde,
+en sloeg mij vaak met vele slagen."
+
+Goedroen zat, vol gramschap om Siegfrieds dood en gedrukt onder het
+leed, bij het lijk van haar geliefde,--maar weenen kon Goedroen niet.
+
+Toen sprak Goudrand, de dochter van een koning:
+
+--"Gij kunt een jonge vrouw het leed niet verzachten."
+
+Goudrand sloeg het kleed terug, dat Siegfrieds lijk bedekte en legde
+het hoofd op Goedroens knieën en zeide:
+
+--"Zie, dat is uw geliefde. Omhels hem nu en kus zijn lippen, alsof
+de koning nog in leven was."
+
+Goedroen zag op en aanschouwde het hoofd van haar man, dat met bloed
+was bedekt, en zijn lichtende oogen, die waren gebroken en zijn borst,
+die door het sterke staal doorstooten was.
+
+Toen zonk zij neer in de kussens, haar haren vielen los om haar heen en
+haar wangen kleurden. En Goedroen weende. Een regen van tranen stroomde
+in haar schoot en de ganzen in den hof gaven antwoord op haar klachten.
+
+En Goedroen zeide:
+
+--"Zoo hoog stond Siegfried boven Gibichs zonen als een boom boven
+het gras, en als een edelsteen in een hoofdband gevlochten schitterde
+hij boven de edelen. Ook mij achtten de volgelingen van den held
+hooger dan de Walkuren van Wodan. Nu ben ik jammerlijk neergeworpen
+aan Siegfrieds lijk, zooals het loover wordt neergeworpen door den
+storm. Altijd zal ik in onvervuld verlangen leven,--dat is de misdaad
+van de Gibichungen, die hun zuster zulk een smart aandeden. Gij,
+Goenther, zult nooit van het goud genieten, uw ringen zullen u het
+leven rooven, zooals gij Siegfried deedt na verbreking van al uw
+beloften. Dan zal de vreugde in dit vorstenhuis niet zoo groot zijn,
+als eens, toen mijn Siegfried Grani het zadel oplegde en met u uitreed
+om Brunhilde,--vervloekt zij die vrouw!--te werven."
+
+Bij den ingang van de zaal stond Brunhilde en omklemde den
+deurstijl. Haar oogen gloeiden en zij knarste op de tanden, toen zij
+de wonden van Siegfried zag. En zij zeide:
+
+--"Nooit zal ik dien aanblik vergeten. Van al die smarten draagt het
+goud de schuld, waarvan ik den gloed gezien heb rondom den bezitter
+van den drakenschat. Wel moet ik dien rit nu rijkelijk boeten."
+
+Toen ging Brunhilde naar het nachtvertrek van Goenther. Goenther echter
+was wakker,--hij woelde met de voeten en hij dacht aan de woorden,
+die een raaf in de boomen riep tot een andere raaf, toen Siegfried
+gedood was.
+
+Den volgenden morgen ontwaakte Brunhilde zeer vroeg en zij zeide
+tot Goenther:
+
+--"Ik zal u het leed verhalen dat gebeuren gaat, al houdt gij mij ook
+tegen. Verschrikkelijke dingen, Goenther, zag ik in mijn slaap; allen
+in de zaal waren gestorven en ik lag in het graf. Maar gij, o koning,
+waart in boeien geslagen en vreugdeloos werdt gij naar het vijandelijke
+leger gesleept. Heel het geslacht der Nevelingen gaat ten gronde,
+omdat gij eeden verbreekt. Gij dacht er niet aan, Goenther, dat gij uw
+bloed met het bloed van Siegfried tot een verbond hebt vermengd en gij
+hebt het hem slecht beloond, dat hij de dapperste was van allen. Dat
+toonde hij eens, toen hij uitgereden was om mij te werven, en hij de
+belofte, die hij u deed, zoo trouw heeft gehouden. Want toen legde
+de heerlijke held zijn schitterende zwaard tusschen ons beiden,--in
+het vuur is het staal gehard en het is van binnen met gif doortrokken."
+
+De mannen waren bij elkander gekomen en zij zwegen, toen zij deze
+woorden hoorden. Zij begrepen de vrouw niet, die zoo droevig de daad
+besprak, welke zij lachend had aangeraden. En Brunhilde zeide:
+
+--"Goenther, reeds lang geleden hebt gij schuld op u geladen, toen ik
+nog jong en zonder zorgen in den burcht van mijn broeder Atli was,
+en er mijn groote schatten bewaarde. Gij kwaamt op hengsten naar
+onzen berg gereden, maar geen van u begeerde ik als man. Wat had de
+werving der Gibichungen voor waarde? Ik verlangde den held, die reed
+op Grani's goudbeladen rug. Hoe hoog verheven gij u ook acht, niemand
+is met hem te vergelijken. Maar Atli bedreigde mij in het geheim:
+niets van wat mij toebehoorde zou ik behouden, geen goud en geen
+land en niets van de sieraden, die mij als kind waren geschonken,
+zoolang ik ongetrouwd zou zijn. En ik dacht, dat gij door het vuur
+kwaamt gereden, dat gij deze heldendaad volbracht. Maar het goud van
+Siegfried ware mij liever geweest, en hem beminde ik het meeste van
+allen. Nu zal Atli, mijn broeder, alles verkrijgen, zoodra hij mijn
+dood verneemt. Een vrouw is met mijn verloofde getrouwd, maar ik zal
+voor dien smaad voldoening verkrijgen."
+
+Toen ging Brunhilde heen en verdeelde al haar goud, zooals een
+vrouw doet, die wil sterven. Goenther echter kwam tot haar en sloeg
+zijn armen om haar hals, en allen trachtten haar tot kalmte te
+bewegen. Goenther zeide tot Hagen:
+
+--"Laat al onze mannen in de zaal te zamen komen, wij moeten trachten
+de vrouw van den dood te weerhouden, want de nood is groot."
+
+Hagen echter antwoordde hem:
+
+--"Houd haar niet terug van dien langen tocht, en moge zij nooit
+herboren worden! Haar moeder gaf haar het leven om leed te verduren,
+en het geluk van veel mannen te verstoren."
+
+Brunhilde zat in een gouden pantser gekleed, en zij overzag haar
+dienstknechten en dienstmaagden, die met gouden halssnoeren en
+prachtige sluiers en kostbare gewaden waren getooid en met haar
+wilden sterven.
+
+Toen bracht zij zich een doodelijke wonde toe, en zeide tot Goenther:
+
+--"Zet u hier neder, en luister naar wat ik u zeggen zal. Uw bedrog
+heeft mij tot den dood gedrongen, en mijn leven ging zonder vreugde
+heen. Maar al ga ik nu weg uit de wereld,--uw schip is nog niet in
+veilige haven. Goedroen zal zich spoedig verzoenen. Bij koning Alf
+zal zij haar dooden man nog droevig gedenken, maar dan zal zij eene
+dochter baren, die schitterender is dan de zonnestralen, en lichter
+dan de dag: de blanke Zwaanhilde. Een man zult gij haar dan geven,
+dat huwelijk zal velen leed berokkenen, en geen vreugde zal zij kennen
+als Atli's vrouw. En gij zult Ortroen tot vrouw begeeren, en heimelijk
+zult gij elkander beminnen, omdat Atli uw liefde niet wil. Zij zal
+u beminnen, zooals ik het doen moest, aan ons werd dat geluk niet
+gegund. Maar Atli zal zich wreed op u wreken, en gij wordt naar een
+slangengraf gesleept. Spoedig zal ook Atli sterven, door de grimmige
+Goedroen getroffen met het staal. Het ware beter geweest, als zij
+haar eersten man in den dood was gevolgd,--maar haar geest gelijkt den
+mijne niet. Wat ik u zeg, weet ik goed,--door mijn schuld zal zij het
+leven niet verliezen--golven zullen haar dragen in Jonaker's land. En
+onder zijn zonen zal zij er strijd doen ontbranden,--Zwaanhilde,
+de dochter van Siegfried en van haar,--de nakomelingen van Siegfried
+worden vernietigd--allen,--groot zal Goedroens droefheid zijn.
+
+Goenther, ik zou u nog meer kunnen zeggen, gaf een God mij tot spreken
+den tijd. Ik verwar mijn woorden,--mijn wonden gloeien,--ik zei u de
+waarheid,--ik zal het achterlaten zooals ik zei."
+
+Toen stierf Brunhilde.
+
+En zij stapelden een hoogen brandstapel op voor Siegfried en
+Brunhilde. En er was plaats voor allen, die kwamen om met hen te
+sterven. Zij behingen den brandstapel met schilden en kleeden en
+lijkwaden, en legden het lichaam van Siegfried daar boven op. Zij
+plaatsten naast den duitschen koning Brunhildes dienaren, die gouden
+kettingen droegen om den hals, twee dienaren aan zijn hoofd en twee aan
+zijn voeten, en zij plaatsten er twee honden en twee havikken bij. En
+dicht naast den held legden zij Brunhilde, en tusschen hen in legden
+zij het scherpe zwaard, dat met ringen versierd was, en dat tusschen
+hen in had gelegen, toen zij beiden hetzelfde bed bestegen en toen
+men hen noemde man en vrouw. Vijf maagden volgden hen, en acht van
+Brunhilde's dienaren, allen van edel geslacht, en die allen met haar
+opgegroeid waren.
+
+En toen staken zij den brand in de stapels.
+
+Siegfried en Brunhilde's vaart uit de wereld was niet armoedig. Haar
+lijkstoet volgde dien van Siegfried en de met ringen versierde poort
+van de doodenzaal viel den held niet op de hielen. Zij gingen te
+zamen naar binnen, Siegfried en Brunhilde. En Brunhilde zeide:
+
+--"Lang nog zullen er mannen en vrouwen leven om te lijden. Maar
+eeuwig zullen wij samen zijn, Siegfried en ik."
+
+
+Goedroen
+
+Hagen en Goenther namen na den dood van Siegfried en Brunhilde al het
+goud, dat aan Fafner had toebehoord en zij verborgen het in den Rijn.
+
+Toen ontstond er oneenigheid tusschen de Gibichungen en Atli, die
+de broeder van Brunhilde was. Atli wilde een gedeelte van het goud
+hebben, dat aan Brunhilde had toebehoord, en hij gaf den Gibichungen
+de schuld van den dood zijner zuster. Zij kwamen echter overeen,
+dat Goedroen aan Atli ten huwelijk zou worden gegeven.
+
+Goedroen nu had na den dood van Siegfried de bergen van den Rijn
+verlaten, en kwam na vijf dagen in het Noorden op den burcht van Alf
+aan. Daar bleef zij zeven zomers bij Thora, die de dochter was van
+den Denenkoning Hakon.
+
+Om Goedroen haar gramschap te doen vergeten weefde Thora in kleeden de
+voorstellingen van duitsche koningszalen en deensche schepen, en van
+heldenspelen en roode schilden en van gewapende heldenscharen. Zij
+weefden beiden den uittocht van Siegmond's goudsnavelige schepen,
+en zijn strijd tegen Siggeir in het Zuidelijke land.
+
+Grimhilde, de moeder van Goedroen, kwam met vele langbaardige mannen,
+die roode wapenrokken en vergulde pantsers en metalen helmen droegen,
+en zwaarden hadden aan hun gordelband. Zij kwamen als koningen in het
+land waar Goedroen verbleef, en zij brachten kostbare geschenken mede,
+en spraken goedige woorden om haar te troosten in het groote leed,
+dat zij droeg.
+
+Drie vorsten bogen voor haar neer. Toen bood Grimhilde haar een
+beker vol kouden bitteren drank aan. Deze drank was gebrouwen uit
+de kracht van de aarde en de zilte zee en zonnestralen, en er waren
+allerlei kruiden in en veldgewassen en ingewanden van offerdieren
+en zwijnenlever. Rondom op den beker waren allerlei teekenen gegrift
+en rood er in gebrand: de lange slang van de heide en een dierenmuil
+en korenaren.
+
+Grimhilde sprak tot haar dochter:
+
+--"Goedroen, al het goud zal ik u geven, dat u toekomt na uws vaders
+dood, en den burcht en de ringen en heel het heir van koning Lodver
+en de dienstmaagden van Boedli, Brunhilde's vader, die loovertjes in
+goudstof weven. Want alleen zult gij heerschen over de schatten des
+konings,--als Atli's vrouw. Zoek geen vergelding meer voor Siegfrieds
+dood en wees goed en gelukkig, dan zult gij zonen baren, alsof Siegmond
+en Siegfried nog leefden."
+
+Goedroen echter antwoordde haar:
+
+--"Ik wil niet goed zijn en niet gelukkig, Grimhilde, en ik wil geen
+man gelukkig maken, sinds de raven en de wolven vochten om Siegfrieds
+bloed. Nooit zou ik Brunhildes broeder nemen, en het past mij niet
+den zoon van Boedli kinderen te baren uit innigen bond."
+
+Grimhilde sprak tot haar:
+
+--"Hij is de edelste en de eerste onder de vorsten, Goedroen. Neem hem
+tot man. Eens zal de ouderdom tot u komen,--gij zult dan alleen zijn,
+wanneer gij hem niet neemt."
+
+Goedroen antwoordde en zeide:
+
+--"Moeder, laat het toch om zoo ijverig den man uit dat onheilsgeslacht
+mij aan te prijzen. Hij zal slechts jammer over Goenther brengen,
+en hij zal Hagen het hart uitrukken. Geen rust zou ik kennen, voor
+ik dien koning van het leven beroofde."
+
+Vol afschuw hoorde Grimhilde de woorden, die haar zonen onheil
+voorspelden en verderf aan haar gansche geslacht.
+
+Goedroen nam nu den beker, dien Grimhilde haar nogmaals aanbood,
+en zij dronk hem leeg terwijl zij zeide:
+
+--"Door bloedverwanten word ik gedrongen. Nooit zou Atli mij geluk
+aanbrengen, en als hij mijn broeders krenkte, zou het niet tot heil
+van zijn kinderen zijn."
+
+Toen Goedroen gedronken had, was zij Siegfried en al haar leed
+vergeten, en zij wilde met Atli trouwen.
+
+Spoedig stegen allen te paard, en de vreemde vrouwen werden in wagens
+geholpen. Zoo reden zij de eerste week door Noordland heen, trokken de
+tweede week over de zee en drongen de derde week het bergland in. De
+wachters openden de poort van den burcht, en allen reden er binnen.
+
+Daar woonden Atli en Goedroen te zamen, en hunne zonen heetten Erp
+en Eitel.
+
+Eens zond Atli gezanten naar het land der Gibichungen, om Goenther
+en Hagen uit te noodigen op zijn burcht. Want Atli wilde nu ook een
+gedeelte van het goud hebben, dat Siegfried nagelaten had. Ook had
+Atli gehoord, dat er een geheime liefde bestond tusschen zijn zuster
+Ortroen en Goenther. Atli was hierover zeer vertoornd en hij wilde
+de Gibichungen dooden.
+
+Goedroen echter had gehoord hoe het moordplan werd besproken. Vol
+zorgen om haar broeders te redden zon zij op listen. Zij gaf aan de
+gezanten een gouden ring mede, waaromheen zij een wolvenhaar gewonden
+had. En in takken sneed zij runenteekens, en ook deze gaf zij als
+waarschuwing mede. Vleugel echter, een der gezanten, vervalschte de
+runen vóór hij ze afgaf.
+
+Eens in een nacht, toen de gezanten vertrokken waren, schrok Goedroen
+plotseling wakker. Want zij was in grooten angst om haar broeders,
+en zij had een voorgevoel, dat hun iets overkomen zou. Atli sprak
+tot haar:
+
+--"Ook ik werd plotseling gewekt door waarschuwende geesten. Ik
+droomde van mijn doodsvaart. Ik zag hoe gij, Goedroen, mij met een
+dolk gruwzaam doorboordet. Wat zou dat beduiden?"
+
+Goedroen antwoordde hem:
+
+--"Van dolken droomen wijst op vuur en de toorn van een vrouw op
+groote vreugde. Misschien moet ik u eens een wonde uitbranden om uw
+leed te verlichten."
+
+Atli zeide tot haar:
+
+--"Er vlogen valken van mijn vuist naar Hella, uitgehongerd. En ik
+droomde, dat ik hun harten at, die schuimden van bloed en bereid
+waren met honig. Twee lammeren rukten zich los uit mijn hand en
+blaattenklagend. Hun vleesch was bedorven, maar ik moest het eten."
+
+Goedroen sprak:
+
+--"Er zullen mannen komen, en den lammeren den kop afhakken. Na
+weinige nachten zal het gebeuren, kort voor den morgen, en zij zullen
+een maal voor den koning bereiden."
+
+Goedroen bleef wakker, en mijmerde over de daad waarvan zij het
+plan maakte.
+
+Toen de gezanten bij Goenther gekomen waren, zetten zij zich rondom
+den haard op de zetels, en zij dronken het zoete bier. Knievlug,
+die de voornaamste van de gasten was, zat op den hoogen zetel en hij
+zeide tot Goenther:
+
+--"Atli zond mij op het brieschende paard door het onbekende donkere
+woud om u, Goenther, uit te noodigen met Hagen te komen naar zijn
+burcht, ten einde Atli te bezoeken. Zet met ringen versierde helmen
+op het hoofd, want strijdhelmen kunt gij uitkiezen bij hem, zooveel
+gij wilt, en gladde speerstangen en met goud versierde zadels
+en speerspitsen en brieschende paarden. Met schallende speren en
+vergulde schepen zal Atli u helpen, om de Gnitaheide met hare vele
+schatten te veroveren en de steden van Danpar en het beroemde bosch,
+dat de menschen Zwartwoud noemen."
+
+Goenther wendde het hoofd tot Hagen en zeide:
+
+--"Wat raadt gij aan te doen? Ik geloof niet, dat er op Gnitaheide
+meer goud te vinden is dan wij bezitten, en wij hebben zeven zalen vol
+zwaarden, en elk zwaard heeft een gouden greep. Ik weet dat mijn paard
+het beste is en mijn zwaard het scherpste, en dat mijn helm en mijn
+schild, die uit de hallen van koning Kiar stammen, de schitterendste
+van alle zijn."
+
+Hagen antwoordde hem, voor anderen onhoorbaar:
+
+--"Wat denkt gij, dat de vrouw ons wilde zeggen, toen zij ons een ring
+zond met een wolvenhaar omwonden? Ik denk, dat zij ons waarschuwen
+wilde: om den ring vond ik een wolvenhaar gewikkeld: als wij uitrijden
+naar Atli rijden wij naar wolven heen."
+
+Geen van Goenthers bloedverwanten spoorde hem aan, en geen enkele
+van zijn vertrouwde raadslieden, noch een der machtigen uit het land
+raadde hem aan naar Atli te rijden. Zooals het een koning past sprak
+Goenther vol moed luide door de drinkhal:
+
+--"Ik ga! Schenker, sta op en laat de dienaren gouden schalen vol
+drank aan de gasten geven."
+
+De vrouw van Hagen kwam in de zaal om de gasten te begroeten, en ook
+de vrouw van Goenther kwam en zorgde voor hen. Meisjes droegen mede
+binnen en er werden vele hoornen leeggedronken, totdat allen verzadigd
+waren. Toen zocht een ieder zijn legerstede op.
+
+De vrouw van Hagen was zeer verstandig. Zij kende runen lezen en in
+den schijn van het haardvuur las zij de runen, die Goedroen in de
+takken gesneden had. Deze waren echter zeer moeielijk te ontraadselen,
+en nadenkend ging zij met Hagen naar bed. Zij droomde, en tegen den
+morgen werd zij wakker en zeide tot Hagen:
+
+--"Wilt gij van huis gaan Hagen? Luister naar mijn raad en ga ditmaal
+niet. Uit de runen van uw zuster heb ik gezien, dat zij u niet tot
+dien tocht heeft uitgenoodigd, het verwondert mij alleen, dat zij
+zoo raadselachtige runen sneed. Want zoo heeft zij ze ingesneden
+als stak voor u beiden de dood er onder, wanneer gij met vertrouwen
+naar Atli gaat. Een runenteeken liet zij uit, of een ander heeft het
+bedorven. Ik geloof dat het u slecht vergaan zal, Hagen. Ik droomde,
+dat er een beer binnenkwam, die de stutten van de zaal omstootte en
+ons allen wegdroeg in zijn muil."
+
+Hagen echter antwoordde haar:
+
+--"Dat zal storm beteekenen, en de wintersneeuw hebt gij voor een
+ijsbeer gehouden."
+
+Zijn vrouw sprak wederom tot Hagen:
+
+"Een arend vloog rond door de zaal en van zijn vleugels droop het
+bloed. Mij dunkt, dat is Atli."
+
+Daarop zeide Hagen:
+
+--"Wij slachtten veel vee, en dan druipt er veel bloed. Gij hebt van
+arenden gedroomd, maar het zijn ossen."
+
+Toen zwegen beiden. Maar ook de vrouw van Goenther was ontwaakt,
+en zij zeide tot hem:
+
+--"Ik zag u aan een galg hangen om verslonden te worden door slangen
+en gij waart nog in leven,--het wereldeinde was nabij,--wat moet
+dat beduiden? Dwars door uw pantser stak bloedig staal in uw borst,
+en rondom u huilden de wolven."
+
+Goenther antwoordde haar:
+
+--"De klank van speren werd wolvengehuil."
+
+Zijn vrouw echter zeide:
+
+--"Een stroom stortte zich in de zaal, en overstroomde de zetels,
+en u beiden wierp hij van de voeten en het water spaarde niets. Dat
+moet iets beteekenen. En in volle wapenrusting reden doodsvrouwen
+naar den koningsburcht, en zij riepen om u, en uw beschermgeesten
+waren verdwenen."
+
+Goenther stond op en sprak:
+
+--"Gij komt te laat,--ik besloot te gaan, en ik ga. De oude grauwe
+wolven zullen de schatten der Nevelingen bewaren als Goenther verloren
+gaat,--beren zullen met scherpe tanden de mannen verscheuren, als
+Goenther niet wederkeert."
+
+Toen reden Goenther en Hagen met weinige mannen heen, maar vele dappere
+helden geleidden hen tot buiten de poort van den Nevelingenburcht. Daar
+zeide een zoon van Hagen, die niet verder medeging:
+
+--"Veel geluk op uw reis. Maar weest op uw hoede waarheen uw hart
+u lokt."
+
+Vol moed lieten zij toen hun brieschende paarden door het onbekende
+donkere woud draven. Heel Hunnenland daverde, toen de helden daar
+reden, en de paarden met zweepslagen door het groene bosch heendreven.
+
+Zij kwamen in het land van Atli en zagen de diepe insnijdingen in
+de tinnen van den burcht, waar Boedli's strijders op stonden. De
+zaal van dat Zuidervolk was met banken omgeven en rondom stonden er
+schilden, rand aan rand. In de hal dronk Atli wijn met zijn makkers,
+en buiten stonden er wachters, en zij zagen uit of Goenther ook kwam
+om met luid schallende speren den strijd te beginnen tegen den koning.
+
+Weldra zag Goedroen haar broeders naar de zaal komen, en zij zeide:
+
+--"Goenther, gij zijt verraden. Wat wilt gij beginnen, held, tegen de
+rampzalige listen der Hunnen? Ga spoedig heen uit de hallen. Gij hadt
+beter gedaan, broeder, wanneer gij in pantsers gekomen waart, dan zoo,
+met ringen versierde helmen op het hoofd dragend, ten einde Arli te
+bezoeken. Het ware beter, wanneer gij dagen lang in het zadel gezeten
+hadt en gereden waart door de felle zon, en geesten liet klagen bij
+kille lijken, en vechtenden Hunnenvrouwen smaad hadt bereid, en Atli
+naar een slangengraf gesleept hadt, waarin gij nu wordt geworpen."
+
+Goenther antwoordde:
+
+--"Nu is het te laat om de Nevelingen bij elkander te roepen, het
+is te ver om mijn mannen tot het gevecht te halen, de onverschrokken
+helden van den roodrotsigen Rijn."
+
+Toen kwamen de mannen van Atli te voorschijn, en zij riepen:
+
+--"Het was reeds lang besloten uw leven te belagen."
+
+Tevergeefs trachtte Goedroen den vrede te bewaren, en allen riepen:
+
+--"Neen."
+
+Ook vroeg zij aan haar zonen, dat zij den Nevelingen het leven zouden
+redden, maar deze zeiden:
+
+--"Neen."
+
+Toen ontstond er een groote strijd, waarin alle Nevelingen gedood
+werden, behalve Goenther en Hagen, en waarin ook velen van Atli's
+mannen vielen.
+
+Zij namen Goenther gevangen en bonden hem in stevige boeien. Hagen
+echter sloeg zeven mannen neer en stiet den achtste in een brandend
+vuur: zoo trachtte hij nog zijn broeder te redden.
+
+Daarop vroegen Atli's mannen aan Goenther, of hij zijn leven koopen
+wilde met Fafners goud. Goenther echter zeide,--en hij geloofde niet,
+dat het gebeuren kon--:
+
+--"Als men Hagen het hart uit het lijf snijdt en het bloederig op
+mijn hand legt, zal ik mijn leven met Fafners goud afkoopen."
+
+Toen sneden Atli's mannen Hialli, den kok van den koning, het hart
+uit het lijf en legden het bloederig op een schotel en boden het
+Goenther aan. Deze echter zeide:
+
+--"Dat is het hart van den laffen Hialli, het gelijkt niet op het hart
+van den dapperen Hagen: het beeft te zeer nu het op den schotel ligt,
+en het beefde nog meer in zijn borst."
+
+Toen sneden Atli's mannen Hagen, den koenen krijgsman, het hart uit
+het lijf. En Hagen lachte zoo luid, dat heel de wereld het hoorde. En
+zij legden het bloederig op een schotel en boden het Goenther aan.
+
+Deze zeide:
+
+--"Dit is het hart van den dapperen Hagen, het gelijkt niet op het
+hart van den laffen Hialli: het beeft slechts weinig, nu het op den
+schotel ligt, en het beefde nog minder in zijn borst. Moge gij, Atli,
+zoo ver uit het oog van de menschen verdwijnen, als Fafners goud van u
+verwijderd blijft. Hagen is dood, nu ken ik alleen slechts de plaats,
+waar het goud ligt. Zoolang wij haar beiden kenden, vreesde ik, dat
+zij ooit verraden werd,--nu ik alleen ben vrees ik niet meer. De Rijn
+zal het veel omvochten goud bewaren, dat de Nevelingen van de goden
+gekregen hebben: in het water schitteren de roode strijdringen beter
+dan aan de armen van een Hunnenkind."
+
+Daarop zeide Atli:
+
+--"Brengt den wagen voor,--de gevangene is gebonden."
+
+Koning Atli steeg op zijn paard, en deed Goenther met gewapende mannen
+omringen. Daar kwam Goedroen op de rumoerige binnenplaats van den
+burcht,--zij bedwong hare tranen,--en zeide:
+
+--"Atli, het moge u gaan naar de wijze waarop gij de eeden houdt,
+die gij eens aan Goenther hebt gezworen bij de zon in het Zuiden,
+bij de bergen van Wodan, bij het huis en de ringen van Uller."
+
+Toen sleepten brieschende paarden Goenther, den heer der schatten,
+in den dood. Levend wierpen de krijgsknechten hem in een groeve, die
+wemelde van slangen. Maar Goenther sloeg grimmig in de harpesnaren
+en de slangen sliepen in. Eén slang echter bleef wakker en kroop naar
+Goenther en stak den held diep in het hart.
+
+Goedroen, die thuis gebleven was, zon in hevige woede op wraak. Zij
+ging naar hare beide kinderen, die angstig weggekropen waren, en zij
+zeide tot hen:
+
+--"Ik kom u het leven ontnemen,--dat lust mij sinds lang."
+
+En zij sloeg beiden het hoofd af.
+
+Na den moord op Goenther liet Atli zijn paarden terugdraven naar
+huis. In den hof was een luid gerucht van stampende paardenhoeven en
+van het wapengekletter der mannen, die van den moord uit het woud
+gekomen waren. Goedroen ging haar gemaal te gemoet met een gouden
+beker, en bood den koning een welkomstdrank aan, en zij zeide tot hem:
+
+--"Mijn koning, neem vol vreugde van Goedroen dezen bloedjongen drank."
+
+Atli ging met de langbaardige krijgers, die van den moord uit het
+woud gekomen waren, in de groote zaal, en zij dronken veel wijn dien
+Goedroen hun aanbood, en zij aten de spijzen die Goedroen hun gaf. Atli
+echter werd bleek als een doode, toen Goedroen hoonend tot hem sprak:
+
+--"Menschenvleesch kunt gij goed verdragen en het schijnt een
+kostelijke spijs bij dien wijn. Gij hebt de bloederige harten van
+uw zonen gegeten: ik had ze met honig bereid. Die schalen zijn de
+schedels van uw kinderen, en van hun bloed brouwde ik den drank,
+dien ik u bracht. Erp en Eitel zullen niet meer vroolijk op uw knieën
+spelen, en nooit meer zult gij zien hoe zij speerschachten snijden."
+
+Een luid geschreeuw steeg op in de zaal. De rijk gekleede vrouwen
+jammerden, het Hunnenvolk huilde en Goedroen zweeg. Zij weende niet
+om de beide knapen, die haar lieve kinderen waren.
+
+Toen deelde de zwaanwitte Goedroen haar goud uit en gaf roode ringen
+aan haar dienaren en schonk al haar sieraden weg. Niets spaarde die
+vrouw uit hare schatkamers.
+
+Atli nu was zeer dronken en hij ging zonder zorg en geheel ongewapend
+naar bed, en hij nam zich niet in acht voor Goedroen.
+
+Dat was een vroolijker spel, toen zij elkander eens omhelsden! Nu
+voerde haar vuist een dolk en zij doorstak Atli en zij kleurde zijn
+bed met zijn bloed.
+
+Atli zeide tot haar:
+
+--"Helden vergezelden u, toen gij kwaamt in mijn burcht, en vele
+rijkdommen gaf ik u, dertig dienaren en zeven maagden en zilver
+zonder maat. Gij hebt het aangenomen, alsof het geen waarde had,
+en het goud van Brunhilde hieldt gij terug."
+
+Toen herinnerde Goedroen zich wederom alles, wat er gebeurd was voor
+zij Grimhilde's drank had gedronken. En zij dacht weer aan Siegfried
+en zeide:
+
+--"Siegfried stierf, en weg was al mijn geluk. Diep treurde ik om
+mijn droevige lot. Maar ik had het nog droeviger in het huis van Atli."
+
+Toen Atli gestorven was, liet Goedroen de honden los en wekte de
+dienaren. Dan slingerde de vrouw een brandende fakkel in den burcht,
+en allen, die er in gebleven waren, wijdde zij aan den dood. De oude
+balken braken en stortten naar beneden, rook sloeg de schatkamers uit,
+en de strijdvrouwen in Atli's dienst verbrandden met den burcht.
+
+Toen stortte ook Goedroen zich in den laaienden gloed, en verbrandde.
+
+Sommigen echter zeggen, dat Goedroen zich niet in de vlammen wierp,
+maar dat zij na den dood van Atli naar de zee ging en zich in het water
+wierp om zich aldus te dooden. Maar zij kon niet verdrinken. Zij dreef
+over het water en kwam in het land van koning Jonaker en deze trouwde
+met haar en hun zoon was Erp, dien Goedroen zeer lief had. Koning
+Jonaker had nog twee andere zonen, die Sorli en Hamdir heetten,
+doch deze waren kinderen van eene andere vrouw.
+
+Aan het hof van koning Jonaker verbleef ook Zwaanhilde, die de dochter
+van Goedroen en Siegfried was. En zij was verloofd met Ermanrik den
+machtige. Bij Ermanrik was Bikki en deze spoorde Randwer, den zoon
+van den koning, aan, om Zwaanhilde voor zich te nemen. En hij zeide
+dit toen aan den koning. De koning liet Randwer ophangen en Zwaanhilde
+door paarden vertrappen.
+
+Den volgenden dag hoorde Goedroen deze droevige daad:--als menschen
+ontwaken worden weer al hunne zorgen wakker. Zij spoorde haar zonen
+aan om wraak te nemen en zeide:
+
+--"Blijft gij daar liggen en uw leven verslapen? Hebt gij nog niet
+genoeg van uw vroolijk gepraat? Het was uwe zuster, Zwaanhilde, die
+Ermanrik door witte en zwarte en grijze paarden, waar Gothen op reden,
+vertrappen liet. Nu zijt gij de eenige overgebleven verwanten van mijn
+geslacht. En ik ben eenzaam als een boom in de woestijn en beroofd
+van alle vreugde, zooals een boom zijn bladeren verloor als er storm
+kwam na warme dagen. Slechts weinig gelijkt gij op Goenther, en gij
+zijt niet zoo heldhaftig als Hagen was. Wanneer gij zoo dapper waart
+als die beide broeders, zoudt gij heengaan om uw zuster te wreken."
+
+Hamdir antwoordde haar:
+
+--"Hebt gij den moed van Hagen ook zoo geprezen, toen zij Siegfried
+doodden in het bosch? Zijn moordenaren lachten, terwijl gij bij het
+lijk zat, maar gij hoordet het niet. Zoo lief had u Goenther! En gij
+dacht Atli te verderven door Erp en Eitel te dooden, maar gij hebt u
+zelve niet veel voordeel gedaan. Wel waren de knapen spoedig geslacht,
+maar nu hadden wij met hem onze zuster kunnen wreken."
+
+En Sorli zeide:
+
+--"Gij betreurt uwe broeders, maar, Goedroen, door uw schuld stortten
+zij zich in den strijd. Spoedig zult gij ook ons beklagen, want wij
+rijden onzen ondergang te gemoet en zullen, ver van u, vallen. Geef
+ons de wapenen van de duitsche vorsten,--gij hebt ons geprikkeld tot
+den strijd."
+
+Goedroen lachtte en ging in de kamer. Daar haalde zij uit de kisten
+de helmen van de koningen, en bracht de pantsers aan de zonen. Toen
+stegen zij te paard en Hamdir zeide:
+
+--"Ik zal niet meer naar moeder wederkeeren, maar door de Gothen
+worden gedood. Goedroen, dan kunt gij tegelijk voor Zwaanhilde en
+voor uw beide zonen het doodsmaal bereiden."
+
+De beide koningskinderen reden heen en Goedroen bleef zorgenvol in
+de zaal achter en weende. Zij dacht aan den droevigen ondergang van
+haar geslacht, en zij zeide tot zichzelf:
+
+--"Ik heb aan drie haardsteden gezeten en drie mannen gehad, maar
+Siegfried was mij de liefste van allen. Hem hebben mijn broeders
+gedood, en nog meer droefheid bereidden zij mij, toen zij mij aan Atli
+gaven. Ik wilde de woeste Hunnen ter wraakneming roepen, maar ik kon
+voor de wandaad geen boete verkrijgen. En ik moest mijn kinderen het
+hoofd afhouwen. Morrend ging ik naar het strand om den vloek van het
+noodlot af te wasschen. Maar de golven verzwolgen mij niet: zij droegen
+mij naar een nieuw land om te leven. Daar trouwde ik met een derden
+man en ik verwachtte vertroosting, toen ik een kind kreeg, dat met
+Jonakers kinderen mijn schatten en geslacht kon beschermen. Zwaanhilde
+was mij de liefste van alle meisjes, Zwaanhilde glansde in Goedroens
+zaal, zooals de schitterende zonnestralen glanzen. Ik had ze met
+goud gesierd en met schoone gewaden omhangen, voor ik ze naar het
+land der Gothen zond. Daar heb ik het hardste leed moeten dragen:
+zij hebben het blonde hoofd van mijn Zwaanhilde door paardenpooten
+in het stof gestampt. Mij brandt weer de pijn van toen zij Siegfried
+versloegen, mij steekt weer de smart als de slang die Goenther stak,
+mij snijdt het in het hart, als toen zij Hagens hart uitsneden."
+
+Toen doorstak Goedroen zich met een zwaard en zeide:
+
+--"Mijn Siegfried, kom nu op uw vlugge grauwe ros tot Goedroen
+gereden. Weet gij nog, Siegfried, wat wij tot elkander zeiden, toen wij
+beiden zaten op het bed? Mijn held, gij zoudt eens van Hella tot mij
+komen, of ik van de aarde tot u. Edelen, richt een hoogen brandstapel
+op, dat de vlammen langs den hemel lekken. Daar wil ik verbranden,
+daar wil ik mijn gemartelde hart verbranden."
+
+Toen stierf Goedroen. En de koningskinderen reden door de vochtige
+bergen en zochten voor Zwaanhilde wraak. Ook Erp was uitgereden,
+geheel alleen, hij was zonder te morren ter wraakneming uitgereden. Hij
+ontmoette zijn beide broeders en zeide tot hen:
+
+--"Aan lafaards wijst men den weg tevergeefs."
+
+De broeders hoonden hem en zeiden:
+
+--"Bastaard! Waarin zoudt gij ons kunnen helpen, bruine Neveling?"
+
+Zij trokken de zwaarden uit de scheeden, en zwaaiden ze tot groote
+vreugde van de doodsgodin. En zij doodden Erp, en de strijd was zoo
+geweldig, dat het hun een derde deel hunner krachten kostte.
+
+Toen reden zij verder, een weg van verschrikking. Ten westen van den
+burcht, aan een galg, slingerde bloederig heen en weer in den wind
+Zwaanhildes verleider, een vreeselijk lokaas voor ravensnavels. In
+de zaal van den burcht echter was een gegons van drinkers, en deze
+bemerkten niet, dat er paarden gekomen waren, vóór de torenwachter
+op den hoorn blies. Toen snelden zij naar Ermanrik en zeiden:
+
+--"Wat zullen wij doen? Daar kwamen machtige mannen, geduchte
+strijders, wier zuster door uw paarden vertrapt werd."
+
+Ermanrik echter grinnikte, greep naar zijn baard, dronk eens van den
+beker en wilde zijn strijdkleed niet nemen. En terwijl hij den beker
+van de eene hand in de andere nam, zeide hij:
+
+--"Ik zal gelukkig zijn Sorli en Hamdir tot gasten te hebben. Ik zal
+ze met boogpezen binden en de laatste verwanten van Gibichs geslacht
+aan de galg hangen."
+
+Daar stond een sterke man in de zaal. Hij had slechts één oog en het
+was Wodan en hij zeide:
+
+--"Houd op met praten. Die twee trachten iets, wat toch niet is te
+bereiken. Hebben ooit twee mannen duizend Gothen gedood of in een
+stevigen burcht gevangen genomen?"
+
+Er werd hevig gevochten en er vielen vele Gothen, zooals bekers vallen,
+die omgeworpen worden. Toen zeide Hamdir:
+
+--"Zijt gij nog zoo gelukkig, Ermanrik, dat wij in uw hallen
+kwamen? Daar liggen uwe handen en daar liggen uw voeten in het vuur."
+
+Daar sprong de eenoogige krijgsman op, als een leeuw was hij in zijn
+pantser, en hij zeide:
+
+--"Steenigt die mannen, als geen speer of zwaard hen kan schaden."
+
+Sorli zeide:
+
+--"Wij hebben een onvoorzichtige daad begaan door Erp, Goedroens
+zoon, te dooden. Als Erp nog leefde, was Ermanriks hoofd nu wel
+afgehouwen. Nu hebben wij hem gedood op onzen tocht hierheen, dien
+dapperen krijger, en wij zijn er vermoeid van."
+
+Hamdir antwoordde hem:
+
+--"Maar hevig hebben wij gevochten, en wij staan op lijken van Gothen,
+zooals gieren op boomtakken staan. Wij hebben roem verworven, al vallen
+wij ook. En niemand zal den nacht beleven, als de Norne niet wil."
+
+Vóór in de zaal werd toen Sorli gedood, en achter den burcht viel
+Hamdir.
+
+
+Ortroens klacht
+
+Een man heette Heiderik en hij had een dochter, wier naam Borgni
+was. Haar geliefde heette Wilmond. Borgni nu moest een kind baren en
+zij kon niet worden verlost, vóór Ortroen, Atli's zuster, bij haar
+was gekomen. En Ortroen was de geliefde van den Gibichung Goenther.
+
+Toen Ortroen hoorde, dat de dochter van Heiderik groote smarten
+leed en niet kon verlost worden, nam zij een paard uit den stal,
+legde het zelve een zadel op den rug, en reed langs lange wegen,
+totdat zij aan de hooge koningshallen kwam. Daar nam zij het zadel
+van het vermoeide paard en ging de groote zaal binnen.
+
+Borgni zeide tot haar:
+
+--"Hier ligt Borgni in bange pijnen. Ortroen, tracht haar te helpen."
+
+Ortroen sprak tot haar:
+
+--"Wie is de koning, die u zulk een smaad heeft berokkend?"
+
+Borgni antwoordde haar:
+
+--"Wilmond noemt men een vriend van den koning, en dezelfde deken
+dekte hem en de maagd. Lang heb ik het voor vader verborgen gehouden."
+
+Toen zette Ortroen zich voor de vrouw neder en zong haar machtige
+tooverzangen over Borgni. En spoedig baarde Borgni een jongen en
+een meisje, en het waren de kinderen van den man, die Hagen doodde,
+en dien Borgni Wilmond had genoemd.
+
+Zoodra de zieke iets zeggen kon was haar alleréérste woord:
+
+--"Heilige machten mogen u helpen, Ortroen,--Frigga en Freya en vele
+goden, zooals gij mij geholpen hebt in dit groote gevaar."
+
+Ortroen echter sprak tot haar:
+
+--"Ik zou niet gekomen zijn om u te helpen, want gij hebt het niet
+verdiend. Toen echter Atli's mannen mij van de mijnen beroofden,
+heb ik beloofd overal hulp te brengen en mijn belofte hield ik nu."
+
+Borgni antwoordde zeer verwonderd:
+
+--"Wat zijt gij ontdaan. Het is niet verstandig, dat gij zoo verstoord
+op mij zijt."
+
+Ortroen zeide tot haar:
+
+--"Moest gij na mij dan een zelfde voorbeeld aan meisjes geven?"
+
+Toen zette zij zich vol droefheid neder en klaagde haar leed:
+
+--"In de hallen van een held werd ik opgevoed en ik was de vreugde van
+vele vrienden. Vijf jaren van mijn jeugd bracht ik bij mijn vader door,
+en toen is hij gestorven. Maar vóór zijn dood gebood de koning, dat ik
+met gouden sieraden zou worden omhangen, en als vrouw moest gegeven
+worden aan Goenther in het zuidelijke land. En hij dacht, dat geen
+meisje op aarde zoo goed was bezorgd als ik. Toen kwam de overwinnaar
+van Fafner, en hij drong door tot waar Brunhilde zat. Veel behoef ik u
+niet te verhalen, gij weet wel hoe het bedrog werd ontdekt. Zij heeft
+er hard voor moeten boeten, en de heele wereld is het bekend, hoe zij
+zich zelf bij Siegfried doodde. Toen begon Goenther mij te beminnen
+zooals een man een vrouw bemint, en aan Atli bood hij vijftien schatten
+van Fafners goud. Maar Atli wilde die geschenken niet hebben, want
+hij wilde niet, dat een van Gibich's zonen met Ortroen trouwen zou.
+
+Lang konden wij de liefde niet ontberen en ik omhelsde mijn held. Atli
+hoorde het van verwanten,--zij konden hun mond niet houden--maar hij
+geloofde niet, dat Ortroen zulk een daad zou begaan.
+
+Laat toch niemand loochenen, wanneer er liefde in het spel is! Atli
+zond zijn boden door het donkere bosch naar mij heen,--en zij kwamen,
+waar zij niet komen moesten, en waar een deken Goenther dekte en
+mij. Wel gaven wij nog aan de mannen gouden ringen mede, opdat zij
+zwijgen zouden, maar zij reden spoedig naar huis terug en verhaalden
+er alles. Alleen Goedroen hoorde er niets van, en het ware voor haar
+van belang geweest het te weten.
+
+Toen zond Atli boden naar het hof der Gibichungen om hen tot zich te
+noodigen. En dezen gingen bij mijn broeder op bezoek en zij reden op
+goudhoevige hengsten. Maar Hagen sneed men het hart uit het lijf en
+Goenther sleepte men in een slangengroeve.
+
+Op het eiland in de zee kon ik hooren hoe heftig hij in de snaren
+sloeg: mijn heerlijke held verwachtte mijn hulp. En ik riep al mijn
+maagden om mijn liefste het leven te redden, en wij zeilden vlak voor
+den wind over het water, tot wij den burcht van Atli zagen. Juist
+kroop daar de slang--'t was Atli's moeder--en stak Goenther in het
+hart, en ik kon mijn held niet helpen.
+
+'t Is wonder, dat ik nog langer leven bleef: ik beminde dien man zoo
+veel als mijzelve.
+
+Nu hebt gij het verhaal van mijn noodlot vernomen. Wat geeft het?--Een
+ieder leeft naar eigen verlangen."
+
+Dit is het einde van "Ortroens klacht."
+
+
+De Zang bij den molen
+
+Koning Frodhi had een molen, die Grotti genoemd werd. Deze maalde
+alles wat hij verlangde, vrede zoowel als goud. De meisjes, die
+den molen draaiden, heetten Venja en Menja. Koning Frodhi had deze
+meisjes medegenomen en ze gedwongen hem te dienen. Men bracht haar
+naar den molen om er den grijzen steen te draaien, en aan geen van
+beiden gunde de koning rust, en hij was niet tevreden, wanneer hij
+het dreunend gedaver van den arbeid niet hoorde. Menja zong:
+
+
+ "Wij malen en draaien den molen van geluk
+ voor den koning kostbare gaven.
+ Moge hij rijk zijn en rusten in roem,
+ altijd gelukkig, dan malen wij goed.
+ Dat niemand een ander nadeel berokkene,
+ en al vond men den moordenaar van zijn broeder gevangen,
+ denke toch niemand aan misdaad of moord."
+
+
+Toen hielden de meisjes op met malen, en Venja zeide:
+
+--"Wij hebben zonder rust gewerkt, nu laten wij den molensteen eens
+liggen."
+
+Koning Frodhi echter gebood de meisjes nog meer te malen, en hij
+wilde niet, dat zij langer rusten zouden, dan de koekoek zwijgt,
+of slechts zoolang men een lied zingt.
+
+En beide meisjes zongen:
+
+
+ "Denkt Frodhi, dat hij een vriend is der Wanen?
+ En dat hij goed uitkeek, toen hij ons kocht?
+ Gij lettet alleen op de kracht van ons lichaam,
+ en onze afkomst overwoogt gij niet.
+ Onze voorvader was de sterke reus Rungnir;
+ hij en zijn vader stammen van Skadi,
+ van Idi en Ornir stammen wij,
+ uit bergenbroeders geboren.
+
+ Grotti zou niet uit de rots zijn gekomen;
+ de grauwe steen lage nog in den grond,
+ als wij er niet waren geweest;
+ hier zouden geen meisjes van bergreuzen malen,
+ als iemand onze afkomst kende.
+
+ Geweldige vrouwen, uit steengrond gegroeid,
+ speelden wij negen winters te zamen;
+ bij ontzaggelijke werken zag men ons zwoegen:
+ wij rolden de rotsen naar reuzenburcht,
+ stieten de steenen met stevige stammen,--
+ daarvan daverde d' aarde,--en wij duwden
+ bergen naar boven, dat de bodem beefde,
+ tot er steenenstapels in menschenland stonden.
+
+ Daarna trokken wij ten strijde.
+ Bij Denenvolk verwachtten wij gevechten,
+ wij joegen er beren, braken er schilden,
+ vermoordden er grauwgepantserde mannen,
+ velden er vorsten, beschermden er velen,
+ gingen met den goeden Gottorm mee
+ en lieten niet af voor het noodlot vervuld was.
+ Bloed spoot er langs onze scherpe speren,
+ vreeselijke wonden verfden ons zwaard:
+ zoo zwierven wij daar vele zomers,
+ tot de koningen ons kenden.
+
+ En men voerde ons gevangen naar dit vorstenverblijf
+ meedoogenloos, en moeten nu dienen;
+ wij staan hier in modder en malen moeizaam,
+ malen den vrede voor Frodhi.
+ Mochten wij rusten, mocht toch stilstaan de steen,
+ wij zwoegden zoolang, ware de ellende geëindigd!
+ Maar er is geen rust voor onze rustelooze handen
+ vóór Frodhi meent, dat er genoeg is gemalen.
+
+ Daar mogen moorddadige mannen komen
+ met bloeddronken wapenen. Frodhi, ontwaak,
+ ontwaak toch, Frodhi, gij gaat vernemen,
+ wat onze zangen u zeggen zullen.
+
+ Wij zien een blakenden brand om den burcht,
+ dat is een voorspelling van komenden strijd;
+ een leger trekt los op uw vreedzame landen
+ en steekt uwen burcht in brand
+ en uw gouden ringen en uw molen van geluk.
+ Wij slingeren den steen nog sneller rond,
+ wij, die uit 't bloed van het slagveld opbloeiden,
+ de meisjes malen nu onvermoeid,
+ want nu nadert de val van vele mannen.
+ Malen Venja! Menja, malen!
+ Reeds storten de sterke stutten inéén
+ rondom den molen; wij malen verder,
+ wij malen een wreker voor koning Frodhi,
+ Yrza's zoon, wier vader is Halfdan;--
+ uit haar geboren is hij haar broeder,
+ wij alleen weten hoe dat wonder gebeurt."
+
+
+Met groote kracht maalden de meisjes en zij knarsten op de tanden
+van reuzenwoede. De molenstang kraakte, de molen viel in elkaar. En
+er kwam een zeekoning, die Mysinger heette. En hij doodde Frodhi,
+den vredekoning, en roofde den molen. Toen zeide Menja:
+
+--"Zoo hebben wij voor Frodhi gemalen! Nu stonden de meisjes toch
+lang genoeg aan den steen."
+
+Mysinger echter nam de meisjes mede en hij beval haar om zout te
+malen. Op een schip maalden zij zooveel zout, als er sneeuw is in den
+winter. En na middernacht zonk het schip, en sedert dien tijd is er
+een draaikolk daar, waar de zee door het gat van den molensteen zinkt,
+en de zee bruist geweldig, terwijl zij daar ronddraait. En daardoor
+is de zee ook zout geworden.
+
+
+
+
+WERKLARING VAN WERK EN INHOUD
+
+_Edda_ is de naam van het boek, dat Snorri, de zoon van Sturli,
+in de 13_de_ eeuw voor ijslandsche dichters samenstelde. Het geeft
+regels voor versbouw, een beschrijving van de noorsche mythologie en
+godenverhalen in proza; daarbij bevat het fragmenten van godenliederen
+in verzen, welke uit oudere handschriften overgenomen zijn.
+
+Zulk een ouder handschrift werd in 1643 door bisschop Brynjolf,
+zoon van Swend, te Skalholt in het Z. W. van IJsland gevonden. Het
+perkament bevatte 29 liederen van goden en helden. Brynjolf gaf het
+den naam, dien het reeds bekende boek van Snorri droeg en noemde
+ook dit _Edda_, d. i. dichtkunst. Ten onrechte schreef hij het aan
+Saemundar den Wijze toe, maar den naam, dien Brynjolf het gaf, heeft
+het tot heden behouden.
+
+Het handschrift, dat zich in de koninklijke bibliotheek van Kopenhagen
+bevindt, was in de tweede helft van de 13_de_ eeuw overgeschreven uit
+een ouder werk, dat in de eerste helft dierzelfde, mogelijk ook reeds
+in de 12_de_ eeuw ontstaan was. De liederen zelf dateeren--althans
+in den vorm, waarin zij tot ons kwamen--uit den tijd tusschen 800 en
+1250, zijn echter van verschillenden datum, welke voor ieder lied
+afzonderlijk tot heden nog niet is vastgesteld, evenmin als het
+land waar zij ontstonden, en dat voor sommige liederen Noorwegen,
+voor anderen IJsland is, terwijl één der heldenzangen (de Atlamal,
+waarin uitvoerig de ondergang der Nevelingen aan het hof van Atli en de
+wraak van Goedroen worden verhaald) waarschijnlijk uit Groenland stamt.
+
+Het is hoofdzakelijk van deze laatste, de poëtische of liederen-,
+ook wel oude Edda genaamd, dat dit boek de Nederlandsche bewerking
+bevat. Enkele godenliederen, welke gelijkberechtigd naast die der
+poëtische Edda mogen staan, doch in andere handschriften voorkomen,
+nam ik er tevens in op, terwijl ik voor de heldenzangen uit andere
+bronnen putte wat mij voor een aaneensluitend verhaal wenschelijk
+voorkwam, en aan de Eddafragmenten ontbreekt.
+
+Deze bewerking houdt tusschen een vertaling en een vrije omwerking
+het midden. Een vertaling van de Edda schijnt mij, buiten academisch
+gebruik, in dezen tijd niet meer gewenscht. Voor academici op de
+eerste plaats is dit boek ook niet geschreven, al hoop ik dan, dat
+de dank, welken ik aan hooggeleerden verschuldigd ben, door hen,
+zelfs in den vorm van dit "onwetenschappelijke" werk, welwillend mag
+worden aanvaard.
+
+De Edda is mij vóór alles een fragmentenverzameling van oud-noorsche
+kunstliteratuur: daarom liet ik alles, wat ik literair onbelangrijk
+achtte, aan de belangstelling van anderen over. Waar de dichter der
+oorspronkelijke liederen zijn mythologische wijsheid lucht, en deze
+niet behoort tot den _wezenlijken_ inhoud van het lied, heb ik haar
+weggelaten of bekort. De volgorde der strofen veranderde ik, waar
+het mij noodig of wenschelijk scheen, om een aaneensluitend verhaal
+te verkrijgen, of de dramatische kracht der handeling beter te doen
+uitkomen. In de Godenliederen geschiedde dit vooral bij Vermomde en
+Roodspeer, van welk lied de oorspronkelijke tekst in alle uitgaven
+een strofenvolgorde heeft, welke geen verband houdt met de handeling
+in het lied;--bij den Zang der Wichelares, waarin ik de geleidelijke,
+door de zienares aanschouwde, wording en verwording der wereld naar den
+gang dezer verwording te rangschikken trachtte. In de Levensregels,
+die Wodan gaf na den zang van zijn Runenlied, liet ik mij zooveel
+mogelijk leiden door logischen gedachtengang, welke in Havamál, het
+oorspronkelijk, ontbreekt. Hans von Wolzogen's Eddavertaling (Reclam)
+hielp mij over vele moeielijkheden heen, en ook ik lichtte, als hij,
+de verhalende gedeelten Billings Dochter en De Roof van den Regendrank
+uit het laatstgenoemde Eddalied, en heb ze afzonderlijk behandeld.
+
+Voor de wijze, waarop ik de Heldenzangen en meer in het bizonder de
+Siegfriedsage bewerkt heb, verwijs ik naar de verklaring, die ik er
+verder-op van geef.
+
+Maar al is dit boek dan geen vertaling, het wil toch meer zijn
+dan een mededeeling van inhoud alleen, en zich nauwer aan het
+oorspronkelijke, als den neerslag van oud-noorschen geest verbinden,
+dan een vrije omwerking doorgaans doet. Die geest was ingegroeid in de
+mysteries der Natuur, en toch, stond er zoo vragend tegenover. Wat
+was het windewaaien in de wouden, de strijd van rijp en ijs en
+het flakkerende vuur, het sterven van de zon en het weer òpleven
+der eeuwig-jonge lente,--de geheimenissen van ondergang en altijd
+hernieuwden wederkeer,--de drakenwolken, die als wolven de zon
+en de maan verslinden, het dondergedaver over de bergen, die als
+reuzen zijn? De oud-noorsche geest was de geest van natuurkinderen
+en helden en wijzen tegelijk. Kon het anders in de koude landen van
+bergen en ijs en zee, die vol gevaren waren, welke overwonnen moesten
+worden om te kunnen leven, die vol grilligheden waren en mysteries,
+waarover te droomen was in de lange nachten bij den schijn van het
+vlammende Noorderlicht? Die geest moest worden bewaard--ook daar,
+waar hij zich in de meest bloederige wraakneming uitleven ging, en
+ik streefde er naar, zooals ik ook trachtte de soms zoo harde taal
+te benaderen en het stafrijm gebruikte, waar het zich aanbood.
+
+Wat de namen betreft, die in de Edda voorkomen: bijna allen duiden
+een karaktereigenschap, wezenlijk kenmerk of bizonderheid aan van
+personen of plaatsen of zaken, die er mede worden genoemd. Ik trachtte
+ze zooveel mogelijk in nederlandsch weer te geven, waarbij ik op de
+woordelijke of wezenlijke beteekenis lette. Sommige echter, die door
+hun grootere bekendheid meer de bizonderheid van namen verkregen,
+en tegelijk de aanduiding der kenmerkelijkheid meer verloren hebben,
+liet ik onveranderd, of koos er den naam voor, die in onze germaansche
+streken bekend was. De Oppergod, dien de oude Noorschen Odinn
+noemden, heette hier Wodan; de naam Freyer bleef onveranderd. Waar
+ik echter Wodan niet b.v. de Waaiende noemde, en Freyer niet Heer,
+heb ik Vafthrudnir, Svipdagr, Geirrodh, enz. die al te onbekend
+of al te noorsch zouden klinken en onbegrijpelijk zouden zijn,
+Stormsterk, Dagdrager, Roodspeer, enz. genoemd. Andere weer zette
+ik in bijvoegelijke naamwoorden om en nam ze in een beschrijving op,
+opdat een min of meer lange lijst van namen, die niet wezenlijk tot den
+inhoud of tot het verhaal behoort, zou vermeden worden. Zoo geschiedde
+in het lied van Vermomde en Roodspeer, waar Vermomde ongeveer veertig
+namen noemt van stroomen, die uit de bron aan Schrikesch ontspringen;
+en met de namen der paarden, waarop de goden ter vergadering rijden,
+en waarvan er tien staan genoemd; en bij de slangen, die Schrikesch'
+voet omslingeren, en bij de Walkuren, die in Walhalla mede bieden
+aan de helden.
+
+De godenleer der oude, uit Aziatischen stam gesproten, Germanen
+duidt velerlei verwantschap aan met de mythologie der volkeren
+van helleenschen grond. De alleroudste herinneringen waren dan ook
+gelijk,--nog afgezien van de gelijkheid in alle menschenwezen. Men
+zette, als voorbeeld, Prometheus, die aan de rots geklonken is
+maar wiens bevrijding de ondergang zal zijn van Zeus, eens naast
+den noorschen Loki-Veenrookwolf, die aan stevige banden ligt, maar
+op den dag der godenschemering zijn boeien zal verbreken om Wodan
+te verslinden;--vergelijke den verlamden Hephaistos met Weland,
+den smid, wiens kniepezen doorgesneden zijn. Maar de Germanenstam,
+die door Rusland naar het hooge Noorden ging en ten slotte IJsland
+bewoonde, bleef op zijn langen weg, en later in zijn nieuwe land, niet
+zonder invloed van de volkeren die hem omringden, en van het koude,
+ruwe klimaat. Van hun wereldbeschouwing en godenopvatting is de Edda
+de laatste--ook de eenige?--poëtische neerslag. Maar tevens is zij
+de voornaamste bron voor de kennis van de godenleer der Germanen,
+die woonden ten Zuiden van de zee. Wat in het Noorden Odinn was,
+was Wodan hier,--en de naam beteekent hetzelfde,--hun Thor was onze
+Thonarr. De hamer van den dondergod op het huis bleef in het midden
+en het Oosten van ons land tot zelfs in dèze tijden een weermiddel
+tegen den bliksem,--een hoefijzer van Wodans paard voorspelt ook hier
+geluk,--en op de Veluwe en in Drenthe, waar de grond van Germaansche
+graven en Germaansche woonplaatsen vol is, heerscht nog menig gebruik,
+dat de gewoonten en godsdienstplechtigheden onzer voorvaderen--althans
+aanduidend--bewaart.
+
+De aandacht voor de Godenliederen en Heldensagen der oude Germanen is
+tot nu toe echter--wat Nederland betreft--vrijwel omsloten gebleven
+binnen de collegezalen der germanistische universiteitsprofessoren. En
+wat er, in een kring daarbuiten, die toch altijd nog beperkt bleef,
+werd bekend, kwam op de muziek van Wagner's "Ring des Nibelungen"
+hier heen. In Duitschland is dat anders: daar is op de scholen het
+Nibelungenlied, waarin de oude sage der Nevelingen een nieuwen vorm
+vond en tot groot nationaal ridderepos werd, gemeen goed van het volk,
+leesstof op scholen; en de wensch van Schiller, dat het tragische
+vergaan van het aan goden verwante geslacht een dramatische vervorming
+mocht beleven, heeft meer dan een te vervullen getracht.
+
+Toch waren,--'t is reeds gezegd--de Noorsche goden ons niet
+vreemd, want zij waren onze eigen goden, en de middeleeuwsche
+Nibelungendichter deed zijn lied in Nederland geboren worden:
+Siegfried,--onze Zegevrijt....
+
+Behalve de bewondering voor de poëzie der oude Nooren bracht de
+liefde voor een geestesleven, dat ook in onze landen eenmaal welig
+was, mij er toe de Edda-liederen in het Nederlandsch te bewerken. Wat
+tien eeuwen aan verandering brachten aan de mentaliteit van ons wezen
+weerhield mij van een vertaling.
+
+_De Godenliederen_ volgen elkander in de volgorde der groepen van
+Lente-, Zomer-, en Herfst- en Winterzangen.
+
+De aarde bevindt zich in de macht van den winter als de zonnegod
+haar ziet. Hij tracht zich met haar te vereenigen, en de bruiloft
+van zon en aarde is de lente in Bloesemenland. In den winter was er
+geen onweer: de dondergod was zijn hamer kwijt, maar na lentebegin
+haalt hij hem terug. Dan komt de zomer met menigvuldige onweders,
+maar ook met de warmte van de zon, die het graan doet rijpen. Als de
+zon haar hoogsten stand heeft bereikt, nadert de tijd van den herfst:
+de tijd van godenondergang. Maar de herleving mag worden verwacht,
+als in de nieuwe lente de zon opnieuw de aarde zal verwerven. Dat
+is het mysterie van eeuwige jeugd en wederkeer. Fluisterde Wodan
+dit geheimzinnige woord in Balder's oor,--was dit het woord, dat
+winterreus Stormsterk niet kende?
+
+Ondergang en opstanding is de oude, eeuwig-jonge wijsheid, te gelijk
+het mysterie van het bestaan. En dit mysterie ging van de godenliederen
+over in de helden-sagen, waaraan het opkomen en vergaan van geslachten
+ten grondslag ligt. De Welsingen, met Siegfried als heldenkind,
+stammen van Wodan, en de gunst van den hoogen God ging met Siegfried
+op de Nevelingen over. Maar Nevelingen vergaan, en als de laatste
+afstammelingen van het geslacht door Gothenhanden vallen, staat Wodan
+aan de zijde van de nieuwe menschheid, die meer aan de geschiedenis,
+dan aan de sage behoort. Wodan was de God, en Siegfried het godenkind
+der sage. En als het razende Noodlot Siegfried en Goedroen en alle
+verwanten van beiden heeft gedood, verrijst het historische geslacht
+der Gothen. In de laatste fragmenten der eddaïsche heldenzangen
+wordt Diederik van Bern genoemd: "Diederik en Goedroen klaagden
+elkander hun rampspoed." Zoo loopt er als het ware een lijn van de
+Godenmythen door de heldensagen naar de geschiedenis: de idee van
+ondergang en wederkeer.
+
+_De zending van Skirnir_, den zonnegezant, moge het eerste der
+lenteliederen zijn. Gerda, de Aarde, bevindt zich in de macht van
+de winterreuzen, door Wodan als wintergod en de beide doodshonden
+bewaakt. In het volgende lied is haar verblijf door een omgording
+van ijs en door den vlammengloed der morgenvuren als van een
+doodenbrandstapel omgeven.
+
+Freyer, de jonge lentezonnegod, zag en beminde haar en hij zond zijn
+bode om haar voor zich te verwerven. Gerda-Aarde erkent de macht van
+de zonnewarmte en de heerlijkheden, welke de liefde van Freyer haar
+geven zal na al de jammerlijkheden van winterwee, en de bruiloft
+wordt in Bloesemenland gevierd.
+
+In het lied van _Dagdrager en Goudvreugde_ gaat Freyer zelf uit
+om het aarde-meisje voor zich te werven. Goudvreugde is Freya, als
+godin van de aarde, die zich in het gouden graan verheugt. Zij is
+voorgesteld als de dochter van Slaapdoorn, d. i. van den winter. Zooals
+de slaapdoorn-treftwijg (zie het motief in de teekening) des avonds
+alle wezens steekt, "opdat ze rusten zouden", zoo steekt in den nacht
+van het jaar de winter de aarde in slaap. De sluimerende winteraarde
+is de dochter van Slaapdoorn, en hij voert macht over haar,--zooals
+Gerda de dochter was van Gymir, d. i. van de winterzee, waaruit de
+aarde ontsproot, en in gevangenschap leefde.
+
+Ook hier houdt Wodan-Wintergod als wachter den lichten Freyer tegen, en
+hun strijd--de strijd tusschen lente en winter--is, op echt noorsche
+wijze, voorgesteld als een vragen- en antwoordenspel. Daar komt
+ter sprake, wat de lente van den winter: Dagdrager van Goudvreugde,
+scheidt: de ijsomgording, Wodan's wakende doodswolven en de wintervuren
+van den noordelijken hemel.--Weerhaan, die boven op den wereldboom zit,
+is de zon. Zijn gouden veder, de zonnestraal, moet eens in de aarde
+zijn weggezonken vóór Sinmara, de aardevrouw, de treftwijg geeft die
+de aarde in slaap gestoken houdt, en waarmede Weerhaan gedood kan
+worden, zooals Balder gedood wordt door den misteltak, die in den
+winter groeit. De vleugels van den gedooden Weerhaan is een kost,
+waardoor de honden, die Goudvreugde bewaken, hun wacht vergeten. Wie
+Goudvreugde bevrijden en voor zich verkrijgen wil moet de vleugels van
+Weerhaan aan de honden geven,--wie Weerhaan dooden wil moet treftwijg
+hebben,--wie de treftwijg wil verkrijgen moet Weerhaan's zongouden
+veder aan Sinmara geven, of met andere woorden: wie Weerhaan dooden
+wil--moet Weerhaan dooden! Gaf hier de oude dichter op wonderlijke
+wijze aan hoe zwaar de strijd is tusschen lentezon en winteraarde,--of
+bedroog zijn lust tot vertoon van mythologische kennis zijn wijsheid?
+
+Freyer, de zon, is de heer van de warmte en het nieuw-ontluikende
+leven, hij is de meester van de koesterende zonnestralen, hij is
+lentedrager, Dagdrager. Voor hem is de aarde bestemd en Goudvreugde
+verwachtte hem sinds lang.
+
+Het Freyermotief, met den naam van den zonnegod in runen (germaansche
+letterteekens) er boven, is de zonne-ever met de gouden borstels op
+den rug.
+
+_Hoe Thonarr zijn hamer terugkreeg_, is het lied van den eersten
+donder. De dondergod was zijn hamer kwijt, en Thrym, (d. i. die veel
+geraas maakt), de vorst van de Dorstigen,--de winterreus hield dien
+hamer onder de harde winteraarde verborgen. Dat wist Loge te vertellen,
+de slimme god van het vuur, die in Freya's wolkige vederenkleed vooruit
+was gevlogen naar Reuzenland: zoo gaat het schemerige weerlichten in de
+samengepakte wolken aan den komenden donder vooraf. Thonarr verkleedt
+zich als Freya, de lichte godin, en gaat naar Thrym, den reus. Loge, de
+listige, vergezelt hem. Bij het bruidsmaal, dat de reus hun aanbiedt,
+eet Thonarr twee ossen, en drinkt hij drie emmers mede leeg,--gulzig,
+zooals de wolken van een zich samenpakkend onweer alle dampen van de
+aarde opslurpen. Dan breekt het onweer los: Thonarr is weer in het
+bezit van den hamer.--De Noorsche humor durfde met den populairen
+dondergod, die de beschermer van de menschen, want groote vijand van
+de reuzen, van de brutale krachten in de natuur is, wel eens lachen.
+
+Het Thonarr-motief is de hamer, Mjölnir, waarmede de dondergod op de
+reuzen beukt, van den rondslingerenden bliksem omgeven en Thonarr's
+naam staat er boven. Het reuzenmotief: de gapende muil, waar de
+tanden in staan als rotsen om een afgrond. De reuzen zijn de woeste
+elementen, de tot ontzaggelijke menschwezens gemaakte vormen van het
+berggevaarte. Zij heetten in het oud-noorsch: Jotnar d. i. eters,
+Vraten, Thursen, Dorstigen.
+
+Het motief van Loge: de opflikkerende vlam, waarboven in runen de
+naam: Loge.
+
+In _Dwerg Weetal wil vrijen_ is Thonarr de goede god van de landbouw,
+de weldoener van de boeren. In den winter, toen hij op reis was--'s
+winters als er geen onweer is, was Thonarr altijd in het Oosten de
+reuzen aan 't bevechten--had een van de dwergen, die onder de aarde
+wonen (Innewoonds zonen, zie Vermomde en Roodspeer) macht gekregen
+over het zaad, dat de dochter van Thonarr is. De hard bevroren bodem
+hield alle groeikracht gevangen. Zoodra Thonarr terugkwam ging de
+dwerg tot hem, meenende, dat hij de bruid wel van den vader krijgen
+zou. 't Was tegen het aanbreken van den dag, 't was in de lente, de
+morgen van zomertij. De oolijke god hield den dwerg aan den praat, tot
+de zon over de heuvelen scheen, en de zon doet de dwergen versteenen,
+zoodra ze op hen schijnt. Zoo verdwijnen de spookgestalten voor het
+licht, zoo verliest de winter zijn beangstigende macht over het leven.
+
+De sluw-kijkende oogen en de lange neus, die als een smeedhamer op
+het aanbeeld tikt, daar boven de schitterende edelsteen werden tot
+een motief van het geslepen, in smeedkunst ervarene onderaardsche
+dwergenvolk vereenigd,--het geheel den indruk gevend van den nachtuil.
+
+_De roof van den regendrank_ een lied van den verfrisschenden
+lenteregen, en van dichterweelde tevens. De reuzen hadden dien
+drank gestolen en onder de aarde verborgen, en zij plaatsten er
+Gunnlödh (d. i. die ten strijde draagt, Strijdvreugde) bij als
+wachteres. Wodan kroop door het gat, dat hij een slang liet knagen,
+kwam bij Strijdvreugde en bleef drie nachten bij haar. Strijdvreugde
+liet hem drie teugen drinken van den drank, die in drie ketels werd
+bewaard, en in iedere teug dronk Wodan een ketel leeg. Hij werd licht
+als een vogel, zoodra hij den drank gedronken had, waar alle wijsheid
+en alle dichterkracht in ligt, en hij vloog terug naar Walhalla,
+als een regenwolk op den wind.
+
+Daar gaf hij den drank weer van zich weg en verheugde de goden, zooals
+de lenteregen de aarde verfrischt,--zooals dichterschap blijheid
+brengt in het leven.
+
+In _Godentwist_ vinden wij een wel wat plat en boersch gehouden--lied
+van den strijd tusschen de zon en het opkomende onweer. Wodan,
+de éénoogige, is zonnegod, hij draagt den hemelsch-blauwen mantel,
+maar zijn lange grauwe baard waait erover heen, zooals een wolk waait
+over het winderige water. Tegenover Thonarr, die verhaalt van zijn
+krijgsverrichtingen tegen de reuzen en van de weldaden, die hij aan
+de menschen doet, beroemt Wodan zich op zijn gestoei met vrouwen en
+meisjes en hoont den dondergod schamper. Nadat hij lang is opgehouden
+en tevergeefs, vragend en dreigend, trachtte over het water te komen,
+trekt Thonarr af. Zoo moet ook het onweer, na uitgeraasd te zijn, in
+een andere richting aftrekken, en is de zon weer meester aan den hemel.
+
+Het Wodan-motief: speerspits, ravenvleugels en oog; Wodan's naam in
+germaansche runen erboven;--de zwaan als motief van de Walkuren.
+
+Wodans spot over den angst van Thonarr, toen deze zich in een
+handschoen verborg, doelt op de volgende gebeurtenis: Thonarr kwam,
+gedurende een reis door Reuzenland, op zekeren avond aan een groote
+woning, waarvan de ingang zoo breed was als het geheele huis. De
+Dondergod nam er intrek met zijn dienaar, en toen bij nacht een hevige
+aardbeving ontstond, verborg hij zich in een zijvertrek, dat zeer ruim
+was, maar minder groot dan de uitgestrekte zaal. Zoodra het dag was
+geworden begaf Thonarr zich naar buiten, en zag daar een man slapen,
+die zoo groot was als het gebergte en wiens snurken de aardbeving
+veroorzaakt had. Thonarr nam zijn hamer om den man te dooden, doch
+deze ontwaakte en Thonarr stond voor de eerste maal in zijn leven
+ontsteld van schrik. De man nam zijn handschoen van den grond; en nu
+zag Thonarr, dat deze de woning was, waarin hij gedurende den nacht
+verblijf had gehouden.
+
+Het was Loge, die bij Thonarr's vrouw Sippia "op bezoek" was, en
+door haar verborgen werd gehouden: zoo wordt gedurende den winter,
+als er geen onweders zijn, de warmte verborgen gehouden in de aarde,
+en brandt het vuur in den huiselijken haard. Zie ook Loges verwijt
+aan Sippia op het Feest bij Egir.
+
+Verhevener, en van grooter dramatische kracht is de onweersmythe in
+het lied van _Vermomde en Roodspeer_. Wodan, de door wolken bedekte
+zon, is als Vermomde in het land gekomen waar Roodspeer, de bliksem,
+koning is. Wodan is Doodengod, heer van de doodshemden, en daarom
+durven de honden niet tegen Vermomde blaffen. Maar Roodspeer nam
+hem gevangen en plaatste hem tusschen wolken, die van bliksemvuur
+doortrokken waren. Tevergeefs smeekte Vermomde, dat de vuren van
+hem weggenomen mochten worden: Roodspeer wil het niet. Meer en meer
+openbaart Vermomde zich in zijn beleeringen, zooals de zon achter
+de donderwolken zich tracht door te breken tot een nieuw uitzicht op
+aarde. Vermomde verhaalt van de wonderen der wordende wereld, maar de
+wijsheid, die hij toont door dat alles te weten, doet hem aan Roodspeer
+niet kennen als de wijze God. Dan spreekt Vermomde van den wereldboom,
+van het geheimnisvolle werken des tijdeloozen Levens, van de goden,
+wier dagelijksche doen hij kent, van de paarden, waarop zij ter
+vergadering rijden aan Schrikesch' stam. Maar voor Roodspeer blijft
+Wodan Vermomde. Al meer openbaart Vermomde de geheimen van Godenland,
+zijn eigen land, beschrijft de burchten van de Asen, die hem allen
+bekend zijn,--doch Roodspeer herkent den Oppergod niet. Zelfs de zaal
+van Walhalla, Wodans zaal, zijn honden die hem altijd begeleiden, de
+raven, die hem op den schouder zitten of uitvliegen om te zien en hem
+te melden wat ergens ter wereld gebeurt, de helden-meisjes die er mede
+bieden, alles kent Vermomde als een, die het van nabij heeft gezien,
+maar de heilige openbaring dringt niet tot Roodspeer door. Zelfs de
+bekentenis van Vermomde, dat de Walhalla-meisjes ook hèm den beker
+bieden, gaat Roodspeers hoofd voorbij. Dan noemt Vermomde zijn namen:
+het zijn de namen van Wodan,--doch slechts zijn woorden: "Vermomde was
+ik bij Roodspeer, nu ben ik Wodan geworden" slaan Roodspeer den schrik
+in het hart. Roodspeer staat op om Wodan van de vuren te bevrijden,
+maar het is te laat. Hij heeft de gunst van de goden verloren, is
+dronken van schrik, struikelt en doodt zich in zijn eigen zwaard:
+dat is de laatste bliksemstraal van het onweer. Agnar volgt Roodspeer
+op in de landen waar deze koning was. Agnar, die eens den regen had
+gegeven als een verfrisschenden drank, is hier nevengestalte van Wodan,
+zon. Aan hem geeft Wodan de heerschappij voor zeer langen tijd.
+
+Die lange tijd is de zomer, waarin de zon en de warmte heersenen. Reeds
+roept Wodan de goden op om het oogstfeest te gaan vieren.
+
+_Egir_ is de god van de zomerzee, maar Hymir, (Gymir) de winterzeegod,
+regeert nog over het water: Egirs ketel is in Hymirs macht. Beiden,
+Egir en Hymir, zijn dezelfde reuzengod, lager in rang dan de Asen,
+en voorgesteld als twee personen. Hymir, de winterzeegod, is de
+zoon van de vrouw met negenhonderd hoofden--het gebergte dat de
+zee omgeeft,--voor zijn blik breken de zuilen en doet de ketels naar
+beneden vallen, zooals de winterzee met storm en kou en ijs de klippen
+vergruizelt. Als Hymir terugkomt van de jacht is zijn baard bevroren,
+en hij stapt zoo zwaar, dat de aarde ervan beeft. Om het oogstfeest
+te kunnen vieren bij Egir gaat Thonarr diens ketel halen: eerst moet
+de macht van den zomer volkomen heerschen, de ketel moet in het bezit
+van den zomerzeegod zijn, vóór dat het graan is gerijpt en de oogst
+kan binnengehaald worden.
+
+Dat de zeegod de gastheer der goden op het oogstmaal is, is niet
+willekeurig. Zooals naar de voorstelling der oude Germanen het goud
+ontsproten is uit het water, zoo is ook het graan, het aardegoud, een
+product van het waterrijk. Men denke o. a. aan den goudroof van Loge
+in de beek van Andwari, zooals de Siegfriedsage dien verhaalt,--aan
+Gerda, die dezelfde is als Goudvreugde, de aan graan-goud rijke aarde,
+die de dochter en gevangene van Hymir heet.
+
+Door Thonarrs kracht en den raad van Tyr komt de ketel in Egirs
+bezit. Tyr was waarschijnlijk de oude, door Wodan later verdrongen
+hemelgod, en zijn naam staat in verband met het grieksche Zeus, en
+het indische Dyaus, dat "hemel" beteekent (Tyr = Ziu = Tîw) Thonarr
+en Tyr zijn de machten van den zomer, zijn beiden ook strijdende
+goden. Dat in dit lied Thonarr meer op den voorgrond treedt dan Tyr,
+mag verklaard worden uit de voorstelling der Germanen, voor wie Thonarr
+de sterke bestrijder van de reuzen, der landbouw vijandige machten was,
+aan wien het dus wel was toevertrouwd den ketel bij Hymir te halen,
+opdat het oogstfeest kon worden gevierd.
+
+Op het _Feest bij Egir_ is de zaal met goud verlicht: alles is vol
+graan en zomerweelde.
+
+Maar de macht van den zomer is op het hoogste gekomen: Loge bespot
+alle goden en is hun zeer lastig. Aan allen, goden en godinnen,
+verwijt hij op dit feest van vruchtenrijpheid hun liefdesavonturen,
+en niemand blijft voor zijn spot gespaard. Maar dan komt Thonarr en
+jaagt Loge heen: zooals het laatste onweer in den zomer de hitte
+verdrijft. Loge gaat, maar met een onheilspellende bedreiging aan
+Egir,--reeds had hij Thonarr bespot, dat zelfs hij den wolf niet kon
+dooden, waardoor Wodan eens zou verslonden worden. In den tijd van den
+graanoogst komen zoo de teekenen van den herfst, het begin van den
+winter,--nadert de godenondergang. Wel bonden de goden Loge nog met
+stevige banden en lieten gif druipen op zijn hoofd, maar hij schudde
+zich zoo hevig, dat de aarde er van beefde. Het zal niet lang meer
+duren, vóórdat de aardbeving de banden der vernietiging verbreekt,
+die over de goden komen gaat.
+
+_Wodan bij de waarzegster_.--Balder is de zon op haar hoogste punt, dan
+gaan de dagen korten, buigt de aarde zich naar den herfsttijd. Balder
+had van ondergang gedroomd: de goden werden beangst voor de schemering
+van hun levensdag.
+
+Toen de goden hoorden, dat Balder's leven in gevaar was, liet
+Frigga alle wezens een eed zweren, dat zij hem geen nadeel zouden
+doen. Een misteltakje echter, dat in het Oosten van Walhalla groeide,
+weigerde dien eed af te leggen. Loge kwam dit door list te weten en,
+naijverig op de onschendbaarheid van Balder, besloot hij dit middel te
+gebruiken om hem te dooden. Hij plukte den misteltak, en terwijl de
+goden zich ermede vermaakten allerlei wapenen naar Balder te werpen,
+waarvan geen enkele hem wonden kon, spoorde Loge den blinden Hader
+aan, zich onder de spelers te begeven. Hij gaf hem den misteltak als
+wapen in de hand,--Hader wierp naar Balder, trof en doodde hem. Balder
+werd verbrand en Wodan legde op zijn brandstapel een ring, waaruit in
+iederen negenden nacht acht nieuwe ringen dropen,--en hij fluisterde
+hem een woord in het oor. Toen zonden de goden gezanten naar Hella
+om haar te vragen Balder toch terug te geven aan het leven, want
+alle goden en de geheele wereld treurden om hem. Hella stemde toe,
+op voorwaarde, dat alle wezens, zonder uitzondering, over Balder's
+dood zouden weenen. De goden zonden dan boden uit over de wereld om
+alle wezens, bezielde en onbezielde, tot tranen te bewegen. En allen
+weenden, behalve Thökk, de winterdonkere reuzevrouw. Balder kon niet
+uit Hella's macht worden verlost.
+
+Van dezen droevigen ondergang hadden de goden een bang vermoeden
+gekregen door Balder's beangstigenden droom. Wodan gaat naar de
+waarzegster om haar de verklaring van hun angst te vragen. Daar
+verneemt hij welk onafwendbaar onheil Balder en de goden dreigt. Maar
+ook voorspelt zij hem de geboorte van een kind,--de nieuwe zon,
+die ten tijde van den winter, in den langsten nacht, als wreker
+van den dooden Balder zal geboren worden, en het begin zal zijn van
+een nieuwen tijd. Aan Wodan's vraag, wie niet wil weenen, herkent
+de waarzegster hem als Wodan zelf, en zij weigert meer te zeggen:
+het noodlot zal voltrokken worden, de goden zullen ondergaan. Dan
+verwijt Wodan haar, dat zij zelve is de vrouw, die niet wil weenen,
+de hard-bevroren koude aarde, wintermoeder.
+
+Het lied eindigt met den spot van de waarzegster, die Wodan's
+naderenden ondergang ziet: "wees Overwinnaar". Maar de spotnaam sluit
+een voorspelling in zich: eens zal Wodan Overwinnaar zijn: eens zal
+een nieuwe lichtmacht over de duisternis zegevieren.
+
+Het _Voorspellied_ van het einde wordt gezongen: het is herfst. Idoena
+zit aan den voet van Schrikesch, en zwijgt. Zij is het beeld van
+stille, droeve herfstdagen, als de bladeren van de boomen gevallen
+zijn, en de regen stil en onafgebroken stroomt. Niets kunnen de
+godsgezanten van de treurende te weten komen, en na vergeefsche
+pogingen keeren zij naar Walhalla terug. Alleen Bragi blijft bij Idoena
+achter en zwijgt als zij: de vogelenliederen zijn verstomd. De goden
+zaten nog aan den maaltijd, verlangend te weten hoe het naderende
+onheil kon worden afgewend, en Wodan vroeg nog één nacht te beraden.
+
+De zon daalt achter de bergen, waar reeds koude nevel hangt,--zwijgend
+gaan de goden uit elkaar. Nog eenmaal komt een glorierijke,
+kleurenweelderige herfstdag over de aarde, maar reeds houdt Helderwit
+den hoorn, waarmede de goden tot den laatsten strijd worden opgeroepen.
+
+_Billings dochter_ is de aarde, en tevergeefs werft Wodan om
+haar. Zij weert hem af met wintervuren en de fakkels van den noorschen
+winternacht en den wolf van den winter. Wodans macht gaat ten einde.
+
+_Wodan's_ woordenstrijd _bij Stormsterk_, is weer zoo een
+echt noorsch skaldenspel van wijsheid, waarin, naar vragen en
+antwoorden, de germaansche godenleer en wereldbeschouwing besproken
+wordt. Stormsterk is onder de reuzen wat Wodan onder de Asen is,
+de grootste en machtigste van allen. Beider namen zijn verwant:
+Vafthrudnir is de krachtig-waaiende, Wodan de waaiende lucht, de
+alles vullende. Stormsterk is wintergeweld, Wodan is zomermacht. De
+wedstrijd in wijsheid wordt door Wodan gewonnen: 't is een voorteeken
+van het komende herstel na godenondergang. Wodan wint om een woord,
+dat Stormsterk niet kende, het woord dat Wodan eens in het oor van
+Balder fluisterde, toen deze op den brandstapel lag.
+
+De _Wereldzang der wichelares_ is als een groote aanschouwing van
+worden en vergaan,--de mythe van het jaar gezien als de mythe
+van het geheele wereldleven. De zienares spreekt van wat hare
+extatische oogen van verleden en heden en toekomst doorschouwen in
+een ondeelbaar eeuwigheidsmoment: het in den tijd zich uitwerkende,
+in wezen tijdelooze leven van de Lichtmacht, Alvader der wereld. Zij
+zelf staat buiten de tijden, buiten de ruimten. Alle werelden zijn
+haar bekend, liggen open voor haar oogen.
+
+Als een boom is het wereldleven, diep geworteld in de geheimenissen
+van den oergrond, waar de wondere bronnen zijn, waaruit alle worden
+ontspringt, waar de vrouwen geboren zijn, die het leven weven van
+alle wezens op de aarde,--hoog in den hemel is zijn kruin, die als
+de wolkenlucht de wereld omvat, en waarin de zon woont als een vogel.
+
+In den beginne was de Wijde Gaping. Aan het Zuiden daarvan strekte
+Vuurland zich uit,--in het Noorden was Nevelland. In Nevelland
+lag Ruischkolk, waaruit de twaalf Hagelstroomen ontsprongen, die
+het geheele noordelijke deel van Wijde Gaping vulden met ijs. Doch
+uit Vuurland vlogen vonken over, en zij gaven warmte aan het ijs,
+dat afdroop. Daaruit ontstond het eerste leven, Ruischreus, en hij
+voedde zich met de melk van de koe, die Vochtrijk heette, en ook uit
+ijs geboren was. De koe, de vruchtbare, likte aan de ijsblokken,
+en daaruit kwam Buri, de Barende, op de wereld, wiens zoon Borr,
+de Geborene, was. Van dezen waren Wodan, Will en Wei de zonen. Zij
+doodden Ruischreus en schiepen uit hem hemel en aarde en zeeën, en zij
+maakten Midgaarde in het midden en plaatsten er boomen in en gras,
+en daarboven slingerden zij de lichtende schijven aan den hemel en
+gaven haar banen en ordenden den dag en den nacht en maanden en jaren.
+
+Toen verlangden de goden naar goud, dat stamt uit het diepe waterrijk,
+en de noodlotsvrouwen stegen op uit de ondergeheimenissen van de
+wereld. Met de begeerte naar goud kwam zondenschuld, het leed
+van de menschen, die op aarde geschapen waren, strijd, oorlog,
+broedermoord. Tegen de goden stormden de Wanen ten strijde, en de
+Reuzen bouwden hun een burcht, maar vroegen de goud-lichte Freya als
+loon. Toen daverde Thonarr's hamer zijn toornige slagen neer op de
+krachten, die naar vernietiging streven.
+
+Ook in Asengaarde, waar de goden eens zoo gelukkig waren geweest,
+kwam afgunst en moord: Loge's nijd deed den blinden Hader Balder
+dooden. Het was stormentijd, wolventijd, vóór de wereld vergaat.
+
+Wodan had aan Mimir's bron een oog geofferd, om te mogen drinken van
+het wijsheidswater, en de Wanen hadden Mimir gedood en zijn hoofd
+naar de Asen gezonden. Wodan mompelt met Mimirs hoofd, wanneer hij
+vragend staat voor het wonderlijke gebeuren der dingen.
+
+Reeds nadert de godenschemering, het wereldeinde is nabij. De wolven
+in IJzerwoud zijn groot gegroeid, Helderwits hoorn roept de helden van
+Walhalla ten strijde voor de goden. Van alle kanten uit den diepen
+grond en uit den hoogen hemel is de vernietiging losgebroken. Wodan
+wordt verslonden door den wolf, die zijn banden verbrak, Freyer vecht
+met den zwarten Rook uit het Zuiden, en valt,--Thonarr strijdt met
+de wereldslang, en beiden vallen. De wereld is ten einde,--'t is
+winter-eeuw.
+
+Maar weer komt de lente van een nieuwen tijd, eeuwig groen groeit op
+de aarde. Nu zal er altijd vrede zijn, en de arend aast niet meer op
+lijken, maar op de visschen van de zee. De goden komen op de Velden van
+Geluk: Widar, de wreker van Wodan, zijn vader, en Vali, die, één nacht
+van den winter oud, Balders dood gewroken heeft, en Moed en Kracht,
+de zonen van Thonarr, die Mjölnir bezitten, en Balder zelf en Hader,
+die nu in goede gezindheid leven, en Henir, die als gijzelaar van de
+Asen bij de Wanen was en nu wederkeert onder de goden. Zoo zijn weer
+Asen en Wanen verzoend, en alle ellende is geëindigd.
+
+Een _Lied van herleving_ is het, dat Groeikracht over Dagdrager
+zingt:--de laatste der natuurmythische zangen van het jaar. De
+winter heerscht; Groeikracht is begraven. Dagdrager, de zon, zweeft
+eenzaam over de aarde en gaat naar den heuvel, waar zij begraven
+ligt. Hij smeekt haar om goede voorteekenen en om hulp in zijn zoeken
+naar Goudvreugde-Aarde, die hij verloor. En Groeikracht belooft
+hem steun, en zingt tooverliederen over hem. Wel is de weg ver,
+dien Dagdrager moet gaan om bij Goudvreugde te komen: de winter is
+lang;--en moeilijk is de reis, want koude en felle vorst en stormen
+heerschen in den winter, en een wijze reus houdt de wacht op de wegen
+die tot Goudvreugde voeren,--maar Dagdrager zal zijn doel bereiken,
+zal Goudvreugde vinden. Eens zal 't weer lente worden op aarde.
+
+_Wodans runenlied_ is gezongen over Lodfafnir, vertegenwoordiger
+van de menschheid. Het deelt allerlei runen en toovermiddelen mede
+tegen gevaren in het leven, en openbaart Wodans macht en groote
+wijsheid. Deze, zoowel als de levensregels, welke er op volgen, kan
+ik, dunkt mij, zonder verdere verklaring den lezers voorleggen. Alleen
+zou ik er hier op willen wijzen hoe deze levensregels niet een droge
+opsomming van voorschriften geworden zijn, en de aandacht willen
+vragen voor de plastische kracht, waarmede de dichter ze voorstelt.
+
+_Hoe de standen ontstonden_ gaf ik deze plaats op het einde der
+godenzangen, omdat het mij een goede overgang schijnt tusschen deze
+en de heldensagen.
+
+Helderwit komt op de aarde en ordent de standen. Hij is de god van het
+daglicht, dat iederen morgen aan den horizont wordt geboren en hoog
+langs den hemel wandelt. Als hij--in dit lied--over de aarde gaat,
+neemt hij een anderen naam aan en noemt zich Rigr. Deze naam houdt
+verband met den naam Iring, dezelfde als Erik (Erikstraat is melkweg,
+de weg langs den hemel). Ir beteekent "echt", Irman is "echte man"
+(Germaan); Iring is "echte zoon". Mogen wij daarom zeggen, dat
+Helderwit als Oerman kwam op aarde?
+
+Het lied is slechts fragment,--ook de oude Edda geeft niet meer,
+dan deze bewerking bevat--en het eindigt met de woorden, welke
+een raaf sprak tot het heldenkind, dat uitgegaan was om te jagen:
+"Op strijdrossen rennen en helden vellen is betere taak voor u dan
+de jacht. Wie na u komen zullen meer burchten bezitten en grooteren
+roem verwerven: op snelle schepen zullen zij over de wereld zeilen,
+en overal de teekenen toonen, die het zwaard hun bloedig sloeg..."
+
+Dat is de tijd der oude Germaansche helden.
+
+_De heldensagen_. De religieuse of mythische wereldbeschouwing
+der oude Germanen, overgebracht op het leven van de besten die,
+in werkelijkheid of in fantasie, onder hen woonden, ziedaar de
+oorsprong der _Heldensagen_. Zooals een god op aarde kwam, er de
+standen ordende en den stand der edelen het hoogste plaatste,--zooals
+de dichter bij dezen verbleef en hun heldenleven ging bezingen in het
+fragment, dat wij als overgang van godenliederen tot heldenzangen
+beschouwden,--zoo schiep de fantasie van het volk zich helden, die
+de dragers waren van zijn hooge nationale idealen, en te gelijk de
+mensch-geworden en daarom dichter bij hen staande vertegenwoordigers
+van hun godsbegrip. Die helden leefden op aarde als zij, streden en
+leden als zij, maar hun kracht was grooter, hun strijd heviger, hun
+lijden dieper, en zij stonden in verbinding met de goden op wonderlijke
+wijze. Die helden hadden de kracht, de moed, de vreesloosheid zoo hoog,
+als het volk zich maar denken kon, maar waren toch ook onderworpen aan
+het noodlot, waaruit de Nornen het leven weven van goden en menschen,
+zoo ijzer-sterk als de eeuwige wet van oorzaak en gevolg. Zij werden op
+bovennatuurlijke wijze bijgestaan door niet geheel vermenschelijkte,
+in kracht en wijsheid welhaast goddelijk gebleven vrouwen, de
+Walkuren. Deze hielpen hen in den strijd, leerden hun wijsheid,
+en droegen ze naar Walhalla wanneer ze vielen in 't gevecht: het
+eeuwig-vrouwelijke in heldenwilde tijden.
+
+De vorm der sage wijzigde zich en veranderde met den tijd:
+het mythische, het goddelijke, ging meer en meer verloren, het
+menschelijke, het historisch grijpbare werd meer en meer geldende er
+in. De lotgevallen der menschhelden namen meer en meer de aandacht der
+dichters in beslag. Latere skalden kozen afzonderlijke gebeurtenissen
+tot onderwerp hunner liederen,--zoo b.v. de klacht van Goedroen
+bij Siegfrieds lijk, waarin de dichter het moment psychologisch
+doorgrondde.
+
+Hiervoor hadden de oudere dichters in de grootheid hunner
+beeldende verhalen geen oog gehad,--en naar den eigen aard van het
+volk ontwikkelde zich de sage ten laatste in de van ijs omgeven
+noordelijkste landen tot zangen van de meest bloederige tafereelen
+en hevigste wraak.
+
+De mythische ondergrond is meer en meer onder menschelijke
+levenservaring verdwenen. Men wachtte er zich voor, overal in de
+Heldensagen mythische trekken te zoeken. Hier en daar zal ik, in de
+weinige woorden bij iedere sage, of sagencyklus, gelegenheid vinden
+op het mythische karakter te wijzen.
+
+In de sage van _Weland, de smid_, ligt de oude, bij andere volkeren in
+wel anderen, maar wat inhoud betreft wezensgelijken vorm verwerkte
+mythe van den bliksem, die de wolken vangt als meisjes, verlamd
+neerslaat op de aarde, daar zijn schade doet en als vrijgevleugeld vuur
+weer opstijgt naar boven. Het is de overwinning van de vuurmacht op
+de donkere machten van de aarde. Vuur is een zegen voor de menschen,
+zoo leerde Wodan in de levensregels, die hij gaf. Dat is ook de inhoud
+van de sage: Weland laat den donkeren Nydhod "vernietigd van smart"
+achter. Maar op aarde bleef zijn kind, dat in de koningshallen werd
+geboren: de vruchtbaarheid, de levenskracht. Het is dezelfde als
+Erichthonios, de uit de aarde gesproten zoon van den griekschen
+Weland: Hephaistos.
+
+Bij den titel blz. 109 de zwanen als Walkuren-motief.
+
+In de sagencyklus van _Welsingen_ en _Nevelingen_ heeft de germaansche
+volksgeest zijn wereldmythe tegelijk met zijn nationale heldenkarakter
+het volledigste uitgebouwd. Siegfried is de eigen held der Germanen
+ten zuiden van de "duitsche zee", Helgi die van de Germanen ten
+noorden. Maar beiden--of liever: Siegfried en de beide Helgi's
+zijn dezelfde persoon. De moeder van Helgi, Zwaardwacht's zoon,
+was Sieglinde, en dezen naam draagt ook de moeder van Siegfried in
+de zuidgermaansche Siegfriedsage; Siegfried was de vader van Helgi,
+die Honding doodde,--zoo heette ook de vader van Siegfried in de
+duitsche sagen, en ook de noorsche Siegfriedsage noemt den held
+Siegmond's zoon. De vader van Siegfried zoowel als die van Helgi,
+Hondingsdooder, heet in de eddaische fragmenten "Welsingenkind". Wel
+was Jerdis de moeder van Siegfried volgens noorsche overlevering, en
+Sieglinde volgens de zuidelijke, maar Jerdis beteekent Zwaardvrouw,
+en ook Sieglinde's naam wijst op strijd en overwinning. En in den
+noordelijken sagevorm, waar Helgi de zoon van Zwaardwacht is, heet
+Sieglinde zijn moeder.
+
+Maar afgezien van deze namen, die, door de in onderlinge wisselwerking
+met elkander staande overleveringen der Germanen van het Noorden
+en het Zuiden, kunnen zijn verward,--de Helgi's en Siegfried zijn de
+zonnehelden, tot helden geworden zonnegod. Een Eddalied noemt Siegfried
+zelfs "vriend van Freyer", en Siegrune verwelkomt Helgi met de woorden:
+"Gij moogt u verheugen, gij lieveling van den zonnegod". Zij strijden
+tegen de machten van de duisternis, mogen dezen Hondingen heetten of
+Nevelingen zijn. Helgi doodt de zonen van Grijswolk, die Siegrune
+bedreigden, en hij wint "het rijke meisje" voor zich,--Siegfried
+velt Fafner, die zijn schatten bewaarde in zijn donkere hol,--zoo
+bevrijdde Dagdrager Goudvreugde uit de macht van den winter.
+
+De Heldenzangen zijn zangen van liefde, en van ondergang ter
+verheerlijking. Het eeuwige probleem van de natuur: het opbloeien,
+vruchten dragen en weer sterven der aarde is hier menschelijkheidzang
+geworden van verlangen naar liefde en van dood. Siegrune bekende aan
+Helgi, dat zij hem beminde, dat zij hèm alleen liefhad reeds vóór zij
+hem zag,--Brunhilde verloofde zich met den held zonder vrees, die reed
+op Grani's goudbeladen rug,--nog vóór zij hem kende. Om die helden was
+vrouwelijkheid, nog vóór hun oogen de vrouw hadden gezien. Brunhilde
+volgt Siegfried in den dood, ook Siegrune legt zich bij Helgi in het
+graf, en het geeft hem de macht naar Walhalla te rijden, en Siegrune
+leeft niet lang meer daarna. Wel bleef Svaba, de geliefde van Helgi,
+Zwaardwacht's zoon, nog in leven, toen haar held gestorven was,
+maar zij bleef hem getrouw en wilde de liefde van een anderen man
+niet nemen: zoo volgde ook zij dus den held, dien zij liefhad.
+
+Als de helden zich de Walkuren verworven hebben nadert het einde:
+als de zon haar hoogste punt heeft bereikt komt de tijd van den
+herfst. Wat in de godenliederen de wedergeboorte zou zijn, het weer
+opleven van de aarde, dat trokken de dichters van de heldenzangen
+in het groot-menschelijke: de onafscheidelijke vereeniging der
+geliefden na den dood. De lichtmacht is sterker dan de krachten van
+de duisternis; sterker dan de dood is de liefde. Zooals de mythe van
+het wereldleven in den Zang der Wichelares eindigde met de verrijzenis
+der onverwelkbare nieuwe wereld uit de ineenstorting van de oude, zoo
+eindigen de tragische levens van Helgi en Svaba, Helgi en Siegrune,
+Siegfried en Brunhilde met het beginnende leven, dat geen einde kent.
+
+Bij mijn bewerking van de Siegfriedsage moet ik eenige verklaring
+voegen. Ik heb de Edda-fragmenten versneden: deels er uit weggelaten,
+deels uit andere bronnen erbij gevoegd, en ik maakte het verhaal,
+zooals dit boek het bevat. Het geeft de Siegfriedsage, zooals die
+zich in het Noorden gevormd heeft onder steeds hernieuwden invloed
+der zuidelijk wonende Germanen van den Rijn. In sommige trekken
+echter heb ik mij aan den duitsch-nederlandschen vorm gehouden: ik
+liet Siegfried niet gedood worden in zijn bed, zooals een Eddalied
+(Sigurdharkvidha III) verhaalt, maar in het bosch, waarheen hij
+ter jacht was gereden. Dat overigens de moord op den weerloozen
+Siegfried in het woud een aan de Edda niet vreemde voorstelling is,
+kan blijken uit het prozagedeelte, dat op het Brot af Brynhildarkvidhu,
+het fragment van een Brunhildelied, volgt en dat vermeldt: "in dit
+lied wordt verhaald van Siegfried's dood, en het geschiedt hier zoo,
+alsof zij hem buiten verslagen hadden;--anderen echter meenen, dat
+zij hem doodden, terwijl hij sliep op zijn bed, maar duitsche mannen
+zeggen, dat hij buiten in het bosch werd vermoord, en zoo wordt
+ook in het oude Goedroenlied gezongen." Het "oude Goedroenlied",
+dat de schrijver van het prozastukje bedoelt, is Gudhrunarkvidha II,
+behoorende bij de Eddaïsche fragmenten der heldenzangen, en waarin
+o. a. verhaald wordt, hoe Goedroen Siegfried tehuis verwachtte van
+de jacht, en zijn paard zag aanrennen zonder berijder.
+
+De vele wijsheid en runentoover, die Brunhilde aan Siegfried leerde,
+toen deze haar slaap op den berg verbroken had,--en die den hoofdinhoud
+vormen van het Eddalied, waarin de opwekking der Walkure slechts
+als een gelegenheid wordt aangegrepen om wijsheid te verkondigen,
+zooals Wodan het aan Lodfafnir deed,--heb ik alleen maar vermeld
+met de woorden: "en hij leerde haar zeer veel wijsheid." Ook heel de
+Gripisspa bleef weg, het lied, dat lang na den tijd, waarin de sage
+haar vasten vorm gekregen had, werd gedicht, en waarvan de inhoud is,
+dat Gripir aan Siegfried, zijn neef, het geheele verloop voorspelt
+van zijn leven. Het is niets anders dan de in vraaggesprek tusschen
+Gripir en Siegfried na-gedichte sage,--voor den dichter een vermaak,
+dat ik hem gaarne gun.
+
+Ook het korte lied van Brunhilde's hellerit liet ik--als
+lied-op-zich-zelf althans--geheel en al weg. De gestorven Brunhilde
+komt op haar weg naar Doodenland aan het hol van eene reuzenvrouw, die
+haar den doortocht betwist, en haar Walkuren-afkomst en strijdliefde
+verwijt. Brunhilde verhaalt haar in korte trekken haar leven,--dan
+gaat zij verder. Alleen Brunhildes levensverhaal gebruikte ik in mijn
+bewerking van de sage,--dáár, waar ik vertelde hoe Brunhilde door
+Wodan in slaap gestoken werd,--en den inhoud van de laatste verzen
+maakte ik weer tot Brunhildes woorden op het eind: "Lang nog zullen
+er mannen en vrouwen leven om te lijden. Maar eeuwig zullen wij samen
+zijn, Siegfried en ik."
+
+Nog op één bizonderheid van mijn bewerking, die anders vreemd zou
+kunnen schijnen, en verklaring vragen, wil ik wijzen. Ik volgde
+n.l. de meer en meer veld winnende meening, dat de opwekking der
+Walkure, die door vlammen omgeven op den berg slaapt, niet tot
+de Siegfriedsage, maar tot de sprookjes uit den Doornroosje-cyclus
+behoort. Wat de Edda er echter van vermeldt,--en zij noemt de Walkure
+Sigdrifa, d. i. Zegebrengster--heb ik samengesmolten met de werving
+van Brunhilde door Siegfried in Goenthers gestalte, nadat hij aan het
+hof der Gibichungen met Goedroen in liefde vereenigd was. Vandaar dat
+Siegfried hier geen vergetelheidsdrank behoeft te drinken daar hij
+Brunhilde, alvorens Goedroen tot vrouw te nemen, niet kende en dus ook
+niet vergeten kon. In de Edda komt trouwens deze vergetelheidsdrank
+ook niet voor.
+
+Het bedrog en de trouwbreuk van Siegfried,--waarvan Brunhilde hem
+beschuldigde, en dat haar een reden was hem te doen dooden--bestaat dus
+niet hierin, dat hij haar, na haar gewekt te hebben, zou verlaten en
+zijn liefde op Goedroen zou hebben overgebracht, maar in het feit, dat
+hij, de held zonder vrees, die reed op Grani's goudbeladen rug, in de
+gestalte van Goenther door het haar omvloeiende vuur kwam gereden. Van
+dengene, die deze heldendaad volbracht, wilde Brunhilde de geliefde
+worden,--hij zou de vreeslooze zijn, aan wien zij zich verbonden had,
+nog vóór zij hem kende. Siegfried volbracht die heldendaad, en was dus
+Brunhildes geliefde, maar hij deed het in Goenthers gestalte, en zoo
+bedroog hij haar. Toen Brunhilde later het bedrog inzag en erkende,
+dat Siegfried de vreeslooze, dat Siegfried dus haar geliefde was,
+dien zij slapende verwachtte, Siegfried, nù de man van Goedroen,
+kon zij hem daarom van trouwbreuk beschuldigen. Want de trouw van de
+liefde begint niet eerst na de lichamelijke liefdedaad: Siegfried had,
+toen hij in Goenthers gestalte drie nachten bij Brunhilde verbleef,
+zijn scherpe zwaard gelegd tusschen haar en hem,--dat was een teeken,
+dat hij haar niet aangeraakt had, en Brunhilde wist dat wel. Nu eischte
+zij zijn dood om met hem te kunnen sterven,--dat was het eenige
+middel om eeuwig te kunnen samenzijn. Maar voor Goenther, dien zij
+aanspoorde tot den moord, kon zij dat niet als reden laten gelden,
+en daarom zeide zij, dat Siegfried ook hem bedrogen had in haar. Dat
+was geen leugen, dat was een list. Voor Brunhilde was Siegfried de
+geliefde, hij was het geweest nog vóór zij hem kende, want hij was de
+held, aan wien zij zich verbond, toen Wodan haar in slaap stak,--hij
+was het ook geworden door zijn eigen daad, toen hij haar wekte, en
+haar dien noodlottigen ring aan den vinger gaf. Zij kon dus zeggen,
+dat hij haar geliefde was, en Goenther bedroog.
+
+De eer eischte wraak, en toen haar list gelukt was en Siegfried was
+gedood, onthulde zij haar geheim--en stierf.
+
+Siegfrieds en Brunhildes ondergang was een gevolg van Siegfrieds zonde,
+toen hij de Walkure wekte, maar zich anders voordeed, als hij was:
+hij kwam in Goenther's gestalte. En het was de daad van de vrouw,
+van Brunhilde, die den grondslag legde voor de overwinning van de
+liefde over den dood als zondegevolg: zij stuurde Siegfried in den
+dood, en volgde hem toen vrijwillig om altijd samen te zijn. Dat was
+de zegepraal van de liefde over het noodlot, dat zijn werk begonnen
+was op het oogenblik, dat Siegfried en Brunhilde elkander leerden
+kennen, elkander den ring aan den vinger gaven, en dat hun joeg
+door lijdensdagen, d. i. verlangensdagen, naar dien grooten, nooit
+eindigenden Dag van onafscheidelijke vereeniging.
+
+Maar op de aarde lijden nog mannen en vrouwen: daar raast het noodlot
+nog voort. De vloek van het goud, die allen doodde welke het ooit
+hebben aangeraakt,--óók den held die het zonder vrees bemachtigde,
+óók Brunhilde, die er een ring van aan den vinger droeg--rust als een
+zwaar drukkende erfenis op het geslacht van de Nevelingen, komt met
+_Goedroen_ op het geslacht van Atli, den begeerende, wordt met haar
+over het water gedragen in Jonakers land, waar de tragische ondergang
+wacht van de laatsten, die ooit van Siegfried en Brunhilde, ooit van
+Goedroen stamverwanten waren.
+
+_Ortroens klacht_ staat buiten de Siegfried- en de Goedroensage, sluit
+zich echter zeer nauw, vooral bij deze laatste aan. Het schijnt een,
+uitsluitend in het Noorden bestaand gedicht te zijn, dat den strijd
+van Atli en Goenther nader tracht te verklaren.
+
+Goenther beminde Ortroen, toen deze nog kind was, maar trouwt met
+Brunhilde, haar oudere heldenzuster. Nadat deze gestorven was,
+keert Goenthers liefde voor Ortroen weer terug, maar Atli wil er
+niet van hooren, althans verzet zich er tegen. Toen hij dan ook van
+verwanten hoorde, dat Goenther Ortroen toch had lief gehad, zond hij
+zijn gezanten om Goenther uit te noodigen aan zijn hof, ten einde
+hem en zijn geslacht aldus te kunnen vernietigen: het was voor Atli
+een zeer welkom motief om nogmaals een poging te wagen Goenthers
+schatten te bemachtigen, hetgeen hem door zijn huwelijk met Goedroen
+niet was gelukt.
+
+Ortroen verhaalt haar wedervaren aan Borgni, toen deze een kind
+had gebaard. Dit kind heet te zijn van "den man, die Hagen doodde",
+d. i. van Atli zelf. Atli had dus met Borgni gedaan wat Goenther deed
+met Ortroen, en Atli wreekte op Goenther dezelfde daad, waaraan hij
+schuldig stond.
+
+Zoo eindigde het lied met de vraag, wat eigenlijk alle vermaningen
+en raadgevingen, die Ortroens klacht behelzen, voor beteekenis
+hebben. "Een ieder leeft toch volgens zijn eigen verlangen."
+
+In den laatste der hier bewerkte heldenzangen--den _Zang bij den
+molen_, dien de Edda van Snorri mededeelt--ligt weer de mythe van het
+jaar, door heldengestalten gedragen, zooals zij in de godenliederen
+door goden gedragen werd.
+
+Frodhi, de achterkleinzoon van Wodan, regeerde over Denemarken
+gedurende het vredestijdvak van Christi geboorte: men schreef den
+vrede aan Frodhi toe. Deze bezat een molen die Grotti heette, en hij
+kocht van een Zweedschen koning, Fjölnir, twee maagden om den molen
+te draaien. Zij maalden hem goud, vrede en geluk en zongen een lied
+daarbij. Frodhi gunde haar echter geen rust, en toen maalden zij een
+koning te voorschijn, die Mysinger heette. Deze koning doodde Frodhi,
+nam den molen en de maagden mee, en liet ze zout malen. Maar het schip,
+waarop de molen stond, verging.
+
+De vredevorst Frodhi is de zomer (Freyer), de molen stelt de aarde
+voor. De namen van de maagden, die den molen draaien, wijzen op het
+waterrijk, en op het goud, dat symbool is van de vruchtbaarheid, en
+dat men zich dacht uit het waterrijk ontsproten: Venja, de Veenvrouw,
+Menja, de Goudvrouw. Ook de naam van dengene, die den molen aan Frodhi
+gaf, wijst op dat waterrijk, waaruit de vruchtbaarheid ontstaat:
+Hengikjöptr, d. i. de man om wiens hoofd lange haren hangen,--en het
+was Wodan, watergod.
+
+De maagden malen het geluk en het goud in dienst van den vredekoning:
+zooals de krachten van de vruchtbaarheid in dienst van de zomerzon
+het gouden graan uit de aarde werken. Maar Frodhi gunt haar geen
+rust, en zij malen een wrekenden koning te voorschijn: zoo brengt
+de langdurige zomerhitte in den tijd, dat het graan is gerijpt, den
+herfst,--zoo spotte op het oogstfeest bij Egir ook Loge met de goden
+en bedreigde met vlammen Egir's rijk. Mysinger, de winterkoning,
+rooft den molen en doet de meisjes zout malen: d. i. de sneeuw van
+den winter. Maar ook hij gunt haar geen rust, en zij malen tot het
+schip vergaat: het graan wordt weer in de aarde begraven, en de
+krachten van de vruchtbaarheid zullen het weer doen ontspruiten:
+Venja en Menja arbeiden onder de aarde, zij werken den molen uit de
+rots, stapelen steenen in menschenland, en vermoorden, als Walkuren,
+de laatste grauwompantserde wintermachten,--zooals zij het eens deden
+voor zij in de macht van Frodhi kwamen,--zooals zij het nog lang
+zullen doen, telkens weer, nadat zij het winterschip van Mysinger
+maalden naar den bodem van de zee.
+
+Ondergang.--Wederkeer.
+
+Frans Berding
+
+Den Haag, September 1911.
+
+
+
+
+
+End of the Project Gutenberg EBook of De Edda, by Frans Berding
+
+*** END OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK DE EDDA ***
+
+***** This file should be named 12822-8.txt or 12822-8.zip *****
+This and all associated files of various formats will be found in:
+ https://www.gutenberg.org/1/2/8/2/12822/
+
+Produced by Solar Korenwolf en Jeroen Hellingman
+
+Updated editions will replace the previous one--the old editions
+will be renamed.
+
+Creating the works from public domain print editions means that no
+one owns a United States copyright in these works, so the Foundation
+(and you!) can copy and distribute it in the United States without
+permission and without paying copyright royalties. Special rules,
+set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to
+copying and distributing Project Gutenberg-tm electronic works to
+protect the PROJECT GUTENBERG-tm concept and trademark. Project
+Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you
+charge for the eBooks, unless you receive specific permission. If you
+do not charge anything for copies of this eBook, complying with the
+rules is very easy. You may use this eBook for nearly any purpose
+such as creation of derivative works, reports, performances and
+research. They may be modified and printed and given away--you may do
+practically ANYTHING with public domain eBooks. Redistribution is
+subject to the trademark license, especially commercial
+redistribution.
+
+
+
+*** START: FULL LICENSE ***
+
+THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE
+PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK
+
+To protect the Project Gutenberg-tm mission of promoting the free
+distribution of electronic works, by using or distributing this work
+(or any other work associated in any way with the phrase "Project
+Gutenberg"), you agree to comply with all the terms of the Full Project
+Gutenberg-tm License (available with this file or online at
+https://gutenberg.org/license).
+
+
+Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg-tm
+electronic works
+
+1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg-tm
+electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to
+and accept all the terms of this license and intellectual property
+(trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all
+the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy
+all copies of Project Gutenberg-tm electronic works in your possession.
+If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project
+Gutenberg-tm electronic work and you do not agree to be bound by the
+terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or
+entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8.
+
+1.B. "Project Gutenberg" is a registered trademark. It may only be
+used on or associated in any way with an electronic work by people who
+agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few
+things that you can do with most Project Gutenberg-tm electronic works
+even without complying with the full terms of this agreement. See
+paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project
+Gutenberg-tm electronic works if you follow the terms of this agreement
+and help preserve free future access to Project Gutenberg-tm electronic
+works. See paragraph 1.E below.
+
+1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation ("the Foundation"
+or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project
+Gutenberg-tm electronic works. Nearly all the individual works in the
+collection are in the public domain in the United States. If an
+individual work is in the public domain in the United States and you are
+located in the United States, we do not claim a right to prevent you from
+copying, distributing, performing, displaying or creating derivative
+works based on the work as long as all references to Project Gutenberg
+are removed. Of course, we hope that you will support the Project
+Gutenberg-tm mission of promoting free access to electronic works by
+freely sharing Project Gutenberg-tm works in compliance with the terms of
+this agreement for keeping the Project Gutenberg-tm name associated with
+the work. You can easily comply with the terms of this agreement by
+keeping this work in the same format with its attached full Project
+Gutenberg-tm License when you share it without charge with others.
+
+1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern
+what you can do with this work. Copyright laws in most countries are in
+a constant state of change. If you are outside the United States, check
+the laws of your country in addition to the terms of this agreement
+before downloading, copying, displaying, performing, distributing or
+creating derivative works based on this work or any other Project
+Gutenberg-tm work. The Foundation makes no representations concerning
+the copyright status of any work in any country outside the United
+States.
+
+1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg:
+
+1.E.1. The following sentence, with active links to, or other immediate
+access to, the full Project Gutenberg-tm License must appear prominently
+whenever any copy of a Project Gutenberg-tm work (any work on which the
+phrase "Project Gutenberg" appears, or with which the phrase "Project
+Gutenberg" is associated) is accessed, displayed, performed, viewed,
+copied or distributed:
+
+This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with
+almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or
+re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included
+with this eBook or online at www.gutenberg.org
+
+1.E.2. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is derived
+from the public domain (does not contain a notice indicating that it is
+posted with permission of the copyright holder), the work can be copied
+and distributed to anyone in the United States without paying any fees
+or charges. If you are redistributing or providing access to a work
+with the phrase "Project Gutenberg" associated with or appearing on the
+work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1
+through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the
+Project Gutenberg-tm trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or
+1.E.9.
+
+1.E.3. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is posted
+with the permission of the copyright holder, your use and distribution
+must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional
+terms imposed by the copyright holder. Additional terms will be linked
+to the Project Gutenberg-tm License for all works posted with the
+permission of the copyright holder found at the beginning of this work.
+
+1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg-tm
+License terms from this work, or any files containing a part of this
+work or any other work associated with Project Gutenberg-tm.
+
+1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this
+electronic work, or any part of this electronic work, without
+prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with
+active links or immediate access to the full terms of the Project
+Gutenberg-tm License.
+
+1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary,
+compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any
+word processing or hypertext form. However, if you provide access to or
+distribute copies of a Project Gutenberg-tm work in a format other than
+"Plain Vanilla ASCII" or other format used in the official version
+posted on the official Project Gutenberg-tm web site (www.gutenberg.org),
+you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a
+copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon
+request, of the work in its original "Plain Vanilla ASCII" or other
+form. Any alternate format must include the full Project Gutenberg-tm
+License as specified in paragraph 1.E.1.
+
+1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying,
+performing, copying or distributing any Project Gutenberg-tm works
+unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9.
+
+1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing
+access to or distributing Project Gutenberg-tm electronic works provided
+that
+
+- You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from
+ the use of Project Gutenberg-tm works calculated using the method
+ you already use to calculate your applicable taxes. The fee is
+ owed to the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, but he
+ has agreed to donate royalties under this paragraph to the
+ Project Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments
+ must be paid within 60 days following each date on which you
+ prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax
+ returns. Royalty payments should be clearly marked as such and
+ sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the
+ address specified in Section 4, "Information about donations to
+ the Project Gutenberg Literary Archive Foundation."
+
+- You provide a full refund of any money paid by a user who notifies
+ you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he
+ does not agree to the terms of the full Project Gutenberg-tm
+ License. You must require such a user to return or
+ destroy all copies of the works possessed in a physical medium
+ and discontinue all use of and all access to other copies of
+ Project Gutenberg-tm works.
+
+- You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any
+ money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the
+ electronic work is discovered and reported to you within 90 days
+ of receipt of the work.
+
+- You comply with all other terms of this agreement for free
+ distribution of Project Gutenberg-tm works.
+
+1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg-tm
+electronic work or group of works on different terms than are set
+forth in this agreement, you must obtain permission in writing from
+both the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and Michael
+Hart, the owner of the Project Gutenberg-tm trademark. Contact the
+Foundation as set forth in Section 3 below.
+
+1.F.
+
+1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable
+effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread
+public domain works in creating the Project Gutenberg-tm
+collection. Despite these efforts, Project Gutenberg-tm electronic
+works, and the medium on which they may be stored, may contain
+"Defects," such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or
+corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual
+property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a
+computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by
+your equipment.
+
+1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the "Right
+of Replacement or Refund" described in paragraph 1.F.3, the Project
+Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project
+Gutenberg-tm trademark, and any other party distributing a Project
+Gutenberg-tm electronic work under this agreement, disclaim all
+liability to you for damages, costs and expenses, including legal
+fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT
+LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE
+PROVIDED IN PARAGRAPH F3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE
+TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE
+LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR
+INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH
+DAMAGE.
+
+1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a
+defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can
+receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a
+written explanation to the person you received the work from. If you
+received the work on a physical medium, you must return the medium with
+your written explanation. The person or entity that provided you with
+the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a
+refund. If you received the work electronically, the person or entity
+providing it to you may choose to give you a second opportunity to
+receive the work electronically in lieu of a refund. If the second copy
+is also defective, you may demand a refund in writing without further
+opportunities to fix the problem.
+
+1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth
+in paragraph 1.F.3, this work is provided to you 'AS-IS' WITH NO OTHER
+WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO
+WARRANTIES OF MERCHANTIBILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE.
+
+1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied
+warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages.
+If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the
+law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be
+interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by
+the applicable state law. The invalidity or unenforceability of any
+provision of this agreement shall not void the remaining provisions.
+
+1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the
+trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone
+providing copies of Project Gutenberg-tm electronic works in accordance
+with this agreement, and any volunteers associated with the production,
+promotion and distribution of Project Gutenberg-tm electronic works,
+harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees,
+that arise directly or indirectly from any of the following which you do
+or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg-tm
+work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any
+Project Gutenberg-tm work, and (c) any Defect you cause.
+
+
+Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg-tm
+
+Project Gutenberg-tm is synonymous with the free distribution of
+electronic works in formats readable by the widest variety of computers
+including obsolete, old, middle-aged and new computers. It exists
+because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from
+people in all walks of life.
+
+Volunteers and financial support to provide volunteers with the
+assistance they need, is critical to reaching Project Gutenberg-tm's
+goals and ensuring that the Project Gutenberg-tm collection will
+remain freely available for generations to come. In 2001, the Project
+Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure
+and permanent future for Project Gutenberg-tm and future generations.
+To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation
+and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4
+and the Foundation web page at https://www.pglaf.org.
+
+
+Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive
+Foundation
+
+The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non profit
+501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the
+state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal
+Revenue Service. The Foundation's EIN or federal tax identification
+number is 64-6221541. Its 501(c)(3) letter is posted at
+https://pglaf.org/fundraising. Contributions to the Project Gutenberg
+Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent
+permitted by U.S. federal laws and your state's laws.
+
+The Foundation's principal office is located at 4557 Melan Dr. S.
+Fairbanks, AK, 99712., but its volunteers and employees are scattered
+throughout numerous locations. Its business office is located at
+809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887, email
+business@pglaf.org. Email contact links and up to date contact
+information can be found at the Foundation's web site and official
+page at https://pglaf.org
+
+For additional contact information:
+ Dr. Gregory B. Newby
+ Chief Executive and Director
+ gbnewby@pglaf.org
+
+
+Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg
+Literary Archive Foundation
+
+Project Gutenberg-tm depends upon and cannot survive without wide
+spread public support and donations to carry out its mission of
+increasing the number of public domain and licensed works that can be
+freely distributed in machine readable form accessible by the widest
+array of equipment including outdated equipment. Many small donations
+($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt
+status with the IRS.
+
+The Foundation is committed to complying with the laws regulating
+charities and charitable donations in all 50 states of the United
+States. Compliance requirements are not uniform and it takes a
+considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up
+with these requirements. We do not solicit donations in locations
+where we have not received written confirmation of compliance. To
+SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any
+particular state visit https://pglaf.org
+
+While we cannot and do not solicit contributions from states where we
+have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition
+against accepting unsolicited donations from donors in such states who
+approach us with offers to donate.
+
+International donations are gratefully accepted, but we cannot make
+any statements concerning tax treatment of donations received from
+outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff.
+
+Please check the Project Gutenberg Web pages for current donation
+methods and addresses. Donations are accepted in a number of other
+ways including including checks, online payments and credit card
+donations. To donate, please visit: https://pglaf.org/donate
+
+
+Section 5. General Information About Project Gutenberg-tm electronic
+works.
+
+Professor Michael S. Hart was the originator of the Project Gutenberg-tm
+concept of a library of electronic works that could be freely shared
+with anyone. For thirty years, he produced and distributed Project
+Gutenberg-tm eBooks with only a loose network of volunteer support.
+
+
+Project Gutenberg-tm eBooks are often created from several printed
+editions, all of which are confirmed as Public Domain in the U.S.
+unless a copyright notice is included. Thus, we do not necessarily
+keep eBooks in compliance with any particular paper edition.
+
+
+Most people start at our Web site which has the main PG search facility:
+
+ https://www.gutenberg.org
+
+This Web site includes information about Project Gutenberg-tm,
+including how to make donations to the Project Gutenberg Literary
+Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to
+subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.
diff --git a/old/12822-8.zip b/old/12822-8.zip
new file mode 100644
index 0000000..f73e067
--- /dev/null
+++ b/old/12822-8.zip
Binary files differ
diff --git a/old/12822.txt b/old/12822.txt
new file mode 100644
index 0000000..030f0d7
--- /dev/null
+++ b/old/12822.txt
@@ -0,0 +1,6348 @@
+The Project Gutenberg EBook of De Edda, by Frans Berding
+
+This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with
+almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or
+re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included
+with this eBook or online at www.gutenberg.org
+
+
+Title: De Edda
+
+Author: Frans Berding
+
+Release Date: July 5, 2004 [EBook #12822]
+
+Language: Dutch
+
+Character set encoding: ASCII
+
+*** START OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK DE EDDA ***
+
+
+
+
+Produced by Solar Korenwolf en Jeroen Hellingman
+
+
+
+
+
+De Edda
+
+Nederlandsche bewerking van
+
+Frans Berding
+
+MCMXI
+
+
+
+
+
+
+Inhoudsopgave
+
+Godenliederen
+ De Zending van Skirnir
+ Hoe Dagdrager Goudvreugde verwierf
+ Hoe Thonarr zijn hamer terug kreeg
+ Dwerg Weetal wil vrijen
+ De Roof van den Regendrank
+ Godentwist
+ Vermomde en Roodspeer
+ Hymirs Ketel
+ Het Feest bij Egir
+ Wodan bij de Waarzegster
+ Het Voorspellied
+ Billings Dochter
+ Wodan bij Stormsterk
+ De Wereldzang der Wichelares
+ Een Lied voor Herleving
+ Wodans Runenlied
+ Hoe de Standen ontstonden
+Heldensagen
+ De Welandsage
+ Helgi, Zwaardwachts zoon
+ Helgi, die Honding doodde
+ De Siegfriedsage
+ Goedroen
+ Ortroens klacht
+ De Zang bij den molen
+Werklaring van Werk en Inhoud
+
+
+
+
+
+GODENLIEDEREN
+
+
+De Zending van Skirnir
+
+Freyer, de zoon van Njord, zat in zijn hooggelegen lichtpaleis,
+en zag over alle werelden heen. Hij zag neer op Vratenland, waar de
+ruige reuzen van den winter wonen, en zag er een mooi meisje, dat
+juist uit het huis van haar vader naar het verblijf van de vrouwen
+ging. Toen werd hij plotseling zeer ziek in zijn ziel.
+
+Skirnir, de drager van het licht, was Freyer's trouwe dienaar. Hem
+vroeg Njord, dat hij met Freyer spreken zou. Toen zeide Skadi, de
+vrouw van Njord:
+
+--"Skirnir, ga heen, en tracht van onzen zoon te hooren wat hem
+hindert, vraag hem waarom hij zoo stom en zoo star staart."
+
+Toen ging Skirnir naar Freyer. Hij wilde van hem weten, waarom hij alle
+de dagen zoo eenzaam zat in de lange zaal van zijn zonnezilveren huis.
+
+En Freyer vertelde hem het niet te lenigen leed van zijn hart:
+
+--"Wel straalt het alfenrad licht door de donkere dagen, maar het
+lange verlangen van mijn liefde laat het leeg. In het verblijf van den
+winterreus Gymir heb ik een meisje gezien:--haar blanke armen gaven
+een glans aan golven en wolken als van schitterende sneeuw. Meer dan
+ooit een man een meisje beminde heb ik haar lief. Maar geen van de
+geesten gunt ons bij elkander te komen."
+
+Toen stormde Skirnir op Freyers rennende ros, en met zijn stralende
+zwaard gewapend, door den rossigen nevel van den eindigenden nacht. Hij
+stormde naar het land van de reuzen en kwam voor Gymirs verblijf. Daar
+waren woedende honden gebonden voor de opening van het houten hek,
+dat Gerda's zaal omgaf. Skirnir reed naar den heuvel, waar de wachter
+zat, die alle wegen bewaakte en op de honden paste. Hij vroeg hem, of
+hij bij Gerda binnenkomen kon,--maar de wachter weerde hem af. Gerda
+echter, die door Skirnirs razenden ren, waar de aarde en alle gebouwen
+van beefden, en door de stemmen der twistenden in haar rust was
+gestoord, liet Skirnir bij zich komen en bood hem een gastvrijen dronk.
+
+Elf gouden appels wilde Skirnir haar geven, en den negenvoudigen,
+gouden ring, dien Wodan op den brandstapel van Balder wierp, als
+zij Freyer meer dan alle mannen wilde beminnen. Met de scherpe snede
+van zijn zonnestraal-zwaard zou hij haar het hoofd afhouwen, wanneer
+ze niet gewillig was. Maar Gerda wilde de elf gouden appels voor de
+liefde van een man niet nemen, en in den grond van Gymir had zij goud
+genoeg. Voor Skirnirs bedreiging beefde zij niet.
+
+Toen zeide haar Skirnir:
+
+--"Zet u neder, en hoor wat jammer en smarten en winterwee ik zal
+noemen. De woede van Wodan zal u omvatten en hevig zal de haat van
+Freyer zijn. Met den tooverdoorn zal ik u treffen, die groeide in
+het wilde woud: gij zult verstard zijn en verstijfd, en geen oog zal
+u aanschouwen. Met driekoppige draken zult gij samenleven, altijd
+gedrukt onder de droefheid zijn. Verdor als de distel in de woning
+van de winterreuzen,--vreugde zij u vreemd.
+
+Hoort het, Vraten, gij winterreuzen, hoort, zonen van Zwelger, gezellen
+van goden, hoort hoe ik gemeenschap met mannen en ieder beminnen van
+dit meisje verban. IJsgrim, den reus, zal ze volgen als vrouw naar
+de poort van de dooden. Drie runen sneed ik in drie berketakken;
+onmacht, woede en ongeduld;--zooals ik ze insneed, snijd ik ze af,
+wanneer het mij goeddunkt."
+
+Luide riep toen Gerda:
+
+--"Heil u, zoon van helden. Neem den ijskelk die van liefdedrank
+vol is. Nooit dacht ik te dulden, dat een van de Wanen mij werven
+kwam. Bloesemenland, dat wij beiden kennen, is een windstil woud:
+daar zal na negen nachten Gerda vol vreugde de vrouw zijn van Freyer."
+
+Toen reed Skirnir heen. Buiten voor zijn woning stond wachtend de
+zoon van Njord, en van verre riep hij Skirnir al aan, vol ongeduld
+om de tijding te weten:
+
+--"Skirnir, hoor, Skirnir. Neem niet het zadel eerst van het paard
+af,--wat hebt gij bereikt in het land van de reuzen met wat wij
+beraamden?"
+
+Hem antwoordde Skirnir:
+
+--"Bloesemenland, dat wij beiden kennen, is een windstil woud: daar
+zal na negen nachten Gerda vol vreugde de vrouw zijn van Freyer."
+
+Toen zeide Freyer:
+
+--"Lang is de nacht, lang zijn twee nachten, dringend de drang naar den
+derde. Zoo dikwijls dacht ik een maand nog minder lang dan, wachtend,
+verlangend, een halve nacht is."
+
+
+Hoe Dagdrager Goudvreugde verwierf
+
+Wodan, de Veelwijze, zat als wachter voor den lichtburcht in het
+hooge Noorden, waar Goudvreugde de gevangene van den winter was.
+
+Een hoog en stevig gestapelde omgording van ijs, die Dondergeschal
+heet, staat rondom den burcht,--een vlammende gloed van doodsvuren,
+door Wodan uit de ledematen van den Ruischreus gebrand, laait er
+rondom. Ze zijn sterk genoeg om stand te houden zoo lang de wereld
+staat. En om beurten houden Gierig en Gulzig, de wilde honden, de
+wacht tot de goden vergaan zijn.
+
+Eens had een vreemdeling den brandgloed doorbroken en naderde den
+burcht, waar bedelaars niet lang blijven kunnen. Maar deze liet zich
+door Wodan niet weren. Want zijn oogen hadden iets schoons gezien,
+en zoet scheen het hem toe te mogen toeven in de gouden zaal.
+
+Koeltewind noemde hij zich, toen de wachter zijn naam vroeg: Lentekoud
+en Strengkoud waren zijn voorvaderen. Hij wenschte wel te kunnen
+binnengaan in de zaal, waar het mooie meisje Goudvreugde woonde, die
+de dochter was van Slaapdoorn's zoon. En hij vroeg aan den wachter
+of er geen kost was voor de nimmer slapende honden, waardoor ze,
+vretend, vergaten hun wacht.
+
+Veelwijze sprak toen:
+
+--"Op Mimirs hoogen boom, die een dak van wolkig loof breidt over
+heel de wereld, woont Weerhaan in schitterenden schijn. Beide zijn
+wieken als gebraden bouten zouden een kost zijn, waardoor de honden,
+vretend, vergaten hun wacht."
+
+Toen vroeg hem Koeltewind of er geen wapen was, waarmede hij Weerhaan
+naar het land van Hel kon zenden.
+
+Veelwijze antwoordde:
+
+--"Treftwijg is het wapen, dat Weerhaan kan dooden. Bij Sinmara diep
+onder de harde aarde ligt het gesloten achter een negenvoudig slot."
+
+Koeltewind wilde nu weten, of wie er heen ging om die roede te rooven,
+ontkomen kon;--en welke gave Sinmara vroeg als geschenk.
+
+--"Wel kan ontkomen," kreeg hij ten antwoord, "wie erheen gaat om de
+roede te rooven, als hij de leemgele Aardevrouw geeft wat weinige
+winnen. In Weerhaans vleugel is een zon-gouden veder. Wie haar die
+meebrengt als een geschenk, wil zij het wapen zeker geven."
+
+Vol verlangen keek Koeltewind naar Goudvreugdes slot: aan alle zijden
+was het van vloeiende vlammen omslingerd.
+
+--"Veelwijze," vroeg hij, "noem mij den naam van het slot, dat van
+vlammen is omslingerd."
+
+--"Vuur," sprak Veelwijze, "is de naam: het zweeft op de stralen als
+de schitterende spits op een speer: van het heerlijke huis kan men
+op aarde slechts hooren: verblindend blinkt het voor het oog."
+
+Toen wilde Koeltewind nog meer weten: hoe de berg heet, door de bruid
+bewoond,--en de namen van de dienende maagden,--en of ze hulpe bieden
+aan wien er om bidt.
+
+Veelwijze verhaalde:
+
+--"Wie den Kuifberg beklimt en goed den winter doorworstelt, wordt
+genezen van allen nood. Schutse en Schild en Volkenbeschermster noemt
+men de maagden, Zachte en Goede, Zilveren en Glans. Wie in den zomer
+op gewijde plaatsen bede-offers aan haar brengt,--geen ramp is zoo
+verschrikkelijk of zij zullen hem er van bevrijden."
+
+Koeltewind zag weer verlangend naar Goudvreugdes woning en vroeg weer:
+
+--"Veelwijze, wil mij nog zeggen: is er een man, die aan Goudvreugdes
+blanken boezem mag rusten?"
+
+En dit was het antwoord:
+
+--"Geen man mag aan Goudvreugdes blanken boezem rusten als Dagdrager
+alleen: lang reeds verbeidt zij haar bruidegom.
+
+Toen sprak de vreemdeling:
+
+--"Rukt open de deuren,--wijd open de poort! Dagdrager is gekomen. Ga,
+ik wil weten of Goudvreugde verlangende is naar mijn liefde."
+
+Veelwijze ging naar binnen en zeide:
+
+--"Goudvreugde, een man is gekomen, zie zelf den gast. De honden
+likken zijn handen, wagenwijd open vloog de poort. Mij dunkt dat
+Dagdrager er is."
+
+Goudvreugde stond op en zeide:
+
+--"Aan de galg zullen gulzige gieren uitpikken beide uw oogen, als
+ge het liegt, dat de lang verwachte mijn zaal bezoekt."
+
+Toen ging zij naar buiten en vroeg aan den vreemde:
+
+--"Vanwaar zijt ge gekomen? Langs welken weg? Hoe noemt men u bij de
+uwen? Uw naam en uw afkomst zullen mij zeggen, of voor u ik bestemd ben
+als bruid."
+
+Ten antwoord sprak de vreemde:
+
+--"Dagdrager ben ik. Langs windkoude wegen kwam Zonneberts zoon. Der
+Norne beschikking kan ook met listen niemand ontloopen."
+
+Goudvreugde weende: "Heil, mijn liefde, wees welkom, ik kus u ten
+groet. Vervulling vond mijn verlangen. Zoolang al zat ik op den lichten
+berg, dag na dag, kwijnend van kommer, waar de bruidegom bleef. Nu zijt
+gij bij mij, kwaamt in mijn woning, o, leven van liefde, onverwacht
+weerzien, gouden geluk."
+
+En Dagdrager lachend:
+
+--"Mij martelde zoo lang het verlangen naar uw liefde als u martelde
+het verlangen naar mij. Nu is het beslist; wij zullen eeuwig te
+zamen blijven."
+
+
+Hoe Thonarr zijn hamer terug kreeg
+
+Thonarr, den Dondergod, doorvlamde de toorn, toen hij uit zijn
+winterslaap ontwaakte en zijn hamer niet vond. Woedend schudde hij
+zijn woeste haren en waaienden baard, en hij ging aan het zoeken.
+
+Toen was zijn allereerste woord:
+
+--"Loge, luister, u alleen wil ik het zeggen; op aarde en in den
+hemel mag niemand het hooren: mijn hamer is weg."
+
+Naar Freya's woning gingen zij samen. Daar was zijn allereerste woord:
+
+--"Freya, zoudt gij mij uw vederenkleed kunnen leenen,--dan ga ik
+mijn hamer halen."
+
+Freya antwoordde:
+
+--"Dat wil ik u heel graag geven, al was het van goud,--ik zou het
+u leenen, al was het van zilver."
+
+Loge vloog heen, het vederenkleed ruischte, hij vloog onvermoeid van
+Asengaarde tot hij in het Rijk van de Reuzen kwam.
+
+Daar zat op een heuvel Thrym, die de vorst van de Dorstigen is. Honden
+hield hij aan gouden halsbanden, die blonken als de lichte randen om
+de wolken, en van zijn merries streek hij de manen glad, die fladderden
+als grauwe nevelflarden in den wind.
+
+Toen hij Loge zag, vroeg hij hem, hoe het met de Asen en met de Alfen
+ging, en waarom hij zoo alleen naar Reuzenland kwam. Loge antwoordde,
+dat het den Asen slecht ging en den Alfen ook, en dat hij gekomen
+was om te vragen, of Thrym het wapen verborgen had van den God,
+die bliksems slingert.
+
+Daarop zeide Thrym:
+
+--"Goed verborgen houd ik het wapen van den God, die bliksems slingert,
+zoo diep onder de aarde als in den tijd gemeten acht maanden van den
+winter zijn. En niemand zal het mij daar ontnemen, tenzij Freya mij
+gebracht werd als bruid."
+
+Loge vloog heen, het vederenkleed ruischte, hij vloog onvermoeid van
+het Rijk der Reuzen tot hij in Asengaarde kwam.
+
+Daar stond Thonarr in den voorhof, en toen hij hem komen zag, was
+zijn allereerste woord:
+
+--"Zeg, Loge, volbracht gij uw taak even voorspoedig als uw
+tocht? Vertel mij alles van verre: wie zit verzuimt soms iets te
+zeggen, en leugens verzint men als men ligt."
+
+En Loge verhaalde, dat hij zijn taak even voorspoedig volbracht had
+als zijn tocht: dat Thrym, der Dorstigen vorst, den hamer had, maar
+dat niemand hem dien zou ontnemen, tenzij Freya hem gebracht werd
+als bruid.
+
+Weer gingen zij samen naar Freya's woning. Daar was zijn allereerste
+woord:
+
+--"Bruidslinnen, o Freya, zult gij om de leden u hangen: samen reizen
+wij dan naar het land van de Reuzen."
+
+Maar Freya werd zoo woedend, dat onder haar toorn de burcht der
+Goden stond te beven, en dat haar halssieraad van gevlochten goud in
+stukken vloog.
+
+En ze sprak:
+
+--"Gek wel moest ik zijn op mannen, als ik meeging naar het Rijk
+der Reuzen."
+
+Nu gingen de Goden en Godinnen allen te zamen in beraad, hoe men
+den Dondergod toch weer aan zijn hamer kon helpen. Het eerste sprak
+Helderwit, die de glanzendste van alle Goden is, en, wijs als een Wane,
+de toekomst kan zien. En hij zeide:
+
+--"Bruidslinnen zullen wij Thonarr om de leden hangen, hem tooien
+met het halssieraad van gevlochten goud, en aan zijn zijde laten wij
+een ring met sleutels rinkelen. Vrouwekleeding omgolve zijn knie,
+zijn borst bedekken schitterende steenen en sierlijk zij hem het
+hoofd gekroond."
+
+Thonarr sprak, de sterkste der goden:
+
+--"Verwijfd zullen de goden mij vinden en uitlachen mijn lafheid,
+als bruidslinnen mij om de leden hangt." Maar Loge antwoordde hem,
+dat het nu de tijd niet was om zulke dingen te zeggen, en dat de reuzen
+Asgard ras bestormen zouden, als hij niet spoedig zijn hamer had.
+
+De Goden hingen nu Thonarr bruidslinnen om de leden, tooiden hem met
+het halssieraad van gevlochten goud en lieten aan zijn zijde een ring
+met sleutels rinkelen. Vrouwekleeding omgolfde zijn knie, zijn borst
+bedekten schitterende steenen en sierlijk werd hem het hoofd gekroond.
+
+Slimme Loge wilde als dienares met hem mee, en te zamen met hem naar
+Reuzenland reizen.
+
+Vlug werden de bokken naar huis gehaald en voor den wagen gespannen,
+ijlings renden ze heen.
+
+Rotsen spleten, vonken spatten op den weg, dien Wodans zoon naar
+Reuzenland nam.
+
+Toen Thrym hem daar van verre zag aankomen, riep hij luide:
+
+--"Reuzen staat op, en rangschikt de zetels: Freya brengt men mij tot
+vrouw. Drijft naar huis mij de koeien, die zwart zijn als wolken en
+wier hoornen lichten als goud: vele schatten bezit ik, alleen ontbrak
+mij nog Freya als bruid."
+
+Het was nog vroeg in den avond, toen de gasten bijeen kwamen. Ook
+kwam er de oude wintergrauwe zuster van den Reus. Die bedelde een
+bruidsgeschenk:
+
+--"Geef mij de graangouden ringen, die glinsteren aan uwe handen,
+als gij mijn liefde en gunsten verwerven wilt."
+
+Veel schuimend bier werd er op het feest geschonken. Thonarr alleen
+at een os en acht zalmen, en alle koeken, die men klaar gezet had
+voor de vrouwen, en hij dronk drie emmers mede leeg, hij alleen.
+
+Thrym vond dat vreemd, en hij zeide:
+
+--"Nog nooit heb ik een bruid zoo gulzig gezien, en geen meisje ooit
+zooveel mede zien drinken."
+
+Maar de sluwe dienares, die aan zijn zijde zat, antwoordde geslepen:
+
+"Acht nachten lang gunde Freya zich geen eten: zoo hunkerde haar hart
+naar Reuzenland."
+
+Thrym, die zijn bruid wilde kussen, lichtte nu verlangend haar sluier
+op. Bijna stoof hij van ontsteltenis de zaal uit en zeide:
+
+--"Wat vreeselijk flikkeren Freya's oogen! Als bliksem brandt haar
+blik!"
+
+Maar de sluwe dienares, die aan zijn zijde zat, antwoordde geslepen:
+
+--"Acht nachten lang heeft Freya's oog geen slaap gesloten: zoo
+hunkerde haar hart naar Reuzenland!"
+
+Toen stond Thrym op, der Dorstigen vorst, en sprak:
+
+--"Brengt mij den hamer om de bruid te wijden, legt Mjoelnir in den
+schoot van de maagd: dat een onverbreekbaar verbond ons verbinde."
+
+Wat lachte van vreugde Thonarrs sterke hart, toen hij zijn bliksemhamer
+herkende!
+
+Thrym trof hij het eerst, daarna versloeg hij gansch het geslacht
+der Reuzen, heel de bende beukte hij neer.
+
+En ook de wintergrauwe Reuzenzuster, die om een bruidsgeschenk
+gebedeld had, werd door den moker vermorzeld: van Mjoelnir kreeg ze
+mooie munten--graan-gouden ringen gaf haar de hamer.
+
+Zoo kreeg Thonarr zijn hamer terug.
+
+
+Dwerg Weetal wil vrijen
+
+Toen Thonarr eens uitgereden was naar het Oosten en den zomer
+medegenomen had op zijn tocht, was zijn dochter, het vruchtbare zaad,
+alleen achtergebleven in de macht van de krachten, welke onder de
+aarde wonen, en een van de dwergen had zich met haar verloofd. De
+goden hadden dit goed gevonden, want geen van allen had zich om haar
+bekommerd, acht maanden lang.
+
+Zoodra Thonarr terugkwam van zijn reis ging de dwerg naar diens woning
+om zijn bruid te halen. De banken in zijn steenige aardehuis had hij
+laten versieren met mos en jonge sprietjes, opdat er een aangename
+rustplaats voor zijn bruid zou zijn.
+
+Thonarr echter zeide hem:
+
+--"Wie ben je, bleeke kerel, heb je vannacht naast lijken gelegen? Mij
+dunkt, dat er iets van reuzenruwheid steekt in je ziel. Hoor eens,
+jij bent voor die bruid niet geboren."
+
+Dat viel den dwerg lang niet mee. Hij had gedacht, dat niemand zich
+verzetten zou tegen wat de goden toch hadden goed gevonden, en nu
+stootte hij op de stugheid van den vader, die hem geen toestemming
+wilde geven,--en het meisje nog veel minder.
+
+Hij zeide:
+
+--"Weetal ben ik,--in het gesteente staat mijn huis,--door negen
+werelden ben ik gewandeld--wat verborgen was werd mij bekend,--kom,
+schenk mij uw sneeuwschoone dochter."
+
+Toen sprak Thonarr:
+
+--"Welnu, Weetal, ge kunt haar winnen, als ge mij zeggen zult wat
+uit iedere wereld ik wensch te weten."
+
+Daarover was Weetal zeer verheugd. Vol vertrouwen op zijn sluwheid
+wreef hij zich de handen, ongeduldig verwachtend wat Thonarr wel
+vragen zou.
+
+--"Zeg mij," sprak deze,--"o, ik twijfel niet of ge zult het mij
+zeggen--met welken naam wordt in iedere wereld de aarde genoemd?"
+
+Weetal antwoordde hem:
+
+--"Aarde bij de menschen, bij Asen veld, weg noemen haar de Wanen. De
+Reuzen zeggen: immergroen, Alfen: begroeide, omlaag-wonende dwergen
+spreken van slijk."
+
+Ten tweede vroeg Thonarr:
+
+--"Zeg mij, Weetal,--o, ik twijfel niet of ge zult het mij zeggen--met
+welken naam wordt in iedere wereld de hemel genoemd?"
+
+En Weetal zeide:
+
+--"Hemel bij menschen, bij goden beschutting, windwever zeggen de
+Wanen. Van hoogwereld spreken de Reuzen, van glinsterdak Alfen,
+dwergen van druip-zaal."
+
+Toen vroeg hem weer Thonarr:
+
+--"Zeg mij, Weetal--o, ik twijfel niet of ge zult het mij zeggen--met
+welken naam wordt in iedere wereld de maan genoemd?"
+
+En Weetal gaf ten antwoord:
+
+--"Maan bij menschen, goedlicht bij goden, in Hel rollend rad, renner
+bij Reuzen, jaarmaat bij Alfen, wij, dwergen, zeggen maar: schijn."
+
+Weetal was zeer tevreden over alle antwoorden, die hij gaf. Heimelijk
+verheugde hij zich, dat hij den sterken God zoo te pakken had, en
+reeds dacht hij diens dochter bij zich in het gesteente thuis.
+
+Maar Thonarr was met zijn vragen nog niet klaar. Ook van de zon
+wilde hij weten, hoe ze genoemd werd in iedere wereld, van wolken
+en wind. En naar de namen van de zee en van het zaad en van het vuur
+vroeg hij den dwerg.
+
+Toen hij hem al deze dingen had gevraagd, en Weetal op alles had
+geantwoord, vol ijver en vreugde, en verwaand op zijn wijsheid,
+keek Thonarr tersluiks naar het Oosten, toen weer naar den dwerg.
+
+In het Oosten was het nog donker--en Weetals gezicht grijnsde van
+genot.
+
+Toen ging Thonarr weer verder met vragen:
+
+--"Zeg mij, Weetal--o, ik twijfel niet of ge zult het mij zeggen,--met
+welken naam wordt in iedere wereld de luwte genoemd?"
+
+En Weetal antwoordde:
+
+--"Luwte bij menschen, bij goden rust, windstilte noemen haar Wanen,
+zoelte de Reuzen, de Alfen sluimer, dwergen: kalme-dag."
+
+Toen Thonarr weer:
+
+--"Zeg mij, Weetal,--o, ik twijfel niet, of ge zult het mij zeggen--met
+welken naam wordt in iedere wereld de nacht genoemd."
+
+En Weetal:
+
+--"Bij menschen nacht en nevel bij goden, masker bij wijze Wanen,
+lichtloos noemen de Reuzen hem, slaaplust de Alfen, wij, dwergen:
+wever van droomen."
+
+Thonarr keek weer naar het Oosten, waar nu een lage lichtstreep
+lag. En glunder gluurde de dwerg of zijn bruid niet gebracht werd.
+
+Nogmaals vroeg Thonarr:
+
+--"Zeg mij, Weetal,--o, ik twijfel niet of ge zult het mij zeggen--met
+welken naam wordt in iedere wereld het woud genoemd?"
+
+--"Woud bij de menschen, manen des velds bij de goden, Hel noemt het
+heuvelriet, Reuzen noemen het brandstof, hout heet het bij Wanen,
+en Alfen spreken van siertuin."
+
+Weer keek Thonarr naar het Oosten--er kwam al blanke glans--en de
+bleeke dwerg wachtte op verdere vragen.
+
+Toen sprak Thonarr:
+
+--"Zeg mij nu nog,--o, ik twijfel niet of ook dat zult gij mij
+zeggen--met welken naam wordt in iedere wereld het bier genoemd?"
+
+--"Bier," sprak Weetal, "zeggen de menschen, brouwsel de goden, Wanen:
+roes. Reuzen noemen het klaarnat, de Dorstigen: dronk, in Hella noemt
+men het mede."
+
+Toen schoot over den heuvel ten Oosten de eerste zonnestraal, die
+dwergen versteenen doet.
+
+En Thonarr lachte, lachte, dat zijn baard er van beefde:--"Wondere
+wijsheid heeft je mond mij verkondigd,--meer kennis ontmoette ik
+nooit. Domme dwerg, dien mijn list misleidde, kijk, daar straalt de
+zon, verstard stuk steen."
+
+
+De Roof van den Regendrank
+
+Wodan was eens uit Walhalla weggegaan om den verjongenden drank van
+den lenteregen weer terug te halen, dien de Reuzen hem ontstolen
+hadden en in den harden winterbodem hielden verborgen.
+
+Lang reeds hadden de goden uitgekeken, of Wodan nog niet wederkeerde,
+tot eindelijk een vogel hun heilige hallen binnenvloog. De vogel gaf
+hun overvloedigen drank en de goden verheugden zich zeer. Want het was
+Wodan zelf, die zoo tot hen teruggekomen was. Toen verhaalde hun Wodan:
+
+--"Daar ben ik dan terug van den berg der Reuzen. Heel wat woorden
+werden er gewisseld in de zaal van den ouden Drinker. Want zwijgen
+zou in het geheel niet helpen. Doorbek, de slang, liet ik door den
+berg knagen: zelf kroop ik toen door het gat. Ik dacht leven en
+lijf te zullen verliezen, want boven en beneden was de berg van
+Vratenholen vol.
+
+Nooit zou ik ook uit het rijk van de Reuzen ontkomen zijn, als de
+aardevrouw Strijdvreugde niet goed voor mij was geweest, en als zij
+haar armen niet om mijn hals had geslagen.
+
+Want wij zaten beiden op een gouden zetel, en zij gaf mij te drinken
+haar kostelijken drank. Spoedig vloog de vogel Vergeten door de
+zaal;--ook mijn verstand ging fladderen, en ik werd zoo licht als
+een wolkenvogel. Toen heb ik heel het vat leeggedronken--dat was mijn
+vergelding voor Strijd vreugde's gunst.
+
+Zoo had ik vreugde bij het drinken. Zoo haalde ik de vreugde tegelijk
+met den drank naar huis."
+
+
+Godentwist
+
+In den tijd van de zomeronweders, toen Thonarr van zijn reis naar
+het Oosten wederkeerde, kwam hij voor een heel breed water. Aan den
+anderen oever stond een veerman met een schip. Thonarr riep tot deze:
+
+--"Wat voor een kerel is die kerel aan den anderen kant van het water?"
+
+De veerman, die hem hoorde schreeuwen, riep tot hem terug:
+
+--"Wat voor een man is die man, die zoo verschrikkelijk schreeuwt?"
+
+De veerman droeg een mantel, die zoo blauw was als de hemel. Hij had
+slechts een oog, maar dat eene oog was zoo licht als de zon. Want de
+veerman was Wodan. Hij noemde zich echter niet Wodan, maar Haarbaard,
+om den langen baard, dien hij droeg, en die hem omsluierde, zooals
+regenwolken de zon omsluieren en den helderen hemel.
+
+Thonarr zag er uit als een boef, en Haarbaard sprak tot hem:
+
+--"Ik geloof, dat gij geen drie dingen bezit;--beware! ge hebt niet
+eens een broek aan."
+
+Maar Thonarr wilde, dat de veerman hem over het water zou halen,
+en hij vroeg hem, wien het schip behoorde, waarop hij voer.
+
+--"Strijdwolf," sprak Haarbaard, "heeft mij dat schip gegeven. Maar
+boeven en dieven mag ik niet overbrengen,--alleen eerlijke lieden. Noem
+mij ten minste je naam, als je met mij wilt varen."
+
+Toen noemde Thonarr zijn naam. Hij vertelde, dat hij de zoon van
+Wodan was en de vader van Macht, en dat hij reus Berggevaarte gedood
+had. En hij vroeg aan Haarbaard wat deze had gedaan.
+
+--"Vijf volle winters," sprak Haarbaard, "was ik op een eiland,
+dat Altijdgroen heet. Daar heb ik met vijanden gevochten, maar veel
+meer nog met meisjes gestoeid. Dat waren vroolijke vrouwen, en door
+list werd ik haar aller verleider. Bij zeven zusters heb ik geslapen:
+zij behoorden mij met lichaam en ziel. Wat deed Thonarr ondertusschen?"
+
+--"Thiassi, den sterken stormreus," antwoordde Thonarr, "heb ik
+verslagen. Zijn oogen slingerde ik als sterren tegen den hemel. Daar
+zijn ze een bewijs van mijn werk, dat alle menschen vermogen te
+zien. Wat deed Haarbaard ondertusschen?"
+
+Deze vertelde:
+
+--"Vrouwelijke ruiters, die reden door den nacht, wist ik listig
+tot liefde te verlokken. Zeestrand, de reus, gaf mij daartoe een
+tooverdoorn, maar ik ontstal hem zijn verstand. Wat deed Thonarr
+ondertusschen?"
+
+--"Ik," sprak Thonarr, "was in het Oosten om Reuzenvrouwen uit te
+roeien. Als ze allen bleven leven, zou dat booze volk veel te talrijk
+worden, en Midgaarde ware voor menschen niet meer te bewonen. Wat
+deed Haarbaard ondertusschen?"
+
+--"In Vechtland," zei Haarbaard, "heb ik voor gevechten gezorgd; de
+vorsten stookte ik op tot den strijd. Edelen zijn het eigendom van
+Wodan,--knechten komen Thonarr toe." Toen werd Thonarr vertoornd,
+en hij zeide, dat alles onder de Asen slecht verdeeld zou zijn,
+wanneer Wodan over zoo iets gewichtigs naar willekeur kon beschikken.
+
+Maar Haarbaard bespotte Thonarr op zijn beurt en zeide:
+
+--"Herinnert de sterke Thonarr zich nog hoe hij zich eens in een
+handschoen verborg en van angst niet durfde ademhalen? Dat moest de
+bergreus eens weten!"
+
+En toen Thonarr dreigde hem te zullen dooden, als hij aan den anderen
+kant van het water komen kon, ging Haarbaard voort:
+
+--"Blijf maar daarginds,--wij hebben niets met elkander te maken. Zeg
+zoo maar, wat Thonarr deed ondertusschen."
+
+--"In 't Oosten," sprak Thonarr, "stond ik op wacht aan het water. Daar
+kwamen verschrikkelijke Reuzen op mij af, bestormden mij met een
+hagel van steenen. Maar hun vreugde was kort, want zij vroegen mij
+weldra om vrede. Wat deed Haarbaard ondertusschen?"
+
+--"Ik was ook in het Oosten," zei Haarbaard, "maar om met een vrouwtje
+te vrijen. Ik schertste en stoeide met het sneeuwblanke schepsel;
+'t kind was gelukkig met mijn gunst. Wat deed Thonarr ondertusschen?"
+
+--"Op een eiland, midden in de zee, heb ik reuzenvrouwen overwonnen:
+dat was een boos gebroed, waardoor veel volk schade leed."
+
+Haarbaard onderbrak hem, en zeide dat het zeer onwaardig werk was
+met vrouwen te vechten.
+
+--"Wolvinnen waren zij," schreeuwde Thonarr, "dat waren geen
+vrouwen. Zij beschadigden mijn schip, dat ik op stutten had gezet,
+verdreven mijn dienaar, en kwamen met knotsen op mij af."
+
+--"Zoo!"--zeide Haarbaard. "Maar ik zal je eens wat zeggen; bij Sippia,
+je vrouw, zit een man op bezoek. Wanneer je misschien met hem zoudt
+wenschen te vechten,--je kunt er je krachten aan meten."
+
+Toen zeide Thonarr:
+
+--"Alles wat voor je mond komt meen je te moeten zeggen, als je mij
+maar krenken kunt. Maar nu weet ik, dat je liegt!"
+
+--"Waarachtig niet," antwoordde Haarbaard,--"ik heb niets dan de
+waarheid gesproken. Ga nu maar spoedig op weg. Je kunt in je schunnige
+kleeding heel ver komen, zonder dat iemand je kent."
+
+Thonarr zeide, dat hij al veel te lang was opgehouden, en hij vroeg,
+dat Haarbaard hem nu met zijn boot over het water zou brengen.
+
+Haarbaard echter zeide lachend:
+
+--"Ik dacht, dat Thonarr zich door geen veerman ophouden liet. Maar
+ga gerust weg van het water, want ik denk er niet over je hierheen te
+halen. Wel wil ik je den weg even wijzen. Loop een uur in die richting
+tot bij een paal;--dan nog een uur tot waar een steen staat. Sla dan
+links af: in dat land zult ge je moeder Aarde ontmoeten. Die zal
+je verder den weg wel wijzen naar de landen van Wodan. Je kunt er
+vandaag nog gemakkelijk komen."
+
+Toen zeide Thonarr:
+
+--"Laten wij het gesprek maar verbreken. Spotten is toch het eenige
+wat je kunt. Maar pas op, als wij elkander ooit weer ontmoeten,--dan
+zal je weigering hevig worden gewroken, hoor!"
+
+Toen ging hij heen. Maar Haarbaard riep hem van verre nog na:
+
+--"Ga jij maar gerust met heel je gedoe naar de booze geesten.
+
+Dag Thonarr!"
+
+
+Vermomde en Roodspeer
+
+Koning Rauthung had twee zonen. Hun namen waren Geirrodh, dat Roodspeer
+beteekent, en Agnar, de Ander. Eens, dat zij uitgevaren waren om met
+den hengel te visschen, werden zij overvallen door een hevigen wind. De
+storm stuwde hun boot voort over de wijde zee, totdat zij in een
+donkeren nacht op een vreemd land strandden. Daar werden zij opgenomen
+door een man en eene vrouw, die in de nabijheid een hut bewoonden,
+en zij bleven er heel den winter. De vrouw zorgde voor Agnar, de man
+echter voor Roodspeer en hij leerde hem vele sluwe dingen.
+
+Toen het voorjaar gekomen was brachten de oudjes hen naar het schip,
+dat de man hun gegeven had. De man liep met Roodspeer alleen.
+
+Voor gunstigen wind voeren toen beide de broeders voorspoedig naar
+het rijk van hun vader.
+
+Roodspeer stond op het schip vooraan. Maar als zij aan het land gekomen
+waren sprong Roodspeer vlug aan wal, stiet het schip terug in de zee en
+riep tot zijn broeder: "Vaar ver weg in zee waar booze geesten zijn,
+die je halen." Ver weg in zee dreef het schip en Roodspeer ging naar
+den koningsburcht, waar hij goed ontvangen werd. Zijn vader was er
+pas gestorven en Roodspeer was machtige koning van toen af aan.
+
+Wodan en Frigga zaten op den hoogzetel in Asengaarde en zagen over
+alle werelden heen. Toen sprak Wodan:
+
+--"Ziet gij hoe Agnar, uw pleegkind, met een reuzenvrouw in het hol
+kinderen verwekt?--Roodspeer echter, mijn pleegkind, is koning in
+zijn land."
+
+Hem antwoordde Frigga:
+
+--"Maar een boosaard is hij, die zijn gasten plaagt, omdat hij bang
+is, dat er te veel zullen komen."
+
+Wodan echter zeide, dat dit een groote leugen was, en zij gingen
+beiden een weddenschap aan.
+
+Toen zond Frigga haar dienares Fulla, die haar overvloed van sieraden
+verzorgde, naar Roodspeer om hem den raad te geven heel voorzichtig
+te zijn met een tooverkundig man, die in zijn land was gekomen. En
+dit gaf zij hem als een kenteeken: dat geen hond, hoe woedend ook,
+het wagen zou tegen dien man te blaffen.
+
+Eigenlijk was het een groote onwaarheid te beweren, dat Roodspeer niet
+gastvrij was, maar nu liet hij den man gevangen nemen, tegen wien
+de honden niet blaffen durfden. Deze man droeg een langen blauwen
+mantel en noemde zich Grimnir, Vermomde. Maar meer zeide hij niet
+over zichzelf, hoe men ook vroeg. De koning liet hem toen pijnigen
+om hem aan 't spreken te krijgen en hij plaatste hem tusschen twee
+wolken van vuur. Daar zat hij acht nachten lang.
+
+Koning Roodspeer had een zoon, die tien winters oud was en dien hij
+Agnar noemde, naar zijn broeder. Agnar ging naar Vermomde en gaf
+hem een hoorn vol drank en zeide, dat de koning er heel erg slecht
+aan deed hem zoo pijn te doen zonder schuld. Vermomde dronk den
+hoorn leeg. Toen was het vuur zoo ver gekomen, dat zijn mantel al
+brandde. Vermomde sprak:
+
+--"Vretende vlammen, wijkt terug. Reeds rooken mijn kleeren, mijn
+mantel verschroeit. Acht nachten al toef ik tusschen die vuren,--en
+niemand, die mij drinken gaf als Agnar alleen. Agnar zal koning zijn
+in de landen van Roodspeer."
+
+Toen verhaalde Vermomde de wonderen van het worden der wereld voor
+allen tijd:
+
+--"Uit het vleesch van Ruischreus werd de aarde geschapen, de zee uit
+zijn zweet, uit zijn beenderen de bergen, uit zijn haren de boomen,
+uit zijn tanden het gesteente. Om Midgaarde, waar de menschen wonen,
+bouwden de goden uit zijn wenkbrauwen een hechte verschansing
+tot stevigen steun, zij spanden van zijn schedel hoog den hemel,
+wierpen zijn hersenen als wolken in de lucht. Daar draven hijgend
+over wolkenwegen Vroegop en Vlugvoet voor den wagen van de zon. Viel
+het schitterende schild, dat de zon beschermt, dan vlogen bergen en
+branding in vlammenden brand.
+
+Skoell, de wolf, snelt achter de zon tot in de schuimende zee, wild
+voor haar uit rent Hati langs den weg.
+
+Ook bouwden in oude dagen Innewoonds zonen het wondere schip voor de
+zon: dat is het snelste van alle schepen,--Schrikesch van alle boomen
+de eerste,--Wodan de grootste van alle goden,--Sleipner het vlugge,
+vliegende paard,--Bifrost de kunstigste van alle bruggen,--Bragi van
+alle zangers de beste,--Habrok de havik,--Garm de hond ...
+
+Zegen van Uller en aller goden goede gunst voor wie wegneemt de
+vlammende vuren.
+
+Neemt weg mij dien ketel, dat uitzicht weer hebben op aarde de Asen."
+
+Maar Roodspeer wilde niet dat de vuren weggenomen werden. Toen
+verhaalde Vermomde de wonderen van den wereldboom, die groeit door
+alle tijden:
+
+--"Schrikesch lijdt meer schade dan de menschen weten. Hol wordt het
+hout. Want van de kruin knabbelen herten de knoppen, aan de wortels
+knagen de kaken van Nijdhaag, den draak. En Knaagtand, de eekhoorn,
+rent op en weer neer staag langs den stam,--woorden van Arend, die
+hoog in den top zit, vertelt het aan Nijdhaag, den draak.
+
+Meer monsterige maden dan menig man meent woelen krioelend om den
+voet van Schrikesch. Elkander omslingerend in 't slijmerige graf
+slurpen ze, slapend, het sap uit de wortels.
+
+Drie wortels zijn er, die naar drie zijden dringen, tot boven Helleland
+de eene, een andere tot het land der Reuzen, de derde tot waar de
+menschen wonen.
+
+Vele zijn de stroomen, die aan Schrikesch' stam ontspringen. Stormen
+stuwen de golven, die volken omvatten, naar het land van de menschen
+en veel verder naar Helleland heen.
+
+Stroomen, die aan Schrikesch' stam ontspringen, koele, krachtige,
+wielende wateren vloeien den hoogheiligen Asen toe.
+
+Thonarr waadt dagelijks door het water, als hij daar daalt naar den
+raad aan den Schrikesch. Dan gaat hij over de brandende godenbrug,
+waar fel vlamt flakkerende gloed.
+
+Daarheen rijden ook alle de goden om te beraden, iederen dag. Goudig
+van glans zijn de paarden der Asen, stevig van stap,--vlug vliegen
+ze op hunne lichte hoeven, zilver waaien de manen in den wind ...
+
+Zegen van Uller en aller goden goede gunst voor wie wegneemt de
+vlammende vuren.
+
+Neemt weg mij dien ketel, dat uitzicht weer hebben op aarde de Asen."
+
+Maar Roodspeer wilde niet dat de vuren weggenomen werden. Toen
+verhaalde Vermomde de wonderen van de woningen der goden boven
+alle tijden:
+
+--"Hoog voor mijn oogen ligt het liefelijke land van Asen en
+Alfen. Thonarr zit in Krachtland ten troon tot de goden vergaan. Vijf
+honderd-en-veertig zalen weet ik in Bliksemflits' huis. Hooger dan
+alle huizen, die met daken gedekt zijn, is de zaal van mijn zoon.
+
+In Vochtendal heeft de sneeuwwollige Uller zich een burcht
+gebouwd. Alfenland gaven de Asen aan Freyer bij 't doorbreken van
+den eersten tand.
+
+De derde bouw is met zilver gedekt. Lentezaal was reeds lang geleden
+voor den hoogen Ase een zetel.
+
+Koele wateren spoelen door Storteschuim, waar Wodan en Sage dagelijks
+drinken uit bekers van goud.
+
+In Vreugdeburcht, de vijfde der vesten, glinstert het goud van Walhall:
+daar komen tot den heerscher de helden, die door staal werden gedood.
+
+Thiassi, de stormreus, woonde in Donderland ooit,--de zesde der
+goddelijke zalen. Maar sedert Skadi, zijn dochter, bruid werd van
+Njord, is zij in het bezit van den burcht.
+
+Ten zevende Schitteringszaal, het smettelooze huis, dat Balder
+zich bouwde.
+
+Helderwit woont in Hemelenburcht, ten achtste, als wachter van de
+goden. Om menigen dronk mede verheugt hij er zich.
+
+Volkerenveld, de negende woning, is Freya's bezit; uit degenen, die
+in den strijd zijn gevallen, kiest zij zich gasten; het andere deel
+komt Wodan toe.
+
+Forsete richt rechtvaardig alle twisten in zijn Glinsterhuis--het
+tiende.--Op gouden zuilen steunt een zilveren dak.
+
+Noatun is het hooge huis waar Njord heerscht, als machtige koning
+van mannen.
+
+Wijdwoud, ten twaalfde, is Widars woning. Gras groeit welig waar hij
+van het paard springt om zijn vader te wreken ...
+
+Zegen van Uller en aller goden goede gunst voor wie wegneemt de
+vlammende vuren.
+
+Neemt weg mij dien ketel, dat uitzicht weer hebben op aarde de Asen."
+
+Maar Roodspeer wilde niet dat de vuren weggenomen werden. Toen
+verhaalde Vermomde de wonderen van Walhall:
+
+--"Vijfhonderd-en-veertig poorten weet ik in Walhall,--achthonderd
+verheerlijkte helden komen uit elke poort om den wolf te bevechten. Al
+wie tot Wodan komt en de zaal ziet, kan haar gemakkelijk kennen: speren
+zijn er de spanten, schilden het dak en pantsers staan op de banken. Al
+wie tot Wodan komt en de zaal ziet, kan haar gemakkelijk kennen:
+een wolf hangt voor de westelijke deur, daarboven zweeft een arend.
+
+Donderstroom dreunt daar rondom en de vloed is niet te doorwaden. Voor
+de heilige poort in het water staat Walgrind, het hek: eeuwen is het
+oud en weinigen weten hoe het slot sluit.
+
+Luchtkok kookt in Vuurketel den zonne-ever, die Zeezieder heet: de
+edele ever in de spijs in Walhalla, maar weinigen weten, waarmee men
+zich voedt.
+
+Gierig en Gulzig, de wolven Wodans, krijgen het eten van den koenen
+kampheld, die de legers leidt,--want Wodan zelf drinkt slechts wijn.
+
+Herdenken en Denken, de raven, vliegen iederen dag over de aarde:
+Denken keert, vrees ik, niet terug,--meer bang nog ben ik voor
+Herdenken.
+
+Eikdoorn heet het hert, dat in Heervaders huis aan de boomknoppen
+knabbelt; van zijn gewei druipen aldoor druppels naar Ruischkolk,
+waar de stroomen ontspringen. Heidroen heet de geit, die in Heervaders
+huis aan de boomknoppen knaagt; in schalen schenkt zij schuimenden
+dronk voor de helden.
+
+Slagvaardig en sterk zijn de meisjes, die mede schenken aan de heilige
+helden, en mooi; schitterend haar schilden, haar lansen lang, en
+helmen dekken het hoofd.
+
+Ook mij bieden zij den beker...
+
+Zegen van Uller en aller goden goede gunst voor wie wegneemt de
+vlammende vuren.
+
+Neemt weg mij dien ketel, dat uitzicht weer hebben op aarde de Asen."
+
+Maar Roodspeer wilde niet dat de vuren weggenomen werden. Toen
+verhaalde Vermomde de wondere namen van Wodan:
+
+--"De Dolende heet ik, de Wijze en Heer; Vlammenoog ben ik, Bliksemoog,
+Blindmaker van menschen, Langbaard en Haarbaard, Verwarder, Verwoester,
+Vader der zege, Brenger van slaap. Bevende ben ik en Bruller, Waaiende,
+Lucht, Ziedende, Zee, Brander en Oorlogsman, Windrig en Wensch, Goede
+en Gouden, Stormheer, Regengod, Waarachtig en Stout. Hoog heet ik,
+Evenhoog, Derde en Donderaar, Watergeest, Wakker en Bries.
+
+Sleeper was ik toen ik sleden sleepte, Sluwe in 't geding, Speerespits
+voor tegenpartij, Vermomde was ik bij Roodspeer. Nu ben ik Wodan
+geworden."
+
+Koning Roodspeer zat, en hield het zwaard halfuitgetrokken op zijn
+knieen. Toen hij nu hoorde, dat Wodan er was, stond hij op en wilde
+de vuren van hem wegnemen. Maar zijn zwaard viel, het gevest naar
+beneden. Koning Roodspeer struikelde en de punt van het zwaard stak
+hem een doodelijke wonde. Toen zeide Wodan:
+
+--"Roodspeer, hebt gij te veel mede gedronken? Vele dingen leerde ik u,
+maar gij hebt niet geluisterd: nu zie ik rood en rookend van bloed het
+zwaard van mijn lieveling liggen. De gaven van goden hebt gij verbeurd,
+de gunst van Walhalls heilige helden en Wodan verloren. Nu kunt gij
+Wodan zien: Vermomde was een Verschrikker. Komt, goden, het heil is
+verschenen, komt in de zaal van den Zomerzeegod: het oogstfeest gaan
+wij er vieren. En Agnar, heil u, heil wenscht u de heerscher van
+helden; nooit zal een dronk nog met grooter gunsten worden vergolden."
+
+Toen ging Wodan heen en Agnar werd koning in de landen van Roodspeer
+voor zeer langen tijd.
+
+
+Hymirs Ketel
+
+Toen de goden aan den maaltijd wilden gaan, bemerkten zij, dat de
+groote ketel van Egir, hun gastheer, weg was, en er dus geen drank
+kon worden bereid. De anders zoo vroolijke rotsbewoner was nu met
+droefheid, als met een nevel, omsluierd. Nergens konden de goden
+zijn ketel ontdekken, totdat Tyr vertrouwelijk Thonarr in het oor
+fluisterde:
+
+--"Ver in het Oosten, waar de hooge hemel met het wilde water samen
+komt, daar woont Hymir, de wijze. Een geweldig-grooten en stevigen
+ketel bezit er mijn vader. Als wij er heen gaan en het listig
+aanleggen, zullen wij dien wel medenemen."
+
+Zij reden samen weg, reisden een heelen dag lang, en kwamen eindelijk,
+ver van Asengaarde aan de oostelijke zee.
+
+Daar gingen zij de hallen van Hymir binnen en ontmoetten er de
+grootmoeder van Tyr, die negenhonderd hoofden had, en zijn moeder,
+om wie een glans van goud lag als zonnegloed om barre bergen.
+
+Toen Hymir naar huis kwam, verborg Tyr's moeder de beide gasten onder
+de vele ketels, die opgestapeld lagen in de hal, "want"--zeide zij
+--"mijn lieve man is menigmaal slecht van humeur, en dan niet erg
+gul voor gasten."
+
+"Heil Hymir"--sprak ze, toen deze, met ruig bevroren baard, zwaar
+de zaal in stapte,--"heil! Wees welkom in onze woning en goed zult
+gij voor gasten zijn. Want onze zoon is gekomen, dien wij zoo lang
+verwachtten,--en onze roemrijke vijand, de weldoener van de menschen,
+kwam met hem mee. Op het eind van de zaal, daar achter die zuil,
+zijn zij verscholen."
+
+De zuil barstte voor de blikken van den reus, en de balk, die er op
+steunde, brak. Acht ketels vielen omlaag, maar slechts een, die het
+hardste was gehamerd, kwam heel naar beneden.
+
+Hymir had een bang vermoeden, waarom de sterke bestrijder van de reuzen
+wel tot hem gekomen kon zijn. Nochtans liet hij drie stieren uit de
+stallen halen en gereed maken voor het maal. Thonarr at er twee van
+op. Daardoor was de reus wel eenigszins gerustgesteld en hij zeide:
+
+--"Morgenavond moeten wij drieen maar ieder voor onzen eigen kost
+zorgen."
+
+Thonarr zeide, dat hij wel wilde gaan visschen, als Hymir zorgde voor
+het aas. Maar deze antwoordde hem:
+
+--"Kunt gij, die bergvolkeren overwint, niet zorgen voor uw eigen
+aas? Ga naar de kudde: ik dacht, dat gij aan de stieren gemakkelijk
+aas zoudt ontnemen."
+
+Toen stond Thonarr op, liep naar het woud, greep er een os en brak
+hem den kop af.
+
+Den volgenden avond voeren zij in een boot uit op zee. Terwijl de
+sterke reus voor zich alleen twee walvisschen ophaalde aan den hengel,
+bond Thonarr, die glimlachte in zijn rooden baard, een lange lijn
+aan de boot vast, bevestigde er den kop van den os aan en liet dien
+in het water zakken.
+
+Daar in de diepte hapte de door alle goden gevloekte slang, die de
+landen omslingert, met gapende kaken vratig naar het aas. Geweldig
+rukte Thonarr toen door het scheurende water en sloeg den draak aan
+boord van de boot, beukte bonzend zijn hevigen hamer het beest op
+den schedel.
+
+Rotsen dreunden, bergen beefden, en het ondier zonk weer terug in
+de zee.
+
+Toen roeiden zij naar het land. Met vaste vuist hield de reus het roer
+en hij sprak geen enkel woord, totdat zij aan het land gekomen waren.
+
+Daar zeide hij tot Thonarr:
+
+--"Het zware werk moeten wij deelen:--wilt gij de walvisschen naar
+mijn woning brengen, of draagt gij liever de boot?"
+
+Thonarr greep de boot, droeg haar, met al het water dat er in was en
+de roeispanen en alles, en sleepte tegelijk ook de walvisschen door
+het woudrijke dal naar de woning van Hymir.
+
+Thuis was de reus weer vol trots, en verwaand sprak hij tot Thonarr:
+
+--"Hoe machtig een man ook moge roeien,--als hij dezen beker niet
+breken kan is hij toch zwak."
+
+De bliksemslingeraar greep den beker, smeet hem tegen de
+stukgruizelende steenen, wierp hem met woeste kracht tegen de stevige
+pijlers, die braken als riet,--maar altijd weer nam Hymir den beker
+heel van den bodem.
+
+Toen fluisterde het mooie vrouwtje van den reus Thonarr een bevrijdend
+geheim in het oor:
+
+--"Werp hem tegen Hymirs hoofd,--dat is harder dan de hardste beker."
+
+Al zijn godenkrachten vergaarde Thonarr en spande zijn spieren. Als
+een bliksem vloog de beker en spatte in gruizels over den grond. Hymirs
+hoofd was heel gebleven.
+
+--"Mijn grootsten schat heb ik verloren," jammerde de grimmige reus,
+"nu kan ik nooit meer zeggen: mijn drank is te warm. Maar ik wil toch
+wel eens zien of gij mijn grooten ketel uit mijn huis kunt halen!"
+
+Tweemaal trachtte Tyr tevergeefs het vat te tillen: stevig stond het op
+den grond. Thonarr echter greep het aan, hief het in de hoogte,--luid
+rammelden de hengsels door de hal.
+
+Toen gingen zij ermede heen.
+
+Lang reeds waren zij op weg, voor Thonarr nog eens omzag. Daar kwam,
+met Hymir, uit alle holen en spelonken van het Oosten een zwarte
+zwerm honderdkoppige kerels aan. Thonarr bleef staan, zette den ketel
+naast zich neer en zwaaide zijn hamer. Al die rotsenrekels sloeg hij
+tot stof.
+
+Toen bracht hij den ketel van Hymir naar de goden, en op alle feesten
+van den oogst zullen de zaligen er hun schuimenden drank uit scheppen.
+
+
+Het Feest bij Egir
+
+Egir ging voor de goden een drank bereiden, zoodra hij den ketel
+gekregen had.
+
+Bijna alle goden waren op het feest: Wodan en Frigga, Njord en Skadi,
+zijn vrouw, Tyr, die maar een hand had, omdat de Veenrookwolf hem de
+andere had afgebeten, toen hij het beest wilde binden, Freyer met
+Beugel en Buigster, die hem dienden, en Freya, zijn vrouw. Thonarr
+was er niet: die was op reis naar het Oosten, maar zijn vrouw Sippia
+wel. En er waren nog veel meer Asen en Alfen.
+
+Egir werd door twee dienstknechten bijgestaan: Vuurvanger en
+Ontsteker. De feestzaal werd door goud in plaats van door vuur
+verlicht. Het was een lichte, vreugdevolle feestzaal en een ieder
+prees dan ook de goede bediening bij Egir. Loge hoorde dat niet graag
+en daarom sloeg hij Vuurvanger dood.
+
+Toen werden de goden boos, zij rammelden met speren en schilden en
+scholden Loge uit en joegen hem weg en vervolgden hem in het woud en
+keerden toen weer naar het feest terug.
+
+Loge echter keerde ook weer terug. Buiten de feestzaal trof hij
+Ontsteker en hij vroeg hem:
+
+--"Zeg, Ontsteker, voor je een stap doet: vertel mij eens even,
+wat voeren de goden uit op dat feest?"
+
+Ontsteker vertelde hem, dat de goden over gevechten en speren spraken,
+en dat ze geen van allen Loge bizonder goed waren gezind.
+
+Loge wilde naar binnen gaan, om alles zelf te zien en de goden eens
+goed te bespotten. Tevergeefs trachtte Ontsteker hem tegen te houden.
+
+Toen de goden zagen wie de zaal weer binnen kwam, zwegen zij allen
+plotseling stil.
+
+Loge stond en staarde ze aan. Toen sprak hij:
+
+--"Dorstig ben ik hier binnen gekomen na een lange wandeling door
+het woud. Ik kom vragen, of niet een van de goden zoo goed wil zijn
+mij wat drinken te geven."
+
+De goden zwegen allen stil.
+
+Toen sprak Loge weer:
+
+--"Waarom blijft gij zoo stil? Wilt gij niet antwoorden? Wijs mij
+een zetel, waar ik kan zitten, of zeg mij, dat ik heen moet gaan."
+
+Toen antwoordde hem Bragi, de god van de zangers, die al duchtig
+had gedronken:
+
+--"Geen van de goden zal u ooit een zetel wijzen, waar ge kunt zitten;
+wij weten veel te goed wie wij bij onze lustige feesten laten en
+wie niet."
+
+Aan het einde van de zaal zat Wodan. Tot hem wendde zich Loge en zeide:
+
+--"Wodan, gij, die eeden van trouw bewaart,--mengden lang geleden wij
+beiden niet in denzelfden beker ons bloed? Toen hebt gij gezworen,
+dat gij nooit een drank zoudt drinken, die niet voor ons beiden
+was bereid."
+
+Op bevel van Wodan mengde nu Widar een beker en reikte hem Loge.
+
+Deze nam den drank aan en sprak:
+
+--"Heil Asen, en alle Asinnen, heil! Heil allen, die hier samen
+zijt,--alleen die niet, die daar zit op Bragi's bank."
+
+Bragi werd zeer boos, en hij zeide:
+
+--"Als ik maar buiten was,--nu zit ik in huis,--dan zou ik spoedig
+uw hoofd in mijn handen hebben."
+
+Loge echter lachte hem uit en antwoordde:
+
+--"Ha, Bragi, een sieraad zijt ge op banken, maar in het strijden
+niet sterk. Kom dan naar buiten, wie moed heeft zit niet te mijmeren."
+
+Idoena, Bragi's vrouw, werd wel wat ongerust en zij smeekte haar man,
+dat hij toch zijn geliefden zou gedenken, en niet met Loge in vinnige
+woorden vechten zou op het gastmaal van Egir.
+
+Maar toen trok Loge tegen Idoena los:
+
+--"Zwijg maar, Idoena, zwijg maar gerust. Ik geloof, dat niemand
+zoo vurig verlangt naar liefde van vele mannen als gij, sinds uw
+sneeuwblanke armen den moordenaar van uw broeder hebben omhelsd."
+
+Idoena schrok zeer van Loge's snijdenden spot: zij had alleen maar
+Bragi willen bedaren, en zeide dat dan ook. Maar toen Gefioen haar te
+hulp kwam en aan Loge den raad gaf, nu zijn mond te houden, antwoordde
+deze haar:
+
+--"Blijf maar bij uw eigen zaken. Anders zal ik eens iets vertellen
+van zekeren zonnelichten knaap, die u met gouden gaven tot wellust
+wist te lokken."
+
+Daar stond Wodan op. Met Gefioen viel niet te spotten: het verloop
+van de geheele wereld immers was haar bekend, zoo goed als Wodan zelf
+het wist.
+
+Zoodra de goden hoorden, dat Wodan zich in den twist ging mengen,
+dachten zij allen, dat Loge nu wel zwijgen zou.
+
+Maar deze lachte zelfs Wodan uit en hij zeide:
+
+--"Zoo, zoo, Wodan! Maar waar gestreden wordt weet ge immers geen
+beslissing te geven! Hebt gij niet dikwijls een zwakkeling de zege
+bezorgd? Men zegt ook, dat gij als een landlooper met spoken speelt,
+zooals heksen en toovenaars dat doen. Waarachtig, 't is me een
+waardige godengewoonte!"
+
+Frigga, die de vrouw van Wodan is en aan zijn zijde zat, trachtte
+tusschen beiden te komen. Zij zeide, dat goden niet meer spreken
+moesten over wat ze vroeger hebben gedaan: men moet niet aan iedereen
+vertellen wat er ooit is voorgekomen.
+
+Loge keek haar aan, knikte en zeide:
+
+--"Dan zou ik ook maar niet zeggen, dat gij vroeger zoo begeerig
+waart naar een man, dat gij Wil en Wei en Wodan alle drie tegelijk
+hebt omarmd!"
+
+Nu kon de twist niet meer worden getemperd. Want zoodra had Freya
+weer niet partij getrokken voor Frigga, of Loge keerde zich tegen
+haar en zeide:
+
+--"Freya, u ken ik volkomen, aan u ontbreekt geen enkele smet. Waart
+gij voor alle Asen en Alfen, die hier rondom zitten, niet al ooit
+eens een nacht 'n vriendelijk vrouwtje?"
+
+En zoodra maar een der goden of godinnen een enkel woord sprak om Loge
+tot zwijgen te brengen, had deze altijd weer zijn woorden klaar. Aan
+ieder wist hij wat te verwijten.
+
+Eindelijk kwam Freyer's dienares, Buigster genaamd, tot Loge, schonk
+hem een hoorn vol heerlijke mede en zeide:
+
+--"Luister eens, Loge, en drink dezen hoorn. Maar laat nu tenminste
+eens een enkele onder de Asen ongemoeid."
+
+Loge nam den hoorn, dronk hem leeg en zeide:
+
+--"Dat zou dan Sippia moeten zijn,--als zij maar altijd trouw aan
+haar man was geweest! Maar ik geloof, dat wel iemand die trouw voor
+Thonarr heeft bedorven."
+
+Hem antwoordde Buigster.
+
+--"Loge, wees stil, hoor, de rotsen dreunen: de bliksemslingeraar
+keert terug van zijn reis. Hij zal u wel leeren rustig te zijn en
+geen van de Asen te lasteren."
+
+Toen zeide Loge:
+
+--"Houd je mond, Buigster, vrouw van Beugel,--nooit kwam er een
+schandelijker wezen in de woning der goden dan jij, veile vrouw!"
+
+Daar stapte Thonarr binnen en hij donderde Loge toe:
+
+--"Schoft, zwijg,--of anders zal mijn moker Mjoelnir je den mond
+doen houden."
+
+Loge schrok, wees met het hoofd naar de deur, en zeide:
+
+--"Daar,--dat kind van Aarde is nog niet binnen, of er wordt al
+gevloekt!"
+
+Toen wendde hij zich tot Thonarr en sprak tot hem:
+
+--"Maar gij waagt het toch niet om den wolf te dooden, die Wodan eens
+verslinden zal!"
+
+Hem antwoordde Thonarr:
+
+--"Zwijg,--of anders zal mijn moker Mjoelnir je den mond doen
+houden. Dan neem ik je mee op reis naar het Oosten en gooi je neer
+langs den weg, waar niemand naar je komt kijken."
+
+--"Haha!" lachte Loge, "uw reis naar het Oosten! Kruipt Thonarr dan
+weer weg in den duim van een handschoen?"
+
+Maar Loge vond het toch maar verstandig om stil te zijn en hij zeide:
+
+--"U, goden, heb ik gezegd wat ik wilde, voor Thonarr trek ik mij
+terug: die zou mij nog slaan ten slotte."
+
+En met een bedreiging aan Egir, den gastheer, dat de vlammen al zijn
+bezit zouden verslinden, sloop hij heen.
+
+Toen verborg hij zich, in de gedaante van een zalm, onder een
+schitterenden waterval. Maar de Asen vingen hem en bonden hem met
+stevige strengen, die ze uit de ingewanden van Narwe, zijn zoon,
+hadden gedraaid. Skadi nam een giftige slang en hing die boven het
+hoofd van Loge, zoodat er steeds gif op hem druipen moest. Maar Sigyne,
+Loge's vrouw, zette zich naast hem neder en hield een schaal onder
+het gif. Zoo dikwijls de schaal vol was, bracht zij die weg, maar dan
+drupte het gif op Loge's gelaat. En dan schudde hij zich zoo hevig,
+dat heel de aarde ervan beefde. Dat wordt nu aardbeving genoemd.
+
+
+Wodan bij de Waarzegster
+
+In den tijd, dat hij zijn hoogste heerlijkheid zou gaan bereiken,
+droomde Balder eens een bangen droom.
+
+Het gemoed van goden en godinnen was door een vreeselijk vermoeden
+verontrust, en zij waren bij elkander gekomen om te beraden, wat die
+bange droombeelden wel beduiden konden.
+
+Mijmerend ging Wodan, de vader van goden en van menschen, heen. Een
+zadel snoerde hij op Sleipner's rug en reed naar de holen van den
+nevel.
+
+Uit de hellepoort kwam een hond gesprongen, de borst met bloed bevlekt,
+en gromde grimmig tegen den toovermachtigen God. Doch Wodan reed
+verder, dat de wegen ervan dreunden, reed naar het hooge huis van
+Hella heen. Hij reed tot aan den ingang aan de oostelijke zijde,
+waar het woest is als de winter.
+
+Daar, onder een heuvel, lag de waarzegster begraven, die alle waarheid
+weet. Wodan steeg er van zijn paard en zong haar een zang van ontwaken,
+zong haar zijn wekzang tot de doode ontwaakte en opsteeg uit haar graf.
+
+Toen sprak zij de grafsombere woorden:
+
+--"Wie is de onbekende man, die mij wekt om weer langs dorre wegen
+te dwalen? Wit ben ik van sneeuw, door regenvlagen geslagen, met
+dauwdroppelen gedrenkt,--dood al was ik zoo lang."
+
+Wodan zeide:
+
+--"Wegendoler ben ik, Doodenmans zoon.
+
+Zeg mij, wiens rustplaats ziet gij met ringen bedekt, zeg mij, voor
+wien is er een bed gespreid in uw zalen?"
+
+De waarzegster antwoordde:
+
+--"Voor Balder staat hier mede gebrouwen. De schuimende drank is nog
+door een schild bedekt, maar den goden zij alle hoop ontnomen. Ga nu
+weg van mij,--ik wil verder zwijgen."
+
+--"Zwijg nog niet," smeekte Wodan, "zeg mij toch alles. Wie zal
+Balders bloed vergieten,--wie het leven dooden in Wodans zoon?"
+
+De waarzegster antwoordde:
+
+--"Hader, die blind is als de winterzon, zal hem hierheen brengen. Hij
+zal Balders bloed vergieten, hij het leven dooden in Wodans zoon.
+
+Ga nu weg van mij,--ik wil verder zwijgen."
+
+--"Zwijg nog niet," smeekte Wodan, "zeg mij toch alles. Wie zal Balder
+op den boozen Hader wreken, wie zal dien wreedaard wijden aan de Hel?"
+
+De waarzegster antwoordde:
+
+--"Eens zal Wodan, in een der lange nachten van het Westen, met de
+Winteraarde Rinde verwekken een krachtig kind. Dit zal Balder op den
+boozen Hader wreken en den wreedaard wijden aan de Hel.
+
+Ga nu weg van mij,--ik wil verder zwijgen."
+
+--"Zwijg nog niet," smeekte Wodan, "zeg mij toch alles. Wie van de
+wezens der wereld zal om Balders dood niet willen weenen,--wie zal
+onbewogen heffen het stugge hoofd?"
+
+De waarzegster antwoordde:
+
+--"Weet gij, dat een van de wezens der wereld niet wil weenen, maar
+onbewogen heffen zal het stugge hoofd? Dan zijt gij niet Wegendoler,
+zooals ik dacht,--dan zijt gij Wodan, de machtige God!" Toen zeide
+Wodan:
+
+--"Als gij niet zeggen kunt wie niet wil weenen, dan zijt gij niet
+waarzegster en wijze vrouw. Dan zijt ge veeleer de wintermoeder der
+drie Nornen, wier bron bevriest."
+
+En de waarzegster sprak:
+
+--"Wodan, ga heen, en wees Overwinnaar. Nimmer zal een man mij weer
+naderen, totdat Loge, losgemaakt uit al zijn banden, den ondergang
+van de goden brengt."
+
+
+Het Voorspellied
+
+Terwijl de groote wereld haar loop volbracht en alle wezens werkten wat
+hun taak was, werden de goden door een bang vermoeden overvallen. Want
+zij hadden runenstaafjes gestrooid om de toekomst te kennen en de
+staafjes vertelden:
+
+--"Laat de Nornen zorgvuldig haar bron bewaken,--wanneer zij den
+aandrang der dingen nog kunnen tegenhouden."
+
+Toen zond Wodan zijn raven naar de dwergen die in de diepe duisternis
+onder de aarde werken, en de raven kwamen terug met het bericht:
+
+--"De sterkte der dwergen verslapt. Werelden tuimelen in den gapenden
+afgrond van den nacht. Vlugvoet laat ze in het niet verzinken; Vlugvoet
+sleept ze ooit weer in het licht. Zon en aarde wankelen. Onheil waait
+door de lucht. En Mimirs heldere bron wil geen aanwijzing geven.--Wist
+gij dat alles?"
+
+Idoena, die de bladergroene dochter is der onderaards werkende
+krachten, was van den wereldboom Schrikesch ter aarde gezonken. Vol
+droefheid zat ze neer aan den voet van den stam: nu leerde ze eerst
+beseffen hoe goed het geweest was in haar heerlijke huis.
+
+Toen zond Wodan den wachter van de Regenboogbrug om haar te
+ondervragen, of zij ook wist wat er met de wereld ging gebeuren. Loge
+en Bragi vergezelden hem. Op getemde wolven reden zij en zongen
+tooverliederen. Wodan zat op zijn hoogzetel en staarde hen na,
+terwijl zij reden.
+
+Bij Idoena gekomen ondervroeg haar de wijze Wodansgezant, wat zij
+wist van het geslacht en de lotgevallen van de Asen,--over de werelden
+van hemel en Hella, wat zij van aller begin wist en leven en einde.
+
+Maar Idoena kon niet spreken, kon met geen enkel woord een teeken
+geven: tranen slechts ontsprongen aan haar oogen en omsluierden heel
+haar schoone gestalte.
+
+Zoodra de drie gezanten zagen, dat zij in zulk een droefheid gedompeld
+was, bespotten zij haar. Maar haar eenige antwoord was zwijgen. En hoe
+meer zij bij haar aandrongen, des te meer weigerde zij te spreken. Met
+al hun praten bereikten zij niets.
+
+Toen keerde de Godsgezant terug naar huis, waar hij den schallenden
+hoorn van Wodan bewaart. Loge alleen liet hij volgen. Bragi, de god
+van zangers en zingende vogels, bleef zwijgend bij Idoena achter.
+
+De gezanten voeren huiswaarts, gezeten op de elementen, die de zonen
+van den grijzen Oerreus zijn. Zij gingen den godenburcht binnen en
+begroetten de goden, die aan den maaltijd zaten. Zij wenschten Wodan,
+dat hij nog lang als de machtige onder de goden zijn troon bezitten
+zou, aan de Asen, dat zij gelukkig op Alvaders feest zouden zijn.
+
+De heerschers ondervroegen hen beiden, wat zij waren te weten
+gekomen,--of de vrouw hun een aanwijzing op uitkomst gaf,--zij
+ondervroegen hen heel den namiddag, totdat de duisternis daalde.
+
+En toen zij gezegd hadden, dat zij niets waren te weten gekomen,
+dat de vrouw slechts had geweend en gezwegen, stond Wodan op en hij
+sprak zoo luid, dat ieder het kon hooren:
+
+--"Zoo neemt dan nog een nacht om te beraden. Een ieder bezinne zich
+op een middel, dat het rijk van de goden vermag te redden."
+
+Reeds zonk de zon weg achter de winterbergen van de aarde. Elkander
+groetend gingen de goden heen. Vochthaar, het paard van den nacht,
+besteeg de hoogte van den hemel. Tegelijk stak uit het Oosten der
+wateren de slaapdoorn van den ijskouden reus, die de vader is van
+Nacht, opdat de vermoeide menschen op aarde sluimeren zouden. Alle
+krachten verslapten, de armen zonken neer, onmacht vloog door den
+adem van den nacht en verwarde de zinnen van alle wezens.
+
+Toen nogmaals dreef de dag zijn paarden uit de diamanten poort. Over de
+aarde glansden de schitterende manen van Lichthaar, die de zonnewagen
+tegen den hemel op trekt. Ver in het Noorden, onder den uitersten
+wortel van den wereldboom, gingen dwergen en reuzen en spoken en
+nachtgestalten en zwartalfen schuil.
+
+De goden stonden op, toen de nacht naar Nevel land daalde, en over
+de luidschallende brug schreed Helderwit, de hoornwachter, naar den
+burcht van de goden.
+
+
+Billings Dochter
+
+Slechts wie diep in eigen gemoed een smachtend begeeren beleefde,
+kent de in volle bewustheid geleden smart van onvervuld verlangen.
+
+Ook Wodan leerde dat leed, toen hij eens een meisje beminde. Zij
+sluimerde toen hij haar zag,--wit was zij als de sneeuw in den winter,
+wanneer de zon erop schijnt. Vorstenvreugde vond hij van weinig waarde,
+als hij met zijn geliefde maar leven kon, aan haar met lichaam en
+ziel kon behooren.
+
+Zij was de dochter van Billing, den winterreus. En zij zeide tot Wodan:
+
+--"Wanneer gij mij als vrouw wilt bezitten, kom dan heimelijk hier
+tegen den avond. Want groot zou de schande zijn als meerderen van
+zulk een zonde iets wisten."
+
+Toen ging Wodan weg. Hij hoopte op den heerlijken avond, dat Billings
+dochter hem haar gunst en geluk zou geven.
+
+Zoodra het donker werd, keerde Wodan weder. Maar ondoordringbaar
+brandden de wintervuren om de verblijfplaats van zijn geliefde,
+en met vlammende fakkels werd hij verdreven.
+
+Den volgenden avond ging hij nogmaals naar het meisje. Nu waren
+haar wachters allen in slaap, maar aan haar bed gebonden gromde een
+winterwolf Wodan tegen en weerde hem af.
+
+Zoo smaadde hem telkens het sluwe meisje. Had hij, in ruil voor dien
+smaad, haar tenminste slechts eenmaal kunnen bezitten!
+
+
+Wodan bij Stormsterk
+
+Wodan en Frigga wandelden door de ruime hallen van Walhalla. Toen
+zeide Wodan tot zijn vrouw:
+
+--"Frigga, wat raadt gij mij aan? Ik heb veel zin om een bezoek te
+brengen aan Stormsterks woning. De geweldige wijsheid van dien reus
+prikkelt mij al sinds lang. Vele dingen heb ik gezien, maar ik weet
+nog niet hoe Stormsterk woont."
+
+Frigga antwoordde hem:
+
+--"Ik zou wel al mijn best willen doen, dat gij, Vader van goden en
+menschen, hier zoudt blijven. Want Stormsterk acht ik den geweldigsten
+van alle reuzen. Maar als gij wilt gaan kan ik u niet tegenhouden. Zoo
+ga dan een zegenrijken tocht, en dat gij ongedeerd weer terug moogt
+komen. De wijsheid beware u, als gij met den reus in woordenstrijd
+geraakt."
+
+Toen ging Wodan heen om zich in wijsheid met Stormsterk te
+meten. Spoedig kwam hij bij de ruwe reuzenwoning en riep op den
+drempel:
+
+--"Stormsterk, een vreemde wenscht u heil! Ik kom u eens bezoeken en
+wilde wel weten, hoever uw wijsheid gaat."
+
+De reus, die in zijn zaal zat, kwam naar buiten en antwoordde:
+
+--"Wie staat daar voor mijn huis en slingert mijn zalen vol met zulke
+wilde woorden? Gij zult niet ongedeerd mijn drempel verlaten, als ge
+niet eerst bewijst, dat ge beter zijt dan ik."
+
+Wodan sprak tot hem:
+
+--"Gangraad ben ik, ik ging verre wegen, dorstig kwam ik hier. Wilt
+gij, reus, mij vriendelijk ontvangen en den dorstige wat drinken
+geven?"
+
+Stormsterk noodigde den vreemdeling uit in zijn zaal te komen zitten
+en daar te onderzoeken wie meer wist, de gast of de bewoner.
+
+Maar Wodan wilde in de voorhal blijven en zeide tot den reus, dat
+deze hem eerst maar eenige vragen moest stellen, of hij hem waardig
+achtte binnen te komen of niet.
+
+Toen zeide Stormsterk:
+
+--"Nu dan, Gangraad, als gij in de voorhal uw geluk wilt beproeven: zeg
+mij, hoe heet de hengst, die iederen dag hoog over alle wezens draaft?"
+
+--"Lichthaar," antwoordde Gangraad, "trekt den schitterenden dag hoog
+over allen heen. Het beste paard van allen vindt het de wagenvoerder:
+zijn manen zijn als licht."
+
+De reus vroeg vervolgens:
+
+--"Nu dan, Gangraad, als ge in de voorhal uw geluk wilt beproeven:
+zeg mij, hoe noemt men het paard, dat den nacht voert van het Oosten?"
+
+--"Vochthaar," zei Gangraad, "noemt men het paard, dat nacht na nacht
+aanvoert van het Oosten. Des morgens druipt het schuim van zijn gebit
+als dauw in de dalen."
+
+Weer vroeg Stormsterk:
+
+--"Nu dan, Gangraad, als ge in de voorhal uw geluk wilt beproeven:
+zeg mij, hoe heet de stroom die de scheiding is tusschen het rijk
+van de reuzen en Asengaarde."
+
+--"IJsloos," was het antwoord, "heet de stroom die de scheiding is
+tusschen het rijk van de reuzen en Asengaarde. Steeds vloeit de stroom,
+want geen ijs verstijft ooit de golven."
+
+--"Nu dan," zei weer de reus, "als ge in de voorhal uw geluk wilt
+beproeven: zeg mij, hoe heet de plaats waar de goden eens tot den
+hevigen kamp met den Zwarte zullen komen?"
+
+--"Vechtveld," antwoordde Gangraad, "is de plaats waar de goden eens
+tot den hevigen kamp met den Zwarte zullen komen. Naar alle zijden
+gemeten is ze honderd mijlen lang. Zij weten wel dat zij er zullen
+strijden."
+
+Toen zeide Stormsterk:
+
+--"Een wijze zijt gij! Blijf nu niet meer ver van mijn banken, maar
+kom in mijn zaal zitten en laten wij met elkander spreken. Kom als
+gast bij mij binnen: wij willen samen wedden om ons hoofd, wie van
+ons beiden de grootste geest is."
+
+Gangraad ging de zaal van den reus binnen en zette er zich op een
+steenen bank. Nu was het aan den gast om vragen te stellen en deze
+begon:
+
+--"Stormsterk, gij, die zooveel wijsheid bezit, weet gij vanwaar de
+zon komt en de maan boven de hoofden der menschen?"
+
+--"Mondelvaar," antwoordde de reus, "is de vader van zon en van
+maan: dagelijks deelen zij den hemel en geven namen aan de tijden
+van het jaar."
+
+Toen vroeg Gangraad:
+
+--"Stormsterk, gij, dien men wijze noemt, weet gij vanwaar de winter
+en de warme zomer komen?"
+
+En Stormsterk antwoordde:
+
+--"Windval heet de vader van den winter en Zuidzacht die van den
+zomer. Elk van beiden zal ieder jaar weer jong worden, totdat de
+goden vergaan."
+
+Ten derde vroeg Gangraad:
+
+--"Stormsterk, gij, van wien men zegt, dat ge slim zijt, weet gij
+waaruit de Ruischreus, de eerste van alle wezens, ontstond?"
+
+De reus antwoordde:
+
+--"Uit het oerslijk barstten etterblazen--toen groeide het tot vasten
+vorm en werd een reus; uit het vlammende Zuiden vlogen vonken over
+en de gloed gaf leven aan den ijskouden klomp."
+
+--"Maar Stormsterk," zeide nu Gangraad, "gij, dien men wijze noemt,
+weet gij dan hoe er kinderen kwamen bij dien reus, die ze toch met
+geen vrouw kon verwekken?"
+
+En de wijze gastheer verhaalde:
+
+--"Onder den oksel ontgroeiden hem een man en een meisje, en de eene
+voet verwekte met den andere een zoon, die zes hoofden had."
+
+En Gangraad weer:
+
+--"Stormsterk, gij, van wien men zegt, dat ge slim zijt, weet gij
+vanwaar de waterrimpelende wind komt, die zelf nog door geen mensch
+is gezien?"
+
+--"Lijkenzwelger," zei de wijze, "is de naam van een reus, die in
+de gedaante van een arend aan het einde van den hemel zit. Als zijn
+beide vleugels fladderen, waait de wind over alle wezens heen."
+
+Al deze dingen had Gangraad gevraagd over het worden van de dingen
+dezer wereld. En de reus had hem op alles vol wijsheid geantwoord. Ook
+over wat hem gevraagd werd uit de geschiedenis van de goden--hoe Njord,
+die een Wane was, onder de Asen werd opgenomen en hoe de helden van
+Walhalla elkander dagelijks dooden in den strijd en dan weer gezond
+bij elkander komen om gezamenlijk den maaltijd te nemen,--over alles
+wist Stormsterk met veel verstand te verhalen. Want alle werelden
+had hij gezien, tot zelfs de negende, die dicht bij Nevelland is.
+
+Toen stelde Gangraad hem nog eenige vragen over de nieuwe wereld,
+die na den godenondergang zou komen:
+
+--"Op verre tochten voer ik uit en overal zocht ik iets zinrijks; nu
+zeg mij: waar zal nog een mensch in leven zijn als de lange winter,
+die alle wezens doodt, zal zijn verdwenen?"
+
+Stormsterk antwoordde:
+
+--"In den stam van den wereldboom zijn twee menschen verscholen:
+Leven en Levenslust. Ochtenddauw is hun eten en drinken, en uit hen
+beiden ontspruit een nieuw geslacht."
+
+Weer vroeg nu Gangraad:
+
+--"Op verre tochten voer ik uit en overal zocht ik iets zinrijks;
+nu zeg mij: hoe zal er een nieuwe zon aan den hemel schitteren,
+als de Veenrookwolf deze eens verslonden heeft?"
+
+--"Alfenrad," antwoordde de reus, "baart een dochter voor de
+Veenrookwolf haar verslindt. En het meisje zal dezelfde wegen
+bewandelen als hare moeder, wanneer de goden vergaan zijn."
+
+--"Op verre tochten," zeide toen Gangraad, "voer ik uit en overal
+zocht ik iets zinrijks; nu zeg mij: wat zal er met Wodan geschieden
+als de wereld verwoest wordt en de goden vergaan?"
+
+--"Den Vader des levens," luidde het antwoord, "zal de wolf verslinden,
+maar hevig zal de wraak van Widar zijn. Hij, de sterke strijder,
+zal de gapende kaken van het monster vermorzelen."
+
+Weer vroeg Gangraad:
+
+--"Op verre tochten voer ik uit en overal zocht ik iets zinrijks;
+nu zeg mij: wat fluisterde Wodan zijn zoon Balder in het oor, voor
+deze verbrand werd?"
+
+Toen antwoordde Stormsterk:
+
+--"Zou een ander als Wodan weten, dat hij iets fluisterde in het oor
+van Balder, zijn zoon? Ik weet nu: met Wodan zelf waagde ik het te
+wedden. Maar gij zult steeds de wijste zijn."
+
+
+De Wereldzang der Wichelares
+
+Stilte gebied ik aan allen,--luistert:
+
+Ik, die de wijsheid weet, ga u zeggen wondervolle woorden. Ik ga u
+verhalen van het leven der eeuwige lichtmacht, van Alvaders werken
+in de wereld.
+
+Het eerst van allen werden de reuzen geboren en ik ben hun kind: negen
+werelden ken ik, die gegroeid zijn aan den diepwortelenden wereldboom.
+
+In overouden tijd, toen Ruischreus leefde, beefde aan strandige oevers
+nog niet de branding van de zee. Beneden was nog geen vaste bodem
+en in de hoogte geen hemel,--slechts ledige ruimte, gapende afgrond,
+zonder groei.
+
+Toen hebben de zonen van Geborene Mitgaarde geschapen en lichtende
+schijven aan den hemel geslingerd: in het Zuiden scheen de zon op de
+bergen en op den grond ontkiemde het groene gras.
+
+Zon en maan menden hun paarden langs warrelwegen: nog kende de zon
+niet haar eigen zalen, en de maan nog niet de maat van haar macht en
+wisten de sterren nog niet waar zij staan moesten.
+
+Dan reden de goden ter vergadering en hielden raad. Zij kozen namen
+voor den nacht en voor de wisselende manen, voor morgen en middag en
+avond, en bepaalden, dat de tijden daarmee zouden worden genoemd.
+
+Zij leefden gelukkig, de hooge goden, in hun glorievelden, speelden
+er lustig hun dobbelspelen en er was nog geen begeerte naar goud,
+tot drie machtige vrouwen verschenen.
+
+Mijn oogen zien een boom, die Schrikesch heet. Witte nevel bevochtigt
+den kruin en druppelt als dauw naar de dalen, in de bron, waar aller
+dingen oorsprong ligt. Vandaar kwamen drie wijze vrouwen, uit golven
+geboren wachteressen van den boom. Word heet de eene, Wordend de
+andere, de derde heet Schuld. Van zondenschuld en verzoening spannen
+zij draden over de wereld, en weven het wordende lot van alle wezens.
+
+Eens kwamen drie der hoog-heilige Asen op aarde. Daar vonden zij aan
+het strand van de zee Asker en Embla. Deze waren zwak, bezaten ziel
+noch zinnen, hadden geen bloed en geen levenskleur. Wodan gaf hun
+een ziel, Henir de zinnen en Loge bloed en levenskleur.
+
+Toen wilden de goden in hun glorievelden hooge hallen bouwen en zij
+werden begeerig naar pralende paleizen. Zij reden ter vergadering en
+hielden raad. Om sierlijk goud te smeden schiepen zij dwergen, die den
+vochtigen grond onder de groene aarde met gangen doorgroeven. Gierig
+vergaderden zij het goud, in vlammende vuren smeedden zij kunstige
+schatten, en kropen krioelend door de steenen aardezalen rond.
+
+De goden haalden Goudschat in hunne hooge hallen en smolten haar
+en brandden haar driemaal. En driemaal gebrand werd zij driemaal
+herboren. Waar zij in huis komt noemt men haar Goede. Welsprekend is
+zij, een toovenares, en met haar wonderlijke kunsten is zij welkom
+bij listige lieden.
+
+Toen ontstond het oorlogsleed.
+
+Tegen de wallen der godenburcht stormden de Wanen ten strijde. Maar
+Wodan slingerde zijn trillende speer. Dat werd het eerste oorlogsleed
+op de wereld.
+
+Dan reden de goden ter vergadering en hielden raad. De reuzen hadden
+den goden een burcht gebouwd en dezen beloofden Freya als loon. In
+hevige woede ontstak toen Thonarr,--zelden blijft hij op zijn zetel
+zitten als hij zoo iets hoort,--en verbonden werden verbroken,
+verdragen vertreden, en de hevige reuzengevechten begonnen.
+
+Bange jammer zag ik komen over Balder, Wodans zoon: reeds groeide
+de misteltak hoog boven het gras uit. Daar wordt de tak een doodend
+wapen, daar vliegt de pijl, Hader schiet, ik zie het. En Frigga weent
+in haar zalen om het verlies dat Walhalla leed.
+
+De goden reden ter vergadering en hielden raad.
+
+Hoe zouden zij de trouweloosheid bestraffen? Welk offer zou den goden
+vergelding geven?
+
+Ik zie ze stevige strengen uit darmen draaien,--en diep in het woud
+kronkelt gebonden het lijdende lichaam van Loge. Naast haar echtvriend
+zit Sigyne, de vrouw, en houdt er weenend de wacht.
+
+Broeders bevechten, verwanten vermoorden elkander,--geen spaart den
+ander. Zwaarden schitteren, bijlen bliksemen, schilden splijten, de
+bodem beeft en overal hoort men van echtbreuk. Het is stormentijd,
+het is wolventijd voor de wereld vergaat.
+
+En over de wolken rijden Walkuren, gereed voor het gevecht. Schuld
+draagt het schild en naast haar rijden de andere met speren en helmen
+en schilden.
+
+Eens zat ik eenzaam,--daar kwam de oudste der Asen en zag mij diep
+in de oogen. Wat wilde hij vragen? Wat wilde hij weten? En ik zeide
+tot hem:
+
+--"Wodan, ik weet waar uw oog is gebleven: Mimir drinkt iederen
+morgen uit Strijdvaders pand. Wie zou de bron van den kundigen Mimir
+niet kennen."
+
+En Wodan, de legerheer, schonk mij gouden schatten voor de wijsheid,
+die ik, de Wichelares, tot hem sprak. Want diep doorschouwen mijn
+oogen de wereld.
+
+Begrijpt gij mijn woorden?
+
+Veel zie ik vooruit, veel kan ik verhalen van wereldeinde en
+godenondergang.
+
+Mijn oogen zien een boom, die Schrikesch heet. En aan zijn heilige
+wortelen zie ik verscholen liggen Helderwits hoorn, die schallen
+zal door de godenschemering. Ik zie de wilde wateren bruisen uit
+Strijdvaders pand.
+
+Begrijpt gij mijn woorden?
+
+Eene oude zit in het Oosten, in IJzerwoud, en voedt er een gebroed
+van wolven. Van dezen wordt een de ergste, het maanhondmonster, dat
+de maan zal verslinden. Hij vreet het vleesch van vermoorde mannen,
+en bemorst alles met bloed. In volgende zomers zal de zon verduisteren
+en hevige onweders zullen er woeden. Hoort gij mijn woorden?
+
+De stormreus Schrikker zit aan den heuvel en slaat in de harp; waakzame
+wachter is hij van de oude reuzen. Dicht bij hem in Arendenwoud zingt
+de bloedroode haan die Fjalar heet. Bij de goden zingt Guldenkam een
+weklied voor de helden in Walhalla, en onder de aarde zingt een andere,
+een zwart-roode haan, in Hella's huis.
+
+Wat mompelt Wodan met Mimirs hoofd? Ik hoor Helderwits hoorn
+weerschallen, vuur slaat hoog in Schrikesch' kruin, de takken sidderen
+aan Schrikesch' stam, de boom beeft nu Loge zich losrukt, wild huilt
+de hond voor Hellehol, zijn banden breken.
+
+Uit het Oosten nadert de reus,--wild wentelt zich de wereldslang, slaat
+dreunend op de deinende golven. Verlangend naar lijken gilt de arend
+zijn oorlogsgeschreeuw, en het Doodenschip scheurt van zijn ankers.
+
+De zonen van Vuur stevenen aan uit het Oosten. Loge staat aan het
+roer en hitst de wilde wolven op.
+
+Uit het Zuiden komt Rook met zijn vurig zwaard, waar flikkerende
+vlammen uit laaien.
+
+Rotsen donderen neer om rondhollende reuzinnen, 't is feest voor Hella,
+de hemel splijt.
+
+De reuzen brullen,--de dwergen staan voor hunne steenen kloven,
+en klagen.
+
+Wat is er bij Asen, wat is er bij Alfen?
+
+Hoort gij mijn woorden?
+
+Wodan komt den wolf bestrijden, Freyer vecht met Rook. Ik zie Wodan
+door den wolf verslonden, Freyer valt. Waar is de vreugde van Frigga?
+
+Daar stormt Widar, Strijdvader's zoon, onweerstaanbaar los op den
+wolf, hij zwaait zijn zwaard, stoot het monster het staal in de
+gapende kaken, wringt het diep in het hart. Zoo wreekt hij zijn vader.
+
+Thonarr, de zoon van de warme aarde, de beschermer der menschen, stapt
+dreunend ten strijde naar de wereldslang. Met zijn moker vermorselt
+hij het ondier den schedel, wankelt nog negen schreden door de dampen
+van gif, en valt.
+
+Zwart wordt de zon en de aarde zinkt in de zee. Van den hemel vallen
+de schitterende sterren, en in den donkeren top van den wereldboom
+loeien de laaiende vlammen.
+
+Wat is er met menschen, wat is er met goden?
+
+Ver van de zon af, aan Doodenstrand, zie ik een zaal. De deuren staan
+gapend open naar het ijzige Noorden, giftdruppels druipen door kieren
+en vensters, en glibberige slangenruggen omslingeren de zaal.
+
+In het Oosten sleept door etterdalen Slingerstroom een vloed van
+zwaarden en slijk. In het slijmerige water waden mannen, die moord
+en meineed bedreven en de vrouw van een ander verleidden.
+
+En aan de lijken zuigt Nijdhaag, de draak.
+
+Noordelijk, in het Nidagebergte, is een gouden smidse voor Sentri's
+dwerggezellen, en een andere zaal is in warme streken, waar de bergreus
+bier dronk.
+
+Ik zie de aarde andermaal in eeuwig groen van den bodem der zee
+verrijzen. De vloed is gevallen en de arend, die op de rotsen zit,
+zoekt vreedzaam visschen ter prooi.
+
+Op de glorievelden komen de goden te zamen. Zij spreken nu zonder
+vrees van de groote wereldslang, herinneren zich de runen van den
+oudste der Asen en denken aan menige machtspreuk van vroeger terug.
+
+In het gras vinden zij weer de wondervolle gouden tafelen, die Wodan
+en de andere Asen in oeroude, gelukkige dagen bezaten.
+
+Zonder zaad groeien alle gewassen en alle ellende is geeindigd. Ook
+Balder keert weder en woont samen met Hader in goede gezindheid. En
+Henir mag zich weer mengen onder de goden. Zoo keert in beider zonen
+de eenmaal verstoorde vriendschap der vaderen terug.
+
+Goed gaat het den goden en zij wonen in Windland.
+
+Hoort gij die woorden?
+
+
+Een Lied voor Herleving
+
+Het gebeurde, dat Dagdrager naar den heuvel ging, waar zijn moeder
+Groeikracht, als het leven van de groenende aarde in haar wintergraf,
+lag begraven. En hij sprak:
+
+--"Groeikracht, ontwaak, gij goede! Uit uw sluimer wekt u uw zoon,
+dien gij hebt ontboden naar de poort van de dooden."
+
+Groeikracht stond op uit haar graf en zij zeide:
+
+"Welk leed ligt als een last op mijn eenigen zoon? Waarom roept gij
+uw moeder uit de rust van haar graf? Lang reeds heb ik de wereld van
+licht verlaten."
+
+Toen vertelde Dagdrager haar, dat hij gekomen was om de plaats te
+weten, waar zijn geliefde Goudvreugde was, die hij zoo vurig verlangde
+weder te vinden.
+
+Groeikracht sprak tot hem:
+
+--"Wel ver gaan de verlangens der menschen! En lang is de weg, die
+naar Goudvreugde leidt,--groot zijn de moeielijkheden, die gij te
+gemoet gaat."
+
+Dagdrager smeekte zijn moeder, dat zij hem dan reddende runen geven,
+en zegenende tooverzangen over hem zingen zou.
+
+--"Moeder," zoo bad hij, "help uw zwakken zoon,--kom uw machteloos
+kind te hulp. Ik ben nog zoo jong voor dien moeilijken tocht,--alleen
+zou ik mijn doel niet kunnen bereiken."
+
+Toen zong Groeikracht tooverliederen over haar kind:
+
+--"Als gij vol droefheid uitgaat op uw verren tocht, mogen de Nornen
+u genadig zijn, aan wier woorden niemand iets verandert. De dreunende
+deining van golven, die u dreigen, vervloeie tot een rustig watervlak
+op uw reis. Toornige vijanden, die uw weg tot doodsweg willen maken,
+verzoene uw toovermacht,--warmtegloed ademe u mijn lied om de leden,
+dat hij den band van ijs verbreke, die u bindt. Storm, die opsteekt
+in zee en hooge golven opzweept voor uw schip, zal zich nederleggen
+voor uw geheven handen, en vrede laten aan uw vaart.
+
+Als op rotsige hoogten felle vorst u overvalt,--dan schade de scherpe
+lucht niet aan uw lichaam en verlamme u de leden niet. Dat in nevelige
+nachten geen christenvrouw als winterwreed spook uw weg versperre,--en
+als gij nadert tot den reus, die met het zwaard gewapend wacht houdt
+bij de wegen, mogen woorden van wijsheid in uw gedachte zijn.
+
+Ga dan heen, eenzame zoon. Gevaren zullen de vervulling van uw wenschen
+niet weerhouden: mijn weten is zoo zeker, als het grafgesteente waarop
+ik sta.
+
+Houd al de woorden van uw moeder in uw moedig hart geborgen: want
+geen geluk zal u ontbreken, zoolang gij mijn woorden bewaart."
+
+Toen ging Dagdrager heen. Hij ging langs de barre wegen van den winter,
+om te zoeken waar de lentevroolijke Goudvreugde was.
+
+
+Wodans Runenlied
+
+
+ Ik weet hoe ik hing aan den wereldboom
+ Negen nachten, lang als eeuwen,
+ Gewond door de speer, aan God-Wodan gewijd,
+ Ik zelf zoo gewijd aan mijzelf;--
+ Hing aan den boom, die voor ieder verbergt
+ Waar zijn wortelen groeien.
+
+ Geen brood bood men mij, noch mede aan,
+ Mijn hoofd zonk zinnende neder,
+ Klagende riep ik om runentoover
+ Tot ik als vrucht van den boom viel.
+
+ Negen liederen leerde mij de zoon
+ Van Boosdoorn, Bestla's vader.
+ En van Mimir's wondere wijsheidswater
+ Dronk ik een teug.
+
+ Er kwam in mijn leden een nieuwe kracht
+ En nieuwe lust tot leven:
+ Onheilen kan ik van mijn hoofd afwenden,
+ En de woorden drijven tot daden.
+
+ Lodfafnir, luister. Wilt gij leeren
+ Runen te ontraadselen, die de hoogste der goden
+ In stevige twijgen sneed?
+ "Wilt gij vernemen de nuttige woorden,
+ Die Godspreker sprak, en gebeden kennen,
+ Die heil aanbrengen,--zoo hoor!
+
+ Voor de wereld was Wodans wijsheid:
+ Hij keerde vanwaar hij kwam,
+ Liederen ken ik als geen enkele koning
+ Of hoogverheven vrouw.
+
+ Het eerste lied leert mij hulp te verleenen
+ In gevechten, onheil en gevaar;
+ Mijn tweede zang geneest de zieken,
+ Wanneer de dood hen dreigt.
+
+ Het derde is verschrikkelijk voor iederen vijand:
+ Want nauwelijks zal ik het zingen,
+ Of het zwaard verstompt van mijn bestrijders
+ En hun baat geen wapen tot afweer.
+
+ Als een vijand mij heeft gevangen genomen
+ En armen en beenen mij bindt,
+ Zing ik den vierde der tooverzangen,
+ En vrij zijn mijn voeten, daar de boeien vielen,
+ Vrij hef ik mijn handen omhoog.
+
+ Een pijl, die van de pees werd geschoten
+ En in trillende vlucht mij wil treffen,
+ Staat stil en valt bij 't vijfde lied,
+ Gebonden door mijn blik.
+
+ Een zesde is machtig, wanneer een man
+ Met de tooverdistel wil steken:
+ Dan valt niet op mij,--dan valt op hem
+ Het verderf, waarmede hij dreigde.
+
+ Het zevende lied zing ik, zoodra ik zie,
+ Dat een huis in vlammen is gevlogen,
+ Hoe hoog het laaiende vuur ook lekke,
+ Hoe uitgebreid de brand ook zij,
+ Ik dwing hem te bedaren.
+
+ Twist, die tusschen de helden ontstaat,
+ Beeindigt van mijn lied'ren het achtste,
+ Mijn negende zang, in den nacht gezongen,
+ Verdrijft de gestalten der vrouwelijke spoken,
+ Die over de rotsen rennen.
+
+ Ik ken nog een tienden tooverzang
+ Om in nood op zee te zingen:
+ Dan stil ik den storm en hooggaande golven,
+ Bedaar ik het dreigende, woeste water,
+ En kan rustig verder varen.
+
+ Mijn lieveling wordt door mijn elfde lied
+ Beveiligd in alle gevechten:
+ Ik zegen zijn schild en zijn glanzende zwaard,
+ En hij gaat ongedeerd, en hij keert ongedeerd
+ En is in den strijd steeds de sterkste.
+
+ Het twaalfde bewerkt dit groote wonder:
+ Het jonge kind van een edelen koning,
+ Door mij in het water gewasschen
+ Terwijl ik zing, kan geen zwaard verwonden,
+ Wanneer het als held in den strijd trekt.
+
+ Wanneer heel het volk ter vergadering komt
+ En ik noem van de goden de namen,
+ Dan zing ik mijn dertienden zang,
+ Want beter dan wie ook ben ik bekend
+ Met 't wezen van Asen en Alfen.
+
+ Eens zong een dwerggeest, Rustegever,
+ Een lied dat aan volkeren kracht verleent,
+ Wanneer ze des morgens ontwaken:
+ Dat werd mijn veertiende tooverzang,
+ Die sterkte aan de Asen verstrekt
+ En mijzelf verheldert de zinnen.
+
+ En als ik bij een angstig meisje
+ Mijn vijftiende zang ga zingen,
+ Dan wordt zij goedgunstig en geeft mij geluk
+ En vervulling van al mijn verlangens.
+ Wil zij mij verlaten, zoo zing ik een zestiende lied
+ Waardoor zij mij blijft verbonden,
+
+ Ik zal aan geen meisje ooit mededeelen
+ En aan geen vrouw vertellen
+ Mijn zeventiende, 't laatste lied.
+ Behalve aan Frigga, de vrouw aan mijn zijde,
+ Is 't slechts een enkele bekend.
+
+ Nu zong ik geheel mijn hoogen zang,
+ Die den menschen tot steun moge strekken.
+ Gelukkig is hij, die de liederen kan keren,
+ En den zijnen meedeelen mag.
+
+ Al zal het lang duren, Lodfafnir, voor
+ Gij ze ooit zelf zult zingen,
+ Verheug u dat gij ze mocht vernemen
+ En gebruik den zegen, dien ik u gaf.
+ Door u dit heil te doen hooren."
+
+
+Lodfafnir vroeg aan Wodan, dat deze hem nog meer zou leeren, dat
+heilzaam voor alle menschen was. Toen sprak Wodan tot hem:
+
+--"Lodfafnir, luister dan naar mijn lessen, en doe uw nut met wat gij
+vernemen zult. Gij hebt de runen van den Hooge gehoord,--luister nu
+naar zijn levensregels.
+
+Het allervoorzichtigste zult gij zijn bij het drinken van den
+aaldrank, doch ook bij een vrouw, die getrouwd is, en bij schelmen
+en dieven. Wanneer gij drinkt, roep dan de kracht der aarde te hulp:
+deze bevrijdt u van een roes, zooals een huis bevrijdt van verwarring,
+de maan van de woede, en runen van boosheid,--geef daarom aan de
+aarde een deel van uw drank.
+
+Lodfafnir, leer deze wijze les. Als gij gaat over landen en zeeen,
+neem dan den noodigen mondvoorraad mee en wijk geen stap van uw
+wapens. Wie honger heeft vindt geen vreugde in gesprekken, en niemand
+kan zeggen hoe spoedig hij zijn speer noodig heeft. Geef aan uw vijand
+geen vrede, zoodra u gevaar dreigt, en zie in een gevecht niet angstig
+rond, want de schrik verandert iemand in een varken.
+
+Een angstig man vermijdt het gevecht, alsof hij eeuwig bleef leven:
+ook als hij de speer is ontsprongen weet de ouderdom wel waar hij
+is. Aan mannen past een wakkere moed, tot de dood hen heeft getroffen;
+en koningskinderen zijn dapper in den strijd, maar sober met woorden.
+
+Heil den gever! Daar is een gast gekomen, waar zal hij zitten? Wie zijn
+geluk zoekt op de reis heeft groote haast. Wie van buiten komt heeft
+verwarming noodig voor zijn koude leden, wie van verre door de bergen
+komt kan kleeding en voedsel gebruiken. Water en een handdoek zal de
+gastheer aan zijn gasten geven: door goede behandeling verkrijgt hij
+hun dank en belooning. Want er is geen enkele goede en gastvrije man,
+die zich niet verheugt om geschenken,--hoe veel hij zelf ook weggeven
+moge, nooit zal een belooning hem leed doen.
+
+Niemand zult gij hoonen, die in uw huis komt, want wie binnen zit
+kan de waarde van een bezoek niet altijd zien.
+
+Lodfafnir leer deze wijze les: vaar tegen geen enkelen vreemdeling uit
+en geef gaarne aan wie er om vragen, en geef zoo lang en zoo goed als
+gij kunt. Spot nooit met een stumper en veracht een ouden prater nooit:
+verstandigen hebben een verwelkte huid, die slap en verschrompeld om
+hen heen hangt: maar het verstand kwam met hun jaren. Alle menschen
+hebben deugden en gebreken, en al is niemand geheel volmaakt, er is ook
+niemand die niet iets goeds heeft. Een ieder heeft niet dezelfde gaven
+gekregen, en alleen degene, wien het aan hart en verstand ontbreekt,
+spot en lacht om alles. Hij moest weten,--maar weet het niet,--dat hij
+ook zelf niet vrij is van fouten. Een gastheer zij vriendelijk voor
+zijn gasten, en vroolijk: dan zorgt hij tegelijk voor zichzelf. Want
+wie goeden raad weet te geven verdient de lof van een verstandig man.
+
+Op reis is voorzichtigheid het beste gezelschap,--die heeft men het
+meeste noodig van alles. Stel daarom ook niet al te hoog vertrouwen op
+het ontkiemende veldzaad, noch op het verstand van uw kind: het zaad
+heeft zijn tijd en een kind heeft opvoeding noodig. Hoe vaak blijken
+beide niet onbetrouwbaar! Prijs den dag nooit voor den avond, en een
+vrouw slechts dan als ze dood is,--prijs een bruid na de bruiloft,
+het bier na het drinken, het ijs als ge behouden aan land zijt gekomen,
+en een zwaard, nadat gij het eenmaal gezwaaid hebt. Brekende bogen en
+flikkerende vlammen, wilde zwijnen en ontwortelde boomen, huilende
+wolven en hongerige raven, hooggaande golven en glibberige slangen,
+krakend ijs en een kookenden ketel, preekende vrouwen en een vleiende
+heks, stijgerende hengsten en schijndoode helden, pralende vorsten
+en prijzende heeren, een klaren hemel en een klagend meisje, een
+brandend huis en een beer, die danst, uw vijand op denzelfden weg
+als gij bewandelt,--wees altijd voorzichtig, vertrouw dezulken nooit.
+
+Wie als gast in een huis komt zal goed om zich rondzien, want niemand
+weet of daarbinnen zich niet een vijand bevindt. Blijf ook niet te
+lang in hetzelfde huis, want de beste vrienden worden vervelend,
+wanneer zij te lang op den bank van een ander vertoeven.
+
+Wees vooral voorzichtig, wanneer gij aan den maaltijd gaat. Drink van
+de mede, maar houd de maat, dan kunt ge zwijgen en spreken waar het
+noodig is. Niemand zal u verwijten, dat gij vroeg naar bed gaat. Mede
+is voor de menschen niet zoo goed als men meent, en dronkenschap
+is de slechtste gezel, omdat iedere slok een stuk van het verstand
+steelt. En wie zonder nadenken aan zijn lusten maar toegeeft, eet
+zich ziek: menigeen, die zich in matig gezelschap zoo dom gedroeg,
+werd later door zijn maag uitgelachen. De kudde kent den tijd om naar
+huis terug te keeren, en houdt dan met grazen op,--maar een domme
+mensch let niet op de maat van zijn maag.
+
+Wanneer men aan een maaltijd fluistert, moet gij zwijgen, zet echter uw
+oogen en uw ooren wijd open, opdat gij uw voordeel kunt vinden. Laat
+u nooit verleiden met den eerste den beste te spreken en vertel aan
+een schelm nooit van uw eigen verdriet, want in een slecht gezelschap
+vergeldt men goed niet met goed en worden de braven ontwapend door
+de schimpscheuten der slechten.
+
+Zorg er voor van alles te weten, omdat bij wijzen een domme bespot
+wordt. Dwaas is hij, die nooit iets zegt, of niet weet wanneer hij
+moet zwijgen. Wanneer het gesprek op runen komt of op kennis van
+goddelijke dingen, spreekt een dwaas het verstandigste, wanneer hij
+zwijgt. Een dwaas doet het beste in gezelschap van andere mannen
+zijn mond te houden: dan bemerkt niemand, dat hij weinig weet,
+en houdt hij zijn armoede verborgen. Een man moet echter ook niet
+meer dan matig wijs zijn. Wie zijn noodlot niet kent blijft bevrijd
+van veel kommer, en te groote wijsheid kost iemand de vroolijkheid
+van zijn hart. Wanneer men slechts goed weet hetgeen dat men weet,
+leidt men het gemakkelijkste leven.
+
+Wie verstandig wil zijn moet steeds weten wat hij zal zeggen of
+vragen. Doch hij vertrouwe slechts den een, en den ander niet, want
+wat drie weten weet heel de wereld. Houd daarom voorzichtig de wacht
+aan de deur van uw vertrouwen: hoe menigeen heeft het niet moeten
+boeten, dat een ander zijn geheime gedachten kende! Hoofd en tong
+behooren bij elkander en toch heeft menige tong een hoofd afgehouwen;
+dikwijls is onder een kleed van vrede een gewapende hand verborgen.
+
+Hij is een dwaas, die denkt een vriend te vinden in een ieder die hem
+toelacht, en hij ziet niet in hoezeer men hem bespot. Hij is een dwaas,
+die denkt een vriend te vinden in een ieder die met hem meepraat,
+en als hij voor het gerecht geen verdediger vindt, bemerkt hij eerst
+hoe hij bedrogen werd.
+
+Weet gij echter, dat gij een vriend hebt, dien gij volkomen kunt
+vertrouwen, wissel met hem dan al uw gedachten en vele gaven en ga hem
+dikwijls bezoeken; want heidekruid en hoog gras groeien op een weg,
+dien niemand bewandelt.
+
+Eens was ik jong en doolde eenzaam rond en verdwaalde op de wegen;
+nu ben ik rijk, wijl ik een ander vond: een man is voor den man een
+vreugde. De boom, die op een dorren heuvel staat, krijgt geen bladeren
+en takken; zoo is ook de man, die door niemand bemind wordt,--waarom
+zou hij langer leven?
+
+Een brandstapel vangt van een brandstapel vonken tot hij zelf in
+brand vliegt,--zoo leert een man van een anderen man, en zou dom
+blijven, als deze zweeg. Maar als bij slechte menschen het vuur van
+de vriendschap vijf dagen brandt, zinkt het in asch voor den zesde,
+en is alle liefde uitgedoofd.
+
+Met wapenen en kleederen moeten vrienden elkander verblijden, zooals
+men zelf zeer goed weet: wie elkander geschenken geven blijven
+het langste bevriend, wanneer het geluk overigens wil dienen. Niet
+alleen groote gaven moet men geven, ook met kleine koopt men zich
+dank,--met een half brood en een halfgeledigden beker verkreeg ik eens
+een vriend. Voor een vriend moet men vriendelijk zijn en hem alle
+gaven vergelden, zooals men hoon met hoon, en bedrog vergeldt met
+leugens. Voor een vriend moet men vriendelijk zijn, ook voor allen,
+die hem bevriend zijn, maar wie uw vriend vijandig is, zult ook gij
+niet als vriend beschouwen.
+
+Breek nooit overijld, en nooit het eerst, den band met uw vrienden,
+want als gij uw gedachten aan niemand toevertrouwen kunt, knaagt de
+kommer aan uw leven.
+
+Uit den verstandigen man weet de macht der liefde een dwaas te maken
+en dat gebeurt eens bij een ieder. Daarom moet niemand een ander
+verwijten, dat hij in haar boeien ligt: de schoonheid verwart den
+flinken man en laat een zwakhoofd onverschillig. Met mooie woorden
+en rijke geschenken verwerft men de gunst van de vrouwen, en wie de
+schoonheid van een meisje prijst vangt haar spoedig in zijn armen. Maar
+ik beken het u eerlijk,--ik ondervond het toch zelf,--de liefde van een
+man voor eene vrouw is vluchtig. Wij praten prachtig, denken slecht,
+en bedriegen haar, die ons het meeste vertrouwen.
+
+Lodfafnir leer deze wijze les: verleid nooit de vrouw van een ander
+tot liefde. Maar als gij een meisje, dat vrij is, tot liefde wilt
+lokken en vreugde bij haar wilt vinden, beloof en geef haar dan
+schoone geschenken, en nooit geeft gij haar te veel.
+
+Lodfafnir, leer deze wijze les: vertrouw niet te veel op het woord van
+vrouwen en meisjes, want op een rollend rad werd haar hart geschapen
+en in haar ziel woont wispelturigheid. De liefde van een vrouw met
+vluchtigen zin is gelijk aan een tweejarig paard, dat zonder toom,
+met onbeslagen hoeven, schichtig over het ijs holt;--gelijk aan een
+schip zonder stuur in den storm, en aan een jager op beregende wegen,
+die struikelt en uitglijdt op gladden steen.
+
+Lodfafnir, leer deze wijze les: ontvlucht de omhelzing van een
+toovervrouw, want zoo zal zij u bedriegen: gij weet niet meer wat
+rechters en koningen tot u spraken, gij denkt aan geen eten en
+mannenmoed meer en zorgenvol valt gij in slaap. De booze tong van
+een vrouw heeft al menigeen leven en hoofd gekost, en haar valsche
+woorden sleepen hem in het graf, zonder dat hem schuld treft.
+
+Lodfafnir, leer deze wijze les: sta in den nacht slechts op als er nood
+is. Wie alle nachten waakt zal 's morgens zeer vermoeid zijn en toch
+dezelfde zorgen vinden. Sta echter vroeg op, als gij weinig werklieden
+hebt, want er wordt veel verloren door wie zich verslaapt. Wie eens
+anderen mans leven en goed wil verkrijgen moet vroeg opstaan: een luie
+wolf verliest zijn prooi, en zoo ontgaat een slapende de overwinning.
+
+Een ieder moet de maat goed kennen van de houtstapels voor zijn
+huis, opdat in de wintermaanden zijn voorraad niet opraakt. Een
+goede voorraad geeft rustigen slaap, zelfs in den barren herfst,
+als het weer wel vijfmaal verandert op een dag, en hoe dikwijls
+dan niet in de maand! Met het vermogen, dat een man zich verwierf,
+moet hij niet gierig zijn: vaak krijgt een vijand wat men voor
+een vriend had bestemd, 't Geschiedt zoo dikwijls anders als men
+vermoedde! Een rijke had eens volle schuren,--nu kauwen zijn kinderen
+op hun vingers,--rijkdom, de onbetrouwbare vriend, verdwijnt zoo vlug
+als een wenk van de oogen.
+
+Hoe klein uw bezit dan ook zij, wanneer gij een huis hebt zijt gij er
+meester: een dak van stroo en twee geiten in den stal is beter dan
+bedelen. Hoe klein uw bezit dan ook zij, wanneer gij een huis hebt
+zijt gij er meester,--alleen bloedt het hart, wanneer men iederen
+middag zijn eten moet vragen. Maar niemand behoeft zich te schamen,
+die geen goede schoenen en prachtig paard bezit, als hij maar schoon
+en verzadigd naar de rechtplaats kan rijden. Een rijke, die tusschen
+de menigte toch geen verdediger kan vinden, is als een arend, die
+angstig op een prooi aast.
+
+Vuur is het beste onder de menschen, de aanblik van de zon en een
+goede gezondheid, wanneer men die zonder schande kan hebben. Nooit
+is een man geheel ongelukkig, zelfs niet dan als hij ziek is: de een
+verheugt zich over zijn zonen, een ander over verwanten, een derde
+over zijn vele vee, en een vierde is tevreden over zijn daden. Een
+lamme rijdt nog op een paard, wie zijn handen verloor kan de kudde
+leiden, een doove kan nog vechten, en een blinde is beter dan een
+verbrande. Want dooden dienen tot niets. Het is beter te leven dan
+dood te zijn,--een levende krijgt nog wel ooit een koe,--bij den rijke
+zag ik vroolijk vuur opvlammen, maar hij lag zelf voor de deur dood.
+
+Een zoon te hebben is goed, ook al werd hij geboren na den dood van
+zijn vader: zelden staan er gedenksteenen langs den weg, die een zoon
+er niet voor zijn vader zette.
+
+Het vee sterft en alle verwanten sterven, en eens sterft men ook
+zelf,--maar nooit sterft de roem van hem, die zich een goeden naam
+verwierf.
+
+Het vee sterft en alle verwanten sterven, en eens sterft men ook
+zelf,--een ding weet ik, dat sterft nooit: het oordeel over den doode."
+
+
+Hoe de Standen ontstonden
+
+Helderwit, een van de Asen, ging een verre reis ondernemen. Hij had
+echter een anderen naam aangenomen, en noemde zich Oerman.
+
+Nadat Oerman al zeer ver was gevaren, kwam hij aan het strand van de
+zee en vond daar een huis. De deur lag naast den ingang, en Oerman
+ging naar binnen.
+
+Daar zaten, over het vuur gebogen, twee menschen, een man en eene
+vrouw, die Oud en Oude heetten en zeer armoedig waren gekleed. Oerman
+sprak met hen, gaf hun in vele dingen goeden raad, en spoedig werd
+het midden van de bank voor hem vrijgemaakt, waar beiden zich naast
+hem nederzetten. Oude haalde een stuk droog brood, dat hard en grof
+was en met zemelen gebakken, droeg ook een houten nap met slecht bier
+naar binnen en een stuk gekookt kalfsvleesch, het beste wat zij had.
+
+Toen zij gegeten en gedronken hadden, en Oerman hun nog veel goeden
+raad gegeven had, stond hij op om te gaan slapen. Hij legde zich
+midden in het groote bed, en naast hem legden zich Oud en Oude neer.
+
+Drie nachten bleven zij daar bij elkander. Toen ging Oerman weer heen,
+en vervolgde zijn reis.
+
+Na negen maanden echter kreeg Oude een koolzwart kind. Men wiesch
+het met water, en noemde het Knecht. Voorspoedig groeide het op,
+maar het had ruwe en doorgroefde handen, zijn rug was krom gegroeid,
+knoestig waren zijn vingers, en grof zijn gezicht. Het werk, waarmede
+Knecht zijn kracht ontwikkelde was hakken van hout, boomtakken binden,
+stammen sleepen, heel den dag.
+
+Eens kwam er een vrouw in zijn woning, hinkend op haar bloederige
+voeten, met eeltige handen en stompen neus. Meid was haar naam. Spoedig
+werd het midden van de bank voor haar vrij gemaakt, en de zoon des
+huizes zette zich naast haar neder. Daar lagen, toen het donker was
+geworden, lachend en pratend, Meid en Knecht.
+
+Armelijk woonden zij bij elkander, en kregen vele kinderen. Dat waren
+kromme en kreupele, plompe, lompe wezens. Zij voederden de zwijnen,
+groeven turf, en wroetten rond in de aarde.
+
+Zoo ontstond de stand der Knechten.
+
+Toen Oerman heengegaan was en zijn weg had vervolgd, kwam hij weer
+aan een huis. De deur lag naast den ingang en Oerman ging naar binnen.
+
+Daar zat aan het vuur een vlijtig paar, dat ijverig aan het werk
+was. Bij den haard stond een houten paal, waarvan de man een gladden
+weef boom had geschaafd. Zijn vrouw zat naast hem en trok uit het
+spinnewiel stevige draden. De man, in een kiel gekleed, droeg het
+haar bij het voorhoofd heel kort geknipt, terwijl zijn vrouw een
+doek om het hoofd had geslagen, en een halsdoek over haar jak had
+vastgemaakt. Zoo woonden Afi en Amma bij elkander.
+
+Oerman sprak met hen, gaf hun in vele dingen goeden raad, maar stond
+spoedig op van tafel om te gaan slapen. Hij legde zich midden in het
+groote bed, en naast hem legde het vlijtige echtpaar zich neder.
+
+Drie nachten bleven zij daar bij elkander. Toen ging Oerman heen,
+en vervolgde zijn reis.
+
+Na negen maanden echter kreeg Amma een krachtig kind. Het had een
+frisch gezicht en vroolijke oogen. Zij wieschen het met water,
+wonden het in linnen windselen, en noemden het Kerel. Het werk,
+waarmede Kerel zijn kracht ontwikkelde, was stieren voederen, het
+veld bebouwen, met wagens rijden, en den ploeg besturen.
+
+Eens kwam er een bruid in de woning van Kerel. Aan haar gordel
+hingen sleutels, en over haar lange kleed van geitevellen droeg zij
+een mooien mantel. Het meisje heette Snaartje. Zij deelden samen hun
+bezit, en woonden als echtpaar bij elkander. Zij leefden gelukkig en
+kregen kinderen. Dat waren stevige, sterke, werkzame jongens,--flinke,
+vlugge, montere meisjes.
+
+Zoo ontstond de stand der boeren.
+
+Toen Oerman heengegaan was, en zijn weg had vervolgd, kwam hij aan
+een groote zaal. De deur stond naast den ingang, die gekeerd was naar
+de zon. Oerman ging naar binnen.
+
+Daar zaten een man en eene vrouw, die zich met spelen
+vermaakten. Vader, die de heer was van het huis, hield een boog in de
+hand, en spande de pees met een puntigen pijl. Moeder, de huisvrouw,
+streek de plooien van haar kleeding glad. Zij droeg een sluier op het
+hoofd, en kunstige sieraden om den hals, en zij had een blauw gewaad
+aan met langen sleep. Voorhoofd, borst en armen waren blanker dan de
+blinkende sneeuw.
+
+Oerman sprak met hen, gaf hun in vele dingen goeden raad, en spoedig
+werd het midden van de bank voor hem vrij gemaakt, waar beiden zich
+naast hem nederzetten. Toen dekte Moeder de tafel met een gebloemd
+linnen laken, en zette het beste gebak voor hen neer. Zilveren schalen
+met spek en gebraden vogels droeg zij binnen, en kostelijken wijn in
+waardevolle kannen.
+
+Zoo ging, pratend en drinkend, de dag ten einde, en Oerman gaf hun
+menigen raad, totdat hij opstond om te gaan slapen.
+
+Drie nachten bleven zij daar bij elkander. Toen ging Oerman weer heen,
+en vervolgde zijn reis.
+
+Na negen maanden kreeg Moeder een stevigen zoon. Men wiesch hem met
+water, wikkelde hem in zijden doeken en noemde hem Heer. Hij kreeg
+blonde haren en bloeiende wangen, en als slangenoogen blonk zijn
+blik. De knaap werd flink en sterk, leerde pijlen snijden, bogen
+buigen, het schild hanteeren, speren slingeren, paarden temmen,
+en oefende zich in zwaarden zwaaien en in zwemmen.
+
+Eens, dat Oerman wederkeerde uit het woud, gaf deze hem zijn naam,
+en noemde hem zoon. Hij raadde hem aan er opuit te rijden om aan
+zijn oude bezit nieuwe winsten te verbinden. Heer reed heen langs
+ongebaande paden en over besneeuwde bergen, totdat hij voor een
+burcht kwam. Hoog op zijn paard gezeten slingerde hij zijn speer,
+zwaaide zijn zwaard en zijn schitterende schild. Er ontstond een
+hevige strijd: de bosschen werden rood van bloed, de vijanden vielen,
+en heel het land werd overwonnen.
+
+Hij alleen was heerscher over achttien burchten, en schonk overvloedige
+schatten weg: kunstig gesmeede sieraden, edele paarden, geslingerde
+ringen van goud.
+
+Toen zond hij edelen uit, ver over de zee, naar den burcht, dien
+Herse zich bouwde, en hij beval hun, dat zij Erna, het slanke, mooie
+adelsmeisje, halen zouden. En Erna kwam, in linnen bruidsgewaad
+gekleed.
+
+Heerlijk leefden zij samen, en teelden een grootsch geslacht van
+koninklijke kinderen.
+
+Zoo ontstond de stand der edelen.
+
+De jonge koning kende alle runen van oude tijden, had de macht om
+zieken te genezen, vijandelijke zwaarden bot te maken, stormen te
+bedaren, vuur te dooven, vogels te verstaan, en leed te lenigen. Hij
+was zoo sterk van spieren als acht mannen te zamen. Meer zelfs dan
+de wijze Oerman kende de koning, en hij was in alle weten ervaren.
+
+Eens reed een van zijn edele zonen door het wilde woud ter jacht, en
+luisterde naar het zingen van de vogels. Toen krijschte er een kraai,
+en zeide tot den jongen edeling:
+
+--"Vorstenkind, wat voert u hierheen om naar vogels te luisteren? Op
+strijdrossen rennen, en helden vellen is betere taak voor u dan de
+jacht. Wie na u komen zullen meer burchten bezitten, en grooteren
+roem verwerven: op snelle schepen zullen zij over de wereld zeilen,
+en overal de teekenen toonen, die het zwaard hun bloedig sloeg"
+
+
+
+
+HELDENSAGEN
+
+
+De Welandsage
+
+Er was een koning in Zweden, die Nijdhod heette. Twee zonen had hij,
+en ene dochter, wier naam Bodwild was.
+
+Ook leefden daar terzelfder tijd drie tooverkundige bergbewoners. Zij
+waren broeders. De oudste heette Slagfid, de tweede Egil en de derde
+Weland. Zij waren gewoon op sneeuwschoenen te loopen, en maakten
+jacht op wilde dieren.
+
+Eens kwamen zij in Wolvendal en bouwden er zich een huis dicht bij
+een water, dat Wolvenmeer genoemd werd. Op zekeren dag, vroeg in den
+morgen, dat de drie broeders op jacht waren gegaan, kwamen over het
+uitgestrekte Zwartwoud meisjes uit het Zuiden gevlogen. Zij droegen
+helmen op het hoofd en zochten of er ook ergens werd gevochten. Toen
+zij niets zagen, zetten zij zich aan het strand van Wolvenmeer neder,
+en sponnen er de kostbare draden van het lot. Hare zwanenkleeren lagen
+in de nabijheid, want zij waren Walkuren. Twee van haar waren dochters
+van koning Lodwer: de zwaanwitte Ladgud, en Herwor, de Alwijze. De
+derde echter was Aalrune, de dochter van Kiar, koning van Walland.
+
+Toen de drie broeders terugkwamen uit de bergen, en de vrouwen zagen,
+namen zij haar mede naar hunne woning. Egil koos Aalrune, en vleide
+zich aan haar blanken boezem neer; Slagfid nam de zwaanwitte Ladgud,
+en Herwor, de derde, omhelsde Weland. Zij bleven zeven winters lang bij
+elkaar. Maar in den achtsten winter voelden de vrouwen een rusteloos
+verlangen naar haar eigen werk, en in den negende kon niets haar
+weerhouden. Een groot verlangen om te zoeken waar gevochten werd
+dreef de helmdragende meisjes het Zwartwoud in. En toen op zekeren
+dag de drie broeders waren uitgegaan ter jacht, vlogen de vrouwen
+heen. Herwor was de laatste, die heenging, en voor zij ging fluisterde
+zij, rondom zich ziende in den voorhof:
+
+--"Wie straks uit het bosch komt zal geen blijheid beleven."
+
+Vermoeid van de jacht keerden eindelijk de drie broeders uit het woud
+in hunne woning terug. Zij vonden alle zalen verlaten,--zij liepen
+naar buiten, liepen naar binnen, overal zoekend liepen zij rond.
+
+Toen ging Egil naar het Oosten om Aalrune te zoeken,--naar het Zuiden
+ging Slagfid om te zien of hij Ladgud ook vond. Maar Weland bleef in
+Wolvendal, eenzaam. In fijn-gesmeede sieraden vatte hij edelsteenen,
+reeg aan banden van boombast ringen van goud en wachtte, hopend,
+dat zijn blonde Herwor zou wederkeeren.
+
+Daar hoorde Nijdhod, de vorst van de Njaren, dat Weland eenzaam in
+Wolvendal was. Weldra reed hij door de stilte van den nacht met een
+leger krijgshaftige mannen, wier schilden en schubbige pantsers in
+den schijn van den manesikkel schitterden.
+
+Bij Weland's woning stegen zij van hunne paarden en gingen in de groote
+hal. Daar zagen zij de aangeregen ringen, zevenhonderd in getal, die
+het eigendom van Weland waren. Zij trokken ze van de banden, regen
+ze echter weer aan elkaar, behalve een, die de mooiste was en dien
+Nijdhod behouden wilde. Toen verscholen zij zich in de holen en in de
+bosschen, die rondom de woning waren, en wachtten tot Weland komen zou.
+
+Vermoeid van de jacht keerde deze eindelijk na een langen tocht
+terug. Weldra vlamde er een vroolijk vuur in het dorre hout, dat
+de wind gedroogd had, en ging Weland berenvleesch braden. Nadat hij
+ervan gegeten had, legde hij zich neer op de huid van den beer, dien
+hij gedood had, en telde zijn ringen. Hij miste er een, en meenend,
+dat Herwor dien eraf had genomen, dacht hij, dat de jonge Alwijze
+was teruggekeerd.
+
+Zoo zat hij lang, wachtende tot zij zou komen, en viel eindelijk in
+slaap. Maar wat jammerlijk wee bracht hem het ontwaken! Harde banden
+bonden zijn handen, en zijn voeten waren stevig geboeid.
+
+Toen riep hij luide:
+
+--"Waar zijn de roovers, die mij met ruwe riemen omsnoerden en mij
+in harde banden gebonden hebben?"
+
+Nijdhod, de koning, die dacht, dat Weland al dat goud had gestolen,
+ging naar hem toe en zeide:
+
+--"Zeg, Weland, hoe hebt gij in Wolvendal al dat goud verworven? Want
+gij hebt niet, als Siegfried, een draak gedood, die schatten
+bewaakte, en de rotsen van den goud-rijken Rijn zijn ver van uw
+woning verwijderd."
+
+Weland antwoordde den koning:
+
+--"Kent gij Ladgud en Herwor niet, Lodwers rijke dochters, en Aalrune,
+die een kind van koning Kiar is? Ik had nog grootere schitterende
+schatten, toen ik met Alwijze zoo gelukkig was."
+
+'s Konings krijgslieden namen den gevangen Weland op en brachten hem
+naar het paleis van Nijdhod. De koningin, die buiten stond, zag hen
+aankomen en zij zeide tot zichzelf, terwijl zij naar binnen ging:
+
+--"Het ziet er niet goed uit, voor wie daar uit het woud komt."
+
+Nijdhod gaf den gouden ring, dien hij uit Welands woning medegenomen
+had, aan zijn dochter Bodwild ten geschenke. Zelf echter behield hij
+het scherpe zwaard dat aan Weland had toebehoord.
+
+Toen sprak de koningin tot den koning:
+
+--"Welands oogen schitteren als die van slangen. Zijn tanden zullen
+van woede wel knarsen, als hij zijn zwaard ziet en den ring herkent
+aan Bodwilds arm. Snijd hem de kniepezen door en laat hem zoo in
+Zeestad zitten!"
+
+Dit geschiedde. Men sneed hem de pezen van de knieen door, en hij werd
+op een eiland gezet, dat in de nabijheid van het land lag en Zeestad
+heette. Daar moest hij voor den koning allerlei sieraden smeden,
+en niemand durfde hem te naderen als de koning alleen.
+
+Slapeloos zat er Weland en hanteerde den hamer. Hij dacht hoe nu aan
+Nijdhods gordel het glanzende zwaard hing, waarvan hij de snede had
+geslepen zoo goed hij kon, dat hij gehard had met hamerende handen,
+en dat hem nu ontnomen was en nooit meer in zijn werkplaats zou worden
+gebracht. En hij dacht aan den roodgouden ring van zijn heerlijke
+Herwor,--en die nu aan Bodwilds arm blonk.
+
+Zoo zat hij en smeedde sieraden voor Nijdhod, knarsend van woede,
+onmachtig tot wraak.
+
+Maar op zekeren dag kwamen Nijdhods jeugdige zonen naar Welands
+werkplaats. Voorzichtig slopen zij naar binnen, openden de kist, waarin
+de kostbaarheden waren, en keken er in. Daar zagen zij schitterende
+schatten, en zij vroegen schuchter aan Weland:
+
+--"Is al dat glinsterende echt goud?"
+
+Weland wendde het hoofd om en zag de beide koningskinderen. Toen
+rijpte er plotseling een plan tot wraak, en hij zeide:
+
+--"Kinderen, komt morgen heimelijk bij mij, dan zal ik u schatten
+ten geschenke geven. Maar zegt het niet aan de knechten en meiden,
+verbergt voor iedereen, dat gij bij mij waart."
+
+Den volgenden morgen, al heel vroeg, zeide het oudste van de kinderen
+tot het andere:
+
+--"Kom, laten wij gauw naar het goud gaan kijken." Nieuwsgierig
+gingen zij naar Welands werkplaats, slopen voorzichtig naar binnen,
+openden de kist, waarin de kostbaarheden waren, en keken er in.
+
+Toen, met een hevigen slag, sloeg hun Weland het hoofd af en verborg
+hun voeten onder den haard. Maar hun schedels zette hij in zilver en
+zond ze aan Nijdhod, maakte van hun oogen edelsteenen, voor de sluwe
+moeder een schitterend geschenk, en smeedde uit de tanden van haar
+twee broeders een blinkend sieraad voor Bodwilds borst.
+
+Korten tijd daarna gebeurde het, dat de gouden ring, waarmede Bodwild
+pronkte, brak. Zij nam de beide stukken, ging er mede naar Weland,
+en zeide:
+
+--"Weland, wilt gij mijn ring weer maken? Aan u alleen durf ik zeggen,
+dat hij gebroken is."
+
+Weland antwoordde haar:
+
+--"Ik zal uw gouden ring zoo maken, dat hij uw vader nog sierlijker
+schijnt, en dat uw moeder hem veel mooier zal vinden. Gij zelf zult
+zeggen: hij is weer even goed."
+
+Overweldigd door het vele bier, dat Weland haar deed drinken, viel
+Bodwild weldra, dicht tegen hem aan, in slaap.
+
+Toen juichte Weland:
+
+--"Nu heb ik alle wandaden gewroken, behalve een. Maar ik zal mij
+nog wel hoog verheffen boven de schurken, die mijn pezen doorsneden."
+
+Heftig begon hij te hameren en smeedde zich vleugels. En toen Bodwild
+wakker werd, ging zij weenende heen van haar verleider, bevend voor
+haars vaders wraak, en bang, dat Weland zou ontvluchten.
+
+Koning Nijdhod had langen tijd tevergeefs op zijn zonen gewacht. Hij
+lag op een bank in de groote zaal van zijn paleis, en peinsde. De
+koningin stond buiten, en zoodra zij hem zag, ging zij tot hem,
+zette zich naast hem neder en zeide:
+
+--"Nijdhod, vorst der Njaren, zijt gij wakker?"
+
+De koning antwoordde haar:
+
+--"Altijd ben ik wakker, geen slaap sluit mijn vreugdelooze oogen. Mij
+kwellen zorgen na der kinderen dood. Het hamert in mijn hoofd, sinds
+gij mij zoo heilloos hebt geraden. Ik wil met Weland spreken."
+
+Nijdhod stond op en ging naar Zeestad. Daar sprak hij tot Weland:
+
+--"Antwoord mij, Weland,--wat is er gebeurd met mijn zonen, die zoo
+gezond mij verlieten?"
+
+Toen zeide Weland:
+
+--"Alles zal ik u zeggen, als gij mij zweren wilt met heilige eeden:
+bij de spits van uw speer, bij den rand van uw schild, bij de kiel
+van uw schepen, bij den rug van uw krijgsros, dat gij mijn vrouw
+niet zult vermoorden, dat gij mijn lief geen leed zult doen, ook niet
+wanneer zij aan uw huis verwant zou zijn, en mij een kind in konings
+zalen werd geboren.--Zoo ga dan in de werkplaats, die gij voor Weland
+bouwdet, en zie er de balken, die druipen van bloed. Daar sloeg ik
+uw kinderen met hevigen slag het hoofd af, en verborg hun voeten
+onder den haard. Maar hun schedels zette ik in zilver, en zond ze
+aan Nijdhod, maakte van hun oogen edelsteenen, voor de sluwe moeder
+een schitterend geschenk, en smeedde uit de tanden van haar twee
+broeders een blinkend sieraad van Bodwilds borst. En Bodwild zelf,
+uw beider eenige dochter, gaat en draagt mijn kind."
+
+Toen sprak Nijdhod:
+
+--"Geen woord, Weland, heeft ooit mij heftiger getroffen,--geen woord
+wensch ik zoo streng te straffen als dit."
+
+Maar lachend vloog Weland de lucht in. Nijdhod stond, en staarde hem
+na, vernietigd van smart.
+
+Daarop zeide de koning:
+
+--"Dankraad, gij wiens raad ik zoo dikwijls dankend aanvaardde, ga,
+en ontbied de blonde Bodwild hier. Ik wil haar verhooren."
+
+Toen Bodwild gekomen was, zeide de koning:
+
+--"Is het waarheid, Bodwild, wat Weland mij zeide? Waart gij te zamen
+met hem?"
+
+En Bodwild sprak:
+
+--"Het is waarheid, koning, wat Weland u zeide. Wij waren te zamen,
+alleen. Ach, had ik toch nooit dat nooduur beleefd! Maar ik deed
+het ontwetend, deed het onwillend, ik kon niet weerstaan, kon Weland
+niet weren."
+
+
+Helgi, Zwaardwachts zoon
+
+Koning Zwaardwacht had drie vrouwen. De eerste heette Alfheld, wier
+zoon Hedin was; de tweede heette Zeerit, wier zoon Schemerling was;
+de derde heette Zinrood en haar zoon was Sluimerling.
+
+Koning Zwaardwacht had gezworen, dat hij de schoonste vrouw zou
+trouwen, die hij vinden kon. Eens vernam hij, dat koning Slaapner
+een zeer schoone dochter had, wier naam Sieglinde was. Atli, den
+zoon van een zijner edelen, die Idmond heette, zond hij uit om de
+hand van Sieglinde te vragen.
+
+Een winter lang verbleef deze edelman met zijn volgelingen aan koning
+Slaapners hof. Glanswolk echter, een hoveling van den koning, die de
+verpleger van Sieglinde was, en zelf eene dochter had, die Alof heette,
+raadde zijn koning aan Sieglinde niet aan Atli mede te geven. Toen
+ging Atli heen.
+
+Maar voor hij heenging stond hij op zekeren dag voor een boschje lage
+boomen. Daar zat een vogel in de takken, en deze had gehoord, dat
+Atli's volgelingen de vrouwen van Zwaardwacht de mooiste vonden. Toen
+zeide de vogel:
+
+--"Hebt gij Sieglinde, Slaapners dochter, wel gezien, dat gij de
+vrouwen van Zwaardwacht nu nog mooi kunt vinden?"
+
+Atli vroeg den vogel, of deze hem helpen wilde Sieglinde voor zijn
+koning te verwerven. De vogel beloofde het hem, wanneer hij in ruil
+voor zijn diensten rijke geschenken krijgen zou. Maar toch moest Atli
+zonder Sieglinde wederkeeren.
+
+Zoodra hij in zijn eigen land, dat Glasland heette, aangekomen was,
+vroeg de koning hem welke tijding hij medebracht. Atli zeide, dat hij
+alle moeite gedaan had, die mogelijk was,--verhaalde den koning van
+zijn afmattenden tocht over de barre bergen, hoe zij bij ebbe door
+gevaarlijke rotsspleten aan zee waren gegaan, en dat tenslotte toch
+nog Slaapners dochter was geweigerd.
+
+De koning verlangde, dat zij nogmaals heen zouden gaan, en hij ging
+zelf mede.
+
+Toen zij boven op de bergen gekomen waren, en Slaapners land,
+dat Svabaland heette, konden overzien, zagen zij daar hoogopslaande
+vlammen en warrelende stofwolken, die door rennende paarden opgeworpen
+werden. De koning reed van de bergen naar beneden, en vestigde zijn
+nachtverblijf aan een breede rivier. Atli hield de wacht, en stak
+de rivier over. Daar, aan den anderen oever, vond hij een huis,
+waarvoor een groote vogel zat, die er de wacht moest houden, maar
+ingeslapen was. Atli schoot den vogel dood, ging het huis binnen en
+vond daar Sieglinde, de koningsdochter, en Alof, de dochter van den
+edelman. Deze edelman had zich in een arend veranderd, en hij was
+de vogel, die door Atli gedood werd, en hij had de beide meisjes met
+zijn tooverkunst voor de legers beschermd. Want Roodwolk, een koning
+uit den omtrek, die ook naar Sieglinde gedongen had, was het land
+van den Svaba-koning binnengevallen, had hem verslagen, en zijn rijk
+geplunderd en in brand gestoken.
+
+Toen nam koning Zwaardwacht Sieglinde tot vrouw, en Atli behield Alof
+voor zich.
+
+Zwaardwacht en Sieglinde kregen een flinken, krachtigen zoon. Maar
+spreken kon hij niet, en men gaf hem ook geen naam.
+
+Eens echter, dat deze op een heuvel stond, zag hij negen Walkuren
+over de wolken rijden. Een van dezen, Svaba genaamd, die de dochter
+was van koning Euling, sprak tot hem:
+
+--"Helgi, gij zult eens over heel het gebied en over alle burchten
+van dit schitterende Glasland regeeren."
+
+De koningszoon zag tot haar op, en toen hij het meisje gezien had
+kon hij spreken. En hij zeide:
+
+--"Schitterend meisje, wat wilt gij mij nog meer geven, behalve dien
+naam? Wenscht gij mij nog meer in uw groet? Ik neem dien naam niet
+zonder u."
+
+Svaba, de Walkure, antwoordde hem:
+
+--"Zes en veertig zwaarden zie ik in Zegehout staan. Maar een
+daarvan is het beste van allen. Aan het gevest is een ring, moed in
+de snede, op de spits schittert verschrikking, in het staal steekt
+een bloeddrinkende draak. Het zwaard, dat met goud is beslagen, slaat
+alle schilden stuk, en het trilt als de staart van een giftslang."
+
+Toen reed Svaba heen. Helgi echter ging naar zijn vader Zwaardwacht,
+en zeide:
+
+--"Koning Zwaardwacht, gij zijt wel beroemd als aanvoerder van vele
+legers, maar gij laat de vlammen vreten in het land van vorsten,
+die u nooit iets hebben misdaan. Roodwolk regeert over de burchten,
+die aan onze verwanten behoorden, en hij heerscht ongestoord over
+het eigendom van de dooden."
+
+Zwaardwacht antwoordde hem, dat hij hem een leger zou geven, als hij
+er mede wilde uitrukken om den vader van zijn moeder te wreken.
+
+Helgi zocht het zwaard, dat Svaba hem gewezen had, rukte met Atli uit,
+velde Roodwolk neer en volbracht nog menige heldendaad.
+
+Op een van zijn vele tochten versloeg Helgi ook den reus Haat, die
+boven op een berg zat, aan den oever van de zee. Helgi en Atli legden
+toen hunne schepen in de Haatfjord vast. Atli zou gedurende het eerste
+gedeelte van den nacht de wacht betrekken, en terwijl hij op den hoogen
+voorsteven van het grootste schip stond en uitzag, kwam Ringgerd,
+de dochter van den gedooden reus, op de rotsen en sprak tot hem:
+
+--"Welke helden zijn er in de Haatfjord gekomen? Schilden staan als
+tenten op uw schip: gij schijnt dus geen vrees te kennen. Hoe heet
+uw koning, en wie zijt gij?"
+
+Atli antwoordde de heks:
+
+--"Helgi heet de koning. Gij kunt zijn schip toch niet beschadigen,
+want het is rondom met ijzer beslagen. Ik ben Atli. En ik haat alle
+heksen, en vele malen heb ik, op den voorsteven staande, nachtspoken
+vernietigd. Hoe heet gij, heks?"
+
+De heks zeide hem:
+
+--"Ringgerd heet ik, de dochter van Haat. Mijn vader heeft zich menige
+bruid uit de burchten genomen, voor Helgi hem doodde. Want hij was
+de machtigste onder de reuzen."
+
+Atli wist, dat het haar plan was de schepen te vernietigen, als zij
+er ongemerkt dichtbij kon komen, of wel, afwachtend onder het water,
+ze om te werpen en zoo te doen zinken. Ringgerd, woedend, dat Atli
+haar voornemen kende, riep uit:
+
+--"Helgi, word wakker. Betaal boete voor den val van mijn vader. Laat
+mij maar een nacht naast u slapen, dan zal uw wandaad wel gewroken
+zijn."
+
+Helgi werd wakker van haar stem, die huilde als de storm, en hij
+zeide haar:
+
+--"Lodhin, de woudreus, zal u wel temmen,--want voor een mensch zijt
+gij niet goed genoeg. Bij wilde bergbewoners hoort ge thuis."
+
+Ringgerd antwoordde hem:
+
+--"Gij zoudt wel liever het blonde meisje hebben, dat de haven voor
+u veilig heeft gemaakt. Hier zag ik ze aan land gaan,--zij is het
+geweest, die mij de macht heeft ontnomen, om uw bende in het verderf
+te storten."
+
+Toen Helgi van het blonde meisje hoorde spreken, dacht hij aan Svaba,
+de Walkure, en hij vroeg:
+
+--"Zeg, Ringgerd, was zij alleen, toen zij mijn schepen redde, of
+stonden anderen haar bij?"
+
+Ringgerd zeide:
+
+--"Er waren drie rijen meisjes, maar voorop reed er een in helderen
+glans en zij droeg op het hoofd een helm. Van de waaiende manen harer
+paarden droppelde dauw in het dal en woei de regen over de wouden. Dat
+gaf vruchtbaarheid aan de velden,--en ik vloekte ze."
+
+Terwijl Ringgerd zoo sprak, was de zon opgekomen, die alle nachtelijke
+spoken doodt. Helgi en Atli lachten, en spraken tot Ringgerd:
+
+--"Ringgerd, zie naar het Oosten, zie hoe ik u ten doode toe trof. Nu
+is de vaart voor ons veilig,--blijf gij daar nu staan in de haven,
+als een bespottelijke steenen gedenkzuil."
+
+Helgi groeide op en werd een roemrijk krijgsman en machtig
+koning. Hij ging naar koning Euling en vroeg hem zijn dochter Svaba
+tot vrouw. Helgi en Svaba beloofden elkander trouw, en zij hielden
+zeer veel van elkander. Svaba echter bleef bij haar vader, terwijl
+Helgi verre krijgstochten ondernam. En Svaba was Walkure.
+
+Hedin, de broeder van Helgi, was in Noorwegen bij zijn vader
+Zwaardwacht. Op zekeren avond, dat hij eenzaam uit het woud naar huis
+terugkeerde, ontmoette hij eene toovervrouw, die op een wolf reed en
+slangen als teugels gebruikte. Deze bood aan Hedin haar bescherming
+aan, doch Hedin weigerde. Toen riep de vrouw verontwaardigd:
+
+--"Dat zult gij bij den Bragidronk ontgelden!"
+
+'s Avonds, toen Hedin met andere helden te zamen zat aan het groote
+drinkgelag, dat Bragidronk genoemd wordt, verzekerde de een dit, en
+een ander dat te zullen doen. Luidruchtig roemden zij allen bizondere
+heldendaden te zullen volbrengen. Hedin legde een gelofte af, dat hij
+Svaba, die de dochter van Euling en de bruid van zijn broeder was,
+tot zijn vrouw zou maken.
+
+Maar den volgenden morgen had Hedin zulk een groot berouw over wat
+hij beloofd had, dat hij over de woeste wegen naar het Zuiden ging
+en zocht, totdat hij zijn broeder Helgi had gevonden.
+
+Zoodra deze hem zag, zeide hij tot Hedin:
+
+--"Wees welkom, Hedin,--brengt gij goede berichten uit Noorwegen
+mede? Waarom verliet gij uw land en zijt gij gekomen om mij te zoeken?"
+
+Hedin verhaalde alles wat er dien avond gebeurd was en hij zeide:
+
+--"Aan een groote gruweldaad ben ik schuldig, broeder. Bij den
+Bragidronk heb ik de koningsdochter, uw bruid, tot vrouw gekozen."
+
+Toen zeide Helgi:
+
+--"Beschuldig u niet. Misschien kan wat gij drinkend beloofd hebt,
+nog wel eens worden vervuld. Een held heeft mij naar een eiland
+ten strijde gedaagd en na drie nachten zal ik er heen gaan. Ik weet
+niet of ik ooit zal wederkeeren,--maar als ik val, loopt het lot u
+misschien ten goede."
+
+Helgi sprak aldus, omdat hij een voorgevoel had van zijn dood, en
+omdat hij vermoedde, dat zijn eigen beschermgeesten hem verlaten en
+Hedin hadden opgezocht, toen hij die vrouw op een wolf zag rijden.
+
+De koning, die Helgi tot den strijd had uitgedaagd, heette Alf. Deze
+was de zoon van Roodwolk, en hij wilde zijn vader wreken. Als plaats
+voor den strijd had hij Zegeveld uitgekozen.
+
+Toen Helgi na drie nachten daarheen ging, sprak hij tot zichzelf:
+
+--"De vrouw, die op den wolf reed en mijn broeder haar bescherming
+aanbood, wist het wel: Sieglinde's zoon zal op Zegeveld verslagen
+worden."
+
+Daar ontstond toen een hevig gevecht, waarin Helgi doodelijk gewond
+werd. Hij zond een dienaar tot Svaba, om haar te zeggen, dat hij haar
+spreken wilde. De dienaar ging tot Svaba en zeide tot haar:
+
+--"Helgi heeft mij hierheen gezonden, om u te zeggen, dat de held u
+nog zien wil voor hij sterven zal."
+
+Svaba vroeg verschrokken:
+
+--"Wat overkwam dan mijn Helgi? Welk leed moet ik beleven. Heeft de
+zee hem verzwolgen, of trof hem het zwaard? Vervloekt zij de man,
+die hem verwondde!"
+
+De dienaar antwoordde:
+
+--"Vroeg in den morgen viel de vorst, die de edelste was op de
+aarde. Alf heeft hem verslagen."
+
+Svaba ging naar de plaats, waar Helgi lag. Toen deze haar komen zag,
+zeide hij tot haar:
+
+--"Svaba, wij zien elkander voor het laatst in ons leven. Uit vele
+wonden vloeit mijn bloed,--het scherpe zwaard heeft mij zoo dicht bij
+het hart getroffen. Luister geliefde,--neen, ween nu niet,--vervul
+dezen wensch: neem Hedin tot u, heb Hedin lief, maak zoo den jongen
+held gelukkig."
+
+Doch Svaba antwoordde hem:
+
+--"Weet gij nog wel, mijn Helgi, wat ik u beloofd heb, toen gij mij
+uw gouden ringen gaaft? Nooit zou ik na den val van mijn vorst nog
+een anderen held omhelzen."
+
+Toen sprak Hedin, de broeder van den gestorven Helgi, tot Svaba:
+
+--"Svaba, geef mij een kus, tot groet. Want ik ga, en nooit zal ik
+wederkeeren naar mijn land, nooit zal ik weerzien mijn glanzende
+bergen, voor ik Zwaardwachts zoon heb gewroken, die de edelste was
+op de aarde."
+
+
+Helgi, die Honding doodde
+
+In overoude tijden, toen adelaren zongen en levenverwekkend water uit
+den hoogen hemel viel, baarde Borghilde, de vrouw van koning Siegmond,
+in den koningsburcht van Braland een zoon.
+
+Daar naderden in den nacht de Nornen om de draden van het lot te
+spannen voor het koninklijke kind. Heel zijn leven omringden zij met
+roem en eer. Zij sponnen het geheele land in een net van gouden draden,
+maakten ze vast midden onder de volle maan, wierpen de einden uit naar
+het Oosten en naar het Westen en bonden een draad naar het Noorden,
+die nimmer breken mocht.
+
+Hoog in de boomen sprak toen een raaf tot de andere:
+
+--"Zie, daar is Siegmonds zoon geboren. Nog geen zonnedag is hij oud
+en reeds staat hij daar als een sterke strijder en glanzen zijn oogen
+van oorlogsverlangen. Daar breken vreugdevolle dagen voor ons aan!"
+
+Siegmond en Borghilde hoorden die woorden, en op dat oogenblik beklemde
+hen de angst om wat er wel met hun kind kon gebeuren. Het volk echter,
+dat het koningskind zag, verheugde zich zeer. Want het bemerkte,
+welk een machtige held er was geboren. En ook het volk verwachtte
+een vreugdevollen tijd.
+
+De koning gaf zijn zoon frisch groen van de boomen als een teeken,
+dat hij hem eens het geheele land in bezit geven zou. Hij noemde hem
+Helgi, naar Helgi, Zwaardwachts zoon, en schonk hem, behalve vele
+burchten, het vreeselijke zwaard, dat Doodsdraak heette.
+
+Hagel, een van koning Siegmonds edelen, werd aangewezen om den knaap
+op te voeden.
+
+Nu was er voortdurend groote strijd tusschen koning Siegmond, wiens
+geslacht de Welsingen of Wolvingen heette, en koning Honding, den
+machtige, die over het land regeerde, dat Hondland genoemd werd. Deze
+moedige krijgsman had vele zonen, die met hem uittrokken ten strijde,
+en beide koningen doodden velen van elkanders helden.
+
+Eens ging Helgi heimelijk naar de krijgslieden van koning Honding,
+om allerlei tijding te vernemen. Toen hij er eenigen tijd gebleven
+was, en veel gezien en gehoord had, keerde hij weer naar zijn land
+terug. Maar onderweg ontmoette hij een herdersknaap, die in het land
+van Honding woonde, en hij zeide tot deze:
+
+--"Zeg aan Heming, Hondings zoon, dat Helgi gezien heeft, hoe er
+een man gedood werd, die gevangen was genomen, en dien Honding voor
+Hamal hield. Ik, Helgi, was er bij toen het gebeurde, in een grauw
+gewaad gekleed.
+
+Hamal nu was de zoon van Hagel. Zoodra koning Honding hoorde wat
+de herdersknaap vertelde, zond hij mannen uit naar Hagel om Helgi
+te halen. Deze kon zich slechts redden door meisjeskleeren aan te
+trekken en den molen te draaien. Hondings mannen zochten Helgi,
+maar vonden hem niet. Toen zeide een van dezen:
+
+--"Wat kijkt Hagels dienstmaagd helder uit de oogen! De steenen
+knarsen, de molen kraakt. Dat is zeker niet het kind van een
+knecht,--dat kon wel een koning zijn, die daar het koren maalt. Mij
+dunkt, dat die hand veeleer het zwaard moest houden, dan de stang
+van een molen."
+
+Hagel antwoordde:
+
+--"Het is geen wonder, dat heel de molen zoo davert: daar staat een
+koningsdochter te malen. Eens reed zij over hooge wolken en wilde
+strijden als een held. Maar Helgi heeft haar gevangen genomen en
+hier gebracht."
+
+De jonge Helgi groeide op als een eik. En hij behoefde niet lang te
+wachten, tot hij ten strijde mocht trekken. Want toen hij vijftien
+jaren oud was, gaf zijn vader hem vele schepen, en vergezeld van
+een menigte helden ondernam Helgi zijn eersten tocht. Hij versloeg
+den sterken Honding, voer geruimen tijd over de zee, en kwam op een
+strand, waar hij een groote slachting onder vijanden aanrichtte.
+
+Terwijl hij, na den slag, met zijn helden uitrustte op het strand,
+en rauw vleesch at, kwam Siegrune, de dochter van koning Hagen,
+naar de schepen van Helgi. Siegrune reed over de wolken, want zij
+was Walkure. En zij zeide tot Helgi:
+
+--"Van wien zijn de schepen, die daar op de wilde golven liggen? Waar
+behooren al deze helden thuis? Waarheen wilt gij nog verder zeilen?"
+
+Helgi antwoordde haar:
+
+--"Het zijn Hamal's schepen, die daar op de wilde golven liggen. Het
+eiland in de zee is ons tehuis, en naar het Oosten willen wij verder
+zeilen."
+
+Siegrune vroeg nu, hoe Helgi's pantser zoo met bloed werd bevlekt,
+en waar hij de vogels van de Oorlogsmeisjes gevoed had. Helgi vertelde
+haar toen van zijn strijd, maar noemde zijn naam niet, noch dien van
+de helden, welke hij doodde.
+
+Toen zeide Siegrune:
+
+--"Helgi zijt ge,--en toen Honding viel door uw zwaard, was ik niet
+ver verwijderd. Vroeger zag ik u al, toen gij op den bloederigen
+voorsteven van uw schip stondt, en het schuim van de ijskoude golven
+u om de leden spatte. Wil de held zich voor mij verborgen houden? Maar
+Hagens dochter zal hem uit honderden herkennen!"
+
+Niet lang daarna eischten Hondings zonen van Helgi geld en schatten
+als verzoening voor den dood van hun vader en als betaling voor de
+vele rijkdommen, die Helgi hun ontroofd had. Koning Helgi echter was
+niet van plan hun iets te betalen: wel zou hij een onweer van grauwe
+speren en wolken van krijgshelden over Hondings land heenzenden. En
+zoo geschiedde.
+
+Bij de Vlammenbergen kwamen de helden samen ten strijde. Terwijl
+daar de hongerige oorlogshond huilend over het veld rondholde,
+gebeurde het, dat Hadubrant, de zoon van een machtigen koning, die
+Grijswolk heette en op Schildhoogte woonde, op een bijeenkomst van
+koningen zijn verlangen te kennen gaf met Siegrune, Hagens dochter,
+te trouwen. En koning Hagen gaf zijn toestemming.
+
+Toen Siegrune dit vernam, reed zij met Walkuren over landen en zeeen
+om Helgi te zoeken. Zij vond hem, toen deze, op Arasteen zittend,
+uitrustte van den geweldigen strijd, waarin hij Alf en Eyolf en
+Zwaardwacht en Hoogwacht gedood had, en heel het geslacht van Honding
+had uitgeroeid.
+
+Vuur vloeide over de Vlammenbergen, bliksems brandden door de lucht:
+dat waren de helmen van de wolkenmeisjes, dat waren haar pantsers,
+met bloed bevlekt, dat waren haar speren, die stralen spoten.
+
+Zoo kwam Siegrune tot Helgi.
+
+Zoodra deze de schitterende meisjes gezien had, vroeg hij haar of
+zij gekomen waren om dezen nacht met de helden feest te vieren. De
+meisjes waren over deze vraag zeer verontwaardigd en sloegen heftig
+op hare schilden.
+
+Siegrune echter, hoog gezeten op haar oorlogshengst, gebood haar te
+bedaren en zij zeide tot Helgi:
+
+--"Wat meent gij? Wij hebben wel andere dingen te doen, dan met helden
+bier te drinken."
+
+Toen viel zij Helgi om den hals en kuste hem en zeide:
+
+--"Helgi, hoor. Hagen, mijn vader, wil mij verloven met Hadubrant,
+Grijswolks grimmigen zoon. Voor heel het leger heeft hij gezegd mij
+aan hem te zullen geven, maar ik verlang een anderen man. Ik vrees de
+woede van mijn vrienden, omdat ik de wensch van mijn vader weerstreef,
+en omdat ik aan Hadubrant deed weten, dat hij mij even onverschillig
+is als het kind van een kat. Hadubrant zal nu wel spoedig komen. Ach,
+Helgi, daagt gij hem uit ten strijde, of--ontroof hem de bruid."
+
+Helgi had Siegrune zeer lief. En deze bekende, dat zij ook hem beminde,
+dat zij hem alleen liefhad, reeds voor zij hem zag.
+
+Toen sprak Helgi tot haar:
+
+--"Siegrune, wees niet bevreesd voor de woede van Hagen en voor de
+bedreigingen van uw bloedverwanten. Gij zijt nu mijn mooie meisje,
+heb daarom geen angst voor den geweldigen Hadubrant. Want ik zal met
+hem strijden."
+
+Toen zond Helgi boden uit over landen en zeeen om uit verren omtrek
+de krijgslieden op te roepen, en hij gaf hun overvloedig geld mede
+om onder de helden en hun zonen te verdeelen.
+
+Al spoedig kwamen van alle kanten honderden mannen op van goud
+schitterende schepen aan. Helgi vroeg of men de schepen en de mannen
+geteld had. Maar de zoon van een koning zeide:
+
+--"Het zou lang duren eer alle schepen geteld waren, die volbemand met
+krijgers in de Pijlsond liggen. Er zijn zeker twaalfhonderd moedige
+mannen,--maar in Hoogland staan er nog wel de helft meer. Zij allen
+zijn klaar om den koning te volgen. Hevig zal er gevochten worden!"
+
+Toen de morgen aangebroken was, de tenten op de schepen waren
+neergehaald, en alle helden ontwaakt waren, werden de zeilen aan
+de knarsende katrollen geheschen. Men roeide de schepen buiten de
+haven met zulk een kracht, dat de randen der schilden rammelend tegen
+elkander stieten, en op de open zee gekomen, zeilde de geheele vloot
+als een vlucht vlugge vogels weg van het land.
+
+Spoedig echter stak een hevige storm op. Hooggaande golven sloegen
+luid tegen den boeg van de schepen, zooals de branding tegen bergen
+beukt, en heel de zee was een dreigende deining. Toen liet Helgi de
+zeilen strijken van de hooge masten, maar boven op de wolken verscheen
+Siegrune, bedaarde den storm en het woelende water en redde de schepen
+van den koning, toen zij dicht bij Rotsenland gekomen waren.
+
+Rustig zeilde de vloot door den avond verder en naderde Schildhoogte,
+
+Daar zaten op een berg de zonen van Grijswolk en zagen hoe de schepen
+recht op hun land aanhielden. Goentmond, een van hen, sprong op
+zijn paard en rende den berg af naar het strand, om te zien wat er
+gebeurde. Juist toen hij daar aankwam, streken de Welsingen de zeilen
+en Goentmond sprak tot hen:
+
+--"Welke vorst is met die vloot en dat vele volk hierheen gekomen om
+strijd te brengen in ons land?"
+
+Binder, een van de helden, die op Helgi's schip waren meegekomen,
+bond een rood schild met gouden rand aan den mast vast. Hij woonde aan
+het strand van de zee en was gewoon zelfs tegen den hevigsten storm
+op te spreken. Daarom sprak hij nu met zeer luide stem tot Goentmond:
+
+--"Wanneer gij vanavond de varkens voert en de kudde naar de
+etensbakken brengt, zeg dan aan uw volk, dat uit het Oosten de
+Welsingen zijn gekomen, met grooten lust om te vechten."
+
+Goentmond echter vroeg:
+
+--"Maar wie is de koning, die de vloot geleidt en het oorlogsteeken
+op zijn voorsteven heeft gestoken?
+
+Een roode glans van vechtlust schijnt er om de krijgers."
+
+Goentmond was zeer verheugd, toen hij hoorde, dat koning Helgi gekomen
+was, want hij wist wel, dat er dan hevig zou worden gevochten. Binder
+echter hoonde hem, en ook Goentmond antwoordde met smaadvolle
+woorden. Zij scholden elkander uit, tot Helgi zich er tusschen mengde
+en zeide:
+
+--"U beiden past het met het zwaard te strijden, en niet met vinnige
+woorden te twisten: zoo uit zich de haat van helden niet. Ik zelf
+ben den zonen van Grijswolk niet goed gezind, maar een man moet de
+waarheid spreken, en daarom zij het openlijk gezegd: zij hebben eens
+in Slangenland voldoende bewezen hoe moedig zij de zwaarden zwaaien
+kunnen. Moeielijk zou men heldhaftiger mannen kunnen vinden."
+
+Er werd bepaald, dat men bij Wolfsteen zou samenkomen ten strijde,
+en Goentmond reed met de tijding heen.
+
+Toen de zonen van Grijswolk voor den burcht van hun vader kwamen,
+stond Hadubrant buiten, de helm op het hoofd. Zoodra hij hen zag,
+riep hij hun uit de verte al tegemoet:
+
+--"Wat is er gaande? Gij ziet er uit als geesten!" Goentmond vertelde
+hem, dat er een groote vloot aan het strand was gekomen, dat vijftien
+legerscharen aan land waren gegaan, terwijl er nog zevenduizend mannen
+aan boord van de schepen waren, en dat Helgi uitdaagde tot den strijd.
+
+Toen sprak Hadubrant:
+
+--"Zend ijlings boden op snelle paarden over heel den omtrek uit,--roep
+uit alle omliggende landen de koningen en helden bij elkaar. Geen man,
+die het zwaard kan hanteeren, blijve in huis! Roep Hagen en Atli en
+den ouden Alf. Zeg, dat allen op de kampplaats komen. Wij zullen dien
+Welsingen wel weerstand bieden!"
+
+De zonen van Grijswolk verzamelden een zeer groot leger. Hierbij
+voegden zich nog vele vreemde helden, en onder dezen waren Hagen,
+de vader van Siegrune, en zijn zonen Bragi en Band.
+
+Een verschrikkelijke strijd ontstond er toen bij Wolfsteen. Helgi, die
+Honding eens doodde, was overal de eerste in het gevecht. Waar helden
+streden stormde hij heen, zwaaide zijn breede zwaard, en te midden
+van de luid schallende stooten der speren daalde uit den hoogen hemel
+Siegrune neer, het in den strijd bedreven meisje, en beschermde Helgi.
+
+Het was een verschrikkelijke strijd, waarin alle zonen van Grijswolk
+vielen, en al hun voornaamste helden werden gedood, behalve Band,
+de zoon van Hagen, die zich aan de Welsingen onderwierp en eeden
+aflegde van trouw.
+
+Toen de strijd geeindigd was en de raven over het slagveld vlogen en
+rondom de vele lijken fladderden, die overal lagen verspreid, kwam
+ook Siegrune op de bloederige kampplaats, en bleef bij den doodelijk
+getroffen Hadubrant staan. En zij zeide:
+
+--"Hadubrant, nooit zal Siegrune van den Liefdesberg tot u
+nederdalen. Uw leven is ten einde, en de Doodsgodin gaat over het
+veld en grijpt Grijswolks zonen,--allen."
+
+Toen ging zij verder en kwam tot Helgi. En zij zeide tot hem:
+
+--"Heil u, Helgi. Gij moogt u verheugen, gij lieveling van den
+Zonnegod. Den grimmigen Hadubrant hebt gij verslagen: nu zijt
+gij heer over beiden, over roode ringen en over het rijke meisje,
+mij. Neem het kind van Hagen in uw koningshallen, heerlijke held,
+en behoud mij voor u, want de strijd is ten einde."
+
+Helgi sprak tot haar:
+
+--"De strijd is ten einde, maar de Nornen beschikken het lot. Bij
+Wolfsteen vielen Bragi en Hagen, door mijn zwaard geslagen. Sterkader
+stortte neer en de uitdagende Gylfi, wiens lichaam nog vocht toen
+zijn hoofd was gevallen. Lijken van vele helden liggen rondom op
+de kampplaats, en het waren, meisje, uw verwanten. De strijd is ten
+einde, maar het helpt u niet. Want het is uw bestemming sterke helden
+ten strijde te drijven,--en ten doode."
+
+Toen weende Siegrune zeer. Helgi echter zeide tot haar:
+
+--"Kom, Siegrune, wees sterk, gij hebt ons geholpen, en helden vreezen
+toch niet voor den strijd."
+
+Siegrune echter weende, en snikkende sprak zij:
+
+--"Ach, kon ik de dooden weer ten leven wekken, en toch eeuwig blijven
+bij u."
+
+Helgi nam Siegrune tot zich, en zij waren zeer gelukkig en hadden
+zonen.
+
+Helgi echter werd niet oud. Want Band, de zoon van Hagen, droeg een
+offer aan Wodan op en smeekte hem om wraak voor den dood van zijn
+vader. En Wodan leende hem zijn speer. Op zekeren dag nu vond Band
+zijn zwager Helgi in een groot bosch, dat Bandland heette. Daar
+doorstak hij Helgi met de speer.
+
+Toen reed Band naar den Liefdesberg om aan Siegrune de tijding van
+Helgi's dood te brengen. En hij zeide tot haar:
+
+--"Het is een groot verdriet voor mij, zuster, u het leed mede te
+deelen, dat ik u aandoen moest. In Bandland viel dezen morgen de
+edelste held, die ooit op aarde geleefd heeft."
+
+Siegrune antwoordde:
+
+--"Als vloeken vallen op u neer alle eeden, waarmede gij aan Helgi
+trouw hebt gezworen: bij den vlammenden lichtboog van den regen en
+bij de harde rotsen van de zee. Stil zal het schip staan, waarop gij
+zult varen, hoe hevig de wind ook waaien moge. Het paard, dat gij
+berijdt, sta pal, als de vijand u op de vlucht vervolgt. Stomp worde
+het zwaard, dat uw hand zal zwaaien, tenzij het blikseme tegen uw
+eigen hoofd. Wanneer ge als een wolf in het wilde woud, huilend van
+honger, rond zoudt sluipen tot uw tong de koude lijken likte,--dan
+ware mijn doode Helgi gewroken."
+
+Band echter sprak tot haar:
+
+--"Het schijnt, dat uw zinnen geschokt zijn, zuster. Waarom wenscht
+gij uw broeder zooveel onheil toe? Wodan was het, die u zulk een
+jammer aandeed, Wodan, die twistrunen onder verwanten wierp. Kom,
+ik bied u roode ringen en uitgestrekte landstreken aan. De helft van
+mijn rijk zal ik u geven, aan u en uw zonen, opdat gij leven kunt
+als een vorstin."
+
+Siegrune echter weigerde alles wat Band haar aanbood, en was zeer
+bedroefd. Want haar Helgi was een hoog verheven held geweest. Zulk een
+hevigen schrik sloeg hij al zijn vijanden om de leden, als een wolf,
+die te midden van de geiten verschijnt: in wilde vlucht rennen zij
+van de rotsen. Hoog boven allen stak haar Helgi uit, zooals een esch
+uitsteekt boven doornestruiken, of zooals een vlugge reebok springt
+hoog boven alle dieren, dat zijn gewei, met dauw bedekt, tot in de
+wolken schittert.
+
+Een hooge grafheuvel werd over Helgi geworpen. Op zekeren avond ging
+de dienstmaagd van Siegrune naar dezen heuvel, en zij zag daar, hoe
+ook Helgi zelf met vele mannen naar den heuvel reed. De dienstmaagd
+stond versteld en zeide:
+
+--"Bedriegen mij mijn oogen? Zijn het schimmen, die ik zie? Is
+dat de godenondergang? Daar draven de dooden, zij rennen op hun
+oorlogsrossen. Keeren helden dan terug?"
+
+Helgi sprak tot haar:
+
+--"U bedriegen niet uw oogen, en het zijn geen schimmen, die gij
+ziet. Dit is geen godenondergang. Wel draven hier de dooden en rennen
+op hun oorlogsrossen. Maar helden keeren niet terug."
+
+De dienstmaagd ging naar huis en verhaalde aan Siegrune wat zij gezien
+had. En zij zeide:
+
+--"Siegrune, blijf niet langer op den Liefdesberg zitten, als gij
+uw held wilt zien. De grafheuvel heeft zich geopend en Helgi keerde
+terug. Hij vraagt u of gij komen wilt om zijn bloedende wonden te
+verbinden."
+
+Siegrune ging naar den heuvel, waar Helgi was, en zeide tot hem:
+
+--"Ik ben zoo blij, dat ik weer bij u ben, als Wodans hongerige
+raven, die op bedauwde landen lijken vinden. Laat mij u kussen,
+mijn levenlooze koning. Helgi, wat zijn uw haren nat van vochtigen
+dauw,--wat is uw borst met bloed beloopen,--wat zijn uw handen koud,
+mijn held. Zeg mij toch hoe ik u kan wreken."
+
+Helgi antwoordde haar:
+
+--"Het is uw werk, Siegrune, dat Helgi zou koud is en zoo met bloed
+beloopen. In slapelooze nachten weent gij heete tranen,--die druipen
+als bloederige droppels op mijn borst. Wij kunnen nog wel ooit kostbare
+dranken drinken, al ging ons leven ook verloren, maar niemand moet ons
+beklagen, al ziet hij ook de borst met wonden overdekt. Nu echter is
+het heil gekomen, want de bruid kwam tot den gestorvene in het graf."
+
+Siegrune bereidde toen een ligplaats in den grafheuvel en zeide
+tot Helgi:
+
+--"Zie, Helgi, hier heb ik een ligplaats bereid, en wil ik in uwe
+doode armen rusten."
+
+Helgi en Siegrune omheldsden elkander en zij legden zich in den
+grafheuvel neer. Toen zeide de doode:
+
+--"Ik mag aan niets meer wanhopen, nu gij aan de borst van den doode
+rust. Het is nu tijd om over de bloedroode wegen te rijden. Want ik
+moet in het Westen van den wolkenhemel zijn, eer de haan van Walhalla
+de helden wekt."
+
+Toen reed Helgi heen en kwam in Walhalla. Wodan bood hem aan om alles
+gelijkelijk met hem te deelen, en de held droeg Honding op voor de
+paarden te zorgen en de zwijnen te hoeden, en hij liet hem al het
+minderwaardige werk doen.
+
+Siegrune echter ging terug naar haar woning. Den volgenden avond zond
+zij haar dienstmaagd wederom uit, om de wacht bij den grafheuvel te
+houden. Maar Helgi kwam niet weder.
+
+Kort daarna stierf ook Siegrune van het vele verdriet, dat zij
+dragen moest.
+
+In oude tijden geloofde men, dat menschen ooit wedergeboren werden,
+maar nu wordt dit bijgeloof genoemd. Van Helgi en Siegrune verhaalt
+men ook, dat zij wedergeboren werden, en dat hij Helgi, Hartingdooder,
+genoemd werd, en zij Kara, dochter van Halfdan, zooals het in de
+Karaliederen is bezongen. En zij was Walkure.
+
+
+De Siegfriedsage
+
+Siegmond, uit het Welsingen-geslacht, was koning in Frankenland,
+en hij had een zoon, die Binder heette. Borghilde, de vrouw van
+Siegmond, had een broeder en diens naam was Goenther. Binder en
+Goenther beminden echter dezelfde vrouw, en daarom sloeg Binder hem
+dood. Toen Binder thuis kwam beval Borghilde hem weer heen te gaan,
+want hij was haar stiefzoon. Siegmond echter bood haar genoegdoening
+aan in geld, en hiermede was zij tevreden.
+
+Bij het doodsmaal echter, dat aangericht werd, reikte Borghilde den
+drank rond. Zij nam een grooten hoorn vol gift en bracht deze aan
+Binder. Toen Binder echter in den hoorn zag, bemerkte hij dat er gift
+in was, en hij zeide tot Siegmond:
+
+--"Bah, die drank is troebel."
+
+Siegmond nam den hoorn en dronk hem leeg. Want Siegmond was
+gevrijwaard tegen de werking van gift, zoowel inwendig als
+uitwendig. Zijn zonen echter konden vergift slechts uitwendig, aan
+de huid verdragen. Borghilde bracht nu een nieuwen hoorn en verzocht
+Binder te drinken. En het geschiedde evenals eerst. Ten derde male
+bracht zij hem een hoorn, en bedreigde hem wanneer hij niet drinken
+wilde. Binder echter sprak tot Siegmond:
+
+--"Bah, die drank is troebel."
+
+Siegmond antwoordde hem:
+
+--"Laat uw baard eens proeven."
+
+Toen dronk Binder en was weldra dood. Siegmond nam hem op en droeg hem
+in zijn armen heel ver weg, totdat hij aan een ondiepe, smalle zeeengte
+kwam. Daar lag een klein schip aan den oever, en op het schip stond
+een man. Deze bood aan om Siegmond over de zeeengte te brengen. Toen
+Siegmond echter het lijk in het schip had gelegd was het schip geheel
+geladen. De man zeide toen, dat Siegmond maar vooruit moest gaan,
+en tegelijk stiet hij het schip van den oever en was spoedig verdwenen.
+
+Die man nu was Wodan, Doodengod.
+
+Siegmond verstootte Borghilde, verliet het land, dat Denenland heette
+en waar hij lang geweest was, en ging zuidwaarts naar een rijk, dat hij
+in Frankenland bezat. Daar nam hij Jerdis tot vrouw, en zij kregen een
+zoon, dien zij Siegfried noemden. Koning Siegmond viel in een gevecht
+met de zonen van Honding, en Jerdis trouwde toen met Alf, den zoon
+van koning Helperik. En bij dezen bracht Siegfried zijn jeugd door.
+
+Siegmond en al zijn zonen waren mannen, die boven de anderen uitmuntten
+door kracht en grootte en verstand en allerlei bekwaamheid. Siegfried
+echter was de allervoortreffelijkste, en de oude sagen zeggen van hem,
+dat hij verreweg de voornaamste van alle heirkoningen was.
+
+Bij koning Helperik nu, waar Siegfried was, kwam zeer dikwijls een
+zekere Regin, de zoon van Reidmar.
+
+Deze Regin was zeer sluw en geslepen en ervaren in vele dingen, en zoo
+klein van gestalte als een dwerg. Regin ging zeer veel met Siegfried
+om en leerde hem allerlei kundigheden. Hij vertelde hem veel van zijn
+voorouders, en verhaalde hem op zekeren dag ook, wat er gebeurde,
+toen Wodan, Henir en Loge eens gekomen waren bij de beek van Andwari,
+waarin zeer vele visschen zwommen.
+
+Andwari was een dwerg, die de gestalte van een snoek had aangenomen,
+en zijn voedsel in het water vond. Regin nu had twee broeders, van wie
+de een Fafner heette en de andere Otter. Deze laatste ging dikwijls
+in de beek van Andwari en zwom er als een otter rond.
+
+Eens had Otter een zalm gevangen en zat met gesloten oogen aan den
+oever om de visch op te eten. Loge, die juist met Wodan en Henir
+aankwam, zag hem en wierp hem met een steen en doodde hem. De goden
+waren zeer verheugd en trokken Otter de huid af. Toen gingen zij verder
+en kwamen aan de woning van Reidmar. Zij vroegen hem gastvrijheid,
+en toonden hem den buit, dien zij gemaakt hadden. Reidmar echter, en
+zijn zonen Fafner en Regin, grepen hen vast, dreigden hen te dooden,
+en eischten als losprijs voor hun leven, dat zij de geheele huid van
+den otter met goud zouden vullen, en ook geheel met goud bedekken
+zouden. Toen zonden de goden Loge uit om goud te halen. Deze ging naar
+een watergodin en vroeg haar een net ter leen. Toen hij dit gekregen
+had, ging hij naar de beek van Andwari en wierp het net uit om den
+snoek te vangen. En de snoek zwom in het net.
+
+Loge zeide tot de visch:
+
+--"Welk schitterend vischje schiet daar zoo snel door den stroom
+en is in mijn val geloopen? Kom, ik wil het goud wel eens zoeken,
+dat zulk een helder licht in uw water verspreidt."
+
+Andwari antwoordde hem:
+
+--"Ik heet Andwari en ik ben de zoon van watergod Oin. Lang geleden
+noodzaakte mij het noodlot altijd in het water te leven."
+
+Loge echter wist wel, dat Andwari een booze dwerg was, die het goud uit
+het water had gestolen en het nu als een visch bewaakte. En hij zeide:
+
+--"Zoo, zoo, Andwari. Maar als uw leven u lief is, moet gij mij eens
+zeggen welke straf een sterveling krijgt, die liegt."
+
+Andwari sprak:
+
+--"Stervelingen worden in Hellestroom zwaar gestraft: hun valsche
+gezegden sleepen deze gevolgen na zich."
+
+Loge nu nam al het goud, dat Andwari bezat. Maar deze wilde een ring
+achter houden. Loge echter nam hem ook deze af. Toen kroop de dwerg
+onder een steen en zeide:
+
+--"Vervloekt zij de schat. De broeder zal zijn broeder dooden,
+en verderf zal komen over iederen held, wiens hand dien ring ooit
+aanraakt."
+
+Loge ging met het goud naar de goden, en dezen vulden er de huid van
+Otter mede op, en legden er goud overheen om haar te bedekken. Nadat
+dit geschied was, kwam Reidmar dichterbij en bemerkte, dat er nog een
+haar van de lippen onbedekt was. Toen moest Wodan ook den Andwari-ring
+van den vinger nemen om het haar te bedekken.
+
+Loge zeide tot Reidmar:
+
+"Nu behoort u al het goud, en het is een groote losprijs voor ons
+leven. Maar het zal u en uw zonen geen zegen verschaffen;--den dood
+zal het u beiden brengen."
+
+Reidmar antwoordde hem:
+
+--"Niet als een gunst hebt gij dit goud gegeven, maar als
+betaling. Wist ik echter, dat gij het wildet vervloeken, dan hadt
+gij uw leven niet zoo gemakkelijk gered."
+
+Loge echter zeide:
+
+--"En meer onheilen weet ik. Maar de helden zijn nog niet geboren,
+die om dit goud zullen strijden."
+
+Reidmar sprak:
+
+--"Ik ben van plan dit goud te behouden zoolang ik leef. En uw
+vervloeking vrees ik niet. Ga nu maar heen."
+
+Zoodra echter de goden waren heengegaan, eischten Rafner en Regin,
+dat Reidmar ook hun een gedeelte van het goud zou geven. Maar Reidmar
+zeide:
+
+--"Neen."
+
+Fafner echter nam een zwaard en bracht zijn vader een vreeselijke
+wonde toe, terwijl hij sliep. Toen riep Reidmar zijn dochters en zeide:
+
+"Nu is het gedaan. Deze misdaad eischt groote..."
+
+De oudste dochter antwoordde hem:
+
+--"De misdaad van mijn broeder,--ach, de dood van mijn vader,--kan
+een meisje dat wreken?"
+
+Reidmar zeide tot haar:
+
+--"Vrouw, als ge geen koningszoon kunt baren, baar dan een
+meisje,--geef haar een man,--daar komt de dood,--hun zoon, misschien,
+zal wraak..."
+
+Toen Reidmar dit gezegd had, stierf hij, en Fafner nam al het goud
+voor zich. Ook Regin eischte er een deel van op, maar Fafner zeide:
+
+--"Neen."
+
+Regin ging naar zijn zuster en vroeg haar, hoe hij in het bezit zou
+komen van wat hem toebehoorde. Zijn zuster sprak tot hem:
+
+--"Vraag uwen broeder vriendelijk uw deel te mogen ontvangen, en zeg
+hem, dat hij zich beter moet gedragen. Het past u niet met getrokken
+zwaard het goud van Fafner op te eischen."
+
+Dit en vele andere verhalen vertelde Regin aan Siegfried, als hij
+bij hem kwam.
+
+Op zekeren dag, dat Siegfried,--zooals hij dikwijls deed--was uitgegaan
+om in het woud wilde dieren te jagen, kwam hij bij het huis van Regin,
+dat midden in het bosch lag, en werd er gastvrij ontvangen.
+
+Regin had nog niets gekregen van al het goud, dat Fafner bij den dood
+van zijn vader medegenomen had, en hij zinde nog steeds op middelen
+om zijn deel machtig te worden.
+
+Siegfried nu kwam bij Regin en bleef bij hem wonen. Regin vertelde
+hem, dat Fafner de gedaante van een draak had aangenomen en in een
+hol op Gnitaheide lag. Daar had hij zich den schrikhelm op het hoofd
+gezet, die alle levende wezens vervulde van angst, en beschermde zoo
+zijn schatten.
+
+Regin smeedde voor Siegfried een zwaard, dat Gram heette. Dit zwaard
+was zoo scherp, dat, wanneer men het in den Rijn stak en een vlok wol
+in den stroom wierp, de vlok, zoowel als het water, in tweeen gesneden
+werd. Met dit zwaard sloeg Siegfried ook Regins aanbeeld doormidden.
+
+Dwerg Regin wist, dat Siegfried een geweldige held was en daarom
+spoorde hij hem aan Fafner te bevechten. Siegfried echter wilde dat
+niet doen, en zeide tot Regin:
+
+--"Wat zouden de Hondingen lachen, die mijn vader hebben gedood,
+wanneer ik, de held, eerder werd gedreven om goud te bemachtigen,
+dan om mijn vader te wreken."
+
+Toen ging Siegfried naar koning Helperik en verkreeg een groote menigte
+schepen en heel veel krijgsvolk om zijn vader te wreken. Zij voeren
+uit, maar op zee overviel hen een hevige storm, en zij werden naar
+een rotsachtig land gedreven. Boven op de rotsen stond een man, die
+slechts een oog had en wiens haren woeien in den wind. De man zeide:
+
+--"Wie rijdt daar op waterrossen over de hooge golven heen? Gij zult
+tegen den storm niet bestand zijn."
+
+Regin nu was met Siegfried uitgevaren en hij sprak tot den man:
+
+--"Wij zijn hier met Siegfried en worden door den storm in den dood
+gedreven. De branding bruist over de boorden der schepen,--onze
+waterrossen vallen neer. Wie vraagt dat?"
+
+De man, die Wodan was, antwoordde:
+
+--"Men noemt mij Waterloeier. En in iederen strijd geef ik den raven
+te eten. Noem den man op de bergen maar Gavengever of Veelgedaante. Ik
+zal u een gunstige vaart verleenen."
+
+Zij voeren dan naar den oever en namen den man aan boord. Toen bedaarde
+de storm. Siegfried zeide tot den man:
+
+--"Waterloeier, zeg mij, want gij weet alles, wat is bij goden en
+menschen een teeken van geluk? Welk teeken voorspelt de overwinning,
+wanneer men ten strijde trekt?"
+
+Waterloeier-Wodan antwoordde en sprak:
+
+--"Vele teekenen voorspellen overwinning, als de menschen ze maar
+kenden. Een ieder, die wapenen draagt, mag veel vertrouwen hebben,
+wanneer hij door zwarte raven nagevlogen wordt. Als gij uitgaat voor
+een verren tocht en gij ontmoet op uwen weg twee roemverlangende
+helden, is ook dit een gunstig teeken. Een derde teeken is dit: gij
+hoort in een esscheboschje wilde wolven huilen, en zie!--zij rennen
+voor u uit; dan is uw zegepraal over helden zeker. Bij den laten
+schijn van de zinkende zon zal nooit iemand den strijd aanbinden, want
+slechts hij, die ziet, zal overwinnen. Aan een groot gevaar zoudt
+gij u blootstellen zoodra gij uitglijdt, wanneer gij ten strijde
+trekt; dan zijt gij van booze geesten omringd, die verlangen, dat
+gij gewond wordt. Wie verstandig is verzorgt zich echter goed: hij
+kamt en wascht zich en neemt een maaltijd 's morgens, want waar hij
+'s avonds is kan niemand weten: ook zonder voorteekens kan men vallen."
+
+Daarna ontstond er een groote strijd tegen de Hondingen. Onkruid, een
+der zonen van Honding, en drie van zijn broeders vielen in dat gevecht.
+
+Na den strijd sprak Regin:
+
+--"Wat heeft Siegfried de vijanden van zijn vader vinnig in het vleesch
+gebeten! Daar is geen held zoo geweldig als hij, geen, die den grond
+ooit feller rood heeft geverfd, en grooter vreugde aan de raven gaf!"
+
+Toen Siegfried weer in zijn land was teruggekeerd, spoorde Regin hem
+opnieuw aan Fafner te bevechten.
+
+Siegfried en Regin gingen dan naar Gnitaheide, en Siegfried reed op
+zijn paard, dat Grani heette. Zij vonden het spoor van Fafner daar,
+waar deze gewoonlijk naar het water kroop. Siegfried groef er een
+grooten kuil, en daalde daarin af.
+
+Toen de draak uit zijn hol kwam en giftigwalmend vuur uitbraakte,
+dat boven op het hoofd van Siegfried viel, verschool Regin zich in een
+boschje, dat daar dichtbij was. Siegfried echter wachtte den draak af,
+en toen deze over den kuil heenkroop, stiet hij hem het zwaard in het
+hart. Fafner kromde zich en sloeg heftig met zijn staart. Siegfried
+sprong uit den kuil, en nu zagen zij elkander. Toen sprak de draak:
+
+--"O held, jonge held, welke sterveling gaf u het leven, uit welken
+stam kwaamt gij voort? Gij hebt uw zwaard in Fafners bloed geverfd,
+uw staal steekt in mijn hart."
+
+Siegfried echter wilde zijn naam niet noemen. Want de menschen
+uit die dagen meenden, dat er groote macht uitging van het woord
+eens stervende, wanneer deze zijn vijand met name vervloekte. En
+Siegfried zeide:
+
+--"Wonderkind heet ik, en ik ben geheel anders als andere menschen. Ik
+heb geen vader en ik heb geen moeder, en ik ben altijd alleen met
+mijzelf."
+
+Fafner antwoordde, dat hij dan wel door een wonder moest geboren
+zijn, wanneer hij, zooals toch alle andere stervelingen, geen vader
+had. Toen lachte Siegfried en zeide:--"Dom gedrocht, dat niet eens
+weet wie ik ben en uit welken stam gesproten! Siegfried heet ik,
+ik ben Siegmonds zoon. Weet gij nu wiens wapen u doodde?"
+
+En Fafner zeide:
+
+--"Koene knaap met de schitterende oogen,--een verheven geslacht
+bracht u dan voort. Maar wie haalde u over mijn leven te belagen,
+en waarom liet gij u overhalen?"
+
+Siegfried antwoordde den draak:
+
+--"Mij haalde over mijn moedige hart, en mijn hand werd door mijn
+scherpe zwaard geholpen. Iemand, die van jongs af laf is geweest,
+komt er niet toe te gaan strijden."
+
+Toen sprak Fafner:
+
+--"Wees niet overmoedig, held, want ook de Nornen weven het net van
+uw noodlot. Wees gewaarschuwd en laat af van mijn glinsterende goud
+en mijn gloedroode ringen, want eenmaal zullen zij u dooden."
+
+Siegfried echter spotte met dien raad en zeide, dat hij toch al het
+goud uit het hol zou halen. Toen antwoordde de draak:
+
+--"Ik droeg den schrikhelm op het hoofd en weerstond de heele
+wereld. Ik meende, dat ik allen meester was en dat geen vijand
+mij durfde belagen. Gloeiend gif braakte ik uit, als ik lag op
+mijn glinsterende leger, waar ik het goud van mijn vader Reidmar
+bewaarde. Regin echter heeft mij verraden,--Regin verraadt ook u,
+ons beiden brengt hij den dood."
+
+Nadat Fafner dit gezegd had, stierf hij. Siegfried veegde het bloed
+van zijn zwaard, en Regin kwam uit zijn schuilhoek te voorschijn. De
+dwerg zeide:
+
+--"Hei, Siegfried, heil! U is de zege, gij zijt van alle wereldbewoners
+de eenige zonder vrees. Zingend reinigt gij uw zwaard aan de
+struiken. Toch was het mijn broeder, dien gij ombracht,--ofschoon
+niet geheel tegen mijn verlangen."
+
+Regin ging naar Fafner, sneed hem met het zwaard, dat Vechtvlam
+heette, het hart uit het lijf en dronk van het bloed, dat uit de wonde
+vloeide. Daarna sprak hij tot Siegfried:--"Ik ga wat slapen,--braadt
+gij dan ondertusschen Fafners hart. Wanneer ik wakker word zal ik
+dat wildbraad eten."
+
+Siegfried nam het hart van Fafner en braadde het aan een speer. Toen
+hij dacht, dat het genoeg doorbraden was, en zag hoe het bloed er
+overheen schuimde, raakte hij het met den vinger aan om te voelen
+of het al gaar was. Hij brandde zich echter en stak den vinger in
+den mond. Zoodra echter Fafners hartebloed de tong van Siegfried had
+aangeraakt, verstond hij de taal van de vogels. Hij hoorde ze in de
+boomen zingen en luisterde naar wat een zeide:
+
+"Daar zit Siegfried nu met bloed bevlekt en braadt het hart van
+Fafner. En daar ligt Regin en overlegt bij zichzelf, hoe hij den held
+zal dooden. Siegfried moest dien dwerg het hoofd afhouwen, dan ware
+hij zelf meester van Fafners schatten."
+
+Een tweede vogel zong en zeide:
+
+--"Ja, voorzichtig zou het zijn, wanneer hij uw raad opvolgde en
+Regins lijk aan de raven gaf. Want mij dunkt het zeer onverstandig
+een van de broeders vrij te laten, nu hij den ander doodde. Regin,
+die aan verraad ligt te denken, is hem zeer vijandig: het ware dom
+dien dwerg te sparen."
+
+Niet lang daarna kwam Regin terug en vroeg of Fafners hart al gaar
+was. Siegfried echter sloeg den dwerg het hoofd af, at zelf het
+hart van Fafner op en dronk daarbij beider bloed, van Regin en van
+Fafner. Toen zongen de vogels weer in de boomen en Siegfried luisterde
+naar wat een zeide. De vogel zong:
+
+--"Hei, Siegfried! Koningen kennen geen vrees. Neem uit het hol alle
+roode ringen van Fafner en rijd over groene wegen naar Gibich's
+land. De koning heeft er een mooie dochter, die met Siegfried
+trouwen zal. Maar op Doodendierberg zie ik een burcht,--daar slaapt,
+gedekt door een helm, een vrouw van wondervolle schoonheid, die
+eens op gevleugelde rossen ten strijde reed. Machtige helden hebben
+daar vloeiend vuur als een schrikaanjagende beschutting om haar
+heengeslagen. Maar tegen der Nornen wil zal geen koningszoon haar
+slaap verstoren."
+
+Siegfried volgde het spoor van Fafner en reed naar het hol. Dit stond
+open en de deuren en de stijlen waren van ijzer. Ook alle huisraad was
+van ijzer en de goudschat lag onder den grond begraven. Siegfried vond
+zooveel goud, dat hij er twee kisten mee vullen kon. Ook nam hij den
+schrikhelm en het gouden pantser en het zwaard, dat Ruischer heette,
+en vele kostbaarheden, en laadde alles op Grani, zijn paard. En Grani
+wilde niet vooruitgaan voor Siegfried zelf het op den rug was gestegen.
+
+Toen reed Siegfried naar het Zuiden, en kwam in het land
+der Gibichungen aan den Rijn. Hij sloot daar een verbond van
+bloedbroederschap met de koningszonen Goenther en Hagen, en trouwde
+met hun zuster Goedroen. Daarna reed hij met Goenther en Hagen en
+vele mannen uit om Brunhilde te werven, die boven op een berg in een
+burcht woonde, welke geheel met vuur was omgeven. En dit was geschied
+toen Wodan haar straffen wilde. Want eens waren twee koningen met
+elkander in strijd gewikkeld. De een heette Helmgoenther en deze was
+reeds oud. Maar hij was een zeer dappere held, en Wodan had hem de
+overwinning beloofd. De andere heette Agnar en was de broeder van
+Hada en niemand wilde zich met hem inlaten. Zegebrengster nu beminde
+Agnar, en zij stelde zich met hare acht zwanenzusters in dienst van
+den koning. En zij waren Walkuren. Zegebrengster doodde Helmgoenther in
+den strijd, en Wodan werd daarover zeer vertoornd. Hij doodde Agnar en
+hij zeide aan Zegebrengster, dat zij niet meer de overwinning in den
+strijd zou bevechten en dat zij slapen zou en dat zij moest trouwen
+met den held, die haar wekte. Toen bad zij tot Wodan en zeide:
+
+--"Ik zweer, dat ik slechts met den held zal trouwen, die de vrees
+niet kent."
+
+Daarop stak Wodan haar met den tooverdoorn in slaap, en legde haar
+op den berg. En hij sloeg roode en gele vlammen als schilden om haar
+heen, en hij zeide, dat zij slechts gewekt zou worden door den held,
+die de vrees niet kende.
+
+Toen Siegfried en Goenther en Hagen dan bij den berg aangekomen waren,
+waarop Brunhilde was, zagen zij een burcht met een gouden dak, en vuur
+brandde er rondom, en boven op den burcht stond een standaard. Goenther
+reed op het paard, dat Goti heette, en Hagen reed op Holkvir. Goenther
+gaf zijn paard de sporen, en dreef het tegen het vuur in. Maar het
+paard week schichtig terug. Toen zeide Siegfried:
+
+--"Waarom wijkt gij terug, Goenther?"
+
+Deze antwoordde:
+
+--"Mijn hengst wil niet tegen het vuur in springen."
+
+Goenther verzocht aan Siegfried hem Grani te geven.
+
+Siegfried sprak tot hem:
+
+--"Die kunt gij krijgen."
+
+Goenther reed opnieuw tot het vuur, maar Grani wilde niet verder
+gaan. Goenther kon niet door het vuur heen rijden. Daarop verwisselden
+Siegfried en Goenther van gedaante. Siegfried steeg op zijn paard, nam
+zijn zwaard Gram in de hand en bond zich gouden sporen aan de voeten.
+
+Hevig begon het vuur te loeien, en de aarde beefde. Hoog tegen den
+hemel laaiden de vlammen op, en weinig helden zouden het wagen daar
+tegen in te rijden. Siegfried echter gaf Grani een wenk met het zwaard,
+als bliksems schitterden de teugels, die Regin eens bezeten had,
+en Siegfried reed door het vuur.
+
+Toen hij door het vuur gereden was en dichterbij was gekomen, zag
+hij een schildburcht, en hij ging er binnen en hij zag een man,
+die in volle wapenrusting lag en sliep. Siegfried nam hem den helm
+van het hoofd en zag dat het eene vrouw was. Haar pantser was zoo
+stevig, alsof het was vastgegroeid. Siegfried sneed het open met
+zijn zwaard Gram, van den hals naar beneden en langs de beide armen
+en trok haar het pantser uit. En zij ontwaakte en richtte zich op,
+en zij zag Siegfried en zeide:
+
+--"Wie doorsneed mijn pantser, wie verbrak mijn slaap, wie verscheurde
+mijn tooverboeien?"
+
+Siegfried-Goenther antwoordde haar:
+
+--"Ik ben Goenther, de zoon van Gibich, en gij zijt bestemd om mijn
+vrouw te worden, want ik reed door het vuur."
+
+Toen zeide Brunhilde:
+
+--"Lang heb ik geslapen, zoolang als menschen lijden. Dat wilde Wodan,
+en ik kon mijn tooverslaap niet verbreken."
+
+Siegfried zette zich naast haar neder en vroeg haar naam. En zij zeide:
+
+--"Gegroet gij dag, gij allen, lichtewezens. Gegroet gij nacht en
+aarde, dochter van nacht. Zie op ons neer met goedgunstige oogen,
+en verhoor onze beden om geluk. Gegroet gij Asen en Asinnen, allen,
+gegroet gij aarde, die ons voedt. Geef ons kennis en wijsheid en
+altijd wel-doende handen."
+
+Brunhilde noemde zich Zegebrengster en zij was Walkure, en wie haar
+op het slagveld leerden kennen noemden haar Helmhilde. Zij verhaalde
+aan Siegfried-Goenther, waarom Wodan haar op den berg in slaap had
+gebracht, en toen zij dit verhaald had, zeide de held tot haar:
+
+--"Menige heldendaad hebt gij volbracht. Denk nu aan uw belofte,
+dat gij zoudt medegaan met den held, die door het vuur zou rijden."
+
+Hij stond recht-op en hij steunde op de greep van zijn
+zwaard. Brunhilde echter zat op haar zetel, zooals een zwaan op een
+golf zit, en zij hield een zwaard in de hand. Toen zij de woorden van
+Siegfried-Goenther hoorde, zag zij in, dat dit een herkenningsteeken
+was, en zij stond op en groette hem vriendelijk en leerde hem zeer
+veel wijsheid.
+
+Hij bleef drie nachten bij haar, en zij bestegen hetzelfde
+bed. Siegfried echter trok het zwaard Gram uit de scheede en legde
+het scherpe staal tusschen hen beiden in.
+
+En hij kuste haar niet, en nam haar niet in zijn armen, en hij lag
+naast haar, zooals een kind naast moeder ligt.
+
+Brunhilde sprak tot hem:
+
+--"Goenther, wat moet dat beteekenen?"
+
+Siegfried-Goenther antwoordde haar:
+
+--"Er is bepaald, dat ik aldus mijn bruiloft zal vieren, of anders
+sterven zal."
+
+Toen nam hij een ring van haar aan, en gaf haar een ring, dien Fafner
+had bezeten. En hij reed terug door het vuur naar Goenther, en toen
+hij bij hem gekomen was verwisselde hij met hem van gedaante. Daarna
+reden zij weder naar het land van koning Gibich en Brunhilde werd er
+de vrouw van Goenther.
+
+Op zekeren dag gingen Goedroen en Brunhilde naar de rivier om te
+baden. Brunhilde nu waagde zich het verste in den stroom. Toen vroeg
+Goedroen haar wat dat beduiden moest. Brunhilde antwoordde:
+
+--"Waarom zou ik mij hierin wel aan u gelijk stellen en in al het
+andere niet? Mij dunkt, dat mijn vader veel machtiger was dan de
+uwe, en dat mijn man zeer veel heldendaden deed, en door het vuur is
+gereden. Uw man echter was knecht bij koning Helperik."
+
+Goedroen was zeer vertoornd en zeide:
+
+--"Gij zoudt wijzer doen te zwijgen, dan mijn man te beleedigen. Iedere
+man meent, dat niemand op de wereld zoo voortreffelijk is als
+hij,--maar u past het niet mijn man te beleedigen, want hij is uw
+eerste echtgenoot, en hij doodde Fafner en reed door het vuur, waar
+gij dacht koning Goenther te zien. En hij lag naast u op uw bed en hij
+nam u een ring van den vinger en dien ring kunt gij hier herkennen."
+
+Brunhilde zag den ring, dien Goedroen aan de hand droeg, en zij
+herkende hem. Toen verbleekte zij alsof zij dood was, en ging heen
+en zeide heel den avond geen woord meer, en zij zat buiten.
+
+Daar klaagde zij:
+
+--"Ik wil Siegfried, het heldenkind, in de armen hebben,--of anders
+wil ik dood. Goedroen behoort aan hem en ik ben van Goenther. Een
+booze Norn schiep die eeuwige ellende."
+
+Toen Goedroen met Siegfried ter ruste was gegaan en deze zijn mooie
+vrouw omhelsde, ging Brunhilde vol gramschap in de duisternis van
+den avond op de windkoele bergen. En zij sprak in zichzelf:
+
+--"Zonder vreugde dwaal ik rond, en als ik vermoeid ben moet ik zonder
+vrienden rusten."
+
+Goenther ging uit om haar te zoeken, en toen hij haar gevonden had
+vroeg hij haar, welke droefheid haar drukte, en of hij haar ook
+helpen kon.
+
+Brunhilde zeide tot hem:
+
+--"Goenther, mij en mijn land zult gij weldra verliezen. Ik vind
+hier geen vreugde meer, ik wil wederkeeren waar ik vroeger was, naar
+mijn verwanten en stamgenooten. Daar wil ik verblijven en mijn leven
+verslapen,--als gij Siegfried niet doodt en u zelf verheft tot heer
+over allen."
+
+Goenther antwoordde haar:
+
+--"Denkt gij aan moord, Brunhilde, denkt gij aan zulke daden? Zeg
+mij wat Siegfried u misdeed, dat gij zijn hartebloed wilt vergieten."
+
+Brunhilde sprak tot hem:
+
+--"Siegfried heeft mij trouw gezworen en zijn belofte gebroken, toen
+hij alle eeden beschermen moest. En u bedroog Siegfried ook. Want hij
+heeft eens in mijn bed gelegen, en ik wil niet twee mannen hebben in
+hetzelfde huis en het zal Siegfried den dood kosten, of u, of mij, want
+hij heeft alles aan Goedroen gezegd, en zij heeft het mij verweten."
+
+De koning ging met gebogen hoofd rond, en hij wist niet wat hij doen
+moest. Hij wist niet of hij moest kiezen tusschen datgene, wat de
+eer van hem vroeg, of datgene wat hem voordeel kon brengen. Moest
+hij zich van Siegfried ontdoen, wetende wat hij in den Welsing
+zou verliezen? Maar het ware ook niet gelukkig als zijn vrouw zijn
+vorstenzaal zou verlaten. Goenther overlegde zeer lang bij zichzelf
+en riep tenslotte zijn vertrouwden Hagen en vroeg hem om raad. Hagen
+zeide tot hem:
+
+--"Het past ons niet om eenmaal gedane beloften van trouw met het
+zwaard te verbreken. En er zijn geen gelukkiger menschen, zoolang
+wij over het volk regeeren en Siegfried bij ons is. En als wij nog
+meerdere kinderen kregen, zou er geen machtiger geslacht op de wereld
+leven: dan waren wij zelfs tegen de goden opgewassen. Brunhilde heeft
+u uit haat opgezet om onheil te bewerken. Zij misgunt aan Goedroen
+haar gelukkig huwelijk en wil daarom ook uw geluk verstoren."
+
+Goenther echter wilde liever zijn leven dan Brunhilde verliezen, die
+hij het meeste van allen beminde. En hij besloot zijn eer te wreken
+en Siegfried te dooden.
+
+Toen zeiden zij onder elkander:
+
+--"Laten wij Gottorm aansporen tot den moord. Onze jongste
+broeder heeft weinig verstand en hij was niet bij ons, toen wij
+bloedbroederschap sloten met Siegfried."
+
+Den volgenden dag braadden eenigen van hen wolvenvleesch, en anderen
+stukken van slangen, en zij gaven Gottorm dien kost te eten, voor
+zij het waagden den held het leven te belagen.
+
+Toen gingen zij op de jacht en Siegfried doodde vele dieren. Terwijl
+zij rustten bij een bron en Siegfried in het gras lag, kwam Gottorm
+tot hem en doorstak hem met een speer. Doodelijk gewond verhief zich
+de held en slingerde zijn schild naar Gottorm, die neerviel en dood
+was. Toen zeide Siegfried:
+
+--"Ik weet wel hoe dit gebeurd is: Brunhilde draagt van alles de
+schuld. Van alle mannen hield zij van mij het meeste, maar tegen
+Goenther misdeed ik nooit. Ik heb mijn heilige eeden gehouden, al
+noemt men mij ook den man van zijn vrouw."
+
+Toen stierf Siegfried. En een raaf in de boomen riep tot een andere
+raaf:
+
+--"In Goenther's mannen zal Atli zijn zwaarden verven en op die
+wreedaards hun beloftebreuk wreken."
+
+En Goenther hoorde die woorden.
+
+Buiten voor den burcht stond Goedroen en verwachtte Siegfried van
+de jacht. Uit het woud rende Grani, en Goedroen verschrok zeer, toen
+zij het paard zag wederkeeren zonder Siegfried. Met vochtige wangen
+ondervroeg zij het paard, doch Grani boog het hoofd: het wist wel,
+dat Siegfried niet meer in leven was.
+
+Daar stormden uit het bosch de paarden der moordenaren, tot bloedens
+toe gestoken door de scherpe sporen en druipend van zweet, en kwamen
+bij Goedroen.
+
+Eerst stond zij in bangen twijfel voor zij den koning vroeg, waarom
+haar held niet medegekomen was. Toen sprak zij:
+
+--"Waar is Siegfried gebleven, dat al mijn vrienden vooruit gereden
+zijn?" De koning nu boog het hoofd en zweeg. Hagen echter zeide
+tot haar:
+
+--"Aan de overzijde van den stroom ligt iemand, die Gottorm doodde en
+als maal aan de wolven gaf. Daar in het Zuiden kunt gij Siegfried
+vinden, gij kunt er het vroolijke geschreeuw hooren van raven
+en arenden en wolven rondom het lijk van uw geliefde. Wij hebben
+Siegfried met het zwaard gedood, en zijn grauwe hengst zal altijd
+het hoofd laten hangen om den dooden vorst."
+
+Goedroen gaf een luiden gil en sloeg de handen in elkaar, dat de bekers
+langs de wanden beefden en de ganzen in den hof antwoord gaven. En
+toen Brunhilde dezen jammergil hoorde, lachtte zij van ganscher harte.
+
+Goedroen sprak tot Hagen:
+
+--"Hagen, hoe kunt gij mij zoo het onheil melden, dat aan al mijn
+vreugde een einde maakt? O, rukten de raven u het hart uit het lijf,
+scheurden zij het verder van u weg, dan de wereld groot is."
+
+Hagen sprak tot haar:
+
+--"Goedroen, het zou u nog grooter onheil berokkenen, als de raven
+mij het hart uit het lijf rukten."
+
+Toen zeide Goedroen:
+
+--"Zoo verheven was Siegfried boven Gibichs zonen, als een boom boven
+het gras, als een volwassen hert onder kleinwild, als gloeiend goud
+tusschen het grauwe zilver. Broeders misgunden mij zulk een vriend,
+die alle anderen overtrof. Zij konden niet slapen, niet strijden van
+nijd, voor Siegfried gedood was."
+
+Toen kwamen er mannen, die droegen Siegfrieds lijk. Zij droegen het
+op goudomrande schilden en brachten het in Goedroens zaal.
+
+Des avonds zaten de koningszonen bij elkander, en dronken veel en
+voerden vroolijke gesprekken. En Brunhilde was bij hen.
+
+In haar zaal echter zat Goedroen bij Siegfrieds lijk. Zij weende niet
+en sloeg niet de handen in elkaar en weeklaagde niet zooals andere
+vrouwen. Zij waakte bij Siegfried en was vol van smart. Wanneer
+er wolven op haar aangevlogen waren en vlammen om haar heengeslagen
+waren,--wolven en vlammen zouden haar liever zijn geweest. Zij zat bij
+Siegfrieds lijk en wilde wel sterven, en zij was zoo vol gramschap,
+dat zij opvliegen wilde,--maar weenen kon Goedroen niet.
+
+Naast Goedroen zaten de allerhoogste edelvrouwen, en een ieder sprak
+over het leed, dat zij ooit hadden beleefd.
+
+De eene zeide:
+
+--"Ik ben wel de ongelukkigste onder de menschen, want in Zuidland
+roofde mij de strijd zeven zonen en hun vader weg. Met mijn vader
+en moeder en vier van mijn broeders speelde de storm een spel
+op de golven,--het schip sloeg aan stukken en ik was getuige van
+aller ondergang. Dat alles trof mij in denzelfden zomer, en niemand
+troostte mij."
+
+Goedroen zat, vol gramschap om Siegfrieds dood en gedrukt onder het
+leed, bij het lijk van haar geliefde,--maar weenen kon Goedroen niet.
+
+Toen zeide een tweede van de vrouwen:
+
+--"Ik heb nog veel feller leed te beklagen. Want als gevangene werd
+ik door vijandelijke legers medegevoerd. In het vreemde land moest
+ik een edelvrouw elken morgen met sieraden kleeden en haar schoeisel
+binden. En zij plaagde mij, omdat zij mijn schoonheid benijdde,
+en sloeg mij vaak met vele slagen."
+
+Goedroen zat, vol gramschap om Siegfrieds dood en gedrukt onder het
+leed, bij het lijk van haar geliefde,--maar weenen kon Goedroen niet.
+
+Toen sprak Goudrand, de dochter van een koning:
+
+--"Gij kunt een jonge vrouw het leed niet verzachten."
+
+Goudrand sloeg het kleed terug, dat Siegfrieds lijk bedekte en legde
+het hoofd op Goedroens knieen en zeide:
+
+--"Zie, dat is uw geliefde. Omhels hem nu en kus zijn lippen, alsof
+de koning nog in leven was."
+
+Goedroen zag op en aanschouwde het hoofd van haar man, dat met bloed
+was bedekt, en zijn lichtende oogen, die waren gebroken en zijn borst,
+die door het sterke staal doorstooten was.
+
+Toen zonk zij neer in de kussens, haar haren vielen los om haar heen en
+haar wangen kleurden. En Goedroen weende. Een regen van tranen stroomde
+in haar schoot en de ganzen in den hof gaven antwoord op haar klachten.
+
+En Goedroen zeide:
+
+--"Zoo hoog stond Siegfried boven Gibichs zonen als een boom boven
+het gras, en als een edelsteen in een hoofdband gevlochten schitterde
+hij boven de edelen. Ook mij achtten de volgelingen van den held
+hooger dan de Walkuren van Wodan. Nu ben ik jammerlijk neergeworpen
+aan Siegfrieds lijk, zooals het loover wordt neergeworpen door den
+storm. Altijd zal ik in onvervuld verlangen leven,--dat is de misdaad
+van de Gibichungen, die hun zuster zulk een smart aandeden. Gij,
+Goenther, zult nooit van het goud genieten, uw ringen zullen u het
+leven rooven, zooals gij Siegfried deedt na verbreking van al uw
+beloften. Dan zal de vreugde in dit vorstenhuis niet zoo groot zijn,
+als eens, toen mijn Siegfried Grani het zadel oplegde en met u uitreed
+om Brunhilde,--vervloekt zij die vrouw!--te werven."
+
+Bij den ingang van de zaal stond Brunhilde en omklemde den
+deurstijl. Haar oogen gloeiden en zij knarste op de tanden, toen zij
+de wonden van Siegfried zag. En zij zeide:
+
+--"Nooit zal ik dien aanblik vergeten. Van al die smarten draagt het
+goud de schuld, waarvan ik den gloed gezien heb rondom den bezitter
+van den drakenschat. Wel moet ik dien rit nu rijkelijk boeten."
+
+Toen ging Brunhilde naar het nachtvertrek van Goenther. Goenther echter
+was wakker,--hij woelde met de voeten en hij dacht aan de woorden,
+die een raaf in de boomen riep tot een andere raaf, toen Siegfried
+gedood was.
+
+Den volgenden morgen ontwaakte Brunhilde zeer vroeg en zij zeide
+tot Goenther:
+
+--"Ik zal u het leed verhalen dat gebeuren gaat, al houdt gij mij ook
+tegen. Verschrikkelijke dingen, Goenther, zag ik in mijn slaap; allen
+in de zaal waren gestorven en ik lag in het graf. Maar gij, o koning,
+waart in boeien geslagen en vreugdeloos werdt gij naar het vijandelijke
+leger gesleept. Heel het geslacht der Nevelingen gaat ten gronde,
+omdat gij eeden verbreekt. Gij dacht er niet aan, Goenther, dat gij uw
+bloed met het bloed van Siegfried tot een verbond hebt vermengd en gij
+hebt het hem slecht beloond, dat hij de dapperste was van allen. Dat
+toonde hij eens, toen hij uitgereden was om mij te werven, en hij de
+belofte, die hij u deed, zoo trouw heeft gehouden. Want toen legde
+de heerlijke held zijn schitterende zwaard tusschen ons beiden,--in
+het vuur is het staal gehard en het is van binnen met gif doortrokken."
+
+De mannen waren bij elkander gekomen en zij zwegen, toen zij deze
+woorden hoorden. Zij begrepen de vrouw niet, die zoo droevig de daad
+besprak, welke zij lachend had aangeraden. En Brunhilde zeide:
+
+--"Goenther, reeds lang geleden hebt gij schuld op u geladen, toen ik
+nog jong en zonder zorgen in den burcht van mijn broeder Atli was,
+en er mijn groote schatten bewaarde. Gij kwaamt op hengsten naar
+onzen berg gereden, maar geen van u begeerde ik als man. Wat had de
+werving der Gibichungen voor waarde? Ik verlangde den held, die reed
+op Grani's goudbeladen rug. Hoe hoog verheven gij u ook acht, niemand
+is met hem te vergelijken. Maar Atli bedreigde mij in het geheim:
+niets van wat mij toebehoorde zou ik behouden, geen goud en geen
+land en niets van de sieraden, die mij als kind waren geschonken,
+zoolang ik ongetrouwd zou zijn. En ik dacht, dat gij door het vuur
+kwaamt gereden, dat gij deze heldendaad volbracht. Maar het goud van
+Siegfried ware mij liever geweest, en hem beminde ik het meeste van
+allen. Nu zal Atli, mijn broeder, alles verkrijgen, zoodra hij mijn
+dood verneemt. Een vrouw is met mijn verloofde getrouwd, maar ik zal
+voor dien smaad voldoening verkrijgen."
+
+Toen ging Brunhilde heen en verdeelde al haar goud, zooals een
+vrouw doet, die wil sterven. Goenther echter kwam tot haar en sloeg
+zijn armen om haar hals, en allen trachtten haar tot kalmte te
+bewegen. Goenther zeide tot Hagen:
+
+--"Laat al onze mannen in de zaal te zamen komen, wij moeten trachten
+de vrouw van den dood te weerhouden, want de nood is groot."
+
+Hagen echter antwoordde hem:
+
+--"Houd haar niet terug van dien langen tocht, en moge zij nooit
+herboren worden! Haar moeder gaf haar het leven om leed te verduren,
+en het geluk van veel mannen te verstoren."
+
+Brunhilde zat in een gouden pantser gekleed, en zij overzag haar
+dienstknechten en dienstmaagden, die met gouden halssnoeren en
+prachtige sluiers en kostbare gewaden waren getooid en met haar
+wilden sterven.
+
+Toen bracht zij zich een doodelijke wonde toe, en zeide tot Goenther:
+
+--"Zet u hier neder, en luister naar wat ik u zeggen zal. Uw bedrog
+heeft mij tot den dood gedrongen, en mijn leven ging zonder vreugde
+heen. Maar al ga ik nu weg uit de wereld,--uw schip is nog niet in
+veilige haven. Goedroen zal zich spoedig verzoenen. Bij koning Alf
+zal zij haar dooden man nog droevig gedenken, maar dan zal zij eene
+dochter baren, die schitterender is dan de zonnestralen, en lichter
+dan de dag: de blanke Zwaanhilde. Een man zult gij haar dan geven,
+dat huwelijk zal velen leed berokkenen, en geen vreugde zal zij kennen
+als Atli's vrouw. En gij zult Ortroen tot vrouw begeeren, en heimelijk
+zult gij elkander beminnen, omdat Atli uw liefde niet wil. Zij zal
+u beminnen, zooals ik het doen moest, aan ons werd dat geluk niet
+gegund. Maar Atli zal zich wreed op u wreken, en gij wordt naar een
+slangengraf gesleept. Spoedig zal ook Atli sterven, door de grimmige
+Goedroen getroffen met het staal. Het ware beter geweest, als zij
+haar eersten man in den dood was gevolgd,--maar haar geest gelijkt den
+mijne niet. Wat ik u zeg, weet ik goed,--door mijn schuld zal zij het
+leven niet verliezen--golven zullen haar dragen in Jonaker's land. En
+onder zijn zonen zal zij er strijd doen ontbranden,--Zwaanhilde,
+de dochter van Siegfried en van haar,--de nakomelingen van Siegfried
+worden vernietigd--allen,--groot zal Goedroens droefheid zijn.
+
+Goenther, ik zou u nog meer kunnen zeggen, gaf een God mij tot spreken
+den tijd. Ik verwar mijn woorden,--mijn wonden gloeien,--ik zei u de
+waarheid,--ik zal het achterlaten zooals ik zei."
+
+Toen stierf Brunhilde.
+
+En zij stapelden een hoogen brandstapel op voor Siegfried en
+Brunhilde. En er was plaats voor allen, die kwamen om met hen te
+sterven. Zij behingen den brandstapel met schilden en kleeden en
+lijkwaden, en legden het lichaam van Siegfried daar boven op. Zij
+plaatsten naast den duitschen koning Brunhildes dienaren, die gouden
+kettingen droegen om den hals, twee dienaren aan zijn hoofd en twee aan
+zijn voeten, en zij plaatsten er twee honden en twee havikken bij. En
+dicht naast den held legden zij Brunhilde, en tusschen hen in legden
+zij het scherpe zwaard, dat met ringen versierd was, en dat tusschen
+hen in had gelegen, toen zij beiden hetzelfde bed bestegen en toen
+men hen noemde man en vrouw. Vijf maagden volgden hen, en acht van
+Brunhilde's dienaren, allen van edel geslacht, en die allen met haar
+opgegroeid waren.
+
+En toen staken zij den brand in de stapels.
+
+Siegfried en Brunhilde's vaart uit de wereld was niet armoedig. Haar
+lijkstoet volgde dien van Siegfried en de met ringen versierde poort
+van de doodenzaal viel den held niet op de hielen. Zij gingen te
+zamen naar binnen, Siegfried en Brunhilde. En Brunhilde zeide:
+
+--"Lang nog zullen er mannen en vrouwen leven om te lijden. Maar
+eeuwig zullen wij samen zijn, Siegfried en ik."
+
+
+Goedroen
+
+Hagen en Goenther namen na den dood van Siegfried en Brunhilde al het
+goud, dat aan Fafner had toebehoord en zij verborgen het in den Rijn.
+
+Toen ontstond er oneenigheid tusschen de Gibichungen en Atli, die
+de broeder van Brunhilde was. Atli wilde een gedeelte van het goud
+hebben, dat aan Brunhilde had toebehoord, en hij gaf den Gibichungen
+de schuld van den dood zijner zuster. Zij kwamen echter overeen,
+dat Goedroen aan Atli ten huwelijk zou worden gegeven.
+
+Goedroen nu had na den dood van Siegfried de bergen van den Rijn
+verlaten, en kwam na vijf dagen in het Noorden op den burcht van Alf
+aan. Daar bleef zij zeven zomers bij Thora, die de dochter was van
+den Denenkoning Hakon.
+
+Om Goedroen haar gramschap te doen vergeten weefde Thora in kleeden de
+voorstellingen van duitsche koningszalen en deensche schepen, en van
+heldenspelen en roode schilden en van gewapende heldenscharen. Zij
+weefden beiden den uittocht van Siegmond's goudsnavelige schepen,
+en zijn strijd tegen Siggeir in het Zuidelijke land.
+
+Grimhilde, de moeder van Goedroen, kwam met vele langbaardige mannen,
+die roode wapenrokken en vergulde pantsers en metalen helmen droegen,
+en zwaarden hadden aan hun gordelband. Zij kwamen als koningen in het
+land waar Goedroen verbleef, en zij brachten kostbare geschenken mede,
+en spraken goedige woorden om haar te troosten in het groote leed,
+dat zij droeg.
+
+Drie vorsten bogen voor haar neer. Toen bood Grimhilde haar een
+beker vol kouden bitteren drank aan. Deze drank was gebrouwen uit
+de kracht van de aarde en de zilte zee en zonnestralen, en er waren
+allerlei kruiden in en veldgewassen en ingewanden van offerdieren
+en zwijnenlever. Rondom op den beker waren allerlei teekenen gegrift
+en rood er in gebrand: de lange slang van de heide en een dierenmuil
+en korenaren.
+
+Grimhilde sprak tot haar dochter:
+
+--"Goedroen, al het goud zal ik u geven, dat u toekomt na uws vaders
+dood, en den burcht en de ringen en heel het heir van koning Lodver
+en de dienstmaagden van Boedli, Brunhilde's vader, die loovertjes in
+goudstof weven. Want alleen zult gij heerschen over de schatten des
+konings,--als Atli's vrouw. Zoek geen vergelding meer voor Siegfrieds
+dood en wees goed en gelukkig, dan zult gij zonen baren, alsof Siegmond
+en Siegfried nog leefden."
+
+Goedroen echter antwoordde haar:
+
+--"Ik wil niet goed zijn en niet gelukkig, Grimhilde, en ik wil geen
+man gelukkig maken, sinds de raven en de wolven vochten om Siegfrieds
+bloed. Nooit zou ik Brunhildes broeder nemen, en het past mij niet
+den zoon van Boedli kinderen te baren uit innigen bond."
+
+Grimhilde sprak tot haar:
+
+--"Hij is de edelste en de eerste onder de vorsten, Goedroen. Neem hem
+tot man. Eens zal de ouderdom tot u komen,--gij zult dan alleen zijn,
+wanneer gij hem niet neemt."
+
+Goedroen antwoordde en zeide:
+
+--"Moeder, laat het toch om zoo ijverig den man uit dat onheilsgeslacht
+mij aan te prijzen. Hij zal slechts jammer over Goenther brengen,
+en hij zal Hagen het hart uitrukken. Geen rust zou ik kennen, voor
+ik dien koning van het leven beroofde."
+
+Vol afschuw hoorde Grimhilde de woorden, die haar zonen onheil
+voorspelden en verderf aan haar gansche geslacht.
+
+Goedroen nam nu den beker, dien Grimhilde haar nogmaals aanbood,
+en zij dronk hem leeg terwijl zij zeide:
+
+--"Door bloedverwanten word ik gedrongen. Nooit zou Atli mij geluk
+aanbrengen, en als hij mijn broeders krenkte, zou het niet tot heil
+van zijn kinderen zijn."
+
+Toen Goedroen gedronken had, was zij Siegfried en al haar leed
+vergeten, en zij wilde met Atli trouwen.
+
+Spoedig stegen allen te paard, en de vreemde vrouwen werden in wagens
+geholpen. Zoo reden zij de eerste week door Noordland heen, trokken de
+tweede week over de zee en drongen de derde week het bergland in. De
+wachters openden de poort van den burcht, en allen reden er binnen.
+
+Daar woonden Atli en Goedroen te zamen, en hunne zonen heetten Erp
+en Eitel.
+
+Eens zond Atli gezanten naar het land der Gibichungen, om Goenther
+en Hagen uit te noodigen op zijn burcht. Want Atli wilde nu ook een
+gedeelte van het goud hebben, dat Siegfried nagelaten had. Ook had
+Atli gehoord, dat er een geheime liefde bestond tusschen zijn zuster
+Ortroen en Goenther. Atli was hierover zeer vertoornd en hij wilde
+de Gibichungen dooden.
+
+Goedroen echter had gehoord hoe het moordplan werd besproken. Vol
+zorgen om haar broeders te redden zon zij op listen. Zij gaf aan de
+gezanten een gouden ring mede, waaromheen zij een wolvenhaar gewonden
+had. En in takken sneed zij runenteekens, en ook deze gaf zij als
+waarschuwing mede. Vleugel echter, een der gezanten, vervalschte de
+runen voor hij ze afgaf.
+
+Eens in een nacht, toen de gezanten vertrokken waren, schrok Goedroen
+plotseling wakker. Want zij was in grooten angst om haar broeders,
+en zij had een voorgevoel, dat hun iets overkomen zou. Atli sprak
+tot haar:
+
+--"Ook ik werd plotseling gewekt door waarschuwende geesten. Ik
+droomde van mijn doodsvaart. Ik zag hoe gij, Goedroen, mij met een
+dolk gruwzaam doorboordet. Wat zou dat beduiden?"
+
+Goedroen antwoordde hem:
+
+--"Van dolken droomen wijst op vuur en de toorn van een vrouw op
+groote vreugde. Misschien moet ik u eens een wonde uitbranden om uw
+leed te verlichten."
+
+Atli zeide tot haar:
+
+--"Er vlogen valken van mijn vuist naar Hella, uitgehongerd. En ik
+droomde, dat ik hun harten at, die schuimden van bloed en bereid
+waren met honig. Twee lammeren rukten zich los uit mijn hand en
+blaattenklagend. Hun vleesch was bedorven, maar ik moest het eten."
+
+Goedroen sprak:
+
+--"Er zullen mannen komen, en den lammeren den kop afhakken. Na
+weinige nachten zal het gebeuren, kort voor den morgen, en zij zullen
+een maal voor den koning bereiden."
+
+Goedroen bleef wakker, en mijmerde over de daad waarvan zij het
+plan maakte.
+
+Toen de gezanten bij Goenther gekomen waren, zetten zij zich rondom
+den haard op de zetels, en zij dronken het zoete bier. Knievlug,
+die de voornaamste van de gasten was, zat op den hoogen zetel en hij
+zeide tot Goenther:
+
+--"Atli zond mij op het brieschende paard door het onbekende donkere
+woud om u, Goenther, uit te noodigen met Hagen te komen naar zijn
+burcht, ten einde Atli te bezoeken. Zet met ringen versierde helmen
+op het hoofd, want strijdhelmen kunt gij uitkiezen bij hem, zooveel
+gij wilt, en gladde speerstangen en met goud versierde zadels
+en speerspitsen en brieschende paarden. Met schallende speren en
+vergulde schepen zal Atli u helpen, om de Gnitaheide met hare vele
+schatten te veroveren en de steden van Danpar en het beroemde bosch,
+dat de menschen Zwartwoud noemen."
+
+Goenther wendde het hoofd tot Hagen en zeide:
+
+--"Wat raadt gij aan te doen? Ik geloof niet, dat er op Gnitaheide
+meer goud te vinden is dan wij bezitten, en wij hebben zeven zalen vol
+zwaarden, en elk zwaard heeft een gouden greep. Ik weet dat mijn paard
+het beste is en mijn zwaard het scherpste, en dat mijn helm en mijn
+schild, die uit de hallen van koning Kiar stammen, de schitterendste
+van alle zijn."
+
+Hagen antwoordde hem, voor anderen onhoorbaar:
+
+--"Wat denkt gij, dat de vrouw ons wilde zeggen, toen zij ons een ring
+zond met een wolvenhaar omwonden? Ik denk, dat zij ons waarschuwen
+wilde: om den ring vond ik een wolvenhaar gewikkeld: als wij uitrijden
+naar Atli rijden wij naar wolven heen."
+
+Geen van Goenthers bloedverwanten spoorde hem aan, en geen enkele
+van zijn vertrouwde raadslieden, noch een der machtigen uit het land
+raadde hem aan naar Atli te rijden. Zooals het een koning past sprak
+Goenther vol moed luide door de drinkhal:
+
+--"Ik ga! Schenker, sta op en laat de dienaren gouden schalen vol
+drank aan de gasten geven."
+
+De vrouw van Hagen kwam in de zaal om de gasten te begroeten, en ook
+de vrouw van Goenther kwam en zorgde voor hen. Meisjes droegen mede
+binnen en er werden vele hoornen leeggedronken, totdat allen verzadigd
+waren. Toen zocht een ieder zijn legerstede op.
+
+De vrouw van Hagen was zeer verstandig. Zij kende runen lezen en in
+den schijn van het haardvuur las zij de runen, die Goedroen in de
+takken gesneden had. Deze waren echter zeer moeielijk te ontraadselen,
+en nadenkend ging zij met Hagen naar bed. Zij droomde, en tegen den
+morgen werd zij wakker en zeide tot Hagen:
+
+--"Wilt gij van huis gaan Hagen? Luister naar mijn raad en ga ditmaal
+niet. Uit de runen van uw zuster heb ik gezien, dat zij u niet tot
+dien tocht heeft uitgenoodigd, het verwondert mij alleen, dat zij
+zoo raadselachtige runen sneed. Want zoo heeft zij ze ingesneden
+als stak voor u beiden de dood er onder, wanneer gij met vertrouwen
+naar Atli gaat. Een runenteeken liet zij uit, of een ander heeft het
+bedorven. Ik geloof dat het u slecht vergaan zal, Hagen. Ik droomde,
+dat er een beer binnenkwam, die de stutten van de zaal omstootte en
+ons allen wegdroeg in zijn muil."
+
+Hagen echter antwoordde haar:
+
+--"Dat zal storm beteekenen, en de wintersneeuw hebt gij voor een
+ijsbeer gehouden."
+
+Zijn vrouw sprak wederom tot Hagen:
+
+"Een arend vloog rond door de zaal en van zijn vleugels droop het
+bloed. Mij dunkt, dat is Atli."
+
+Daarop zeide Hagen:
+
+--"Wij slachtten veel vee, en dan druipt er veel bloed. Gij hebt van
+arenden gedroomd, maar het zijn ossen."
+
+Toen zwegen beiden. Maar ook de vrouw van Goenther was ontwaakt,
+en zij zeide tot hem:
+
+--"Ik zag u aan een galg hangen om verslonden te worden door slangen
+en gij waart nog in leven,--het wereldeinde was nabij,--wat moet
+dat beduiden? Dwars door uw pantser stak bloedig staal in uw borst,
+en rondom u huilden de wolven."
+
+Goenther antwoordde haar:
+
+--"De klank van speren werd wolvengehuil."
+
+Zijn vrouw echter zeide:
+
+--"Een stroom stortte zich in de zaal, en overstroomde de zetels,
+en u beiden wierp hij van de voeten en het water spaarde niets. Dat
+moet iets beteekenen. En in volle wapenrusting reden doodsvrouwen
+naar den koningsburcht, en zij riepen om u, en uw beschermgeesten
+waren verdwenen."
+
+Goenther stond op en sprak:
+
+--"Gij komt te laat,--ik besloot te gaan, en ik ga. De oude grauwe
+wolven zullen de schatten der Nevelingen bewaren als Goenther verloren
+gaat,--beren zullen met scherpe tanden de mannen verscheuren, als
+Goenther niet wederkeert."
+
+Toen reden Goenther en Hagen met weinige mannen heen, maar vele dappere
+helden geleidden hen tot buiten de poort van den Nevelingenburcht. Daar
+zeide een zoon van Hagen, die niet verder medeging:
+
+--"Veel geluk op uw reis. Maar weest op uw hoede waarheen uw hart
+u lokt."
+
+Vol moed lieten zij toen hun brieschende paarden door het onbekende
+donkere woud draven. Heel Hunnenland daverde, toen de helden daar
+reden, en de paarden met zweepslagen door het groene bosch heendreven.
+
+Zij kwamen in het land van Atli en zagen de diepe insnijdingen in
+de tinnen van den burcht, waar Boedli's strijders op stonden. De
+zaal van dat Zuidervolk was met banken omgeven en rondom stonden er
+schilden, rand aan rand. In de hal dronk Atli wijn met zijn makkers,
+en buiten stonden er wachters, en zij zagen uit of Goenther ook kwam
+om met luid schallende speren den strijd te beginnen tegen den koning.
+
+Weldra zag Goedroen haar broeders naar de zaal komen, en zij zeide:
+
+--"Goenther, gij zijt verraden. Wat wilt gij beginnen, held, tegen de
+rampzalige listen der Hunnen? Ga spoedig heen uit de hallen. Gij hadt
+beter gedaan, broeder, wanneer gij in pantsers gekomen waart, dan zoo,
+met ringen versierde helmen op het hoofd dragend, ten einde Arli te
+bezoeken. Het ware beter, wanneer gij dagen lang in het zadel gezeten
+hadt en gereden waart door de felle zon, en geesten liet klagen bij
+kille lijken, en vechtenden Hunnenvrouwen smaad hadt bereid, en Atli
+naar een slangengraf gesleept hadt, waarin gij nu wordt geworpen."
+
+Goenther antwoordde:
+
+--"Nu is het te laat om de Nevelingen bij elkander te roepen, het
+is te ver om mijn mannen tot het gevecht te halen, de onverschrokken
+helden van den roodrotsigen Rijn."
+
+Toen kwamen de mannen van Atli te voorschijn, en zij riepen:
+
+--"Het was reeds lang besloten uw leven te belagen."
+
+Tevergeefs trachtte Goedroen den vrede te bewaren, en allen riepen:
+
+--"Neen."
+
+Ook vroeg zij aan haar zonen, dat zij den Nevelingen het leven zouden
+redden, maar deze zeiden:
+
+--"Neen."
+
+Toen ontstond er een groote strijd, waarin alle Nevelingen gedood
+werden, behalve Goenther en Hagen, en waarin ook velen van Atli's
+mannen vielen.
+
+Zij namen Goenther gevangen en bonden hem in stevige boeien. Hagen
+echter sloeg zeven mannen neer en stiet den achtste in een brandend
+vuur: zoo trachtte hij nog zijn broeder te redden.
+
+Daarop vroegen Atli's mannen aan Goenther, of hij zijn leven koopen
+wilde met Fafners goud. Goenther echter zeide,--en hij geloofde niet,
+dat het gebeuren kon--:
+
+--"Als men Hagen het hart uit het lijf snijdt en het bloederig op
+mijn hand legt, zal ik mijn leven met Fafners goud afkoopen."
+
+Toen sneden Atli's mannen Hialli, den kok van den koning, het hart
+uit het lijf en legden het bloederig op een schotel en boden het
+Goenther aan. Deze echter zeide:
+
+--"Dat is het hart van den laffen Hialli, het gelijkt niet op het hart
+van den dapperen Hagen: het beeft te zeer nu het op den schotel ligt,
+en het beefde nog meer in zijn borst."
+
+Toen sneden Atli's mannen Hagen, den koenen krijgsman, het hart uit
+het lijf. En Hagen lachte zoo luid, dat heel de wereld het hoorde. En
+zij legden het bloederig op een schotel en boden het Goenther aan.
+
+Deze zeide:
+
+--"Dit is het hart van den dapperen Hagen, het gelijkt niet op het
+hart van den laffen Hialli: het beeft slechts weinig, nu het op den
+schotel ligt, en het beefde nog minder in zijn borst. Moge gij, Atli,
+zoo ver uit het oog van de menschen verdwijnen, als Fafners goud van u
+verwijderd blijft. Hagen is dood, nu ken ik alleen slechts de plaats,
+waar het goud ligt. Zoolang wij haar beiden kenden, vreesde ik, dat
+zij ooit verraden werd,--nu ik alleen ben vrees ik niet meer. De Rijn
+zal het veel omvochten goud bewaren, dat de Nevelingen van de goden
+gekregen hebben: in het water schitteren de roode strijdringen beter
+dan aan de armen van een Hunnenkind."
+
+Daarop zeide Atli:
+
+--"Brengt den wagen voor,--de gevangene is gebonden."
+
+Koning Atli steeg op zijn paard, en deed Goenther met gewapende mannen
+omringen. Daar kwam Goedroen op de rumoerige binnenplaats van den
+burcht,--zij bedwong hare tranen,--en zeide:
+
+--"Atli, het moge u gaan naar de wijze waarop gij de eeden houdt,
+die gij eens aan Goenther hebt gezworen bij de zon in het Zuiden,
+bij de bergen van Wodan, bij het huis en de ringen van Uller."
+
+Toen sleepten brieschende paarden Goenther, den heer der schatten,
+in den dood. Levend wierpen de krijgsknechten hem in een groeve, die
+wemelde van slangen. Maar Goenther sloeg grimmig in de harpesnaren
+en de slangen sliepen in. Een slang echter bleef wakker en kroop naar
+Goenther en stak den held diep in het hart.
+
+Goedroen, die thuis gebleven was, zon in hevige woede op wraak. Zij
+ging naar hare beide kinderen, die angstig weggekropen waren, en zij
+zeide tot hen:
+
+--"Ik kom u het leven ontnemen,--dat lust mij sinds lang."
+
+En zij sloeg beiden het hoofd af.
+
+Na den moord op Goenther liet Atli zijn paarden terugdraven naar
+huis. In den hof was een luid gerucht van stampende paardenhoeven en
+van het wapengekletter der mannen, die van den moord uit het woud
+gekomen waren. Goedroen ging haar gemaal te gemoet met een gouden
+beker, en bood den koning een welkomstdrank aan, en zij zeide tot hem:
+
+--"Mijn koning, neem vol vreugde van Goedroen dezen bloedjongen drank."
+
+Atli ging met de langbaardige krijgers, die van den moord uit het
+woud gekomen waren, in de groote zaal, en zij dronken veel wijn dien
+Goedroen hun aanbood, en zij aten de spijzen die Goedroen hun gaf. Atli
+echter werd bleek als een doode, toen Goedroen hoonend tot hem sprak:
+
+--"Menschenvleesch kunt gij goed verdragen en het schijnt een
+kostelijke spijs bij dien wijn. Gij hebt de bloederige harten van
+uw zonen gegeten: ik had ze met honig bereid. Die schalen zijn de
+schedels van uw kinderen, en van hun bloed brouwde ik den drank,
+dien ik u bracht. Erp en Eitel zullen niet meer vroolijk op uw knieen
+spelen, en nooit meer zult gij zien hoe zij speerschachten snijden."
+
+Een luid geschreeuw steeg op in de zaal. De rijk gekleede vrouwen
+jammerden, het Hunnenvolk huilde en Goedroen zweeg. Zij weende niet
+om de beide knapen, die haar lieve kinderen waren.
+
+Toen deelde de zwaanwitte Goedroen haar goud uit en gaf roode ringen
+aan haar dienaren en schonk al haar sieraden weg. Niets spaarde die
+vrouw uit hare schatkamers.
+
+Atli nu was zeer dronken en hij ging zonder zorg en geheel ongewapend
+naar bed, en hij nam zich niet in acht voor Goedroen.
+
+Dat was een vroolijker spel, toen zij elkander eens omhelsden! Nu
+voerde haar vuist een dolk en zij doorstak Atli en zij kleurde zijn
+bed met zijn bloed.
+
+Atli zeide tot haar:
+
+--"Helden vergezelden u, toen gij kwaamt in mijn burcht, en vele
+rijkdommen gaf ik u, dertig dienaren en zeven maagden en zilver
+zonder maat. Gij hebt het aangenomen, alsof het geen waarde had,
+en het goud van Brunhilde hieldt gij terug."
+
+Toen herinnerde Goedroen zich wederom alles, wat er gebeurd was voor
+zij Grimhilde's drank had gedronken. En zij dacht weer aan Siegfried
+en zeide:
+
+--"Siegfried stierf, en weg was al mijn geluk. Diep treurde ik om
+mijn droevige lot. Maar ik had het nog droeviger in het huis van Atli."
+
+Toen Atli gestorven was, liet Goedroen de honden los en wekte de
+dienaren. Dan slingerde de vrouw een brandende fakkel in den burcht,
+en allen, die er in gebleven waren, wijdde zij aan den dood. De oude
+balken braken en stortten naar beneden, rook sloeg de schatkamers uit,
+en de strijdvrouwen in Atli's dienst verbrandden met den burcht.
+
+Toen stortte ook Goedroen zich in den laaienden gloed, en verbrandde.
+
+Sommigen echter zeggen, dat Goedroen zich niet in de vlammen wierp,
+maar dat zij na den dood van Atli naar de zee ging en zich in het water
+wierp om zich aldus te dooden. Maar zij kon niet verdrinken. Zij dreef
+over het water en kwam in het land van koning Jonaker en deze trouwde
+met haar en hun zoon was Erp, dien Goedroen zeer lief had. Koning
+Jonaker had nog twee andere zonen, die Sorli en Hamdir heetten,
+doch deze waren kinderen van eene andere vrouw.
+
+Aan het hof van koning Jonaker verbleef ook Zwaanhilde, die de dochter
+van Goedroen en Siegfried was. En zij was verloofd met Ermanrik den
+machtige. Bij Ermanrik was Bikki en deze spoorde Randwer, den zoon
+van den koning, aan, om Zwaanhilde voor zich te nemen. En hij zeide
+dit toen aan den koning. De koning liet Randwer ophangen en Zwaanhilde
+door paarden vertrappen.
+
+Den volgenden dag hoorde Goedroen deze droevige daad:--als menschen
+ontwaken worden weer al hunne zorgen wakker. Zij spoorde haar zonen
+aan om wraak te nemen en zeide:
+
+--"Blijft gij daar liggen en uw leven verslapen? Hebt gij nog niet
+genoeg van uw vroolijk gepraat? Het was uwe zuster, Zwaanhilde, die
+Ermanrik door witte en zwarte en grijze paarden, waar Gothen op reden,
+vertrappen liet. Nu zijt gij de eenige overgebleven verwanten van mijn
+geslacht. En ik ben eenzaam als een boom in de woestijn en beroofd
+van alle vreugde, zooals een boom zijn bladeren verloor als er storm
+kwam na warme dagen. Slechts weinig gelijkt gij op Goenther, en gij
+zijt niet zoo heldhaftig als Hagen was. Wanneer gij zoo dapper waart
+als die beide broeders, zoudt gij heengaan om uw zuster te wreken."
+
+Hamdir antwoordde haar:
+
+--"Hebt gij den moed van Hagen ook zoo geprezen, toen zij Siegfried
+doodden in het bosch? Zijn moordenaren lachten, terwijl gij bij het
+lijk zat, maar gij hoordet het niet. Zoo lief had u Goenther! En gij
+dacht Atli te verderven door Erp en Eitel te dooden, maar gij hebt u
+zelve niet veel voordeel gedaan. Wel waren de knapen spoedig geslacht,
+maar nu hadden wij met hem onze zuster kunnen wreken."
+
+En Sorli zeide:
+
+--"Gij betreurt uwe broeders, maar, Goedroen, door uw schuld stortten
+zij zich in den strijd. Spoedig zult gij ook ons beklagen, want wij
+rijden onzen ondergang te gemoet en zullen, ver van u, vallen. Geef
+ons de wapenen van de duitsche vorsten,--gij hebt ons geprikkeld tot
+den strijd."
+
+Goedroen lachtte en ging in de kamer. Daar haalde zij uit de kisten
+de helmen van de koningen, en bracht de pantsers aan de zonen. Toen
+stegen zij te paard en Hamdir zeide:
+
+--"Ik zal niet meer naar moeder wederkeeren, maar door de Gothen
+worden gedood. Goedroen, dan kunt gij tegelijk voor Zwaanhilde en
+voor uw beide zonen het doodsmaal bereiden."
+
+De beide koningskinderen reden heen en Goedroen bleef zorgenvol in
+de zaal achter en weende. Zij dacht aan den droevigen ondergang van
+haar geslacht, en zij zeide tot zichzelf:
+
+--"Ik heb aan drie haardsteden gezeten en drie mannen gehad, maar
+Siegfried was mij de liefste van allen. Hem hebben mijn broeders
+gedood, en nog meer droefheid bereidden zij mij, toen zij mij aan Atli
+gaven. Ik wilde de woeste Hunnen ter wraakneming roepen, maar ik kon
+voor de wandaad geen boete verkrijgen. En ik moest mijn kinderen het
+hoofd afhouwen. Morrend ging ik naar het strand om den vloek van het
+noodlot af te wasschen. Maar de golven verzwolgen mij niet: zij droegen
+mij naar een nieuw land om te leven. Daar trouwde ik met een derden
+man en ik verwachtte vertroosting, toen ik een kind kreeg, dat met
+Jonakers kinderen mijn schatten en geslacht kon beschermen. Zwaanhilde
+was mij de liefste van alle meisjes, Zwaanhilde glansde in Goedroens
+zaal, zooals de schitterende zonnestralen glanzen. Ik had ze met
+goud gesierd en met schoone gewaden omhangen, voor ik ze naar het
+land der Gothen zond. Daar heb ik het hardste leed moeten dragen:
+zij hebben het blonde hoofd van mijn Zwaanhilde door paardenpooten
+in het stof gestampt. Mij brandt weer de pijn van toen zij Siegfried
+versloegen, mij steekt weer de smart als de slang die Goenther stak,
+mij snijdt het in het hart, als toen zij Hagens hart uitsneden."
+
+Toen doorstak Goedroen zich met een zwaard en zeide:
+
+--"Mijn Siegfried, kom nu op uw vlugge grauwe ros tot Goedroen
+gereden. Weet gij nog, Siegfried, wat wij tot elkander zeiden, toen wij
+beiden zaten op het bed? Mijn held, gij zoudt eens van Hella tot mij
+komen, of ik van de aarde tot u. Edelen, richt een hoogen brandstapel
+op, dat de vlammen langs den hemel lekken. Daar wil ik verbranden,
+daar wil ik mijn gemartelde hart verbranden."
+
+Toen stierf Goedroen. En de koningskinderen reden door de vochtige
+bergen en zochten voor Zwaanhilde wraak. Ook Erp was uitgereden,
+geheel alleen, hij was zonder te morren ter wraakneming uitgereden. Hij
+ontmoette zijn beide broeders en zeide tot hen:
+
+--"Aan lafaards wijst men den weg tevergeefs."
+
+De broeders hoonden hem en zeiden:
+
+--"Bastaard! Waarin zoudt gij ons kunnen helpen, bruine Neveling?"
+
+Zij trokken de zwaarden uit de scheeden, en zwaaiden ze tot groote
+vreugde van de doodsgodin. En zij doodden Erp, en de strijd was zoo
+geweldig, dat het hun een derde deel hunner krachten kostte.
+
+Toen reden zij verder, een weg van verschrikking. Ten westen van den
+burcht, aan een galg, slingerde bloederig heen en weer in den wind
+Zwaanhildes verleider, een vreeselijk lokaas voor ravensnavels. In
+de zaal van den burcht echter was een gegons van drinkers, en deze
+bemerkten niet, dat er paarden gekomen waren, voor de torenwachter
+op den hoorn blies. Toen snelden zij naar Ermanrik en zeiden:
+
+--"Wat zullen wij doen? Daar kwamen machtige mannen, geduchte
+strijders, wier zuster door uw paarden vertrapt werd."
+
+Ermanrik echter grinnikte, greep naar zijn baard, dronk eens van den
+beker en wilde zijn strijdkleed niet nemen. En terwijl hij den beker
+van de eene hand in de andere nam, zeide hij:
+
+--"Ik zal gelukkig zijn Sorli en Hamdir tot gasten te hebben. Ik zal
+ze met boogpezen binden en de laatste verwanten van Gibichs geslacht
+aan de galg hangen."
+
+Daar stond een sterke man in de zaal. Hij had slechts een oog en het
+was Wodan en hij zeide:
+
+--"Houd op met praten. Die twee trachten iets, wat toch niet is te
+bereiken. Hebben ooit twee mannen duizend Gothen gedood of in een
+stevigen burcht gevangen genomen?"
+
+Er werd hevig gevochten en er vielen vele Gothen, zooals bekers vallen,
+die omgeworpen worden. Toen zeide Hamdir:
+
+--"Zijt gij nog zoo gelukkig, Ermanrik, dat wij in uw hallen
+kwamen? Daar liggen uwe handen en daar liggen uw voeten in het vuur."
+
+Daar sprong de eenoogige krijgsman op, als een leeuw was hij in zijn
+pantser, en hij zeide:
+
+--"Steenigt die mannen, als geen speer of zwaard hen kan schaden."
+
+Sorli zeide:
+
+--"Wij hebben een onvoorzichtige daad begaan door Erp, Goedroens
+zoon, te dooden. Als Erp nog leefde, was Ermanriks hoofd nu wel
+afgehouwen. Nu hebben wij hem gedood op onzen tocht hierheen, dien
+dapperen krijger, en wij zijn er vermoeid van."
+
+Hamdir antwoordde hem:
+
+--"Maar hevig hebben wij gevochten, en wij staan op lijken van Gothen,
+zooals gieren op boomtakken staan. Wij hebben roem verworven, al vallen
+wij ook. En niemand zal den nacht beleven, als de Norne niet wil."
+
+Voor in de zaal werd toen Sorli gedood, en achter den burcht viel
+Hamdir.
+
+
+Ortroens klacht
+
+Een man heette Heiderik en hij had een dochter, wier naam Borgni
+was. Haar geliefde heette Wilmond. Borgni nu moest een kind baren en
+zij kon niet worden verlost, voor Ortroen, Atli's zuster, bij haar
+was gekomen. En Ortroen was de geliefde van den Gibichung Goenther.
+
+Toen Ortroen hoorde, dat de dochter van Heiderik groote smarten
+leed en niet kon verlost worden, nam zij een paard uit den stal,
+legde het zelve een zadel op den rug, en reed langs lange wegen,
+totdat zij aan de hooge koningshallen kwam. Daar nam zij het zadel
+van het vermoeide paard en ging de groote zaal binnen.
+
+Borgni zeide tot haar:
+
+--"Hier ligt Borgni in bange pijnen. Ortroen, tracht haar te helpen."
+
+Ortroen sprak tot haar:
+
+--"Wie is de koning, die u zulk een smaad heeft berokkend?"
+
+Borgni antwoordde haar:
+
+--"Wilmond noemt men een vriend van den koning, en dezelfde deken
+dekte hem en de maagd. Lang heb ik het voor vader verborgen gehouden."
+
+Toen zette Ortroen zich voor de vrouw neder en zong haar machtige
+tooverzangen over Borgni. En spoedig baarde Borgni een jongen en
+een meisje, en het waren de kinderen van den man, die Hagen doodde,
+en dien Borgni Wilmond had genoemd.
+
+Zoodra de zieke iets zeggen kon was haar allereerste woord:
+
+--"Heilige machten mogen u helpen, Ortroen,--Frigga en Freya en vele
+goden, zooals gij mij geholpen hebt in dit groote gevaar."
+
+Ortroen echter sprak tot haar:
+
+--"Ik zou niet gekomen zijn om u te helpen, want gij hebt het niet
+verdiend. Toen echter Atli's mannen mij van de mijnen beroofden,
+heb ik beloofd overal hulp te brengen en mijn belofte hield ik nu."
+
+Borgni antwoordde zeer verwonderd:
+
+--"Wat zijt gij ontdaan. Het is niet verstandig, dat gij zoo verstoord
+op mij zijt."
+
+Ortroen zeide tot haar:
+
+--"Moest gij na mij dan een zelfde voorbeeld aan meisjes geven?"
+
+Toen zette zij zich vol droefheid neder en klaagde haar leed:
+
+--"In de hallen van een held werd ik opgevoed en ik was de vreugde van
+vele vrienden. Vijf jaren van mijn jeugd bracht ik bij mijn vader door,
+en toen is hij gestorven. Maar voor zijn dood gebood de koning, dat ik
+met gouden sieraden zou worden omhangen, en als vrouw moest gegeven
+worden aan Goenther in het zuidelijke land. En hij dacht, dat geen
+meisje op aarde zoo goed was bezorgd als ik. Toen kwam de overwinnaar
+van Fafner, en hij drong door tot waar Brunhilde zat. Veel behoef ik u
+niet te verhalen, gij weet wel hoe het bedrog werd ontdekt. Zij heeft
+er hard voor moeten boeten, en de heele wereld is het bekend, hoe zij
+zich zelf bij Siegfried doodde. Toen begon Goenther mij te beminnen
+zooals een man een vrouw bemint, en aan Atli bood hij vijftien schatten
+van Fafners goud. Maar Atli wilde die geschenken niet hebben, want
+hij wilde niet, dat een van Gibich's zonen met Ortroen trouwen zou.
+
+Lang konden wij de liefde niet ontberen en ik omhelsde mijn held. Atli
+hoorde het van verwanten,--zij konden hun mond niet houden--maar hij
+geloofde niet, dat Ortroen zulk een daad zou begaan.
+
+Laat toch niemand loochenen, wanneer er liefde in het spel is! Atli
+zond zijn boden door het donkere bosch naar mij heen,--en zij kwamen,
+waar zij niet komen moesten, en waar een deken Goenther dekte en
+mij. Wel gaven wij nog aan de mannen gouden ringen mede, opdat zij
+zwijgen zouden, maar zij reden spoedig naar huis terug en verhaalden
+er alles. Alleen Goedroen hoorde er niets van, en het ware voor haar
+van belang geweest het te weten.
+
+Toen zond Atli boden naar het hof der Gibichungen om hen tot zich te
+noodigen. En dezen gingen bij mijn broeder op bezoek en zij reden op
+goudhoevige hengsten. Maar Hagen sneed men het hart uit het lijf en
+Goenther sleepte men in een slangengroeve.
+
+Op het eiland in de zee kon ik hooren hoe heftig hij in de snaren
+sloeg: mijn heerlijke held verwachtte mijn hulp. En ik riep al mijn
+maagden om mijn liefste het leven te redden, en wij zeilden vlak voor
+den wind over het water, tot wij den burcht van Atli zagen. Juist
+kroop daar de slang--'t was Atli's moeder--en stak Goenther in het
+hart, en ik kon mijn held niet helpen.
+
+'t Is wonder, dat ik nog langer leven bleef: ik beminde dien man zoo
+veel als mijzelve.
+
+Nu hebt gij het verhaal van mijn noodlot vernomen. Wat geeft het?--Een
+ieder leeft naar eigen verlangen."
+
+Dit is het einde van "Ortroens klacht."
+
+
+De Zang bij den molen
+
+Koning Frodhi had een molen, die Grotti genoemd werd. Deze maalde
+alles wat hij verlangde, vrede zoowel als goud. De meisjes, die
+den molen draaiden, heetten Venja en Menja. Koning Frodhi had deze
+meisjes medegenomen en ze gedwongen hem te dienen. Men bracht haar
+naar den molen om er den grijzen steen te draaien, en aan geen van
+beiden gunde de koning rust, en hij was niet tevreden, wanneer hij
+het dreunend gedaver van den arbeid niet hoorde. Menja zong:
+
+
+ "Wij malen en draaien den molen van geluk
+ voor den koning kostbare gaven.
+ Moge hij rijk zijn en rusten in roem,
+ altijd gelukkig, dan malen wij goed.
+ Dat niemand een ander nadeel berokkene,
+ en al vond men den moordenaar van zijn broeder gevangen,
+ denke toch niemand aan misdaad of moord."
+
+
+Toen hielden de meisjes op met malen, en Venja zeide:
+
+--"Wij hebben zonder rust gewerkt, nu laten wij den molensteen eens
+liggen."
+
+Koning Frodhi echter gebood de meisjes nog meer te malen, en hij
+wilde niet, dat zij langer rusten zouden, dan de koekoek zwijgt,
+of slechts zoolang men een lied zingt.
+
+En beide meisjes zongen:
+
+
+ "Denkt Frodhi, dat hij een vriend is der Wanen?
+ En dat hij goed uitkeek, toen hij ons kocht?
+ Gij lettet alleen op de kracht van ons lichaam,
+ en onze afkomst overwoogt gij niet.
+ Onze voorvader was de sterke reus Rungnir;
+ hij en zijn vader stammen van Skadi,
+ van Idi en Ornir stammen wij,
+ uit bergenbroeders geboren.
+
+ Grotti zou niet uit de rots zijn gekomen;
+ de grauwe steen lage nog in den grond,
+ als wij er niet waren geweest;
+ hier zouden geen meisjes van bergreuzen malen,
+ als iemand onze afkomst kende.
+
+ Geweldige vrouwen, uit steengrond gegroeid,
+ speelden wij negen winters te zamen;
+ bij ontzaggelijke werken zag men ons zwoegen:
+ wij rolden de rotsen naar reuzenburcht,
+ stieten de steenen met stevige stammen,--
+ daarvan daverde d' aarde,--en wij duwden
+ bergen naar boven, dat de bodem beefde,
+ tot er steenenstapels in menschenland stonden.
+
+ Daarna trokken wij ten strijde.
+ Bij Denenvolk verwachtten wij gevechten,
+ wij joegen er beren, braken er schilden,
+ vermoordden er grauwgepantserde mannen,
+ velden er vorsten, beschermden er velen,
+ gingen met den goeden Gottorm mee
+ en lieten niet af voor het noodlot vervuld was.
+ Bloed spoot er langs onze scherpe speren,
+ vreeselijke wonden verfden ons zwaard:
+ zoo zwierven wij daar vele zomers,
+ tot de koningen ons kenden.
+
+ En men voerde ons gevangen naar dit vorstenverblijf
+ meedoogenloos, en moeten nu dienen;
+ wij staan hier in modder en malen moeizaam,
+ malen den vrede voor Frodhi.
+ Mochten wij rusten, mocht toch stilstaan de steen,
+ wij zwoegden zoolang, ware de ellende geeindigd!
+ Maar er is geen rust voor onze rustelooze handen
+ voor Frodhi meent, dat er genoeg is gemalen.
+
+ Daar mogen moorddadige mannen komen
+ met bloeddronken wapenen. Frodhi, ontwaak,
+ ontwaak toch, Frodhi, gij gaat vernemen,
+ wat onze zangen u zeggen zullen.
+
+ Wij zien een blakenden brand om den burcht,
+ dat is een voorspelling van komenden strijd;
+ een leger trekt los op uw vreedzame landen
+ en steekt uwen burcht in brand
+ en uw gouden ringen en uw molen van geluk.
+ Wij slingeren den steen nog sneller rond,
+ wij, die uit 't bloed van het slagveld opbloeiden,
+ de meisjes malen nu onvermoeid,
+ want nu nadert de val van vele mannen.
+ Malen Venja! Menja, malen!
+ Reeds storten de sterke stutten ineen
+ rondom den molen; wij malen verder,
+ wij malen een wreker voor koning Frodhi,
+ Yrza's zoon, wier vader is Halfdan;--
+ uit haar geboren is hij haar broeder,
+ wij alleen weten hoe dat wonder gebeurt."
+
+
+Met groote kracht maalden de meisjes en zij knarsten op de tanden
+van reuzenwoede. De molenstang kraakte, de molen viel in elkaar. En
+er kwam een zeekoning, die Mysinger heette. En hij doodde Frodhi,
+den vredekoning, en roofde den molen. Toen zeide Menja:
+
+--"Zoo hebben wij voor Frodhi gemalen! Nu stonden de meisjes toch
+lang genoeg aan den steen."
+
+Mysinger echter nam de meisjes mede en hij beval haar om zout te
+malen. Op een schip maalden zij zooveel zout, als er sneeuw is in den
+winter. En na middernacht zonk het schip, en sedert dien tijd is er
+een draaikolk daar, waar de zee door het gat van den molensteen zinkt,
+en de zee bruist geweldig, terwijl zij daar ronddraait. En daardoor
+is de zee ook zout geworden.
+
+
+
+
+WERKLARING VAN WERK EN INHOUD
+
+_Edda_ is de naam van het boek, dat Snorri, de zoon van Sturli,
+in de 13_de_ eeuw voor ijslandsche dichters samenstelde. Het geeft
+regels voor versbouw, een beschrijving van de noorsche mythologie en
+godenverhalen in proza; daarbij bevat het fragmenten van godenliederen
+in verzen, welke uit oudere handschriften overgenomen zijn.
+
+Zulk een ouder handschrift werd in 1643 door bisschop Brynjolf,
+zoon van Swend, te Skalholt in het Z. W. van IJsland gevonden. Het
+perkament bevatte 29 liederen van goden en helden. Brynjolf gaf het
+den naam, dien het reeds bekende boek van Snorri droeg en noemde
+ook dit _Edda_, d. i. dichtkunst. Ten onrechte schreef hij het aan
+Saemundar den Wijze toe, maar den naam, dien Brynjolf het gaf, heeft
+het tot heden behouden.
+
+Het handschrift, dat zich in de koninklijke bibliotheek van Kopenhagen
+bevindt, was in de tweede helft van de 13_de_ eeuw overgeschreven uit
+een ouder werk, dat in de eerste helft dierzelfde, mogelijk ook reeds
+in de 12_de_ eeuw ontstaan was. De liederen zelf dateeren--althans
+in den vorm, waarin zij tot ons kwamen--uit den tijd tusschen 800 en
+1250, zijn echter van verschillenden datum, welke voor ieder lied
+afzonderlijk tot heden nog niet is vastgesteld, evenmin als het
+land waar zij ontstonden, en dat voor sommige liederen Noorwegen,
+voor anderen IJsland is, terwijl een der heldenzangen (de Atlamal,
+waarin uitvoerig de ondergang der Nevelingen aan het hof van Atli en de
+wraak van Goedroen worden verhaald) waarschijnlijk uit Groenland stamt.
+
+Het is hoofdzakelijk van deze laatste, de poetische of liederen-,
+ook wel oude Edda genaamd, dat dit boek de Nederlandsche bewerking
+bevat. Enkele godenliederen, welke gelijkberechtigd naast die der
+poetische Edda mogen staan, doch in andere handschriften voorkomen,
+nam ik er tevens in op, terwijl ik voor de heldenzangen uit andere
+bronnen putte wat mij voor een aaneensluitend verhaal wenschelijk
+voorkwam, en aan de Eddafragmenten ontbreekt.
+
+Deze bewerking houdt tusschen een vertaling en een vrije omwerking
+het midden. Een vertaling van de Edda schijnt mij, buiten academisch
+gebruik, in dezen tijd niet meer gewenscht. Voor academici op de
+eerste plaats is dit boek ook niet geschreven, al hoop ik dan, dat
+de dank, welken ik aan hooggeleerden verschuldigd ben, door hen,
+zelfs in den vorm van dit "onwetenschappelijke" werk, welwillend mag
+worden aanvaard.
+
+De Edda is mij voor alles een fragmentenverzameling van oud-noorsche
+kunstliteratuur: daarom liet ik alles, wat ik literair onbelangrijk
+achtte, aan de belangstelling van anderen over. Waar de dichter der
+oorspronkelijke liederen zijn mythologische wijsheid lucht, en deze
+niet behoort tot den _wezenlijken_ inhoud van het lied, heb ik haar
+weggelaten of bekort. De volgorde der strofen veranderde ik, waar
+het mij noodig of wenschelijk scheen, om een aaneensluitend verhaal
+te verkrijgen, of de dramatische kracht der handeling beter te doen
+uitkomen. In de Godenliederen geschiedde dit vooral bij Vermomde en
+Roodspeer, van welk lied de oorspronkelijke tekst in alle uitgaven
+een strofenvolgorde heeft, welke geen verband houdt met de handeling
+in het lied;--bij den Zang der Wichelares, waarin ik de geleidelijke,
+door de zienares aanschouwde, wording en verwording der wereld naar den
+gang dezer verwording te rangschikken trachtte. In de Levensregels,
+die Wodan gaf na den zang van zijn Runenlied, liet ik mij zooveel
+mogelijk leiden door logischen gedachtengang, welke in Havamal, het
+oorspronkelijk, ontbreekt. Hans von Wolzogen's Eddavertaling (Reclam)
+hielp mij over vele moeielijkheden heen, en ook ik lichtte, als hij,
+de verhalende gedeelten Billings Dochter en De Roof van den Regendrank
+uit het laatstgenoemde Eddalied, en heb ze afzonderlijk behandeld.
+
+Voor de wijze, waarop ik de Heldenzangen en meer in het bizonder de
+Siegfriedsage bewerkt heb, verwijs ik naar de verklaring, die ik er
+verder-op van geef.
+
+Maar al is dit boek dan geen vertaling, het wil toch meer zijn
+dan een mededeeling van inhoud alleen, en zich nauwer aan het
+oorspronkelijke, als den neerslag van oud-noorschen geest verbinden,
+dan een vrije omwerking doorgaans doet. Die geest was ingegroeid in de
+mysteries der Natuur, en toch, stond er zoo vragend tegenover. Wat
+was het windewaaien in de wouden, de strijd van rijp en ijs en
+het flakkerende vuur, het sterven van de zon en het weer opleven
+der eeuwig-jonge lente,--de geheimenissen van ondergang en altijd
+hernieuwden wederkeer,--de drakenwolken, die als wolven de zon
+en de maan verslinden, het dondergedaver over de bergen, die als
+reuzen zijn? De oud-noorsche geest was de geest van natuurkinderen
+en helden en wijzen tegelijk. Kon het anders in de koude landen van
+bergen en ijs en zee, die vol gevaren waren, welke overwonnen moesten
+worden om te kunnen leven, die vol grilligheden waren en mysteries,
+waarover te droomen was in de lange nachten bij den schijn van het
+vlammende Noorderlicht? Die geest moest worden bewaard--ook daar,
+waar hij zich in de meest bloederige wraakneming uitleven ging, en
+ik streefde er naar, zooals ik ook trachtte de soms zoo harde taal
+te benaderen en het stafrijm gebruikte, waar het zich aanbood.
+
+Wat de namen betreft, die in de Edda voorkomen: bijna allen duiden
+een karaktereigenschap, wezenlijk kenmerk of bizonderheid aan van
+personen of plaatsen of zaken, die er mede worden genoemd. Ik trachtte
+ze zooveel mogelijk in nederlandsch weer te geven, waarbij ik op de
+woordelijke of wezenlijke beteekenis lette. Sommige echter, die door
+hun grootere bekendheid meer de bizonderheid van namen verkregen,
+en tegelijk de aanduiding der kenmerkelijkheid meer verloren hebben,
+liet ik onveranderd, of koos er den naam voor, die in onze germaansche
+streken bekend was. De Oppergod, dien de oude Noorschen Odinn
+noemden, heette hier Wodan; de naam Freyer bleef onveranderd. Waar
+ik echter Wodan niet b.v. de Waaiende noemde, en Freyer niet Heer,
+heb ik Vafthrudnir, Svipdagr, Geirrodh, enz. die al te onbekend
+of al te noorsch zouden klinken en onbegrijpelijk zouden zijn,
+Stormsterk, Dagdrager, Roodspeer, enz. genoemd. Andere weer zette
+ik in bijvoegelijke naamwoorden om en nam ze in een beschrijving op,
+opdat een min of meer lange lijst van namen, die niet wezenlijk tot den
+inhoud of tot het verhaal behoort, zou vermeden worden. Zoo geschiedde
+in het lied van Vermomde en Roodspeer, waar Vermomde ongeveer veertig
+namen noemt van stroomen, die uit de bron aan Schrikesch ontspringen;
+en met de namen der paarden, waarop de goden ter vergadering rijden,
+en waarvan er tien staan genoemd; en bij de slangen, die Schrikesch'
+voet omslingeren, en bij de Walkuren, die in Walhalla mede bieden
+aan de helden.
+
+De godenleer der oude, uit Aziatischen stam gesproten, Germanen
+duidt velerlei verwantschap aan met de mythologie der volkeren
+van helleenschen grond. De alleroudste herinneringen waren dan ook
+gelijk,--nog afgezien van de gelijkheid in alle menschenwezen. Men
+zette, als voorbeeld, Prometheus, die aan de rots geklonken is
+maar wiens bevrijding de ondergang zal zijn van Zeus, eens naast
+den noorschen Loki-Veenrookwolf, die aan stevige banden ligt, maar
+op den dag der godenschemering zijn boeien zal verbreken om Wodan
+te verslinden;--vergelijke den verlamden Hephaistos met Weland,
+den smid, wiens kniepezen doorgesneden zijn. Maar de Germanenstam,
+die door Rusland naar het hooge Noorden ging en ten slotte IJsland
+bewoonde, bleef op zijn langen weg, en later in zijn nieuwe land, niet
+zonder invloed van de volkeren die hem omringden, en van het koude,
+ruwe klimaat. Van hun wereldbeschouwing en godenopvatting is de Edda
+de laatste--ook de eenige?--poetische neerslag. Maar tevens is zij
+de voornaamste bron voor de kennis van de godenleer der Germanen,
+die woonden ten Zuiden van de zee. Wat in het Noorden Odinn was,
+was Wodan hier,--en de naam beteekent hetzelfde,--hun Thor was onze
+Thonarr. De hamer van den dondergod op het huis bleef in het midden
+en het Oosten van ons land tot zelfs in deze tijden een weermiddel
+tegen den bliksem,--een hoefijzer van Wodans paard voorspelt ook hier
+geluk,--en op de Veluwe en in Drenthe, waar de grond van Germaansche
+graven en Germaansche woonplaatsen vol is, heerscht nog menig gebruik,
+dat de gewoonten en godsdienstplechtigheden onzer voorvaderen--althans
+aanduidend--bewaart.
+
+De aandacht voor de Godenliederen en Heldensagen der oude Germanen is
+tot nu toe echter--wat Nederland betreft--vrijwel omsloten gebleven
+binnen de collegezalen der germanistische universiteitsprofessoren. En
+wat er, in een kring daarbuiten, die toch altijd nog beperkt bleef,
+werd bekend, kwam op de muziek van Wagner's "Ring des Nibelungen"
+hier heen. In Duitschland is dat anders: daar is op de scholen het
+Nibelungenlied, waarin de oude sage der Nevelingen een nieuwen vorm
+vond en tot groot nationaal ridderepos werd, gemeen goed van het volk,
+leesstof op scholen; en de wensch van Schiller, dat het tragische
+vergaan van het aan goden verwante geslacht een dramatische vervorming
+mocht beleven, heeft meer dan een te vervullen getracht.
+
+Toch waren,--'t is reeds gezegd--de Noorsche goden ons niet
+vreemd, want zij waren onze eigen goden, en de middeleeuwsche
+Nibelungendichter deed zijn lied in Nederland geboren worden:
+Siegfried,--onze Zegevrijt....
+
+Behalve de bewondering voor de poezie der oude Nooren bracht de
+liefde voor een geestesleven, dat ook in onze landen eenmaal welig
+was, mij er toe de Edda-liederen in het Nederlandsch te bewerken. Wat
+tien eeuwen aan verandering brachten aan de mentaliteit van ons wezen
+weerhield mij van een vertaling.
+
+_De Godenliederen_ volgen elkander in de volgorde der groepen van
+Lente-, Zomer-, en Herfst- en Winterzangen.
+
+De aarde bevindt zich in de macht van den winter als de zonnegod
+haar ziet. Hij tracht zich met haar te vereenigen, en de bruiloft
+van zon en aarde is de lente in Bloesemenland. In den winter was er
+geen onweer: de dondergod was zijn hamer kwijt, maar na lentebegin
+haalt hij hem terug. Dan komt de zomer met menigvuldige onweders,
+maar ook met de warmte van de zon, die het graan doet rijpen. Als de
+zon haar hoogsten stand heeft bereikt, nadert de tijd van den herfst:
+de tijd van godenondergang. Maar de herleving mag worden verwacht,
+als in de nieuwe lente de zon opnieuw de aarde zal verwerven. Dat
+is het mysterie van eeuwige jeugd en wederkeer. Fluisterde Wodan
+dit geheimzinnige woord in Balder's oor,--was dit het woord, dat
+winterreus Stormsterk niet kende?
+
+Ondergang en opstanding is de oude, eeuwig-jonge wijsheid, te gelijk
+het mysterie van het bestaan. En dit mysterie ging van de godenliederen
+over in de helden-sagen, waaraan het opkomen en vergaan van geslachten
+ten grondslag ligt. De Welsingen, met Siegfried als heldenkind,
+stammen van Wodan, en de gunst van den hoogen God ging met Siegfried
+op de Nevelingen over. Maar Nevelingen vergaan, en als de laatste
+afstammelingen van het geslacht door Gothenhanden vallen, staat Wodan
+aan de zijde van de nieuwe menschheid, die meer aan de geschiedenis,
+dan aan de sage behoort. Wodan was de God, en Siegfried het godenkind
+der sage. En als het razende Noodlot Siegfried en Goedroen en alle
+verwanten van beiden heeft gedood, verrijst het historische geslacht
+der Gothen. In de laatste fragmenten der eddaische heldenzangen
+wordt Diederik van Bern genoemd: "Diederik en Goedroen klaagden
+elkander hun rampspoed." Zoo loopt er als het ware een lijn van de
+Godenmythen door de heldensagen naar de geschiedenis: de idee van
+ondergang en wederkeer.
+
+_De zending van Skirnir_, den zonnegezant, moge het eerste der
+lenteliederen zijn. Gerda, de Aarde, bevindt zich in de macht van
+de winterreuzen, door Wodan als wintergod en de beide doodshonden
+bewaakt. In het volgende lied is haar verblijf door een omgording
+van ijs en door den vlammengloed der morgenvuren als van een
+doodenbrandstapel omgeven.
+
+Freyer, de jonge lentezonnegod, zag en beminde haar en hij zond zijn
+bode om haar voor zich te verwerven. Gerda-Aarde erkent de macht van
+de zonnewarmte en de heerlijkheden, welke de liefde van Freyer haar
+geven zal na al de jammerlijkheden van winterwee, en de bruiloft
+wordt in Bloesemenland gevierd.
+
+In het lied van _Dagdrager en Goudvreugde_ gaat Freyer zelf uit
+om het aarde-meisje voor zich te werven. Goudvreugde is Freya, als
+godin van de aarde, die zich in het gouden graan verheugt. Zij is
+voorgesteld als de dochter van Slaapdoorn, d. i. van den winter. Zooals
+de slaapdoorn-treftwijg (zie het motief in de teekening) des avonds
+alle wezens steekt, "opdat ze rusten zouden", zoo steekt in den nacht
+van het jaar de winter de aarde in slaap. De sluimerende winteraarde
+is de dochter van Slaapdoorn, en hij voert macht over haar,--zooals
+Gerda de dochter was van Gymir, d. i. van de winterzee, waaruit de
+aarde ontsproot, en in gevangenschap leefde.
+
+Ook hier houdt Wodan-Wintergod als wachter den lichten Freyer tegen, en
+hun strijd--de strijd tusschen lente en winter--is, op echt noorsche
+wijze, voorgesteld als een vragen- en antwoordenspel. Daar komt
+ter sprake, wat de lente van den winter: Dagdrager van Goudvreugde,
+scheidt: de ijsomgording, Wodan's wakende doodswolven en de wintervuren
+van den noordelijken hemel.--Weerhaan, die boven op den wereldboom zit,
+is de zon. Zijn gouden veder, de zonnestraal, moet eens in de aarde
+zijn weggezonken voor Sinmara, de aardevrouw, de treftwijg geeft die
+de aarde in slaap gestoken houdt, en waarmede Weerhaan gedood kan
+worden, zooals Balder gedood wordt door den misteltak, die in den
+winter groeit. De vleugels van den gedooden Weerhaan is een kost,
+waardoor de honden, die Goudvreugde bewaken, hun wacht vergeten. Wie
+Goudvreugde bevrijden en voor zich verkrijgen wil moet de vleugels van
+Weerhaan aan de honden geven,--wie Weerhaan dooden wil moet treftwijg
+hebben,--wie de treftwijg wil verkrijgen moet Weerhaan's zongouden
+veder aan Sinmara geven, of met andere woorden: wie Weerhaan dooden
+wil--moet Weerhaan dooden! Gaf hier de oude dichter op wonderlijke
+wijze aan hoe zwaar de strijd is tusschen lentezon en winteraarde,--of
+bedroog zijn lust tot vertoon van mythologische kennis zijn wijsheid?
+
+Freyer, de zon, is de heer van de warmte en het nieuw-ontluikende
+leven, hij is de meester van de koesterende zonnestralen, hij is
+lentedrager, Dagdrager. Voor hem is de aarde bestemd en Goudvreugde
+verwachtte hem sinds lang.
+
+Het Freyermotief, met den naam van den zonnegod in runen (germaansche
+letterteekens) er boven, is de zonne-ever met de gouden borstels op
+den rug.
+
+_Hoe Thonarr zijn hamer terugkreeg_, is het lied van den eersten
+donder. De dondergod was zijn hamer kwijt, en Thrym, (d. i. die veel
+geraas maakt), de vorst van de Dorstigen,--de winterreus hield dien
+hamer onder de harde winteraarde verborgen. Dat wist Loge te vertellen,
+de slimme god van het vuur, die in Freya's wolkige vederenkleed vooruit
+was gevlogen naar Reuzenland: zoo gaat het schemerige weerlichten in de
+samengepakte wolken aan den komenden donder vooraf. Thonarr verkleedt
+zich als Freya, de lichte godin, en gaat naar Thrym, den reus. Loge, de
+listige, vergezelt hem. Bij het bruidsmaal, dat de reus hun aanbiedt,
+eet Thonarr twee ossen, en drinkt hij drie emmers mede leeg,--gulzig,
+zooals de wolken van een zich samenpakkend onweer alle dampen van de
+aarde opslurpen. Dan breekt het onweer los: Thonarr is weer in het
+bezit van den hamer.--De Noorsche humor durfde met den populairen
+dondergod, die de beschermer van de menschen, want groote vijand van
+de reuzen, van de brutale krachten in de natuur is, wel eens lachen.
+
+Het Thonarr-motief is de hamer, Mjoelnir, waarmede de dondergod op de
+reuzen beukt, van den rondslingerenden bliksem omgeven en Thonarr's
+naam staat er boven. Het reuzenmotief: de gapende muil, waar de
+tanden in staan als rotsen om een afgrond. De reuzen zijn de woeste
+elementen, de tot ontzaggelijke menschwezens gemaakte vormen van het
+berggevaarte. Zij heetten in het oud-noorsch: Jotnar d. i. eters,
+Vraten, Thursen, Dorstigen.
+
+Het motief van Loge: de opflikkerende vlam, waarboven in runen de
+naam: Loge.
+
+In _Dwerg Weetal wil vrijen_ is Thonarr de goede god van de landbouw,
+de weldoener van de boeren. In den winter, toen hij op reis was--'s
+winters als er geen onweer is, was Thonarr altijd in het Oosten de
+reuzen aan 't bevechten--had een van de dwergen, die onder de aarde
+wonen (Innewoonds zonen, zie Vermomde en Roodspeer) macht gekregen
+over het zaad, dat de dochter van Thonarr is. De hard bevroren bodem
+hield alle groeikracht gevangen. Zoodra Thonarr terugkwam ging de
+dwerg tot hem, meenende, dat hij de bruid wel van den vader krijgen
+zou. 't Was tegen het aanbreken van den dag, 't was in de lente, de
+morgen van zomertij. De oolijke god hield den dwerg aan den praat, tot
+de zon over de heuvelen scheen, en de zon doet de dwergen versteenen,
+zoodra ze op hen schijnt. Zoo verdwijnen de spookgestalten voor het
+licht, zoo verliest de winter zijn beangstigende macht over het leven.
+
+De sluw-kijkende oogen en de lange neus, die als een smeedhamer op
+het aanbeeld tikt, daar boven de schitterende edelsteen werden tot
+een motief van het geslepen, in smeedkunst ervarene onderaardsche
+dwergenvolk vereenigd,--het geheel den indruk gevend van den nachtuil.
+
+_De roof van den regendrank_ een lied van den verfrisschenden
+lenteregen, en van dichterweelde tevens. De reuzen hadden dien
+drank gestolen en onder de aarde verborgen, en zij plaatsten er
+Gunnloedh (d. i. die ten strijde draagt, Strijdvreugde) bij als
+wachteres. Wodan kroop door het gat, dat hij een slang liet knagen,
+kwam bij Strijdvreugde en bleef drie nachten bij haar. Strijdvreugde
+liet hem drie teugen drinken van den drank, die in drie ketels werd
+bewaard, en in iedere teug dronk Wodan een ketel leeg. Hij werd licht
+als een vogel, zoodra hij den drank gedronken had, waar alle wijsheid
+en alle dichterkracht in ligt, en hij vloog terug naar Walhalla,
+als een regenwolk op den wind.
+
+Daar gaf hij den drank weer van zich weg en verheugde de goden, zooals
+de lenteregen de aarde verfrischt,--zooals dichterschap blijheid
+brengt in het leven.
+
+In _Godentwist_ vinden wij een wel wat plat en boersch gehouden--lied
+van den strijd tusschen de zon en het opkomende onweer. Wodan,
+de eenoogige, is zonnegod, hij draagt den hemelsch-blauwen mantel,
+maar zijn lange grauwe baard waait erover heen, zooals een wolk waait
+over het winderige water. Tegenover Thonarr, die verhaalt van zijn
+krijgsverrichtingen tegen de reuzen en van de weldaden, die hij aan
+de menschen doet, beroemt Wodan zich op zijn gestoei met vrouwen en
+meisjes en hoont den dondergod schamper. Nadat hij lang is opgehouden
+en tevergeefs, vragend en dreigend, trachtte over het water te komen,
+trekt Thonarr af. Zoo moet ook het onweer, na uitgeraasd te zijn, in
+een andere richting aftrekken, en is de zon weer meester aan den hemel.
+
+Het Wodan-motief: speerspits, ravenvleugels en oog; Wodan's naam in
+germaansche runen erboven;--de zwaan als motief van de Walkuren.
+
+Wodans spot over den angst van Thonarr, toen deze zich in een
+handschoen verborg, doelt op de volgende gebeurtenis: Thonarr kwam,
+gedurende een reis door Reuzenland, op zekeren avond aan een groote
+woning, waarvan de ingang zoo breed was als het geheele huis. De
+Dondergod nam er intrek met zijn dienaar, en toen bij nacht een hevige
+aardbeving ontstond, verborg hij zich in een zijvertrek, dat zeer ruim
+was, maar minder groot dan de uitgestrekte zaal. Zoodra het dag was
+geworden begaf Thonarr zich naar buiten, en zag daar een man slapen,
+die zoo groot was als het gebergte en wiens snurken de aardbeving
+veroorzaakt had. Thonarr nam zijn hamer om den man te dooden, doch
+deze ontwaakte en Thonarr stond voor de eerste maal in zijn leven
+ontsteld van schrik. De man nam zijn handschoen van den grond; en nu
+zag Thonarr, dat deze de woning was, waarin hij gedurende den nacht
+verblijf had gehouden.
+
+Het was Loge, die bij Thonarr's vrouw Sippia "op bezoek" was, en
+door haar verborgen werd gehouden: zoo wordt gedurende den winter,
+als er geen onweders zijn, de warmte verborgen gehouden in de aarde,
+en brandt het vuur in den huiselijken haard. Zie ook Loges verwijt
+aan Sippia op het Feest bij Egir.
+
+Verhevener, en van grooter dramatische kracht is de onweersmythe in
+het lied van _Vermomde en Roodspeer_. Wodan, de door wolken bedekte
+zon, is als Vermomde in het land gekomen waar Roodspeer, de bliksem,
+koning is. Wodan is Doodengod, heer van de doodshemden, en daarom
+durven de honden niet tegen Vermomde blaffen. Maar Roodspeer nam
+hem gevangen en plaatste hem tusschen wolken, die van bliksemvuur
+doortrokken waren. Tevergeefs smeekte Vermomde, dat de vuren van
+hem weggenomen mochten worden: Roodspeer wil het niet. Meer en meer
+openbaart Vermomde zich in zijn beleeringen, zooals de zon achter
+de donderwolken zich tracht door te breken tot een nieuw uitzicht op
+aarde. Vermomde verhaalt van de wonderen der wordende wereld, maar de
+wijsheid, die hij toont door dat alles te weten, doet hem aan Roodspeer
+niet kennen als de wijze God. Dan spreekt Vermomde van den wereldboom,
+van het geheimnisvolle werken des tijdeloozen Levens, van de goden,
+wier dagelijksche doen hij kent, van de paarden, waarop zij ter
+vergadering rijden aan Schrikesch' stam. Maar voor Roodspeer blijft
+Wodan Vermomde. Al meer openbaart Vermomde de geheimen van Godenland,
+zijn eigen land, beschrijft de burchten van de Asen, die hem allen
+bekend zijn,--doch Roodspeer herkent den Oppergod niet. Zelfs de zaal
+van Walhalla, Wodans zaal, zijn honden die hem altijd begeleiden, de
+raven, die hem op den schouder zitten of uitvliegen om te zien en hem
+te melden wat ergens ter wereld gebeurt, de helden-meisjes die er mede
+bieden, alles kent Vermomde als een, die het van nabij heeft gezien,
+maar de heilige openbaring dringt niet tot Roodspeer door. Zelfs de
+bekentenis van Vermomde, dat de Walhalla-meisjes ook hem den beker
+bieden, gaat Roodspeers hoofd voorbij. Dan noemt Vermomde zijn namen:
+het zijn de namen van Wodan,--doch slechts zijn woorden: "Vermomde was
+ik bij Roodspeer, nu ben ik Wodan geworden" slaan Roodspeer den schrik
+in het hart. Roodspeer staat op om Wodan van de vuren te bevrijden,
+maar het is te laat. Hij heeft de gunst van de goden verloren, is
+dronken van schrik, struikelt en doodt zich in zijn eigen zwaard:
+dat is de laatste bliksemstraal van het onweer. Agnar volgt Roodspeer
+op in de landen waar deze koning was. Agnar, die eens den regen had
+gegeven als een verfrisschenden drank, is hier nevengestalte van Wodan,
+zon. Aan hem geeft Wodan de heerschappij voor zeer langen tijd.
+
+Die lange tijd is de zomer, waarin de zon en de warmte heersenen. Reeds
+roept Wodan de goden op om het oogstfeest te gaan vieren.
+
+_Egir_ is de god van de zomerzee, maar Hymir, (Gymir) de winterzeegod,
+regeert nog over het water: Egirs ketel is in Hymirs macht. Beiden,
+Egir en Hymir, zijn dezelfde reuzengod, lager in rang dan de Asen,
+en voorgesteld als twee personen. Hymir, de winterzeegod, is de
+zoon van de vrouw met negenhonderd hoofden--het gebergte dat de
+zee omgeeft,--voor zijn blik breken de zuilen en doet de ketels naar
+beneden vallen, zooals de winterzee met storm en kou en ijs de klippen
+vergruizelt. Als Hymir terugkomt van de jacht is zijn baard bevroren,
+en hij stapt zoo zwaar, dat de aarde ervan beeft. Om het oogstfeest
+te kunnen vieren bij Egir gaat Thonarr diens ketel halen: eerst moet
+de macht van den zomer volkomen heerschen, de ketel moet in het bezit
+van den zomerzeegod zijn, voor dat het graan is gerijpt en de oogst
+kan binnengehaald worden.
+
+Dat de zeegod de gastheer der goden op het oogstmaal is, is niet
+willekeurig. Zooals naar de voorstelling der oude Germanen het goud
+ontsproten is uit het water, zoo is ook het graan, het aardegoud, een
+product van het waterrijk. Men denke o. a. aan den goudroof van Loge
+in de beek van Andwari, zooals de Siegfriedsage dien verhaalt,--aan
+Gerda, die dezelfde is als Goudvreugde, de aan graan-goud rijke aarde,
+die de dochter en gevangene van Hymir heet.
+
+Door Thonarrs kracht en den raad van Tyr komt de ketel in Egirs
+bezit. Tyr was waarschijnlijk de oude, door Wodan later verdrongen
+hemelgod, en zijn naam staat in verband met het grieksche Zeus, en
+het indische Dyaus, dat "hemel" beteekent (Tyr = Ziu = Tiw) Thonarr
+en Tyr zijn de machten van den zomer, zijn beiden ook strijdende
+goden. Dat in dit lied Thonarr meer op den voorgrond treedt dan Tyr,
+mag verklaard worden uit de voorstelling der Germanen, voor wie Thonarr
+de sterke bestrijder van de reuzen, der landbouw vijandige machten was,
+aan wien het dus wel was toevertrouwd den ketel bij Hymir te halen,
+opdat het oogstfeest kon worden gevierd.
+
+Op het _Feest bij Egir_ is de zaal met goud verlicht: alles is vol
+graan en zomerweelde.
+
+Maar de macht van den zomer is op het hoogste gekomen: Loge bespot
+alle goden en is hun zeer lastig. Aan allen, goden en godinnen,
+verwijt hij op dit feest van vruchtenrijpheid hun liefdesavonturen,
+en niemand blijft voor zijn spot gespaard. Maar dan komt Thonarr en
+jaagt Loge heen: zooals het laatste onweer in den zomer de hitte
+verdrijft. Loge gaat, maar met een onheilspellende bedreiging aan
+Egir,--reeds had hij Thonarr bespot, dat zelfs hij den wolf niet kon
+dooden, waardoor Wodan eens zou verslonden worden. In den tijd van den
+graanoogst komen zoo de teekenen van den herfst, het begin van den
+winter,--nadert de godenondergang. Wel bonden de goden Loge nog met
+stevige banden en lieten gif druipen op zijn hoofd, maar hij schudde
+zich zoo hevig, dat de aarde er van beefde. Het zal niet lang meer
+duren, voordat de aardbeving de banden der vernietiging verbreekt,
+die over de goden komen gaat.
+
+_Wodan bij de waarzegster_.--Balder is de zon op haar hoogste punt, dan
+gaan de dagen korten, buigt de aarde zich naar den herfsttijd. Balder
+had van ondergang gedroomd: de goden werden beangst voor de schemering
+van hun levensdag.
+
+Toen de goden hoorden, dat Balder's leven in gevaar was, liet
+Frigga alle wezens een eed zweren, dat zij hem geen nadeel zouden
+doen. Een misteltakje echter, dat in het Oosten van Walhalla groeide,
+weigerde dien eed af te leggen. Loge kwam dit door list te weten en,
+naijverig op de onschendbaarheid van Balder, besloot hij dit middel te
+gebruiken om hem te dooden. Hij plukte den misteltak, en terwijl de
+goden zich ermede vermaakten allerlei wapenen naar Balder te werpen,
+waarvan geen enkele hem wonden kon, spoorde Loge den blinden Hader
+aan, zich onder de spelers te begeven. Hij gaf hem den misteltak als
+wapen in de hand,--Hader wierp naar Balder, trof en doodde hem. Balder
+werd verbrand en Wodan legde op zijn brandstapel een ring, waaruit in
+iederen negenden nacht acht nieuwe ringen dropen,--en hij fluisterde
+hem een woord in het oor. Toen zonden de goden gezanten naar Hella
+om haar te vragen Balder toch terug te geven aan het leven, want
+alle goden en de geheele wereld treurden om hem. Hella stemde toe,
+op voorwaarde, dat alle wezens, zonder uitzondering, over Balder's
+dood zouden weenen. De goden zonden dan boden uit over de wereld om
+alle wezens, bezielde en onbezielde, tot tranen te bewegen. En allen
+weenden, behalve Thoekk, de winterdonkere reuzevrouw. Balder kon niet
+uit Hella's macht worden verlost.
+
+Van dezen droevigen ondergang hadden de goden een bang vermoeden
+gekregen door Balder's beangstigenden droom. Wodan gaat naar de
+waarzegster om haar de verklaring van hun angst te vragen. Daar
+verneemt hij welk onafwendbaar onheil Balder en de goden dreigt. Maar
+ook voorspelt zij hem de geboorte van een kind,--de nieuwe zon,
+die ten tijde van den winter, in den langsten nacht, als wreker
+van den dooden Balder zal geboren worden, en het begin zal zijn van
+een nieuwen tijd. Aan Wodan's vraag, wie niet wil weenen, herkent
+de waarzegster hem als Wodan zelf, en zij weigert meer te zeggen:
+het noodlot zal voltrokken worden, de goden zullen ondergaan. Dan
+verwijt Wodan haar, dat zij zelve is de vrouw, die niet wil weenen,
+de hard-bevroren koude aarde, wintermoeder.
+
+Het lied eindigt met den spot van de waarzegster, die Wodan's
+naderenden ondergang ziet: "wees Overwinnaar". Maar de spotnaam sluit
+een voorspelling in zich: eens zal Wodan Overwinnaar zijn: eens zal
+een nieuwe lichtmacht over de duisternis zegevieren.
+
+Het _Voorspellied_ van het einde wordt gezongen: het is herfst. Idoena
+zit aan den voet van Schrikesch, en zwijgt. Zij is het beeld van
+stille, droeve herfstdagen, als de bladeren van de boomen gevallen
+zijn, en de regen stil en onafgebroken stroomt. Niets kunnen de
+godsgezanten van de treurende te weten komen, en na vergeefsche
+pogingen keeren zij naar Walhalla terug. Alleen Bragi blijft bij Idoena
+achter en zwijgt als zij: de vogelenliederen zijn verstomd. De goden
+zaten nog aan den maaltijd, verlangend te weten hoe het naderende
+onheil kon worden afgewend, en Wodan vroeg nog een nacht te beraden.
+
+De zon daalt achter de bergen, waar reeds koude nevel hangt,--zwijgend
+gaan de goden uit elkaar. Nog eenmaal komt een glorierijke,
+kleurenweelderige herfstdag over de aarde, maar reeds houdt Helderwit
+den hoorn, waarmede de goden tot den laatsten strijd worden opgeroepen.
+
+_Billings dochter_ is de aarde, en tevergeefs werft Wodan om
+haar. Zij weert hem af met wintervuren en de fakkels van den noorschen
+winternacht en den wolf van den winter. Wodans macht gaat ten einde.
+
+_Wodan's_ woordenstrijd _bij Stormsterk_, is weer zoo een
+echt noorsch skaldenspel van wijsheid, waarin, naar vragen en
+antwoorden, de germaansche godenleer en wereldbeschouwing besproken
+wordt. Stormsterk is onder de reuzen wat Wodan onder de Asen is,
+de grootste en machtigste van allen. Beider namen zijn verwant:
+Vafthrudnir is de krachtig-waaiende, Wodan de waaiende lucht, de
+alles vullende. Stormsterk is wintergeweld, Wodan is zomermacht. De
+wedstrijd in wijsheid wordt door Wodan gewonnen: 't is een voorteeken
+van het komende herstel na godenondergang. Wodan wint om een woord,
+dat Stormsterk niet kende, het woord dat Wodan eens in het oor van
+Balder fluisterde, toen deze op den brandstapel lag.
+
+De _Wereldzang der wichelares_ is als een groote aanschouwing van
+worden en vergaan,--de mythe van het jaar gezien als de mythe
+van het geheele wereldleven. De zienares spreekt van wat hare
+extatische oogen van verleden en heden en toekomst doorschouwen in
+een ondeelbaar eeuwigheidsmoment: het in den tijd zich uitwerkende,
+in wezen tijdelooze leven van de Lichtmacht, Alvader der wereld. Zij
+zelf staat buiten de tijden, buiten de ruimten. Alle werelden zijn
+haar bekend, liggen open voor haar oogen.
+
+Als een boom is het wereldleven, diep geworteld in de geheimenissen
+van den oergrond, waar de wondere bronnen zijn, waaruit alle worden
+ontspringt, waar de vrouwen geboren zijn, die het leven weven van
+alle wezens op de aarde,--hoog in den hemel is zijn kruin, die als
+de wolkenlucht de wereld omvat, en waarin de zon woont als een vogel.
+
+In den beginne was de Wijde Gaping. Aan het Zuiden daarvan strekte
+Vuurland zich uit,--in het Noorden was Nevelland. In Nevelland
+lag Ruischkolk, waaruit de twaalf Hagelstroomen ontsprongen, die
+het geheele noordelijke deel van Wijde Gaping vulden met ijs. Doch
+uit Vuurland vlogen vonken over, en zij gaven warmte aan het ijs,
+dat afdroop. Daaruit ontstond het eerste leven, Ruischreus, en hij
+voedde zich met de melk van de koe, die Vochtrijk heette, en ook uit
+ijs geboren was. De koe, de vruchtbare, likte aan de ijsblokken,
+en daaruit kwam Buri, de Barende, op de wereld, wiens zoon Borr,
+de Geborene, was. Van dezen waren Wodan, Will en Wei de zonen. Zij
+doodden Ruischreus en schiepen uit hem hemel en aarde en zeeen, en zij
+maakten Midgaarde in het midden en plaatsten er boomen in en gras,
+en daarboven slingerden zij de lichtende schijven aan den hemel en
+gaven haar banen en ordenden den dag en den nacht en maanden en jaren.
+
+Toen verlangden de goden naar goud, dat stamt uit het diepe waterrijk,
+en de noodlotsvrouwen stegen op uit de ondergeheimenissen van de
+wereld. Met de begeerte naar goud kwam zondenschuld, het leed
+van de menschen, die op aarde geschapen waren, strijd, oorlog,
+broedermoord. Tegen de goden stormden de Wanen ten strijde, en de
+Reuzen bouwden hun een burcht, maar vroegen de goud-lichte Freya als
+loon. Toen daverde Thonarr's hamer zijn toornige slagen neer op de
+krachten, die naar vernietiging streven.
+
+Ook in Asengaarde, waar de goden eens zoo gelukkig waren geweest,
+kwam afgunst en moord: Loge's nijd deed den blinden Hader Balder
+dooden. Het was stormentijd, wolventijd, voor de wereld vergaat.
+
+Wodan had aan Mimir's bron een oog geofferd, om te mogen drinken van
+het wijsheidswater, en de Wanen hadden Mimir gedood en zijn hoofd
+naar de Asen gezonden. Wodan mompelt met Mimirs hoofd, wanneer hij
+vragend staat voor het wonderlijke gebeuren der dingen.
+
+Reeds nadert de godenschemering, het wereldeinde is nabij. De wolven
+in IJzerwoud zijn groot gegroeid, Helderwits hoorn roept de helden van
+Walhalla ten strijde voor de goden. Van alle kanten uit den diepen
+grond en uit den hoogen hemel is de vernietiging losgebroken. Wodan
+wordt verslonden door den wolf, die zijn banden verbrak, Freyer vecht
+met den zwarten Rook uit het Zuiden, en valt,--Thonarr strijdt met
+de wereldslang, en beiden vallen. De wereld is ten einde,--'t is
+winter-eeuw.
+
+Maar weer komt de lente van een nieuwen tijd, eeuwig groen groeit op
+de aarde. Nu zal er altijd vrede zijn, en de arend aast niet meer op
+lijken, maar op de visschen van de zee. De goden komen op de Velden van
+Geluk: Widar, de wreker van Wodan, zijn vader, en Vali, die, een nacht
+van den winter oud, Balders dood gewroken heeft, en Moed en Kracht,
+de zonen van Thonarr, die Mjoelnir bezitten, en Balder zelf en Hader,
+die nu in goede gezindheid leven, en Henir, die als gijzelaar van de
+Asen bij de Wanen was en nu wederkeert onder de goden. Zoo zijn weer
+Asen en Wanen verzoend, en alle ellende is geeindigd.
+
+Een _Lied van herleving_ is het, dat Groeikracht over Dagdrager
+zingt:--de laatste der natuurmythische zangen van het jaar. De
+winter heerscht; Groeikracht is begraven. Dagdrager, de zon, zweeft
+eenzaam over de aarde en gaat naar den heuvel, waar zij begraven
+ligt. Hij smeekt haar om goede voorteekenen en om hulp in zijn zoeken
+naar Goudvreugde-Aarde, die hij verloor. En Groeikracht belooft
+hem steun, en zingt tooverliederen over hem. Wel is de weg ver,
+dien Dagdrager moet gaan om bij Goudvreugde te komen: de winter is
+lang;--en moeilijk is de reis, want koude en felle vorst en stormen
+heerschen in den winter, en een wijze reus houdt de wacht op de wegen
+die tot Goudvreugde voeren,--maar Dagdrager zal zijn doel bereiken,
+zal Goudvreugde vinden. Eens zal 't weer lente worden op aarde.
+
+_Wodans runenlied_ is gezongen over Lodfafnir, vertegenwoordiger
+van de menschheid. Het deelt allerlei runen en toovermiddelen mede
+tegen gevaren in het leven, en openbaart Wodans macht en groote
+wijsheid. Deze, zoowel als de levensregels, welke er op volgen, kan
+ik, dunkt mij, zonder verdere verklaring den lezers voorleggen. Alleen
+zou ik er hier op willen wijzen hoe deze levensregels niet een droge
+opsomming van voorschriften geworden zijn, en de aandacht willen
+vragen voor de plastische kracht, waarmede de dichter ze voorstelt.
+
+_Hoe de standen ontstonden_ gaf ik deze plaats op het einde der
+godenzangen, omdat het mij een goede overgang schijnt tusschen deze
+en de heldensagen.
+
+Helderwit komt op de aarde en ordent de standen. Hij is de god van het
+daglicht, dat iederen morgen aan den horizont wordt geboren en hoog
+langs den hemel wandelt. Als hij--in dit lied--over de aarde gaat,
+neemt hij een anderen naam aan en noemt zich Rigr. Deze naam houdt
+verband met den naam Iring, dezelfde als Erik (Erikstraat is melkweg,
+de weg langs den hemel). Ir beteekent "echt", Irman is "echte man"
+(Germaan); Iring is "echte zoon". Mogen wij daarom zeggen, dat
+Helderwit als Oerman kwam op aarde?
+
+Het lied is slechts fragment,--ook de oude Edda geeft niet meer,
+dan deze bewerking bevat--en het eindigt met de woorden, welke
+een raaf sprak tot het heldenkind, dat uitgegaan was om te jagen:
+"Op strijdrossen rennen en helden vellen is betere taak voor u dan
+de jacht. Wie na u komen zullen meer burchten bezitten en grooteren
+roem verwerven: op snelle schepen zullen zij over de wereld zeilen,
+en overal de teekenen toonen, die het zwaard hun bloedig sloeg..."
+
+Dat is de tijd der oude Germaansche helden.
+
+_De heldensagen_. De religieuse of mythische wereldbeschouwing
+der oude Germanen, overgebracht op het leven van de besten die,
+in werkelijkheid of in fantasie, onder hen woonden, ziedaar de
+oorsprong der _Heldensagen_. Zooals een god op aarde kwam, er de
+standen ordende en den stand der edelen het hoogste plaatste,--zooals
+de dichter bij dezen verbleef en hun heldenleven ging bezingen in het
+fragment, dat wij als overgang van godenliederen tot heldenzangen
+beschouwden,--zoo schiep de fantasie van het volk zich helden, die
+de dragers waren van zijn hooge nationale idealen, en te gelijk de
+mensch-geworden en daarom dichter bij hen staande vertegenwoordigers
+van hun godsbegrip. Die helden leefden op aarde als zij, streden en
+leden als zij, maar hun kracht was grooter, hun strijd heviger, hun
+lijden dieper, en zij stonden in verbinding met de goden op wonderlijke
+wijze. Die helden hadden de kracht, de moed, de vreesloosheid zoo hoog,
+als het volk zich maar denken kon, maar waren toch ook onderworpen aan
+het noodlot, waaruit de Nornen het leven weven van goden en menschen,
+zoo ijzer-sterk als de eeuwige wet van oorzaak en gevolg. Zij werden op
+bovennatuurlijke wijze bijgestaan door niet geheel vermenschelijkte,
+in kracht en wijsheid welhaast goddelijk gebleven vrouwen, de
+Walkuren. Deze hielpen hen in den strijd, leerden hun wijsheid,
+en droegen ze naar Walhalla wanneer ze vielen in 't gevecht: het
+eeuwig-vrouwelijke in heldenwilde tijden.
+
+De vorm der sage wijzigde zich en veranderde met den tijd:
+het mythische, het goddelijke, ging meer en meer verloren, het
+menschelijke, het historisch grijpbare werd meer en meer geldende er
+in. De lotgevallen der menschhelden namen meer en meer de aandacht der
+dichters in beslag. Latere skalden kozen afzonderlijke gebeurtenissen
+tot onderwerp hunner liederen,--zoo b.v. de klacht van Goedroen
+bij Siegfrieds lijk, waarin de dichter het moment psychologisch
+doorgrondde.
+
+Hiervoor hadden de oudere dichters in de grootheid hunner
+beeldende verhalen geen oog gehad,--en naar den eigen aard van het
+volk ontwikkelde zich de sage ten laatste in de van ijs omgeven
+noordelijkste landen tot zangen van de meest bloederige tafereelen
+en hevigste wraak.
+
+De mythische ondergrond is meer en meer onder menschelijke
+levenservaring verdwenen. Men wachtte er zich voor, overal in de
+Heldensagen mythische trekken te zoeken. Hier en daar zal ik, in de
+weinige woorden bij iedere sage, of sagencyklus, gelegenheid vinden
+op het mythische karakter te wijzen.
+
+In de sage van _Weland, de smid_, ligt de oude, bij andere volkeren in
+wel anderen, maar wat inhoud betreft wezensgelijken vorm verwerkte
+mythe van den bliksem, die de wolken vangt als meisjes, verlamd
+neerslaat op de aarde, daar zijn schade doet en als vrijgevleugeld vuur
+weer opstijgt naar boven. Het is de overwinning van de vuurmacht op
+de donkere machten van de aarde. Vuur is een zegen voor de menschen,
+zoo leerde Wodan in de levensregels, die hij gaf. Dat is ook de inhoud
+van de sage: Weland laat den donkeren Nydhod "vernietigd van smart"
+achter. Maar op aarde bleef zijn kind, dat in de koningshallen werd
+geboren: de vruchtbaarheid, de levenskracht. Het is dezelfde als
+Erichthonios, de uit de aarde gesproten zoon van den griekschen
+Weland: Hephaistos.
+
+Bij den titel blz. 109 de zwanen als Walkuren-motief.
+
+In de sagencyklus van _Welsingen_ en _Nevelingen_ heeft de germaansche
+volksgeest zijn wereldmythe tegelijk met zijn nationale heldenkarakter
+het volledigste uitgebouwd. Siegfried is de eigen held der Germanen
+ten zuiden van de "duitsche zee", Helgi die van de Germanen ten
+noorden. Maar beiden--of liever: Siegfried en de beide Helgi's
+zijn dezelfde persoon. De moeder van Helgi, Zwaardwacht's zoon,
+was Sieglinde, en dezen naam draagt ook de moeder van Siegfried in
+de zuidgermaansche Siegfriedsage; Siegfried was de vader van Helgi,
+die Honding doodde,--zoo heette ook de vader van Siegfried in de
+duitsche sagen, en ook de noorsche Siegfriedsage noemt den held
+Siegmond's zoon. De vader van Siegfried zoowel als die van Helgi,
+Hondingsdooder, heet in de eddaische fragmenten "Welsingenkind". Wel
+was Jerdis de moeder van Siegfried volgens noorsche overlevering, en
+Sieglinde volgens de zuidelijke, maar Jerdis beteekent Zwaardvrouw,
+en ook Sieglinde's naam wijst op strijd en overwinning. En in den
+noordelijken sagevorm, waar Helgi de zoon van Zwaardwacht is, heet
+Sieglinde zijn moeder.
+
+Maar afgezien van deze namen, die, door de in onderlinge wisselwerking
+met elkander staande overleveringen der Germanen van het Noorden
+en het Zuiden, kunnen zijn verward,--de Helgi's en Siegfried zijn de
+zonnehelden, tot helden geworden zonnegod. Een Eddalied noemt Siegfried
+zelfs "vriend van Freyer", en Siegrune verwelkomt Helgi met de woorden:
+"Gij moogt u verheugen, gij lieveling van den zonnegod". Zij strijden
+tegen de machten van de duisternis, mogen dezen Hondingen heetten of
+Nevelingen zijn. Helgi doodt de zonen van Grijswolk, die Siegrune
+bedreigden, en hij wint "het rijke meisje" voor zich,--Siegfried
+velt Fafner, die zijn schatten bewaarde in zijn donkere hol,--zoo
+bevrijdde Dagdrager Goudvreugde uit de macht van den winter.
+
+De Heldenzangen zijn zangen van liefde, en van ondergang ter
+verheerlijking. Het eeuwige probleem van de natuur: het opbloeien,
+vruchten dragen en weer sterven der aarde is hier menschelijkheidzang
+geworden van verlangen naar liefde en van dood. Siegrune bekende aan
+Helgi, dat zij hem beminde, dat zij hem alleen liefhad reeds voor zij
+hem zag,--Brunhilde verloofde zich met den held zonder vrees, die reed
+op Grani's goudbeladen rug,--nog voor zij hem kende. Om die helden was
+vrouwelijkheid, nog voor hun oogen de vrouw hadden gezien. Brunhilde
+volgt Siegfried in den dood, ook Siegrune legt zich bij Helgi in het
+graf, en het geeft hem de macht naar Walhalla te rijden, en Siegrune
+leeft niet lang meer daarna. Wel bleef Svaba, de geliefde van Helgi,
+Zwaardwacht's zoon, nog in leven, toen haar held gestorven was,
+maar zij bleef hem getrouw en wilde de liefde van een anderen man
+niet nemen: zoo volgde ook zij dus den held, dien zij liefhad.
+
+Als de helden zich de Walkuren verworven hebben nadert het einde:
+als de zon haar hoogste punt heeft bereikt komt de tijd van den
+herfst. Wat in de godenliederen de wedergeboorte zou zijn, het weer
+opleven van de aarde, dat trokken de dichters van de heldenzangen
+in het groot-menschelijke: de onafscheidelijke vereeniging der
+geliefden na den dood. De lichtmacht is sterker dan de krachten van
+de duisternis; sterker dan de dood is de liefde. Zooals de mythe van
+het wereldleven in den Zang der Wichelares eindigde met de verrijzenis
+der onverwelkbare nieuwe wereld uit de ineenstorting van de oude, zoo
+eindigen de tragische levens van Helgi en Svaba, Helgi en Siegrune,
+Siegfried en Brunhilde met het beginnende leven, dat geen einde kent.
+
+Bij mijn bewerking van de Siegfriedsage moet ik eenige verklaring
+voegen. Ik heb de Edda-fragmenten versneden: deels er uit weggelaten,
+deels uit andere bronnen erbij gevoegd, en ik maakte het verhaal,
+zooals dit boek het bevat. Het geeft de Siegfriedsage, zooals die
+zich in het Noorden gevormd heeft onder steeds hernieuwden invloed
+der zuidelijk wonende Germanen van den Rijn. In sommige trekken
+echter heb ik mij aan den duitsch-nederlandschen vorm gehouden: ik
+liet Siegfried niet gedood worden in zijn bed, zooals een Eddalied
+(Sigurdharkvidha III) verhaalt, maar in het bosch, waarheen hij
+ter jacht was gereden. Dat overigens de moord op den weerloozen
+Siegfried in het woud een aan de Edda niet vreemde voorstelling is,
+kan blijken uit het prozagedeelte, dat op het Brot af Brynhildarkvidhu,
+het fragment van een Brunhildelied, volgt en dat vermeldt: "in dit
+lied wordt verhaald van Siegfried's dood, en het geschiedt hier zoo,
+alsof zij hem buiten verslagen hadden;--anderen echter meenen, dat
+zij hem doodden, terwijl hij sliep op zijn bed, maar duitsche mannen
+zeggen, dat hij buiten in het bosch werd vermoord, en zoo wordt
+ook in het oude Goedroenlied gezongen." Het "oude Goedroenlied",
+dat de schrijver van het prozastukje bedoelt, is Gudhrunarkvidha II,
+behoorende bij de Eddaische fragmenten der heldenzangen, en waarin
+o. a. verhaald wordt, hoe Goedroen Siegfried tehuis verwachtte van
+de jacht, en zijn paard zag aanrennen zonder berijder.
+
+De vele wijsheid en runentoover, die Brunhilde aan Siegfried leerde,
+toen deze haar slaap op den berg verbroken had,--en die den hoofdinhoud
+vormen van het Eddalied, waarin de opwekking der Walkure slechts
+als een gelegenheid wordt aangegrepen om wijsheid te verkondigen,
+zooals Wodan het aan Lodfafnir deed,--heb ik alleen maar vermeld
+met de woorden: "en hij leerde haar zeer veel wijsheid." Ook heel de
+Gripisspa bleef weg, het lied, dat lang na den tijd, waarin de sage
+haar vasten vorm gekregen had, werd gedicht, en waarvan de inhoud is,
+dat Gripir aan Siegfried, zijn neef, het geheele verloop voorspelt
+van zijn leven. Het is niets anders dan de in vraaggesprek tusschen
+Gripir en Siegfried na-gedichte sage,--voor den dichter een vermaak,
+dat ik hem gaarne gun.
+
+Ook het korte lied van Brunhilde's hellerit liet ik--als
+lied-op-zich-zelf althans--geheel en al weg. De gestorven Brunhilde
+komt op haar weg naar Doodenland aan het hol van eene reuzenvrouw, die
+haar den doortocht betwist, en haar Walkuren-afkomst en strijdliefde
+verwijt. Brunhilde verhaalt haar in korte trekken haar leven,--dan
+gaat zij verder. Alleen Brunhildes levensverhaal gebruikte ik in mijn
+bewerking van de sage,--daar, waar ik vertelde hoe Brunhilde door
+Wodan in slaap gestoken werd,--en den inhoud van de laatste verzen
+maakte ik weer tot Brunhildes woorden op het eind: "Lang nog zullen
+er mannen en vrouwen leven om te lijden. Maar eeuwig zullen wij samen
+zijn, Siegfried en ik."
+
+Nog op een bizonderheid van mijn bewerking, die anders vreemd zou
+kunnen schijnen, en verklaring vragen, wil ik wijzen. Ik volgde
+n.l. de meer en meer veld winnende meening, dat de opwekking der
+Walkure, die door vlammen omgeven op den berg slaapt, niet tot
+de Siegfriedsage, maar tot de sprookjes uit den Doornroosje-cyclus
+behoort. Wat de Edda er echter van vermeldt,--en zij noemt de Walkure
+Sigdrifa, d. i. Zegebrengster--heb ik samengesmolten met de werving
+van Brunhilde door Siegfried in Goenthers gestalte, nadat hij aan het
+hof der Gibichungen met Goedroen in liefde vereenigd was. Vandaar dat
+Siegfried hier geen vergetelheidsdrank behoeft te drinken daar hij
+Brunhilde, alvorens Goedroen tot vrouw te nemen, niet kende en dus ook
+niet vergeten kon. In de Edda komt trouwens deze vergetelheidsdrank
+ook niet voor.
+
+Het bedrog en de trouwbreuk van Siegfried,--waarvan Brunhilde hem
+beschuldigde, en dat haar een reden was hem te doen dooden--bestaat dus
+niet hierin, dat hij haar, na haar gewekt te hebben, zou verlaten en
+zijn liefde op Goedroen zou hebben overgebracht, maar in het feit, dat
+hij, de held zonder vrees, die reed op Grani's goudbeladen rug, in de
+gestalte van Goenther door het haar omvloeiende vuur kwam gereden. Van
+dengene, die deze heldendaad volbracht, wilde Brunhilde de geliefde
+worden,--hij zou de vreeslooze zijn, aan wien zij zich verbonden had,
+nog voor zij hem kende. Siegfried volbracht die heldendaad, en was dus
+Brunhildes geliefde, maar hij deed het in Goenthers gestalte, en zoo
+bedroog hij haar. Toen Brunhilde later het bedrog inzag en erkende,
+dat Siegfried de vreeslooze, dat Siegfried dus haar geliefde was,
+dien zij slapende verwachtte, Siegfried, nu de man van Goedroen,
+kon zij hem daarom van trouwbreuk beschuldigen. Want de trouw van de
+liefde begint niet eerst na de lichamelijke liefdedaad: Siegfried had,
+toen hij in Goenthers gestalte drie nachten bij Brunhilde verbleef,
+zijn scherpe zwaard gelegd tusschen haar en hem,--dat was een teeken,
+dat hij haar niet aangeraakt had, en Brunhilde wist dat wel. Nu eischte
+zij zijn dood om met hem te kunnen sterven,--dat was het eenige
+middel om eeuwig te kunnen samenzijn. Maar voor Goenther, dien zij
+aanspoorde tot den moord, kon zij dat niet als reden laten gelden,
+en daarom zeide zij, dat Siegfried ook hem bedrogen had in haar. Dat
+was geen leugen, dat was een list. Voor Brunhilde was Siegfried de
+geliefde, hij was het geweest nog voor zij hem kende, want hij was de
+held, aan wien zij zich verbond, toen Wodan haar in slaap stak,--hij
+was het ook geworden door zijn eigen daad, toen hij haar wekte, en
+haar dien noodlottigen ring aan den vinger gaf. Zij kon dus zeggen,
+dat hij haar geliefde was, en Goenther bedroog.
+
+De eer eischte wraak, en toen haar list gelukt was en Siegfried was
+gedood, onthulde zij haar geheim--en stierf.
+
+Siegfrieds en Brunhildes ondergang was een gevolg van Siegfrieds zonde,
+toen hij de Walkure wekte, maar zich anders voordeed, als hij was:
+hij kwam in Goenther's gestalte. En het was de daad van de vrouw,
+van Brunhilde, die den grondslag legde voor de overwinning van de
+liefde over den dood als zondegevolg: zij stuurde Siegfried in den
+dood, en volgde hem toen vrijwillig om altijd samen te zijn. Dat was
+de zegepraal van de liefde over het noodlot, dat zijn werk begonnen
+was op het oogenblik, dat Siegfried en Brunhilde elkander leerden
+kennen, elkander den ring aan den vinger gaven, en dat hun joeg
+door lijdensdagen, d. i. verlangensdagen, naar dien grooten, nooit
+eindigenden Dag van onafscheidelijke vereeniging.
+
+Maar op de aarde lijden nog mannen en vrouwen: daar raast het noodlot
+nog voort. De vloek van het goud, die allen doodde welke het ooit
+hebben aangeraakt,--ook den held die het zonder vrees bemachtigde,
+ook Brunhilde, die er een ring van aan den vinger droeg--rust als een
+zwaar drukkende erfenis op het geslacht van de Nevelingen, komt met
+_Goedroen_ op het geslacht van Atli, den begeerende, wordt met haar
+over het water gedragen in Jonakers land, waar de tragische ondergang
+wacht van de laatsten, die ooit van Siegfried en Brunhilde, ooit van
+Goedroen stamverwanten waren.
+
+_Ortroens klacht_ staat buiten de Siegfried- en de Goedroensage, sluit
+zich echter zeer nauw, vooral bij deze laatste aan. Het schijnt een,
+uitsluitend in het Noorden bestaand gedicht te zijn, dat den strijd
+van Atli en Goenther nader tracht te verklaren.
+
+Goenther beminde Ortroen, toen deze nog kind was, maar trouwt met
+Brunhilde, haar oudere heldenzuster. Nadat deze gestorven was,
+keert Goenthers liefde voor Ortroen weer terug, maar Atli wil er
+niet van hooren, althans verzet zich er tegen. Toen hij dan ook van
+verwanten hoorde, dat Goenther Ortroen toch had lief gehad, zond hij
+zijn gezanten om Goenther uit te noodigen aan zijn hof, ten einde
+hem en zijn geslacht aldus te kunnen vernietigen: het was voor Atli
+een zeer welkom motief om nogmaals een poging te wagen Goenthers
+schatten te bemachtigen, hetgeen hem door zijn huwelijk met Goedroen
+niet was gelukt.
+
+Ortroen verhaalt haar wedervaren aan Borgni, toen deze een kind
+had gebaard. Dit kind heet te zijn van "den man, die Hagen doodde",
+d. i. van Atli zelf. Atli had dus met Borgni gedaan wat Goenther deed
+met Ortroen, en Atli wreekte op Goenther dezelfde daad, waaraan hij
+schuldig stond.
+
+Zoo eindigde het lied met de vraag, wat eigenlijk alle vermaningen
+en raadgevingen, die Ortroens klacht behelzen, voor beteekenis
+hebben. "Een ieder leeft toch volgens zijn eigen verlangen."
+
+In den laatste der hier bewerkte heldenzangen--den _Zang bij den
+molen_, dien de Edda van Snorri mededeelt--ligt weer de mythe van het
+jaar, door heldengestalten gedragen, zooals zij in de godenliederen
+door goden gedragen werd.
+
+Frodhi, de achterkleinzoon van Wodan, regeerde over Denemarken
+gedurende het vredestijdvak van Christi geboorte: men schreef den
+vrede aan Frodhi toe. Deze bezat een molen die Grotti heette, en hij
+kocht van een Zweedschen koning, Fjoelnir, twee maagden om den molen
+te draaien. Zij maalden hem goud, vrede en geluk en zongen een lied
+daarbij. Frodhi gunde haar echter geen rust, en toen maalden zij een
+koning te voorschijn, die Mysinger heette. Deze koning doodde Frodhi,
+nam den molen en de maagden mee, en liet ze zout malen. Maar het schip,
+waarop de molen stond, verging.
+
+De vredevorst Frodhi is de zomer (Freyer), de molen stelt de aarde
+voor. De namen van de maagden, die den molen draaien, wijzen op het
+waterrijk, en op het goud, dat symbool is van de vruchtbaarheid, en
+dat men zich dacht uit het waterrijk ontsproten: Venja, de Veenvrouw,
+Menja, de Goudvrouw. Ook de naam van dengene, die den molen aan Frodhi
+gaf, wijst op dat waterrijk, waaruit de vruchtbaarheid ontstaat:
+Hengikjoeptr, d. i. de man om wiens hoofd lange haren hangen,--en het
+was Wodan, watergod.
+
+De maagden malen het geluk en het goud in dienst van den vredekoning:
+zooals de krachten van de vruchtbaarheid in dienst van de zomerzon
+het gouden graan uit de aarde werken. Maar Frodhi gunt haar geen
+rust, en zij malen een wrekenden koning te voorschijn: zoo brengt
+de langdurige zomerhitte in den tijd, dat het graan is gerijpt, den
+herfst,--zoo spotte op het oogstfeest bij Egir ook Loge met de goden
+en bedreigde met vlammen Egir's rijk. Mysinger, de winterkoning,
+rooft den molen en doet de meisjes zout malen: d. i. de sneeuw van
+den winter. Maar ook hij gunt haar geen rust, en zij malen tot het
+schip vergaat: het graan wordt weer in de aarde begraven, en de
+krachten van de vruchtbaarheid zullen het weer doen ontspruiten:
+Venja en Menja arbeiden onder de aarde, zij werken den molen uit de
+rots, stapelen steenen in menschenland, en vermoorden, als Walkuren,
+de laatste grauwompantserde wintermachten,--zooals zij het eens deden
+voor zij in de macht van Frodhi kwamen,--zooals zij het nog lang
+zullen doen, telkens weer, nadat zij het winterschip van Mysinger
+maalden naar den bodem van de zee.
+
+Ondergang.--Wederkeer.
+
+Frans Berding
+
+Den Haag, September 1911.
+
+
+
+
+
+End of the Project Gutenberg EBook of De Edda, by Frans Berding
+
+*** END OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK DE EDDA ***
+
+***** This file should be named 12822.txt or 12822.zip *****
+This and all associated files of various formats will be found in:
+ https://www.gutenberg.org/1/2/8/2/12822/
+
+Produced by Solar Korenwolf en Jeroen Hellingman
+
+Updated editions will replace the previous one--the old editions
+will be renamed.
+
+Creating the works from public domain print editions means that no
+one owns a United States copyright in these works, so the Foundation
+(and you!) can copy and distribute it in the United States without
+permission and without paying copyright royalties. Special rules,
+set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to
+copying and distributing Project Gutenberg-tm electronic works to
+protect the PROJECT GUTENBERG-tm concept and trademark. Project
+Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you
+charge for the eBooks, unless you receive specific permission. If you
+do not charge anything for copies of this eBook, complying with the
+rules is very easy. You may use this eBook for nearly any purpose
+such as creation of derivative works, reports, performances and
+research. They may be modified and printed and given away--you may do
+practically ANYTHING with public domain eBooks. Redistribution is
+subject to the trademark license, especially commercial
+redistribution.
+
+
+
+*** START: FULL LICENSE ***
+
+THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE
+PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK
+
+To protect the Project Gutenberg-tm mission of promoting the free
+distribution of electronic works, by using or distributing this work
+(or any other work associated in any way with the phrase "Project
+Gutenberg"), you agree to comply with all the terms of the Full Project
+Gutenberg-tm License (available with this file or online at
+https://gutenberg.org/license).
+
+
+Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg-tm
+electronic works
+
+1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg-tm
+electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to
+and accept all the terms of this license and intellectual property
+(trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all
+the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy
+all copies of Project Gutenberg-tm electronic works in your possession.
+If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project
+Gutenberg-tm electronic work and you do not agree to be bound by the
+terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or
+entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8.
+
+1.B. "Project Gutenberg" is a registered trademark. It may only be
+used on or associated in any way with an electronic work by people who
+agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few
+things that you can do with most Project Gutenberg-tm electronic works
+even without complying with the full terms of this agreement. See
+paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project
+Gutenberg-tm electronic works if you follow the terms of this agreement
+and help preserve free future access to Project Gutenberg-tm electronic
+works. See paragraph 1.E below.
+
+1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation ("the Foundation"
+or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project
+Gutenberg-tm electronic works. Nearly all the individual works in the
+collection are in the public domain in the United States. If an
+individual work is in the public domain in the United States and you are
+located in the United States, we do not claim a right to prevent you from
+copying, distributing, performing, displaying or creating derivative
+works based on the work as long as all references to Project Gutenberg
+are removed. Of course, we hope that you will support the Project
+Gutenberg-tm mission of promoting free access to electronic works by
+freely sharing Project Gutenberg-tm works in compliance with the terms of
+this agreement for keeping the Project Gutenberg-tm name associated with
+the work. You can easily comply with the terms of this agreement by
+keeping this work in the same format with its attached full Project
+Gutenberg-tm License when you share it without charge with others.
+
+1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern
+what you can do with this work. Copyright laws in most countries are in
+a constant state of change. If you are outside the United States, check
+the laws of your country in addition to the terms of this agreement
+before downloading, copying, displaying, performing, distributing or
+creating derivative works based on this work or any other Project
+Gutenberg-tm work. The Foundation makes no representations concerning
+the copyright status of any work in any country outside the United
+States.
+
+1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg:
+
+1.E.1. The following sentence, with active links to, or other immediate
+access to, the full Project Gutenberg-tm License must appear prominently
+whenever any copy of a Project Gutenberg-tm work (any work on which the
+phrase "Project Gutenberg" appears, or with which the phrase "Project
+Gutenberg" is associated) is accessed, displayed, performed, viewed,
+copied or distributed:
+
+This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with
+almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or
+re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included
+with this eBook or online at www.gutenberg.org
+
+1.E.2. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is derived
+from the public domain (does not contain a notice indicating that it is
+posted with permission of the copyright holder), the work can be copied
+and distributed to anyone in the United States without paying any fees
+or charges. If you are redistributing or providing access to a work
+with the phrase "Project Gutenberg" associated with or appearing on the
+work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1
+through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the
+Project Gutenberg-tm trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or
+1.E.9.
+
+1.E.3. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is posted
+with the permission of the copyright holder, your use and distribution
+must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional
+terms imposed by the copyright holder. Additional terms will be linked
+to the Project Gutenberg-tm License for all works posted with the
+permission of the copyright holder found at the beginning of this work.
+
+1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg-tm
+License terms from this work, or any files containing a part of this
+work or any other work associated with Project Gutenberg-tm.
+
+1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this
+electronic work, or any part of this electronic work, without
+prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with
+active links or immediate access to the full terms of the Project
+Gutenberg-tm License.
+
+1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary,
+compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any
+word processing or hypertext form. However, if you provide access to or
+distribute copies of a Project Gutenberg-tm work in a format other than
+"Plain Vanilla ASCII" or other format used in the official version
+posted on the official Project Gutenberg-tm web site (www.gutenberg.org),
+you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a
+copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon
+request, of the work in its original "Plain Vanilla ASCII" or other
+form. Any alternate format must include the full Project Gutenberg-tm
+License as specified in paragraph 1.E.1.
+
+1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying,
+performing, copying or distributing any Project Gutenberg-tm works
+unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9.
+
+1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing
+access to or distributing Project Gutenberg-tm electronic works provided
+that
+
+- You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from
+ the use of Project Gutenberg-tm works calculated using the method
+ you already use to calculate your applicable taxes. The fee is
+ owed to the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, but he
+ has agreed to donate royalties under this paragraph to the
+ Project Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments
+ must be paid within 60 days following each date on which you
+ prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax
+ returns. Royalty payments should be clearly marked as such and
+ sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the
+ address specified in Section 4, "Information about donations to
+ the Project Gutenberg Literary Archive Foundation."
+
+- You provide a full refund of any money paid by a user who notifies
+ you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he
+ does not agree to the terms of the full Project Gutenberg-tm
+ License. You must require such a user to return or
+ destroy all copies of the works possessed in a physical medium
+ and discontinue all use of and all access to other copies of
+ Project Gutenberg-tm works.
+
+- You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any
+ money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the
+ electronic work is discovered and reported to you within 90 days
+ of receipt of the work.
+
+- You comply with all other terms of this agreement for free
+ distribution of Project Gutenberg-tm works.
+
+1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg-tm
+electronic work or group of works on different terms than are set
+forth in this agreement, you must obtain permission in writing from
+both the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and Michael
+Hart, the owner of the Project Gutenberg-tm trademark. Contact the
+Foundation as set forth in Section 3 below.
+
+1.F.
+
+1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable
+effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread
+public domain works in creating the Project Gutenberg-tm
+collection. Despite these efforts, Project Gutenberg-tm electronic
+works, and the medium on which they may be stored, may contain
+"Defects," such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or
+corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual
+property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a
+computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by
+your equipment.
+
+1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the "Right
+of Replacement or Refund" described in paragraph 1.F.3, the Project
+Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project
+Gutenberg-tm trademark, and any other party distributing a Project
+Gutenberg-tm electronic work under this agreement, disclaim all
+liability to you for damages, costs and expenses, including legal
+fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT
+LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE
+PROVIDED IN PARAGRAPH F3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE
+TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE
+LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR
+INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH
+DAMAGE.
+
+1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a
+defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can
+receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a
+written explanation to the person you received the work from. If you
+received the work on a physical medium, you must return the medium with
+your written explanation. The person or entity that provided you with
+the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a
+refund. If you received the work electronically, the person or entity
+providing it to you may choose to give you a second opportunity to
+receive the work electronically in lieu of a refund. If the second copy
+is also defective, you may demand a refund in writing without further
+opportunities to fix the problem.
+
+1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth
+in paragraph 1.F.3, this work is provided to you 'AS-IS' WITH NO OTHER
+WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO
+WARRANTIES OF MERCHANTIBILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE.
+
+1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied
+warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages.
+If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the
+law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be
+interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by
+the applicable state law. The invalidity or unenforceability of any
+provision of this agreement shall not void the remaining provisions.
+
+1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the
+trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone
+providing copies of Project Gutenberg-tm electronic works in accordance
+with this agreement, and any volunteers associated with the production,
+promotion and distribution of Project Gutenberg-tm electronic works,
+harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees,
+that arise directly or indirectly from any of the following which you do
+or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg-tm
+work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any
+Project Gutenberg-tm work, and (c) any Defect you cause.
+
+
+Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg-tm
+
+Project Gutenberg-tm is synonymous with the free distribution of
+electronic works in formats readable by the widest variety of computers
+including obsolete, old, middle-aged and new computers. It exists
+because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from
+people in all walks of life.
+
+Volunteers and financial support to provide volunteers with the
+assistance they need, is critical to reaching Project Gutenberg-tm's
+goals and ensuring that the Project Gutenberg-tm collection will
+remain freely available for generations to come. In 2001, the Project
+Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure
+and permanent future for Project Gutenberg-tm and future generations.
+To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation
+and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4
+and the Foundation web page at https://www.pglaf.org.
+
+
+Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive
+Foundation
+
+The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non profit
+501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the
+state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal
+Revenue Service. The Foundation's EIN or federal tax identification
+number is 64-6221541. Its 501(c)(3) letter is posted at
+https://pglaf.org/fundraising. Contributions to the Project Gutenberg
+Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent
+permitted by U.S. federal laws and your state's laws.
+
+The Foundation's principal office is located at 4557 Melan Dr. S.
+Fairbanks, AK, 99712., but its volunteers and employees are scattered
+throughout numerous locations. Its business office is located at
+809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887, email
+business@pglaf.org. Email contact links and up to date contact
+information can be found at the Foundation's web site and official
+page at https://pglaf.org
+
+For additional contact information:
+ Dr. Gregory B. Newby
+ Chief Executive and Director
+ gbnewby@pglaf.org
+
+
+Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg
+Literary Archive Foundation
+
+Project Gutenberg-tm depends upon and cannot survive without wide
+spread public support and donations to carry out its mission of
+increasing the number of public domain and licensed works that can be
+freely distributed in machine readable form accessible by the widest
+array of equipment including outdated equipment. Many small donations
+($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt
+status with the IRS.
+
+The Foundation is committed to complying with the laws regulating
+charities and charitable donations in all 50 states of the United
+States. Compliance requirements are not uniform and it takes a
+considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up
+with these requirements. We do not solicit donations in locations
+where we have not received written confirmation of compliance. To
+SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any
+particular state visit https://pglaf.org
+
+While we cannot and do not solicit contributions from states where we
+have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition
+against accepting unsolicited donations from donors in such states who
+approach us with offers to donate.
+
+International donations are gratefully accepted, but we cannot make
+any statements concerning tax treatment of donations received from
+outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff.
+
+Please check the Project Gutenberg Web pages for current donation
+methods and addresses. Donations are accepted in a number of other
+ways including including checks, online payments and credit card
+donations. To donate, please visit: https://pglaf.org/donate
+
+
+Section 5. General Information About Project Gutenberg-tm electronic
+works.
+
+Professor Michael S. Hart was the originator of the Project Gutenberg-tm
+concept of a library of electronic works that could be freely shared
+with anyone. For thirty years, he produced and distributed Project
+Gutenberg-tm eBooks with only a loose network of volunteer support.
+
+
+Project Gutenberg-tm eBooks are often created from several printed
+editions, all of which are confirmed as Public Domain in the U.S.
+unless a copyright notice is included. Thus, we do not necessarily
+keep eBooks in compliance with any particular paper edition.
+
+
+Most people start at our Web site which has the main PG search facility:
+
+ https://www.gutenberg.org
+
+This Web site includes information about Project Gutenberg-tm,
+including how to make donations to the Project Gutenberg Literary
+Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to
+subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.
diff --git a/old/12822.zip b/old/12822.zip
new file mode 100644
index 0000000..255eb7c
--- /dev/null
+++ b/old/12822.zip
Binary files differ