diff options
| author | Roger Frank <rfrank@pglaf.org> | 2025-10-15 04:40:47 -0700 |
|---|---|---|
| committer | Roger Frank <rfrank@pglaf.org> | 2025-10-15 04:40:47 -0700 |
| commit | 28b1f9464a895829bc6c4679733eede5d4e5566e (patch) | |
| tree | 6d198a9898116300e7900f7a6861d0abc212392a | |
| -rw-r--r-- | .gitattributes | 3 | ||||
| -rw-r--r-- | 12822-0.txt | 5963 | ||||
| -rw-r--r-- | LICENSE.txt | 11 | ||||
| -rw-r--r-- | README.md | 2 | ||||
| -rw-r--r-- | old/12822-8.txt | 6348 | ||||
| -rw-r--r-- | old/12822-8.zip | bin | 0 -> 108435 bytes | |||
| -rw-r--r-- | old/12822.txt | 6348 | ||||
| -rw-r--r-- | old/12822.zip | bin | 0 -> 108251 bytes |
8 files changed, 18675 insertions, 0 deletions
diff --git a/.gitattributes b/.gitattributes new file mode 100644 index 0000000..6833f05 --- /dev/null +++ b/.gitattributes @@ -0,0 +1,3 @@ +* text=auto +*.txt text +*.md text diff --git a/12822-0.txt b/12822-0.txt new file mode 100644 index 0000000..7138edd --- /dev/null +++ b/12822-0.txt @@ -0,0 +1,5963 @@ +*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK 12822 *** + +De Edda + +Nederlandsche bewerking van + +Frans Berding + +MCMXI + + + + + + +Inhoudsopgave + +Godenliederen + De Zending van Skirnir + Hoe Dagdrager Goudvreugde verwierf + Hoe Thonarr zijn hamer terug kreeg + Dwerg Weetal wil vrijen + De Roof van den Regendrank + Godentwist + Vermomde en Roodspeer + Hymirs Ketel + Het Feest bij Egir + Wodan bij de Waarzegster + Het Vóórspellied + Billings Dochter + Wodan bij Stormsterk + De Wereldzang der Wichelares + Een Lied voor Herleving + Wodans Runenlied + Hoe de Standen ontstonden +Heldensagen + De Welandsage + Helgi, Zwaardwachts zoon + Helgi, die Honding doodde + De Siegfriedsage + Goedroen + Ortroens klacht + De Zang bij den molen +Werklaring van Werk en Inhoud + + + + + +GODENLIEDEREN + + +De Zending van Skirnir + +Freyer, de zoon van Njord, zat in zijn hooggelegen lichtpaleis, +en zag over alle werelden heen. Hij zag neer op Vratenland, waar de +ruige reuzen van den winter wonen, en zag er een mooi meisje, dat +juist uit het huis van haar vader naar het verblijf van de vrouwen +ging. Toen werd hij plotseling zeer ziek in zijn ziel. + +Skirnir, de drager van het licht, was Freyer's trouwe dienaar. Hem +vroeg Njord, dat hij met Freyer spreken zou. Toen zeide Skadi, de +vrouw van Njord: + +--"Skirnir, ga heen, en tracht van onzen zoon te hooren wat hem +hindert, vraag hem waarom hij zoo stom en zoo star staart." + +Toen ging Skirnir naar Freyer. Hij wilde van hem weten, waarom hij alle +de dagen zoo eenzaam zat in de lange zaal van zijn zonnezilveren huis. + +En Freyer vertelde hem het niet te lenigen leed van zijn hart: + +--"Wel straalt het alfenrad licht door de donkere dagen, maar het +lange verlangen van mijn liefde laat het leeg. In het verblijf van den +winterreus Gymir heb ik een meisje gezien:--haar blanke armen gaven +een glans aan golven en wolken als van schitterende sneeuw. Meer dan +ooit een man een meisje beminde heb ik haar lief. Maar geen van de +geesten gunt ons bij elkander te komen." + +Toen stormde Skirnir op Freyers rennende ros, en met zijn stralende +zwaard gewapend, door den rossigen nevel van den eindigenden nacht. Hij +stormde naar het land van de reuzen en kwam voor Gymirs verblijf. Daar +waren woedende honden gebonden voor de opening van het houten hek, +dat Gerda's zaal omgaf. Skirnir reed naar den heuvel, waar de wachter +zat, die alle wegen bewaakte en op de honden paste. Hij vroeg hem, of +hij bij Gerda binnenkomen kon,--maar de wachter weerde hem af. Gerda +echter, die door Skirnirs razenden ren, waar de aarde en alle gebouwen +van beefden, en door de stemmen der twistenden in haar rust was +gestoord, liet Skirnir bij zich komen en bood hem een gastvrijen dronk. + +Elf gouden appels wilde Skirnir haar geven, en den negenvoudigen, +gouden ring, dien Wodan op den brandstapel van Balder wierp, als +zij Freyer meer dan alle mannen wilde beminnen. Met de scherpe snede +van zijn zonnestraal-zwaard zou hij haar het hoofd afhouwen, wanneer +ze niet gewillig was. Maar Gerda wilde de elf gouden appels voor de +liefde van een man niet nemen, en in den grond van Gymir had zij goud +genoeg. Voor Skirnirs bedreiging beefde zij niet. + +Toen zeide haar Skirnir: + +--"Zet u neder, en hoor wat jammer en smarten en winterwee ik zal +noemen. De woede van Wodan zal u omvatten en hevig zal de haat van +Freyer zijn. Met den tooverdoorn zal ik u treffen, die groeide in +het wilde woud: gij zult verstard zijn en verstijfd, en geen oog zal +u aanschouwen. Met driekoppige draken zult gij samenleven, altijd +gedrukt onder de droefheid zijn. Verdor als de distel in de woning +van de winterreuzen,--vreugde zij u vreemd. + +Hoort het, Vraten, gij winterreuzen, hoort, zonen van Zwelger, gezellen +van goden, hoort hoe ik gemeenschap met mannen en ieder beminnen van +dit meisje verban. IJsgrim, den reus, zal ze volgen als vrouw naar +de poort van de dooden. Drie runen sneed ik in drie berketakken; +onmacht, woede en ongeduld;--zooals ik ze insneed, snijd ik ze af, +wanneer het mij goeddunkt." + +Luide riep toen Gerda: + +--"Heil u, zoon van helden. Neem den ijskelk die van liefdedrank +vol is. Nooit dacht ik te dulden, dat een van de Wanen mij werven +kwam. Bloesemenland, dat wij beiden kennen, is een windstil woud: +daar zal na negen nachten Gerda vol vreugde de vrouw zijn van Freyer." + +Toen reed Skirnir heen. Buiten voor zijn woning stond wachtend de +zoon van Njord, en van verre riep hij Skirnir al aan, vol ongeduld +om de tijding te weten: + +--"Skirnir, hoor, Skirnir. Neem niet het zadel eerst van het paard +af,--wat hebt gij bereikt in het land van de reuzen met wat wij +beraamden?" + +Hem antwoordde Skirnir: + +--"Bloesemenland, dat wij beiden kennen, is een windstil woud: daar +zal na negen nachten Gerda vol vreugde de vrouw zijn van Freyer." + +Toen zeide Freyer: + +--"Lang is de nacht, lang zijn twee nachten, dringend de drang naar den +derde. Zoo dikwijls dacht ik een maand nog minder lang dan, wachtend, +verlangend, een halve nacht is." + + +Hoe Dagdrager Goudvreugde verwierf + +Wodan, de Veelwijze, zat als wachter voor den lichtburcht in het +hooge Noorden, waar Goudvreugde de gevangene van den winter was. + +Een hoog en stevig gestapelde omgording van ijs, die Dondergeschal +heet, staat rondom den burcht,--een vlammende gloed van doodsvuren, +door Wodan uit de ledematen van den Ruischreus gebrand, laait er +rondom. Ze zijn sterk genoeg om stand te houden zoo lang de wereld +staat. En om beurten houden Gierig en Gulzig, de wilde honden, de +wacht tot de goden vergaan zijn. + +Eens had een vreemdeling den brandgloed doorbroken en naderde den +burcht, waar bedelaars niet lang blijven kunnen. Maar deze liet zich +door Wodan niet weren. Want zijn oogen hadden iets schoons gezien, +en zoet scheen het hem toe te mogen toeven in de gouden zaal. + +Koeltewind noemde hij zich, toen de wachter zijn naam vroeg: Lentekoud +en Strengkoud waren zijn voorvaderen. Hij wenschte wel te kunnen +binnengaan in de zaal, waar het mooie meisje Goudvreugde woonde, die +de dochter was van Slaapdoorn's zoon. En hij vroeg aan den wachter +of er geen kost was voor de nimmer slapende honden, waardoor ze, +vretend, vergaten hun wacht. + +Veelwijze sprak toen: + +--"Op Mimirs hoogen boom, die een dak van wolkig loof breidt over +heel de wereld, woont Weerhaan in schitterenden schijn. Beide zijn +wieken als gebraden bouten zouden een kost zijn, waardoor de honden, +vretend, vergaten hun wacht." + +Toen vroeg hem Koeltewind of er geen wapen was, waarmede hij Weerhaan +naar het land van Hel kon zenden. + +Veelwijze antwoordde: + +--"Treftwijg is het wapen, dat Weerhaan kan dooden. Bij Sinmara diep +onder de harde aarde ligt het gesloten achter een negenvoudig slot." + +Koeltewind wilde nu weten, of wie er heen ging om die roede te rooven, +ontkomen kon;--en welke gave Sinmara vroeg als geschenk. + +--"Wel kan ontkomen," kreeg hij ten antwoord, "wie erheen gaat om de +roede te rooven, als hij de leemgele Aardevrouw geeft wat weinige +winnen. In Weerhaans vleugel is een zon-gouden veder. Wie haar die +meebrengt als een geschenk, wil zij het wapen zeker geven." + +Vol verlangen keek Koeltewind naar Goudvreugdes slot: aan alle zijden +was het van vloeiende vlammen omslingerd. + +--"Veelwijze," vroeg hij, "noem mij den naam van het slot, dat van +vlammen is omslingerd." + +--"Vuur," sprak Veelwijze, "is de naam: het zweeft op de stralen als +de schitterende spits op een speer: van het heerlijke huis kan men +op aarde slechts hooren: verblindend blinkt het voor het oog." + +Toen wilde Koeltewind nog meer weten: hoe de berg heet, door de bruid +bewoond,--en de namen van de dienende maagden,--en of ze hulpe bieden +aan wien er om bidt. + +Veelwijze verhaalde: + +--"Wie den Kuifberg beklimt en goed den winter doorworstelt, wordt +genezen van allen nood. Schutse en Schild en Volkenbeschermster noemt +men de maagden, Zachte en Goede, Zilveren en Glans. Wie in den zomer +op gewijde plaatsen bede-offers aan haar brengt,--geen ramp is zoo +verschrikkelijk of zij zullen hem er van bevrijden." + +Koeltewind zag weer verlangend naar Goudvreugdes woning en vroeg weer: + +--"Veelwijze, wil mij nog zeggen: is er een man, die aan Goudvreugdes +blanken boezem mag rusten?" + +En dit was het antwoord: + +--"Geen man mag aan Goudvreugdes blanken boezem rusten als Dagdrager +alleen: lang reeds verbeidt zij haar bruidegom. + +Toen sprak de vreemdeling: + +--"Rukt open de deuren,--wijd open de poort! Dagdrager is gekomen. Ga, +ik wil weten of Goudvreugde verlangende is naar mijn liefde." + +Veelwijze ging naar binnen en zeide: + +--"Goudvreugde, een man is gekomen, zie zelf den gast. De honden +likken zijn handen, wagenwijd open vloog de poort. Mij dunkt dat +Dagdrager er is." + +Goudvreugde stond op en zeide: + +--"Aan de galg zullen gulzige gieren uitpikken beide uw oogen, als +ge het liegt, dat de lang verwachte mijn zaal bezoekt." + +Toen ging zij naar buiten en vroeg aan den vreemde: + +--"Vanwaar zijt ge gekomen? Langs welken weg? Hoe noemt men u bij de +uwen? Uw naam en uw afkomst zullen mij zeggen, of voor u ik bestemd ben +als bruid." + +Ten antwoord sprak de vreemde: + +--"Dagdrager ben ik. Langs windkoude wegen kwam Zonneberts zoon. Der +Norne beschikking kan ook met listen niemand ontloopen." + +Goudvreugde weende: "Heil, mijn liefde, wees welkom, ik kus u ten +groet. Vervulling vond mijn verlangen. Zoolang al zat ik op den lichten +berg, dag na dag, kwijnend van kommer, waar de bruidegom bleef. Nu zijt +gij bij mij, kwaamt in mijn woning, o, leven van liefde, onverwacht +weerzien, gouden geluk." + +En Dagdrager lachend: + +--"Mij martelde zoo lang het verlangen naar uw liefde als u martelde +het verlangen naar mij. Nu is het beslist; wij zullen eeuwig te +zamen blijven." + + +Hoe Thonarr zijn hamer terug kreeg + +Thonarr, den Dondergod, doorvlamde de toorn, toen hij uit zijn +winterslaap ontwaakte en zijn hamer niet vond. Woedend schudde hij +zijn woeste haren en waaienden baard, en hij ging aan het zoeken. + +Toen was zijn allereerste woord: + +--"Loge, luister, u alleen wil ik het zeggen; op aarde en in den +hemel mag niemand het hooren: mijn hamer is weg." + +Naar Freya's woning gingen zij samen. Daar was zijn allereerste woord: + +--"Freya, zoudt gij mij uw vederenkleed kunnen leenen,--dan ga ik +mijn hamer halen." + +Freya antwoordde: + +--"Dat wil ik u heel graag geven, al was het van goud,--ik zou het +u leenen, al was het van zilver." + +Loge vloog heen, het vederenkleed ruischte, hij vloog onvermoeid van +Asengaarde tot hij in het Rijk van de Reuzen kwam. + +Daar zat op een heuvel Thrym, die de vorst van de Dorstigen is. Honden +hield hij aan gouden halsbanden, die blonken als de lichte randen om +de wolken, en van zijn merries streek hij de manen glad, die fladderden +als grauwe nevelflarden in den wind. + +Toen hij Loge zag, vroeg hij hem, hoe het met de Asen en met de Alfen +ging, en waarom hij zoo alleen naar Reuzenland kwam. Loge antwoordde, +dat het den Asen slecht ging en den Alfen ook, en dat hij gekomen +was om te vragen, of Thrym het wapen verborgen had van den God, +die bliksems slingert. + +Daarop zeide Thrym: + +--"Goed verborgen houd ik het wapen van den God, die bliksems slingert, +zoo diep onder de aarde als in den tijd gemeten acht maanden van den +winter zijn. En niemand zal het mij daar ontnemen, tenzij Freya mij +gebracht werd als bruid." + +Loge vloog heen, het vederenkleed ruischte, hij vloog onvermoeid van +het Rijk der Reuzen tot hij in Asengaarde kwam. + +Daar stond Thonarr in den voorhof, en toen hij hem komen zag, was +zijn allereerste woord: + +--"Zeg, Loge, volbracht gij uw taak even voorspoedig als uw +tocht? Vertel mij alles van verre: wie zit verzuimt soms iets te +zeggen, en leugens verzint men als men ligt." + +En Loge verhaalde, dat hij zijn taak even voorspoedig volbracht had +als zijn tocht: dat Thrym, der Dorstigen vorst, den hamer had, maar +dat niemand hem dien zou ontnemen, tenzij Freya hem gebracht werd +als bruid. + +Weer gingen zij samen naar Freya's woning. Daar was zijn allereerste +woord: + +--"Bruidslinnen, o Freya, zult gij om de leden u hangen: samen reizen +wij dan naar het land van de Reuzen." + +Maar Freya werd zoo woedend, dat onder haar toorn de burcht der +Goden stond te beven, en dat haar halssieraad van gevlochten goud in +stukken vloog. + +En ze sprak: + +--"Gek wel moest ik zijn op mannen, als ik meeging naar het Rijk +der Reuzen." + +Nu gingen de Goden en Godinnen allen te zamen in beraad, hoe men +den Dondergod toch weer aan zijn hamer kon helpen. Het eerste sprak +Helderwit, die de glanzendste van alle Goden is, en, wijs als een Wane, +de toekomst kan zien. En hij zeide: + +--"Bruidslinnen zullen wij Thonarr om de leden hangen, hem tooien +met het halssieraad van gevlochten goud, en aan zijn zijde laten wij +een ring met sleutels rinkelen. Vrouwekleeding omgolve zijn knie, +zijn borst bedekken schitterende steenen en sierlijk zij hem het +hoofd gekroond." + +Thonarr sprak, de sterkste der goden: + +--"Verwijfd zullen de goden mij vinden en uitlachen mijn lafheid, +als bruidslinnen mij om de leden hangt." Maar Loge antwoordde hem, +dat het nu de tijd niet was om zulke dingen te zeggen, en dat de reuzen +Asgard ras bestormen zouden, als hij niet spoedig zijn hamer had. + +De Goden hingen nu Thonarr bruidslinnen om de leden, tooiden hem met +het halssieraad van gevlochten goud en lieten aan zijn zijde een ring +met sleutels rinkelen. Vrouwekleeding omgolfde zijn knie, zijn borst +bedekten schitterende steenen en sierlijk werd hem het hoofd gekroond. + +Slimme Loge wilde als dienares met hem mee, en te zamen met hem naar +Reuzenland reizen. + +Vlug werden de bokken naar huis gehaald en voor den wagen gespannen, +ijlings renden ze heen. + +Rotsen spleten, vonken spatten op den weg, dien Wodans zoon naar +Reuzenland nam. + +Toen Thrym hem daar van verre zag aankomen, riep hij luide: + +--"Reuzen staat op, en rangschikt de zetels: Freya brengt men mij tot +vrouw. Drijft naar huis mij de koeien, die zwart zijn als wolken en +wier hoornen lichten als goud: vele schatten bezit ik, alleen ontbrak +mij nog Freya als bruid." + +Het was nog vroeg in den avond, toen de gasten bijeen kwamen. Ook +kwam er de oude wintergrauwe zuster van den Reus. Die bedelde een +bruidsgeschenk: + +--"Geef mij de graangouden ringen, die glinsteren aan uwe handen, +als gij mijn liefde en gunsten verwerven wilt." + +Veel schuimend bier werd er op het feest geschonken. Thonarr alleen +at een os en acht zalmen, en alle koeken, die men klaar gezet had +voor de vrouwen, en hij dronk drie emmers mede leeg, hij alleen. + +Thrym vond dat vreemd, en hij zeide: + +--"Nog nooit heb ik een bruid zoo gulzig gezien, en geen meisje ooit +zooveel mede zien drinken." + +Maar de sluwe dienares, die aan zijn zijde zat, antwoordde geslepen: + +"Acht nachten lang gunde Freya zich geen eten: zóó hunkerde haar hart +naar Reuzenland." + +Thrym, die zijn bruid wilde kussen, lichtte nu verlangend haar sluier +op. Bijna stoof hij van ontsteltenis de zaal uit en zeide: + +--"Wat vreeselijk flikkeren Freya's oogen! Als bliksem brandt haar +blik!" + +Maar de sluwe dienares, die aan zijn zijde zat, antwoordde geslepen: + +--"Acht nachten lang heeft Freya's oog geen slaap gesloten: zoo +hunkerde haar hart naar Reuzenland!" + +Toen stond Thrym op, der Dorstigen vorst, en sprak: + +--"Brengt mij den hamer om de bruid te wijden, legt Mjölnir in den +schoot van de maagd: dat een onverbreekbaar verbond ons verbinde." + +Wat lachte van vreugde Thonarrs sterke hart, toen hij zijn bliksemhamer +herkende! + +Thrym trof hij het eerst, daarna versloeg hij gansch het geslacht +der Reuzen, heel de bende beukte hij neer. + +En ook de wintergrauwe Reuzenzuster, die om een bruidsgeschenk +gebedeld had, werd door den moker vermorzeld: van Mjölnir kreeg ze +mooie munten--graan-gouden ringen gaf haar de hamer. + +Zoo kreeg Thonarr zijn hamer terug. + + +Dwerg Weetal wil vrijen + +Toen Thonarr eens uitgereden was naar het Oosten en den zomer +medegenomen had op zijn tocht, was zijn dochter, het vruchtbare zaad, +alleen achtergebleven in de macht van de krachten, welke onder de +aarde wonen, en een van de dwergen had zich met haar verloofd. De +goden hadden dit goed gevonden, want geen van allen had zich om haar +bekommerd, acht maanden lang. + +Zoodra Thonarr terugkwam van zijn reis ging de dwerg naar diens woning +om zijn bruid te halen. De banken in zijn steenige aardehuis had hij +laten versieren met mos en jonge sprietjes, opdat er een aangename +rustplaats voor zijn bruid zou zijn. + +Thonarr echter zeide hem: + +--"Wie ben je, bleeke kerel, heb je vannacht naast lijken gelegen? Mij +dunkt, dat er iets van reuzenruwheid steekt in je ziel. Hoor eens, +jij bent voor die bruid niet geboren." + +Dat viel den dwerg lang niet mee. Hij had gedacht, dat niemand zich +verzetten zou tegen wat de goden toch hadden goed gevonden, en nu +stootte hij op de stugheid van den vader, die hem geen toestemming +wilde geven,--en het meisje nog veel minder. + +Hij zeide: + +--"Weetal ben ik,--in het gesteente staat mijn huis,--door negen +werelden ben ik gewandeld--wat verborgen was werd mij bekend,--kom, +schenk mij uw sneeuwschoone dochter." + +Toen sprak Thonarr: + +--"Welnu, Weetal, ge kunt haar winnen, als ge mij zeggen zult wat +uit iedere wereld ik wensch te weten." + +Daarover was Weetal zeer verheugd. Vol vertrouwen op zijn sluwheid +wreef hij zich de handen, ongeduldig verwachtend wat Thonarr wel +vragen zou. + +--"Zeg mij," sprak deze,--"o, ik twijfel niet of ge zult het mij +zeggen--met welken naam wordt in iedere wereld de aarde genoemd?" + +Weetal antwoordde hem: + +--"Aarde bij de menschen, bij Asen veld, weg noemen haar de Wanen. De +Reuzen zeggen: immergroen, Alfen: begroeide, omlaag-wonende dwergen +spreken van slijk." + +Ten tweede vroeg Thonarr: + +--"Zeg mij, Weetal,--o, ik twijfel niet of ge zult het mij zeggen--met +welken naam wordt in iedere wereld de hemel genoemd?" + +En Weetal zeide: + +--"Hemel bij menschen, bij goden beschutting, windwever zeggen de +Wanen. Van hoogwereld spreken de Reuzen, van glinsterdak Alfen, +dwergen van druip-zaal." + +Toen vroeg hem weer Thonarr: + +--"Zeg mij, Weetal--o, ik twijfel niet of ge zult het mij zeggen--met +welken naam wordt in iedere wereld de maan genoemd?" + +En Weetal gaf ten antwoord: + +--"Maan bij menschen, goedlicht bij goden, in Hel rollend rad, renner +bij Reuzen, jaarmaat bij Alfen, wij, dwergen, zeggen maar: schijn." + +Weetal was zeer tevreden over alle antwoorden, die hij gaf. Heimelijk +verheugde hij zich, dat hij den sterken God zoo te pakken had, en +reeds dacht hij diens dochter bij zich in het gesteente thuis. + +Maar Thonarr was met zijn vragen nog niet klaar. Ook van de zon +wilde hij weten, hoe ze genoemd werd in iedere wereld, van wolken +en wind. En naar de namen van de zee en van het zaad en van het vuur +vroeg hij den dwerg. + +Toen hij hem al deze dingen had gevraagd, en Weetal op alles had +geantwoord, vol ijver en vreugde, en verwaand op zijn wijsheid, +keek Thonarr tersluiks naar het Oosten, toen weer naar den dwerg. + +In het Oosten was het nog donker--en Weetals gezicht grijnsde van +genot. + +Toen ging Thonarr weer verder met vragen: + +--"Zeg mij, Weetal--o, ik twijfel niet of ge zult het mij zeggen,--met +welken naam wordt in iedere wereld de luwte genoemd?" + +En Weetal antwoordde: + +--"Luwte bij menschen, bij goden rust, windstilte noemen haar Wanen, +zoelte de Reuzen, de Alfen sluimer, dwergen: kalme-dag." + +Toen Thonarr weer: + +--"Zeg mij, Weetal,--o, ik twijfel niet, of ge zult het mij zeggen--met +welken naam wordt in iedere wereld de nacht genoemd." + +En Weetal: + +--"Bij menschen nacht en nevel bij goden, masker bij wijze Wanen, +lichtloos noemen de Reuzen hem, slaaplust de Alfen, wij, dwergen: +wever van droomen." + +Thonarr keek weer naar het Oosten, waar nu een lage lichtstreep +lag. En glunder gluurde de dwerg of zijn bruid niet gebracht werd. + +Nogmaals vroeg Thonarr: + +--"Zeg mij, Weetal,--o, ik twijfel niet of ge zult het mij zeggen--met +welken naam wordt in iedere wereld het woud genoemd?" + +--"Woud bij de menschen, manen des velds bij de goden, Hel noemt het +heuvelriet, Reuzen noemen het brandstof, hout heet het bij Wanen, +en Alfen spreken van siertuin." + +Weer keek Thonarr naar het Oosten--er kwam al blanke glans--en de +bleeke dwerg wachtte op verdere vragen. + +Toen sprak Thonarr: + +--"Zeg mij nu nog,--o, ik twijfel niet of ook dat zult gij mij +zeggen--met welken naam wordt in iedere wereld het bier genoemd?" + +--"Bier," sprak Weetal, "zeggen de menschen, brouwsel de goden, Wanen: +roes. Reuzen noemen het klaarnat, de Dorstigen: dronk, in Hella noemt +men het mede." + +Toen schoot over den heuvel ten Oosten de eerste zonnestraal, die +dwergen versteenen doet. + +En Thonarr lachte, lachte, dat zijn baard er van beefde:--"Wondere +wijsheid heeft je mond mij verkondigd,--meer kennis ontmoette ik +nooit. Domme dwerg, dien mijn list misleidde, kijk, daar straalt de +zon, verstard stuk steen." + + +De Roof van den Regendrank + +Wodan was eens uit Walhalla weggegaan om den verjongenden drank van +den lenteregen weer terug te halen, dien de Reuzen hem ontstolen +hadden en in den harden winterbodem hielden verborgen. + +Lang reeds hadden de goden uitgekeken, of Wodan nog niet wederkeerde, +tot eindelijk een vogel hun heilige hallen binnenvloog. De vogel gaf +hun overvloedigen drank en de goden verheugden zich zeer. Want het was +Wodan zelf, die zoo tot hen teruggekomen was. Toen verhaalde hun Wodan: + +--"Daar ben ik dan terug van den berg der Reuzen. Heel wat woorden +werden er gewisseld in de zaal van den ouden Drinker. Want zwijgen +zou in het geheel niet helpen. Doorbek, de slang, liet ik door den +berg knagen: zelf kroop ik toen door het gat. Ik dacht leven en +lijf te zullen verliezen, want boven en beneden was de berg van +Vratenholen vol. + +Nooit zou ik ook uit het rijk van de Reuzen ontkomen zijn, als de +aardevrouw Strijdvreugde niet goed voor mij was geweest, en als zij +haar armen niet om mijn hals had geslagen. + +Want wij zaten beiden op een gouden zetel, en zij gaf mij te drinken +haar kostelijken drank. Spoedig vloog de vogel Vergeten door de +zaal;--ook mijn verstand ging fladderen, en ik werd zoo licht als +een wolkenvogel. Toen heb ik heel het vat leeggedronken--dat was mijn +vergelding voor Strijd vreugde's gunst. + +Zoo had ik vreugde bij het drinken. Zoo haalde ik de vreugde tegelijk +met den drank naar huis." + + +Godentwist + +In den tijd van de zomeronweders, toen Thonarr van zijn reis naar +het Oosten wederkeerde, kwam hij voor een heel breed water. Aan den +anderen oever stond een veerman met een schip. Thonarr riep tot deze: + +--"Wat voor een kerel is die kerel aan den anderen kant van het water?" + +De veerman, die hem hoorde schreeuwen, riep tot hem terug: + +--"Wat voor een man is die man, die zoo verschrikkelijk schreeuwt?" + +De veerman droeg een mantel, die zoo blauw was als de hemel. Hij had +slechts één oog, maar dat eene oog was zoo licht als de zon. Want de +veerman was Wodan. Hij noemde zich echter niet Wodan, maar Haarbaard, +om den langen baard, dien hij droeg, en die hem omsluierde, zooals +regenwolken de zon omsluieren en den helderen hemel. + +Thonarr zag er uit als een boef, en Haarbaard sprak tot hem: + +--"Ik geloof, dat gij geen drie dingen bezit;--beware! ge hebt niet +eens een broek aan." + +Maar Thonarr wilde, dat de veerman hem over het water zou halen, +en hij vroeg hem, wien het schip behoorde, waarop hij voer. + +--"Strijdwolf," sprak Haarbaard, "heeft mij dat schip gegeven. Maar +boeven en dieven mag ik niet overbrengen,--alleen eerlijke lieden. Noem +mij ten minste je naam, als je met mij wilt varen." + +Toen noemde Thonarr zijn naam. Hij vertelde, dat hij de zoon van +Wodan was en de vader van Macht, en dat hij reus Berggevaarte gedood +had. En hij vroeg aan Haarbaard wat deze had gedaan. + +--"Vijf volle winters," sprak Haarbaard, "was ik op een eiland, +dat Altijdgroen heet. Daar heb ik met vijanden gevochten, maar veel +meer nog met meisjes gestoeid. Dat waren vroolijke vrouwen, en door +list werd ik haar aller verleider. Bij zeven zusters heb ik geslapen: +zij behoorden mij met lichaam en ziel. Wat deed Thonarr ondertusschen?" + +--"Thiassi, den sterken stormreus," antwoordde Thonarr, "heb ik +verslagen. Zijn oogen slingerde ik als sterren tegen den hemel. Daar +zijn ze een bewijs van mijn werk, dat alle menschen vermogen te +zien. Wat deed Haarbaard ondertusschen?" + +Deze vertelde: + +--"Vrouwelijke ruiters, die reden door den nacht, wist ik listig +tot liefde te verlokken. Zeestrand, de reus, gaf mij daartoe een +tooverdoorn, maar ik ontstal hem zijn verstand. Wat deed Thonarr +ondertusschen?" + +--"Ik," sprak Thonarr, "was in het Oosten om Reuzenvrouwen uit te +roeien. Als ze allen bleven leven, zou dat booze volk veel te talrijk +worden, en Midgaarde ware voor menschen niet meer te bewonen. Wat +deed Haarbaard ondertusschen?" + +--"In Vechtland," zei Haarbaard, "heb ik voor gevechten gezorgd; de +vorsten stookte ik op tot den strijd. Edelen zijn het eigendom van +Wodan,--knechten komen Thonarr toe." Toen werd Thonarr vertoornd, +en hij zeide, dat alles onder de Asen slecht verdeeld zou zijn, +wanneer Wodan over zoo iets gewichtigs naar willekeur kon beschikken. + +Maar Haarbaard bespotte Thonarr op zijn beurt en zeide: + +--"Herinnert de sterke Thonarr zich nog hoe hij zich eens in een +handschoen verborg en van angst niet durfde ademhalen? Dat moest de +bergreus eens weten!" + +En toen Thonarr dreigde hem te zullen dooden, als hij aan den anderen +kant van het water komen kon, ging Haarbaard voort: + +--"Blijf maar daarginds,--wij hebben niets met elkander te maken. Zeg +zóó maar, wat Thonarr deed ondertusschen." + +--"In 't Oosten," sprak Thonarr, "stond ik op wacht aan het water. Daar +kwamen verschrikkelijke Reuzen op mij af, bestormden mij met een +hagel van steenen. Maar hun vreugde was kort, want zij vroegen mij +weldra om vrede. Wat deed Haarbaard ondertusschen?" + +--"Ik was ook in het Oosten," zei Haarbaard, "maar om met een vrouwtje +te vrijen. Ik schertste en stoeide met het sneeuwblanke schepsel; +'t kind was gelukkig met mijn gunst. Wat deed Thonarr ondertusschen?" + +--"Op een eiland, midden in de zee, heb ik reuzenvrouwen overwonnen: +dat was een boos gebroed, waardoor veel volk schade leed." + +Haarbaard onderbrak hem, en zeide dat het zeer onwaardig werk was +met vrouwen te vechten. + +--"Wolvinnen waren zij," schreeuwde Thonarr, "dat waren geen +vrouwen. Zij beschadigden mijn schip, dat ik op stutten had gezet, +verdreven mijn dienaar, en kwamen met knotsen op mij af." + +--"Zoo!"--zeide Haarbaard. "Maar ik zal je eens wat zeggen; bij Sippia, +je vrouw, zit een man op bezoek. Wanneer je misschien met hem zoudt +wenschen te vechten,--je kunt er je krachten aan meten." + +Toen zeide Thonarr: + +--"Alles wat voor je mond komt meen je te moeten zeggen, als je mij +maar krenken kunt. Maar nu weet ik, dat je liegt!" + +--"Waarachtig niet," antwoordde Haarbaard,--"ik heb niets dan de +waarheid gesproken. Ga nu maar spoedig op weg. Je kunt in je schunnige +kleeding heel ver komen, zonder dat iemand je kent." + +Thonarr zeide, dat hij al veel te lang was opgehouden, en hij vroeg, +dat Haarbaard hem nu met zijn boot over het water zou brengen. + +Haarbaard echter zeide lachend: + +--"Ik dacht, dat Thonarr zich door geen veerman ophouden liet. Maar +ga gerust weg van het water, want ik denk er niet over je hierheen te +halen. Wel wil ik je den weg even wijzen. Loop een uur in die richting +tot bij een paal;--dan nog een uur tot waar een steen staat. Sla dan +links af: in dat land zult ge je moeder Aarde ontmoeten. Die zal +je verder den weg wel wijzen naar de landen van Wodan. Je kunt er +vandaag nog gemakkelijk komen." + +Toen zeide Thonarr: + +--"Laten wij het gesprek maar verbreken. Spotten is toch het eenige +wat je kunt. Maar pas op, als wij elkander ooit weer ontmoeten,--dan +zal je weigering hevig worden gewroken, hoor!" + +Toen ging hij heen. Maar Haarbaard riep hem van verre nog na: + +--"Ga jij maar gerust met heel je gedoe naar de booze geesten. + +Dag Thonarr!" + + +Vermomde en Roodspeer + +Koning Rauthung had twee zonen. Hun namen waren Geirrodh, dat Roodspeer +beteekent, en Agnar, de Ander. Eens, dat zij uitgevaren waren om met +den hengel te visschen, werden zij overvallen door een hevigen wind. De +storm stuwde hun boot voort over de wijde zee, totdat zij in een +donkeren nacht op een vreemd land strandden. Daar werden zij opgenomen +door een man en eene vrouw, die in de nabijheid een hut bewoonden, +en zij bleven er heel den winter. De vrouw zorgde voor Agnar, de man +echter voor Roodspeer en hij leerde hem vele sluwe dingen. + +Toen het voorjaar gekomen was brachten de oudjes hen naar het schip, +dat de man hun gegeven had. De man liep met Roodspeer alleen. + +Voor gunstigen wind voeren toen beide de broeders voorspoedig naar +het rijk van hun vader. + +Roodspeer stond op het schip vooraan. Maar als zij aan het land gekomen +waren sprong Roodspeer vlug aan wal, stiet het schip terug in de zee en +riep tot zijn broeder: "Vaar ver weg in zee waar booze geesten zijn, +die je halen." Ver weg in zee dreef het schip en Roodspeer ging naar +den koningsburcht, waar hij goed ontvangen werd. Zijn vader was er +pas gestorven en Roodspeer was machtige koning van toen af aan. + +Wodan en Frigga zaten op den hoogzetel in Asengaarde en zagen over +alle werelden heen. Toen sprak Wodan: + +--"Ziet gij hoe Agnar, uw pleegkind, met een reuzenvrouw in het hol +kinderen verwekt?--Roodspeer echter, mijn pleegkind, is koning in +zijn land." + +Hem antwoordde Frigga: + +--"Maar een boosaard is hij, die zijn gasten plaagt, omdat hij bang +is, dat er te veel zullen komen." + +Wodan echter zeide, dat dit een groote leugen was, en zij gingen +beiden een weddenschap aan. + +Toen zond Frigga haar dienares Fulla, die haar overvloed van sieraden +verzorgde, naar Roodspeer om hem den raad te geven heel voorzichtig +te zijn met een tooverkundig man, die in zijn land was gekomen. En +dit gaf zij hem als een kenteeken: dat geen hond, hoe woedend ook, +het wagen zou tegen dien man te blaffen. + +Eigenlijk was het een groote onwaarheid te beweren, dat Roodspeer niet +gastvrij was, maar nu liet hij den man gevangen nemen, tegen wien +de honden niet blaffen durfden. Deze man droeg een langen blauwen +mantel en noemde zich Grimnir, Vermomde. Maar meer zeide hij niet +over zichzelf, hoe men ook vroeg. De koning liet hem toen pijnigen +om hem aan 't spreken te krijgen en hij plaatste hem tusschen twee +wolken van vuur. Daar zat hij acht nachten lang. + +Koning Roodspeer had een zoon, die tien winters oud was en dien hij +Agnar noemde, naar zijn broeder. Agnar ging naar Vermomde en gaf +hem een hoorn vol drank en zeide, dat de koning er heel erg slecht +aan deed hem zoo pijn te doen zonder schuld. Vermomde dronk den +hoorn leeg. Toen was het vuur zoo ver gekomen, dat zijn mantel al +brandde. Vermomde sprak: + +--"Vretende vlammen, wijkt terug. Reeds rooken mijn kleeren, mijn +mantel verschroeit. Acht nachten al toef ik tusschen die vuren,--en +niemand, die mij drinken gaf als Agnar alleen. Agnar zal koning zijn +in de landen van Roodspeer." + +Toen verhaalde Vermomde de wonderen van het worden der wereld vóór +allen tijd: + +--"Uit het vleesch van Ruischreus werd de aarde geschapen, de zee uit +zijn zweet, uit zijn beenderen de bergen, uit zijn haren de boomen, +uit zijn tanden het gesteente. Om Midgaarde, waar de menschen wonen, +bouwden de goden uit zijn wenkbrauwen een hechte verschansing +tot stevigen steun, zij spanden van zijn schedel hoog den hemel, +wierpen zijn hersenen als wolken in de lucht. Daar draven hijgend +over wolkenwegen Vroegop en Vlugvoet voor den wagen van de zon. Viel +het schitterende schild, dat de zon beschermt, dan vlogen bergen en +branding in vlammenden brand. + +Sköll, de wolf, snelt achter de zon tot in de schuimende zee, wild +voor haar uit rent Hati langs den weg. + +Ook bouwden in oude dagen Innewoonds zonen het wondere schip voor de +zon: dat is het snelste van alle schepen,--Schrikesch van alle boomen +de eerste,--Wodan de grootste van alle goden,--Sleipner het vlugge, +vliegende paard,--Bifrôst de kunstigste van alle bruggen,--Bragi van +alle zangers de beste,--Habrok de havik,--Garm de hond ... + +Zegen van Uller en aller goden goede gunst voor wie wegneemt de +vlammende vuren. + +Neemt weg mij dien ketel, dat uitzicht weer hebben op aarde de Asen." + +Maar Roodspeer wilde niet dat de vuren weggenomen werden. Toen +verhaalde Vermomde de wonderen van den wereldboom, die groeit door +alle tijden: + +--"Schrikesch lijdt meer schade dan de menschen weten. Hol wordt het +hout. Want van de kruin knabbelen herten de knoppen, aan de wortels +knagen de kaken van Nijdhaag, den draak. En Knaagtand, de eekhoorn, +rent op en weer neer staag langs den stam,--woorden van Arend, die +hoog in den top zit, vertelt het aan Nijdhaag, den draak. + +Meer monsterige maden dan menig man meent woelen krioelend om den +voet van Schrikesch. Elkander omslingerend in 't slijmerige graf +slurpen ze, slapend, het sap uit de wortels. + +Drie wortels zijn er, die naar drie zijden dringen, tot boven Helleland +de eene, een andere tot het land der Reuzen, de derde tot waar de +menschen wonen. + +Vele zijn de stroomen, die aan Schrikesch' stam ontspringen. Stormen +stuwen de golven, die volken omvatten, naar het land van de menschen +en veel verder naar Helleland heen. + +Stroomen, die aan Schrikesch' stam ontspringen, koele, krachtige, +wielende wateren vloeien den hoogheiligen Asen toe. + +Thonarr waadt dagelijks door het water, als hij daar daalt naar den +raad aan den Schrikesch. Dan gaat hij over de brandende godenbrug, +waar fel vlamt flakkerende gloed. + +Daarheen rijden ook alle de goden om te beraden, iederen dag. Goudig +van glans zijn de paarden der Asen, stevig van stap,--vlug vliegen +ze op hunne lichte hoeven, zilver waaien de manen in den wind ... + +Zegen van Uller en aller goden goede gunst voor wie wegneemt de +vlammende vuren. + +Neemt weg mij dien ketel, dat uitzicht weer hebben op aarde de Asen." + +Maar Roodspeer wilde niet dat de vuren weggenomen werden. Toen +verhaalde Vermomde de wonderen van de woningen der goden boven +alle tijden: + +--"Hoog voor mijn oogen ligt het liefelijke land van Asen en +Alfen. Thonarr zit in Krachtland ten troon tot de goden vergaan. Vijf +honderd-en-veertig zalen weet ik in Bliksemflits' huis. Hooger dan +alle huizen, die met daken gedekt zijn, is de zaal van mijn zoon. + +In Vochtendal heeft de sneeuwwollige Uller zich een burcht +gebouwd. Alfenland gaven de Asen aan Freyer bij 't doorbreken van +den eersten tand. + +De derde bouw is met zilver gedekt. Lentezaal was reeds lang geleden +voor den hoogen Ase een zetel. + +Koele wateren spoelen door Storteschuim, waar Wodan en Sage dagelijks +drinken uit bekers van goud. + +In Vreugdeburcht, de vijfde der vesten, glinstert het goud van Walhall: +daar komen tot den heerscher de helden, die door staal werden gedood. + +Thiassi, de stormreus, woonde in Donderland ooit,--de zesde der +goddelijke zalen. Maar sedert Skadi, zijn dochter, bruid werd van +Njord, is zij in het bezit van den burcht. + +Ten zevende Schitteringszaal, het smettelooze huis, dat Balder +zich bouwde. + +Helderwit woont in Hemelenburcht, ten achtste, als wachter van de +goden. Om menigen dronk mede verheugt hij er zich. + +Volkerenveld, de negende woning, is Freya's bezit; uit degenen, die +in den strijd zijn gevallen, kiest zij zich gasten; het andere deel +komt Wodan toe. + +Forsete richt rechtvaardig alle twisten in zijn Glinsterhuis--het +tiende.--Op gouden zuilen steunt een zilveren dak. + +Noatun is het hooge huis waar Njord heerscht, als machtige koning +van mannen. + +Wijdwoud, ten twaalfde, is Widars woning. Gras groeit welig waar hij +van het paard springt om zijn vader te wreken ... + +Zegen van Uller en aller goden goede gunst voor wie wegneemt de +vlammende vuren. + +Neemt weg mij dien ketel, dat uitzicht weer hebben op aarde de Asen." + +Maar Roodspeer wilde niet dat de vuren weggenomen werden. Toen +verhaalde Vermomde de wonderen van Walhall: + +--"Vijfhonderd-en-veertig poorten weet ik in Walhall,--achthonderd +verheerlijkte helden komen uit elke poort om den wolf te bevechten. Al +wie tot Wodan komt en de zaal ziet, kan haar gemakkelijk kennen: speren +zijn er de spanten, schilden het dak en pantsers staan op de banken. Al +wie tot Wodan komt en de zaal ziet, kan haar gemakkelijk kennen: +een wolf hangt voor de westelijke deur, daarboven zweeft een arend. + +Donderstroom dreunt daar rondom en de vloed is niet te doorwaden. Voor +de heilige poort in het water staat Walgrind, het hek: eeuwen is het +oud en weinigen weten hoe het slot sluit. + +Luchtkok kookt in Vuurketel den zonne-ever, die Zeezieder heet: de +edele ever in de spijs in Walhalla, maar weinigen weten, waarmee men +zich voedt. + +Gierig en Gulzig, de wolven Wodans, krijgen het eten van den koenen +kampheld, die de legers leidt,--want Wodan zelf drinkt slechts wijn. + +Herdenken en Denken, de raven, vliegen iederen dag over de aarde: +Denken keert, vrees ik, niet terug,--meer bang nog ben ik voor +Herdenken. + +Eikdoorn heet het hert, dat in Heervaders huis aan de boomknoppen +knabbelt; van zijn gewei druipen aldoor druppels naar Ruischkolk, +waar de stroomen ontspringen. Heidroen heet de geit, die in Heervaders +huis aan de boomknoppen knaagt; in schalen schenkt zij schuimenden +dronk voor de helden. + +Slagvaardig en sterk zijn de meisjes, die mede schenken aan de heilige +helden, en mooi; schitterend haar schilden, haar lansen lang, en +helmen dekken het hoofd. + +Ook mij bieden zij den beker... + +Zegen van Uller en aller goden goede gunst voor wie wegneemt de +vlammende vuren. + +Neemt weg mij dien ketel, dat uitzicht weer hebben op aarde de Asen." + +Maar Roodspeer wilde niet dat de vuren weggenomen werden. Toen +verhaalde Vermomde de wondere namen van Wodan: + +--"De Dolende heet ik, de Wijze en Heer; Vlammenoog ben ik, Bliksemoog, +Blindmaker van menschen, Langbaard en Haarbaard, Verwarder, Verwoester, +Vader der zege, Brenger van slaap. Bevende ben ik en Bruller, Waaiende, +Lucht, Ziedende, Zee, Brander en Oorlogsman, Windrig en Wensch, Goede +en Gouden, Stormheer, Regengod, Waarachtig en Stout. Hoog heet ik, +Evenhoog, Derde en Donderaar, Watergeest, Wakker en Bries. + +Sleeper was ik toen ik sleden sleepte, Sluwe in 't geding, Speerespits +voor tegenpartij, Vermomde was ik bij Roodspeer. Nu ben ik Wodan +geworden." + +Koning Roodspeer zat, en hield het zwaard halfuitgetrokken op zijn +knieën. Toen hij nu hoorde, dat Wodan er was, stond hij op en wilde +de vuren van hem wegnemen. Maar zijn zwaard viel, het gevest naar +beneden. Koning Roodspeer struikelde en de punt van het zwaard stak +hem een doodelijke wonde. Toen zeide Wodan: + +--"Roodspeer, hebt gij te veel mede gedronken? Vele dingen leerde ik u, +maar gij hebt niet geluisterd: nu zie ik rood en rookend van bloed het +zwaard van mijn lieveling liggen. De gaven van goden hebt gij verbeurd, +de gunst van Walhalls heilige helden en Wodan verloren. Nu kunt gij +Wodan zien: Vermomde was een Verschrikker. Komt, goden, het heil is +verschenen, komt in de zaal van den Zomerzeegod: het oogstfeest gaan +wij er vieren. En Agnar, heil u, heil wenscht u de heerscher van +helden; nooit zal een dronk nog met grooter gunsten worden vergolden." + +Toen ging Wodan heen en Agnar werd koning in de landen van Roodspeer +voor zeer langen tijd. + + +Hymirs Ketel + +Toen de goden aan den maaltijd wilden gaan, bemerkten zij, dat de +groote ketel van Egir, hun gastheer, weg was, en er dus geen drank +kon worden bereid. De anders zoo vroolijke rotsbewoner was nu met +droefheid, als met een nevel, omsluierd. Nergens konden de goden +zijn ketel ontdekken, totdat Tyr vertrouwelijk Thonarr in het oor +fluisterde: + +--"Ver in het Oosten, waar de hooge hemel met het wilde water samen +komt, daar woont Hymir, de wijze. Een geweldig-grooten en stevigen +ketel bezit er mijn vader. Als wij er heen gaan en het listig +aanleggen, zullen wij dien wel medenemen." + +Zij reden samen weg, reisden een heelen dag lang, en kwamen eindelijk, +ver van Asengaarde aan de oostelijke zee. + +Daar gingen zij de hallen van Hymir binnen en ontmoetten er de +grootmoeder van Tyr, die negenhonderd hoofden had, en zijn moeder, +om wie een glans van goud lag als zonnegloed om barre bergen. + +Toen Hymir naar huis kwam, verborg Tyr's moeder de beide gasten onder +de vele ketels, die opgestapeld lagen in de hal, "want"--zeide zij +--"mijn lieve man is menigmaal slecht van humeur, en dan niet erg +gul voor gasten." + +"Heil Hymir"--sprak ze, toen deze, met ruig bevroren baard, zwaar +de zaal in stapte,--"heil! Wees welkom in onze woning en goed zult +gij voor gasten zijn. Want onze zoon is gekomen, dien wij zoo lang +verwachtten,--en onze roemrijke vijand, de weldoener van de menschen, +kwam met hem mee. Op het eind van de zaal, daar achter die zuil, +zijn zij verscholen." + +De zuil barstte voor de blikken van den reus, en de balk, die er op +steunde, brak. Acht ketels vielen omlaag, maar slechts één, die het +hardste was gehamerd, kwam heel naar beneden. + +Hymir had een bang vermoeden, waarom de sterke bestrijder van de reuzen +wel tot hem gekomen kon zijn. Nochtans liet hij drie stieren uit de +stallen halen en gereed maken voor het maal. Thonarr at er twee van +op. Daardoor was de reus wel eenigszins gerustgesteld en hij zeide: + +--"Morgenavond moeten wij drieën maar ieder voor onzen eigen kost +zorgen." + +Thonarr zeide, dat hij wel wilde gaan visschen, als Hymir zorgde voor +het aas. Maar deze antwoordde hem: + +--"Kunt gij, die bergvolkeren overwint, niet zorgen voor uw eigen +aas? Ga naar de kudde: ik dacht, dat gij aan de stieren gemakkelijk +aas zoudt ontnemen." + +Toen stond Thonarr op, liep naar het woud, greep er een os en brak +hem den kop af. + +Den volgenden avond voeren zij in een boot uit op zee. Terwijl de +sterke reus voor zich alleen twee walvisschen ophaalde aan den hengel, +bond Thonarr, die glimlachte in zijn rooden baard, een lange lijn +aan de boot vast, bevestigde er den kop van den os aan en liet dien +in het water zakken. + +Daar in de diepte hapte de door alle goden gevloekte slang, die de +landen omslingert, met gapende kaken vratig naar het aas. Geweldig +rukte Thonarr toen door het scheurende water en sloeg den draak aan +boord van de boot, beukte bonzend zijn hevigen hamer het beest op +den schedel. + +Rotsen dreunden, bergen beefden, en het ondier zonk weer terug in +de zee. + +Toen roeiden zij naar het land. Met vaste vuist hield de reus het roer +en hij sprak geen enkel woord, totdat zij aan het land gekomen waren. + +Daar zeide hij tot Thonarr: + +--"Het zware werk moeten wij deelen:--wilt gij de walvisschen naar +mijn woning brengen, of draagt gij liever de boot?" + +Thonarr greep de boot, droeg haar, met al het water dat er in was en +de roeispanen en alles, en sleepte tegelijk ook de walvisschen door +het woudrijke dal naar de woning van Hymir. + +Thuis was de reus weer vol trots, en verwaand sprak hij tot Thonarr: + +--"Hoe machtig een man ook moge roeien,--als hij dezen beker niet +breken kan is hij toch zwak." + +De bliksemslingeraar greep den beker, smeet hem tegen de +stukgruizelende steenen, wierp hem met woeste kracht tegen de stevige +pijlers, die braken als riet,--maar altijd weer nam Hymir den beker +heel van den bodem. + +Toen fluisterde het mooie vrouwtje van den reus Thonarr een bevrijdend +geheim in het oor: + +--"Werp hem tegen Hymirs hoofd,--dat is harder dan de hardste beker." + +Al zijn godenkrachten vergaarde Thonarr en spande zijn spieren. Als +een bliksem vloog de beker en spatte in gruizels over den grond. Hymirs +hoofd was heel gebleven. + +--"Mijn grootsten schat heb ik verloren," jammerde de grimmige reus, +"nu kan ik nooit meer zeggen: mijn drank is te warm. Maar ik wil tòch +wel eens zien of gij mijn grooten ketel uit mijn huis kunt halen!" + +Tweemaal trachtte Tyr tevergeefs het vat te tillen: stevig stond het op +den grond. Thonarr echter greep het aan, hief het in de hoogte,--luid +rammelden de hengsels door de hal. + +Toen gingen zij ermede heen. + +Lang reeds waren zij op weg, vóór Thonarr nog eens omzag. Daar kwam, +met Hymir, uit alle holen en spelonken van het Oosten een zwarte +zwerm honderdkoppige kerels aan. Thonarr bleef staan, zette den ketel +naast zich neer en zwaaide zijn hamer. Al die rotsenrekels sloeg hij +tot stof. + +Toen bracht hij den ketel van Hymir naar de goden, en op alle feesten +van den oogst zullen de zaligen er hun schuimenden drank uit scheppen. + + +Het Feest bij Egir + +Egir ging voor de goden een drank bereiden, zoodra hij den ketel +gekregen had. + +Bijna alle goden waren op het feest: Wodan en Frigga, Njord en Skadi, +zijn vrouw, Tyr, die maar één hand had, omdat de Veenrookwolf hem de +andere had afgebeten, toen hij het beest wilde binden, Freyer met +Beugel en Buigster, die hem dienden, en Freya, zijn vrouw. Thonarr +was er niet: die was op reis naar het Oosten, maar zijn vrouw Sippia +wel. En er waren nog veel meer Asen en Alfen. + +Egir werd door twee dienstknechten bijgestaan: Vuurvanger en +Ontsteker. De feestzaal werd door goud in plaats van door vuur +verlicht. Het was een lichte, vreugdevolle feestzaal en een ieder +prees dan ook de goede bediening bij Egir. Loge hoorde dat niet graag +en daarom sloeg hij Vuurvanger dood. + +Toen werden de goden boos, zij rammelden met speren en schilden en +scholden Loge uit en joegen hem weg en vervolgden hem in het woud en +keerden toen weer naar het feest terug. + +Loge echter keerde ook weer terug. Buiten de feestzaal trof hij +Ontsteker en hij vroeg hem: + +--"Zeg, Ontsteker, vóór je één stap doet: vertel mij eens even, +wat voeren de goden uit op dat feest?" + +Ontsteker vertelde hem, dat de goden over gevechten en speren spraken, +en dat ze geen van allen Loge bizonder goed waren gezind. + +Loge wilde naar binnen gaan, om alles zelf te zien en de goden eens +goed te bespotten. Tevergeefs trachtte Ontsteker hem tegen te houden. + +Toen de goden zagen wie de zaal weer binnen kwam, zwegen zij allen +plotseling stil. + +Loge stond en staarde ze aan. Toen sprak hij: + +--"Dorstig ben ik hier binnen gekomen na een lange wandeling door +het woud. Ik kom vragen, of niet een van de goden zoo goed wil zijn +mij wat drinken te geven." + +De goden zwegen allen stil. + +Toen sprak Loge weer: + +--"Waarom blijft gij zoo stil? Wilt gij niet antwoorden? Wijs mij +een zetel, waar ik kan zitten, of zeg mij, dat ik heen moet gaan." + +Toen antwoordde hem Bragi, de god van de zangers, die al duchtig +had gedronken: + +--"Geen van de goden zal u ooit een zetel wijzen, waar ge kunt zitten; +wij weten veel te goed wie wij bij onze lustige feesten laten en +wie niet." + +Aan het einde van de zaal zat Wodan. Tot hem wendde zich Loge en zeide: + +--"Wodan, gij, die eeden van trouw bewaart,--mengden lang geleden wij +beiden niet in denzelfden beker ons bloed? Toen hebt gij gezworen, +dat gij nooit een drank zoudt drinken, die niet voor ons beiden +was bereid." + +Op bevel van Wodan mengde nu Widar een beker en reikte hem Loge. + +Deze nam den drank aan en sprak: + +--"Heil Asen, en alle Asinnen, heil! Heil allen, die hier samen +zijt,--alleen die niet, die daar zit op Bragi's bank." + +Bragi werd zeer boos, en hij zeide: + +--"Als ik maar buiten was,--nu zit ik in huis,--dan zou ik spoedig +uw hoofd in mijn handen hebben." + +Loge echter lachte hem uit en antwoordde: + +--"Ha, Bragi, een sieraad zijt ge op banken, maar in het strijden +niet sterk. Kom dan naar buiten, wie moed heeft zit niet te mijmeren." + +Idoena, Bragi's vrouw, werd wel wat ongerust en zij smeekte haar man, +dat hij toch zijn geliefden zou gedenken, en niet met Loge in vinnige +woorden vechten zou op het gastmaal van Egir. + +Maar toen trok Loge tegen Idoena los: + +--"Zwijg maar, Idoena, zwijg maar gerust. Ik geloof, dat niemand +zoo vurig verlangt naar liefde van vele mannen als gij, sinds uw +sneeuwblanke armen den moordenaar van uw broeder hebben omhelsd." + +Idoena schrok zeer van Loge's snijdenden spot: zij had alleen maar +Bragi willen bedaren, en zeide dat dan ook. Maar toen Gefioen haar te +hulp kwam en aan Loge den raad gaf, nu zijn mond te houden, antwoordde +deze haar: + +--"Blijf maar bij uw eigen zaken. Anders zal ik eens iets vertellen +van zekeren zonnelichten knaap, die u met gouden gaven tot wellust +wist te lokken." + +Daar stond Wodan op. Met Gefioen viel niet te spotten: het verloop +van de geheele wereld immers was haar bekend, zoo goed als Wodan zelf +het wist. + +Zoodra de goden hoorden, dat Wodan zich in den twist ging mengen, +dachten zij allen, dat Loge nu wel zwijgen zou. + +Maar deze lachte zelfs Wodan uit en hij zeide: + +--"Zoo, zoo, Wodan! Maar waar gestreden wordt weet ge immers geen +beslissing te geven! Hebt gij niet dikwijls een zwakkeling de zege +bezorgd? Men zegt ook, dat gij als een landlooper met spoken speelt, +zooals heksen en toovenaars dat doen. Waarachtig, 't is me een +waardige godengewoonte!" + +Frigga, die de vrouw van Wodan is en aan zijn zijde zat, trachtte +tusschen beiden te komen. Zij zeide, dat goden niet meer spreken +moesten over wat ze vroeger hebben gedaan: men moet niet aan iedereen +vertellen wat er ooit is voorgekomen. + +Loge keek haar aan, knikte en zeide: + +--"Dan zou ik ook maar niet zeggen, dat gij vroeger zóó begeerig +waart naar een man, dat gij Wil en Wei en Wodan alle drie tegelijk +hebt omarmd!" + +Nu kon de twist niet meer worden getemperd. Want zoodra had Freya +weer niet partij getrokken voor Frigga, of Loge keerde zich tegen +haar en zeide: + +--"Freya, u ken ik volkomen, aan u ontbreekt geen enkele smet. Waart +gij voor alle Asen en Alfen, die hier rondom zitten, niet al ooit +eens een nacht 'n vriendelijk vrouwtje?" + +En zoodra maar een der goden of godinnen een enkel woord sprak om Loge +tot zwijgen te brengen, had deze altijd weer zijn woorden klaar. Aan +ieder wist hij wat te verwijten. + +Eindelijk kwam Freyer's dienares, Buigster genaamd, tot Loge, schonk +hem een hoorn vol heerlijke mede en zeide: + +--"Luister eens, Loge, en drink dezen hoorn. Maar laat nu tenminste +eens één enkele onder de Asen ongemoeid." + +Loge nam den hoorn, dronk hem leeg en zeide: + +--"Dat zou dan Sippia moeten zijn,--als zij maar altijd trouw aan +haar man was geweest! Maar ik geloof, dat wel iemand die trouw voor +Thonarr heeft bedorven." + +Hem antwoordde Buigster. + +--"Loge, wees stil, hoor, de rotsen dreunen: de bliksemslingeraar +keert terug van zijn reis. Hij zal u wel leeren rustig te zijn en +geen van de Asen te lasteren." + +Toen zeide Loge: + +--"Houd je mond, Buigster, vrouw van Beugel,--nooit kwam er een +schandelijker wezen in de woning der goden dan jij, veile vrouw!" + +Daar stapte Thonarr binnen en hij donderde Loge toe: + +--"Schoft, zwijg,--of anders zal mijn moker Mjölnir je den mond +doen houden." + +Loge schrok, wees met het hoofd naar de deur, en zeide: + +--"Daar,--dat kind van Aarde is nog niet binnen, of er wordt al +gevloekt!" + +Toen wendde hij zich tot Thonarr en sprak tot hem: + +--"Maar gij waagt het toch niet om den wolf te dooden, die Wodan eens +verslinden zal!" + +Hem antwoordde Thonarr: + +--"Zwijg,--of anders zal mijn moker Mjölnir je den mond doen +houden. Dan neem ik je mee op reis naar het Oosten en gooi je neer +langs den weg, waar niemand naar je komt kijken." + +--"Haha!" lachte Loge, "uw reis naar het Oosten! Kruipt Thonarr dan +weer weg in den duim van een handschoen?" + +Maar Loge vond het toch maar verstandig om stil te zijn en hij zeide: + +--"U, goden, heb ik gezegd wat ik wilde, voor Thonarr trek ik mij +terug: die zou mij nog slaan ten slotte." + +En met een bedreiging aan Egir, den gastheer, dat de vlammen al zijn +bezit zouden verslinden, sloop hij heen. + +Toen verborg hij zich, in de gedaante van een zalm, onder een +schitterenden waterval. Maar de Asen vingen hem en bonden hem met +stevige strengen, die ze uit de ingewanden van Narwe, zijn zoon, +hadden gedraaid. Skadi nam een giftige slang en hing die boven het +hoofd van Loge, zoodat er steeds gif op hem druipen moest. Maar Sigyne, +Loge's vrouw, zette zich naast hem neder en hield een schaal onder +het gif. Zoo dikwijls de schaal vol was, bracht zij die weg, maar dan +drupte het gif op Loge's gelaat. En dan schudde hij zich zoo hevig, +dat heel de aarde ervan beefde. Dat wordt nu aardbeving genoemd. + + +Wodan bij de Waarzegster + +In den tijd, dat hij zijn hoogste heerlijkheid zou gaan bereiken, +droomde Balder eens een bangen droom. + +Het gemoed van goden en godinnen was door een vreeselijk vermoeden +verontrust, en zij waren bij elkander gekomen om te beraden, wat die +bange droombeelden wel beduiden konden. + +Mijmerend ging Wodan, de vader van goden en van menschen, heen. Een +zadel snoerde hij op Sleipner's rug en reed naar de holen van den +nevel. + +Uit de hellepoort kwam een hond gesprongen, de borst met bloed bevlekt, +en gromde grimmig tegen den toovermachtigen God. Doch Wodan reed +verder, dat de wegen ervan dreunden, reed naar het hooge huis van +Hella heen. Hij reed tot aan den ingang aan de oostelijke zijde, +waar het woest is als de winter. + +Daar, onder een heuvel, lag de waarzegster begraven, die alle waarheid +weet. Wodan steeg er van zijn paard en zong haar een zang van ontwaken, +zong haar zijn wekzang tot de doode ontwaakte en opsteeg uit haar graf. + +Toen sprak zij de grafsombere woorden: + +--"Wie is de onbekende man, die mij wekt om weer langs dorre wegen +te dwalen? Wit ben ik van sneeuw, door regenvlagen geslagen, met +dauwdroppelen gedrenkt,--dood al was ik zoo lang." + +Wodan zeide: + +--"Wegendoler ben ik, Doodenmans zoon. + +Zeg mij, wiens rustplaats ziet gij met ringen bedekt, zeg mij, voor +wien is er een bed gespreid in uw zalen?" + +De waarzegster antwoordde: + +--"Voor Balder staat hier mede gebrouwen. De schuimende drank is nog +door een schild bedekt, maar den goden zij alle hoop ontnomen. Ga nu +weg van mij,--ik wil verder zwijgen." + +--"Zwijg nog niet," smeekte Wodan, "zeg mij toch alles. Wie zal +Balders bloed vergieten,--wie het leven dooden in Wodans zoon?" + +De waarzegster antwoordde: + +--"Hader, die blind is als de winterzon, zal hem hierheen brengen. Hij +zal Balders bloed vergieten, hij het leven dooden in Wodans zoon. + +Ga nu weg van mij,--ik wil verder zwijgen." + +--"Zwijg nog niet," smeekte Wodan, "zeg mij toch alles. Wie zal Balder +op den boozen Hader wreken, wie zal dien wreedaard wijden aan de Hel?" + +De waarzegster antwoordde: + +--"Eens zal Wodan, in een der lange nachten van het Westen, met de +Winteraarde Rinde verwekken een krachtig kind. Dit zal Balder op den +boozen Hader wreken en den wreedaard wijden aan de Hel. + +Ga nu weg van mij,--ik wil verder zwijgen." + +--"Zwijg nog niet," smeekte Wodan, "zeg mij toch alles. Wie van de +wezens der wereld zal om Balders dood niet willen weenen,--wie zal +onbewogen heffen het stugge hoofd?" + +De waarzegster antwoordde: + +--"Weet gij, dat een van de wezens der wereld niet wil weenen, maar +onbewogen heffen zal het stugge hoofd? Dan zijt gij niet Wegendoler, +zooals ik dacht,--dan zijt gij Wodan, de machtige God!" Toen zeide +Wodan: + +--"Als gij niet zeggen kunt wie niet wil weenen, dan zijt gij niet +waarzegster en wijze vrouw. Dan zijt ge veeleer de wintermoeder der +drie Nornen, wier bron bevriest." + +En de waarzegster sprak: + +--"Wodan, ga heen, en wees Overwinnaar. Nimmer zal een man mij weer +naderen, totdat Loge, losgemaakt uit al zijn banden, den ondergang +van de goden brengt." + + +Het Vóórspellied + +Terwijl de groote wereld haar loop volbracht en alle wezens werkten wat +hun taak was, werden de goden door een bang vermoeden overvallen. Want +zij hadden runenstaafjes gestrooid om de toekomst te kennen en de +staafjes vertelden: + +--"Laat de Nornen zorgvuldig haar bron bewaken,--wanneer zij den +aandrang der dingen nog kunnen tegenhouden." + +Toen zond Wodan zijn raven naar de dwergen die in de diepe duisternis +onder de aarde werken, en de raven kwamen terug met het bericht: + +--"De sterkte der dwergen verslapt. Werelden tuimelen in den gapenden +afgrond van den nacht. Vlugvoet laat ze in het niet verzinken; Vlugvoet +sleept ze ooit weer in het licht. Zon en aarde wankelen. Onheil waait +door de lucht. En Mimirs heldere bron wil geen aanwijzing geven.--Wist +gij dat alles?" + +Idoena, die de bladergroene dochter is der onderaards werkende +krachten, was van den wereldboom Schrikesch ter aarde gezonken. Vol +droefheid zat ze neer aan den voet van den stam: nu leerde ze eerst +beseffen hoe goed het geweest was in haar heerlijke huis. + +Toen zond Wodan den wachter van de Regenboogbrug om haar te +ondervragen, of zij ook wist wat er met de wereld ging gebeuren. Loge +en Bragi vergezelden hem. Op getemde wolven reden zij en zongen +tooverliederen. Wodan zat op zijn hoogzetel en staarde hen na, +terwijl zij reden. + +Bij Idoena gekomen ondervroeg haar de wijze Wodansgezant, wat zij +wist van het geslacht en de lotgevallen van de Asen,--over de werelden +van hemel en Hella, wat zij van aller begin wist en leven en einde. + +Maar Idoena kon niet spreken, kon met geen enkel woord een teeken +geven: tranen slechts ontsprongen aan haar oogen en omsluierden heel +haar schoone gestalte. + +Zoodra de drie gezanten zagen, dat zij in zulk een droefheid gedompeld +was, bespotten zij haar. Maar haar eenige antwoord was zwijgen. En hoe +meer zij bij haar aandrongen, des te meer weigerde zij te spreken. Met +al hun praten bereikten zij niets. + +Toen keerde de Godsgezant terug naar huis, waar hij den schallenden +hoorn van Wodan bewaart. Loge alleen liet hij volgen. Bragi, de god +van zangers en zingende vogels, bleef zwijgend bij Idoena achter. + +De gezanten voeren huiswaarts, gezeten op de elementen, die de zonen +van den grijzen Oerreus zijn. Zij gingen den godenburcht binnen en +begroetten de goden, die aan den maaltijd zaten. Zij wenschten Wodan, +dat hij nog lang als de machtige onder de goden zijn troon bezitten +zou, aan de Asen, dat zij gelukkig op Alvaders feest zouden zijn. + +De heerschers ondervroegen hen beiden, wat zij waren te weten +gekomen,--of de vrouw hun een aanwijzing op uitkomst gaf,--zij +ondervroegen hen heel den namiddag, totdat de duisternis daalde. + +En toen zij gezegd hadden, dat zij niets waren te weten gekomen, +dat de vrouw slechts had geweend en gezwegen, stond Wodan op en hij +sprak zoo luid, dat ieder het kon hooren: + +--"Zoo neemt dan nog één nacht om te beraden. Een ieder bezinne zich +op een middel, dat het rijk van de goden vermag te redden." + +Reeds zonk de zon weg achter de winterbergen van de aarde. Elkander +groetend gingen de goden heen. Vochthaar, het paard van den nacht, +besteeg de hoogte van den hemel. Tegelijk stak uit het Oosten der +wateren de slaapdoorn van den ijskouden reus, die de vader is van +Nacht, opdat de vermoeide menschen op aarde sluimeren zouden. Alle +krachten verslapten, de armen zonken neer, onmacht vloog door den +adem van den nacht en verwarde de zinnen van alle wezens. + +Toen nogmaals dreef de dag zijn paarden uit de diamanten poort. Over de +aarde glansden de schitterende manen van Lichthaar, die de zonnewagen +tegen den hemel op trekt. Ver in het Noorden, onder den uitersten +wortel van den wereldboom, gingen dwergen en reuzen en spoken en +nachtgestalten en zwartalfen schuil. + +De goden stonden op, toen de nacht naar Nevel land daalde, en over +de luidschallende brug schreed Helderwit, de hoornwachter, naar den +burcht van de goden. + + +Billings Dochter + +Slechts wie diep in eigen gemoed een smachtend begeeren beleefde, +kent de in volle bewustheid geleden smart van onvervuld verlangen. + +Ook Wodan leerde dat leed, toen hij eens een meisje beminde. Zij +sluimerde toen hij haar zag,--wit was zij als de sneeuw in den winter, +wanneer de zon erop schijnt. Vorstenvreugde vond hij van weinig waarde, +als hij met zijn geliefde maar leven kon, aan haar met lichaam en +ziel kon behooren. + +Zij was de dochter van Billing, den winterreus. En zij zeide tot Wodan: + +--"Wanneer gij mij als vrouw wilt bezitten, kom dan heimelijk hier +tegen den avond. Want groot zou de schande zijn als meerderen van +zulk een zonde iets wisten." + +Toen ging Wodan weg. Hij hoopte op den heerlijken avond, dat Billings +dochter hem haar gunst en geluk zou geven. + +Zoodra het donker werd, keerde Wodan weder. Maar ondoordringbaar +brandden de wintervuren om de verblijfplaats van zijn geliefde, +en met vlammende fakkels werd hij verdreven. + +Den volgenden avond ging hij nogmaals naar het meisje. Nu waren +haar wachters allen in slaap, maar aan haar bed gebonden gromde een +winterwolf Wodan tegen en weerde hem af. + +Zoo smaadde hem telkens het sluwe meisje. Had hij, in ruil voor dien +smaad, haar tenminste slechts éénmaal kunnen bezitten! + + +Wodan bij Stormsterk + +Wodan en Frigga wandelden door de ruime hallen van Walhalla. Toen +zeide Wodan tot zijn vrouw: + +--"Frigga, wat raadt gij mij aan? Ik heb veel zin om een bezoek te +brengen aan Stormsterks woning. De geweldige wijsheid van dien reus +prikkelt mij al sinds lang. Vele dingen heb ik gezien, maar ik weet +nog niet hoe Stormsterk woont." + +Frigga antwoordde hem: + +--"Ik zou wel al mijn best willen doen, dat gij, Vader van goden en +menschen, hier zoudt blijven. Want Stormsterk acht ik den geweldigsten +van alle reuzen. Maar als gij wilt gaan kan ik u niet tegenhouden. Zoo +ga dan een zegenrijken tocht, en dat gij ongedeerd weer terug moogt +komen. De wijsheid beware u, als gij met den reus in woordenstrijd +geraakt." + +Toen ging Wodan heen om zich in wijsheid met Stormsterk te +meten. Spoedig kwam hij bij de ruwe reuzenwoning en riep op den +drempel: + +--"Stormsterk, een vreemde wenscht u heil! Ik kom u eens bezoeken en +wilde wel weten, hoever uw wijsheid gaat." + +De reus, die in zijn zaal zat, kwam naar buiten en antwoordde: + +--"Wie staat daar voor mijn huis en slingert mijn zalen vol met zulke +wilde woorden? Gij zult niet ongedeerd mijn drempel verlaten, als ge +niet eerst bewijst, dat ge beter zijt dan ik." + +Wodan sprak tot hem: + +--"Gangraad ben ik, ik ging verre wegen, dorstig kwam ik hier. Wilt +gij, reus, mij vriendelijk ontvangen en den dorstige wat drinken +geven?" + +Stormsterk noodigde den vreemdeling uit in zijn zaal te komen zitten +en daar te onderzoeken wie meer wist, de gast of de bewoner. + +Maar Wodan wilde in de voorhal blijven en zeide tot den reus, dat +deze hem eerst maar eenige vragen moest stellen, of hij hem waardig +achtte binnen te komen of niet. + +Toen zeide Stormsterk: + +--"Nu dan, Gangraad, als gij in de voorhal uw geluk wilt beproeven: zeg +mij, hoe heet de hengst, die iederen dag hoog over alle wezens draaft?" + +--"Lichthaar," antwoordde Gangraad, "trekt den schitterenden dag hoog +over allen heen. Het beste paard van allen vindt het de wagenvoerder: +zijn manen zijn als licht." + +De reus vroeg vervolgens: + +--"Nu dan, Gangraad, als ge in de voorhal uw geluk wilt beproeven: +zeg mij, hoe noemt men het paard, dat den nacht voert van het Oosten?" + +--"Vochthaar," zei Gangraad, "noemt men het paard, dat nacht na nacht +aanvoert van het Oosten. Des morgens druipt het schuim van zijn gebit +als dauw in de dalen." + +Weer vroeg Stormsterk: + +--"Nu dan, Gangraad, als ge in de voorhal uw geluk wilt beproeven: +zeg mij, hoe heet de stroom die de scheiding is tusschen het rijk +van de reuzen en Asengaarde." + +--"IJsloos," was het antwoord, "heet de stroom die de scheiding is +tusschen het rijk van de reuzen en Asengaarde. Steeds vloeit de stroom, +want geen ijs verstijft ooit de golven." + +--"Nu dan," zei weer de reus, "als ge in de voorhal uw geluk wilt +beproeven: zeg mij, hoe heet de plaats waar de goden eens tot den +hevigen kamp met den Zwarte zullen komen?" + +--"Vechtveld," antwoordde Gangraad, "is de plaats waar de goden eens +tot den hevigen kamp met den Zwarte zullen komen. Naar alle zijden +gemeten is ze honderd mijlen lang. Zij weten wel dat zij er zullen +strijden." + +Toen zeide Stormsterk: + +--"Een wijze zijt gij! Blijf nu niet meer ver van mijn banken, maar +kom in mijn zaal zitten en laten wij met elkander spreken. Kom als +gast bij mij binnen: wij willen samen wedden om ons hoofd, wie van +ons beiden de grootste geest is." + +Gangraad ging de zaal van den reus binnen en zette er zich op een +steenen bank. Nu was het aan den gast om vragen te stellen en deze +begon: + +--"Stormsterk, gij, die zooveel wijsheid bezit, weet gij vanwaar de +zon komt en de maan boven de hoofden der menschen?" + +--"Mondelvaar," antwoordde de reus, "is de vader van zon en van +maan: dagelijks deelen zij den hemel en geven namen aan de tijden +van het jaar." + +Toen vroeg Gangraad: + +--"Stormsterk, gij, dien men wijze noemt, weet gij vanwaar de winter +en de warme zomer komen?" + +En Stormsterk antwoordde: + +--"Windval heet de vader van den winter en Zuidzacht die van den +zomer. Elk van beiden zal ieder jaar weer jong worden, totdat de +goden vergaan." + +Ten derde vroeg Gangraad: + +--"Stormsterk, gij, van wien men zegt, dat ge slim zijt, weet gij +waaruit de Ruischreus, de eerste van alle wezens, ontstond?" + +De reus antwoordde: + +--"Uit het oerslijk barstten etterblazen--toen groeide het tot vasten +vorm en werd een reus; uit het vlammende Zuiden vlogen vonken over +en de gloed gaf leven aan den ijskouden klomp." + +--"Maar Stormsterk," zeide nu Gangraad, "gij, dien men wijze noemt, +weet gij dan hoe er kinderen kwamen bij dien reus, die ze toch met +geen vrouw kon verwekken?" + +En de wijze gastheer verhaalde: + +--"Onder den oksel ontgroeiden hem een man en een meisje, en de eene +voet verwekte met den andere een zoon, die zes hoofden had." + +En Gangraad weer: + +--"Stormsterk, gij, van wien men zegt, dat ge slim zijt, weet gij +vanwaar de waterrimpelende wind komt, die zelf nog door geen mensch +is gezien?" + +--"Lijkenzwelger," zei de wijze, "is de naam van een reus, die in +de gedaante van een arend aan het einde van den hemel zit. Als zijn +beide vleugels fladderen, waait de wind over alle wezens heen." + +Al deze dingen had Gangraad gevraagd over het worden van de dingen +dezer wereld. En de reus had hem op alles vol wijsheid geantwoord. Ook +over wat hem gevraagd werd uit de geschiedenis van de goden--hoe Njord, +die een Wane was, onder de Asen werd opgenomen en hoe de helden van +Walhalla elkander dagelijks dooden in den strijd en dan weer gezond +bij elkander komen om gezamenlijk den maaltijd te nemen,--over alles +wist Stormsterk met veel verstand te verhalen. Want alle werelden +had hij gezien, tot zelfs de negende, die dicht bij Nevelland is. + +Toen stelde Gangraad hem nog eenige vragen over de nieuwe wereld, +die na den godenondergang zou komen: + +--"Op verre tochten voer ik uit en overal zocht ik iets zinrijks; nu +zeg mij: waar zal nog een mensch in leven zijn als de lange winter, +die alle wezens doodt, zal zijn verdwenen?" + +Stormsterk antwoordde: + +--"In den stam van den wereldboom zijn twee menschen verscholen: +Leven en Levenslust. Ochtenddauw is hun eten en drinken, en uit hen +beiden ontspruit een nieuw geslacht." + +Weer vroeg nu Gangraad: + +--"Op verre tochten voer ik uit en overal zocht ik iets zinrijks; +nu zeg mij: hoe zal er een nieuwe zon aan den hemel schitteren, +als de Veenrookwolf deze eens verslonden heeft?" + +--"Alfenrad," antwoordde de reus, "baart een dochter vóór de +Veenrookwolf haar verslindt. En het meisje zal dezelfde wegen +bewandelen als hare moeder, wanneer de goden vergaan zijn." + +--"Op verre tochten," zeide toen Gangraad, "voer ik uit en overal +zocht ik iets zinrijks; nu zeg mij: wat zal er met Wodan geschieden +als de wereld verwoest wordt en de goden vergaan?" + +--"Den Vader des levens," luidde het antwoord, "zal de wolf verslinden, +maar hevig zal de wraak van Widar zijn. Hij, de sterke strijder, +zal de gapende kaken van het monster vermorzelen." + +Weer vroeg Gangraad: + +--"Op verre tochten voer ik uit en overal zocht ik iets zinrijks; +nu zeg mij: wat fluisterde Wodan zijn zoon Balder in het oor, voor +deze verbrand werd?" + +Toen antwoordde Stormsterk: + +--"Zou een ander als Wodan weten, dat hij iets fluisterde in het oor +van Balder, zijn zoon? Ik weet nu: met Wodan zelf waagde ik het te +wedden. Maar gij zult steeds de wijste zijn." + + +De Wereldzang der Wichelares + +Stilte gebied ik aan allen,--luistert: + +Ik, die de wijsheid weet, ga u zeggen wondervolle woorden. Ik ga u +verhalen van het leven der eeuwige lichtmacht, van Alvaders werken +in de wereld. + +Het eerst van allen werden de reuzen geboren en ik ben hun kind: negen +werelden ken ik, die gegroeid zijn aan den diepwortelenden wereldboom. + +In overouden tijd, toen Ruischreus leefde, beefde aan strandige oevers +nog niet de branding van de zee. Beneden was nog geen vaste bodem +en in de hoogte geen hemel,--slechts ledige ruimte, gapende afgrond, +zonder groei. + +Toen hebben de zonen van Geborene Mitgaarde geschapen en lichtende +schijven aan den hemel geslingerd: in het Zuiden scheen de zon op de +bergen en op den grond ontkiemde het groene gras. + +Zon en maan menden hun paarden langs warrelwegen: nog kende de zon +niet haar eigen zalen, en de maan nog niet de maat van haar macht en +wisten de sterren nog niet waar zij staan moesten. + +Dan reden de goden ter vergadering en hielden raad. Zij kozen namen +voor den nacht en voor de wisselende manen, voor morgen en middag en +avond, en bepaalden, dat de tijden daarmee zouden worden genoemd. + +Zij leefden gelukkig, de hooge goden, in hun glorievelden, speelden +er lustig hun dobbelspelen en er was nog geen begeerte naar goud, +tot drie machtige vrouwen verschenen. + +Mijn oogen zien een boom, die Schrikesch heet. Witte nevel bevochtigt +den kruin en druppelt als dauw naar de dalen, in de bron, waar aller +dingen oorsprong ligt. Vandaar kwamen drie wijze vrouwen, uit golven +geboren wachteressen van den boom. Word heet de eene, Wordend de +andere, de derde heet Schuld. Van zondenschuld en verzoening spannen +zij draden over de wereld, en weven het wordende lot van alle wezens. + +Eens kwamen drie der hoog-heilige Asen op aarde. Daar vonden zij aan +het strand van de zee Asker en Embla. Deze waren zwak, bezaten ziel +noch zinnen, hadden geen bloed en geen levenskleur. Wodan gaf hun +een ziel, Henir de zinnen en Loge bloed en levenskleur. + +Toen wilden de goden in hun glorievelden hooge hallen bouwen en zij +werden begeerig naar pralende paleizen. Zij reden ter vergadering en +hielden raad. Om sierlijk goud te smeden schiepen zij dwergen, die den +vochtigen grond onder de groene aarde met gangen doorgroeven. Gierig +vergaderden zij het goud, in vlammende vuren smeedden zij kunstige +schatten, en kropen krioelend door de steenen aardezalen rond. + +De goden haalden Goudschat in hunne hooge hallen en smolten haar +en brandden haar driemaal. En driemaal gebrand werd zij driemaal +herboren. Waar zij in huis komt noemt men haar Goede. Welsprekend is +zij, een toovenares, en met haar wonderlijke kunsten is zij welkom +bij listige lieden. + +Toen ontstond het oorlogsleed. + +Tegen de wallen der godenburcht stormden de Wanen ten strijde. Maar +Wodan slingerde zijn trillende speer. Dat werd het eerste oorlogsleed +op de wereld. + +Dan reden de goden ter vergadering en hielden raad. De reuzen hadden +den goden een burcht gebouwd en dezen beloofden Freya als loon. In +hevige woede ontstak toen Thonarr,--zelden blijft hij op zijn zetel +zitten als hij zoo iets hoort,--en verbonden werden verbroken, +verdragen vertreden, en de hevige reuzengevechten begonnen. + +Bange jammer zag ik komen over Balder, Wodans zoon: reeds groeide +de misteltak hoog boven het gras uit. Daar wordt de tak een doodend +wapen, daar vliegt de pijl, Hader schiet, ik zie het. En Frigga weent +in haar zalen om het verlies dat Walhalla leed. + +De goden reden ter vergadering en hielden raad. + +Hoe zouden zij de trouweloosheid bestraffen? Welk offer zou den goden +vergelding geven? + +Ik zie ze stevige strengen uit darmen draaien,--en diep in het woud +kronkelt gebonden het lijdende lichaam van Loge. Naast haar echtvriend +zit Sigyne, de vrouw, en houdt er weenend de wacht. + +Broeders bevechten, verwanten vermoorden elkander,--geen spaart den +ander. Zwaarden schitteren, bijlen bliksemen, schilden splijten, de +bodem beeft en overal hoort men van echtbreuk. Het is stormentijd, +het is wolventijd vóór de wereld vergaat. + +En over de wolken rijden Walkuren, gereed voor het gevecht. Schuld +draagt het schild en naast haar rijden de andere met speren en helmen +en schilden. + +Eens zat ik eenzaam,--daar kwam de oudste der Asen en zag mij diep +in de oogen. Wat wilde hij vragen? Wat wilde hij weten? En ik zeide +tot hem: + +--"Wodan, ik weet waar uw oog is gebleven: Mimir drinkt iederen +morgen uit Strijdvaders pand. Wie zou de bron van den kundigen Mimir +niet kennen." + +En Wodan, de legerheer, schonk mij gouden schatten voor de wijsheid, +die ik, de Wichelares, tot hem sprak. Want diep doorschouwen mijn +oogen de wereld. + +Begrijpt gij mijn woorden? + +Veel zie ik vooruit, veel kan ik verhalen van wereldeinde en +godenondergang. + +Mijn oogen zien een boom, die Schrikesch heet. En aan zijn heilige +wortelen zie ik verscholen liggen Helderwits hoorn, die schallen +zal door de godenschemering. Ik zie de wilde wateren bruisen uit +Strijdvaders pand. + +Begrijpt gij mijn woorden? + +Eene oude zit in het Oosten, in IJzerwoud, en voedt er een gebroed +van wolven. Van dezen wordt een de ergste, het maanhondmonster, dat +de maan zal verslinden. Hij vreet het vleesch van vermoorde mannen, +en bemorst alles met bloed. In volgende zomers zal de zon verduisteren +en hevige onweders zullen er woeden. Hoort gij mijn woorden? + +De stormreus Schrikker zit aan den heuvel en slaat in de harp; waakzame +wachter is hij van de oude reuzen. Dicht bij hem in Arendenwoud zingt +de bloedroode haan die Fjalar heet. Bij de goden zingt Guldenkam een +weklied voor de helden in Walhalla, en onder de aarde zingt een andere, +een zwart-roode haan, in Hella's huis. + +Wat mompelt Wodan met Mimirs hoofd? Ik hoor Helderwits hoorn +weerschallen, vuur slaat hoog in Schrikesch' kruin, de takken sidderen +aan Schrikesch' stam, de boom beeft nu Loge zich losrukt, wild huilt +de hond voor Hellehol, zijn banden breken. + +Uit het Oosten nadert de reus,--wild wentelt zich de wereldslang, slaat +dreunend op de deinende golven. Verlangend naar lijken gilt de arend +zijn oorlogsgeschreeuw, en het Doodenschip scheurt van zijn ankers. + +De zonen van Vuur stevenen aan uit het Oosten. Loge staat aan het +roer en hitst de wilde wolven op. + +Uit het Zuiden komt Rook met zijn vurig zwaard, waar flikkerende +vlammen uit laaien. + +Rotsen donderen neer om rondhollende reuzinnen, 't is feest voor Hella, +de hemel splijt. + +De reuzen brullen,--de dwergen staan voor hunne steenen kloven, +en klagen. + +Wat is er bij Asen, wat is er bij Alfen? + +Hoort gij mijn woorden? + +Wodan komt den wolf bestrijden, Freyer vecht met Rook. Ik zie Wodan +door den wolf verslonden, Freyer valt. Waar is de vreugde van Frigga? + +Daar stormt Widar, Strijdvader's zoon, onweerstaanbaar los op den +wolf, hij zwaait zijn zwaard, stoot het monster het staal in de +gapende kaken, wringt het diep in het hart. Zoo wreekt hij zijn vader. + +Thonarr, de zoon van de warme aarde, de beschermer der menschen, stapt +dreunend ten strijde naar de wereldslang. Met zijn moker vermorselt +hij het ondier den schedel, wankelt nog negen schreden door de dampen +van gif, en valt. + +Zwart wordt de zon en de aarde zinkt in de zee. Van den hemel vallen +de schitterende sterren, en in den donkeren top van den wereldboom +loeien de laaiende vlammen. + +Wat is er met menschen, wat is er met goden? + +Ver van de zon af, aan Doodenstrand, zie ik een zaal. De deuren staan +gapend open naar het ijzige Noorden, giftdruppels druipen door kieren +en vensters, en glibberige slangenruggen omslingeren de zaal. + +In het Oosten sleept door etterdalen Slingerstroom een vloed van +zwaarden en slijk. In het slijmerige water waden mannen, die moord +en meineed bedreven en de vrouw van een ander verleidden. + +En aan de lijken zuigt Nijdhaag, de draak. + +Noordelijk, in het Nidagebergte, is een gouden smidse voor Sentri's +dwerggezellen, en een andere zaal is in warme streken, waar de bergreus +bier dronk. + +Ik zie de aarde andermaal in eeuwig groen van den bodem der zee +verrijzen. De vloed is gevallen en de arend, die op de rotsen zit, +zoekt vreedzaam visschen ter prooi. + +Op de glorievelden komen de goden te zamen. Zij spreken nu zonder +vrees van de groote wereldslang, herinneren zich de runen van den +oudste der Asen en denken aan menige machtspreuk van vroeger terug. + +In het gras vinden zij weer de wondervolle gouden tafelen, die Wodan +en de andere Asen in oeroude, gelukkige dagen bezaten. + +Zonder zaad groeien alle gewassen en alle ellende is geëindigd. Ook +Balder keert weder en woont samen met Hader in goede gezindheid. En +Henir mag zich weer mengen onder de goden. Zoo keert in beider zonen +de eenmaal verstoorde vriendschap der vaderen terug. + +Goed gaat het den goden en zij wonen in Windland. + +Hoort gij die woorden? + + +Een Lied voor Herleving + +Het gebeurde, dat Dagdrager naar den heuvel ging, waar zijn moeder +Groeikracht, als het leven van de groenende aarde in haar wintergraf, +lag begraven. En hij sprak: + +--"Groeikracht, ontwaak, gij goede! Uit uw sluimer wekt u uw zoon, +dien gij hebt ontboden naar de poort van de dooden." + +Groeikracht stond op uit haar graf en zij zeide: + +"Welk leed ligt als een last op mijn eenigen zoon? Waarom roept gij +uw moeder uit de rust van haar graf? Lang reeds heb ik de wereld van +licht verlaten." + +Toen vertelde Dagdrager haar, dat hij gekomen was om de plaats te +weten, waar zijn geliefde Goudvreugde was, die hij zoo vurig verlangde +weder te vinden. + +Groeikracht sprak tot hem: + +--"Wel ver gaan de verlangens der menschen! En lang is de weg, die +naar Goudvreugde leidt,--groot zijn de moeielijkheden, die gij te +gemoet gaat." + +Dagdrager smeekte zijn moeder, dat zij hem dan reddende runen geven, +en zegenende tooverzangen over hem zingen zou. + +--"Moeder," zoo bad hij, "help uw zwakken zoon,--kom uw machteloos +kind te hulp. Ik ben nog zoo jong voor dien moeilijken tocht,--alléén +zou ik mijn doel niet kunnen bereiken." + +Toen zong Groeikracht tooverliederen over haar kind: + +--"Als gij vol droefheid uitgaat op uw verren tocht, mogen de Nornen +u genadig zijn, aan wier woorden niemand iets verandert. De dreunende +deining van golven, die u dreigen, vervloeie tot een rustig watervlak +op uw reis. Toornige vijanden, die uw weg tot doodsweg willen maken, +verzoene uw toovermacht,--warmtegloed ademe u mijn lied om de leden, +dat hij den band van ijs verbreke, die u bindt. Storm, die opsteekt +in zee en hooge golven opzweept voor uw schip, zal zich nederleggen +voor uw geheven handen, en vrede laten aan uw vaart. + +Als op rotsige hoogten felle vorst u overvalt,--dan schade de scherpe +lucht niet aan uw lichaam en verlamme u de leden niet. Dat in nevelige +nachten geen christenvrouw als winterwreed spook uw weg versperre,--en +als gij nadert tot den reus, die met het zwaard gewapend wacht houdt +bij de wegen, mogen woorden van wijsheid in uw gedachte zijn. + +Ga dan heen, eenzame zoon. Gevaren zullen de vervulling van uw wenschen +niet weerhouden: mijn weten is zoo zeker, als het grafgesteente waarop +ik sta. + +Houd al de woorden van uw moeder in uw moedig hart geborgen: want +geen geluk zal u ontbreken, zoolang gij mijn woorden bewaart." + +Toen ging Dagdrager heen. Hij ging langs de barre wegen van den winter, +om te zoeken waar de lentevroolijke Goudvreugde was. + + +Wodans Runenlied + + + Ik weet hoe ik hing aan den wereldboom + Negen nachten, lang als eeuwen, + Gewond door de speer, aan God-Wodan gewijd, + Ik zelf zoo gewijd aan mijzelf;-- + Hing aan den boom, die voor ieder verbergt + Waar zijn wortelen groeien. + + Geen brood bood men mij, noch mede aan, + Mijn hoofd zonk zinnende neder, + Klagende riep ik om runentoover + Tot ik als vrucht van den boom viel. + + Negen liederen leerde mij de zoon + Van Boosdoorn, Bestla's vader. + En van Mimir's wondere wijsheidswater + Dronk ik een teug. + + Er kwam in mijn leden een nieuwe kracht + En nieuwe lust tot leven: + Onheilen kan ik van mijn hoofd afwenden, + En de woorden drijven tot daden. + + Lodfafnir, luister. Wilt gij leeren + Runen te ontraadselen, die de hoogste der goden + In stevige twijgen sneed? + "Wilt gij vernemen de nuttige woorden, + Die Godspreker sprak, en gebeden kennen, + Die heil aanbrengen,--zoo hoor! + + Vóór de wereld was Wodans wijsheid: + Hij keerde vanwaar hij kwam, + Liederen ken ik als geen enkele koning + Of hoogverheven vrouw. + + Het eerste lied leert mij hulp te verleenen + In gevechten, onheil en gevaar; + Mijn tweede zang geneest de zieken, + Wanneer de dood hen dreigt. + + Het derde is verschrikkelijk voor iederen vijand: + Want nauwelijks zal ik het zingen, + Of het zwaard verstompt van mijn bestrijders + En hun baat geen wapen tot afweer. + + Als een vijand mij heeft gevangen genomen + En armen en beenen mij bindt, + Zing ik den vierde der tooverzangen, + En vrij zijn mijn voeten, daar de boeien vielen, + Vrij hef ik mijn handen omhoog. + + Een pijl, die van de pees werd geschoten + En in trillende vlucht mij wil treffen, + Staat stil en valt bij 't vijfde lied, + Gebonden door mijn blik. + + Een zesde is machtig, wanneer een man + Met de tooverdistel wil steken: + Dan valt niet op mij,--dan valt op hem + Het verderf, waarmede hij dreigde. + + Het zevende lied zing ik, zoodra ik zie, + Dat een huis in vlammen is gevlogen, + Hoe hoog het laaiende vuur ook lekke, + Hoe uitgebreid de brand ook zij, + Ik dwing hem te bedaren. + + Twist, die tusschen de helden ontstaat, + Beëindigt van mijn lied'ren het achtste, + Mijn negende zang, in den nacht gezongen, + Verdrijft de gestalten der vrouwelijke spoken, + Die over de rotsen rennen. + + Ik ken nog een tienden tooverzang + Om in nood op zee te zingen: + Dan stil ik den storm en hooggaande golven, + Bedaar ik het dreigende, woeste water, + En kan rustig verder varen. + + Mijn lieveling wordt door mijn elfde lied + Beveiligd in alle gevechten: + Ik zegen zijn schild en zijn glanzende zwaard, + En hij gaat ongedeerd, en hij keert ongedeerd + En is in den strijd steeds de sterkste. + + Het twaalfde bewerkt dit groote wonder: + Het jonge kind van een edelen koning, + Door mij in het water gewasschen + Terwijl ik zing, kan geen zwaard verwonden, + Wanneer het als held in den strijd trekt. + + Wanneer heel het volk ter vergadering komt + En ik noem van de goden de namen, + Dan zing ik mijn dertienden zang, + Want beter dan wie ook ben ik bekend + Met 't wezen van Asen en Alfen. + + Eens zong een dwerggeest, Rustegever, + Een lied dat aan volkeren kracht verleent, + Wanneer ze des morgens ontwaken: + Dat werd mijn veertiende tooverzang, + Die sterkte aan de Asen verstrekt + En mijzelf verheldert de zinnen. + + En als ik bij een angstig meisje + Mijn vijftiende zang ga zingen, + Dan wordt zij goedgunstig en geeft mij geluk + En vervulling van al mijn verlangens. + Wil zij mij verlaten, zoo zing ik een zestiende lied + Waardoor zij mij blijft verbonden, + + Ik zal aan geen meisje ooit mededeelen + En aan geen vrouw vertellen + Mijn zeventiende, 't laatste lied. + Behalve aan Frigga, de vrouw aan mijn zijde, + Is 't slechts één enkele bekend. + + Nu zong ik geheel mijn hoogen zang, + Die den menschen tot steun moge strekken. + Gelukkig is hij, die de liederen kan keren, + En den zijnen meedeelen mag. + + Al zal het lang duren, Lodfafnir, vóór + Gij ze ooit zelf zult zingen, + Verheug u dat gij ze mocht vernemen + En gebruik den zegen, dien ik u gaf. + Door u dit heil te doen hooren." + + +Lodfafnir vroeg aan Wodan, dat deze hem nog meer zou leeren, dat +heilzaam voor alle menschen was. Toen sprak Wodan tot hem: + +--"Lodfafnir, luister dan naar mijn lessen, en doe uw nut met wat gij +vernemen zult. Gij hebt de runen van den Hooge gehoord,--luister nu +naar zijn levensregels. + +Het allervoorzichtigste zult gij zijn bij het drinken van den +aaldrank, doch ook bij een vrouw, die getrouwd is, en bij schelmen +en dieven. Wanneer gij drinkt, roep dan de kracht der aarde te hulp: +deze bevrijdt u van een roes, zooals een huis bevrijdt van verwarring, +de maan van de woede, en runen van boosheid,--geef daarom aan de +aarde een deel van uw drank. + +Lodfafnir, leer deze wijze les. Als gij gaat over landen en zeeën, +neem dan den noodigen mondvoorraad mee en wijk geen stap van uw +wapens. Wie honger heeft vindt geen vreugde in gesprekken, en niemand +kan zeggen hoe spoedig hij zijn speer noodig heeft. Geef aan uw vijand +geen vrede, zoodra u gevaar dreigt, en zie in een gevecht niet angstig +rond, want de schrik verandert iemand in een varken. + +Een angstig man vermijdt het gevecht, alsof hij eeuwig bleef leven: +ook als hij de speer is ontsprongen weet de ouderdom wel waar hij +is. Aan mannen past een wakkere moed, tot de dood hen heeft getroffen; +en koningskinderen zijn dapper in den strijd, maar sober met woorden. + +Heil den gever! Daar is een gast gekomen, waar zal hij zitten? Wie zijn +geluk zoekt op de reis heeft groote haast. Wie van buiten komt heeft +verwarming noodig voor zijn koude leden, wie van verre door de bergen +komt kan kleeding en voedsel gebruiken. Water en een handdoek zal de +gastheer aan zijn gasten geven: door goede behandeling verkrijgt hij +hun dank en belooning. Want er is geen enkele goede en gastvrije man, +die zich niet verheugt om geschenken,--hoe veel hij zelf ook weggeven +moge, nooit zal een belooning hem leed doen. + +Niemand zult gij hoonen, die in uw huis komt, want wie binnen zit +kan de waarde van een bezoek niet altijd zien. + +Lodfafnir leer deze wijze les: vaar tegen geen enkelen vreemdeling uit +en geef gaarne aan wie er om vragen, en geef zoo lang en zoo goed als +gij kunt. Spot nooit met een stumper en veracht een ouden prater nooit: +verstandigen hebben een verwelkte huid, die slap en verschrompeld om +hen heen hangt: maar het verstand kwam met hun jaren. Alle menschen +hebben deugden en gebreken, en al is niemand geheel volmaakt, er is ook +niemand die niet iets goeds heeft. Een ieder heeft niet dezelfde gaven +gekregen, en alleen degene, wien het aan hart en verstand ontbreekt, +spot en lacht om alles. Hij moest weten,--maar weet het niet,--dat hij +ook zelf niet vrij is van fouten. Een gastheer zij vriendelijk voor +zijn gasten, en vroolijk: dan zorgt hij tegelijk voor zichzelf. Want +wie goeden raad weet te geven verdient de lof van een verstandig man. + +Op reis is voorzichtigheid het beste gezelschap,--die heeft men het +meeste noodig van alles. Stel daarom ook niet al te hoog vertrouwen op +het ontkiemende veldzaad, noch op het verstand van uw kind: het zaad +heeft zijn tijd en een kind heeft opvoeding noodig. Hoe vaak blijken +beide niet onbetrouwbaar! Prijs den dag nooit voor den avond, en een +vrouw slechts dan als ze dood is,--prijs een bruid na de bruiloft, +het bier na het drinken, het ijs als ge behouden aan land zijt gekomen, +en een zwaard, nadat gij het eenmaal gezwaaid hebt. Brekende bogen en +flikkerende vlammen, wilde zwijnen en ontwortelde boomen, huilende +wolven en hongerige raven, hooggaande golven en glibberige slangen, +krakend ijs en een kookenden ketel, preekende vrouwen en een vleiende +heks, stijgerende hengsten en schijndoode helden, pralende vorsten +en prijzende heeren, een klaren hemel en een klagend meisje, een +brandend huis en een beer, die danst, uw vijand op denzelfden weg +als gij bewandelt,--wees altijd voorzichtig, vertrouw dezulken nooit. + +Wie als gast in een huis komt zal goed om zich rondzien, want niemand +weet of daarbinnen zich niet een vijand bevindt. Blijf ook niet te +lang in hetzelfde huis, want de beste vrienden worden vervelend, +wanneer zij te lang op den bank van een ander vertoeven. + +Wees vooral voorzichtig, wanneer gij aan den maaltijd gaat. Drink van +de mede, maar houd de maat, dan kunt ge zwijgen en spreken waar het +noodig is. Niemand zal u verwijten, dat gij vroeg naar bed gaat. Mede +is voor de menschen niet zoo goed als men meent, en dronkenschap +is de slechtste gezel, omdat iedere slok een stuk van het verstand +steelt. En wie zonder nadenken aan zijn lusten maar toegeeft, eet +zich ziek: menigeen, die zich in matig gezelschap zoo dom gedroeg, +werd later door zijn maag uitgelachen. De kudde kent den tijd om naar +huis terug te keeren, en houdt dan met grazen op,--maar een domme +mensch let niet op de maat van zijn maag. + +Wanneer men aan een maaltijd fluistert, moet gij zwijgen, zet echter uw +oogen en uw ooren wijd open, opdat gij uw voordeel kunt vinden. Laat +u nooit verleiden met den eerste den beste te spreken en vertel aan +een schelm nooit van uw eigen verdriet, want in een slecht gezelschap +vergeldt men goed niet met goed en worden de braven ontwapend door +de schimpscheuten der slechten. + +Zorg er voor van alles te weten, omdat bij wijzen een domme bespot +wordt. Dwaas is hij, die nooit iets zegt, of niet weet wanneer hij +moet zwijgen. Wanneer het gesprek op runen komt of op kennis van +goddelijke dingen, spreekt een dwaas het verstandigste, wanneer hij +zwijgt. Een dwaas doet het beste in gezelschap van andere mannen +zijn mond te houden: dan bemerkt niemand, dat hij weinig weet, +en houdt hij zijn armoede verborgen. Een man moet echter ook niet +méér dan matig wijs zijn. Wie zijn noodlot niet kent blijft bevrijd +van veel kommer, en te groote wijsheid kost iemand de vroolijkheid +van zijn hart. Wanneer men slechts goed weet hetgeen dat men weet, +leidt men het gemakkelijkste leven. + +Wie verstandig wil zijn moet steeds weten wat hij zal zeggen of +vragen. Doch hij vertrouwe slechts den een, en den ander niet, want +wat drie weten weet heel de wereld. Houd daarom voorzichtig de wacht +aan de deur van uw vertrouwen: hoe menigeen heeft het niet moeten +boeten, dat een ander zijn geheime gedachten kende! Hoofd en tong +behooren bij elkander en toch heeft menige tong een hoofd afgehouwen; +dikwijls is onder een kleed van vrede een gewapende hand verborgen. + +Hij is een dwaas, die denkt een vriend te vinden in een ieder die hem +toelacht, en hij ziet niet in hoezeer men hem bespot. Hij is een dwaas, +die denkt een vriend te vinden in een ieder die met hem meepraat, +en als hij voor het gerecht geen verdediger vindt, bemerkt hij eerst +hoe hij bedrogen werd. + +Weet gij echter, dat gij een vriend hebt, dien gij volkomen kunt +vertrouwen, wissel met hem dan al uw gedachten en vele gaven en ga hem +dikwijls bezoeken; want heidekruid en hoog gras groeien op een weg, +dien niemand bewandelt. + +Eens was ik jong en doolde eenzaam rond en verdwaalde op de wegen; +nu ben ik rijk, wijl ik een ander vond: een man is voor den man een +vreugde. De boom, die op een dorren heuvel staat, krijgt geen bladeren +en takken; zoo is ook de man, die door niemand bemind wordt,--waarom +zou hij langer leven? + +Een brandstapel vangt van een brandstapel vonken tot hij zelf in +brand vliegt,--zoo leert een man van een anderen man, en zou dom +blijven, als deze zweeg. Maar als bij slechte menschen het vuur van +de vriendschap vijf dagen brandt, zinkt het in asch vóór den zesde, +en is alle liefde uitgedoofd. + +Met wapenen en kleederen moeten vrienden elkander verblijden, zooals +men zelf zeer goed weet: wie elkander geschenken geven blijven +het langste bevriend, wanneer het geluk overigens wil dienen. Niet +alleen groote gaven moet men geven, ook met kleine koopt men zich +dank,--met een half brood en een halfgeledigden beker verkreeg ik eens +een vriend. Voor een vriend moet men vriendelijk zijn en hem alle +gaven vergelden, zooals men hoon met hoon, en bedrog vergeldt met +leugens. Voor een vriend moet men vriendelijk zijn, ook voor allen, +die hem bevriend zijn, maar wie uw vriend vijandig is, zult ook gij +niet als vriend beschouwen. + +Breek nooit overijld, en nooit het eerst, den band met uw vrienden, +want als gij uw gedachten aan niemand toevertrouwen kunt, knaagt de +kommer aan uw leven. + +Uit den verstandigen man weet de macht der liefde een dwaas te maken +en dat gebeurt eens bij een ieder. Daarom moet niemand een ander +verwijten, dat hij in haar boeien ligt: de schoonheid verwart den +flinken man en laat een zwakhoofd onverschillig. Met mooie woorden +en rijke geschenken verwerft men de gunst van de vrouwen, en wie de +schoonheid van een meisje prijst vangt haar spoedig in zijn armen. Maar +ik beken het u eerlijk,--ik ondervond het toch zelf,--de liefde van een +man voor eene vrouw is vluchtig. Wij praten prachtig, denken slecht, +en bedriegen haar, die ons het meeste vertrouwen. + +Lodfafnir leer deze wijze les: verleid nooit de vrouw van een ander +tot liefde. Maar als gij een meisje, dat vrij is, tot liefde wilt +lokken en vreugde bij haar wilt vinden, beloof en geef haar dan +schoone geschenken, en nooit geeft gij haar te veel. + +Lodfafnir, leer deze wijze les: vertrouw niet te veel op het woord van +vrouwen en meisjes, want op een rollend rad werd haar hart geschapen +en in haar ziel woont wispelturigheid. De liefde van een vrouw met +vluchtigen zin is gelijk aan een tweejarig paard, dat zonder toom, +met onbeslagen hoeven, schichtig over het ijs holt;--gelijk aan een +schip zonder stuur in den storm, en aan een jager op beregende wegen, +die struikelt en uitglijdt op gladden steen. + +Lodfafnir, leer deze wijze les: ontvlucht de omhelzing van een +toovervrouw, want zóó zal zij u bedriegen: gij weet niet meer wat +rechters en koningen tot u spraken, gij denkt aan geen eten en +mannenmoed meer en zorgenvol valt gij in slaap. De booze tong van +een vrouw heeft al menigeen leven en hoofd gekost, en haar valsche +woorden sleepen hem in het graf, zonder dat hem schuld treft. + +Lodfafnir, leer deze wijze les: sta in den nacht slechts op als er nood +is. Wie alle nachten waakt zal 's morgens zeer vermoeid zijn en toch +dezelfde zorgen vinden. Sta echter vroeg op, als gij weinig werklieden +hebt, want er wordt veel verloren door wie zich verslaapt. Wie eens +anderen mans leven en goed wil verkrijgen moet vroeg opstaan: een luie +wolf verliest zijn prooi, en zoo ontgaat een slapende de overwinning. + +Een ieder moet de maat goed kennen van de houtstapels voor zijn +huis, opdat in de wintermaanden zijn voorraad niet opraakt. Een +goede voorraad geeft rustigen slaap, zelfs in den barren herfst, +als het weer wel vijfmaal verandert op een dag, en hoe dikwijls +dan niet in de maand! Met het vermogen, dat een man zich verwierf, +moet hij niet gierig zijn: vaak krijgt een vijand wat men voor +een vriend had bestemd, 't Geschiedt zoo dikwijls anders als men +vermoedde! Een rijke had eens volle schuren,--nu kauwen zijn kinderen +op hun vingers,--rijkdom, de onbetrouwbare vriend, verdwijnt zoo vlug +als een wenk van de oogen. + +Hoe klein uw bezit dan ook zij, wanneer gij een huis hebt zijt gij er +meester: een dak van stroo en twee geiten in den stal is beter dan +bedelen. Hoe klein uw bezit dan ook zij, wanneer gij een huis hebt +zijt gij er meester,--alleen bloedt het hart, wanneer men iederen +middag zijn eten moet vragen. Maar niemand behoeft zich te schamen, +die geen goede schoenen en prachtig paard bezit, als hij maar schoon +en verzadigd naar de rechtplaats kan rijden. Een rijke, die tusschen +de menigte toch geen verdediger kan vinden, is als een arend, die +angstig op een prooi aast. + +Vuur is het beste onder de menschen, de aanblik van de zon en een +goede gezondheid, wanneer men die zonder schande kan hebben. Nooit +is een man geheel ongelukkig, zelfs niet dan als hij ziek is: de een +verheugt zich over zijn zonen, een ander over verwanten, een derde +over zijn vele vee, en een vierde is tevreden over zijn daden. Een +lamme rijdt nog op een paard, wie zijn handen verloor kan de kudde +leiden, een doove kan nog vechten, en een blinde is beter dan een +verbrande. Want dooden dienen tot niets. Het is beter te leven dan +dood te zijn,--een levende krijgt nog wel ooit een koe,--bij den rijke +zag ik vroolijk vuur opvlammen, maar hij lag zelf voor de deur dood. + +Een zoon te hebben is goed, ook al werd hij geboren na den dood van +zijn vader: zelden staan er gedenksteenen langs den weg, die een zoon +er niet voor zijn vader zette. + +Het vee sterft en alle verwanten sterven, en eens sterft men ook +zelf,--maar nooit sterft de roem van hem, die zich een goeden naam +verwierf. + +Het vee sterft en alle verwanten sterven, en eens sterft men ook +zelf,--één ding weet ik, dat sterft nooit: het oordeel over den doode." + + +Hoe de Standen ontstonden + +Helderwit, een van de Asen, ging een verre reis ondernemen. Hij had +echter een anderen naam aangenomen, en noemde zich Oerman. + +Nadat Oerman al zeer ver was gevaren, kwam hij aan het strand van de +zee en vond daar een huis. De deur lag naast den ingang, en Oerman +ging naar binnen. + +Daar zaten, over het vuur gebogen, twee menschen, een man en eene +vrouw, die Oud en Oude heetten en zeer armoedig waren gekleed. Oerman +sprak met hen, gaf hun in vele dingen goeden raad, en spoedig werd +het midden van de bank voor hem vrijgemaakt, waar beiden zich naast +hem nederzetten. Oude haalde een stuk droog brood, dat hard en grof +was en met zemelen gebakken, droeg ook een houten nap met slecht bier +naar binnen en een stuk gekookt kalfsvleesch, het beste wat zij had. + +Toen zij gegeten en gedronken hadden, en Oerman hun nog veel goeden +raad gegeven had, stond hij op om te gaan slapen. Hij legde zich +midden in het groote bed, en naast hem legden zich Oud en Oude neer. + +Drie nachten bleven zij daar bij elkander. Toen ging Oerman weer heen, +en vervolgde zijn reis. + +Na negen maanden echter kreeg Oude een koolzwart kind. Men wiesch +het met water, en noemde het Knecht. Voorspoedig groeide het op, +maar het had ruwe en doorgroefde handen, zijn rug was krom gegroeid, +knoestig waren zijn vingers, en grof zijn gezicht. Het werk, waarmede +Knecht zijn kracht ontwikkelde was hakken van hout, boomtakken binden, +stammen sleepen, heel den dag. + +Eens kwam er een vrouw in zijn woning, hinkend op haar bloederige +voeten, met eeltige handen en stompen neus. Meid was haar naam. Spoedig +werd het midden van de bank voor haar vrij gemaakt, en de zoon des +huizes zette zich naast haar neder. Daar lagen, toen het donker was +geworden, lachend en pratend, Meid en Knecht. + +Armelijk woonden zij bij elkander, en kregen vele kinderen. Dat waren +kromme en kreupele, plompe, lompe wezens. Zij voederden de zwijnen, +groeven turf, en wroetten rond in de aarde. + +Zoo ontstond de stand der Knechten. + +Toen Oerman heengegaan was en zijn weg had vervolgd, kwam hij weer +aan een huis. De deur lag naast den ingang en Oerman ging naar binnen. + +Daar zat aan het vuur een vlijtig paar, dat ijverig aan het werk +was. Bij den haard stond een houten paal, waarvan de man een gladden +weef boom had geschaafd. Zijn vrouw zat naast hem en trok uit het +spinnewiel stevige draden. De man, in een kiel gekleed, droeg het +haar bij het voorhoofd heel kort geknipt, terwijl zijn vrouw een +doek om het hoofd had geslagen, en een halsdoek over haar jak had +vastgemaakt. Zoo woonden Afi en Amma bij elkander. + +Oerman sprak met hen, gaf hun in vele dingen goeden raad, maar stond +spoedig op van tafel om te gaan slapen. Hij legde zich midden in het +groote bed, en naast hem legde het vlijtige echtpaar zich neder. + +Drie nachten bleven zij daar bij elkander. Toen ging Oerman heen, +en vervolgde zijn reis. + +Na negen maanden echter kreeg Amma een krachtig kind. Het had een +frisch gezicht en vroolijke oogen. Zij wieschen het met water, +wonden het in linnen windselen, en noemden het Kerel. Het werk, +waarmede Kerel zijn kracht ontwikkelde, was stieren voederen, het +veld bebouwen, met wagens rijden, en den ploeg besturen. + +Eens kwam er een bruid in de woning van Kerel. Aan haar gordel +hingen sleutels, en over haar lange kleed van geitevellen droeg zij +een mooien mantel. Het meisje heette Snaartje. Zij deelden samen hun +bezit, en woonden als echtpaar bij elkander. Zij leefden gelukkig en +kregen kinderen. Dat waren stevige, sterke, werkzame jongens,--flinke, +vlugge, montere meisjes. + +Zoo ontstond de stand der boeren. + +Toen Oerman heengegaan was, en zijn weg had vervolgd, kwam hij aan +een groote zaal. De deur stond naast den ingang, die gekeerd was naar +de zon. Oerman ging naar binnen. + +Daar zaten een man en eene vrouw, die zich met spelen +vermaakten. Vader, die de heer was van het huis, hield een boog in de +hand, en spande de pees met een puntigen pijl. Moeder, de huisvrouw, +streek de plooien van haar kleeding glad. Zij droeg een sluier op het +hoofd, en kunstige sieraden om den hals, en zij had een blauw gewaad +aan met langen sleep. Voorhoofd, borst en armen waren blanker dan de +blinkende sneeuw. + +Oerman sprak met hen, gaf hun in vele dingen goeden raad, en spoedig +werd het midden van de bank voor hem vrij gemaakt, waar beiden zich +naast hem nederzetten. Toen dekte Moeder de tafel met een gebloemd +linnen laken, en zette het beste gebak voor hen neer. Zilveren schalen +met spek en gebraden vogels droeg zij binnen, en kostelijken wijn in +waardevolle kannen. + +Zoo ging, pratend en drinkend, de dag ten einde, en Oerman gaf hun +menigen raad, totdat hij opstond om te gaan slapen. + +Drie nachten bleven zij daar bij elkander. Toen ging Oerman weer heen, +en vervolgde zijn reis. + +Na negen maanden kreeg Moeder een stevigen zoon. Men wiesch hem met +water, wikkelde hem in zijden doeken en noemde hem Heer. Hij kreeg +blonde haren en bloeiende wangen, en als slangenoogen blonk zijn +blik. De knaap werd flink en sterk, leerde pijlen snijden, bogen +buigen, het schild hanteeren, speren slingeren, paarden temmen, +en oefende zich in zwaarden zwaaien en in zwemmen. + +Eens, dat Oerman wederkeerde uit het woud, gaf deze hem zijn naam, +en noemde hem zoon. Hij raadde hem aan er opuit te rijden om aan +zijn oude bezit nieuwe winsten te verbinden. Heer reed heen langs +ongebaande paden en over besneeuwde bergen, totdat hij voor een +burcht kwam. Hoog op zijn paard gezeten slingerde hij zijn speer, +zwaaide zijn zwaard en zijn schitterende schild. Er ontstond een +hevige strijd: de bosschen werden rood van bloed, de vijanden vielen, +en heel het land werd overwonnen. + +Hij alleen was heerscher over achttien burchten, en schonk overvloedige +schatten weg: kunstig gesmeede sieraden, edele paarden, geslingerde +ringen van goud. + +Toen zond hij edelen uit, ver over de zee, naar den burcht, dien +Herse zich bouwde, en hij beval hun, dat zij Erna, het slanke, mooie +adelsmeisje, halen zouden. En Erna kwam, in linnen bruidsgewaad +gekleed. + +Heerlijk leefden zij samen, en teelden een grootsch geslacht van +koninklijke kinderen. + +Zoo ontstond de stand der edelen. + +De jonge koning kende alle runen van oude tijden, had de macht om +zieken te genezen, vijandelijke zwaarden bot te maken, stormen te +bedaren, vuur te dooven, vogels te verstaan, en leed te lenigen. Hij +was zoo sterk van spieren als acht mannen te zamen. Meer zelfs dan +de wijze Oerman kende de koning, en hij was in alle weten ervaren. + +Eens reed een van zijn edele zonen door het wilde woud ter jacht, en +luisterde naar het zingen van de vogels. Toen krijschte er een kraai, +en zeide tot den jongen edeling: + +--"Vorstenkind, wat voert u hierheen om naar vogels te luisteren? Op +strijdrossen rennen, en helden vellen is betere taak voor u dan de +jacht. Wie na u komen zullen méér burchten bezitten, en grooteren +roem verwerven: op snelle schepen zullen zij over de wereld zeilen, +en overal de teekenen toonen, die het zwaard hun bloedig sloeg" + + + + +HELDENSAGEN + + +De Welandsage + +Er was een koning in Zweden, die Nijdhod heette. Twee zonen had hij, +en ene dochter, wier naam Bodwild was. + +Ook leefden daar terzelfder tijd drie tooverkundige bergbewoners. Zij +waren broeders. De oudste heette Slagfid, de tweede Egil en de derde +Weland. Zij waren gewoon op sneeuwschoenen te loopen, en maakten +jacht op wilde dieren. + +Eens kwamen zij in Wolvendal en bouwden er zich een huis dicht bij +een water, dat Wolvenmeer genoemd werd. Op zekeren dag, vroeg in den +morgen, dat de drie broeders op jacht waren gegaan, kwamen over het +uitgestrekte Zwartwoud meisjes uit het Zuiden gevlogen. Zij droegen +helmen op het hoofd en zochten of er ook ergens werd gevochten. Toen +zij niets zagen, zetten zij zich aan het strand van Wolvenmeer neder, +en sponnen er de kostbare draden van het lot. Hare zwanenkleeren lagen +in de nabijheid, want zij waren Walkuren. Twee van haar waren dochters +van koning Lodwer: de zwaanwitte Ladgud, en Herwor, de Alwijze. De +derde echter was Aalrune, de dochter van Kiar, koning van Walland. + +Toen de drie broeders terugkwamen uit de bergen, en de vrouwen zagen, +namen zij haar mede naar hunne woning. Egil koos Aalrune, en vleide +zich aan haar blanken boezem neer; Slagfid nam de zwaanwitte Ladgud, +en Herwor, de derde, omhelsde Weland. Zij bleven zeven winters lang bij +elkaar. Maar in den achtsten winter voelden de vrouwen een rusteloos +verlangen naar haar eigen werk, en in den negende kon niets haar +weerhouden. Een groot verlangen om te zoeken waar gevochten werd +dreef de helmdragende meisjes het Zwartwoud in. En toen op zekeren +dag de drie broeders waren uitgegaan ter jacht, vlogen de vrouwen +heen. Herwor was de laatste, die heenging, en vóór zij ging fluisterde +zij, rondom zich ziende in den voorhof: + +--"Wie straks uit het bosch komt zal geen blijheid beleven." + +Vermoeid van de jacht keerden eindelijk de drie broeders uit het woud +in hunne woning terug. Zij vonden alle zalen verlaten,--zij liepen +naar buiten, liepen naar binnen, overal zoekend liepen zij rond. + +Toen ging Egil naar het Oosten om Aalrune te zoeken,--naar het Zuiden +ging Slagfid om te zien of hij Ladgud ook vond. Maar Weland bleef in +Wolvendal, eenzaam. In fijn-gesmeede sieraden vatte hij edelsteenen, +reeg aan banden van boombast ringen van goud en wachtte, hopend, +dat zijn blonde Herwor zou wederkeeren. + +Daar hoorde Nijdhod, de vorst van de Njaren, dat Weland eenzaam in +Wolvendal was. Weldra reed hij door de stilte van den nacht met een +leger krijgshaftige mannen, wier schilden en schubbige pantsers in +den schijn van den manesikkel schitterden. + +Bij Weland's woning stegen zij van hunne paarden en gingen in de groote +hal. Daar zagen zij de aangeregen ringen, zevenhonderd in getal, die +het eigendom van Weland waren. Zij trokken ze van de banden, regen +ze echter weer aan elkaar, behalve een, die de mooiste was en dien +Nijdhod behouden wilde. Toen verscholen zij zich in de holen en in de +bosschen, die rondom de woning waren, en wachtten tot Weland komen zou. + +Vermoeid van de jacht keerde deze eindelijk na een langen tocht +terug. Weldra vlamde er een vroolijk vuur in het dorre hout, dat +de wind gedroogd had, en ging Weland berenvleesch braden. Nadat hij +ervan gegeten had, legde hij zich neer op de huid van den beer, dien +hij gedood had, en telde zijn ringen. Hij miste er een, en meenend, +dat Herwor dien eraf had genomen, dacht hij, dat de jonge Alwijze +was teruggekeerd. + +Zoo zat hij lang, wachtende tot zij zou komen, en viel eindelijk in +slaap. Maar wat jammerlijk wee bracht hem het ontwaken! Harde banden +bonden zijn handen, en zijn voeten waren stevig geboeid. + +Toen riep hij luide: + +--"Waar zijn de roovers, die mij met ruwe riemen omsnoerden en mij +in harde banden gebonden hebben?" + +Nijdhod, de koning, die dacht, dat Weland al dat goud had gestolen, +ging naar hem toe en zeide: + +--"Zeg, Weland, hoe hebt gij in Wolvendal al dat goud verworven? Want +gij hebt niet, als Siegfried, een draak gedood, die schatten +bewaakte, en de rotsen van den goud-rijken Rijn zijn ver van uw +woning verwijderd." + +Weland antwoordde den koning: + +--"Kent gij Ladgud en Herwor niet, Lodwers rijke dochters, en Aalrune, +die een kind van koning Kiar is? Ik had nog grootere schitterende +schatten, toen ik met Alwijze zoo gelukkig was." + +'s Konings krijgslieden namen den gevangen Weland op en brachten hem +naar het paleis van Nijdhod. De koningin, die buiten stond, zag hen +aankomen en zij zeide tot zichzelf, terwijl zij naar binnen ging: + +--"Het ziet er niet goed uit, voor wie daar uit het woud komt." + +Nijdhod gaf den gouden ring, dien hij uit Welands woning medegenomen +had, aan zijn dochter Bodwild ten geschenke. Zelf echter behield hij +het scherpe zwaard dat aan Weland had toebehoord. + +Toen sprak de koningin tot den koning: + +--"Welands oogen schitteren als die van slangen. Zijn tanden zullen +van woede wel knarsen, als hij zijn zwaard ziet en den ring herkent +aan Bodwilds arm. Snijd hem de kniepezen door en laat hem zoo in +Zeestad zitten!" + +Dit geschiedde. Men sneed hem de pezen van de knieën door, en hij werd +op een eiland gezet, dat in de nabijheid van het land lag en Zeestad +heette. Daar moest hij voor den koning allerlei sieraden smeden, +en niemand durfde hem te naderen als de koning alleen. + +Slapeloos zat er Weland en hanteerde den hamer. Hij dacht hoe nu aan +Nijdhods gordel het glanzende zwaard hing, waarvan hij de snede had +geslepen zoo goed hij kon, dat hij gehard had met hamerende handen, +en dat hem nu ontnomen was en nooit meer in zijn werkplaats zou worden +gebracht. En hij dacht aan den roodgouden ring van zijn heerlijke +Herwor,--en die nu aan Bodwilds arm blonk. + +Zoo zat hij en smeedde sieraden voor Nijdhod, knarsend van woede, +onmachtig tot wraak. + +Maar op zekeren dag kwamen Nijdhods jeugdige zonen naar Welands +werkplaats. Voorzichtig slopen zij naar binnen, openden de kist, waarin +de kostbaarheden waren, en keken er in. Daar zagen zij schitterende +schatten, en zij vroegen schuchter aan Weland: + +--"Is al dat glinsterende echt goud?" + +Weland wendde het hoofd om en zag de beide koningskinderen. Toen +rijpte er plotseling een plan tot wraak, en hij zeide: + +--"Kinderen, komt morgen heimelijk bij mij, dan zal ik u schatten +ten geschenke geven. Maar zegt het niet aan de knechten en meiden, +verbergt voor iedereen, dat gij bij mij waart." + +Den volgenden morgen, al heel vroeg, zeide het oudste van de kinderen +tot het andere: + +--"Kom, laten wij gauw naar het goud gaan kijken." Nieuwsgierig +gingen zij naar Welands werkplaats, slopen voorzichtig naar binnen, +openden de kist, waarin de kostbaarheden waren, en keken er in. + +Toen, met een hevigen slag, sloeg hun Weland het hoofd af en verborg +hun voeten onder den haard. Maar hun schedels zette hij in zilver en +zond ze aan Nijdhod, maakte van hun oogen edelsteenen, voor de sluwe +moeder een schitterend geschenk, en smeedde uit de tanden van haar +twee broeders een blinkend sieraad voor Bodwilds borst. + +Korten tijd daarna gebeurde het, dat de gouden ring, waarmede Bodwild +pronkte, brak. Zij nam de beide stukken, ging er mede naar Weland, +en zeide: + +--"Weland, wilt gij mijn ring weer maken? Aan u alleen durf ik zeggen, +dat hij gebroken is." + +Weland antwoordde haar: + +--"Ik zal uw gouden ring zóó maken, dat hij uw vader nog sierlijker +schijnt, en dat uw moeder hem veel mooier zal vinden. Gij zelf zult +zeggen: hij is weer even goed." + +Overweldigd door het vele bier, dat Weland haar deed drinken, viel +Bodwild weldra, dicht tegen hem aan, in slaap. + +Toen juichte Weland: + +--"Nu heb ik alle wandaden gewroken, behalve één. Maar ik zal mij +nog wel hoog verheffen boven de schurken, die mijn pezen doorsneden." + +Heftig begon hij te hameren en smeedde zich vleugels. En toen Bodwild +wakker werd, ging zij weenende heen van haar verleider, bevend voor +haars vaders wraak, en bang, dat Weland zou ontvluchten. + +Koning Nijdhod had langen tijd tevergeefs op zijn zonen gewacht. Hij +lag op een bank in de groote zaal van zijn paleis, en peinsde. De +koningin stond buiten, en zoodra zij hem zag, ging zij tot hem, +zette zich naast hem neder en zeide: + +--"Nijdhod, vorst der Njaren, zijt gij wakker?" + +De koning antwoordde haar: + +--"Altijd ben ik wakker, geen slaap sluit mijn vreugdelooze oogen. Mij +kwellen zorgen na der kinderen dood. Het hamert in mijn hoofd, sinds +gij mij zoo heilloos hebt geraden. Ik wil met Weland spreken." + +Nijdhod stond op en ging naar Zeestad. Daar sprak hij tot Weland: + +--"Antwoord mij, Weland,--wat is er gebeurd met mijn zonen, die zoo +gezond mij verlieten?" + +Toen zeide Weland: + +--"Alles zal ik u zeggen, als gij mij zweren wilt met heilige eeden: +bij de spits van uw speer, bij den rand van uw schild, bij de kiel +van uw schepen, bij den rug van uw krijgsros, dat gij mijn vrouw +niet zult vermoorden, dat gij mijn lief geen leed zult doen, ook niet +wanneer zij aan uw huis verwant zou zijn, en mij een kind in konings +zalen werd geboren.--Zoo ga dan in de werkplaats, die gij voor Weland +bouwdet, en zie er de balken, die druipen van bloed. Daar sloeg ik +uw kinderen met hevigen slag het hoofd af, en verborg hun voeten +onder den haard. Maar hun schedels zette ik in zilver, en zond ze +aan Nijdhod, maakte van hun oogen edelsteenen, voor de sluwe moeder +een schitterend geschenk, en smeedde uit de tanden van haar twee +broeders een blinkend sieraad van Bodwilds borst. En Bodwild zelf, +uw beider eenige dochter, gaat en draagt mijn kind." + +Toen sprak Nijdhod: + +--"Geen woord, Weland, heeft ooit mij heftiger getroffen,--geen woord +wensch ik zoo streng te straffen als dit." + +Maar lachend vloog Weland de lucht in. Nijdhod stond, en staarde hem +na, vernietigd van smart. + +Daarop zeide de koning: + +--"Dankraad, gij wiens raad ik zoo dikwijls dankend aanvaardde, ga, +en ontbied de blonde Bodwild hier. Ik wil haar verhooren." + +Toen Bodwild gekomen was, zeide de koning: + +--"Is het waarheid, Bodwild, wat Weland mij zeide? Waart gij te zamen +met hem?" + +En Bodwild sprak: + +--"Het is waarheid, koning, wat Weland u zeide. Wij waren te zamen, +alleen. Ach, had ik toch nooit dat nooduur beleefd! Maar ik deed +het ontwetend, deed het onwillend, ik kon niet weerstaan, kon Weland +niet weren." + + +Helgi, Zwaardwachts zoon + +Koning Zwaardwacht had drie vrouwen. De eerste heette Alfheld, wier +zoon Hedin was; de tweede heette Zeerit, wier zoon Schemerling was; +de derde heette Zinrood en haar zoon was Sluimerling. + +Koning Zwaardwacht had gezworen, dat hij de schoonste vrouw zou +trouwen, die hij vinden kon. Eens vernam hij, dat koning Slaapner +een zeer schoone dochter had, wier naam Sieglinde was. Atli, den +zoon van een zijner edelen, die Idmond heette, zond hij uit om de +hand van Sieglinde te vragen. + +Een winter lang verbleef deze edelman met zijn volgelingen aan koning +Slaapners hof. Glanswolk echter, een hoveling van den koning, die de +verpleger van Sieglinde was, en zelf eene dochter had, die Alof heette, +raadde zijn koning aan Sieglinde niet aan Atli mede te geven. Toen +ging Atli heen. + +Maar voor hij heenging stond hij op zekeren dag voor een boschje lage +boomen. Daar zat een vogel in de takken, en deze had gehoord, dat +Atli's volgelingen de vrouwen van Zwaardwacht de mooiste vonden. Toen +zeide de vogel: + +--"Hebt gij Sieglinde, Slaapners dochter, wel gezien, dat gij de +vrouwen van Zwaardwacht nu nog mooi kunt vinden?" + +Atli vroeg den vogel, of deze hem helpen wilde Sieglinde voor zijn +koning te verwerven. De vogel beloofde het hem, wanneer hij in ruil +voor zijn diensten rijke geschenken krijgen zou. Maar toch moest Atli +zonder Sieglinde wederkeeren. + +Zoodra hij in zijn eigen land, dat Glasland heette, aangekomen was, +vroeg de koning hem welke tijding hij medebracht. Atli zeide, dat hij +alle moeite gedaan had, die mogelijk was,--verhaalde den koning van +zijn afmattenden tocht over de barre bergen, hoe zij bij ebbe door +gevaarlijke rotsspleten aan zee waren gegaan, en dat tenslotte toch +nog Slaapners dochter was geweigerd. + +De koning verlangde, dat zij nogmaals heen zouden gaan, en hij ging +zelf mede. + +Toen zij boven op de bergen gekomen waren, en Slaapners land, +dat Svabaland heette, konden overzien, zagen zij daar hoogopslaande +vlammen en warrelende stofwolken, die door rennende paarden opgeworpen +werden. De koning reed van de bergen naar beneden, en vestigde zijn +nachtverblijf aan een breede rivier. Atli hield de wacht, en stak +de rivier over. Daar, aan den anderen oever, vond hij een huis, +waarvoor een groote vogel zat, die er de wacht moest houden, maar +ingeslapen was. Atli schoot den vogel dood, ging het huis binnen en +vond daar Sieglinde, de koningsdochter, en Alof, de dochter van den +edelman. Deze edelman had zich in een arend veranderd, en hij was +de vogel, die door Atli gedood werd, en hij had de beide meisjes met +zijn tooverkunst voor de legers beschermd. Want Roodwolk, een koning +uit den omtrek, die ook naar Sieglinde gedongen had, was het land +van den Svaba-koning binnengevallen, had hem verslagen, en zijn rijk +geplunderd en in brand gestoken. + +Toen nam koning Zwaardwacht Sieglinde tot vrouw, en Atli behield Alof +voor zich. + +Zwaardwacht en Sieglinde kregen een flinken, krachtigen zoon. Maar +spreken kon hij niet, en men gaf hem ook geen naam. + +Eens echter, dat deze op een heuvel stond, zag hij negen Walkuren +over de wolken rijden. Een van dezen, Svaba genaamd, die de dochter +was van koning Euling, sprak tot hem: + +--"Helgi, gij zult eens over heel het gebied en over alle burchten +van dit schitterende Glasland regeeren." + +De koningszoon zag tot haar op, en toen hij het meisje gezien had +kon hij spreken. En hij zeide: + +--"Schitterend meisje, wat wilt gij mij nog meer geven, behalve dien +naam? Wenscht gij mij nog meer in uw groet? Ik neem dien naam niet +zonder u." + +Svaba, de Walkure, antwoordde hem: + +--"Zes en veertig zwaarden zie ik in Zegehout staan. Maar één +daarvan is het beste van allen. Aan het gevest is een ring, moed in +de snede, op de spits schittert verschrikking, in het staal steekt +een bloeddrinkende draak. Het zwaard, dat met goud is beslagen, slaat +alle schilden stuk, en het trilt als de staart van een giftslang." + +Toen reed Svaba heen. Helgi echter ging naar zijn vader Zwaardwacht, +en zeide: + +--"Koning Zwaardwacht, gij zijt wel beroemd als aanvoerder van vele +legers, maar gij laat de vlammen vreten in het land van vorsten, +die u nooit iets hebben misdaan. Roodwolk regeert over de burchten, +die aan onze verwanten behoorden, en hij heerscht ongestoord over +het eigendom van de dooden." + +Zwaardwacht antwoordde hem, dat hij hem een leger zou geven, als hij +er mede wilde uitrukken om den vader van zijn moeder te wreken. + +Helgi zocht het zwaard, dat Svaba hem gewezen had, rukte met Atli uit, +velde Roodwolk neer en volbracht nog menige heldendaad. + +Op een van zijn vele tochten versloeg Helgi ook den reus Haat, die +boven op een berg zat, aan den oever van de zee. Helgi en Atli legden +toen hunne schepen in de Haatfjord vast. Atli zou gedurende het eerste +gedeelte van den nacht de wacht betrekken, en terwijl hij op den hoogen +voorsteven van het grootste schip stond en uitzag, kwam Ringgerd, +de dochter van den gedooden reus, op de rotsen en sprak tot hem: + +--"Welke helden zijn er in de Haatfjord gekomen? Schilden staan als +tenten op uw schip: gij schijnt dus geen vrees te kennen. Hoe heet +uw koning, en wie zijt gij?" + +Atli antwoordde de heks: + +--"Helgi heet de koning. Gij kunt zijn schip toch niet beschadigen, +want het is rondom met ijzer beslagen. Ik ben Atli. En ik haat alle +heksen, en vele malen heb ik, op den voorsteven staande, nachtspoken +vernietigd. Hoe heet gij, heks?" + +De heks zeide hem: + +--"Ringgerd heet ik, de dochter van Haat. Mijn vader heeft zich menige +bruid uit de burchten genomen, voor Helgi hem doodde. Want hij was +de machtigste onder de reuzen." + +Atli wist, dat het haar plan was de schepen te vernietigen, als zij +er ongemerkt dichtbij kon komen, of wel, afwachtend onder het water, +ze om te werpen en zoo te doen zinken. Ringgerd, woedend, dat Atli +haar voornemen kende, riep uit: + +--"Helgi, word wakker. Betaal boete voor den val van mijn vader. Laat +mij maar een nacht naast u slapen, dan zal uw wandaad wel gewroken +zijn." + +Helgi werd wakker van haar stem, die huilde als de storm, en hij +zeide haar: + +--"Lodhin, de woudreus, zal u wel temmen,--want voor een mensch zijt +gij niet goed genoeg. Bij wilde bergbewoners hoort ge thuis." + +Ringgerd antwoordde hem: + +--"Gij zoudt wel liever het blonde meisje hebben, dat de haven voor +u veilig heeft gemaakt. Hier zag ik ze aan land gaan,--zij is het +geweest, die mij de macht heeft ontnomen, om uw bende in het verderf +te storten." + +Toen Helgi van het blonde meisje hoorde spreken, dacht hij aan Svaba, +de Walkure, en hij vroeg: + +--"Zeg, Ringgerd, was zij alleen, toen zij mijn schepen redde, of +stonden anderen haar bij?" + +Ringgerd zeide: + +--"Er waren drie rijen meisjes, maar voorop reed er een in helderen +glans en zij droeg op het hoofd een helm. Van de waaiende manen harer +paarden droppelde dauw in het dal en woei de regen over de wouden. Dat +gaf vruchtbaarheid aan de velden,--en ik vloekte ze." + +Terwijl Ringgerd zoo sprak, was de zon opgekomen, die alle nachtelijke +spoken doodt. Helgi en Atli lachten, en spraken tot Ringgerd: + +--"Ringgerd, zie naar het Oosten, zie hoe ik u ten doode toe trof. Nu +is de vaart voor ons veilig,--blijf gij daar nu staan in de haven, +als een bespottelijke steenen gedenkzuil." + +Helgi groeide op en werd een roemrijk krijgsman en machtig +koning. Hij ging naar koning Euling en vroeg hem zijn dochter Svaba +tot vrouw. Helgi en Svaba beloofden elkander trouw, en zij hielden +zeer veel van elkander. Svaba echter bleef bij haar vader, terwijl +Helgi verre krijgstochten ondernam. En Svaba was Walkure. + +Hedin, de broeder van Helgi, was in Noorwegen bij zijn vader +Zwaardwacht. Op zekeren avond, dat hij eenzaam uit het woud naar huis +terugkeerde, ontmoette hij eene toovervrouw, die op een wolf reed en +slangen als teugels gebruikte. Deze bood aan Hedin haar bescherming +aan, doch Hedin weigerde. Toen riep de vrouw verontwaardigd: + +--"Dat zult gij bij den Bragidronk ontgelden!" + +'s Avonds, toen Hedin met andere helden te zamen zat aan het groote +drinkgelag, dat Bragidronk genoemd wordt, verzekerde de een dìt, en +een ander dà t te zullen doen. Luidruchtig roemden zij allen bizondere +heldendaden te zullen volbrengen. Hedin legde een gelofte af, dat hij +Svaba, die de dochter van Euling en de bruid van zijn broeder was, +tot zijn vrouw zou maken. + +Maar den volgenden morgen had Hedin zulk een groot berouw over wat +hij beloofd had, dat hij over de woeste wegen naar het Zuiden ging +en zocht, totdat hij zijn broeder Helgi had gevonden. + +Zoodra deze hem zag, zeide hij tot Hedin: + +--"Wees welkom, Hedin,--brengt gij goede berichten uit Noorwegen +mede? Waarom verliet gij uw land en zijt gij gekomen om mij te zoeken?" + +Hedin verhaalde alles wat er dien avond gebeurd was en hij zeide: + +--"Aan een groote gruweldaad ben ik schuldig, broeder. Bij den +Bragidronk heb ik de koningsdochter, uw bruid, tot vrouw gekozen." + +Toen zeide Helgi: + +--"Beschuldig u niet. Misschien kan wat gij drinkend beloofd hebt, +nog wel eens worden vervuld. Een held heeft mij naar een eiland +ten strijde gedaagd en na drie nachten zal ik er heen gaan. Ik weet +niet of ik ooit zal wederkeeren,--maar als ik val, loopt het lot u +misschien ten goede." + +Helgi sprak aldus, omdat hij een voorgevoel had van zijn dood, en +omdat hij vermoedde, dat zijn eigen beschermgeesten hem verlaten en +Hedin hadden opgezocht, toen hij die vrouw op een wolf zag rijden. + +De koning, die Helgi tot den strijd had uitgedaagd, heette Alf. Deze +was de zoon van Roodwolk, en hij wilde zijn vader wreken. Als plaats +voor den strijd had hij Zegeveld uitgekozen. + +Toen Helgi na drie nachten daarheen ging, sprak hij tot zichzelf: + +--"De vrouw, die op den wolf reed en mijn broeder haar bescherming +aanbood, wist het wel: Sieglinde's zoon zal op Zegeveld verslagen +worden." + +Daar ontstond toen een hevig gevecht, waarin Helgi doodelijk gewond +werd. Hij zond een dienaar tot Svaba, om haar te zeggen, dat hij haar +spreken wilde. De dienaar ging tot Svaba en zeide tot haar: + +--"Helgi heeft mij hierheen gezonden, om u te zeggen, dat de held u +nog zien wil voor hij sterven zal." + +Svaba vroeg verschrokken: + +--"Wat overkwam dan mijn Helgi? Welk leed moet ik beleven. Heeft de +zee hem verzwolgen, of trof hem het zwaard? Vervloekt zij de man, +die hem verwondde!" + +De dienaar antwoordde: + +--"Vroeg in den morgen viel de vorst, die de edelste was op de +aarde. Alf heeft hem verslagen." + +Svaba ging naar de plaats, waar Helgi lag. Toen deze haar komen zag, +zeide hij tot haar: + +--"Svaba, wij zien elkander voor het laatst in ons leven. Uit vele +wonden vloeit mijn bloed,--het scherpe zwaard heeft mij zoo dicht bij +het hart getroffen. Luister geliefde,--neen, ween nu niet,--vervul +dezen wensch: neem Hedin tot u, heb Hedin lief, maak zoo den jongen +held gelukkig." + +Doch Svaba antwoordde hem: + +--"Weet gij nog wel, mijn Helgi, wat ik u beloofd heb, toen gij mij +uw gouden ringen gaaft? Nooit zou ik na den val van mijn vorst nog +een anderen held omhelzen." + +Toen sprak Hedin, de broeder van den gestorven Helgi, tot Svaba: + +--"Svaba, geef mij een kus, tot groet. Want ik ga, en nooit zal ik +wederkeeren naar mijn land, nooit zal ik weerzien mijn glanzende +bergen, vóór ik Zwaardwachts zoon heb gewroken, die de edelste was +op de aarde." + + +Helgi, die Honding doodde + +In overoude tijden, toen adelaren zongen en levenverwekkend water uit +den hoogen hemel viel, baarde Borghilde, de vrouw van koning Siegmond, +in den koningsburcht van Braland een zoon. + +Daar naderden in den nacht de Nornen om de draden van het lot te +spannen voor het koninklijke kind. Heel zijn leven omringden zij met +roem en eer. Zij sponnen het geheele land in een net van gouden draden, +maakten ze vast midden onder de volle maan, wierpen de einden uit naar +het Oosten en naar het Westen en bonden één draad naar het Noorden, +die nimmer breken mocht. + +Hoog in de boomen sprak toen een raaf tot de andere: + +--"Zie, daar is Siegmonds zoon geboren. Nog geen zonnedag is hij oud +en reeds staat hij daar als een sterke strijder en glanzen zijn oogen +van oorlogsverlangen. Daar breken vreugdevolle dagen voor ons aan!" + +Siegmond en Borghilde hoorden die woorden, en op dat oogenblik beklemde +hen de angst om wat er wel met hun kind kon gebeuren. Het volk echter, +dat het koningskind zag, verheugde zich zeer. Want het bemerkte, +welk een machtige held er was geboren. En ook het volk verwachtte +een vreugdevollen tijd. + +De koning gaf zijn zoon frisch groen van de boomen als een teeken, +dat hij hem eens het geheele land in bezit geven zou. Hij noemde hem +Helgi, naar Helgi, Zwaardwachts zoon, en schonk hem, behalve vele +burchten, het vreeselijke zwaard, dat Doodsdraak heette. + +Hagel, een van koning Siegmonds edelen, werd aangewezen om den knaap +op te voeden. + +Nu was er voortdurend groote strijd tusschen koning Siegmond, wiens +geslacht de Welsingen of Wolvingen heette, en koning Honding, den +machtige, die over het land regeerde, dat Hondland genoemd werd. Deze +moedige krijgsman had vele zonen, die met hem uittrokken ten strijde, +en beide koningen doodden velen van elkanders helden. + +Eens ging Helgi heimelijk naar de krijgslieden van koning Honding, +om allerlei tijding te vernemen. Toen hij er eenigen tijd gebleven +was, en veel gezien en gehoord had, keerde hij weer naar zijn land +terug. Maar onderweg ontmoette hij een herdersknaap, die in het land +van Honding woonde, en hij zeide tot deze: + +--"Zeg aan Heming, Hondings zoon, dat Helgi gezien heeft, hoe er +een man gedood werd, die gevangen was genomen, en dien Honding voor +Hamal hield. Ik, Helgi, was er bij toen het gebeurde, in een grauw +gewaad gekleed. + +Hamal nu was de zoon van Hagel. Zoodra koning Honding hoorde wat +de herdersknaap vertelde, zond hij mannen uit naar Hagel om Helgi +te halen. Deze kon zich slechts redden door meisjeskleeren aan te +trekken en den molen te draaien. Hondings mannen zochten Helgi, +maar vonden hem niet. Toen zeide een van dezen: + +--"Wat kijkt Hagels dienstmaagd helder uit de oogen! De steenen +knarsen, de molen kraakt. Dat is zeker niet het kind van een +knecht,--dat kon wel een koning zijn, die daar het koren maalt. Mij +dunkt, dat die hand veeleer het zwaard moest houden, dan de stang +van een molen." + +Hagel antwoordde: + +--"Het is geen wonder, dat heel de molen zoo davert: daar staat een +koningsdochter te malen. Eens reed zij over hooge wolken en wilde +strijden als een held. Maar Helgi heeft haar gevangen genomen en +hier gebracht." + +De jonge Helgi groeide op als een eik. En hij behoefde niet lang te +wachten, tot hij ten strijde mocht trekken. Want toen hij vijftien +jaren oud was, gaf zijn vader hem vele schepen, en vergezeld van +een menigte helden ondernam Helgi zijn eersten tocht. Hij versloeg +den sterken Honding, voer geruimen tijd over de zee, en kwam op een +strand, waar hij een groote slachting onder vijanden aanrichtte. + +Terwijl hij, na den slag, met zijn helden uitrustte op het strand, +en rauw vleesch at, kwam Siegrune, de dochter van koning Hagen, +naar de schepen van Helgi. Siegrune reed over de wolken, want zij +was Walkure. En zij zeide tot Helgi: + +--"Van wien zijn de schepen, die daar op de wilde golven liggen? Waar +behooren al deze helden thuis? Waarheen wilt gij nog verder zeilen?" + +Helgi antwoordde haar: + +--"Het zijn Hamal's schepen, die daar op de wilde golven liggen. Het +eiland in de zee is ons tehuis, en naar het Oosten willen wij verder +zeilen." + +Siegrune vroeg nu, hoe Helgi's pantser zoo met bloed werd bevlekt, +en waar hij de vogels van de Oorlogsmeisjes gevoed had. Helgi vertelde +haar toen van zijn strijd, maar noemde zijn naam niet, noch dien van +de helden, welke hij doodde. + +Toen zeide Siegrune: + +--"Helgi zijt ge,--en toen Honding viel door uw zwaard, was ik niet +ver verwijderd. Vroeger zag ik u al, toen gij op den bloederigen +voorsteven van uw schip stondt, en het schuim van de ijskoude golven +u om de leden spatte. Wil de held zich voor mij verborgen houden? Maar +Hagens dochter zal hem uit honderden herkennen!" + +Niet lang daarna eischten Hondings zonen van Helgi geld en schatten +als verzoening voor den dood van hun vader en als betaling voor de +vele rijkdommen, die Helgi hun ontroofd had. Koning Helgi echter was +niet van plan hun iets te betalen: wel zou hij een onweer van grauwe +speren en wolken van krijgshelden over Hondings land heenzenden. En +zoo geschiedde. + +Bij de Vlammenbergen kwamen de helden samen ten strijde. Terwijl +daar de hongerige oorlogshond huilend over het veld rondholde, +gebeurde het, dat Hadubrant, de zoon van een machtigen koning, die +Grijswolk heette en op Schildhoogte woonde, op een bijeenkomst van +koningen zijn verlangen te kennen gaf met Siegrune, Hagens dochter, +te trouwen. En koning Hagen gaf zijn toestemming. + +Toen Siegrune dit vernam, reed zij met Walkuren over landen en zeeën +om Helgi te zoeken. Zij vond hem, toen deze, op Arasteen zittend, +uitrustte van den geweldigen strijd, waarin hij Alf en Eyolf en +Zwaardwacht en Hoogwacht gedood had, en heel het geslacht van Honding +had uitgeroeid. + +Vuur vloeide over de Vlammenbergen, bliksems brandden door de lucht: +dat waren de helmen van de wolkenmeisjes, dat waren haar pantsers, +met bloed bevlekt, dat waren haar speren, die stralen spoten. + +Zoo kwam Siegrune tot Helgi. + +Zoodra deze de schitterende meisjes gezien had, vroeg hij haar of +zij gekomen waren om dezen nacht met de helden feest te vieren. De +meisjes waren over deze vraag zeer verontwaardigd en sloegen heftig +op hare schilden. + +Siegrune echter, hoog gezeten op haar oorlogshengst, gebood haar te +bedaren en zij zeide tot Helgi: + +--"Wat meent gij? Wij hebben wel andere dingen te doen, dan met helden +bier te drinken." + +Toen viel zij Helgi om den hals en kuste hem en zeide: + +--"Helgi, hoor. Hagen, mijn vader, wil mij verloven met Hadubrant, +Grijswolks grimmigen zoon. Voor heel het leger heeft hij gezegd mij +aan hem te zullen geven, maar ik verlang een anderen man. Ik vrees de +woede van mijn vrienden, omdat ik de wensch van mijn vader weerstreef, +en omdat ik aan Hadubrant deed weten, dat hij mij even onverschillig +is als het kind van een kat. Hadubrant zal nu wel spoedig komen. Ach, +Helgi, daagt gij hem uit ten strijde, of--ontroof hem de bruid." + +Helgi had Siegrune zeer lief. En deze bekende, dat zij ook hem beminde, +dat zij hem alleen liefhad, reeds vóór zij hem zag. + +Toen sprak Helgi tot haar: + +--"Siegrune, wees niet bevreesd voor de woede van Hagen en voor de +bedreigingen van uw bloedverwanten. Gij zijt nu mijn mooie meisje, +heb daarom geen angst voor den geweldigen Hadubrant. Want ik zal met +hem strijden." + +Toen zond Helgi boden uit over landen en zeeën om uit verren omtrek +de krijgslieden op te roepen, en hij gaf hun overvloedig geld mede +om onder de helden en hun zonen te verdeelen. + +Al spoedig kwamen van alle kanten honderden mannen op van goud +schitterende schepen aan. Helgi vroeg of men de schepen en de mannen +geteld had. Maar de zoon van een koning zeide: + +--"Het zou lang duren eer alle schepen geteld waren, die volbemand met +krijgers in de Pijlsond liggen. Er zijn zeker twaalfhonderd moedige +mannen,--maar in Hoogland staan er nog wel de helft meer. Zij allen +zijn klaar om den koning te volgen. Hevig zal er gevochten worden!" + +Toen de morgen aangebroken was, de tenten op de schepen waren +neergehaald, en alle helden ontwaakt waren, werden de zeilen aan +de knarsende katrollen geheschen. Men roeide de schepen buiten de +haven met zulk een kracht, dat de randen der schilden rammelend tegen +elkander stieten, en op de open zee gekomen, zeilde de geheele vloot +als een vlucht vlugge vogels weg van het land. + +Spoedig echter stak een hevige storm op. Hooggaande golven sloegen +luid tegen den boeg van de schepen, zooals de branding tegen bergen +beukt, en heel de zee was een dreigende deining. Toen liet Helgi de +zeilen strijken van de hooge masten, maar boven op de wolken verscheen +Siegrune, bedaarde den storm en het woelende water en redde de schepen +van den koning, toen zij dicht bij Rotsenland gekomen waren. + +Rustig zeilde de vloot door den avond verder en naderde Schildhoogte, + +Daar zaten op een berg de zonen van Grijswolk en zagen hoe de schepen +recht op hun land aanhielden. Goentmond, een van hen, sprong op +zijn paard en rende den berg af naar het strand, om te zien wat er +gebeurde. Juist toen hij daar aankwam, streken de Welsingen de zeilen +en Goentmond sprak tot hen: + +--"Welke vorst is met die vloot en dat vele volk hierheen gekomen om +strijd te brengen in ons land?" + +Binder, een van de helden, die op Helgi's schip waren meegekomen, +bond een rood schild met gouden rand aan den mast vast. Hij woonde aan +het strand van de zee en was gewoon zelfs tegen den hevigsten storm +op te spreken. Daarom sprak hij nu met zeer luide stem tot Goentmond: + +--"Wanneer gij vanavond de varkens voert en de kudde naar de +etensbakken brengt, zeg dan aan uw volk, dat uit het Oosten de +Welsingen zijn gekomen, met grooten lust om te vechten." + +Goentmond echter vroeg: + +--"Maar wie is de koning, die de vloot geleidt en het oorlogsteeken +op zijn voorsteven heeft gestoken? + +Een roode glans van vechtlust schijnt er om de krijgers." + +Goentmond was zeer verheugd, toen hij hoorde, dat koning Helgi gekomen +was, want hij wist wel, dat er dan hevig zou worden gevochten. Binder +echter hoonde hem, en ook Goentmond antwoordde met smaadvolle +woorden. Zij scholden elkander uit, tot Helgi zich er tusschen mengde +en zeide: + +--"U beiden past het met het zwaard te strijden, en niet met vinnige +woorden te twisten: zóó uit zich de haat van helden niet. Ik zelf +ben den zonen van Grijswolk niet goed gezind, maar een man moet de +waarheid spreken, en daarom zij het openlijk gezegd: zij hebben eens +in Slangenland voldoende bewezen hoe moedig zij de zwaarden zwaaien +kunnen. Moeielijk zou men heldhaftiger mannen kunnen vinden." + +Er werd bepaald, dat men bij Wolfsteen zou samenkomen ten strijde, +en Goentmond reed met de tijding heen. + +Toen de zonen van Grijswolk voor den burcht van hun vader kwamen, +stond Hadubrant buiten, de helm op het hoofd. Zoodra hij hen zag, +riep hij hun uit de verte al tegemoet: + +--"Wat is er gaande? Gij ziet er uit als geesten!" Goentmond vertelde +hem, dat er een groote vloot aan het strand was gekomen, dat vijftien +legerscharen aan land waren gegaan, terwijl er nog zevenduizend mannen +aan boord van de schepen waren, en dat Helgi uitdaagde tot den strijd. + +Toen sprak Hadubrant: + +--"Zend ijlings boden op snelle paarden over heel den omtrek uit,--roep +uit alle omliggende landen de koningen en helden bij elkaar. Geen man, +die het zwaard kan hanteeren, blijve in huis! Roep Hagen en Atli en +den ouden Alf. Zeg, dat allen op de kampplaats komen. Wij zullen dien +Welsingen wel weerstand bieden!" + +De zonen van Grijswolk verzamelden een zeer groot leger. Hierbij +voegden zich nog vele vreemde helden, en onder dezen waren Hagen, +de vader van Siegrune, en zijn zonen Bragi en Band. + +Een verschrikkelijke strijd ontstond er toen bij Wolfsteen. Helgi, die +Honding eens doodde, was overal de eerste in het gevecht. Waar helden +streden stormde hij heen, zwaaide zijn breede zwaard, en te midden +van de luid schallende stooten der speren daalde uit den hoogen hemel +Siegrune neer, het in den strijd bedreven meisje, en beschermde Helgi. + +Het was een verschrikkelijke strijd, waarin alle zonen van Grijswolk +vielen, en al hun voornaamste helden werden gedood, behalve Band, +de zoon van Hagen, die zich aan de Welsingen onderwierp en eeden +aflegde van trouw. + +Toen de strijd geëindigd was en de raven over het slagveld vlogen en +rondom de vele lijken fladderden, die overal lagen verspreid, kwam +ook Siegrune op de bloederige kampplaats, en bleef bij den doodelijk +getroffen Hadubrant staan. En zij zeide: + +--"Hadubrant, nooit zal Siegrune van den Liefdesberg tot u +nederdalen. Uw leven is ten einde, en de Doodsgodin gaat over het +veld en grijpt Grijswolks zonen,--allen." + +Toen ging zij verder en kwam tot Helgi. En zij zeide tot hem: + +--"Heil u, Helgi. Gij moogt u verheugen, gij lieveling van den +Zonnegod. Den grimmigen Hadubrant hebt gij verslagen: nu zijt +gij heer over beiden, over roode ringen en over het rijke meisje, +mij. Neem het kind van Hagen in uw koningshallen, heerlijke held, +en behoud mij voor u, want de strijd is ten einde." + +Helgi sprak tot haar: + +--"De strijd is ten einde, maar de Nornen beschikken het lot. Bij +Wolfsteen vielen Bragi en Hagen, door mijn zwaard geslagen. Sterkader +stortte neer en de uitdagende Gylfi, wiens lichaam nog vocht toen +zijn hoofd was gevallen. Lijken van vele helden liggen rondom op +de kampplaats, en het waren, meisje, uw verwanten. De strijd is ten +einde, maar het helpt u niet. Want het is uw bestemming sterke helden +ten strijde te drijven,--en ten doode." + +Toen weende Siegrune zeer. Helgi echter zeide tot haar: + +--"Kom, Siegrune, wees sterk, gij hebt ons geholpen, en helden vreezen +toch niet voor den strijd." + +Siegrune echter weende, en snikkende sprak zij: + +--"Ach, kon ik de dooden weer ten leven wekken, en toch eeuwig blijven +bij u." + +Helgi nam Siegrune tot zich, en zij waren zeer gelukkig en hadden +zonen. + +Helgi echter werd niet oud. Want Band, de zoon van Hagen, droeg een +offer aan Wodan op en smeekte hem om wraak voor den dood van zijn +vader. En Wodan leende hem zijn speer. Op zekeren dag nu vond Band +zijn zwager Helgi in een groot bosch, dat Bandland heette. Daar +doorstak hij Helgi met de speer. + +Toen reed Band naar den Liefdesberg om aan Siegrune de tijding van +Helgi's dood te brengen. En hij zeide tot haar: + +--"Het is een groot verdriet voor mij, zuster, u het leed mede te +deelen, dat ik u aandoen moest. In Bandland viel dezen morgen de +edelste held, die ooit op aarde geleefd heeft." + +Siegrune antwoordde: + +--"Als vloeken vallen op u neer alle eeden, waarmede gij aan Helgi +trouw hebt gezworen: bij den vlammenden lichtboog van den regen en +bij de harde rotsen van de zee. Stil zal het schip staan, waarop gij +zult varen, hoe hevig de wind ook waaien moge. Het paard, dat gij +berijdt, sta pal, als de vijand u op de vlucht vervolgt. Stomp worde +het zwaard, dat uw hand zal zwaaien, tenzij het blikseme tegen uw +eigen hoofd. Wanneer ge als een wolf in het wilde woud, huilend van +honger, rond zoudt sluipen tot uw tong de koude lijken likte,--dan +ware mijn doode Helgi gewroken." + +Band echter sprak tot haar: + +--"Het schijnt, dat uw zinnen geschokt zijn, zuster. Waarom wenscht +gij uw broeder zooveel onheil toe? Wodan was het, die u zulk een +jammer aandeed, Wodan, die twistrunen onder verwanten wierp. Kom, +ik bied u roode ringen en uitgestrekte landstreken aan. De helft van +mijn rijk zal ik u geven, aan u en uw zonen, opdat gij leven kunt +als een vorstin." + +Siegrune echter weigerde alles wat Band haar aanbood, en was zeer +bedroefd. Want haar Helgi was een hoog verheven held geweest. Zulk een +hevigen schrik sloeg hij al zijn vijanden om de leden, als een wolf, +die te midden van de geiten verschijnt: in wilde vlucht rennen zij +van de rotsen. Hoog boven allen stak haar Helgi uit, zooals een esch +uitsteekt boven doornestruiken, of zooals een vlugge reebok springt +hoog boven alle dieren, dat zijn gewei, met dauw bedekt, tot in de +wolken schittert. + +Een hooge grafheuvel werd over Helgi geworpen. Op zekeren avond ging +de dienstmaagd van Siegrune naar dezen heuvel, en zij zag daar, hoe +ook Helgi zelf met vele mannen naar den heuvel reed. De dienstmaagd +stond versteld en zeide: + +--"Bedriegen mij mijn oogen? Zijn het schimmen, die ik zie? Is +dat de godenondergang? Daar draven de dooden, zij rennen op hun +oorlogsrossen. Keeren helden dan terug?" + +Helgi sprak tot haar: + +--"U bedriegen niet uw oogen, en het zijn geen schimmen, die gij +ziet. Dit is geen godenondergang. Wel draven hier de dooden en rennen +op hun oorlogsrossen. Maar helden keeren niet terug." + +De dienstmaagd ging naar huis en verhaalde aan Siegrune wat zij gezien +had. En zij zeide: + +--"Siegrune, blijf niet langer op den Liefdesberg zitten, als gij +uw held wilt zien. De grafheuvel heeft zich geopend en Helgi keerde +terug. Hij vraagt u of gij komen wilt om zijn bloedende wonden te +verbinden." + +Siegrune ging naar den heuvel, waar Helgi was, en zeide tot hem: + +--"Ik ben zoo blij, dat ik weer bij u ben, als Wodans hongerige +raven, die op bedauwde landen lijken vinden. Laat mij u kussen, +mijn levenlooze koning. Helgi, wat zijn uw haren nat van vochtigen +dauw,--wat is uw borst met bloed beloopen,--wat zijn uw handen koud, +mijn held. Zeg mij toch hoe ik u kan wreken." + +Helgi antwoordde haar: + +--"Het is uw werk, Siegrune, dat Helgi zou koud is en zoo met bloed +beloopen. In slapelooze nachten weent gij heete tranen,--die druipen +als bloederige droppels op mijn borst. Wij kunnen nog wel ooit kostbare +dranken drinken, al ging ons leven ook verloren, maar niemand moet ons +beklagen, al ziet hij ook de borst met wonden overdekt. Nu echter is +het heil gekomen, want de bruid kwam tot den gestorvene in het graf." + +Siegrune bereidde toen een ligplaats in den grafheuvel en zeide +tot Helgi: + +--"Zie, Helgi, hier heb ik een ligplaats bereid, en wil ik in uwe +doode armen rusten." + +Helgi en Siegrune omheldsden elkander en zij legden zich in den +grafheuvel neer. Toen zeide de doode: + +--"Ik mag aan niets meer wanhopen, nu gij aan de borst van den doode +rust. Het is nu tijd om over de bloedroode wegen te rijden. Want ik +moet in het Westen van den wolkenhemel zijn, eer de haan van Walhalla +de helden wekt." + +Toen reed Helgi heen en kwam in Walhalla. Wodan bood hem aan om alles +gelijkelijk met hem te deelen, en de held droeg Honding op voor de +paarden te zorgen en de zwijnen te hoeden, en hij liet hem al het +minderwaardige werk doen. + +Siegrune echter ging terug naar haar woning. Den volgenden avond zond +zij haar dienstmaagd wederom uit, om de wacht bij den grafheuvel te +houden. Maar Helgi kwam niet weder. + +Kort daarna stierf ook Siegrune van het vele verdriet, dat zij +dragen moest. + +In oude tijden geloofde men, dat menschen ooit wedergeboren werden, +maar nu wordt dit bijgeloof genoemd. Van Helgi en Siegrune verhaalt +men ook, dat zij wedergeboren werden, en dat hij Helgi, Hartingdooder, +genoemd werd, en zij Kara, dochter van Halfdan, zooals het in de +Karaliederen is bezongen. En zij was Walkure. + + +De Siegfriedsage + +Siegmond, uit het Welsingen-geslacht, was koning in Frankenland, +en hij had een zoon, die Binder heette. Borghilde, de vrouw van +Siegmond, had een broeder en diens naam was Goenther. Binder en +Goenther beminden echter dezelfde vrouw, en daarom sloeg Binder hem +dood. Toen Binder thuis kwam beval Borghilde hem weer heen te gaan, +want hij was haar stiefzoon. Siegmond echter bood haar genoegdoening +aan in geld, en hiermede was zij tevreden. + +Bij het doodsmaal echter, dat aangericht werd, reikte Borghilde den +drank rond. Zij nam een grooten hoorn vol gift en bracht deze aan +Binder. Toen Binder echter in den hoorn zag, bemerkte hij dat er gift +in was, en hij zeide tot Siegmond: + +--"Bah, die drank is troebel." + +Siegmond nam den hoorn en dronk hem leeg. Want Siegmond was +gevrijwaard tegen de werking van gift, zoowel inwendig als +uitwendig. Zijn zonen echter konden vergift slechts uitwendig, aan +de huid verdragen. Borghilde bracht nu een nieuwen hoorn en verzocht +Binder te drinken. En het geschiedde evenals eerst. Ten derde male +bracht zij hem een hoorn, en bedreigde hem wanneer hij niet drinken +wilde. Binder echter sprak tot Siegmond: + +--"Bah, die drank is troebel." + +Siegmond antwoordde hem: + +--"Laat uw baard eens proeven." + +Toen dronk Binder en was weldra dood. Siegmond nam hem op en droeg hem +in zijn armen heel ver weg, totdat hij aan een ondiepe, smalle zeeëngte +kwam. Daar lag een klein schip aan den oever, en op het schip stond +een man. Deze bood aan om Siegmond over de zeeëngte te brengen. Toen +Siegmond echter het lijk in het schip had gelegd was het schip geheel +geladen. De man zeide toen, dat Siegmond maar vooruit moest gaan, +en tegelijk stiet hij het schip van den oever en was spoedig verdwenen. + +Die man nu was Wodan, Doodengod. + +Siegmond verstootte Borghilde, verliet het land, dat Denenland heette +en waar hij lang geweest was, en ging zuidwaarts naar een rijk, dat hij +in Frankenland bezat. Daar nam hij Jerdis tot vrouw, en zij kregen een +zoon, dien zij Siegfried noemden. Koning Siegmond viel in een gevecht +met de zonen van Honding, en Jerdis trouwde toen met Alf, den zoon +van koning Helperik. En bij dezen bracht Siegfried zijn jeugd door. + +Siegmond en al zijn zonen waren mannen, die boven de anderen uitmuntten +door kracht en grootte en verstand en allerlei bekwaamheid. Siegfried +echter was de allervoortreffelijkste, en de oude sagen zeggen van hem, +dat hij verreweg de voornaamste van alle heirkoningen was. + +Bij koning Helperik nu, waar Siegfried was, kwam zeer dikwijls een +zekere Regin, de zoon van Reidmar. + +Deze Regin was zeer sluw en geslepen en ervaren in vele dingen, en zoo +klein van gestalte als een dwerg. Regin ging zeer veel met Siegfried +om en leerde hem allerlei kundigheden. Hij vertelde hem veel van zijn +voorouders, en verhaalde hem op zekeren dag ook, wat er gebeurde, +toen Wodan, Henir en Loge eens gekomen waren bij de beek van Andwari, +waarin zeer vele visschen zwommen. + +Andwari was een dwerg, die de gestalte van een snoek had aangenomen, +en zijn voedsel in het water vond. Regin nu had twee broeders, van wie +de een Fafner heette en de andere Otter. Deze laatste ging dikwijls +in de beek van Andwari en zwom er als een otter rond. + +Eens had Otter een zalm gevangen en zat met gesloten oogen aan den +oever om de visch op te eten. Loge, die juist met Wodan en Henir +aankwam, zag hem en wierp hem met een steen en doodde hem. De goden +waren zeer verheugd en trokken Otter de huid af. Toen gingen zij verder +en kwamen aan de woning van Reidmar. Zij vroegen hem gastvrijheid, +en toonden hem den buit, dien zij gemaakt hadden. Reidmar echter, en +zijn zonen Fafner en Regin, grepen hen vast, dreigden hen te dooden, +en eischten als losprijs voor hun leven, dat zij de geheele huid van +den otter met goud zouden vullen, en ook geheel met goud bedekken +zouden. Toen zonden de goden Loge uit om goud te halen. Deze ging naar +een watergodin en vroeg haar een net ter leen. Toen hij dit gekregen +had, ging hij naar de beek van Andwari en wierp het net uit om den +snoek te vangen. En de snoek zwom in het net. + +Loge zeide tot de visch: + +--"Welk schitterend vischje schiet daar zoo snel door den stroom +en is in mijn val geloopen? Kom, ik wil het goud wel eens zoeken, +dat zulk een helder licht in uw water verspreidt." + +Andwari antwoordde hem: + +--"Ik heet Andwari en ik ben de zoon van watergod Oïn. Lang geleden +noodzaakte mij het noodlot altijd in het water te leven." + +Loge echter wist wel, dat Andwari een booze dwerg was, die het goud uit +het water had gestolen en het nu als een visch bewaakte. En hij zeide: + +--"Zoo, zoo, Andwari. Maar als uw leven u lief is, moet gij mij eens +zeggen welke straf een sterveling krijgt, die liegt." + +Andwari sprak: + +--"Stervelingen worden in Hellestroom zwaar gestraft: hun valsche +gezegden sleepen deze gevolgen na zich." + +Loge nu nam al het goud, dat Andwari bezat. Maar deze wilde een ring +achter houden. Loge echter nam hem ook deze af. Toen kroop de dwerg +onder een steen en zeide: + +--"Vervloekt zij de schat. De broeder zal zijn broeder dooden, +en verderf zal komen over iederen held, wiens hand dien ring ooit +aanraakt." + +Loge ging met het goud naar de goden, en dezen vulden er de huid van +Otter mede op, en legden er goud overheen om haar te bedekken. Nadat +dit geschied was, kwam Reidmar dichterbij en bemerkte, dat er nog een +haar van de lippen onbedekt was. Toen moest Wodan ook den Andwari-ring +van den vinger nemen om het haar te bedekken. + +Loge zeide tot Reidmar: + +"Nu behoort u al het goud, en het is een groote losprijs voor ons +leven. Maar het zal u en uw zonen geen zegen verschaffen;--den dood +zal het u beiden brengen." + +Reidmar antwoordde hem: + +--"Niet als een gunst hebt gij dit goud gegeven, maar als +betaling. Wist ik echter, dat gij het wildet vervloeken, dan hadt +gij uw leven niet zoo gemakkelijk gered." + +Loge echter zeide: + +--"En meer onheilen weet ik. Maar de helden zijn nog niet geboren, +die om dit goud zullen strijden." + +Reidmar sprak: + +--"Ik ben van plan dit goud te behouden zoolang ik leef. En uw +vervloeking vrees ik niet. Ga nu maar heen." + +Zoodra echter de goden waren heengegaan, eischten Rafner en Regin, +dat Reidmar ook hun een gedeelte van het goud zou geven. Maar Reidmar +zeide: + +--"Neen." + +Fafner echter nam een zwaard en bracht zijn vader een vreeselijke +wonde toe, terwijl hij sliep. Toen riep Reidmar zijn dochters en zeide: + +"Nu is het gedaan. Deze misdaad eischt groote..." + +De oudste dochter antwoordde hem: + +--"De misdaad van mijn broeder,--ach, de dood van mijn vader,--kan +een meisje dat wreken?" + +Reidmar zeide tot haar: + +--"Vrouw, als ge geen koningszoon kunt baren, baar dan een +meisje,--geef haar een man,--daar komt de dood,--hun zoon, misschien, +zal wraak..." + +Toen Reidmar dit gezegd had, stierf hij, en Fafner nam al het goud +voor zich. Ook Regin eischte er een deel van op, maar Fafner zeide: + +--"Neen." + +Regin ging naar zijn zuster en vroeg haar, hoe hij in het bezit zou +komen van wat hem toebehoorde. Zijn zuster sprak tot hem: + +--"Vraag uwen broeder vriendelijk uw deel te mogen ontvangen, en zeg +hem, dat hij zich beter moet gedragen. Het past u niet met getrokken +zwaard het goud van Fafner op te eischen." + +Dit en vele andere verhalen vertelde Regin aan Siegfried, als hij +bij hem kwam. + +Op zekeren dag, dat Siegfried,--zooals hij dikwijls deed--was uitgegaan +om in het woud wilde dieren te jagen, kwam hij bij het huis van Regin, +dat midden in het bosch lag, en werd er gastvrij ontvangen. + +Regin had nog niets gekregen van al het goud, dat Fafner bij den dood +van zijn vader medegenomen had, en hij zinde nog steeds op middelen +om zijn deel machtig te worden. + +Siegfried nu kwam bij Regin en bleef bij hem wonen. Regin vertelde +hem, dat Fafner de gedaante van een draak had aangenomen en in een +hol op Gnitaheide lag. Daar had hij zich den schrikhelm op het hoofd +gezet, die alle levende wezens vervulde van angst, en beschermde zoo +zijn schatten. + +Regin smeedde voor Siegfried een zwaard, dat Gram heette. Dit zwaard +was zoo scherp, dat, wanneer men het in den Rijn stak en een vlok wol +in den stroom wierp, de vlok, zoowel als het water, in tweeën gesneden +werd. Met dit zwaard sloeg Siegfried ook Regins aanbeeld doormidden. + +Dwerg Regin wist, dat Siegfried een geweldige held was en daarom +spoorde hij hem aan Fafner te bevechten. Siegfried echter wilde dat +niet doen, en zeide tot Regin: + +--"Wat zouden de Hondingen lachen, die mijn vader hebben gedood, +wanneer ik, de held, eerder werd gedreven om goud te bemachtigen, +dan om mijn vader te wreken." + +Toen ging Siegfried naar koning Helperik en verkreeg een groote menigte +schepen en heel veel krijgsvolk om zijn vader te wreken. Zij voeren +uit, maar op zee overviel hen een hevige storm, en zij werden naar +een rotsachtig land gedreven. Boven op de rotsen stond een man, die +slechts één oog had en wiens haren woeien in den wind. De man zeide: + +--"Wie rijdt daar op waterrossen over de hooge golven heen? Gij zult +tegen den storm niet bestand zijn." + +Regin nu was met Siegfried uitgevaren en hij sprak tot den man: + +--"Wij zijn hier met Siegfried en worden door den storm in den dood +gedreven. De branding bruist over de boorden der schepen,--onze +waterrossen vallen neer. Wie vraagt dat?" + +De man, die Wodan was, antwoordde: + +--"Men noemt mij Waterloeier. En in iederen strijd geef ik den raven +te eten. Noem den man op de bergen maar Gavengever of Veelgedaante. Ik +zal u een gunstige vaart verleenen." + +Zij voeren dan naar den oever en namen den man aan boord. Toen bedaarde +de storm. Siegfried zeide tot den man: + +--"Waterloeier, zeg mij, want gij weet alles, wat is bij goden en +menschen een teeken van geluk? Welk teeken voorspelt de overwinning, +wanneer men ten strijde trekt?" + +Waterloeier-Wodan antwoordde en sprak: + +--"Vele teekenen voorspellen overwinning, als de menschen ze maar +kenden. Een ieder, die wapenen draagt, mag veel vertrouwen hebben, +wanneer hij door zwarte raven nagevlogen wordt. Als gij uitgaat voor +een verren tocht en gij ontmoet op uwen weg twee roemverlangende +helden, is ook dit een gunstig teeken. Een derde teeken is dit: gij +hoort in een esscheboschje wilde wolven huilen, en zie!--zij rennen +voor u uit; dan is uw zegepraal over helden zeker. Bij den laten +schijn van de zinkende zon zal nooit iemand den strijd aanbinden, want +slechts hij, die ziet, zal overwinnen. Aan een groot gevaar zoudt +gij u blootstellen zoodra gij uitglijdt, wanneer gij ten strijde +trekt; dan zijt gij van booze geesten omringd, die verlangen, dat +gij gewond wordt. Wie verstandig is verzorgt zich echter goed: hij +kamt en wascht zich en neemt een maaltijd 's morgens, want waar hij +'s avonds is kan niemand weten: ook zonder voorteekens kan men vallen." + +Daarna ontstond er een groote strijd tegen de Hondingen. Onkruid, een +der zonen van Honding, en drie van zijn broeders vielen in dat gevecht. + +Na den strijd sprak Regin: + +--"Wat heeft Siegfried de vijanden van zijn vader vinnig in het vleesch +gebeten! Daar is geen held zoo geweldig als hij, geen, die den grond +ooit feller rood heeft geverfd, en grooter vreugde aan de raven gaf!" + +Toen Siegfried weer in zijn land was teruggekeerd, spoorde Regin hem +opnieuw aan Fafner te bevechten. + +Siegfried en Regin gingen dan naar Gnitaheide, en Siegfried reed op +zijn paard, dat Grani heette. Zij vonden het spoor van Fafner daar, +waar deze gewoonlijk naar het water kroop. Siegfried groef er een +grooten kuil, en daalde daarin af. + +Toen de draak uit zijn hol kwam en giftigwalmend vuur uitbraakte, +dat boven op het hoofd van Siegfried viel, verschool Regin zich in een +boschje, dat daar dichtbij was. Siegfried echter wachtte den draak af, +en toen deze over den kuil heenkroop, stiet hij hem het zwaard in het +hart. Fafner kromde zich en sloeg heftig met zijn staart. Siegfried +sprong uit den kuil, en nu zagen zij elkander. Toen sprak de draak: + +--"O held, jonge held, welke sterveling gaf u het leven, uit welken +stam kwaamt gij voort? Gij hebt uw zwaard in Fafners bloed geverfd, +uw staal steekt in mijn hart." + +Siegfried echter wilde zijn naam niet noemen. Want de menschen +uit die dagen meenden, dat er groote macht uitging van het woord +eens stervende, wanneer deze zijn vijand met name vervloekte. En +Siegfried zeide: + +--"Wonderkind heet ik, en ik ben geheel anders als andere menschen. Ik +heb geen vader en ik heb geen moeder, en ik ben altijd alleen met +mijzelf." + +Fafner antwoordde, dat hij dan wel door een wonder moest geboren +zijn, wanneer hij, zooals toch alle andere stervelingen, geen vader +had. Toen lachte Siegfried en zeide:--"Dom gedrocht, dat niet eens +weet wie ik ben en uit welken stam gesproten! Siegfried heet ik, +ik ben Siegmonds zoon. Weet gij nu wiens wapen u doodde?" + +En Fafner zeide: + +--"Koene knaap met de schitterende oogen,--een verheven geslacht +bracht u dan voort. Maar wie haalde u over mijn leven te belagen, +en waarom liet gij u overhalen?" + +Siegfried antwoordde den draak: + +--"Mij haalde over mijn moedige hart, en mijn hand werd door mijn +scherpe zwaard geholpen. Iemand, die van jongs af laf is geweest, +komt er niet toe te gaan strijden." + +Toen sprak Fafner: + +--"Wees niet overmoedig, held, want ook de Nornen weven het net van +uw noodlot. Wees gewaarschuwd en laat af van mijn glinsterende goud +en mijn gloedroode ringen, want eenmaal zullen zij u dooden." + +Siegfried echter spotte met dien raad en zeide, dat hij toch al het +goud uit het hol zou halen. Toen antwoordde de draak: + +--"Ik droeg den schrikhelm op het hoofd en weerstond de heele +wereld. Ik meende, dat ik allen meester was en dat geen vijand +mij durfde belagen. Gloeiend gif braakte ik uit, als ik lag op +mijn glinsterende leger, waar ik het goud van mijn vader Reidmar +bewaarde. Regin echter heeft mij verraden,--Regin verraadt ook u, +ons beiden brengt hij den dood." + +Nadat Fafner dit gezegd had, stierf hij. Siegfried veegde het bloed +van zijn zwaard, en Regin kwam uit zijn schuilhoek te voorschijn. De +dwerg zeide: + +--"Hei, Siegfried, heil! U is de zege, gij zijt van alle wereldbewoners +de eenige zonder vrees. Zingend reinigt gij uw zwaard aan de +struiken. Toch was het mijn broeder, dien gij ombracht,--ofschoon +niet geheel tegen mijn verlangen." + +Regin ging naar Fafner, sneed hem met het zwaard, dat Vechtvlam +heette, het hart uit het lijf en dronk van het bloed, dat uit de wonde +vloeide. Daarna sprak hij tot Siegfried:--"Ik ga wat slapen,--braadt +gij dan ondertusschen Fafners hart. Wanneer ik wakker word zal ik +dat wildbraad eten." + +Siegfried nam het hart van Fafner en braadde het aan een speer. Toen +hij dacht, dat het genoeg doorbraden was, en zag hoe het bloed er +overheen schuimde, raakte hij het met den vinger aan om te voelen +of het al gaar was. Hij brandde zich echter en stak den vinger in +den mond. Zoodra echter Fafners hartebloed de tong van Siegfried had +aangeraakt, verstond hij de taal van de vogels. Hij hoorde ze in de +boomen zingen en luisterde naar wat een zeide: + +"Daar zit Siegfried nu met bloed bevlekt en braadt het hart van +Fafner. En daar ligt Regin en overlegt bij zichzelf, hoe hij den held +zal dooden. Siegfried moest dien dwerg het hoofd afhouwen, dan ware +hij zelf meester van Fafners schatten." + +Een tweede vogel zong en zeide: + +--"Ja, voorzichtig zou het zijn, wanneer hij uw raad opvolgde en +Regins lijk aan de raven gaf. Want mij dunkt het zeer onverstandig +een van de broeders vrij te laten, nu hij den ander doodde. Regin, +die aan verraad ligt te denken, is hem zeer vijandig: het ware dom +dien dwerg te sparen." + +Niet lang daarna kwam Regin terug en vroeg of Fafners hart al gaar +was. Siegfried echter sloeg den dwerg het hoofd af, at zelf het +hart van Fafner op en dronk daarbij beider bloed, van Regin en van +Fafner. Toen zongen de vogels weer in de boomen en Siegfried luisterde +naar wat een zeide. De vogel zong: + +--"Hei, Siegfried! Koningen kennen geen vrees. Neem uit het hol alle +roode ringen van Fafner en rijd over groene wegen naar Gibich's +land. De koning heeft er een mooie dochter, die met Siegfried +trouwen zal. Maar op Doodendierberg zie ik een burcht,--daar slaapt, +gedekt door een helm, een vrouw van wondervolle schoonheid, die +eens op gevleugelde rossen ten strijde reed. Machtige helden hebben +daar vloeiend vuur als een schrikaanjagende beschutting om haar +heengeslagen. Maar tegen der Nornen wil zal geen koningszoon haar +slaap verstoren." + +Siegfried volgde het spoor van Fafner en reed naar het hol. Dit stond +open en de deuren en de stijlen waren van ijzer. Ook alle huisraad was +van ijzer en de goudschat lag onder den grond begraven. Siegfried vond +zooveel goud, dat hij er twee kisten mee vullen kon. Ook nam hij den +schrikhelm en het gouden pantser en het zwaard, dat Ruischer heette, +en vele kostbaarheden, en laadde alles op Grani, zijn paard. En Grani +wilde niet vooruitgaan vóór Siegfried zelf het op den rug was gestegen. + +Toen reed Siegfried naar het Zuiden, en kwam in het land +der Gibichungen aan den Rijn. Hij sloot daar een verbond van +bloedbroederschap met de koningszonen Goenther en Hagen, en trouwde +met hun zuster Goedroen. Daarna reed hij met Goenther en Hagen en +vele mannen uit om Brunhilde te werven, die boven op een berg in een +burcht woonde, welke geheel met vuur was omgeven. En dit was geschied +toen Wodan haar straffen wilde. Want eens waren twee koningen met +elkander in strijd gewikkeld. De een heette Helmgoenther en deze was +reeds oud. Maar hij was een zeer dappere held, en Wodan had hem de +overwinning beloofd. De andere heette Agnar en was de broeder van +Hada en niemand wilde zich met hem inlaten. Zegebrengster nu beminde +Agnar, en zij stelde zich met hare acht zwanenzusters in dienst van +den koning. En zij waren Walkuren. Zegebrengster doodde Helmgoenther in +den strijd, en Wodan werd daarover zeer vertoornd. Hij doodde Agnar en +hij zeide aan Zegebrengster, dat zij niet meer de overwinning in den +strijd zou bevechten en dat zij slapen zou en dat zij moest trouwen +met den held, die haar wekte. Toen bad zij tot Wodan en zeide: + +--"Ik zweer, dat ik slechts met den held zal trouwen, die de vrees +niet kent." + +Daarop stak Wodan haar met den tooverdoorn in slaap, en legde haar +op den berg. En hij sloeg roode en gele vlammen als schilden om haar +heen, en hij zeide, dat zij slechts gewekt zou worden door den held, +die de vrees niet kende. + +Toen Siegfried en Goenther en Hagen dan bij den berg aangekomen waren, +waarop Brunhilde was, zagen zij een burcht met een gouden dak, en vuur +brandde er rondom, en boven op den burcht stond een standaard. Goenther +reed op het paard, dat Goti heette, en Hagen reed op Holkvir. Goenther +gaf zijn paard de sporen, en dreef het tegen het vuur in. Maar het +paard week schichtig terug. Toen zeide Siegfried: + +--"Waarom wijkt gij terug, Goenther?" + +Deze antwoordde: + +--"Mijn hengst wil niet tegen het vuur in springen." + +Goenther verzocht aan Siegfried hem Grani te geven. + +Siegfried sprak tot hem: + +--"Die kunt gij krijgen." + +Goenther reed opnieuw tot het vuur, maar Grani wilde niet verder +gaan. Goenther kon niet door het vuur heen rijden. Daarop verwisselden +Siegfried en Goenther van gedaante. Siegfried steeg op zijn paard, nam +zijn zwaard Gram in de hand en bond zich gouden sporen aan de voeten. + +Hevig begon het vuur te loeien, en de aarde beefde. Hoog tegen den +hemel laaiden de vlammen op, en weinig helden zouden het wagen daar +tegen in te rijden. Siegfried echter gaf Grani een wenk met het zwaard, +als bliksems schitterden de teugels, die Regin eens bezeten had, +en Siegfried reed door het vuur. + +Toen hij door het vuur gereden was en dichterbij was gekomen, zag +hij een schildburcht, en hij ging er binnen en hij zag een man, +die in volle wapenrusting lag en sliep. Siegfried nam hem den helm +van het hoofd en zag dat het eene vrouw was. Haar pantser was zoo +stevig, alsof het was vastgegroeid. Siegfried sneed het open met +zijn zwaard Gram, van den hals naar beneden en langs de beide armen +en trok haar het pantser uit. En zij ontwaakte en richtte zich op, +en zij zag Siegfried en zeide: + +--"Wie doorsneed mijn pantser, wie verbrak mijn slaap, wie verscheurde +mijn tooverboeien?" + +Siegfried-Goenther antwoordde haar: + +--"Ik ben Goenther, de zoon van Gibich, en gij zijt bestemd om mijn +vrouw te worden, want ik reed door het vuur." + +Toen zeide Brunhilde: + +--"Lang heb ik geslapen, zoolang als menschen lijden. Dat wilde Wodan, +en ik kon mijn tooverslaap niet verbreken." + +Siegfried zette zich naast haar neder en vroeg haar naam. En zij zeide: + +--"Gegroet gij dag, gij allen, lichtewezens. Gegroet gij nacht en +aarde, dochter van nacht. Zie op ons neer met goedgunstige oogen, +en verhoor onze beden om geluk. Gegroet gij Asen en Asinnen, allen, +gegroet gij aarde, die ons voedt. Geef ons kennis en wijsheid en +altijd wel-doende handen." + +Brunhilde noemde zich Zegebrengster en zij was Walkure, en wie haar +op het slagveld leerden kennen noemden haar Helmhilde. Zij verhaalde +aan Siegfried-Goenther, waarom Wodan haar op den berg in slaap had +gebracht, en toen zij dit verhaald had, zeide de held tot haar: + +--"Menige heldendaad hebt gij volbracht. Denk nu aan uw belofte, +dat gij zoudt medegaan met den held, die door het vuur zou rijden." + +Hij stond recht-op en hij steunde op de greep van zijn +zwaard. Brunhilde echter zat op haar zetel, zooals een zwaan op een +golf zit, en zij hield een zwaard in de hand. Toen zij de woorden van +Siegfried-Goenther hoorde, zag zij in, dat dit een herkenningsteeken +was, en zij stond op en groette hem vriendelijk en leerde hem zeer +veel wijsheid. + +Hij bleef drie nachten bij haar, en zij bestegen hetzelfde +bed. Siegfried echter trok het zwaard Gram uit de scheede en legde +het scherpe staal tusschen hen beiden in. + +En hij kuste haar niet, en nam haar niet in zijn armen, en hij lag +naast haar, zooals een kind naast moeder ligt. + +Brunhilde sprak tot hem: + +--"Goenther, wat moet dat beteekenen?" + +Siegfried-Goenther antwoordde haar: + +--"Er is bepaald, dat ik aldus mijn bruiloft zal vieren, of anders +sterven zal." + +Toen nam hij een ring van haar aan, en gaf haar een ring, dien Fafner +had bezeten. En hij reed terug door het vuur naar Goenther, en toen +hij bij hem gekomen was verwisselde hij met hem van gedaante. Daarna +reden zij weder naar het land van koning Gibich en Brunhilde werd er +de vrouw van Goenther. + +Op zekeren dag gingen Goedroen en Brunhilde naar de rivier om te +baden. Brunhilde nu waagde zich het verste in den stroom. Toen vroeg +Goedroen haar wat dat beduiden moest. Brunhilde antwoordde: + +--"Waarom zou ik mij hierin wel aan u gelijk stellen en in al het +andere niet? Mij dunkt, dat mijn vader veel machtiger was dan de +uwe, en dat mijn man zeer veel heldendaden deed, en door het vuur is +gereden. Uw man echter was knecht bij koning Helperik." + +Goedroen was zeer vertoornd en zeide: + +--"Gij zoudt wijzer doen te zwijgen, dan mijn man te beleedigen. Iedere +man meent, dat niemand op de wereld zoo voortreffelijk is als +hij,--maar u past het niet mijn man te beleedigen, want hij is uw +eerste echtgenoot, en hij doodde Fafner en reed door het vuur, waar +gij dacht koning Goenther te zien. En hij lag naast u op uw bed en hij +nam u een ring van den vinger en dien ring kunt gij hier herkennen." + +Brunhilde zag den ring, dien Goedroen aan de hand droeg, en zij +herkende hem. Toen verbleekte zij alsof zij dood was, en ging heen +en zeide heel den avond geen woord meer, en zij zat buiten. + +Daar klaagde zij: + +--"Ik wil Siegfried, het heldenkind, in de armen hebben,--of anders +wil ik dood. Goedroen behoort aan hem en ik ben van Goenther. Een +booze Norn schiep die eeuwige ellende." + +Toen Goedroen met Siegfried ter ruste was gegaan en deze zijn mooie +vrouw omhelsde, ging Brunhilde vol gramschap in de duisternis van +den avond op de windkoele bergen. En zij sprak in zichzelf: + +--"Zonder vreugde dwaal ik rond, en als ik vermoeid ben moet ik zonder +vrienden rusten." + +Goenther ging uit om haar te zoeken, en toen hij haar gevonden had +vroeg hij haar, welke droefheid haar drukte, en of hij haar ook +helpen kon. + +Brunhilde zeide tot hem: + +--"Goenther, mij en mijn land zult gij weldra verliezen. Ik vind +hier geen vreugde meer, ik wil wederkeeren waar ik vroeger was, naar +mijn verwanten en stamgenooten. Daar wil ik verblijven en mijn leven +verslapen,--als gij Siegfried niet doodt en u zelf verheft tot heer +over allen." + +Goenther antwoordde haar: + +--"Denkt gij aan moord, Brunhilde, denkt gij aan zulke daden? Zeg +mij wat Siegfried u misdeed, dat gij zijn hartebloed wilt vergieten." + +Brunhilde sprak tot hem: + +--"Siegfried heeft mij trouw gezworen en zijn belofte gebroken, toen +hij alle eeden beschermen moest. En u bedroog Siegfried ook. Want hij +heeft eens in mijn bed gelegen, en ik wil niet twee mannen hebben in +hetzelfde huis en het zal Siegfried den dood kosten, of u, of mij, want +hij heeft alles aan Goedroen gezegd, en zij heeft het mij verweten." + +De koning ging met gebogen hoofd rond, en hij wist niet wat hij doen +moest. Hij wist niet of hij moest kiezen tusschen datgene, wat de +eer van hem vroeg, of datgene wat hem voordeel kon brengen. Moest +hij zich van Siegfried ontdoen, wetende wat hij in den Welsing +zou verliezen? Maar het ware ook niet gelukkig als zijn vrouw zijn +vorstenzaal zou verlaten. Goenther overlegde zeer lang bij zichzelf +en riep tenslotte zijn vertrouwden Hagen en vroeg hem om raad. Hagen +zeide tot hem: + +--"Het past ons niet om eenmaal gedane beloften van trouw met het +zwaard te verbreken. En er zijn geen gelukkiger menschen, zoolang +wij over het volk regeeren en Siegfried bij ons is. En als wij nog +meerdere kinderen kregen, zou er geen machtiger geslacht op de wereld +leven: dan waren wij zelfs tegen de goden opgewassen. Brunhilde heeft +u uit haat opgezet om onheil te bewerken. Zij misgunt aan Goedroen +haar gelukkig huwelijk en wil daarom ook uw geluk verstoren." + +Goenther echter wilde liever zijn leven dan Brunhilde verliezen, die +hij het meeste van allen beminde. En hij besloot zijn eer te wreken +en Siegfried te dooden. + +Toen zeiden zij onder elkander: + +--"Laten wij Gottorm aansporen tot den moord. Onze jongste +broeder heeft weinig verstand en hij was niet bij ons, toen wij +bloedbroederschap sloten met Siegfried." + +Den volgenden dag braadden eenigen van hen wolvenvleesch, en anderen +stukken van slangen, en zij gaven Gottorm dien kost te eten, vóór +zij het waagden den held het leven te belagen. + +Toen gingen zij op de jacht en Siegfried doodde vele dieren. Terwijl +zij rustten bij een bron en Siegfried in het gras lag, kwam Gottorm +tot hem en doorstak hem met een speer. Doodelijk gewond verhief zich +de held en slingerde zijn schild naar Gottorm, die neerviel en dood +was. Toen zeide Siegfried: + +--"Ik weet wel hoe dit gebeurd is: Brunhilde draagt van alles de +schuld. Van alle mannen hield zij van mij het meeste, maar tegen +Goenther misdeed ik nooit. Ik heb mijn heilige eeden gehouden, al +noemt men mij ook den man van zijn vrouw." + +Toen stierf Siegfried. En een raaf in de boomen riep tot een andere +raaf: + +--"In Goenther's mannen zal Atli zijn zwaarden verven en op die +wreedaards hun beloftebreuk wreken." + +En Goenther hoorde die woorden. + +Buiten voor den burcht stond Goedroen en verwachtte Siegfried van +de jacht. Uit het woud rende Grani, en Goedroen verschrok zeer, toen +zij het paard zag wederkeeren zonder Siegfried. Met vochtige wangen +ondervroeg zij het paard, doch Grani boog het hoofd: het wist wel, +dat Siegfried niet meer in leven was. + +Daar stormden uit het bosch de paarden der moordenaren, tot bloedens +toe gestoken door de scherpe sporen en druipend van zweet, en kwamen +bij Goedroen. + +Eerst stond zij in bangen twijfel vóór zij den koning vroeg, waarom +haar held niet medegekomen was. Toen sprak zij: + +--"Waar is Siegfried gebleven, dat al mijn vrienden vooruit gereden +zijn?" De koning nu boog het hoofd en zweeg. Hagen echter zeide +tot haar: + +--"Aan de overzijde van den stroom ligt iemand, die Gottorm doodde en +als maal aan de wolven gaf. Daar in het Zuiden kunt gij Siegfried +vinden, gij kunt er het vroolijke geschreeuw hooren van raven +en arenden en wolven rondom het lijk van uw geliefde. Wij hebben +Siegfried met het zwaard gedood, en zijn grauwe hengst zal altijd +het hoofd laten hangen om den dooden vorst." + +Goedroen gaf een luiden gil en sloeg de handen in elkaar, dat de bekers +langs de wanden beefden en de ganzen in den hof antwoord gaven. En +toen Brunhilde dezen jammergil hoorde, lachtte zij van ganscher harte. + +Goedroen sprak tot Hagen: + +--"Hagen, hoe kunt gij mij zoo het onheil melden, dat aan al mijn +vreugde een einde maakt? O, rukten de raven u het hart uit het lijf, +scheurden zij het verder van u weg, dan de wereld groot is." + +Hagen sprak tot haar: + +--"Goedroen, het zou u nog grooter onheil berokkenen, als de raven +mij het hart uit het lijf rukten." + +Toen zeide Goedroen: + +--"Zoo verheven was Siegfried boven Gibichs zonen, als een boom boven +het gras, als een volwassen hert onder kleinwild, als gloeiend goud +tusschen het grauwe zilver. Broeders misgunden mij zulk een vriend, +die alle anderen overtrof. Zij konden niet slapen, niet strijden van +nijd, vóór Siegfried gedood was." + +Toen kwamen er mannen, die droegen Siegfrieds lijk. Zij droegen het +op goudomrande schilden en brachten het in Goedroens zaal. + +Des avonds zaten de koningszonen bij elkander, en dronken veel en +voerden vroolijke gesprekken. En Brunhilde was bij hen. + +In haar zaal echter zat Goedroen bij Siegfrieds lijk. Zij weende niet +en sloeg niet de handen in elkaar en weeklaagde niet zooals andere +vrouwen. Zij waakte bij Siegfried en was vol van smart. Wanneer +er wolven op haar aangevlogen waren en vlammen om haar heengeslagen +waren,--wolven en vlammen zouden haar liever zijn geweest. Zij zat bij +Siegfrieds lijk en wilde wel sterven, en zij was zoo vol gramschap, +dat zij opvliegen wilde,--maar weenen kon Goedroen niet. + +Naast Goedroen zaten de allerhoogste edelvrouwen, en een ieder sprak +over het leed, dat zij ooit hadden beleefd. + +De eene zeide: + +--"Ik ben wel de ongelukkigste onder de menschen, want in Zuidland +roofde mij de strijd zeven zonen en hun vader weg. Met mijn vader +en moeder en vier van mijn broeders speelde de storm een spel +op de golven,--het schip sloeg aan stukken en ik was getuige van +aller ondergang. Dat alles trof mij in denzelfden zomer, en niemand +troostte mij." + +Goedroen zat, vol gramschap om Siegfrieds dood en gedrukt onder het +leed, bij het lijk van haar geliefde,--maar weenen kon Goedroen niet. + +Toen zeide een tweede van de vrouwen: + +--"Ik heb nog veel feller leed te beklagen. Want als gevangene werd +ik door vijandelijke legers medegevoerd. In het vreemde land moest +ik een edelvrouw elken morgen met sieraden kleeden en haar schoeisel +binden. En zij plaagde mij, omdat zij mijn schoonheid benijdde, +en sloeg mij vaak met vele slagen." + +Goedroen zat, vol gramschap om Siegfrieds dood en gedrukt onder het +leed, bij het lijk van haar geliefde,--maar weenen kon Goedroen niet. + +Toen sprak Goudrand, de dochter van een koning: + +--"Gij kunt een jonge vrouw het leed niet verzachten." + +Goudrand sloeg het kleed terug, dat Siegfrieds lijk bedekte en legde +het hoofd op Goedroens knieën en zeide: + +--"Zie, dat is uw geliefde. Omhels hem nu en kus zijn lippen, alsof +de koning nog in leven was." + +Goedroen zag op en aanschouwde het hoofd van haar man, dat met bloed +was bedekt, en zijn lichtende oogen, die waren gebroken en zijn borst, +die door het sterke staal doorstooten was. + +Toen zonk zij neer in de kussens, haar haren vielen los om haar heen en +haar wangen kleurden. En Goedroen weende. Een regen van tranen stroomde +in haar schoot en de ganzen in den hof gaven antwoord op haar klachten. + +En Goedroen zeide: + +--"Zoo hoog stond Siegfried boven Gibichs zonen als een boom boven +het gras, en als een edelsteen in een hoofdband gevlochten schitterde +hij boven de edelen. Ook mij achtten de volgelingen van den held +hooger dan de Walkuren van Wodan. Nu ben ik jammerlijk neergeworpen +aan Siegfrieds lijk, zooals het loover wordt neergeworpen door den +storm. Altijd zal ik in onvervuld verlangen leven,--dat is de misdaad +van de Gibichungen, die hun zuster zulk een smart aandeden. Gij, +Goenther, zult nooit van het goud genieten, uw ringen zullen u het +leven rooven, zooals gij Siegfried deedt na verbreking van al uw +beloften. Dan zal de vreugde in dit vorstenhuis niet zoo groot zijn, +als eens, toen mijn Siegfried Grani het zadel oplegde en met u uitreed +om Brunhilde,--vervloekt zij die vrouw!--te werven." + +Bij den ingang van de zaal stond Brunhilde en omklemde den +deurstijl. Haar oogen gloeiden en zij knarste op de tanden, toen zij +de wonden van Siegfried zag. En zij zeide: + +--"Nooit zal ik dien aanblik vergeten. Van al die smarten draagt het +goud de schuld, waarvan ik den gloed gezien heb rondom den bezitter +van den drakenschat. Wel moet ik dien rit nu rijkelijk boeten." + +Toen ging Brunhilde naar het nachtvertrek van Goenther. Goenther echter +was wakker,--hij woelde met de voeten en hij dacht aan de woorden, +die een raaf in de boomen riep tot een andere raaf, toen Siegfried +gedood was. + +Den volgenden morgen ontwaakte Brunhilde zeer vroeg en zij zeide +tot Goenther: + +--"Ik zal u het leed verhalen dat gebeuren gaat, al houdt gij mij ook +tegen. Verschrikkelijke dingen, Goenther, zag ik in mijn slaap; allen +in de zaal waren gestorven en ik lag in het graf. Maar gij, o koning, +waart in boeien geslagen en vreugdeloos werdt gij naar het vijandelijke +leger gesleept. Heel het geslacht der Nevelingen gaat ten gronde, +omdat gij eeden verbreekt. Gij dacht er niet aan, Goenther, dat gij uw +bloed met het bloed van Siegfried tot een verbond hebt vermengd en gij +hebt het hem slecht beloond, dat hij de dapperste was van allen. Dat +toonde hij eens, toen hij uitgereden was om mij te werven, en hij de +belofte, die hij u deed, zoo trouw heeft gehouden. Want toen legde +de heerlijke held zijn schitterende zwaard tusschen ons beiden,--in +het vuur is het staal gehard en het is van binnen met gif doortrokken." + +De mannen waren bij elkander gekomen en zij zwegen, toen zij deze +woorden hoorden. Zij begrepen de vrouw niet, die zoo droevig de daad +besprak, welke zij lachend had aangeraden. En Brunhilde zeide: + +--"Goenther, reeds lang geleden hebt gij schuld op u geladen, toen ik +nog jong en zonder zorgen in den burcht van mijn broeder Atli was, +en er mijn groote schatten bewaarde. Gij kwaamt op hengsten naar +onzen berg gereden, maar geen van u begeerde ik als man. Wat had de +werving der Gibichungen voor waarde? Ik verlangde den held, die reed +op Grani's goudbeladen rug. Hoe hoog verheven gij u ook acht, niemand +is met hem te vergelijken. Maar Atli bedreigde mij in het geheim: +niets van wat mij toebehoorde zou ik behouden, geen goud en geen +land en niets van de sieraden, die mij als kind waren geschonken, +zoolang ik ongetrouwd zou zijn. En ik dacht, dat gij door het vuur +kwaamt gereden, dat gij deze heldendaad volbracht. Maar het goud van +Siegfried ware mij liever geweest, en hem beminde ik het meeste van +allen. Nu zal Atli, mijn broeder, alles verkrijgen, zoodra hij mijn +dood verneemt. Een vrouw is met mijn verloofde getrouwd, maar ik zal +voor dien smaad voldoening verkrijgen." + +Toen ging Brunhilde heen en verdeelde al haar goud, zooals een +vrouw doet, die wil sterven. Goenther echter kwam tot haar en sloeg +zijn armen om haar hals, en allen trachtten haar tot kalmte te +bewegen. Goenther zeide tot Hagen: + +--"Laat al onze mannen in de zaal te zamen komen, wij moeten trachten +de vrouw van den dood te weerhouden, want de nood is groot." + +Hagen echter antwoordde hem: + +--"Houd haar niet terug van dien langen tocht, en moge zij nooit +herboren worden! Haar moeder gaf haar het leven om leed te verduren, +en het geluk van veel mannen te verstoren." + +Brunhilde zat in een gouden pantser gekleed, en zij overzag haar +dienstknechten en dienstmaagden, die met gouden halssnoeren en +prachtige sluiers en kostbare gewaden waren getooid en met haar +wilden sterven. + +Toen bracht zij zich een doodelijke wonde toe, en zeide tot Goenther: + +--"Zet u hier neder, en luister naar wat ik u zeggen zal. Uw bedrog +heeft mij tot den dood gedrongen, en mijn leven ging zonder vreugde +heen. Maar al ga ik nu weg uit de wereld,--uw schip is nog niet in +veilige haven. Goedroen zal zich spoedig verzoenen. Bij koning Alf +zal zij haar dooden man nog droevig gedenken, maar dan zal zij eene +dochter baren, die schitterender is dan de zonnestralen, en lichter +dan de dag: de blanke Zwaanhilde. Een man zult gij haar dan geven, +dat huwelijk zal velen leed berokkenen, en geen vreugde zal zij kennen +als Atli's vrouw. En gij zult Ortroen tot vrouw begeeren, en heimelijk +zult gij elkander beminnen, omdat Atli uw liefde niet wil. Zij zal +u beminnen, zooals ik het doen moest, aan ons werd dat geluk niet +gegund. Maar Atli zal zich wreed op u wreken, en gij wordt naar een +slangengraf gesleept. Spoedig zal ook Atli sterven, door de grimmige +Goedroen getroffen met het staal. Het ware beter geweest, als zij +haar eersten man in den dood was gevolgd,--maar haar geest gelijkt den +mijne niet. Wat ik u zeg, weet ik goed,--door mijn schuld zal zij het +leven niet verliezen--golven zullen haar dragen in Jonaker's land. En +onder zijn zonen zal zij er strijd doen ontbranden,--Zwaanhilde, +de dochter van Siegfried en van haar,--de nakomelingen van Siegfried +worden vernietigd--allen,--groot zal Goedroens droefheid zijn. + +Goenther, ik zou u nog meer kunnen zeggen, gaf een God mij tot spreken +den tijd. Ik verwar mijn woorden,--mijn wonden gloeien,--ik zei u de +waarheid,--ik zal het achterlaten zooals ik zei." + +Toen stierf Brunhilde. + +En zij stapelden een hoogen brandstapel op voor Siegfried en +Brunhilde. En er was plaats voor allen, die kwamen om met hen te +sterven. Zij behingen den brandstapel met schilden en kleeden en +lijkwaden, en legden het lichaam van Siegfried daar boven op. Zij +plaatsten naast den duitschen koning Brunhildes dienaren, die gouden +kettingen droegen om den hals, twee dienaren aan zijn hoofd en twee aan +zijn voeten, en zij plaatsten er twee honden en twee havikken bij. En +dicht naast den held legden zij Brunhilde, en tusschen hen in legden +zij het scherpe zwaard, dat met ringen versierd was, en dat tusschen +hen in had gelegen, toen zij beiden hetzelfde bed bestegen en toen +men hen noemde man en vrouw. Vijf maagden volgden hen, en acht van +Brunhilde's dienaren, allen van edel geslacht, en die allen met haar +opgegroeid waren. + +En toen staken zij den brand in de stapels. + +Siegfried en Brunhilde's vaart uit de wereld was niet armoedig. Haar +lijkstoet volgde dien van Siegfried en de met ringen versierde poort +van de doodenzaal viel den held niet op de hielen. Zij gingen te +zamen naar binnen, Siegfried en Brunhilde. En Brunhilde zeide: + +--"Lang nog zullen er mannen en vrouwen leven om te lijden. Maar +eeuwig zullen wij samen zijn, Siegfried en ik." + + +Goedroen + +Hagen en Goenther namen na den dood van Siegfried en Brunhilde al het +goud, dat aan Fafner had toebehoord en zij verborgen het in den Rijn. + +Toen ontstond er oneenigheid tusschen de Gibichungen en Atli, die +de broeder van Brunhilde was. Atli wilde een gedeelte van het goud +hebben, dat aan Brunhilde had toebehoord, en hij gaf den Gibichungen +de schuld van den dood zijner zuster. Zij kwamen echter overeen, +dat Goedroen aan Atli ten huwelijk zou worden gegeven. + +Goedroen nu had na den dood van Siegfried de bergen van den Rijn +verlaten, en kwam na vijf dagen in het Noorden op den burcht van Alf +aan. Daar bleef zij zeven zomers bij Thora, die de dochter was van +den Denenkoning Hakon. + +Om Goedroen haar gramschap te doen vergeten weefde Thora in kleeden de +voorstellingen van duitsche koningszalen en deensche schepen, en van +heldenspelen en roode schilden en van gewapende heldenscharen. Zij +weefden beiden den uittocht van Siegmond's goudsnavelige schepen, +en zijn strijd tegen Siggeir in het Zuidelijke land. + +Grimhilde, de moeder van Goedroen, kwam met vele langbaardige mannen, +die roode wapenrokken en vergulde pantsers en metalen helmen droegen, +en zwaarden hadden aan hun gordelband. Zij kwamen als koningen in het +land waar Goedroen verbleef, en zij brachten kostbare geschenken mede, +en spraken goedige woorden om haar te troosten in het groote leed, +dat zij droeg. + +Drie vorsten bogen voor haar neer. Toen bood Grimhilde haar een +beker vol kouden bitteren drank aan. Deze drank was gebrouwen uit +de kracht van de aarde en de zilte zee en zonnestralen, en er waren +allerlei kruiden in en veldgewassen en ingewanden van offerdieren +en zwijnenlever. Rondom op den beker waren allerlei teekenen gegrift +en rood er in gebrand: de lange slang van de heide en een dierenmuil +en korenaren. + +Grimhilde sprak tot haar dochter: + +--"Goedroen, al het goud zal ik u geven, dat u toekomt na uws vaders +dood, en den burcht en de ringen en heel het heir van koning Lodver +en de dienstmaagden van Boedli, Brunhilde's vader, die loovertjes in +goudstof weven. Want alleen zult gij heerschen over de schatten des +konings,--als Atli's vrouw. Zoek geen vergelding meer voor Siegfrieds +dood en wees goed en gelukkig, dan zult gij zonen baren, alsof Siegmond +en Siegfried nog leefden." + +Goedroen echter antwoordde haar: + +--"Ik wil niet goed zijn en niet gelukkig, Grimhilde, en ik wil geen +man gelukkig maken, sinds de raven en de wolven vochten om Siegfrieds +bloed. Nooit zou ik Brunhildes broeder nemen, en het past mij niet +den zoon van Boedli kinderen te baren uit innigen bond." + +Grimhilde sprak tot haar: + +--"Hij is de edelste en de eerste onder de vorsten, Goedroen. Neem hem +tot man. Eens zal de ouderdom tot u komen,--gij zult dan alleen zijn, +wanneer gij hem niet neemt." + +Goedroen antwoordde en zeide: + +--"Moeder, laat het toch om zoo ijverig den man uit dat onheilsgeslacht +mij aan te prijzen. Hij zal slechts jammer over Goenther brengen, +en hij zal Hagen het hart uitrukken. Geen rust zou ik kennen, voor +ik dien koning van het leven beroofde." + +Vol afschuw hoorde Grimhilde de woorden, die haar zonen onheil +voorspelden en verderf aan haar gansche geslacht. + +Goedroen nam nu den beker, dien Grimhilde haar nogmaals aanbood, +en zij dronk hem leeg terwijl zij zeide: + +--"Door bloedverwanten word ik gedrongen. Nooit zou Atli mij geluk +aanbrengen, en als hij mijn broeders krenkte, zou het niet tot heil +van zijn kinderen zijn." + +Toen Goedroen gedronken had, was zij Siegfried en al haar leed +vergeten, en zij wilde met Atli trouwen. + +Spoedig stegen allen te paard, en de vreemde vrouwen werden in wagens +geholpen. Zoo reden zij de eerste week door Noordland heen, trokken de +tweede week over de zee en drongen de derde week het bergland in. De +wachters openden de poort van den burcht, en allen reden er binnen. + +Daar woonden Atli en Goedroen te zamen, en hunne zonen heetten Erp +en Eitel. + +Eens zond Atli gezanten naar het land der Gibichungen, om Goenther +en Hagen uit te noodigen op zijn burcht. Want Atli wilde nu ook een +gedeelte van het goud hebben, dat Siegfried nagelaten had. Ook had +Atli gehoord, dat er een geheime liefde bestond tusschen zijn zuster +Ortroen en Goenther. Atli was hierover zeer vertoornd en hij wilde +de Gibichungen dooden. + +Goedroen echter had gehoord hoe het moordplan werd besproken. Vol +zorgen om haar broeders te redden zon zij op listen. Zij gaf aan de +gezanten een gouden ring mede, waaromheen zij een wolvenhaar gewonden +had. En in takken sneed zij runenteekens, en ook deze gaf zij als +waarschuwing mede. Vleugel echter, een der gezanten, vervalschte de +runen vóór hij ze afgaf. + +Eens in een nacht, toen de gezanten vertrokken waren, schrok Goedroen +plotseling wakker. Want zij was in grooten angst om haar broeders, +en zij had een voorgevoel, dat hun iets overkomen zou. Atli sprak +tot haar: + +--"Ook ik werd plotseling gewekt door waarschuwende geesten. Ik +droomde van mijn doodsvaart. Ik zag hoe gij, Goedroen, mij met een +dolk gruwzaam doorboordet. Wat zou dat beduiden?" + +Goedroen antwoordde hem: + +--"Van dolken droomen wijst op vuur en de toorn van een vrouw op +groote vreugde. Misschien moet ik u eens een wonde uitbranden om uw +leed te verlichten." + +Atli zeide tot haar: + +--"Er vlogen valken van mijn vuist naar Hella, uitgehongerd. En ik +droomde, dat ik hun harten at, die schuimden van bloed en bereid +waren met honig. Twee lammeren rukten zich los uit mijn hand en +blaattenklagend. Hun vleesch was bedorven, maar ik moest het eten." + +Goedroen sprak: + +--"Er zullen mannen komen, en den lammeren den kop afhakken. Na +weinige nachten zal het gebeuren, kort voor den morgen, en zij zullen +een maal voor den koning bereiden." + +Goedroen bleef wakker, en mijmerde over de daad waarvan zij het +plan maakte. + +Toen de gezanten bij Goenther gekomen waren, zetten zij zich rondom +den haard op de zetels, en zij dronken het zoete bier. Knievlug, +die de voornaamste van de gasten was, zat op den hoogen zetel en hij +zeide tot Goenther: + +--"Atli zond mij op het brieschende paard door het onbekende donkere +woud om u, Goenther, uit te noodigen met Hagen te komen naar zijn +burcht, ten einde Atli te bezoeken. Zet met ringen versierde helmen +op het hoofd, want strijdhelmen kunt gij uitkiezen bij hem, zooveel +gij wilt, en gladde speerstangen en met goud versierde zadels +en speerspitsen en brieschende paarden. Met schallende speren en +vergulde schepen zal Atli u helpen, om de Gnitaheide met hare vele +schatten te veroveren en de steden van Danpar en het beroemde bosch, +dat de menschen Zwartwoud noemen." + +Goenther wendde het hoofd tot Hagen en zeide: + +--"Wat raadt gij aan te doen? Ik geloof niet, dat er op Gnitaheide +meer goud te vinden is dan wij bezitten, en wij hebben zeven zalen vol +zwaarden, en elk zwaard heeft een gouden greep. Ik weet dat mijn paard +het beste is en mijn zwaard het scherpste, en dat mijn helm en mijn +schild, die uit de hallen van koning Kiar stammen, de schitterendste +van alle zijn." + +Hagen antwoordde hem, voor anderen onhoorbaar: + +--"Wat denkt gij, dat de vrouw ons wilde zeggen, toen zij ons een ring +zond met een wolvenhaar omwonden? Ik denk, dat zij ons waarschuwen +wilde: om den ring vond ik een wolvenhaar gewikkeld: als wij uitrijden +naar Atli rijden wij naar wolven heen." + +Geen van Goenthers bloedverwanten spoorde hem aan, en geen enkele +van zijn vertrouwde raadslieden, noch een der machtigen uit het land +raadde hem aan naar Atli te rijden. Zooals het een koning past sprak +Goenther vol moed luide door de drinkhal: + +--"Ik ga! Schenker, sta op en laat de dienaren gouden schalen vol +drank aan de gasten geven." + +De vrouw van Hagen kwam in de zaal om de gasten te begroeten, en ook +de vrouw van Goenther kwam en zorgde voor hen. Meisjes droegen mede +binnen en er werden vele hoornen leeggedronken, totdat allen verzadigd +waren. Toen zocht een ieder zijn legerstede op. + +De vrouw van Hagen was zeer verstandig. Zij kende runen lezen en in +den schijn van het haardvuur las zij de runen, die Goedroen in de +takken gesneden had. Deze waren echter zeer moeielijk te ontraadselen, +en nadenkend ging zij met Hagen naar bed. Zij droomde, en tegen den +morgen werd zij wakker en zeide tot Hagen: + +--"Wilt gij van huis gaan Hagen? Luister naar mijn raad en ga ditmaal +niet. Uit de runen van uw zuster heb ik gezien, dat zij u niet tot +dien tocht heeft uitgenoodigd, het verwondert mij alleen, dat zij +zoo raadselachtige runen sneed. Want zoo heeft zij ze ingesneden +als stak voor u beiden de dood er onder, wanneer gij met vertrouwen +naar Atli gaat. Een runenteeken liet zij uit, of een ander heeft het +bedorven. Ik geloof dat het u slecht vergaan zal, Hagen. Ik droomde, +dat er een beer binnenkwam, die de stutten van de zaal omstootte en +ons allen wegdroeg in zijn muil." + +Hagen echter antwoordde haar: + +--"Dat zal storm beteekenen, en de wintersneeuw hebt gij voor een +ijsbeer gehouden." + +Zijn vrouw sprak wederom tot Hagen: + +"Een arend vloog rond door de zaal en van zijn vleugels droop het +bloed. Mij dunkt, dat is Atli." + +Daarop zeide Hagen: + +--"Wij slachtten veel vee, en dan druipt er veel bloed. Gij hebt van +arenden gedroomd, maar het zijn ossen." + +Toen zwegen beiden. Maar ook de vrouw van Goenther was ontwaakt, +en zij zeide tot hem: + +--"Ik zag u aan een galg hangen om verslonden te worden door slangen +en gij waart nog in leven,--het wereldeinde was nabij,--wat moet +dat beduiden? Dwars door uw pantser stak bloedig staal in uw borst, +en rondom u huilden de wolven." + +Goenther antwoordde haar: + +--"De klank van speren werd wolvengehuil." + +Zijn vrouw echter zeide: + +--"Een stroom stortte zich in de zaal, en overstroomde de zetels, +en u beiden wierp hij van de voeten en het water spaarde niets. Dat +moet iets beteekenen. En in volle wapenrusting reden doodsvrouwen +naar den koningsburcht, en zij riepen om u, en uw beschermgeesten +waren verdwenen." + +Goenther stond op en sprak: + +--"Gij komt te laat,--ik besloot te gaan, en ik ga. De oude grauwe +wolven zullen de schatten der Nevelingen bewaren als Goenther verloren +gaat,--beren zullen met scherpe tanden de mannen verscheuren, als +Goenther niet wederkeert." + +Toen reden Goenther en Hagen met weinige mannen heen, maar vele dappere +helden geleidden hen tot buiten de poort van den Nevelingenburcht. Daar +zeide een zoon van Hagen, die niet verder medeging: + +--"Veel geluk op uw reis. Maar weest op uw hoede waarheen uw hart +u lokt." + +Vol moed lieten zij toen hun brieschende paarden door het onbekende +donkere woud draven. Heel Hunnenland daverde, toen de helden daar +reden, en de paarden met zweepslagen door het groene bosch heendreven. + +Zij kwamen in het land van Atli en zagen de diepe insnijdingen in +de tinnen van den burcht, waar Boedli's strijders op stonden. De +zaal van dat Zuidervolk was met banken omgeven en rondom stonden er +schilden, rand aan rand. In de hal dronk Atli wijn met zijn makkers, +en buiten stonden er wachters, en zij zagen uit of Goenther ook kwam +om met luid schallende speren den strijd te beginnen tegen den koning. + +Weldra zag Goedroen haar broeders naar de zaal komen, en zij zeide: + +--"Goenther, gij zijt verraden. Wat wilt gij beginnen, held, tegen de +rampzalige listen der Hunnen? Ga spoedig heen uit de hallen. Gij hadt +beter gedaan, broeder, wanneer gij in pantsers gekomen waart, dan zoo, +met ringen versierde helmen op het hoofd dragend, ten einde Arli te +bezoeken. Het ware beter, wanneer gij dagen lang in het zadel gezeten +hadt en gereden waart door de felle zon, en geesten liet klagen bij +kille lijken, en vechtenden Hunnenvrouwen smaad hadt bereid, en Atli +naar een slangengraf gesleept hadt, waarin gij nu wordt geworpen." + +Goenther antwoordde: + +--"Nu is het te laat om de Nevelingen bij elkander te roepen, het +is te ver om mijn mannen tot het gevecht te halen, de onverschrokken +helden van den roodrotsigen Rijn." + +Toen kwamen de mannen van Atli te voorschijn, en zij riepen: + +--"Het was reeds lang besloten uw leven te belagen." + +Tevergeefs trachtte Goedroen den vrede te bewaren, en allen riepen: + +--"Neen." + +Ook vroeg zij aan haar zonen, dat zij den Nevelingen het leven zouden +redden, maar deze zeiden: + +--"Neen." + +Toen ontstond er een groote strijd, waarin alle Nevelingen gedood +werden, behalve Goenther en Hagen, en waarin ook velen van Atli's +mannen vielen. + +Zij namen Goenther gevangen en bonden hem in stevige boeien. Hagen +echter sloeg zeven mannen neer en stiet den achtste in een brandend +vuur: zoo trachtte hij nog zijn broeder te redden. + +Daarop vroegen Atli's mannen aan Goenther, of hij zijn leven koopen +wilde met Fafners goud. Goenther echter zeide,--en hij geloofde niet, +dat het gebeuren kon--: + +--"Als men Hagen het hart uit het lijf snijdt en het bloederig op +mijn hand legt, zal ik mijn leven met Fafners goud afkoopen." + +Toen sneden Atli's mannen Hialli, den kok van den koning, het hart +uit het lijf en legden het bloederig op een schotel en boden het +Goenther aan. Deze echter zeide: + +--"Dat is het hart van den laffen Hialli, het gelijkt niet op het hart +van den dapperen Hagen: het beeft te zeer nu het op den schotel ligt, +en het beefde nog meer in zijn borst." + +Toen sneden Atli's mannen Hagen, den koenen krijgsman, het hart uit +het lijf. En Hagen lachte zoo luid, dat heel de wereld het hoorde. En +zij legden het bloederig op een schotel en boden het Goenther aan. + +Deze zeide: + +--"Dit is het hart van den dapperen Hagen, het gelijkt niet op het +hart van den laffen Hialli: het beeft slechts weinig, nu het op den +schotel ligt, en het beefde nog minder in zijn borst. Moge gij, Atli, +zoo ver uit het oog van de menschen verdwijnen, als Fafners goud van u +verwijderd blijft. Hagen is dood, nu ken ik alleen slechts de plaats, +waar het goud ligt. Zoolang wij haar beiden kenden, vreesde ik, dat +zij ooit verraden werd,--nu ik alleen ben vrees ik niet meer. De Rijn +zal het veel omvochten goud bewaren, dat de Nevelingen van de goden +gekregen hebben: in het water schitteren de roode strijdringen beter +dan aan de armen van een Hunnenkind." + +Daarop zeide Atli: + +--"Brengt den wagen voor,--de gevangene is gebonden." + +Koning Atli steeg op zijn paard, en deed Goenther met gewapende mannen +omringen. Daar kwam Goedroen op de rumoerige binnenplaats van den +burcht,--zij bedwong hare tranen,--en zeide: + +--"Atli, het moge u gaan naar de wijze waarop gij de eeden houdt, +die gij eens aan Goenther hebt gezworen bij de zon in het Zuiden, +bij de bergen van Wodan, bij het huis en de ringen van Uller." + +Toen sleepten brieschende paarden Goenther, den heer der schatten, +in den dood. Levend wierpen de krijgsknechten hem in een groeve, die +wemelde van slangen. Maar Goenther sloeg grimmig in de harpesnaren +en de slangen sliepen in. Eén slang echter bleef wakker en kroop naar +Goenther en stak den held diep in het hart. + +Goedroen, die thuis gebleven was, zon in hevige woede op wraak. Zij +ging naar hare beide kinderen, die angstig weggekropen waren, en zij +zeide tot hen: + +--"Ik kom u het leven ontnemen,--dat lust mij sinds lang." + +En zij sloeg beiden het hoofd af. + +Na den moord op Goenther liet Atli zijn paarden terugdraven naar +huis. In den hof was een luid gerucht van stampende paardenhoeven en +van het wapengekletter der mannen, die van den moord uit het woud +gekomen waren. Goedroen ging haar gemaal te gemoet met een gouden +beker, en bood den koning een welkomstdrank aan, en zij zeide tot hem: + +--"Mijn koning, neem vol vreugde van Goedroen dezen bloedjongen drank." + +Atli ging met de langbaardige krijgers, die van den moord uit het +woud gekomen waren, in de groote zaal, en zij dronken veel wijn dien +Goedroen hun aanbood, en zij aten de spijzen die Goedroen hun gaf. Atli +echter werd bleek als een doode, toen Goedroen hoonend tot hem sprak: + +--"Menschenvleesch kunt gij goed verdragen en het schijnt een +kostelijke spijs bij dien wijn. Gij hebt de bloederige harten van +uw zonen gegeten: ik had ze met honig bereid. Die schalen zijn de +schedels van uw kinderen, en van hun bloed brouwde ik den drank, +dien ik u bracht. Erp en Eitel zullen niet meer vroolijk op uw knieën +spelen, en nooit meer zult gij zien hoe zij speerschachten snijden." + +Een luid geschreeuw steeg op in de zaal. De rijk gekleede vrouwen +jammerden, het Hunnenvolk huilde en Goedroen zweeg. Zij weende niet +om de beide knapen, die haar lieve kinderen waren. + +Toen deelde de zwaanwitte Goedroen haar goud uit en gaf roode ringen +aan haar dienaren en schonk al haar sieraden weg. Niets spaarde die +vrouw uit hare schatkamers. + +Atli nu was zeer dronken en hij ging zonder zorg en geheel ongewapend +naar bed, en hij nam zich niet in acht voor Goedroen. + +Dat was een vroolijker spel, toen zij elkander eens omhelsden! Nu +voerde haar vuist een dolk en zij doorstak Atli en zij kleurde zijn +bed met zijn bloed. + +Atli zeide tot haar: + +--"Helden vergezelden u, toen gij kwaamt in mijn burcht, en vele +rijkdommen gaf ik u, dertig dienaren en zeven maagden en zilver +zonder maat. Gij hebt het aangenomen, alsof het geen waarde had, +en het goud van Brunhilde hieldt gij terug." + +Toen herinnerde Goedroen zich wederom alles, wat er gebeurd was voor +zij Grimhilde's drank had gedronken. En zij dacht weer aan Siegfried +en zeide: + +--"Siegfried stierf, en weg was al mijn geluk. Diep treurde ik om +mijn droevige lot. Maar ik had het nog droeviger in het huis van Atli." + +Toen Atli gestorven was, liet Goedroen de honden los en wekte de +dienaren. Dan slingerde de vrouw een brandende fakkel in den burcht, +en allen, die er in gebleven waren, wijdde zij aan den dood. De oude +balken braken en stortten naar beneden, rook sloeg de schatkamers uit, +en de strijdvrouwen in Atli's dienst verbrandden met den burcht. + +Toen stortte ook Goedroen zich in den laaienden gloed, en verbrandde. + +Sommigen echter zeggen, dat Goedroen zich niet in de vlammen wierp, +maar dat zij na den dood van Atli naar de zee ging en zich in het water +wierp om zich aldus te dooden. Maar zij kon niet verdrinken. Zij dreef +over het water en kwam in het land van koning Jonaker en deze trouwde +met haar en hun zoon was Erp, dien Goedroen zeer lief had. Koning +Jonaker had nog twee andere zonen, die Sorli en Hamdir heetten, +doch deze waren kinderen van eene andere vrouw. + +Aan het hof van koning Jonaker verbleef ook Zwaanhilde, die de dochter +van Goedroen en Siegfried was. En zij was verloofd met Ermanrik den +machtige. Bij Ermanrik was Bikki en deze spoorde Randwer, den zoon +van den koning, aan, om Zwaanhilde voor zich te nemen. En hij zeide +dit toen aan den koning. De koning liet Randwer ophangen en Zwaanhilde +door paarden vertrappen. + +Den volgenden dag hoorde Goedroen deze droevige daad:--als menschen +ontwaken worden weer al hunne zorgen wakker. Zij spoorde haar zonen +aan om wraak te nemen en zeide: + +--"Blijft gij daar liggen en uw leven verslapen? Hebt gij nog niet +genoeg van uw vroolijk gepraat? Het was uwe zuster, Zwaanhilde, die +Ermanrik door witte en zwarte en grijze paarden, waar Gothen op reden, +vertrappen liet. Nu zijt gij de eenige overgebleven verwanten van mijn +geslacht. En ik ben eenzaam als een boom in de woestijn en beroofd +van alle vreugde, zooals een boom zijn bladeren verloor als er storm +kwam na warme dagen. Slechts weinig gelijkt gij op Goenther, en gij +zijt niet zoo heldhaftig als Hagen was. Wanneer gij zoo dapper waart +als die beide broeders, zoudt gij heengaan om uw zuster te wreken." + +Hamdir antwoordde haar: + +--"Hebt gij den moed van Hagen ook zoo geprezen, toen zij Siegfried +doodden in het bosch? Zijn moordenaren lachten, terwijl gij bij het +lijk zat, maar gij hoordet het niet. Zoo lief had u Goenther! En gij +dacht Atli te verderven door Erp en Eitel te dooden, maar gij hebt u +zelve niet veel voordeel gedaan. Wel waren de knapen spoedig geslacht, +maar nu hadden wij met hem onze zuster kunnen wreken." + +En Sorli zeide: + +--"Gij betreurt uwe broeders, maar, Goedroen, door uw schuld stortten +zij zich in den strijd. Spoedig zult gij ook ons beklagen, want wij +rijden onzen ondergang te gemoet en zullen, ver van u, vallen. Geef +ons de wapenen van de duitsche vorsten,--gij hebt ons geprikkeld tot +den strijd." + +Goedroen lachtte en ging in de kamer. Daar haalde zij uit de kisten +de helmen van de koningen, en bracht de pantsers aan de zonen. Toen +stegen zij te paard en Hamdir zeide: + +--"Ik zal niet meer naar moeder wederkeeren, maar door de Gothen +worden gedood. Goedroen, dan kunt gij tegelijk voor Zwaanhilde en +voor uw beide zonen het doodsmaal bereiden." + +De beide koningskinderen reden heen en Goedroen bleef zorgenvol in +de zaal achter en weende. Zij dacht aan den droevigen ondergang van +haar geslacht, en zij zeide tot zichzelf: + +--"Ik heb aan drie haardsteden gezeten en drie mannen gehad, maar +Siegfried was mij de liefste van allen. Hem hebben mijn broeders +gedood, en nog meer droefheid bereidden zij mij, toen zij mij aan Atli +gaven. Ik wilde de woeste Hunnen ter wraakneming roepen, maar ik kon +voor de wandaad geen boete verkrijgen. En ik moest mijn kinderen het +hoofd afhouwen. Morrend ging ik naar het strand om den vloek van het +noodlot af te wasschen. Maar de golven verzwolgen mij niet: zij droegen +mij naar een nieuw land om te leven. Daar trouwde ik met een derden +man en ik verwachtte vertroosting, toen ik een kind kreeg, dat met +Jonakers kinderen mijn schatten en geslacht kon beschermen. Zwaanhilde +was mij de liefste van alle meisjes, Zwaanhilde glansde in Goedroens +zaal, zooals de schitterende zonnestralen glanzen. Ik had ze met +goud gesierd en met schoone gewaden omhangen, voor ik ze naar het +land der Gothen zond. Daar heb ik het hardste leed moeten dragen: +zij hebben het blonde hoofd van mijn Zwaanhilde door paardenpooten +in het stof gestampt. Mij brandt weer de pijn van toen zij Siegfried +versloegen, mij steekt weer de smart als de slang die Goenther stak, +mij snijdt het in het hart, als toen zij Hagens hart uitsneden." + +Toen doorstak Goedroen zich met een zwaard en zeide: + +--"Mijn Siegfried, kom nu op uw vlugge grauwe ros tot Goedroen +gereden. Weet gij nog, Siegfried, wat wij tot elkander zeiden, toen wij +beiden zaten op het bed? Mijn held, gij zoudt eens van Hella tot mij +komen, of ik van de aarde tot u. Edelen, richt een hoogen brandstapel +op, dat de vlammen langs den hemel lekken. Daar wil ik verbranden, +daar wil ik mijn gemartelde hart verbranden." + +Toen stierf Goedroen. En de koningskinderen reden door de vochtige +bergen en zochten voor Zwaanhilde wraak. Ook Erp was uitgereden, +geheel alleen, hij was zonder te morren ter wraakneming uitgereden. Hij +ontmoette zijn beide broeders en zeide tot hen: + +--"Aan lafaards wijst men den weg tevergeefs." + +De broeders hoonden hem en zeiden: + +--"Bastaard! Waarin zoudt gij ons kunnen helpen, bruine Neveling?" + +Zij trokken de zwaarden uit de scheeden, en zwaaiden ze tot groote +vreugde van de doodsgodin. En zij doodden Erp, en de strijd was zoo +geweldig, dat het hun een derde deel hunner krachten kostte. + +Toen reden zij verder, een weg van verschrikking. Ten westen van den +burcht, aan een galg, slingerde bloederig heen en weer in den wind +Zwaanhildes verleider, een vreeselijk lokaas voor ravensnavels. In +de zaal van den burcht echter was een gegons van drinkers, en deze +bemerkten niet, dat er paarden gekomen waren, vóór de torenwachter +op den hoorn blies. Toen snelden zij naar Ermanrik en zeiden: + +--"Wat zullen wij doen? Daar kwamen machtige mannen, geduchte +strijders, wier zuster door uw paarden vertrapt werd." + +Ermanrik echter grinnikte, greep naar zijn baard, dronk eens van den +beker en wilde zijn strijdkleed niet nemen. En terwijl hij den beker +van de eene hand in de andere nam, zeide hij: + +--"Ik zal gelukkig zijn Sorli en Hamdir tot gasten te hebben. Ik zal +ze met boogpezen binden en de laatste verwanten van Gibichs geslacht +aan de galg hangen." + +Daar stond een sterke man in de zaal. Hij had slechts één oog en het +was Wodan en hij zeide: + +--"Houd op met praten. Die twee trachten iets, wat toch niet is te +bereiken. Hebben ooit twee mannen duizend Gothen gedood of in een +stevigen burcht gevangen genomen?" + +Er werd hevig gevochten en er vielen vele Gothen, zooals bekers vallen, +die omgeworpen worden. Toen zeide Hamdir: + +--"Zijt gij nog zoo gelukkig, Ermanrik, dat wij in uw hallen +kwamen? Daar liggen uwe handen en daar liggen uw voeten in het vuur." + +Daar sprong de eenoogige krijgsman op, als een leeuw was hij in zijn +pantser, en hij zeide: + +--"Steenigt die mannen, als geen speer of zwaard hen kan schaden." + +Sorli zeide: + +--"Wij hebben een onvoorzichtige daad begaan door Erp, Goedroens +zoon, te dooden. Als Erp nog leefde, was Ermanriks hoofd nu wel +afgehouwen. Nu hebben wij hem gedood op onzen tocht hierheen, dien +dapperen krijger, en wij zijn er vermoeid van." + +Hamdir antwoordde hem: + +--"Maar hevig hebben wij gevochten, en wij staan op lijken van Gothen, +zooals gieren op boomtakken staan. Wij hebben roem verworven, al vallen +wij ook. En niemand zal den nacht beleven, als de Norne niet wil." + +Vóór in de zaal werd toen Sorli gedood, en achter den burcht viel +Hamdir. + + +Ortroens klacht + +Een man heette Heiderik en hij had een dochter, wier naam Borgni +was. Haar geliefde heette Wilmond. Borgni nu moest een kind baren en +zij kon niet worden verlost, vóór Ortroen, Atli's zuster, bij haar +was gekomen. En Ortroen was de geliefde van den Gibichung Goenther. + +Toen Ortroen hoorde, dat de dochter van Heiderik groote smarten +leed en niet kon verlost worden, nam zij een paard uit den stal, +legde het zelve een zadel op den rug, en reed langs lange wegen, +totdat zij aan de hooge koningshallen kwam. Daar nam zij het zadel +van het vermoeide paard en ging de groote zaal binnen. + +Borgni zeide tot haar: + +--"Hier ligt Borgni in bange pijnen. Ortroen, tracht haar te helpen." + +Ortroen sprak tot haar: + +--"Wie is de koning, die u zulk een smaad heeft berokkend?" + +Borgni antwoordde haar: + +--"Wilmond noemt men een vriend van den koning, en dezelfde deken +dekte hem en de maagd. Lang heb ik het voor vader verborgen gehouden." + +Toen zette Ortroen zich voor de vrouw neder en zong haar machtige +tooverzangen over Borgni. En spoedig baarde Borgni een jongen en +een meisje, en het waren de kinderen van den man, die Hagen doodde, +en dien Borgni Wilmond had genoemd. + +Zoodra de zieke iets zeggen kon was haar alleréérste woord: + +--"Heilige machten mogen u helpen, Ortroen,--Frigga en Freya en vele +goden, zooals gij mij geholpen hebt in dit groote gevaar." + +Ortroen echter sprak tot haar: + +--"Ik zou niet gekomen zijn om u te helpen, want gij hebt het niet +verdiend. Toen echter Atli's mannen mij van de mijnen beroofden, +heb ik beloofd overal hulp te brengen en mijn belofte hield ik nu." + +Borgni antwoordde zeer verwonderd: + +--"Wat zijt gij ontdaan. Het is niet verstandig, dat gij zoo verstoord +op mij zijt." + +Ortroen zeide tot haar: + +--"Moest gij na mij dan een zelfde voorbeeld aan meisjes geven?" + +Toen zette zij zich vol droefheid neder en klaagde haar leed: + +--"In de hallen van een held werd ik opgevoed en ik was de vreugde van +vele vrienden. Vijf jaren van mijn jeugd bracht ik bij mijn vader door, +en toen is hij gestorven. Maar vóór zijn dood gebood de koning, dat ik +met gouden sieraden zou worden omhangen, en als vrouw moest gegeven +worden aan Goenther in het zuidelijke land. En hij dacht, dat geen +meisje op aarde zoo goed was bezorgd als ik. Toen kwam de overwinnaar +van Fafner, en hij drong door tot waar Brunhilde zat. Veel behoef ik u +niet te verhalen, gij weet wel hoe het bedrog werd ontdekt. Zij heeft +er hard voor moeten boeten, en de heele wereld is het bekend, hoe zij +zich zelf bij Siegfried doodde. Toen begon Goenther mij te beminnen +zooals een man een vrouw bemint, en aan Atli bood hij vijftien schatten +van Fafners goud. Maar Atli wilde die geschenken niet hebben, want +hij wilde niet, dat een van Gibich's zonen met Ortroen trouwen zou. + +Lang konden wij de liefde niet ontberen en ik omhelsde mijn held. Atli +hoorde het van verwanten,--zij konden hun mond niet houden--maar hij +geloofde niet, dat Ortroen zulk een daad zou begaan. + +Laat toch niemand loochenen, wanneer er liefde in het spel is! Atli +zond zijn boden door het donkere bosch naar mij heen,--en zij kwamen, +waar zij niet komen moesten, en waar een deken Goenther dekte en +mij. Wel gaven wij nog aan de mannen gouden ringen mede, opdat zij +zwijgen zouden, maar zij reden spoedig naar huis terug en verhaalden +er alles. Alleen Goedroen hoorde er niets van, en het ware voor haar +van belang geweest het te weten. + +Toen zond Atli boden naar het hof der Gibichungen om hen tot zich te +noodigen. En dezen gingen bij mijn broeder op bezoek en zij reden op +goudhoevige hengsten. Maar Hagen sneed men het hart uit het lijf en +Goenther sleepte men in een slangengroeve. + +Op het eiland in de zee kon ik hooren hoe heftig hij in de snaren +sloeg: mijn heerlijke held verwachtte mijn hulp. En ik riep al mijn +maagden om mijn liefste het leven te redden, en wij zeilden vlak voor +den wind over het water, tot wij den burcht van Atli zagen. Juist +kroop daar de slang--'t was Atli's moeder--en stak Goenther in het +hart, en ik kon mijn held niet helpen. + +'t Is wonder, dat ik nog langer leven bleef: ik beminde dien man zoo +veel als mijzelve. + +Nu hebt gij het verhaal van mijn noodlot vernomen. Wat geeft het?--Een +ieder leeft naar eigen verlangen." + +Dit is het einde van "Ortroens klacht." + + +De Zang bij den molen + +Koning Frodhi had een molen, die Grotti genoemd werd. Deze maalde +alles wat hij verlangde, vrede zoowel als goud. De meisjes, die +den molen draaiden, heetten Venja en Menja. Koning Frodhi had deze +meisjes medegenomen en ze gedwongen hem te dienen. Men bracht haar +naar den molen om er den grijzen steen te draaien, en aan geen van +beiden gunde de koning rust, en hij was niet tevreden, wanneer hij +het dreunend gedaver van den arbeid niet hoorde. Menja zong: + + + "Wij malen en draaien den molen van geluk + voor den koning kostbare gaven. + Moge hij rijk zijn en rusten in roem, + altijd gelukkig, dan malen wij goed. + Dat niemand een ander nadeel berokkene, + en al vond men den moordenaar van zijn broeder gevangen, + denke toch niemand aan misdaad of moord." + + +Toen hielden de meisjes op met malen, en Venja zeide: + +--"Wij hebben zonder rust gewerkt, nu laten wij den molensteen eens +liggen." + +Koning Frodhi echter gebood de meisjes nog meer te malen, en hij +wilde niet, dat zij langer rusten zouden, dan de koekoek zwijgt, +of slechts zoolang men een lied zingt. + +En beide meisjes zongen: + + + "Denkt Frodhi, dat hij een vriend is der Wanen? + En dat hij goed uitkeek, toen hij ons kocht? + Gij lettet alleen op de kracht van ons lichaam, + en onze afkomst overwoogt gij niet. + Onze voorvader was de sterke reus Rungnir; + hij en zijn vader stammen van Skadi, + van Idi en Ornir stammen wij, + uit bergenbroeders geboren. + + Grotti zou niet uit de rots zijn gekomen; + de grauwe steen lage nog in den grond, + als wij er niet waren geweest; + hier zouden geen meisjes van bergreuzen malen, + als iemand onze afkomst kende. + + Geweldige vrouwen, uit steengrond gegroeid, + speelden wij negen winters te zamen; + bij ontzaggelijke werken zag men ons zwoegen: + wij rolden de rotsen naar reuzenburcht, + stieten de steenen met stevige stammen,-- + daarvan daverde d' aarde,--en wij duwden + bergen naar boven, dat de bodem beefde, + tot er steenenstapels in menschenland stonden. + + Daarna trokken wij ten strijde. + Bij Denenvolk verwachtten wij gevechten, + wij joegen er beren, braken er schilden, + vermoordden er grauwgepantserde mannen, + velden er vorsten, beschermden er velen, + gingen met den goeden Gottorm mee + en lieten niet af voor het noodlot vervuld was. + Bloed spoot er langs onze scherpe speren, + vreeselijke wonden verfden ons zwaard: + zoo zwierven wij daar vele zomers, + tot de koningen ons kenden. + + En men voerde ons gevangen naar dit vorstenverblijf + meedoogenloos, en moeten nu dienen; + wij staan hier in modder en malen moeizaam, + malen den vrede voor Frodhi. + Mochten wij rusten, mocht toch stilstaan de steen, + wij zwoegden zoolang, ware de ellende geëindigd! + Maar er is geen rust voor onze rustelooze handen + vóór Frodhi meent, dat er genoeg is gemalen. + + Daar mogen moorddadige mannen komen + met bloeddronken wapenen. Frodhi, ontwaak, + ontwaak toch, Frodhi, gij gaat vernemen, + wat onze zangen u zeggen zullen. + + Wij zien een blakenden brand om den burcht, + dat is een voorspelling van komenden strijd; + een leger trekt los op uw vreedzame landen + en steekt uwen burcht in brand + en uw gouden ringen en uw molen van geluk. + Wij slingeren den steen nog sneller rond, + wij, die uit 't bloed van het slagveld opbloeiden, + de meisjes malen nu onvermoeid, + want nu nadert de val van vele mannen. + Malen Venja! Menja, malen! + Reeds storten de sterke stutten inéén + rondom den molen; wij malen verder, + wij malen een wreker voor koning Frodhi, + Yrza's zoon, wier vader is Halfdan;-- + uit haar geboren is hij haar broeder, + wij alleen weten hoe dat wonder gebeurt." + + +Met groote kracht maalden de meisjes en zij knarsten op de tanden +van reuzenwoede. De molenstang kraakte, de molen viel in elkaar. En +er kwam een zeekoning, die Mysinger heette. En hij doodde Frodhi, +den vredekoning, en roofde den molen. Toen zeide Menja: + +--"Zoo hebben wij voor Frodhi gemalen! Nu stonden de meisjes toch +lang genoeg aan den steen." + +Mysinger echter nam de meisjes mede en hij beval haar om zout te +malen. Op een schip maalden zij zooveel zout, als er sneeuw is in den +winter. En na middernacht zonk het schip, en sedert dien tijd is er +een draaikolk daar, waar de zee door het gat van den molensteen zinkt, +en de zee bruist geweldig, terwijl zij daar ronddraait. En daardoor +is de zee ook zout geworden. + + + + +WERKLARING VAN WERK EN INHOUD + +_Edda_ is de naam van het boek, dat Snorri, de zoon van Sturli, +in de 13_de_ eeuw voor ijslandsche dichters samenstelde. Het geeft +regels voor versbouw, een beschrijving van de noorsche mythologie en +godenverhalen in proza; daarbij bevat het fragmenten van godenliederen +in verzen, welke uit oudere handschriften overgenomen zijn. + +Zulk een ouder handschrift werd in 1643 door bisschop Brynjolf, +zoon van Swend, te Skalholt in het Z. W. van IJsland gevonden. Het +perkament bevatte 29 liederen van goden en helden. Brynjolf gaf het +den naam, dien het reeds bekende boek van Snorri droeg en noemde +ook dit _Edda_, d. i. dichtkunst. Ten onrechte schreef hij het aan +Saemundar den Wijze toe, maar den naam, dien Brynjolf het gaf, heeft +het tot heden behouden. + +Het handschrift, dat zich in de koninklijke bibliotheek van Kopenhagen +bevindt, was in de tweede helft van de 13_de_ eeuw overgeschreven uit +een ouder werk, dat in de eerste helft dierzelfde, mogelijk ook reeds +in de 12_de_ eeuw ontstaan was. De liederen zelf dateeren--althans +in den vorm, waarin zij tot ons kwamen--uit den tijd tusschen 800 en +1250, zijn echter van verschillenden datum, welke voor ieder lied +afzonderlijk tot heden nog niet is vastgesteld, evenmin als het +land waar zij ontstonden, en dat voor sommige liederen Noorwegen, +voor anderen IJsland is, terwijl één der heldenzangen (de Atlamal, +waarin uitvoerig de ondergang der Nevelingen aan het hof van Atli en de +wraak van Goedroen worden verhaald) waarschijnlijk uit Groenland stamt. + +Het is hoofdzakelijk van deze laatste, de poëtische of liederen-, +ook wel oude Edda genaamd, dat dit boek de Nederlandsche bewerking +bevat. Enkele godenliederen, welke gelijkberechtigd naast die der +poëtische Edda mogen staan, doch in andere handschriften voorkomen, +nam ik er tevens in op, terwijl ik voor de heldenzangen uit andere +bronnen putte wat mij voor een aaneensluitend verhaal wenschelijk +voorkwam, en aan de Eddafragmenten ontbreekt. + +Deze bewerking houdt tusschen een vertaling en een vrije omwerking +het midden. Een vertaling van de Edda schijnt mij, buiten academisch +gebruik, in dezen tijd niet meer gewenscht. Voor academici op de +eerste plaats is dit boek ook niet geschreven, al hoop ik dan, dat +de dank, welken ik aan hooggeleerden verschuldigd ben, door hen, +zelfs in den vorm van dit "onwetenschappelijke" werk, welwillend mag +worden aanvaard. + +De Edda is mij vóór alles een fragmentenverzameling van oud-noorsche +kunstliteratuur: daarom liet ik alles, wat ik literair onbelangrijk +achtte, aan de belangstelling van anderen over. Waar de dichter der +oorspronkelijke liederen zijn mythologische wijsheid lucht, en deze +niet behoort tot den _wezenlijken_ inhoud van het lied, heb ik haar +weggelaten of bekort. De volgorde der strofen veranderde ik, waar +het mij noodig of wenschelijk scheen, om een aaneensluitend verhaal +te verkrijgen, of de dramatische kracht der handeling beter te doen +uitkomen. In de Godenliederen geschiedde dit vooral bij Vermomde en +Roodspeer, van welk lied de oorspronkelijke tekst in alle uitgaven +een strofenvolgorde heeft, welke geen verband houdt met de handeling +in het lied;--bij den Zang der Wichelares, waarin ik de geleidelijke, +door de zienares aanschouwde, wording en verwording der wereld naar den +gang dezer verwording te rangschikken trachtte. In de Levensregels, +die Wodan gaf na den zang van zijn Runenlied, liet ik mij zooveel +mogelijk leiden door logischen gedachtengang, welke in Havamál, het +oorspronkelijk, ontbreekt. Hans von Wolzogen's Eddavertaling (Reclam) +hielp mij over vele moeielijkheden heen, en ook ik lichtte, als hij, +de verhalende gedeelten Billings Dochter en De Roof van den Regendrank +uit het laatstgenoemde Eddalied, en heb ze afzonderlijk behandeld. + +Voor de wijze, waarop ik de Heldenzangen en meer in het bizonder de +Siegfriedsage bewerkt heb, verwijs ik naar de verklaring, die ik er +verder-op van geef. + +Maar al is dit boek dan geen vertaling, het wil toch meer zijn +dan een mededeeling van inhoud alleen, en zich nauwer aan het +oorspronkelijke, als den neerslag van oud-noorschen geest verbinden, +dan een vrije omwerking doorgaans doet. Die geest was ingegroeid in de +mysteries der Natuur, en toch, stond er zoo vragend tegenover. Wat +was het windewaaien in de wouden, de strijd van rijp en ijs en +het flakkerende vuur, het sterven van de zon en het weer òpleven +der eeuwig-jonge lente,--de geheimenissen van ondergang en altijd +hernieuwden wederkeer,--de drakenwolken, die als wolven de zon +en de maan verslinden, het dondergedaver over de bergen, die als +reuzen zijn? De oud-noorsche geest was de geest van natuurkinderen +en helden en wijzen tegelijk. Kon het anders in de koude landen van +bergen en ijs en zee, die vol gevaren waren, welke overwonnen moesten +worden om te kunnen leven, die vol grilligheden waren en mysteries, +waarover te droomen was in de lange nachten bij den schijn van het +vlammende Noorderlicht? Die geest moest worden bewaard--ook daar, +waar hij zich in de meest bloederige wraakneming uitleven ging, en +ik streefde er naar, zooals ik ook trachtte de soms zoo harde taal +te benaderen en het stafrijm gebruikte, waar het zich aanbood. + +Wat de namen betreft, die in de Edda voorkomen: bijna allen duiden +een karaktereigenschap, wezenlijk kenmerk of bizonderheid aan van +personen of plaatsen of zaken, die er mede worden genoemd. Ik trachtte +ze zooveel mogelijk in nederlandsch weer te geven, waarbij ik op de +woordelijke of wezenlijke beteekenis lette. Sommige echter, die door +hun grootere bekendheid meer de bizonderheid van namen verkregen, +en tegelijk de aanduiding der kenmerkelijkheid meer verloren hebben, +liet ik onveranderd, of koos er den naam voor, die in onze germaansche +streken bekend was. De Oppergod, dien de oude Noorschen Odinn +noemden, heette hier Wodan; de naam Freyer bleef onveranderd. Waar +ik echter Wodan niet b.v. de Waaiende noemde, en Freyer niet Heer, +heb ik Vafthrudnir, Svipdagr, Geirrodh, enz. die al te onbekend +of al te noorsch zouden klinken en onbegrijpelijk zouden zijn, +Stormsterk, Dagdrager, Roodspeer, enz. genoemd. Andere weer zette +ik in bijvoegelijke naamwoorden om en nam ze in een beschrijving op, +opdat een min of meer lange lijst van namen, die niet wezenlijk tot den +inhoud of tot het verhaal behoort, zou vermeden worden. Zoo geschiedde +in het lied van Vermomde en Roodspeer, waar Vermomde ongeveer veertig +namen noemt van stroomen, die uit de bron aan Schrikesch ontspringen; +en met de namen der paarden, waarop de goden ter vergadering rijden, +en waarvan er tien staan genoemd; en bij de slangen, die Schrikesch' +voet omslingeren, en bij de Walkuren, die in Walhalla mede bieden +aan de helden. + +De godenleer der oude, uit Aziatischen stam gesproten, Germanen +duidt velerlei verwantschap aan met de mythologie der volkeren +van helleenschen grond. De alleroudste herinneringen waren dan ook +gelijk,--nog afgezien van de gelijkheid in alle menschenwezen. Men +zette, als voorbeeld, Prometheus, die aan de rots geklonken is +maar wiens bevrijding de ondergang zal zijn van Zeus, eens naast +den noorschen Loki-Veenrookwolf, die aan stevige banden ligt, maar +op den dag der godenschemering zijn boeien zal verbreken om Wodan +te verslinden;--vergelijke den verlamden Hephaistos met Weland, +den smid, wiens kniepezen doorgesneden zijn. Maar de Germanenstam, +die door Rusland naar het hooge Noorden ging en ten slotte IJsland +bewoonde, bleef op zijn langen weg, en later in zijn nieuwe land, niet +zonder invloed van de volkeren die hem omringden, en van het koude, +ruwe klimaat. Van hun wereldbeschouwing en godenopvatting is de Edda +de laatste--ook de eenige?--poëtische neerslag. Maar tevens is zij +de voornaamste bron voor de kennis van de godenleer der Germanen, +die woonden ten Zuiden van de zee. Wat in het Noorden Odinn was, +was Wodan hier,--en de naam beteekent hetzelfde,--hun Thor was onze +Thonarr. De hamer van den dondergod op het huis bleef in het midden +en het Oosten van ons land tot zelfs in dèze tijden een weermiddel +tegen den bliksem,--een hoefijzer van Wodans paard voorspelt ook hier +geluk,--en op de Veluwe en in Drenthe, waar de grond van Germaansche +graven en Germaansche woonplaatsen vol is, heerscht nog menig gebruik, +dat de gewoonten en godsdienstplechtigheden onzer voorvaderen--althans +aanduidend--bewaart. + +De aandacht voor de Godenliederen en Heldensagen der oude Germanen is +tot nu toe echter--wat Nederland betreft--vrijwel omsloten gebleven +binnen de collegezalen der germanistische universiteitsprofessoren. En +wat er, in een kring daarbuiten, die toch altijd nog beperkt bleef, +werd bekend, kwam op de muziek van Wagner's "Ring des Nibelungen" +hier heen. In Duitschland is dat anders: daar is op de scholen het +Nibelungenlied, waarin de oude sage der Nevelingen een nieuwen vorm +vond en tot groot nationaal ridderepos werd, gemeen goed van het volk, +leesstof op scholen; en de wensch van Schiller, dat het tragische +vergaan van het aan goden verwante geslacht een dramatische vervorming +mocht beleven, heeft meer dan een te vervullen getracht. + +Toch waren,--'t is reeds gezegd--de Noorsche goden ons niet +vreemd, want zij waren onze eigen goden, en de middeleeuwsche +Nibelungendichter deed zijn lied in Nederland geboren worden: +Siegfried,--onze Zegevrijt.... + +Behalve de bewondering voor de poëzie der oude Nooren bracht de +liefde voor een geestesleven, dat ook in onze landen eenmaal welig +was, mij er toe de Edda-liederen in het Nederlandsch te bewerken. Wat +tien eeuwen aan verandering brachten aan de mentaliteit van ons wezen +weerhield mij van een vertaling. + +_De Godenliederen_ volgen elkander in de volgorde der groepen van +Lente-, Zomer-, en Herfst- en Winterzangen. + +De aarde bevindt zich in de macht van den winter als de zonnegod +haar ziet. Hij tracht zich met haar te vereenigen, en de bruiloft +van zon en aarde is de lente in Bloesemenland. In den winter was er +geen onweer: de dondergod was zijn hamer kwijt, maar na lentebegin +haalt hij hem terug. Dan komt de zomer met menigvuldige onweders, +maar ook met de warmte van de zon, die het graan doet rijpen. Als de +zon haar hoogsten stand heeft bereikt, nadert de tijd van den herfst: +de tijd van godenondergang. Maar de herleving mag worden verwacht, +als in de nieuwe lente de zon opnieuw de aarde zal verwerven. Dat +is het mysterie van eeuwige jeugd en wederkeer. Fluisterde Wodan +dit geheimzinnige woord in Balder's oor,--was dit het woord, dat +winterreus Stormsterk niet kende? + +Ondergang en opstanding is de oude, eeuwig-jonge wijsheid, te gelijk +het mysterie van het bestaan. En dit mysterie ging van de godenliederen +over in de helden-sagen, waaraan het opkomen en vergaan van geslachten +ten grondslag ligt. De Welsingen, met Siegfried als heldenkind, +stammen van Wodan, en de gunst van den hoogen God ging met Siegfried +op de Nevelingen over. Maar Nevelingen vergaan, en als de laatste +afstammelingen van het geslacht door Gothenhanden vallen, staat Wodan +aan de zijde van de nieuwe menschheid, die meer aan de geschiedenis, +dan aan de sage behoort. Wodan was de God, en Siegfried het godenkind +der sage. En als het razende Noodlot Siegfried en Goedroen en alle +verwanten van beiden heeft gedood, verrijst het historische geslacht +der Gothen. In de laatste fragmenten der eddaïsche heldenzangen +wordt Diederik van Bern genoemd: "Diederik en Goedroen klaagden +elkander hun rampspoed." Zoo loopt er als het ware een lijn van de +Godenmythen door de heldensagen naar de geschiedenis: de idee van +ondergang en wederkeer. + +_De zending van Skirnir_, den zonnegezant, moge het eerste der +lenteliederen zijn. Gerda, de Aarde, bevindt zich in de macht van +de winterreuzen, door Wodan als wintergod en de beide doodshonden +bewaakt. In het volgende lied is haar verblijf door een omgording +van ijs en door den vlammengloed der morgenvuren als van een +doodenbrandstapel omgeven. + +Freyer, de jonge lentezonnegod, zag en beminde haar en hij zond zijn +bode om haar voor zich te verwerven. Gerda-Aarde erkent de macht van +de zonnewarmte en de heerlijkheden, welke de liefde van Freyer haar +geven zal na al de jammerlijkheden van winterwee, en de bruiloft +wordt in Bloesemenland gevierd. + +In het lied van _Dagdrager en Goudvreugde_ gaat Freyer zelf uit +om het aarde-meisje voor zich te werven. Goudvreugde is Freya, als +godin van de aarde, die zich in het gouden graan verheugt. Zij is +voorgesteld als de dochter van Slaapdoorn, d. i. van den winter. Zooals +de slaapdoorn-treftwijg (zie het motief in de teekening) des avonds +alle wezens steekt, "opdat ze rusten zouden", zoo steekt in den nacht +van het jaar de winter de aarde in slaap. De sluimerende winteraarde +is de dochter van Slaapdoorn, en hij voert macht over haar,--zooals +Gerda de dochter was van Gymir, d. i. van de winterzee, waaruit de +aarde ontsproot, en in gevangenschap leefde. + +Ook hier houdt Wodan-Wintergod als wachter den lichten Freyer tegen, en +hun strijd--de strijd tusschen lente en winter--is, op echt noorsche +wijze, voorgesteld als een vragen- en antwoordenspel. Daar komt +ter sprake, wat de lente van den winter: Dagdrager van Goudvreugde, +scheidt: de ijsomgording, Wodan's wakende doodswolven en de wintervuren +van den noordelijken hemel.--Weerhaan, die boven op den wereldboom zit, +is de zon. Zijn gouden veder, de zonnestraal, moet eens in de aarde +zijn weggezonken vóór Sinmara, de aardevrouw, de treftwijg geeft die +de aarde in slaap gestoken houdt, en waarmede Weerhaan gedood kan +worden, zooals Balder gedood wordt door den misteltak, die in den +winter groeit. De vleugels van den gedooden Weerhaan is een kost, +waardoor de honden, die Goudvreugde bewaken, hun wacht vergeten. Wie +Goudvreugde bevrijden en voor zich verkrijgen wil moet de vleugels van +Weerhaan aan de honden geven,--wie Weerhaan dooden wil moet treftwijg +hebben,--wie de treftwijg wil verkrijgen moet Weerhaan's zongouden +veder aan Sinmara geven, of met andere woorden: wie Weerhaan dooden +wil--moet Weerhaan dooden! Gaf hier de oude dichter op wonderlijke +wijze aan hoe zwaar de strijd is tusschen lentezon en winteraarde,--of +bedroog zijn lust tot vertoon van mythologische kennis zijn wijsheid? + +Freyer, de zon, is de heer van de warmte en het nieuw-ontluikende +leven, hij is de meester van de koesterende zonnestralen, hij is +lentedrager, Dagdrager. Voor hem is de aarde bestemd en Goudvreugde +verwachtte hem sinds lang. + +Het Freyermotief, met den naam van den zonnegod in runen (germaansche +letterteekens) er boven, is de zonne-ever met de gouden borstels op +den rug. + +_Hoe Thonarr zijn hamer terugkreeg_, is het lied van den eersten +donder. De dondergod was zijn hamer kwijt, en Thrym, (d. i. die veel +geraas maakt), de vorst van de Dorstigen,--de winterreus hield dien +hamer onder de harde winteraarde verborgen. Dat wist Loge te vertellen, +de slimme god van het vuur, die in Freya's wolkige vederenkleed vooruit +was gevlogen naar Reuzenland: zoo gaat het schemerige weerlichten in de +samengepakte wolken aan den komenden donder vooraf. Thonarr verkleedt +zich als Freya, de lichte godin, en gaat naar Thrym, den reus. Loge, de +listige, vergezelt hem. Bij het bruidsmaal, dat de reus hun aanbiedt, +eet Thonarr twee ossen, en drinkt hij drie emmers mede leeg,--gulzig, +zooals de wolken van een zich samenpakkend onweer alle dampen van de +aarde opslurpen. Dan breekt het onweer los: Thonarr is weer in het +bezit van den hamer.--De Noorsche humor durfde met den populairen +dondergod, die de beschermer van de menschen, want groote vijand van +de reuzen, van de brutale krachten in de natuur is, wel eens lachen. + +Het Thonarr-motief is de hamer, Mjölnir, waarmede de dondergod op de +reuzen beukt, van den rondslingerenden bliksem omgeven en Thonarr's +naam staat er boven. Het reuzenmotief: de gapende muil, waar de +tanden in staan als rotsen om een afgrond. De reuzen zijn de woeste +elementen, de tot ontzaggelijke menschwezens gemaakte vormen van het +berggevaarte. Zij heetten in het oud-noorsch: Jotnar d. i. eters, +Vraten, Thursen, Dorstigen. + +Het motief van Loge: de opflikkerende vlam, waarboven in runen de +naam: Loge. + +In _Dwerg Weetal wil vrijen_ is Thonarr de goede god van de landbouw, +de weldoener van de boeren. In den winter, toen hij op reis was--'s +winters als er geen onweer is, was Thonarr altijd in het Oosten de +reuzen aan 't bevechten--had een van de dwergen, die onder de aarde +wonen (Innewoonds zonen, zie Vermomde en Roodspeer) macht gekregen +over het zaad, dat de dochter van Thonarr is. De hard bevroren bodem +hield alle groeikracht gevangen. Zoodra Thonarr terugkwam ging de +dwerg tot hem, meenende, dat hij de bruid wel van den vader krijgen +zou. 't Was tegen het aanbreken van den dag, 't was in de lente, de +morgen van zomertij. De oolijke god hield den dwerg aan den praat, tot +de zon over de heuvelen scheen, en de zon doet de dwergen versteenen, +zoodra ze op hen schijnt. Zoo verdwijnen de spookgestalten voor het +licht, zoo verliest de winter zijn beangstigende macht over het leven. + +De sluw-kijkende oogen en de lange neus, die als een smeedhamer op +het aanbeeld tikt, daar boven de schitterende edelsteen werden tot +een motief van het geslepen, in smeedkunst ervarene onderaardsche +dwergenvolk vereenigd,--het geheel den indruk gevend van den nachtuil. + +_De roof van den regendrank_ een lied van den verfrisschenden +lenteregen, en van dichterweelde tevens. De reuzen hadden dien +drank gestolen en onder de aarde verborgen, en zij plaatsten er +Gunnlödh (d. i. die ten strijde draagt, Strijdvreugde) bij als +wachteres. Wodan kroop door het gat, dat hij een slang liet knagen, +kwam bij Strijdvreugde en bleef drie nachten bij haar. Strijdvreugde +liet hem drie teugen drinken van den drank, die in drie ketels werd +bewaard, en in iedere teug dronk Wodan een ketel leeg. Hij werd licht +als een vogel, zoodra hij den drank gedronken had, waar alle wijsheid +en alle dichterkracht in ligt, en hij vloog terug naar Walhalla, +als een regenwolk op den wind. + +Daar gaf hij den drank weer van zich weg en verheugde de goden, zooals +de lenteregen de aarde verfrischt,--zooals dichterschap blijheid +brengt in het leven. + +In _Godentwist_ vinden wij een wel wat plat en boersch gehouden--lied +van den strijd tusschen de zon en het opkomende onweer. Wodan, +de éénoogige, is zonnegod, hij draagt den hemelsch-blauwen mantel, +maar zijn lange grauwe baard waait erover heen, zooals een wolk waait +over het winderige water. Tegenover Thonarr, die verhaalt van zijn +krijgsverrichtingen tegen de reuzen en van de weldaden, die hij aan +de menschen doet, beroemt Wodan zich op zijn gestoei met vrouwen en +meisjes en hoont den dondergod schamper. Nadat hij lang is opgehouden +en tevergeefs, vragend en dreigend, trachtte over het water te komen, +trekt Thonarr af. Zoo moet ook het onweer, na uitgeraasd te zijn, in +een andere richting aftrekken, en is de zon weer meester aan den hemel. + +Het Wodan-motief: speerspits, ravenvleugels en oog; Wodan's naam in +germaansche runen erboven;--de zwaan als motief van de Walkuren. + +Wodans spot over den angst van Thonarr, toen deze zich in een +handschoen verborg, doelt op de volgende gebeurtenis: Thonarr kwam, +gedurende een reis door Reuzenland, op zekeren avond aan een groote +woning, waarvan de ingang zoo breed was als het geheele huis. De +Dondergod nam er intrek met zijn dienaar, en toen bij nacht een hevige +aardbeving ontstond, verborg hij zich in een zijvertrek, dat zeer ruim +was, maar minder groot dan de uitgestrekte zaal. Zoodra het dag was +geworden begaf Thonarr zich naar buiten, en zag daar een man slapen, +die zoo groot was als het gebergte en wiens snurken de aardbeving +veroorzaakt had. Thonarr nam zijn hamer om den man te dooden, doch +deze ontwaakte en Thonarr stond voor de eerste maal in zijn leven +ontsteld van schrik. De man nam zijn handschoen van den grond; en nu +zag Thonarr, dat deze de woning was, waarin hij gedurende den nacht +verblijf had gehouden. + +Het was Loge, die bij Thonarr's vrouw Sippia "op bezoek" was, en +door haar verborgen werd gehouden: zoo wordt gedurende den winter, +als er geen onweders zijn, de warmte verborgen gehouden in de aarde, +en brandt het vuur in den huiselijken haard. Zie ook Loges verwijt +aan Sippia op het Feest bij Egir. + +Verhevener, en van grooter dramatische kracht is de onweersmythe in +het lied van _Vermomde en Roodspeer_. Wodan, de door wolken bedekte +zon, is als Vermomde in het land gekomen waar Roodspeer, de bliksem, +koning is. Wodan is Doodengod, heer van de doodshemden, en daarom +durven de honden niet tegen Vermomde blaffen. Maar Roodspeer nam +hem gevangen en plaatste hem tusschen wolken, die van bliksemvuur +doortrokken waren. Tevergeefs smeekte Vermomde, dat de vuren van +hem weggenomen mochten worden: Roodspeer wil het niet. Meer en meer +openbaart Vermomde zich in zijn beleeringen, zooals de zon achter +de donderwolken zich tracht door te breken tot een nieuw uitzicht op +aarde. Vermomde verhaalt van de wonderen der wordende wereld, maar de +wijsheid, die hij toont door dat alles te weten, doet hem aan Roodspeer +niet kennen als de wijze God. Dan spreekt Vermomde van den wereldboom, +van het geheimnisvolle werken des tijdeloozen Levens, van de goden, +wier dagelijksche doen hij kent, van de paarden, waarop zij ter +vergadering rijden aan Schrikesch' stam. Maar voor Roodspeer blijft +Wodan Vermomde. Al meer openbaart Vermomde de geheimen van Godenland, +zijn eigen land, beschrijft de burchten van de Asen, die hem allen +bekend zijn,--doch Roodspeer herkent den Oppergod niet. Zelfs de zaal +van Walhalla, Wodans zaal, zijn honden die hem altijd begeleiden, de +raven, die hem op den schouder zitten of uitvliegen om te zien en hem +te melden wat ergens ter wereld gebeurt, de helden-meisjes die er mede +bieden, alles kent Vermomde als een, die het van nabij heeft gezien, +maar de heilige openbaring dringt niet tot Roodspeer door. Zelfs de +bekentenis van Vermomde, dat de Walhalla-meisjes ook hèm den beker +bieden, gaat Roodspeers hoofd voorbij. Dan noemt Vermomde zijn namen: +het zijn de namen van Wodan,--doch slechts zijn woorden: "Vermomde was +ik bij Roodspeer, nu ben ik Wodan geworden" slaan Roodspeer den schrik +in het hart. Roodspeer staat op om Wodan van de vuren te bevrijden, +maar het is te laat. Hij heeft de gunst van de goden verloren, is +dronken van schrik, struikelt en doodt zich in zijn eigen zwaard: +dat is de laatste bliksemstraal van het onweer. Agnar volgt Roodspeer +op in de landen waar deze koning was. Agnar, die eens den regen had +gegeven als een verfrisschenden drank, is hier nevengestalte van Wodan, +zon. Aan hem geeft Wodan de heerschappij voor zeer langen tijd. + +Die lange tijd is de zomer, waarin de zon en de warmte heersenen. Reeds +roept Wodan de goden op om het oogstfeest te gaan vieren. + +_Egir_ is de god van de zomerzee, maar Hymir, (Gymir) de winterzeegod, +regeert nog over het water: Egirs ketel is in Hymirs macht. Beiden, +Egir en Hymir, zijn dezelfde reuzengod, lager in rang dan de Asen, +en voorgesteld als twee personen. Hymir, de winterzeegod, is de +zoon van de vrouw met negenhonderd hoofden--het gebergte dat de +zee omgeeft,--voor zijn blik breken de zuilen en doet de ketels naar +beneden vallen, zooals de winterzee met storm en kou en ijs de klippen +vergruizelt. Als Hymir terugkomt van de jacht is zijn baard bevroren, +en hij stapt zoo zwaar, dat de aarde ervan beeft. Om het oogstfeest +te kunnen vieren bij Egir gaat Thonarr diens ketel halen: eerst moet +de macht van den zomer volkomen heerschen, de ketel moet in het bezit +van den zomerzeegod zijn, vóór dat het graan is gerijpt en de oogst +kan binnengehaald worden. + +Dat de zeegod de gastheer der goden op het oogstmaal is, is niet +willekeurig. Zooals naar de voorstelling der oude Germanen het goud +ontsproten is uit het water, zoo is ook het graan, het aardegoud, een +product van het waterrijk. Men denke o. a. aan den goudroof van Loge +in de beek van Andwari, zooals de Siegfriedsage dien verhaalt,--aan +Gerda, die dezelfde is als Goudvreugde, de aan graan-goud rijke aarde, +die de dochter en gevangene van Hymir heet. + +Door Thonarrs kracht en den raad van Tyr komt de ketel in Egirs +bezit. Tyr was waarschijnlijk de oude, door Wodan later verdrongen +hemelgod, en zijn naam staat in verband met het grieksche Zeus, en +het indische Dyaus, dat "hemel" beteekent (Tyr = Ziu = Tîw) Thonarr +en Tyr zijn de machten van den zomer, zijn beiden ook strijdende +goden. Dat in dit lied Thonarr meer op den voorgrond treedt dan Tyr, +mag verklaard worden uit de voorstelling der Germanen, voor wie Thonarr +de sterke bestrijder van de reuzen, der landbouw vijandige machten was, +aan wien het dus wel was toevertrouwd den ketel bij Hymir te halen, +opdat het oogstfeest kon worden gevierd. + +Op het _Feest bij Egir_ is de zaal met goud verlicht: alles is vol +graan en zomerweelde. + +Maar de macht van den zomer is op het hoogste gekomen: Loge bespot +alle goden en is hun zeer lastig. Aan allen, goden en godinnen, +verwijt hij op dit feest van vruchtenrijpheid hun liefdesavonturen, +en niemand blijft voor zijn spot gespaard. Maar dan komt Thonarr en +jaagt Loge heen: zooals het laatste onweer in den zomer de hitte +verdrijft. Loge gaat, maar met een onheilspellende bedreiging aan +Egir,--reeds had hij Thonarr bespot, dat zelfs hij den wolf niet kon +dooden, waardoor Wodan eens zou verslonden worden. In den tijd van den +graanoogst komen zoo de teekenen van den herfst, het begin van den +winter,--nadert de godenondergang. Wel bonden de goden Loge nog met +stevige banden en lieten gif druipen op zijn hoofd, maar hij schudde +zich zoo hevig, dat de aarde er van beefde. Het zal niet lang meer +duren, vóórdat de aardbeving de banden der vernietiging verbreekt, +die over de goden komen gaat. + +_Wodan bij de waarzegster_.--Balder is de zon op haar hoogste punt, dan +gaan de dagen korten, buigt de aarde zich naar den herfsttijd. Balder +had van ondergang gedroomd: de goden werden beangst voor de schemering +van hun levensdag. + +Toen de goden hoorden, dat Balder's leven in gevaar was, liet +Frigga alle wezens een eed zweren, dat zij hem geen nadeel zouden +doen. Een misteltakje echter, dat in het Oosten van Walhalla groeide, +weigerde dien eed af te leggen. Loge kwam dit door list te weten en, +naijverig op de onschendbaarheid van Balder, besloot hij dit middel te +gebruiken om hem te dooden. Hij plukte den misteltak, en terwijl de +goden zich ermede vermaakten allerlei wapenen naar Balder te werpen, +waarvan geen enkele hem wonden kon, spoorde Loge den blinden Hader +aan, zich onder de spelers te begeven. Hij gaf hem den misteltak als +wapen in de hand,--Hader wierp naar Balder, trof en doodde hem. Balder +werd verbrand en Wodan legde op zijn brandstapel een ring, waaruit in +iederen negenden nacht acht nieuwe ringen dropen,--en hij fluisterde +hem een woord in het oor. Toen zonden de goden gezanten naar Hella +om haar te vragen Balder toch terug te geven aan het leven, want +alle goden en de geheele wereld treurden om hem. Hella stemde toe, +op voorwaarde, dat alle wezens, zonder uitzondering, over Balder's +dood zouden weenen. De goden zonden dan boden uit over de wereld om +alle wezens, bezielde en onbezielde, tot tranen te bewegen. En allen +weenden, behalve Thökk, de winterdonkere reuzevrouw. Balder kon niet +uit Hella's macht worden verlost. + +Van dezen droevigen ondergang hadden de goden een bang vermoeden +gekregen door Balder's beangstigenden droom. Wodan gaat naar de +waarzegster om haar de verklaring van hun angst te vragen. Daar +verneemt hij welk onafwendbaar onheil Balder en de goden dreigt. Maar +ook voorspelt zij hem de geboorte van een kind,--de nieuwe zon, +die ten tijde van den winter, in den langsten nacht, als wreker +van den dooden Balder zal geboren worden, en het begin zal zijn van +een nieuwen tijd. Aan Wodan's vraag, wie niet wil weenen, herkent +de waarzegster hem als Wodan zelf, en zij weigert meer te zeggen: +het noodlot zal voltrokken worden, de goden zullen ondergaan. Dan +verwijt Wodan haar, dat zij zelve is de vrouw, die niet wil weenen, +de hard-bevroren koude aarde, wintermoeder. + +Het lied eindigt met den spot van de waarzegster, die Wodan's +naderenden ondergang ziet: "wees Overwinnaar". Maar de spotnaam sluit +een voorspelling in zich: eens zal Wodan Overwinnaar zijn: eens zal +een nieuwe lichtmacht over de duisternis zegevieren. + +Het _Voorspellied_ van het einde wordt gezongen: het is herfst. Idoena +zit aan den voet van Schrikesch, en zwijgt. Zij is het beeld van +stille, droeve herfstdagen, als de bladeren van de boomen gevallen +zijn, en de regen stil en onafgebroken stroomt. Niets kunnen de +godsgezanten van de treurende te weten komen, en na vergeefsche +pogingen keeren zij naar Walhalla terug. Alleen Bragi blijft bij Idoena +achter en zwijgt als zij: de vogelenliederen zijn verstomd. De goden +zaten nog aan den maaltijd, verlangend te weten hoe het naderende +onheil kon worden afgewend, en Wodan vroeg nog één nacht te beraden. + +De zon daalt achter de bergen, waar reeds koude nevel hangt,--zwijgend +gaan de goden uit elkaar. Nog eenmaal komt een glorierijke, +kleurenweelderige herfstdag over de aarde, maar reeds houdt Helderwit +den hoorn, waarmede de goden tot den laatsten strijd worden opgeroepen. + +_Billings dochter_ is de aarde, en tevergeefs werft Wodan om +haar. Zij weert hem af met wintervuren en de fakkels van den noorschen +winternacht en den wolf van den winter. Wodans macht gaat ten einde. + +_Wodan's_ woordenstrijd _bij Stormsterk_, is weer zoo een +echt noorsch skaldenspel van wijsheid, waarin, naar vragen en +antwoorden, de germaansche godenleer en wereldbeschouwing besproken +wordt. Stormsterk is onder de reuzen wat Wodan onder de Asen is, +de grootste en machtigste van allen. Beider namen zijn verwant: +Vafthrudnir is de krachtig-waaiende, Wodan de waaiende lucht, de +alles vullende. Stormsterk is wintergeweld, Wodan is zomermacht. De +wedstrijd in wijsheid wordt door Wodan gewonnen: 't is een voorteeken +van het komende herstel na godenondergang. Wodan wint om een woord, +dat Stormsterk niet kende, het woord dat Wodan eens in het oor van +Balder fluisterde, toen deze op den brandstapel lag. + +De _Wereldzang der wichelares_ is als een groote aanschouwing van +worden en vergaan,--de mythe van het jaar gezien als de mythe +van het geheele wereldleven. De zienares spreekt van wat hare +extatische oogen van verleden en heden en toekomst doorschouwen in +een ondeelbaar eeuwigheidsmoment: het in den tijd zich uitwerkende, +in wezen tijdelooze leven van de Lichtmacht, Alvader der wereld. Zij +zelf staat buiten de tijden, buiten de ruimten. Alle werelden zijn +haar bekend, liggen open voor haar oogen. + +Als een boom is het wereldleven, diep geworteld in de geheimenissen +van den oergrond, waar de wondere bronnen zijn, waaruit alle worden +ontspringt, waar de vrouwen geboren zijn, die het leven weven van +alle wezens op de aarde,--hoog in den hemel is zijn kruin, die als +de wolkenlucht de wereld omvat, en waarin de zon woont als een vogel. + +In den beginne was de Wijde Gaping. Aan het Zuiden daarvan strekte +Vuurland zich uit,--in het Noorden was Nevelland. In Nevelland +lag Ruischkolk, waaruit de twaalf Hagelstroomen ontsprongen, die +het geheele noordelijke deel van Wijde Gaping vulden met ijs. Doch +uit Vuurland vlogen vonken over, en zij gaven warmte aan het ijs, +dat afdroop. Daaruit ontstond het eerste leven, Ruischreus, en hij +voedde zich met de melk van de koe, die Vochtrijk heette, en ook uit +ijs geboren was. De koe, de vruchtbare, likte aan de ijsblokken, +en daaruit kwam Buri, de Barende, op de wereld, wiens zoon Borr, +de Geborene, was. Van dezen waren Wodan, Will en Wei de zonen. Zij +doodden Ruischreus en schiepen uit hem hemel en aarde en zeeën, en zij +maakten Midgaarde in het midden en plaatsten er boomen in en gras, +en daarboven slingerden zij de lichtende schijven aan den hemel en +gaven haar banen en ordenden den dag en den nacht en maanden en jaren. + +Toen verlangden de goden naar goud, dat stamt uit het diepe waterrijk, +en de noodlotsvrouwen stegen op uit de ondergeheimenissen van de +wereld. Met de begeerte naar goud kwam zondenschuld, het leed +van de menschen, die op aarde geschapen waren, strijd, oorlog, +broedermoord. Tegen de goden stormden de Wanen ten strijde, en de +Reuzen bouwden hun een burcht, maar vroegen de goud-lichte Freya als +loon. Toen daverde Thonarr's hamer zijn toornige slagen neer op de +krachten, die naar vernietiging streven. + +Ook in Asengaarde, waar de goden eens zoo gelukkig waren geweest, +kwam afgunst en moord: Loge's nijd deed den blinden Hader Balder +dooden. Het was stormentijd, wolventijd, vóór de wereld vergaat. + +Wodan had aan Mimir's bron een oog geofferd, om te mogen drinken van +het wijsheidswater, en de Wanen hadden Mimir gedood en zijn hoofd +naar de Asen gezonden. Wodan mompelt met Mimirs hoofd, wanneer hij +vragend staat voor het wonderlijke gebeuren der dingen. + +Reeds nadert de godenschemering, het wereldeinde is nabij. De wolven +in IJzerwoud zijn groot gegroeid, Helderwits hoorn roept de helden van +Walhalla ten strijde voor de goden. Van alle kanten uit den diepen +grond en uit den hoogen hemel is de vernietiging losgebroken. Wodan +wordt verslonden door den wolf, die zijn banden verbrak, Freyer vecht +met den zwarten Rook uit het Zuiden, en valt,--Thonarr strijdt met +de wereldslang, en beiden vallen. De wereld is ten einde,--'t is +winter-eeuw. + +Maar weer komt de lente van een nieuwen tijd, eeuwig groen groeit op +de aarde. Nu zal er altijd vrede zijn, en de arend aast niet meer op +lijken, maar op de visschen van de zee. De goden komen op de Velden van +Geluk: Widar, de wreker van Wodan, zijn vader, en Vali, die, één nacht +van den winter oud, Balders dood gewroken heeft, en Moed en Kracht, +de zonen van Thonarr, die Mjölnir bezitten, en Balder zelf en Hader, +die nu in goede gezindheid leven, en Henir, die als gijzelaar van de +Asen bij de Wanen was en nu wederkeert onder de goden. Zoo zijn weer +Asen en Wanen verzoend, en alle ellende is geëindigd. + +Een _Lied van herleving_ is het, dat Groeikracht over Dagdrager +zingt:--de laatste der natuurmythische zangen van het jaar. De +winter heerscht; Groeikracht is begraven. Dagdrager, de zon, zweeft +eenzaam over de aarde en gaat naar den heuvel, waar zij begraven +ligt. Hij smeekt haar om goede voorteekenen en om hulp in zijn zoeken +naar Goudvreugde-Aarde, die hij verloor. En Groeikracht belooft +hem steun, en zingt tooverliederen over hem. Wel is de weg ver, +dien Dagdrager moet gaan om bij Goudvreugde te komen: de winter is +lang;--en moeilijk is de reis, want koude en felle vorst en stormen +heerschen in den winter, en een wijze reus houdt de wacht op de wegen +die tot Goudvreugde voeren,--maar Dagdrager zal zijn doel bereiken, +zal Goudvreugde vinden. Eens zal 't weer lente worden op aarde. + +_Wodans runenlied_ is gezongen over Lodfafnir, vertegenwoordiger +van de menschheid. Het deelt allerlei runen en toovermiddelen mede +tegen gevaren in het leven, en openbaart Wodans macht en groote +wijsheid. Deze, zoowel als de levensregels, welke er op volgen, kan +ik, dunkt mij, zonder verdere verklaring den lezers voorleggen. Alleen +zou ik er hier op willen wijzen hoe deze levensregels niet een droge +opsomming van voorschriften geworden zijn, en de aandacht willen +vragen voor de plastische kracht, waarmede de dichter ze voorstelt. + +_Hoe de standen ontstonden_ gaf ik deze plaats op het einde der +godenzangen, omdat het mij een goede overgang schijnt tusschen deze +en de heldensagen. + +Helderwit komt op de aarde en ordent de standen. Hij is de god van het +daglicht, dat iederen morgen aan den horizont wordt geboren en hoog +langs den hemel wandelt. Als hij--in dit lied--over de aarde gaat, +neemt hij een anderen naam aan en noemt zich Rigr. Deze naam houdt +verband met den naam Iring, dezelfde als Erik (Erikstraat is melkweg, +de weg langs den hemel). Ir beteekent "echt", Irman is "echte man" +(Germaan); Iring is "echte zoon". Mogen wij daarom zeggen, dat +Helderwit als Oerman kwam op aarde? + +Het lied is slechts fragment,--ook de oude Edda geeft niet meer, +dan deze bewerking bevat--en het eindigt met de woorden, welke +een raaf sprak tot het heldenkind, dat uitgegaan was om te jagen: +"Op strijdrossen rennen en helden vellen is betere taak voor u dan +de jacht. Wie na u komen zullen meer burchten bezitten en grooteren +roem verwerven: op snelle schepen zullen zij over de wereld zeilen, +en overal de teekenen toonen, die het zwaard hun bloedig sloeg..." + +Dat is de tijd der oude Germaansche helden. + +_De heldensagen_. De religieuse of mythische wereldbeschouwing +der oude Germanen, overgebracht op het leven van de besten die, +in werkelijkheid of in fantasie, onder hen woonden, ziedaar de +oorsprong der _Heldensagen_. Zooals een god op aarde kwam, er de +standen ordende en den stand der edelen het hoogste plaatste,--zooals +de dichter bij dezen verbleef en hun heldenleven ging bezingen in het +fragment, dat wij als overgang van godenliederen tot heldenzangen +beschouwden,--zoo schiep de fantasie van het volk zich helden, die +de dragers waren van zijn hooge nationale idealen, en te gelijk de +mensch-geworden en daarom dichter bij hen staande vertegenwoordigers +van hun godsbegrip. Die helden leefden op aarde als zij, streden en +leden als zij, maar hun kracht was grooter, hun strijd heviger, hun +lijden dieper, en zij stonden in verbinding met de goden op wonderlijke +wijze. Die helden hadden de kracht, de moed, de vreesloosheid zoo hoog, +als het volk zich maar denken kon, maar waren toch ook onderworpen aan +het noodlot, waaruit de Nornen het leven weven van goden en menschen, +zoo ijzer-sterk als de eeuwige wet van oorzaak en gevolg. Zij werden op +bovennatuurlijke wijze bijgestaan door niet geheel vermenschelijkte, +in kracht en wijsheid welhaast goddelijk gebleven vrouwen, de +Walkuren. Deze hielpen hen in den strijd, leerden hun wijsheid, +en droegen ze naar Walhalla wanneer ze vielen in 't gevecht: het +eeuwig-vrouwelijke in heldenwilde tijden. + +De vorm der sage wijzigde zich en veranderde met den tijd: +het mythische, het goddelijke, ging meer en meer verloren, het +menschelijke, het historisch grijpbare werd meer en meer geldende er +in. De lotgevallen der menschhelden namen meer en meer de aandacht der +dichters in beslag. Latere skalden kozen afzonderlijke gebeurtenissen +tot onderwerp hunner liederen,--zoo b.v. de klacht van Goedroen +bij Siegfrieds lijk, waarin de dichter het moment psychologisch +doorgrondde. + +Hiervoor hadden de oudere dichters in de grootheid hunner +beeldende verhalen geen oog gehad,--en naar den eigen aard van het +volk ontwikkelde zich de sage ten laatste in de van ijs omgeven +noordelijkste landen tot zangen van de meest bloederige tafereelen +en hevigste wraak. + +De mythische ondergrond is meer en meer onder menschelijke +levenservaring verdwenen. Men wachtte er zich voor, overal in de +Heldensagen mythische trekken te zoeken. Hier en daar zal ik, in de +weinige woorden bij iedere sage, of sagencyklus, gelegenheid vinden +op het mythische karakter te wijzen. + +In de sage van _Weland, de smid_, ligt de oude, bij andere volkeren in +wel anderen, maar wat inhoud betreft wezensgelijken vorm verwerkte +mythe van den bliksem, die de wolken vangt als meisjes, verlamd +neerslaat op de aarde, daar zijn schade doet en als vrijgevleugeld vuur +weer opstijgt naar boven. Het is de overwinning van de vuurmacht op +de donkere machten van de aarde. Vuur is een zegen voor de menschen, +zoo leerde Wodan in de levensregels, die hij gaf. Dat is ook de inhoud +van de sage: Weland laat den donkeren Nydhod "vernietigd van smart" +achter. Maar op aarde bleef zijn kind, dat in de koningshallen werd +geboren: de vruchtbaarheid, de levenskracht. Het is dezelfde als +Erichthonios, de uit de aarde gesproten zoon van den griekschen +Weland: Hephaistos. + +Bij den titel blz. 109 de zwanen als Walkuren-motief. + +In de sagencyklus van _Welsingen_ en _Nevelingen_ heeft de germaansche +volksgeest zijn wereldmythe tegelijk met zijn nationale heldenkarakter +het volledigste uitgebouwd. Siegfried is de eigen held der Germanen +ten zuiden van de "duitsche zee", Helgi die van de Germanen ten +noorden. Maar beiden--of liever: Siegfried en de beide Helgi's +zijn dezelfde persoon. De moeder van Helgi, Zwaardwacht's zoon, +was Sieglinde, en dezen naam draagt ook de moeder van Siegfried in +de zuidgermaansche Siegfriedsage; Siegfried was de vader van Helgi, +die Honding doodde,--zoo heette ook de vader van Siegfried in de +duitsche sagen, en ook de noorsche Siegfriedsage noemt den held +Siegmond's zoon. De vader van Siegfried zoowel als die van Helgi, +Hondingsdooder, heet in de eddaische fragmenten "Welsingenkind". Wel +was Jerdis de moeder van Siegfried volgens noorsche overlevering, en +Sieglinde volgens de zuidelijke, maar Jerdis beteekent Zwaardvrouw, +en ook Sieglinde's naam wijst op strijd en overwinning. En in den +noordelijken sagevorm, waar Helgi de zoon van Zwaardwacht is, heet +Sieglinde zijn moeder. + +Maar afgezien van deze namen, die, door de in onderlinge wisselwerking +met elkander staande overleveringen der Germanen van het Noorden +en het Zuiden, kunnen zijn verward,--de Helgi's en Siegfried zijn de +zonnehelden, tot helden geworden zonnegod. Een Eddalied noemt Siegfried +zelfs "vriend van Freyer", en Siegrune verwelkomt Helgi met de woorden: +"Gij moogt u verheugen, gij lieveling van den zonnegod". Zij strijden +tegen de machten van de duisternis, mogen dezen Hondingen heetten of +Nevelingen zijn. Helgi doodt de zonen van Grijswolk, die Siegrune +bedreigden, en hij wint "het rijke meisje" voor zich,--Siegfried +velt Fafner, die zijn schatten bewaarde in zijn donkere hol,--zoo +bevrijdde Dagdrager Goudvreugde uit de macht van den winter. + +De Heldenzangen zijn zangen van liefde, en van ondergang ter +verheerlijking. Het eeuwige probleem van de natuur: het opbloeien, +vruchten dragen en weer sterven der aarde is hier menschelijkheidzang +geworden van verlangen naar liefde en van dood. Siegrune bekende aan +Helgi, dat zij hem beminde, dat zij hèm alleen liefhad reeds vóór zij +hem zag,--Brunhilde verloofde zich met den held zonder vrees, die reed +op Grani's goudbeladen rug,--nog vóór zij hem kende. Om die helden was +vrouwelijkheid, nog vóór hun oogen de vrouw hadden gezien. Brunhilde +volgt Siegfried in den dood, ook Siegrune legt zich bij Helgi in het +graf, en het geeft hem de macht naar Walhalla te rijden, en Siegrune +leeft niet lang meer daarna. Wel bleef Svaba, de geliefde van Helgi, +Zwaardwacht's zoon, nog in leven, toen haar held gestorven was, +maar zij bleef hem getrouw en wilde de liefde van een anderen man +niet nemen: zoo volgde ook zij dus den held, dien zij liefhad. + +Als de helden zich de Walkuren verworven hebben nadert het einde: +als de zon haar hoogste punt heeft bereikt komt de tijd van den +herfst. Wat in de godenliederen de wedergeboorte zou zijn, het weer +opleven van de aarde, dat trokken de dichters van de heldenzangen +in het groot-menschelijke: de onafscheidelijke vereeniging der +geliefden na den dood. De lichtmacht is sterker dan de krachten van +de duisternis; sterker dan de dood is de liefde. Zooals de mythe van +het wereldleven in den Zang der Wichelares eindigde met de verrijzenis +der onverwelkbare nieuwe wereld uit de ineenstorting van de oude, zoo +eindigen de tragische levens van Helgi en Svaba, Helgi en Siegrune, +Siegfried en Brunhilde met het beginnende leven, dat geen einde kent. + +Bij mijn bewerking van de Siegfriedsage moet ik eenige verklaring +voegen. Ik heb de Edda-fragmenten versneden: deels er uit weggelaten, +deels uit andere bronnen erbij gevoegd, en ik maakte het verhaal, +zooals dit boek het bevat. Het geeft de Siegfriedsage, zooals die +zich in het Noorden gevormd heeft onder steeds hernieuwden invloed +der zuidelijk wonende Germanen van den Rijn. In sommige trekken +echter heb ik mij aan den duitsch-nederlandschen vorm gehouden: ik +liet Siegfried niet gedood worden in zijn bed, zooals een Eddalied +(Sigurdharkvidha III) verhaalt, maar in het bosch, waarheen hij +ter jacht was gereden. Dat overigens de moord op den weerloozen +Siegfried in het woud een aan de Edda niet vreemde voorstelling is, +kan blijken uit het prozagedeelte, dat op het Brot af Brynhildarkvidhu, +het fragment van een Brunhildelied, volgt en dat vermeldt: "in dit +lied wordt verhaald van Siegfried's dood, en het geschiedt hier zoo, +alsof zij hem buiten verslagen hadden;--anderen echter meenen, dat +zij hem doodden, terwijl hij sliep op zijn bed, maar duitsche mannen +zeggen, dat hij buiten in het bosch werd vermoord, en zoo wordt +ook in het oude Goedroenlied gezongen." Het "oude Goedroenlied", +dat de schrijver van het prozastukje bedoelt, is Gudhrunarkvidha II, +behoorende bij de Eddaïsche fragmenten der heldenzangen, en waarin +o. a. verhaald wordt, hoe Goedroen Siegfried tehuis verwachtte van +de jacht, en zijn paard zag aanrennen zonder berijder. + +De vele wijsheid en runentoover, die Brunhilde aan Siegfried leerde, +toen deze haar slaap op den berg verbroken had,--en die den hoofdinhoud +vormen van het Eddalied, waarin de opwekking der Walkure slechts +als een gelegenheid wordt aangegrepen om wijsheid te verkondigen, +zooals Wodan het aan Lodfafnir deed,--heb ik alleen maar vermeld +met de woorden: "en hij leerde haar zeer veel wijsheid." Ook heel de +Gripisspa bleef weg, het lied, dat lang na den tijd, waarin de sage +haar vasten vorm gekregen had, werd gedicht, en waarvan de inhoud is, +dat Gripir aan Siegfried, zijn neef, het geheele verloop voorspelt +van zijn leven. Het is niets anders dan de in vraaggesprek tusschen +Gripir en Siegfried na-gedichte sage,--voor den dichter een vermaak, +dat ik hem gaarne gun. + +Ook het korte lied van Brunhilde's hellerit liet ik--als +lied-op-zich-zelf althans--geheel en al weg. De gestorven Brunhilde +komt op haar weg naar Doodenland aan het hol van eene reuzenvrouw, die +haar den doortocht betwist, en haar Walkuren-afkomst en strijdliefde +verwijt. Brunhilde verhaalt haar in korte trekken haar leven,--dan +gaat zij verder. Alleen Brunhildes levensverhaal gebruikte ik in mijn +bewerking van de sage,--dáár, waar ik vertelde hoe Brunhilde door +Wodan in slaap gestoken werd,--en den inhoud van de laatste verzen +maakte ik weer tot Brunhildes woorden op het eind: "Lang nog zullen +er mannen en vrouwen leven om te lijden. Maar eeuwig zullen wij samen +zijn, Siegfried en ik." + +Nog op één bizonderheid van mijn bewerking, die anders vreemd zou +kunnen schijnen, en verklaring vragen, wil ik wijzen. Ik volgde +n.l. de meer en meer veld winnende meening, dat de opwekking der +Walkure, die door vlammen omgeven op den berg slaapt, niet tot +de Siegfriedsage, maar tot de sprookjes uit den Doornroosje-cyclus +behoort. Wat de Edda er echter van vermeldt,--en zij noemt de Walkure +Sigdrifa, d. i. Zegebrengster--heb ik samengesmolten met de werving +van Brunhilde door Siegfried in Goenthers gestalte, nadat hij aan het +hof der Gibichungen met Goedroen in liefde vereenigd was. Vandaar dat +Siegfried hier geen vergetelheidsdrank behoeft te drinken daar hij +Brunhilde, alvorens Goedroen tot vrouw te nemen, niet kende en dus ook +niet vergeten kon. In de Edda komt trouwens deze vergetelheidsdrank +ook niet voor. + +Het bedrog en de trouwbreuk van Siegfried,--waarvan Brunhilde hem +beschuldigde, en dat haar een reden was hem te doen dooden--bestaat dus +niet hierin, dat hij haar, na haar gewekt te hebben, zou verlaten en +zijn liefde op Goedroen zou hebben overgebracht, maar in het feit, dat +hij, de held zonder vrees, die reed op Grani's goudbeladen rug, in de +gestalte van Goenther door het haar omvloeiende vuur kwam gereden. Van +dengene, die deze heldendaad volbracht, wilde Brunhilde de geliefde +worden,--hij zou de vreeslooze zijn, aan wien zij zich verbonden had, +nog vóór zij hem kende. Siegfried volbracht die heldendaad, en was dus +Brunhildes geliefde, maar hij deed het in Goenthers gestalte, en zoo +bedroog hij haar. Toen Brunhilde later het bedrog inzag en erkende, +dat Siegfried de vreeslooze, dat Siegfried dus haar geliefde was, +dien zij slapende verwachtte, Siegfried, nù de man van Goedroen, +kon zij hem daarom van trouwbreuk beschuldigen. Want de trouw van de +liefde begint niet eerst na de lichamelijke liefdedaad: Siegfried had, +toen hij in Goenthers gestalte drie nachten bij Brunhilde verbleef, +zijn scherpe zwaard gelegd tusschen haar en hem,--dat was een teeken, +dat hij haar niet aangeraakt had, en Brunhilde wist dat wel. Nu eischte +zij zijn dood om met hem te kunnen sterven,--dat was het eenige +middel om eeuwig te kunnen samenzijn. Maar voor Goenther, dien zij +aanspoorde tot den moord, kon zij dat niet als reden laten gelden, +en daarom zeide zij, dat Siegfried ook hem bedrogen had in haar. Dat +was geen leugen, dat was een list. Voor Brunhilde was Siegfried de +geliefde, hij was het geweest nog vóór zij hem kende, want hij was de +held, aan wien zij zich verbond, toen Wodan haar in slaap stak,--hij +was het ook geworden door zijn eigen daad, toen hij haar wekte, en +haar dien noodlottigen ring aan den vinger gaf. Zij kon dus zeggen, +dat hij haar geliefde was, en Goenther bedroog. + +De eer eischte wraak, en toen haar list gelukt was en Siegfried was +gedood, onthulde zij haar geheim--en stierf. + +Siegfrieds en Brunhildes ondergang was een gevolg van Siegfrieds zonde, +toen hij de Walkure wekte, maar zich anders voordeed, als hij was: +hij kwam in Goenther's gestalte. En het was de daad van de vrouw, +van Brunhilde, die den grondslag legde voor de overwinning van de +liefde over den dood als zondegevolg: zij stuurde Siegfried in den +dood, en volgde hem toen vrijwillig om altijd samen te zijn. Dat was +de zegepraal van de liefde over het noodlot, dat zijn werk begonnen +was op het oogenblik, dat Siegfried en Brunhilde elkander leerden +kennen, elkander den ring aan den vinger gaven, en dat hun joeg +door lijdensdagen, d. i. verlangensdagen, naar dien grooten, nooit +eindigenden Dag van onafscheidelijke vereeniging. + +Maar op de aarde lijden nog mannen en vrouwen: daar raast het noodlot +nog voort. De vloek van het goud, die allen doodde welke het ooit +hebben aangeraakt,--óók den held die het zonder vrees bemachtigde, +óók Brunhilde, die er een ring van aan den vinger droeg--rust als een +zwaar drukkende erfenis op het geslacht van de Nevelingen, komt met +_Goedroen_ op het geslacht van Atli, den begeerende, wordt met haar +over het water gedragen in Jonakers land, waar de tragische ondergang +wacht van de laatsten, die ooit van Siegfried en Brunhilde, ooit van +Goedroen stamverwanten waren. + +_Ortroens klacht_ staat buiten de Siegfried- en de Goedroensage, sluit +zich echter zeer nauw, vooral bij deze laatste aan. Het schijnt een, +uitsluitend in het Noorden bestaand gedicht te zijn, dat den strijd +van Atli en Goenther nader tracht te verklaren. + +Goenther beminde Ortroen, toen deze nog kind was, maar trouwt met +Brunhilde, haar oudere heldenzuster. Nadat deze gestorven was, +keert Goenthers liefde voor Ortroen weer terug, maar Atli wil er +niet van hooren, althans verzet zich er tegen. Toen hij dan ook van +verwanten hoorde, dat Goenther Ortroen toch had lief gehad, zond hij +zijn gezanten om Goenther uit te noodigen aan zijn hof, ten einde +hem en zijn geslacht aldus te kunnen vernietigen: het was voor Atli +een zeer welkom motief om nogmaals een poging te wagen Goenthers +schatten te bemachtigen, hetgeen hem door zijn huwelijk met Goedroen +niet was gelukt. + +Ortroen verhaalt haar wedervaren aan Borgni, toen deze een kind +had gebaard. Dit kind heet te zijn van "den man, die Hagen doodde", +d. i. van Atli zelf. Atli had dus met Borgni gedaan wat Goenther deed +met Ortroen, en Atli wreekte op Goenther dezelfde daad, waaraan hij +schuldig stond. + +Zoo eindigde het lied met de vraag, wat eigenlijk alle vermaningen +en raadgevingen, die Ortroens klacht behelzen, voor beteekenis +hebben. "Een ieder leeft toch volgens zijn eigen verlangen." + +In den laatste der hier bewerkte heldenzangen--den _Zang bij den +molen_, dien de Edda van Snorri mededeelt--ligt weer de mythe van het +jaar, door heldengestalten gedragen, zooals zij in de godenliederen +door goden gedragen werd. + +Frodhi, de achterkleinzoon van Wodan, regeerde over Denemarken +gedurende het vredestijdvak van Christi geboorte: men schreef den +vrede aan Frodhi toe. Deze bezat een molen die Grotti heette, en hij +kocht van een Zweedschen koning, Fjölnir, twee maagden om den molen +te draaien. Zij maalden hem goud, vrede en geluk en zongen een lied +daarbij. Frodhi gunde haar echter geen rust, en toen maalden zij een +koning te voorschijn, die Mysinger heette. Deze koning doodde Frodhi, +nam den molen en de maagden mee, en liet ze zout malen. Maar het schip, +waarop de molen stond, verging. + +De vredevorst Frodhi is de zomer (Freyer), de molen stelt de aarde +voor. De namen van de maagden, die den molen draaien, wijzen op het +waterrijk, en op het goud, dat symbool is van de vruchtbaarheid, en +dat men zich dacht uit het waterrijk ontsproten: Venja, de Veenvrouw, +Menja, de Goudvrouw. Ook de naam van dengene, die den molen aan Frodhi +gaf, wijst op dat waterrijk, waaruit de vruchtbaarheid ontstaat: +Hengikjöptr, d. i. de man om wiens hoofd lange haren hangen,--en het +was Wodan, watergod. + +De maagden malen het geluk en het goud in dienst van den vredekoning: +zooals de krachten van de vruchtbaarheid in dienst van de zomerzon +het gouden graan uit de aarde werken. Maar Frodhi gunt haar geen +rust, en zij malen een wrekenden koning te voorschijn: zoo brengt +de langdurige zomerhitte in den tijd, dat het graan is gerijpt, den +herfst,--zoo spotte op het oogstfeest bij Egir ook Loge met de goden +en bedreigde met vlammen Egir's rijk. Mysinger, de winterkoning, +rooft den molen en doet de meisjes zout malen: d. i. de sneeuw van +den winter. Maar ook hij gunt haar geen rust, en zij malen tot het +schip vergaat: het graan wordt weer in de aarde begraven, en de +krachten van de vruchtbaarheid zullen het weer doen ontspruiten: +Venja en Menja arbeiden onder de aarde, zij werken den molen uit de +rots, stapelen steenen in menschenland, en vermoorden, als Walkuren, +de laatste grauwompantserde wintermachten,--zooals zij het eens deden +voor zij in de macht van Frodhi kwamen,--zooals zij het nog lang +zullen doen, telkens weer, nadat zij het winterschip van Mysinger +maalden naar den bodem van de zee. + +Ondergang.--Wederkeer. + +Frans Berding + +Den Haag, September 1911. + + + + + +End of the Project Gutenberg EBook of De Edda, by Frans Berding + +*** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK 12822 *** diff --git a/LICENSE.txt b/LICENSE.txt new file mode 100644 index 0000000..6312041 --- /dev/null +++ b/LICENSE.txt @@ -0,0 +1,11 @@ +This eBook, including all associated images, markup, improvements, +metadata, and any other content or labor, has been confirmed to be +in the PUBLIC DOMAIN IN THE UNITED STATES. + +Procedures for determining public domain status are described in +the "Copyright How-To" at https://www.gutenberg.org. + +No investigation has been made concerning possible copyrights in +jurisdictions other than the United States. Anyone seeking to utilize +this eBook outside of the United States should confirm copyright +status under the laws that apply to them. diff --git a/README.md b/README.md new file mode 100644 index 0000000..e801757 --- /dev/null +++ b/README.md @@ -0,0 +1,2 @@ +Project Gutenberg (https://www.gutenberg.org) public repository for +eBook #12822 (https://www.gutenberg.org/ebooks/12822) diff --git a/old/12822-8.txt b/old/12822-8.txt new file mode 100644 index 0000000..a289fae --- /dev/null +++ b/old/12822-8.txt @@ -0,0 +1,6348 @@ +The Project Gutenberg EBook of De Edda, by Frans Berding + +This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with +almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or +re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included +with this eBook or online at www.gutenberg.org + + +Title: De Edda + +Author: Frans Berding + +Release Date: July 5, 2004 [EBook #12822] + +Language: Dutch + +Character set encoding: ISO-8859-1 + +*** START OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK DE EDDA *** + + + + +Produced by Solar Korenwolf en Jeroen Hellingman + + + + + +De Edda + +Nederlandsche bewerking van + +Frans Berding + +MCMXI + + + + + + +Inhoudsopgave + +Godenliederen + De Zending van Skirnir + Hoe Dagdrager Goudvreugde verwierf + Hoe Thonarr zijn hamer terug kreeg + Dwerg Weetal wil vrijen + De Roof van den Regendrank + Godentwist + Vermomde en Roodspeer + Hymirs Ketel + Het Feest bij Egir + Wodan bij de Waarzegster + Het Vóórspellied + Billings Dochter + Wodan bij Stormsterk + De Wereldzang der Wichelares + Een Lied voor Herleving + Wodans Runenlied + Hoe de Standen ontstonden +Heldensagen + De Welandsage + Helgi, Zwaardwachts zoon + Helgi, die Honding doodde + De Siegfriedsage + Goedroen + Ortroens klacht + De Zang bij den molen +Werklaring van Werk en Inhoud + + + + + +GODENLIEDEREN + + +De Zending van Skirnir + +Freyer, de zoon van Njord, zat in zijn hooggelegen lichtpaleis, +en zag over alle werelden heen. Hij zag neer op Vratenland, waar de +ruige reuzen van den winter wonen, en zag er een mooi meisje, dat +juist uit het huis van haar vader naar het verblijf van de vrouwen +ging. Toen werd hij plotseling zeer ziek in zijn ziel. + +Skirnir, de drager van het licht, was Freyer's trouwe dienaar. Hem +vroeg Njord, dat hij met Freyer spreken zou. Toen zeide Skadi, de +vrouw van Njord: + +--"Skirnir, ga heen, en tracht van onzen zoon te hooren wat hem +hindert, vraag hem waarom hij zoo stom en zoo star staart." + +Toen ging Skirnir naar Freyer. Hij wilde van hem weten, waarom hij alle +de dagen zoo eenzaam zat in de lange zaal van zijn zonnezilveren huis. + +En Freyer vertelde hem het niet te lenigen leed van zijn hart: + +--"Wel straalt het alfenrad licht door de donkere dagen, maar het +lange verlangen van mijn liefde laat het leeg. In het verblijf van den +winterreus Gymir heb ik een meisje gezien:--haar blanke armen gaven +een glans aan golven en wolken als van schitterende sneeuw. Meer dan +ooit een man een meisje beminde heb ik haar lief. Maar geen van de +geesten gunt ons bij elkander te komen." + +Toen stormde Skirnir op Freyers rennende ros, en met zijn stralende +zwaard gewapend, door den rossigen nevel van den eindigenden nacht. Hij +stormde naar het land van de reuzen en kwam voor Gymirs verblijf. Daar +waren woedende honden gebonden voor de opening van het houten hek, +dat Gerda's zaal omgaf. Skirnir reed naar den heuvel, waar de wachter +zat, die alle wegen bewaakte en op de honden paste. Hij vroeg hem, of +hij bij Gerda binnenkomen kon,--maar de wachter weerde hem af. Gerda +echter, die door Skirnirs razenden ren, waar de aarde en alle gebouwen +van beefden, en door de stemmen der twistenden in haar rust was +gestoord, liet Skirnir bij zich komen en bood hem een gastvrijen dronk. + +Elf gouden appels wilde Skirnir haar geven, en den negenvoudigen, +gouden ring, dien Wodan op den brandstapel van Balder wierp, als +zij Freyer meer dan alle mannen wilde beminnen. Met de scherpe snede +van zijn zonnestraal-zwaard zou hij haar het hoofd afhouwen, wanneer +ze niet gewillig was. Maar Gerda wilde de elf gouden appels voor de +liefde van een man niet nemen, en in den grond van Gymir had zij goud +genoeg. Voor Skirnirs bedreiging beefde zij niet. + +Toen zeide haar Skirnir: + +--"Zet u neder, en hoor wat jammer en smarten en winterwee ik zal +noemen. De woede van Wodan zal u omvatten en hevig zal de haat van +Freyer zijn. Met den tooverdoorn zal ik u treffen, die groeide in +het wilde woud: gij zult verstard zijn en verstijfd, en geen oog zal +u aanschouwen. Met driekoppige draken zult gij samenleven, altijd +gedrukt onder de droefheid zijn. Verdor als de distel in de woning +van de winterreuzen,--vreugde zij u vreemd. + +Hoort het, Vraten, gij winterreuzen, hoort, zonen van Zwelger, gezellen +van goden, hoort hoe ik gemeenschap met mannen en ieder beminnen van +dit meisje verban. IJsgrim, den reus, zal ze volgen als vrouw naar +de poort van de dooden. Drie runen sneed ik in drie berketakken; +onmacht, woede en ongeduld;--zooals ik ze insneed, snijd ik ze af, +wanneer het mij goeddunkt." + +Luide riep toen Gerda: + +--"Heil u, zoon van helden. Neem den ijskelk die van liefdedrank +vol is. Nooit dacht ik te dulden, dat een van de Wanen mij werven +kwam. Bloesemenland, dat wij beiden kennen, is een windstil woud: +daar zal na negen nachten Gerda vol vreugde de vrouw zijn van Freyer." + +Toen reed Skirnir heen. Buiten voor zijn woning stond wachtend de +zoon van Njord, en van verre riep hij Skirnir al aan, vol ongeduld +om de tijding te weten: + +--"Skirnir, hoor, Skirnir. Neem niet het zadel eerst van het paard +af,--wat hebt gij bereikt in het land van de reuzen met wat wij +beraamden?" + +Hem antwoordde Skirnir: + +--"Bloesemenland, dat wij beiden kennen, is een windstil woud: daar +zal na negen nachten Gerda vol vreugde de vrouw zijn van Freyer." + +Toen zeide Freyer: + +--"Lang is de nacht, lang zijn twee nachten, dringend de drang naar den +derde. Zoo dikwijls dacht ik een maand nog minder lang dan, wachtend, +verlangend, een halve nacht is." + + +Hoe Dagdrager Goudvreugde verwierf + +Wodan, de Veelwijze, zat als wachter voor den lichtburcht in het +hooge Noorden, waar Goudvreugde de gevangene van den winter was. + +Een hoog en stevig gestapelde omgording van ijs, die Dondergeschal +heet, staat rondom den burcht,--een vlammende gloed van doodsvuren, +door Wodan uit de ledematen van den Ruischreus gebrand, laait er +rondom. Ze zijn sterk genoeg om stand te houden zoo lang de wereld +staat. En om beurten houden Gierig en Gulzig, de wilde honden, de +wacht tot de goden vergaan zijn. + +Eens had een vreemdeling den brandgloed doorbroken en naderde den +burcht, waar bedelaars niet lang blijven kunnen. Maar deze liet zich +door Wodan niet weren. Want zijn oogen hadden iets schoons gezien, +en zoet scheen het hem toe te mogen toeven in de gouden zaal. + +Koeltewind noemde hij zich, toen de wachter zijn naam vroeg: Lentekoud +en Strengkoud waren zijn voorvaderen. Hij wenschte wel te kunnen +binnengaan in de zaal, waar het mooie meisje Goudvreugde woonde, die +de dochter was van Slaapdoorn's zoon. En hij vroeg aan den wachter +of er geen kost was voor de nimmer slapende honden, waardoor ze, +vretend, vergaten hun wacht. + +Veelwijze sprak toen: + +--"Op Mimirs hoogen boom, die een dak van wolkig loof breidt over +heel de wereld, woont Weerhaan in schitterenden schijn. Beide zijn +wieken als gebraden bouten zouden een kost zijn, waardoor de honden, +vretend, vergaten hun wacht." + +Toen vroeg hem Koeltewind of er geen wapen was, waarmede hij Weerhaan +naar het land van Hel kon zenden. + +Veelwijze antwoordde: + +--"Treftwijg is het wapen, dat Weerhaan kan dooden. Bij Sinmara diep +onder de harde aarde ligt het gesloten achter een negenvoudig slot." + +Koeltewind wilde nu weten, of wie er heen ging om die roede te rooven, +ontkomen kon;--en welke gave Sinmara vroeg als geschenk. + +--"Wel kan ontkomen," kreeg hij ten antwoord, "wie erheen gaat om de +roede te rooven, als hij de leemgele Aardevrouw geeft wat weinige +winnen. In Weerhaans vleugel is een zon-gouden veder. Wie haar die +meebrengt als een geschenk, wil zij het wapen zeker geven." + +Vol verlangen keek Koeltewind naar Goudvreugdes slot: aan alle zijden +was het van vloeiende vlammen omslingerd. + +--"Veelwijze," vroeg hij, "noem mij den naam van het slot, dat van +vlammen is omslingerd." + +--"Vuur," sprak Veelwijze, "is de naam: het zweeft op de stralen als +de schitterende spits op een speer: van het heerlijke huis kan men +op aarde slechts hooren: verblindend blinkt het voor het oog." + +Toen wilde Koeltewind nog meer weten: hoe de berg heet, door de bruid +bewoond,--en de namen van de dienende maagden,--en of ze hulpe bieden +aan wien er om bidt. + +Veelwijze verhaalde: + +--"Wie den Kuifberg beklimt en goed den winter doorworstelt, wordt +genezen van allen nood. Schutse en Schild en Volkenbeschermster noemt +men de maagden, Zachte en Goede, Zilveren en Glans. Wie in den zomer +op gewijde plaatsen bede-offers aan haar brengt,--geen ramp is zoo +verschrikkelijk of zij zullen hem er van bevrijden." + +Koeltewind zag weer verlangend naar Goudvreugdes woning en vroeg weer: + +--"Veelwijze, wil mij nog zeggen: is er een man, die aan Goudvreugdes +blanken boezem mag rusten?" + +En dit was het antwoord: + +--"Geen man mag aan Goudvreugdes blanken boezem rusten als Dagdrager +alleen: lang reeds verbeidt zij haar bruidegom. + +Toen sprak de vreemdeling: + +--"Rukt open de deuren,--wijd open de poort! Dagdrager is gekomen. Ga, +ik wil weten of Goudvreugde verlangende is naar mijn liefde." + +Veelwijze ging naar binnen en zeide: + +--"Goudvreugde, een man is gekomen, zie zelf den gast. De honden +likken zijn handen, wagenwijd open vloog de poort. Mij dunkt dat +Dagdrager er is." + +Goudvreugde stond op en zeide: + +--"Aan de galg zullen gulzige gieren uitpikken beide uw oogen, als +ge het liegt, dat de lang verwachte mijn zaal bezoekt." + +Toen ging zij naar buiten en vroeg aan den vreemde: + +--"Vanwaar zijt ge gekomen? Langs welken weg? Hoe noemt men u bij de +uwen? Uw naam en uw afkomst zullen mij zeggen, of voor u ik bestemd ben +als bruid." + +Ten antwoord sprak de vreemde: + +--"Dagdrager ben ik. Langs windkoude wegen kwam Zonneberts zoon. Der +Norne beschikking kan ook met listen niemand ontloopen." + +Goudvreugde weende: "Heil, mijn liefde, wees welkom, ik kus u ten +groet. Vervulling vond mijn verlangen. Zoolang al zat ik op den lichten +berg, dag na dag, kwijnend van kommer, waar de bruidegom bleef. Nu zijt +gij bij mij, kwaamt in mijn woning, o, leven van liefde, onverwacht +weerzien, gouden geluk." + +En Dagdrager lachend: + +--"Mij martelde zoo lang het verlangen naar uw liefde als u martelde +het verlangen naar mij. Nu is het beslist; wij zullen eeuwig te +zamen blijven." + + +Hoe Thonarr zijn hamer terug kreeg + +Thonarr, den Dondergod, doorvlamde de toorn, toen hij uit zijn +winterslaap ontwaakte en zijn hamer niet vond. Woedend schudde hij +zijn woeste haren en waaienden baard, en hij ging aan het zoeken. + +Toen was zijn allereerste woord: + +--"Loge, luister, u alleen wil ik het zeggen; op aarde en in den +hemel mag niemand het hooren: mijn hamer is weg." + +Naar Freya's woning gingen zij samen. Daar was zijn allereerste woord: + +--"Freya, zoudt gij mij uw vederenkleed kunnen leenen,--dan ga ik +mijn hamer halen." + +Freya antwoordde: + +--"Dat wil ik u heel graag geven, al was het van goud,--ik zou het +u leenen, al was het van zilver." + +Loge vloog heen, het vederenkleed ruischte, hij vloog onvermoeid van +Asengaarde tot hij in het Rijk van de Reuzen kwam. + +Daar zat op een heuvel Thrym, die de vorst van de Dorstigen is. Honden +hield hij aan gouden halsbanden, die blonken als de lichte randen om +de wolken, en van zijn merries streek hij de manen glad, die fladderden +als grauwe nevelflarden in den wind. + +Toen hij Loge zag, vroeg hij hem, hoe het met de Asen en met de Alfen +ging, en waarom hij zoo alleen naar Reuzenland kwam. Loge antwoordde, +dat het den Asen slecht ging en den Alfen ook, en dat hij gekomen +was om te vragen, of Thrym het wapen verborgen had van den God, +die bliksems slingert. + +Daarop zeide Thrym: + +--"Goed verborgen houd ik het wapen van den God, die bliksems slingert, +zoo diep onder de aarde als in den tijd gemeten acht maanden van den +winter zijn. En niemand zal het mij daar ontnemen, tenzij Freya mij +gebracht werd als bruid." + +Loge vloog heen, het vederenkleed ruischte, hij vloog onvermoeid van +het Rijk der Reuzen tot hij in Asengaarde kwam. + +Daar stond Thonarr in den voorhof, en toen hij hem komen zag, was +zijn allereerste woord: + +--"Zeg, Loge, volbracht gij uw taak even voorspoedig als uw +tocht? Vertel mij alles van verre: wie zit verzuimt soms iets te +zeggen, en leugens verzint men als men ligt." + +En Loge verhaalde, dat hij zijn taak even voorspoedig volbracht had +als zijn tocht: dat Thrym, der Dorstigen vorst, den hamer had, maar +dat niemand hem dien zou ontnemen, tenzij Freya hem gebracht werd +als bruid. + +Weer gingen zij samen naar Freya's woning. Daar was zijn allereerste +woord: + +--"Bruidslinnen, o Freya, zult gij om de leden u hangen: samen reizen +wij dan naar het land van de Reuzen." + +Maar Freya werd zoo woedend, dat onder haar toorn de burcht der +Goden stond te beven, en dat haar halssieraad van gevlochten goud in +stukken vloog. + +En ze sprak: + +--"Gek wel moest ik zijn op mannen, als ik meeging naar het Rijk +der Reuzen." + +Nu gingen de Goden en Godinnen allen te zamen in beraad, hoe men +den Dondergod toch weer aan zijn hamer kon helpen. Het eerste sprak +Helderwit, die de glanzendste van alle Goden is, en, wijs als een Wane, +de toekomst kan zien. En hij zeide: + +--"Bruidslinnen zullen wij Thonarr om de leden hangen, hem tooien +met het halssieraad van gevlochten goud, en aan zijn zijde laten wij +een ring met sleutels rinkelen. Vrouwekleeding omgolve zijn knie, +zijn borst bedekken schitterende steenen en sierlijk zij hem het +hoofd gekroond." + +Thonarr sprak, de sterkste der goden: + +--"Verwijfd zullen de goden mij vinden en uitlachen mijn lafheid, +als bruidslinnen mij om de leden hangt." Maar Loge antwoordde hem, +dat het nu de tijd niet was om zulke dingen te zeggen, en dat de reuzen +Asgard ras bestormen zouden, als hij niet spoedig zijn hamer had. + +De Goden hingen nu Thonarr bruidslinnen om de leden, tooiden hem met +het halssieraad van gevlochten goud en lieten aan zijn zijde een ring +met sleutels rinkelen. Vrouwekleeding omgolfde zijn knie, zijn borst +bedekten schitterende steenen en sierlijk werd hem het hoofd gekroond. + +Slimme Loge wilde als dienares met hem mee, en te zamen met hem naar +Reuzenland reizen. + +Vlug werden de bokken naar huis gehaald en voor den wagen gespannen, +ijlings renden ze heen. + +Rotsen spleten, vonken spatten op den weg, dien Wodans zoon naar +Reuzenland nam. + +Toen Thrym hem daar van verre zag aankomen, riep hij luide: + +--"Reuzen staat op, en rangschikt de zetels: Freya brengt men mij tot +vrouw. Drijft naar huis mij de koeien, die zwart zijn als wolken en +wier hoornen lichten als goud: vele schatten bezit ik, alleen ontbrak +mij nog Freya als bruid." + +Het was nog vroeg in den avond, toen de gasten bijeen kwamen. Ook +kwam er de oude wintergrauwe zuster van den Reus. Die bedelde een +bruidsgeschenk: + +--"Geef mij de graangouden ringen, die glinsteren aan uwe handen, +als gij mijn liefde en gunsten verwerven wilt." + +Veel schuimend bier werd er op het feest geschonken. Thonarr alleen +at een os en acht zalmen, en alle koeken, die men klaar gezet had +voor de vrouwen, en hij dronk drie emmers mede leeg, hij alleen. + +Thrym vond dat vreemd, en hij zeide: + +--"Nog nooit heb ik een bruid zoo gulzig gezien, en geen meisje ooit +zooveel mede zien drinken." + +Maar de sluwe dienares, die aan zijn zijde zat, antwoordde geslepen: + +"Acht nachten lang gunde Freya zich geen eten: zóó hunkerde haar hart +naar Reuzenland." + +Thrym, die zijn bruid wilde kussen, lichtte nu verlangend haar sluier +op. Bijna stoof hij van ontsteltenis de zaal uit en zeide: + +--"Wat vreeselijk flikkeren Freya's oogen! Als bliksem brandt haar +blik!" + +Maar de sluwe dienares, die aan zijn zijde zat, antwoordde geslepen: + +--"Acht nachten lang heeft Freya's oog geen slaap gesloten: zoo +hunkerde haar hart naar Reuzenland!" + +Toen stond Thrym op, der Dorstigen vorst, en sprak: + +--"Brengt mij den hamer om de bruid te wijden, legt Mjölnir in den +schoot van de maagd: dat een onverbreekbaar verbond ons verbinde." + +Wat lachte van vreugde Thonarrs sterke hart, toen hij zijn bliksemhamer +herkende! + +Thrym trof hij het eerst, daarna versloeg hij gansch het geslacht +der Reuzen, heel de bende beukte hij neer. + +En ook de wintergrauwe Reuzenzuster, die om een bruidsgeschenk +gebedeld had, werd door den moker vermorzeld: van Mjölnir kreeg ze +mooie munten--graan-gouden ringen gaf haar de hamer. + +Zoo kreeg Thonarr zijn hamer terug. + + +Dwerg Weetal wil vrijen + +Toen Thonarr eens uitgereden was naar het Oosten en den zomer +medegenomen had op zijn tocht, was zijn dochter, het vruchtbare zaad, +alleen achtergebleven in de macht van de krachten, welke onder de +aarde wonen, en een van de dwergen had zich met haar verloofd. De +goden hadden dit goed gevonden, want geen van allen had zich om haar +bekommerd, acht maanden lang. + +Zoodra Thonarr terugkwam van zijn reis ging de dwerg naar diens woning +om zijn bruid te halen. De banken in zijn steenige aardehuis had hij +laten versieren met mos en jonge sprietjes, opdat er een aangename +rustplaats voor zijn bruid zou zijn. + +Thonarr echter zeide hem: + +--"Wie ben je, bleeke kerel, heb je vannacht naast lijken gelegen? Mij +dunkt, dat er iets van reuzenruwheid steekt in je ziel. Hoor eens, +jij bent voor die bruid niet geboren." + +Dat viel den dwerg lang niet mee. Hij had gedacht, dat niemand zich +verzetten zou tegen wat de goden toch hadden goed gevonden, en nu +stootte hij op de stugheid van den vader, die hem geen toestemming +wilde geven,--en het meisje nog veel minder. + +Hij zeide: + +--"Weetal ben ik,--in het gesteente staat mijn huis,--door negen +werelden ben ik gewandeld--wat verborgen was werd mij bekend,--kom, +schenk mij uw sneeuwschoone dochter." + +Toen sprak Thonarr: + +--"Welnu, Weetal, ge kunt haar winnen, als ge mij zeggen zult wat +uit iedere wereld ik wensch te weten." + +Daarover was Weetal zeer verheugd. Vol vertrouwen op zijn sluwheid +wreef hij zich de handen, ongeduldig verwachtend wat Thonarr wel +vragen zou. + +--"Zeg mij," sprak deze,--"o, ik twijfel niet of ge zult het mij +zeggen--met welken naam wordt in iedere wereld de aarde genoemd?" + +Weetal antwoordde hem: + +--"Aarde bij de menschen, bij Asen veld, weg noemen haar de Wanen. De +Reuzen zeggen: immergroen, Alfen: begroeide, omlaag-wonende dwergen +spreken van slijk." + +Ten tweede vroeg Thonarr: + +--"Zeg mij, Weetal,--o, ik twijfel niet of ge zult het mij zeggen--met +welken naam wordt in iedere wereld de hemel genoemd?" + +En Weetal zeide: + +--"Hemel bij menschen, bij goden beschutting, windwever zeggen de +Wanen. Van hoogwereld spreken de Reuzen, van glinsterdak Alfen, +dwergen van druip-zaal." + +Toen vroeg hem weer Thonarr: + +--"Zeg mij, Weetal--o, ik twijfel niet of ge zult het mij zeggen--met +welken naam wordt in iedere wereld de maan genoemd?" + +En Weetal gaf ten antwoord: + +--"Maan bij menschen, goedlicht bij goden, in Hel rollend rad, renner +bij Reuzen, jaarmaat bij Alfen, wij, dwergen, zeggen maar: schijn." + +Weetal was zeer tevreden over alle antwoorden, die hij gaf. Heimelijk +verheugde hij zich, dat hij den sterken God zoo te pakken had, en +reeds dacht hij diens dochter bij zich in het gesteente thuis. + +Maar Thonarr was met zijn vragen nog niet klaar. Ook van de zon +wilde hij weten, hoe ze genoemd werd in iedere wereld, van wolken +en wind. En naar de namen van de zee en van het zaad en van het vuur +vroeg hij den dwerg. + +Toen hij hem al deze dingen had gevraagd, en Weetal op alles had +geantwoord, vol ijver en vreugde, en verwaand op zijn wijsheid, +keek Thonarr tersluiks naar het Oosten, toen weer naar den dwerg. + +In het Oosten was het nog donker--en Weetals gezicht grijnsde van +genot. + +Toen ging Thonarr weer verder met vragen: + +--"Zeg mij, Weetal--o, ik twijfel niet of ge zult het mij zeggen,--met +welken naam wordt in iedere wereld de luwte genoemd?" + +En Weetal antwoordde: + +--"Luwte bij menschen, bij goden rust, windstilte noemen haar Wanen, +zoelte de Reuzen, de Alfen sluimer, dwergen: kalme-dag." + +Toen Thonarr weer: + +--"Zeg mij, Weetal,--o, ik twijfel niet, of ge zult het mij zeggen--met +welken naam wordt in iedere wereld de nacht genoemd." + +En Weetal: + +--"Bij menschen nacht en nevel bij goden, masker bij wijze Wanen, +lichtloos noemen de Reuzen hem, slaaplust de Alfen, wij, dwergen: +wever van droomen." + +Thonarr keek weer naar het Oosten, waar nu een lage lichtstreep +lag. En glunder gluurde de dwerg of zijn bruid niet gebracht werd. + +Nogmaals vroeg Thonarr: + +--"Zeg mij, Weetal,--o, ik twijfel niet of ge zult het mij zeggen--met +welken naam wordt in iedere wereld het woud genoemd?" + +--"Woud bij de menschen, manen des velds bij de goden, Hel noemt het +heuvelriet, Reuzen noemen het brandstof, hout heet het bij Wanen, +en Alfen spreken van siertuin." + +Weer keek Thonarr naar het Oosten--er kwam al blanke glans--en de +bleeke dwerg wachtte op verdere vragen. + +Toen sprak Thonarr: + +--"Zeg mij nu nog,--o, ik twijfel niet of ook dat zult gij mij +zeggen--met welken naam wordt in iedere wereld het bier genoemd?" + +--"Bier," sprak Weetal, "zeggen de menschen, brouwsel de goden, Wanen: +roes. Reuzen noemen het klaarnat, de Dorstigen: dronk, in Hella noemt +men het mede." + +Toen schoot over den heuvel ten Oosten de eerste zonnestraal, die +dwergen versteenen doet. + +En Thonarr lachte, lachte, dat zijn baard er van beefde:--"Wondere +wijsheid heeft je mond mij verkondigd,--meer kennis ontmoette ik +nooit. Domme dwerg, dien mijn list misleidde, kijk, daar straalt de +zon, verstard stuk steen." + + +De Roof van den Regendrank + +Wodan was eens uit Walhalla weggegaan om den verjongenden drank van +den lenteregen weer terug te halen, dien de Reuzen hem ontstolen +hadden en in den harden winterbodem hielden verborgen. + +Lang reeds hadden de goden uitgekeken, of Wodan nog niet wederkeerde, +tot eindelijk een vogel hun heilige hallen binnenvloog. De vogel gaf +hun overvloedigen drank en de goden verheugden zich zeer. Want het was +Wodan zelf, die zoo tot hen teruggekomen was. Toen verhaalde hun Wodan: + +--"Daar ben ik dan terug van den berg der Reuzen. Heel wat woorden +werden er gewisseld in de zaal van den ouden Drinker. Want zwijgen +zou in het geheel niet helpen. Doorbek, de slang, liet ik door den +berg knagen: zelf kroop ik toen door het gat. Ik dacht leven en +lijf te zullen verliezen, want boven en beneden was de berg van +Vratenholen vol. + +Nooit zou ik ook uit het rijk van de Reuzen ontkomen zijn, als de +aardevrouw Strijdvreugde niet goed voor mij was geweest, en als zij +haar armen niet om mijn hals had geslagen. + +Want wij zaten beiden op een gouden zetel, en zij gaf mij te drinken +haar kostelijken drank. Spoedig vloog de vogel Vergeten door de +zaal;--ook mijn verstand ging fladderen, en ik werd zoo licht als +een wolkenvogel. Toen heb ik heel het vat leeggedronken--dat was mijn +vergelding voor Strijd vreugde's gunst. + +Zoo had ik vreugde bij het drinken. Zoo haalde ik de vreugde tegelijk +met den drank naar huis." + + +Godentwist + +In den tijd van de zomeronweders, toen Thonarr van zijn reis naar +het Oosten wederkeerde, kwam hij voor een heel breed water. Aan den +anderen oever stond een veerman met een schip. Thonarr riep tot deze: + +--"Wat voor een kerel is die kerel aan den anderen kant van het water?" + +De veerman, die hem hoorde schreeuwen, riep tot hem terug: + +--"Wat voor een man is die man, die zoo verschrikkelijk schreeuwt?" + +De veerman droeg een mantel, die zoo blauw was als de hemel. Hij had +slechts één oog, maar dat eene oog was zoo licht als de zon. Want de +veerman was Wodan. Hij noemde zich echter niet Wodan, maar Haarbaard, +om den langen baard, dien hij droeg, en die hem omsluierde, zooals +regenwolken de zon omsluieren en den helderen hemel. + +Thonarr zag er uit als een boef, en Haarbaard sprak tot hem: + +--"Ik geloof, dat gij geen drie dingen bezit;--beware! ge hebt niet +eens een broek aan." + +Maar Thonarr wilde, dat de veerman hem over het water zou halen, +en hij vroeg hem, wien het schip behoorde, waarop hij voer. + +--"Strijdwolf," sprak Haarbaard, "heeft mij dat schip gegeven. Maar +boeven en dieven mag ik niet overbrengen,--alleen eerlijke lieden. Noem +mij ten minste je naam, als je met mij wilt varen." + +Toen noemde Thonarr zijn naam. Hij vertelde, dat hij de zoon van +Wodan was en de vader van Macht, en dat hij reus Berggevaarte gedood +had. En hij vroeg aan Haarbaard wat deze had gedaan. + +--"Vijf volle winters," sprak Haarbaard, "was ik op een eiland, +dat Altijdgroen heet. Daar heb ik met vijanden gevochten, maar veel +meer nog met meisjes gestoeid. Dat waren vroolijke vrouwen, en door +list werd ik haar aller verleider. Bij zeven zusters heb ik geslapen: +zij behoorden mij met lichaam en ziel. Wat deed Thonarr ondertusschen?" + +--"Thiassi, den sterken stormreus," antwoordde Thonarr, "heb ik +verslagen. Zijn oogen slingerde ik als sterren tegen den hemel. Daar +zijn ze een bewijs van mijn werk, dat alle menschen vermogen te +zien. Wat deed Haarbaard ondertusschen?" + +Deze vertelde: + +--"Vrouwelijke ruiters, die reden door den nacht, wist ik listig +tot liefde te verlokken. Zeestrand, de reus, gaf mij daartoe een +tooverdoorn, maar ik ontstal hem zijn verstand. Wat deed Thonarr +ondertusschen?" + +--"Ik," sprak Thonarr, "was in het Oosten om Reuzenvrouwen uit te +roeien. Als ze allen bleven leven, zou dat booze volk veel te talrijk +worden, en Midgaarde ware voor menschen niet meer te bewonen. Wat +deed Haarbaard ondertusschen?" + +--"In Vechtland," zei Haarbaard, "heb ik voor gevechten gezorgd; de +vorsten stookte ik op tot den strijd. Edelen zijn het eigendom van +Wodan,--knechten komen Thonarr toe." Toen werd Thonarr vertoornd, +en hij zeide, dat alles onder de Asen slecht verdeeld zou zijn, +wanneer Wodan over zoo iets gewichtigs naar willekeur kon beschikken. + +Maar Haarbaard bespotte Thonarr op zijn beurt en zeide: + +--"Herinnert de sterke Thonarr zich nog hoe hij zich eens in een +handschoen verborg en van angst niet durfde ademhalen? Dat moest de +bergreus eens weten!" + +En toen Thonarr dreigde hem te zullen dooden, als hij aan den anderen +kant van het water komen kon, ging Haarbaard voort: + +--"Blijf maar daarginds,--wij hebben niets met elkander te maken. Zeg +zóó maar, wat Thonarr deed ondertusschen." + +--"In 't Oosten," sprak Thonarr, "stond ik op wacht aan het water. Daar +kwamen verschrikkelijke Reuzen op mij af, bestormden mij met een +hagel van steenen. Maar hun vreugde was kort, want zij vroegen mij +weldra om vrede. Wat deed Haarbaard ondertusschen?" + +--"Ik was ook in het Oosten," zei Haarbaard, "maar om met een vrouwtje +te vrijen. Ik schertste en stoeide met het sneeuwblanke schepsel; +'t kind was gelukkig met mijn gunst. Wat deed Thonarr ondertusschen?" + +--"Op een eiland, midden in de zee, heb ik reuzenvrouwen overwonnen: +dat was een boos gebroed, waardoor veel volk schade leed." + +Haarbaard onderbrak hem, en zeide dat het zeer onwaardig werk was +met vrouwen te vechten. + +--"Wolvinnen waren zij," schreeuwde Thonarr, "dat waren geen +vrouwen. Zij beschadigden mijn schip, dat ik op stutten had gezet, +verdreven mijn dienaar, en kwamen met knotsen op mij af." + +--"Zoo!"--zeide Haarbaard. "Maar ik zal je eens wat zeggen; bij Sippia, +je vrouw, zit een man op bezoek. Wanneer je misschien met hem zoudt +wenschen te vechten,--je kunt er je krachten aan meten." + +Toen zeide Thonarr: + +--"Alles wat voor je mond komt meen je te moeten zeggen, als je mij +maar krenken kunt. Maar nu weet ik, dat je liegt!" + +--"Waarachtig niet," antwoordde Haarbaard,--"ik heb niets dan de +waarheid gesproken. Ga nu maar spoedig op weg. Je kunt in je schunnige +kleeding heel ver komen, zonder dat iemand je kent." + +Thonarr zeide, dat hij al veel te lang was opgehouden, en hij vroeg, +dat Haarbaard hem nu met zijn boot over het water zou brengen. + +Haarbaard echter zeide lachend: + +--"Ik dacht, dat Thonarr zich door geen veerman ophouden liet. Maar +ga gerust weg van het water, want ik denk er niet over je hierheen te +halen. Wel wil ik je den weg even wijzen. Loop een uur in die richting +tot bij een paal;--dan nog een uur tot waar een steen staat. Sla dan +links af: in dat land zult ge je moeder Aarde ontmoeten. Die zal +je verder den weg wel wijzen naar de landen van Wodan. Je kunt er +vandaag nog gemakkelijk komen." + +Toen zeide Thonarr: + +--"Laten wij het gesprek maar verbreken. Spotten is toch het eenige +wat je kunt. Maar pas op, als wij elkander ooit weer ontmoeten,--dan +zal je weigering hevig worden gewroken, hoor!" + +Toen ging hij heen. Maar Haarbaard riep hem van verre nog na: + +--"Ga jij maar gerust met heel je gedoe naar de booze geesten. + +Dag Thonarr!" + + +Vermomde en Roodspeer + +Koning Rauthung had twee zonen. Hun namen waren Geirrodh, dat Roodspeer +beteekent, en Agnar, de Ander. Eens, dat zij uitgevaren waren om met +den hengel te visschen, werden zij overvallen door een hevigen wind. De +storm stuwde hun boot voort over de wijde zee, totdat zij in een +donkeren nacht op een vreemd land strandden. Daar werden zij opgenomen +door een man en eene vrouw, die in de nabijheid een hut bewoonden, +en zij bleven er heel den winter. De vrouw zorgde voor Agnar, de man +echter voor Roodspeer en hij leerde hem vele sluwe dingen. + +Toen het voorjaar gekomen was brachten de oudjes hen naar het schip, +dat de man hun gegeven had. De man liep met Roodspeer alleen. + +Voor gunstigen wind voeren toen beide de broeders voorspoedig naar +het rijk van hun vader. + +Roodspeer stond op het schip vooraan. Maar als zij aan het land gekomen +waren sprong Roodspeer vlug aan wal, stiet het schip terug in de zee en +riep tot zijn broeder: "Vaar ver weg in zee waar booze geesten zijn, +die je halen." Ver weg in zee dreef het schip en Roodspeer ging naar +den koningsburcht, waar hij goed ontvangen werd. Zijn vader was er +pas gestorven en Roodspeer was machtige koning van toen af aan. + +Wodan en Frigga zaten op den hoogzetel in Asengaarde en zagen over +alle werelden heen. Toen sprak Wodan: + +--"Ziet gij hoe Agnar, uw pleegkind, met een reuzenvrouw in het hol +kinderen verwekt?--Roodspeer echter, mijn pleegkind, is koning in +zijn land." + +Hem antwoordde Frigga: + +--"Maar een boosaard is hij, die zijn gasten plaagt, omdat hij bang +is, dat er te veel zullen komen." + +Wodan echter zeide, dat dit een groote leugen was, en zij gingen +beiden een weddenschap aan. + +Toen zond Frigga haar dienares Fulla, die haar overvloed van sieraden +verzorgde, naar Roodspeer om hem den raad te geven heel voorzichtig +te zijn met een tooverkundig man, die in zijn land was gekomen. En +dit gaf zij hem als een kenteeken: dat geen hond, hoe woedend ook, +het wagen zou tegen dien man te blaffen. + +Eigenlijk was het een groote onwaarheid te beweren, dat Roodspeer niet +gastvrij was, maar nu liet hij den man gevangen nemen, tegen wien +de honden niet blaffen durfden. Deze man droeg een langen blauwen +mantel en noemde zich Grimnir, Vermomde. Maar meer zeide hij niet +over zichzelf, hoe men ook vroeg. De koning liet hem toen pijnigen +om hem aan 't spreken te krijgen en hij plaatste hem tusschen twee +wolken van vuur. Daar zat hij acht nachten lang. + +Koning Roodspeer had een zoon, die tien winters oud was en dien hij +Agnar noemde, naar zijn broeder. Agnar ging naar Vermomde en gaf +hem een hoorn vol drank en zeide, dat de koning er heel erg slecht +aan deed hem zoo pijn te doen zonder schuld. Vermomde dronk den +hoorn leeg. Toen was het vuur zoo ver gekomen, dat zijn mantel al +brandde. Vermomde sprak: + +--"Vretende vlammen, wijkt terug. Reeds rooken mijn kleeren, mijn +mantel verschroeit. Acht nachten al toef ik tusschen die vuren,--en +niemand, die mij drinken gaf als Agnar alleen. Agnar zal koning zijn +in de landen van Roodspeer." + +Toen verhaalde Vermomde de wonderen van het worden der wereld vóór +allen tijd: + +--"Uit het vleesch van Ruischreus werd de aarde geschapen, de zee uit +zijn zweet, uit zijn beenderen de bergen, uit zijn haren de boomen, +uit zijn tanden het gesteente. Om Midgaarde, waar de menschen wonen, +bouwden de goden uit zijn wenkbrauwen een hechte verschansing +tot stevigen steun, zij spanden van zijn schedel hoog den hemel, +wierpen zijn hersenen als wolken in de lucht. Daar draven hijgend +over wolkenwegen Vroegop en Vlugvoet voor den wagen van de zon. Viel +het schitterende schild, dat de zon beschermt, dan vlogen bergen en +branding in vlammenden brand. + +Sköll, de wolf, snelt achter de zon tot in de schuimende zee, wild +voor haar uit rent Hati langs den weg. + +Ook bouwden in oude dagen Innewoonds zonen het wondere schip voor de +zon: dat is het snelste van alle schepen,--Schrikesch van alle boomen +de eerste,--Wodan de grootste van alle goden,--Sleipner het vlugge, +vliegende paard,--Bifrôst de kunstigste van alle bruggen,--Bragi van +alle zangers de beste,--Habrok de havik,--Garm de hond ... + +Zegen van Uller en aller goden goede gunst voor wie wegneemt de +vlammende vuren. + +Neemt weg mij dien ketel, dat uitzicht weer hebben op aarde de Asen." + +Maar Roodspeer wilde niet dat de vuren weggenomen werden. Toen +verhaalde Vermomde de wonderen van den wereldboom, die groeit door +alle tijden: + +--"Schrikesch lijdt meer schade dan de menschen weten. Hol wordt het +hout. Want van de kruin knabbelen herten de knoppen, aan de wortels +knagen de kaken van Nijdhaag, den draak. En Knaagtand, de eekhoorn, +rent op en weer neer staag langs den stam,--woorden van Arend, die +hoog in den top zit, vertelt het aan Nijdhaag, den draak. + +Meer monsterige maden dan menig man meent woelen krioelend om den +voet van Schrikesch. Elkander omslingerend in 't slijmerige graf +slurpen ze, slapend, het sap uit de wortels. + +Drie wortels zijn er, die naar drie zijden dringen, tot boven Helleland +de eene, een andere tot het land der Reuzen, de derde tot waar de +menschen wonen. + +Vele zijn de stroomen, die aan Schrikesch' stam ontspringen. Stormen +stuwen de golven, die volken omvatten, naar het land van de menschen +en veel verder naar Helleland heen. + +Stroomen, die aan Schrikesch' stam ontspringen, koele, krachtige, +wielende wateren vloeien den hoogheiligen Asen toe. + +Thonarr waadt dagelijks door het water, als hij daar daalt naar den +raad aan den Schrikesch. Dan gaat hij over de brandende godenbrug, +waar fel vlamt flakkerende gloed. + +Daarheen rijden ook alle de goden om te beraden, iederen dag. Goudig +van glans zijn de paarden der Asen, stevig van stap,--vlug vliegen +ze op hunne lichte hoeven, zilver waaien de manen in den wind ... + +Zegen van Uller en aller goden goede gunst voor wie wegneemt de +vlammende vuren. + +Neemt weg mij dien ketel, dat uitzicht weer hebben op aarde de Asen." + +Maar Roodspeer wilde niet dat de vuren weggenomen werden. Toen +verhaalde Vermomde de wonderen van de woningen der goden boven +alle tijden: + +--"Hoog voor mijn oogen ligt het liefelijke land van Asen en +Alfen. Thonarr zit in Krachtland ten troon tot de goden vergaan. Vijf +honderd-en-veertig zalen weet ik in Bliksemflits' huis. Hooger dan +alle huizen, die met daken gedekt zijn, is de zaal van mijn zoon. + +In Vochtendal heeft de sneeuwwollige Uller zich een burcht +gebouwd. Alfenland gaven de Asen aan Freyer bij 't doorbreken van +den eersten tand. + +De derde bouw is met zilver gedekt. Lentezaal was reeds lang geleden +voor den hoogen Ase een zetel. + +Koele wateren spoelen door Storteschuim, waar Wodan en Sage dagelijks +drinken uit bekers van goud. + +In Vreugdeburcht, de vijfde der vesten, glinstert het goud van Walhall: +daar komen tot den heerscher de helden, die door staal werden gedood. + +Thiassi, de stormreus, woonde in Donderland ooit,--de zesde der +goddelijke zalen. Maar sedert Skadi, zijn dochter, bruid werd van +Njord, is zij in het bezit van den burcht. + +Ten zevende Schitteringszaal, het smettelooze huis, dat Balder +zich bouwde. + +Helderwit woont in Hemelenburcht, ten achtste, als wachter van de +goden. Om menigen dronk mede verheugt hij er zich. + +Volkerenveld, de negende woning, is Freya's bezit; uit degenen, die +in den strijd zijn gevallen, kiest zij zich gasten; het andere deel +komt Wodan toe. + +Forsete richt rechtvaardig alle twisten in zijn Glinsterhuis--het +tiende.--Op gouden zuilen steunt een zilveren dak. + +Noatun is het hooge huis waar Njord heerscht, als machtige koning +van mannen. + +Wijdwoud, ten twaalfde, is Widars woning. Gras groeit welig waar hij +van het paard springt om zijn vader te wreken ... + +Zegen van Uller en aller goden goede gunst voor wie wegneemt de +vlammende vuren. + +Neemt weg mij dien ketel, dat uitzicht weer hebben op aarde de Asen." + +Maar Roodspeer wilde niet dat de vuren weggenomen werden. Toen +verhaalde Vermomde de wonderen van Walhall: + +--"Vijfhonderd-en-veertig poorten weet ik in Walhall,--achthonderd +verheerlijkte helden komen uit elke poort om den wolf te bevechten. Al +wie tot Wodan komt en de zaal ziet, kan haar gemakkelijk kennen: speren +zijn er de spanten, schilden het dak en pantsers staan op de banken. Al +wie tot Wodan komt en de zaal ziet, kan haar gemakkelijk kennen: +een wolf hangt voor de westelijke deur, daarboven zweeft een arend. + +Donderstroom dreunt daar rondom en de vloed is niet te doorwaden. Voor +de heilige poort in het water staat Walgrind, het hek: eeuwen is het +oud en weinigen weten hoe het slot sluit. + +Luchtkok kookt in Vuurketel den zonne-ever, die Zeezieder heet: de +edele ever in de spijs in Walhalla, maar weinigen weten, waarmee men +zich voedt. + +Gierig en Gulzig, de wolven Wodans, krijgen het eten van den koenen +kampheld, die de legers leidt,--want Wodan zelf drinkt slechts wijn. + +Herdenken en Denken, de raven, vliegen iederen dag over de aarde: +Denken keert, vrees ik, niet terug,--meer bang nog ben ik voor +Herdenken. + +Eikdoorn heet het hert, dat in Heervaders huis aan de boomknoppen +knabbelt; van zijn gewei druipen aldoor druppels naar Ruischkolk, +waar de stroomen ontspringen. Heidroen heet de geit, die in Heervaders +huis aan de boomknoppen knaagt; in schalen schenkt zij schuimenden +dronk voor de helden. + +Slagvaardig en sterk zijn de meisjes, die mede schenken aan de heilige +helden, en mooi; schitterend haar schilden, haar lansen lang, en +helmen dekken het hoofd. + +Ook mij bieden zij den beker... + +Zegen van Uller en aller goden goede gunst voor wie wegneemt de +vlammende vuren. + +Neemt weg mij dien ketel, dat uitzicht weer hebben op aarde de Asen." + +Maar Roodspeer wilde niet dat de vuren weggenomen werden. Toen +verhaalde Vermomde de wondere namen van Wodan: + +--"De Dolende heet ik, de Wijze en Heer; Vlammenoog ben ik, Bliksemoog, +Blindmaker van menschen, Langbaard en Haarbaard, Verwarder, Verwoester, +Vader der zege, Brenger van slaap. Bevende ben ik en Bruller, Waaiende, +Lucht, Ziedende, Zee, Brander en Oorlogsman, Windrig en Wensch, Goede +en Gouden, Stormheer, Regengod, Waarachtig en Stout. Hoog heet ik, +Evenhoog, Derde en Donderaar, Watergeest, Wakker en Bries. + +Sleeper was ik toen ik sleden sleepte, Sluwe in 't geding, Speerespits +voor tegenpartij, Vermomde was ik bij Roodspeer. Nu ben ik Wodan +geworden." + +Koning Roodspeer zat, en hield het zwaard halfuitgetrokken op zijn +knieën. Toen hij nu hoorde, dat Wodan er was, stond hij op en wilde +de vuren van hem wegnemen. Maar zijn zwaard viel, het gevest naar +beneden. Koning Roodspeer struikelde en de punt van het zwaard stak +hem een doodelijke wonde. Toen zeide Wodan: + +--"Roodspeer, hebt gij te veel mede gedronken? Vele dingen leerde ik u, +maar gij hebt niet geluisterd: nu zie ik rood en rookend van bloed het +zwaard van mijn lieveling liggen. De gaven van goden hebt gij verbeurd, +de gunst van Walhalls heilige helden en Wodan verloren. Nu kunt gij +Wodan zien: Vermomde was een Verschrikker. Komt, goden, het heil is +verschenen, komt in de zaal van den Zomerzeegod: het oogstfeest gaan +wij er vieren. En Agnar, heil u, heil wenscht u de heerscher van +helden; nooit zal een dronk nog met grooter gunsten worden vergolden." + +Toen ging Wodan heen en Agnar werd koning in de landen van Roodspeer +voor zeer langen tijd. + + +Hymirs Ketel + +Toen de goden aan den maaltijd wilden gaan, bemerkten zij, dat de +groote ketel van Egir, hun gastheer, weg was, en er dus geen drank +kon worden bereid. De anders zoo vroolijke rotsbewoner was nu met +droefheid, als met een nevel, omsluierd. Nergens konden de goden +zijn ketel ontdekken, totdat Tyr vertrouwelijk Thonarr in het oor +fluisterde: + +--"Ver in het Oosten, waar de hooge hemel met het wilde water samen +komt, daar woont Hymir, de wijze. Een geweldig-grooten en stevigen +ketel bezit er mijn vader. Als wij er heen gaan en het listig +aanleggen, zullen wij dien wel medenemen." + +Zij reden samen weg, reisden een heelen dag lang, en kwamen eindelijk, +ver van Asengaarde aan de oostelijke zee. + +Daar gingen zij de hallen van Hymir binnen en ontmoetten er de +grootmoeder van Tyr, die negenhonderd hoofden had, en zijn moeder, +om wie een glans van goud lag als zonnegloed om barre bergen. + +Toen Hymir naar huis kwam, verborg Tyr's moeder de beide gasten onder +de vele ketels, die opgestapeld lagen in de hal, "want"--zeide zij +--"mijn lieve man is menigmaal slecht van humeur, en dan niet erg +gul voor gasten." + +"Heil Hymir"--sprak ze, toen deze, met ruig bevroren baard, zwaar +de zaal in stapte,--"heil! Wees welkom in onze woning en goed zult +gij voor gasten zijn. Want onze zoon is gekomen, dien wij zoo lang +verwachtten,--en onze roemrijke vijand, de weldoener van de menschen, +kwam met hem mee. Op het eind van de zaal, daar achter die zuil, +zijn zij verscholen." + +De zuil barstte voor de blikken van den reus, en de balk, die er op +steunde, brak. Acht ketels vielen omlaag, maar slechts één, die het +hardste was gehamerd, kwam heel naar beneden. + +Hymir had een bang vermoeden, waarom de sterke bestrijder van de reuzen +wel tot hem gekomen kon zijn. Nochtans liet hij drie stieren uit de +stallen halen en gereed maken voor het maal. Thonarr at er twee van +op. Daardoor was de reus wel eenigszins gerustgesteld en hij zeide: + +--"Morgenavond moeten wij drieën maar ieder voor onzen eigen kost +zorgen." + +Thonarr zeide, dat hij wel wilde gaan visschen, als Hymir zorgde voor +het aas. Maar deze antwoordde hem: + +--"Kunt gij, die bergvolkeren overwint, niet zorgen voor uw eigen +aas? Ga naar de kudde: ik dacht, dat gij aan de stieren gemakkelijk +aas zoudt ontnemen." + +Toen stond Thonarr op, liep naar het woud, greep er een os en brak +hem den kop af. + +Den volgenden avond voeren zij in een boot uit op zee. Terwijl de +sterke reus voor zich alleen twee walvisschen ophaalde aan den hengel, +bond Thonarr, die glimlachte in zijn rooden baard, een lange lijn +aan de boot vast, bevestigde er den kop van den os aan en liet dien +in het water zakken. + +Daar in de diepte hapte de door alle goden gevloekte slang, die de +landen omslingert, met gapende kaken vratig naar het aas. Geweldig +rukte Thonarr toen door het scheurende water en sloeg den draak aan +boord van de boot, beukte bonzend zijn hevigen hamer het beest op +den schedel. + +Rotsen dreunden, bergen beefden, en het ondier zonk weer terug in +de zee. + +Toen roeiden zij naar het land. Met vaste vuist hield de reus het roer +en hij sprak geen enkel woord, totdat zij aan het land gekomen waren. + +Daar zeide hij tot Thonarr: + +--"Het zware werk moeten wij deelen:--wilt gij de walvisschen naar +mijn woning brengen, of draagt gij liever de boot?" + +Thonarr greep de boot, droeg haar, met al het water dat er in was en +de roeispanen en alles, en sleepte tegelijk ook de walvisschen door +het woudrijke dal naar de woning van Hymir. + +Thuis was de reus weer vol trots, en verwaand sprak hij tot Thonarr: + +--"Hoe machtig een man ook moge roeien,--als hij dezen beker niet +breken kan is hij toch zwak." + +De bliksemslingeraar greep den beker, smeet hem tegen de +stukgruizelende steenen, wierp hem met woeste kracht tegen de stevige +pijlers, die braken als riet,--maar altijd weer nam Hymir den beker +heel van den bodem. + +Toen fluisterde het mooie vrouwtje van den reus Thonarr een bevrijdend +geheim in het oor: + +--"Werp hem tegen Hymirs hoofd,--dat is harder dan de hardste beker." + +Al zijn godenkrachten vergaarde Thonarr en spande zijn spieren. Als +een bliksem vloog de beker en spatte in gruizels over den grond. Hymirs +hoofd was heel gebleven. + +--"Mijn grootsten schat heb ik verloren," jammerde de grimmige reus, +"nu kan ik nooit meer zeggen: mijn drank is te warm. Maar ik wil tòch +wel eens zien of gij mijn grooten ketel uit mijn huis kunt halen!" + +Tweemaal trachtte Tyr tevergeefs het vat te tillen: stevig stond het op +den grond. Thonarr echter greep het aan, hief het in de hoogte,--luid +rammelden de hengsels door de hal. + +Toen gingen zij ermede heen. + +Lang reeds waren zij op weg, vóór Thonarr nog eens omzag. Daar kwam, +met Hymir, uit alle holen en spelonken van het Oosten een zwarte +zwerm honderdkoppige kerels aan. Thonarr bleef staan, zette den ketel +naast zich neer en zwaaide zijn hamer. Al die rotsenrekels sloeg hij +tot stof. + +Toen bracht hij den ketel van Hymir naar de goden, en op alle feesten +van den oogst zullen de zaligen er hun schuimenden drank uit scheppen. + + +Het Feest bij Egir + +Egir ging voor de goden een drank bereiden, zoodra hij den ketel +gekregen had. + +Bijna alle goden waren op het feest: Wodan en Frigga, Njord en Skadi, +zijn vrouw, Tyr, die maar één hand had, omdat de Veenrookwolf hem de +andere had afgebeten, toen hij het beest wilde binden, Freyer met +Beugel en Buigster, die hem dienden, en Freya, zijn vrouw. Thonarr +was er niet: die was op reis naar het Oosten, maar zijn vrouw Sippia +wel. En er waren nog veel meer Asen en Alfen. + +Egir werd door twee dienstknechten bijgestaan: Vuurvanger en +Ontsteker. De feestzaal werd door goud in plaats van door vuur +verlicht. Het was een lichte, vreugdevolle feestzaal en een ieder +prees dan ook de goede bediening bij Egir. Loge hoorde dat niet graag +en daarom sloeg hij Vuurvanger dood. + +Toen werden de goden boos, zij rammelden met speren en schilden en +scholden Loge uit en joegen hem weg en vervolgden hem in het woud en +keerden toen weer naar het feest terug. + +Loge echter keerde ook weer terug. Buiten de feestzaal trof hij +Ontsteker en hij vroeg hem: + +--"Zeg, Ontsteker, vóór je één stap doet: vertel mij eens even, +wat voeren de goden uit op dat feest?" + +Ontsteker vertelde hem, dat de goden over gevechten en speren spraken, +en dat ze geen van allen Loge bizonder goed waren gezind. + +Loge wilde naar binnen gaan, om alles zelf te zien en de goden eens +goed te bespotten. Tevergeefs trachtte Ontsteker hem tegen te houden. + +Toen de goden zagen wie de zaal weer binnen kwam, zwegen zij allen +plotseling stil. + +Loge stond en staarde ze aan. Toen sprak hij: + +--"Dorstig ben ik hier binnen gekomen na een lange wandeling door +het woud. Ik kom vragen, of niet een van de goden zoo goed wil zijn +mij wat drinken te geven." + +De goden zwegen allen stil. + +Toen sprak Loge weer: + +--"Waarom blijft gij zoo stil? Wilt gij niet antwoorden? Wijs mij +een zetel, waar ik kan zitten, of zeg mij, dat ik heen moet gaan." + +Toen antwoordde hem Bragi, de god van de zangers, die al duchtig +had gedronken: + +--"Geen van de goden zal u ooit een zetel wijzen, waar ge kunt zitten; +wij weten veel te goed wie wij bij onze lustige feesten laten en +wie niet." + +Aan het einde van de zaal zat Wodan. Tot hem wendde zich Loge en zeide: + +--"Wodan, gij, die eeden van trouw bewaart,--mengden lang geleden wij +beiden niet in denzelfden beker ons bloed? Toen hebt gij gezworen, +dat gij nooit een drank zoudt drinken, die niet voor ons beiden +was bereid." + +Op bevel van Wodan mengde nu Widar een beker en reikte hem Loge. + +Deze nam den drank aan en sprak: + +--"Heil Asen, en alle Asinnen, heil! Heil allen, die hier samen +zijt,--alleen die niet, die daar zit op Bragi's bank." + +Bragi werd zeer boos, en hij zeide: + +--"Als ik maar buiten was,--nu zit ik in huis,--dan zou ik spoedig +uw hoofd in mijn handen hebben." + +Loge echter lachte hem uit en antwoordde: + +--"Ha, Bragi, een sieraad zijt ge op banken, maar in het strijden +niet sterk. Kom dan naar buiten, wie moed heeft zit niet te mijmeren." + +Idoena, Bragi's vrouw, werd wel wat ongerust en zij smeekte haar man, +dat hij toch zijn geliefden zou gedenken, en niet met Loge in vinnige +woorden vechten zou op het gastmaal van Egir. + +Maar toen trok Loge tegen Idoena los: + +--"Zwijg maar, Idoena, zwijg maar gerust. Ik geloof, dat niemand +zoo vurig verlangt naar liefde van vele mannen als gij, sinds uw +sneeuwblanke armen den moordenaar van uw broeder hebben omhelsd." + +Idoena schrok zeer van Loge's snijdenden spot: zij had alleen maar +Bragi willen bedaren, en zeide dat dan ook. Maar toen Gefioen haar te +hulp kwam en aan Loge den raad gaf, nu zijn mond te houden, antwoordde +deze haar: + +--"Blijf maar bij uw eigen zaken. Anders zal ik eens iets vertellen +van zekeren zonnelichten knaap, die u met gouden gaven tot wellust +wist te lokken." + +Daar stond Wodan op. Met Gefioen viel niet te spotten: het verloop +van de geheele wereld immers was haar bekend, zoo goed als Wodan zelf +het wist. + +Zoodra de goden hoorden, dat Wodan zich in den twist ging mengen, +dachten zij allen, dat Loge nu wel zwijgen zou. + +Maar deze lachte zelfs Wodan uit en hij zeide: + +--"Zoo, zoo, Wodan! Maar waar gestreden wordt weet ge immers geen +beslissing te geven! Hebt gij niet dikwijls een zwakkeling de zege +bezorgd? Men zegt ook, dat gij als een landlooper met spoken speelt, +zooals heksen en toovenaars dat doen. Waarachtig, 't is me een +waardige godengewoonte!" + +Frigga, die de vrouw van Wodan is en aan zijn zijde zat, trachtte +tusschen beiden te komen. Zij zeide, dat goden niet meer spreken +moesten over wat ze vroeger hebben gedaan: men moet niet aan iedereen +vertellen wat er ooit is voorgekomen. + +Loge keek haar aan, knikte en zeide: + +--"Dan zou ik ook maar niet zeggen, dat gij vroeger zóó begeerig +waart naar een man, dat gij Wil en Wei en Wodan alle drie tegelijk +hebt omarmd!" + +Nu kon de twist niet meer worden getemperd. Want zoodra had Freya +weer niet partij getrokken voor Frigga, of Loge keerde zich tegen +haar en zeide: + +--"Freya, u ken ik volkomen, aan u ontbreekt geen enkele smet. Waart +gij voor alle Asen en Alfen, die hier rondom zitten, niet al ooit +eens een nacht 'n vriendelijk vrouwtje?" + +En zoodra maar een der goden of godinnen een enkel woord sprak om Loge +tot zwijgen te brengen, had deze altijd weer zijn woorden klaar. Aan +ieder wist hij wat te verwijten. + +Eindelijk kwam Freyer's dienares, Buigster genaamd, tot Loge, schonk +hem een hoorn vol heerlijke mede en zeide: + +--"Luister eens, Loge, en drink dezen hoorn. Maar laat nu tenminste +eens één enkele onder de Asen ongemoeid." + +Loge nam den hoorn, dronk hem leeg en zeide: + +--"Dat zou dan Sippia moeten zijn,--als zij maar altijd trouw aan +haar man was geweest! Maar ik geloof, dat wel iemand die trouw voor +Thonarr heeft bedorven." + +Hem antwoordde Buigster. + +--"Loge, wees stil, hoor, de rotsen dreunen: de bliksemslingeraar +keert terug van zijn reis. Hij zal u wel leeren rustig te zijn en +geen van de Asen te lasteren." + +Toen zeide Loge: + +--"Houd je mond, Buigster, vrouw van Beugel,--nooit kwam er een +schandelijker wezen in de woning der goden dan jij, veile vrouw!" + +Daar stapte Thonarr binnen en hij donderde Loge toe: + +--"Schoft, zwijg,--of anders zal mijn moker Mjölnir je den mond +doen houden." + +Loge schrok, wees met het hoofd naar de deur, en zeide: + +--"Daar,--dat kind van Aarde is nog niet binnen, of er wordt al +gevloekt!" + +Toen wendde hij zich tot Thonarr en sprak tot hem: + +--"Maar gij waagt het toch niet om den wolf te dooden, die Wodan eens +verslinden zal!" + +Hem antwoordde Thonarr: + +--"Zwijg,--of anders zal mijn moker Mjölnir je den mond doen +houden. Dan neem ik je mee op reis naar het Oosten en gooi je neer +langs den weg, waar niemand naar je komt kijken." + +--"Haha!" lachte Loge, "uw reis naar het Oosten! Kruipt Thonarr dan +weer weg in den duim van een handschoen?" + +Maar Loge vond het toch maar verstandig om stil te zijn en hij zeide: + +--"U, goden, heb ik gezegd wat ik wilde, voor Thonarr trek ik mij +terug: die zou mij nog slaan ten slotte." + +En met een bedreiging aan Egir, den gastheer, dat de vlammen al zijn +bezit zouden verslinden, sloop hij heen. + +Toen verborg hij zich, in de gedaante van een zalm, onder een +schitterenden waterval. Maar de Asen vingen hem en bonden hem met +stevige strengen, die ze uit de ingewanden van Narwe, zijn zoon, +hadden gedraaid. Skadi nam een giftige slang en hing die boven het +hoofd van Loge, zoodat er steeds gif op hem druipen moest. Maar Sigyne, +Loge's vrouw, zette zich naast hem neder en hield een schaal onder +het gif. Zoo dikwijls de schaal vol was, bracht zij die weg, maar dan +drupte het gif op Loge's gelaat. En dan schudde hij zich zoo hevig, +dat heel de aarde ervan beefde. Dat wordt nu aardbeving genoemd. + + +Wodan bij de Waarzegster + +In den tijd, dat hij zijn hoogste heerlijkheid zou gaan bereiken, +droomde Balder eens een bangen droom. + +Het gemoed van goden en godinnen was door een vreeselijk vermoeden +verontrust, en zij waren bij elkander gekomen om te beraden, wat die +bange droombeelden wel beduiden konden. + +Mijmerend ging Wodan, de vader van goden en van menschen, heen. Een +zadel snoerde hij op Sleipner's rug en reed naar de holen van den +nevel. + +Uit de hellepoort kwam een hond gesprongen, de borst met bloed bevlekt, +en gromde grimmig tegen den toovermachtigen God. Doch Wodan reed +verder, dat de wegen ervan dreunden, reed naar het hooge huis van +Hella heen. Hij reed tot aan den ingang aan de oostelijke zijde, +waar het woest is als de winter. + +Daar, onder een heuvel, lag de waarzegster begraven, die alle waarheid +weet. Wodan steeg er van zijn paard en zong haar een zang van ontwaken, +zong haar zijn wekzang tot de doode ontwaakte en opsteeg uit haar graf. + +Toen sprak zij de grafsombere woorden: + +--"Wie is de onbekende man, die mij wekt om weer langs dorre wegen +te dwalen? Wit ben ik van sneeuw, door regenvlagen geslagen, met +dauwdroppelen gedrenkt,--dood al was ik zoo lang." + +Wodan zeide: + +--"Wegendoler ben ik, Doodenmans zoon. + +Zeg mij, wiens rustplaats ziet gij met ringen bedekt, zeg mij, voor +wien is er een bed gespreid in uw zalen?" + +De waarzegster antwoordde: + +--"Voor Balder staat hier mede gebrouwen. De schuimende drank is nog +door een schild bedekt, maar den goden zij alle hoop ontnomen. Ga nu +weg van mij,--ik wil verder zwijgen." + +--"Zwijg nog niet," smeekte Wodan, "zeg mij toch alles. Wie zal +Balders bloed vergieten,--wie het leven dooden in Wodans zoon?" + +De waarzegster antwoordde: + +--"Hader, die blind is als de winterzon, zal hem hierheen brengen. Hij +zal Balders bloed vergieten, hij het leven dooden in Wodans zoon. + +Ga nu weg van mij,--ik wil verder zwijgen." + +--"Zwijg nog niet," smeekte Wodan, "zeg mij toch alles. Wie zal Balder +op den boozen Hader wreken, wie zal dien wreedaard wijden aan de Hel?" + +De waarzegster antwoordde: + +--"Eens zal Wodan, in een der lange nachten van het Westen, met de +Winteraarde Rinde verwekken een krachtig kind. Dit zal Balder op den +boozen Hader wreken en den wreedaard wijden aan de Hel. + +Ga nu weg van mij,--ik wil verder zwijgen." + +--"Zwijg nog niet," smeekte Wodan, "zeg mij toch alles. Wie van de +wezens der wereld zal om Balders dood niet willen weenen,--wie zal +onbewogen heffen het stugge hoofd?" + +De waarzegster antwoordde: + +--"Weet gij, dat een van de wezens der wereld niet wil weenen, maar +onbewogen heffen zal het stugge hoofd? Dan zijt gij niet Wegendoler, +zooals ik dacht,--dan zijt gij Wodan, de machtige God!" Toen zeide +Wodan: + +--"Als gij niet zeggen kunt wie niet wil weenen, dan zijt gij niet +waarzegster en wijze vrouw. Dan zijt ge veeleer de wintermoeder der +drie Nornen, wier bron bevriest." + +En de waarzegster sprak: + +--"Wodan, ga heen, en wees Overwinnaar. Nimmer zal een man mij weer +naderen, totdat Loge, losgemaakt uit al zijn banden, den ondergang +van de goden brengt." + + +Het Vóórspellied + +Terwijl de groote wereld haar loop volbracht en alle wezens werkten wat +hun taak was, werden de goden door een bang vermoeden overvallen. Want +zij hadden runenstaafjes gestrooid om de toekomst te kennen en de +staafjes vertelden: + +--"Laat de Nornen zorgvuldig haar bron bewaken,--wanneer zij den +aandrang der dingen nog kunnen tegenhouden." + +Toen zond Wodan zijn raven naar de dwergen die in de diepe duisternis +onder de aarde werken, en de raven kwamen terug met het bericht: + +--"De sterkte der dwergen verslapt. Werelden tuimelen in den gapenden +afgrond van den nacht. Vlugvoet laat ze in het niet verzinken; Vlugvoet +sleept ze ooit weer in het licht. Zon en aarde wankelen. Onheil waait +door de lucht. En Mimirs heldere bron wil geen aanwijzing geven.--Wist +gij dat alles?" + +Idoena, die de bladergroene dochter is der onderaards werkende +krachten, was van den wereldboom Schrikesch ter aarde gezonken. Vol +droefheid zat ze neer aan den voet van den stam: nu leerde ze eerst +beseffen hoe goed het geweest was in haar heerlijke huis. + +Toen zond Wodan den wachter van de Regenboogbrug om haar te +ondervragen, of zij ook wist wat er met de wereld ging gebeuren. Loge +en Bragi vergezelden hem. Op getemde wolven reden zij en zongen +tooverliederen. Wodan zat op zijn hoogzetel en staarde hen na, +terwijl zij reden. + +Bij Idoena gekomen ondervroeg haar de wijze Wodansgezant, wat zij +wist van het geslacht en de lotgevallen van de Asen,--over de werelden +van hemel en Hella, wat zij van aller begin wist en leven en einde. + +Maar Idoena kon niet spreken, kon met geen enkel woord een teeken +geven: tranen slechts ontsprongen aan haar oogen en omsluierden heel +haar schoone gestalte. + +Zoodra de drie gezanten zagen, dat zij in zulk een droefheid gedompeld +was, bespotten zij haar. Maar haar eenige antwoord was zwijgen. En hoe +meer zij bij haar aandrongen, des te meer weigerde zij te spreken. Met +al hun praten bereikten zij niets. + +Toen keerde de Godsgezant terug naar huis, waar hij den schallenden +hoorn van Wodan bewaart. Loge alleen liet hij volgen. Bragi, de god +van zangers en zingende vogels, bleef zwijgend bij Idoena achter. + +De gezanten voeren huiswaarts, gezeten op de elementen, die de zonen +van den grijzen Oerreus zijn. Zij gingen den godenburcht binnen en +begroetten de goden, die aan den maaltijd zaten. Zij wenschten Wodan, +dat hij nog lang als de machtige onder de goden zijn troon bezitten +zou, aan de Asen, dat zij gelukkig op Alvaders feest zouden zijn. + +De heerschers ondervroegen hen beiden, wat zij waren te weten +gekomen,--of de vrouw hun een aanwijzing op uitkomst gaf,--zij +ondervroegen hen heel den namiddag, totdat de duisternis daalde. + +En toen zij gezegd hadden, dat zij niets waren te weten gekomen, +dat de vrouw slechts had geweend en gezwegen, stond Wodan op en hij +sprak zoo luid, dat ieder het kon hooren: + +--"Zoo neemt dan nog één nacht om te beraden. Een ieder bezinne zich +op een middel, dat het rijk van de goden vermag te redden." + +Reeds zonk de zon weg achter de winterbergen van de aarde. Elkander +groetend gingen de goden heen. Vochthaar, het paard van den nacht, +besteeg de hoogte van den hemel. Tegelijk stak uit het Oosten der +wateren de slaapdoorn van den ijskouden reus, die de vader is van +Nacht, opdat de vermoeide menschen op aarde sluimeren zouden. Alle +krachten verslapten, de armen zonken neer, onmacht vloog door den +adem van den nacht en verwarde de zinnen van alle wezens. + +Toen nogmaals dreef de dag zijn paarden uit de diamanten poort. Over de +aarde glansden de schitterende manen van Lichthaar, die de zonnewagen +tegen den hemel op trekt. Ver in het Noorden, onder den uitersten +wortel van den wereldboom, gingen dwergen en reuzen en spoken en +nachtgestalten en zwartalfen schuil. + +De goden stonden op, toen de nacht naar Nevel land daalde, en over +de luidschallende brug schreed Helderwit, de hoornwachter, naar den +burcht van de goden. + + +Billings Dochter + +Slechts wie diep in eigen gemoed een smachtend begeeren beleefde, +kent de in volle bewustheid geleden smart van onvervuld verlangen. + +Ook Wodan leerde dat leed, toen hij eens een meisje beminde. Zij +sluimerde toen hij haar zag,--wit was zij als de sneeuw in den winter, +wanneer de zon erop schijnt. Vorstenvreugde vond hij van weinig waarde, +als hij met zijn geliefde maar leven kon, aan haar met lichaam en +ziel kon behooren. + +Zij was de dochter van Billing, den winterreus. En zij zeide tot Wodan: + +--"Wanneer gij mij als vrouw wilt bezitten, kom dan heimelijk hier +tegen den avond. Want groot zou de schande zijn als meerderen van +zulk een zonde iets wisten." + +Toen ging Wodan weg. Hij hoopte op den heerlijken avond, dat Billings +dochter hem haar gunst en geluk zou geven. + +Zoodra het donker werd, keerde Wodan weder. Maar ondoordringbaar +brandden de wintervuren om de verblijfplaats van zijn geliefde, +en met vlammende fakkels werd hij verdreven. + +Den volgenden avond ging hij nogmaals naar het meisje. Nu waren +haar wachters allen in slaap, maar aan haar bed gebonden gromde een +winterwolf Wodan tegen en weerde hem af. + +Zoo smaadde hem telkens het sluwe meisje. Had hij, in ruil voor dien +smaad, haar tenminste slechts éénmaal kunnen bezitten! + + +Wodan bij Stormsterk + +Wodan en Frigga wandelden door de ruime hallen van Walhalla. Toen +zeide Wodan tot zijn vrouw: + +--"Frigga, wat raadt gij mij aan? Ik heb veel zin om een bezoek te +brengen aan Stormsterks woning. De geweldige wijsheid van dien reus +prikkelt mij al sinds lang. Vele dingen heb ik gezien, maar ik weet +nog niet hoe Stormsterk woont." + +Frigga antwoordde hem: + +--"Ik zou wel al mijn best willen doen, dat gij, Vader van goden en +menschen, hier zoudt blijven. Want Stormsterk acht ik den geweldigsten +van alle reuzen. Maar als gij wilt gaan kan ik u niet tegenhouden. Zoo +ga dan een zegenrijken tocht, en dat gij ongedeerd weer terug moogt +komen. De wijsheid beware u, als gij met den reus in woordenstrijd +geraakt." + +Toen ging Wodan heen om zich in wijsheid met Stormsterk te +meten. Spoedig kwam hij bij de ruwe reuzenwoning en riep op den +drempel: + +--"Stormsterk, een vreemde wenscht u heil! Ik kom u eens bezoeken en +wilde wel weten, hoever uw wijsheid gaat." + +De reus, die in zijn zaal zat, kwam naar buiten en antwoordde: + +--"Wie staat daar voor mijn huis en slingert mijn zalen vol met zulke +wilde woorden? Gij zult niet ongedeerd mijn drempel verlaten, als ge +niet eerst bewijst, dat ge beter zijt dan ik." + +Wodan sprak tot hem: + +--"Gangraad ben ik, ik ging verre wegen, dorstig kwam ik hier. Wilt +gij, reus, mij vriendelijk ontvangen en den dorstige wat drinken +geven?" + +Stormsterk noodigde den vreemdeling uit in zijn zaal te komen zitten +en daar te onderzoeken wie meer wist, de gast of de bewoner. + +Maar Wodan wilde in de voorhal blijven en zeide tot den reus, dat +deze hem eerst maar eenige vragen moest stellen, of hij hem waardig +achtte binnen te komen of niet. + +Toen zeide Stormsterk: + +--"Nu dan, Gangraad, als gij in de voorhal uw geluk wilt beproeven: zeg +mij, hoe heet de hengst, die iederen dag hoog over alle wezens draaft?" + +--"Lichthaar," antwoordde Gangraad, "trekt den schitterenden dag hoog +over allen heen. Het beste paard van allen vindt het de wagenvoerder: +zijn manen zijn als licht." + +De reus vroeg vervolgens: + +--"Nu dan, Gangraad, als ge in de voorhal uw geluk wilt beproeven: +zeg mij, hoe noemt men het paard, dat den nacht voert van het Oosten?" + +--"Vochthaar," zei Gangraad, "noemt men het paard, dat nacht na nacht +aanvoert van het Oosten. Des morgens druipt het schuim van zijn gebit +als dauw in de dalen." + +Weer vroeg Stormsterk: + +--"Nu dan, Gangraad, als ge in de voorhal uw geluk wilt beproeven: +zeg mij, hoe heet de stroom die de scheiding is tusschen het rijk +van de reuzen en Asengaarde." + +--"IJsloos," was het antwoord, "heet de stroom die de scheiding is +tusschen het rijk van de reuzen en Asengaarde. Steeds vloeit de stroom, +want geen ijs verstijft ooit de golven." + +--"Nu dan," zei weer de reus, "als ge in de voorhal uw geluk wilt +beproeven: zeg mij, hoe heet de plaats waar de goden eens tot den +hevigen kamp met den Zwarte zullen komen?" + +--"Vechtveld," antwoordde Gangraad, "is de plaats waar de goden eens +tot den hevigen kamp met den Zwarte zullen komen. Naar alle zijden +gemeten is ze honderd mijlen lang. Zij weten wel dat zij er zullen +strijden." + +Toen zeide Stormsterk: + +--"Een wijze zijt gij! Blijf nu niet meer ver van mijn banken, maar +kom in mijn zaal zitten en laten wij met elkander spreken. Kom als +gast bij mij binnen: wij willen samen wedden om ons hoofd, wie van +ons beiden de grootste geest is." + +Gangraad ging de zaal van den reus binnen en zette er zich op een +steenen bank. Nu was het aan den gast om vragen te stellen en deze +begon: + +--"Stormsterk, gij, die zooveel wijsheid bezit, weet gij vanwaar de +zon komt en de maan boven de hoofden der menschen?" + +--"Mondelvaar," antwoordde de reus, "is de vader van zon en van +maan: dagelijks deelen zij den hemel en geven namen aan de tijden +van het jaar." + +Toen vroeg Gangraad: + +--"Stormsterk, gij, dien men wijze noemt, weet gij vanwaar de winter +en de warme zomer komen?" + +En Stormsterk antwoordde: + +--"Windval heet de vader van den winter en Zuidzacht die van den +zomer. Elk van beiden zal ieder jaar weer jong worden, totdat de +goden vergaan." + +Ten derde vroeg Gangraad: + +--"Stormsterk, gij, van wien men zegt, dat ge slim zijt, weet gij +waaruit de Ruischreus, de eerste van alle wezens, ontstond?" + +De reus antwoordde: + +--"Uit het oerslijk barstten etterblazen--toen groeide het tot vasten +vorm en werd een reus; uit het vlammende Zuiden vlogen vonken over +en de gloed gaf leven aan den ijskouden klomp." + +--"Maar Stormsterk," zeide nu Gangraad, "gij, dien men wijze noemt, +weet gij dan hoe er kinderen kwamen bij dien reus, die ze toch met +geen vrouw kon verwekken?" + +En de wijze gastheer verhaalde: + +--"Onder den oksel ontgroeiden hem een man en een meisje, en de eene +voet verwekte met den andere een zoon, die zes hoofden had." + +En Gangraad weer: + +--"Stormsterk, gij, van wien men zegt, dat ge slim zijt, weet gij +vanwaar de waterrimpelende wind komt, die zelf nog door geen mensch +is gezien?" + +--"Lijkenzwelger," zei de wijze, "is de naam van een reus, die in +de gedaante van een arend aan het einde van den hemel zit. Als zijn +beide vleugels fladderen, waait de wind over alle wezens heen." + +Al deze dingen had Gangraad gevraagd over het worden van de dingen +dezer wereld. En de reus had hem op alles vol wijsheid geantwoord. Ook +over wat hem gevraagd werd uit de geschiedenis van de goden--hoe Njord, +die een Wane was, onder de Asen werd opgenomen en hoe de helden van +Walhalla elkander dagelijks dooden in den strijd en dan weer gezond +bij elkander komen om gezamenlijk den maaltijd te nemen,--over alles +wist Stormsterk met veel verstand te verhalen. Want alle werelden +had hij gezien, tot zelfs de negende, die dicht bij Nevelland is. + +Toen stelde Gangraad hem nog eenige vragen over de nieuwe wereld, +die na den godenondergang zou komen: + +--"Op verre tochten voer ik uit en overal zocht ik iets zinrijks; nu +zeg mij: waar zal nog een mensch in leven zijn als de lange winter, +die alle wezens doodt, zal zijn verdwenen?" + +Stormsterk antwoordde: + +--"In den stam van den wereldboom zijn twee menschen verscholen: +Leven en Levenslust. Ochtenddauw is hun eten en drinken, en uit hen +beiden ontspruit een nieuw geslacht." + +Weer vroeg nu Gangraad: + +--"Op verre tochten voer ik uit en overal zocht ik iets zinrijks; +nu zeg mij: hoe zal er een nieuwe zon aan den hemel schitteren, +als de Veenrookwolf deze eens verslonden heeft?" + +--"Alfenrad," antwoordde de reus, "baart een dochter vóór de +Veenrookwolf haar verslindt. En het meisje zal dezelfde wegen +bewandelen als hare moeder, wanneer de goden vergaan zijn." + +--"Op verre tochten," zeide toen Gangraad, "voer ik uit en overal +zocht ik iets zinrijks; nu zeg mij: wat zal er met Wodan geschieden +als de wereld verwoest wordt en de goden vergaan?" + +--"Den Vader des levens," luidde het antwoord, "zal de wolf verslinden, +maar hevig zal de wraak van Widar zijn. Hij, de sterke strijder, +zal de gapende kaken van het monster vermorzelen." + +Weer vroeg Gangraad: + +--"Op verre tochten voer ik uit en overal zocht ik iets zinrijks; +nu zeg mij: wat fluisterde Wodan zijn zoon Balder in het oor, voor +deze verbrand werd?" + +Toen antwoordde Stormsterk: + +--"Zou een ander als Wodan weten, dat hij iets fluisterde in het oor +van Balder, zijn zoon? Ik weet nu: met Wodan zelf waagde ik het te +wedden. Maar gij zult steeds de wijste zijn." + + +De Wereldzang der Wichelares + +Stilte gebied ik aan allen,--luistert: + +Ik, die de wijsheid weet, ga u zeggen wondervolle woorden. Ik ga u +verhalen van het leven der eeuwige lichtmacht, van Alvaders werken +in de wereld. + +Het eerst van allen werden de reuzen geboren en ik ben hun kind: negen +werelden ken ik, die gegroeid zijn aan den diepwortelenden wereldboom. + +In overouden tijd, toen Ruischreus leefde, beefde aan strandige oevers +nog niet de branding van de zee. Beneden was nog geen vaste bodem +en in de hoogte geen hemel,--slechts ledige ruimte, gapende afgrond, +zonder groei. + +Toen hebben de zonen van Geborene Mitgaarde geschapen en lichtende +schijven aan den hemel geslingerd: in het Zuiden scheen de zon op de +bergen en op den grond ontkiemde het groene gras. + +Zon en maan menden hun paarden langs warrelwegen: nog kende de zon +niet haar eigen zalen, en de maan nog niet de maat van haar macht en +wisten de sterren nog niet waar zij staan moesten. + +Dan reden de goden ter vergadering en hielden raad. Zij kozen namen +voor den nacht en voor de wisselende manen, voor morgen en middag en +avond, en bepaalden, dat de tijden daarmee zouden worden genoemd. + +Zij leefden gelukkig, de hooge goden, in hun glorievelden, speelden +er lustig hun dobbelspelen en er was nog geen begeerte naar goud, +tot drie machtige vrouwen verschenen. + +Mijn oogen zien een boom, die Schrikesch heet. Witte nevel bevochtigt +den kruin en druppelt als dauw naar de dalen, in de bron, waar aller +dingen oorsprong ligt. Vandaar kwamen drie wijze vrouwen, uit golven +geboren wachteressen van den boom. Word heet de eene, Wordend de +andere, de derde heet Schuld. Van zondenschuld en verzoening spannen +zij draden over de wereld, en weven het wordende lot van alle wezens. + +Eens kwamen drie der hoog-heilige Asen op aarde. Daar vonden zij aan +het strand van de zee Asker en Embla. Deze waren zwak, bezaten ziel +noch zinnen, hadden geen bloed en geen levenskleur. Wodan gaf hun +een ziel, Henir de zinnen en Loge bloed en levenskleur. + +Toen wilden de goden in hun glorievelden hooge hallen bouwen en zij +werden begeerig naar pralende paleizen. Zij reden ter vergadering en +hielden raad. Om sierlijk goud te smeden schiepen zij dwergen, die den +vochtigen grond onder de groene aarde met gangen doorgroeven. Gierig +vergaderden zij het goud, in vlammende vuren smeedden zij kunstige +schatten, en kropen krioelend door de steenen aardezalen rond. + +De goden haalden Goudschat in hunne hooge hallen en smolten haar +en brandden haar driemaal. En driemaal gebrand werd zij driemaal +herboren. Waar zij in huis komt noemt men haar Goede. Welsprekend is +zij, een toovenares, en met haar wonderlijke kunsten is zij welkom +bij listige lieden. + +Toen ontstond het oorlogsleed. + +Tegen de wallen der godenburcht stormden de Wanen ten strijde. Maar +Wodan slingerde zijn trillende speer. Dat werd het eerste oorlogsleed +op de wereld. + +Dan reden de goden ter vergadering en hielden raad. De reuzen hadden +den goden een burcht gebouwd en dezen beloofden Freya als loon. In +hevige woede ontstak toen Thonarr,--zelden blijft hij op zijn zetel +zitten als hij zoo iets hoort,--en verbonden werden verbroken, +verdragen vertreden, en de hevige reuzengevechten begonnen. + +Bange jammer zag ik komen over Balder, Wodans zoon: reeds groeide +de misteltak hoog boven het gras uit. Daar wordt de tak een doodend +wapen, daar vliegt de pijl, Hader schiet, ik zie het. En Frigga weent +in haar zalen om het verlies dat Walhalla leed. + +De goden reden ter vergadering en hielden raad. + +Hoe zouden zij de trouweloosheid bestraffen? Welk offer zou den goden +vergelding geven? + +Ik zie ze stevige strengen uit darmen draaien,--en diep in het woud +kronkelt gebonden het lijdende lichaam van Loge. Naast haar echtvriend +zit Sigyne, de vrouw, en houdt er weenend de wacht. + +Broeders bevechten, verwanten vermoorden elkander,--geen spaart den +ander. Zwaarden schitteren, bijlen bliksemen, schilden splijten, de +bodem beeft en overal hoort men van echtbreuk. Het is stormentijd, +het is wolventijd vóór de wereld vergaat. + +En over de wolken rijden Walkuren, gereed voor het gevecht. Schuld +draagt het schild en naast haar rijden de andere met speren en helmen +en schilden. + +Eens zat ik eenzaam,--daar kwam de oudste der Asen en zag mij diep +in de oogen. Wat wilde hij vragen? Wat wilde hij weten? En ik zeide +tot hem: + +--"Wodan, ik weet waar uw oog is gebleven: Mimir drinkt iederen +morgen uit Strijdvaders pand. Wie zou de bron van den kundigen Mimir +niet kennen." + +En Wodan, de legerheer, schonk mij gouden schatten voor de wijsheid, +die ik, de Wichelares, tot hem sprak. Want diep doorschouwen mijn +oogen de wereld. + +Begrijpt gij mijn woorden? + +Veel zie ik vooruit, veel kan ik verhalen van wereldeinde en +godenondergang. + +Mijn oogen zien een boom, die Schrikesch heet. En aan zijn heilige +wortelen zie ik verscholen liggen Helderwits hoorn, die schallen +zal door de godenschemering. Ik zie de wilde wateren bruisen uit +Strijdvaders pand. + +Begrijpt gij mijn woorden? + +Eene oude zit in het Oosten, in IJzerwoud, en voedt er een gebroed +van wolven. Van dezen wordt een de ergste, het maanhondmonster, dat +de maan zal verslinden. Hij vreet het vleesch van vermoorde mannen, +en bemorst alles met bloed. In volgende zomers zal de zon verduisteren +en hevige onweders zullen er woeden. Hoort gij mijn woorden? + +De stormreus Schrikker zit aan den heuvel en slaat in de harp; waakzame +wachter is hij van de oude reuzen. Dicht bij hem in Arendenwoud zingt +de bloedroode haan die Fjalar heet. Bij de goden zingt Guldenkam een +weklied voor de helden in Walhalla, en onder de aarde zingt een andere, +een zwart-roode haan, in Hella's huis. + +Wat mompelt Wodan met Mimirs hoofd? Ik hoor Helderwits hoorn +weerschallen, vuur slaat hoog in Schrikesch' kruin, de takken sidderen +aan Schrikesch' stam, de boom beeft nu Loge zich losrukt, wild huilt +de hond voor Hellehol, zijn banden breken. + +Uit het Oosten nadert de reus,--wild wentelt zich de wereldslang, slaat +dreunend op de deinende golven. Verlangend naar lijken gilt de arend +zijn oorlogsgeschreeuw, en het Doodenschip scheurt van zijn ankers. + +De zonen van Vuur stevenen aan uit het Oosten. Loge staat aan het +roer en hitst de wilde wolven op. + +Uit het Zuiden komt Rook met zijn vurig zwaard, waar flikkerende +vlammen uit laaien. + +Rotsen donderen neer om rondhollende reuzinnen, 't is feest voor Hella, +de hemel splijt. + +De reuzen brullen,--de dwergen staan voor hunne steenen kloven, +en klagen. + +Wat is er bij Asen, wat is er bij Alfen? + +Hoort gij mijn woorden? + +Wodan komt den wolf bestrijden, Freyer vecht met Rook. Ik zie Wodan +door den wolf verslonden, Freyer valt. Waar is de vreugde van Frigga? + +Daar stormt Widar, Strijdvader's zoon, onweerstaanbaar los op den +wolf, hij zwaait zijn zwaard, stoot het monster het staal in de +gapende kaken, wringt het diep in het hart. Zoo wreekt hij zijn vader. + +Thonarr, de zoon van de warme aarde, de beschermer der menschen, stapt +dreunend ten strijde naar de wereldslang. Met zijn moker vermorselt +hij het ondier den schedel, wankelt nog negen schreden door de dampen +van gif, en valt. + +Zwart wordt de zon en de aarde zinkt in de zee. Van den hemel vallen +de schitterende sterren, en in den donkeren top van den wereldboom +loeien de laaiende vlammen. + +Wat is er met menschen, wat is er met goden? + +Ver van de zon af, aan Doodenstrand, zie ik een zaal. De deuren staan +gapend open naar het ijzige Noorden, giftdruppels druipen door kieren +en vensters, en glibberige slangenruggen omslingeren de zaal. + +In het Oosten sleept door etterdalen Slingerstroom een vloed van +zwaarden en slijk. In het slijmerige water waden mannen, die moord +en meineed bedreven en de vrouw van een ander verleidden. + +En aan de lijken zuigt Nijdhaag, de draak. + +Noordelijk, in het Nidagebergte, is een gouden smidse voor Sentri's +dwerggezellen, en een andere zaal is in warme streken, waar de bergreus +bier dronk. + +Ik zie de aarde andermaal in eeuwig groen van den bodem der zee +verrijzen. De vloed is gevallen en de arend, die op de rotsen zit, +zoekt vreedzaam visschen ter prooi. + +Op de glorievelden komen de goden te zamen. Zij spreken nu zonder +vrees van de groote wereldslang, herinneren zich de runen van den +oudste der Asen en denken aan menige machtspreuk van vroeger terug. + +In het gras vinden zij weer de wondervolle gouden tafelen, die Wodan +en de andere Asen in oeroude, gelukkige dagen bezaten. + +Zonder zaad groeien alle gewassen en alle ellende is geëindigd. Ook +Balder keert weder en woont samen met Hader in goede gezindheid. En +Henir mag zich weer mengen onder de goden. Zoo keert in beider zonen +de eenmaal verstoorde vriendschap der vaderen terug. + +Goed gaat het den goden en zij wonen in Windland. + +Hoort gij die woorden? + + +Een Lied voor Herleving + +Het gebeurde, dat Dagdrager naar den heuvel ging, waar zijn moeder +Groeikracht, als het leven van de groenende aarde in haar wintergraf, +lag begraven. En hij sprak: + +--"Groeikracht, ontwaak, gij goede! Uit uw sluimer wekt u uw zoon, +dien gij hebt ontboden naar de poort van de dooden." + +Groeikracht stond op uit haar graf en zij zeide: + +"Welk leed ligt als een last op mijn eenigen zoon? Waarom roept gij +uw moeder uit de rust van haar graf? Lang reeds heb ik de wereld van +licht verlaten." + +Toen vertelde Dagdrager haar, dat hij gekomen was om de plaats te +weten, waar zijn geliefde Goudvreugde was, die hij zoo vurig verlangde +weder te vinden. + +Groeikracht sprak tot hem: + +--"Wel ver gaan de verlangens der menschen! En lang is de weg, die +naar Goudvreugde leidt,--groot zijn de moeielijkheden, die gij te +gemoet gaat." + +Dagdrager smeekte zijn moeder, dat zij hem dan reddende runen geven, +en zegenende tooverzangen over hem zingen zou. + +--"Moeder," zoo bad hij, "help uw zwakken zoon,--kom uw machteloos +kind te hulp. Ik ben nog zoo jong voor dien moeilijken tocht,--alléén +zou ik mijn doel niet kunnen bereiken." + +Toen zong Groeikracht tooverliederen over haar kind: + +--"Als gij vol droefheid uitgaat op uw verren tocht, mogen de Nornen +u genadig zijn, aan wier woorden niemand iets verandert. De dreunende +deining van golven, die u dreigen, vervloeie tot een rustig watervlak +op uw reis. Toornige vijanden, die uw weg tot doodsweg willen maken, +verzoene uw toovermacht,--warmtegloed ademe u mijn lied om de leden, +dat hij den band van ijs verbreke, die u bindt. Storm, die opsteekt +in zee en hooge golven opzweept voor uw schip, zal zich nederleggen +voor uw geheven handen, en vrede laten aan uw vaart. + +Als op rotsige hoogten felle vorst u overvalt,--dan schade de scherpe +lucht niet aan uw lichaam en verlamme u de leden niet. Dat in nevelige +nachten geen christenvrouw als winterwreed spook uw weg versperre,--en +als gij nadert tot den reus, die met het zwaard gewapend wacht houdt +bij de wegen, mogen woorden van wijsheid in uw gedachte zijn. + +Ga dan heen, eenzame zoon. Gevaren zullen de vervulling van uw wenschen +niet weerhouden: mijn weten is zoo zeker, als het grafgesteente waarop +ik sta. + +Houd al de woorden van uw moeder in uw moedig hart geborgen: want +geen geluk zal u ontbreken, zoolang gij mijn woorden bewaart." + +Toen ging Dagdrager heen. Hij ging langs de barre wegen van den winter, +om te zoeken waar de lentevroolijke Goudvreugde was. + + +Wodans Runenlied + + + Ik weet hoe ik hing aan den wereldboom + Negen nachten, lang als eeuwen, + Gewond door de speer, aan God-Wodan gewijd, + Ik zelf zoo gewijd aan mijzelf;-- + Hing aan den boom, die voor ieder verbergt + Waar zijn wortelen groeien. + + Geen brood bood men mij, noch mede aan, + Mijn hoofd zonk zinnende neder, + Klagende riep ik om runentoover + Tot ik als vrucht van den boom viel. + + Negen liederen leerde mij de zoon + Van Boosdoorn, Bestla's vader. + En van Mimir's wondere wijsheidswater + Dronk ik een teug. + + Er kwam in mijn leden een nieuwe kracht + En nieuwe lust tot leven: + Onheilen kan ik van mijn hoofd afwenden, + En de woorden drijven tot daden. + + Lodfafnir, luister. Wilt gij leeren + Runen te ontraadselen, die de hoogste der goden + In stevige twijgen sneed? + "Wilt gij vernemen de nuttige woorden, + Die Godspreker sprak, en gebeden kennen, + Die heil aanbrengen,--zoo hoor! + + Vóór de wereld was Wodans wijsheid: + Hij keerde vanwaar hij kwam, + Liederen ken ik als geen enkele koning + Of hoogverheven vrouw. + + Het eerste lied leert mij hulp te verleenen + In gevechten, onheil en gevaar; + Mijn tweede zang geneest de zieken, + Wanneer de dood hen dreigt. + + Het derde is verschrikkelijk voor iederen vijand: + Want nauwelijks zal ik het zingen, + Of het zwaard verstompt van mijn bestrijders + En hun baat geen wapen tot afweer. + + Als een vijand mij heeft gevangen genomen + En armen en beenen mij bindt, + Zing ik den vierde der tooverzangen, + En vrij zijn mijn voeten, daar de boeien vielen, + Vrij hef ik mijn handen omhoog. + + Een pijl, die van de pees werd geschoten + En in trillende vlucht mij wil treffen, + Staat stil en valt bij 't vijfde lied, + Gebonden door mijn blik. + + Een zesde is machtig, wanneer een man + Met de tooverdistel wil steken: + Dan valt niet op mij,--dan valt op hem + Het verderf, waarmede hij dreigde. + + Het zevende lied zing ik, zoodra ik zie, + Dat een huis in vlammen is gevlogen, + Hoe hoog het laaiende vuur ook lekke, + Hoe uitgebreid de brand ook zij, + Ik dwing hem te bedaren. + + Twist, die tusschen de helden ontstaat, + Beëindigt van mijn lied'ren het achtste, + Mijn negende zang, in den nacht gezongen, + Verdrijft de gestalten der vrouwelijke spoken, + Die over de rotsen rennen. + + Ik ken nog een tienden tooverzang + Om in nood op zee te zingen: + Dan stil ik den storm en hooggaande golven, + Bedaar ik het dreigende, woeste water, + En kan rustig verder varen. + + Mijn lieveling wordt door mijn elfde lied + Beveiligd in alle gevechten: + Ik zegen zijn schild en zijn glanzende zwaard, + En hij gaat ongedeerd, en hij keert ongedeerd + En is in den strijd steeds de sterkste. + + Het twaalfde bewerkt dit groote wonder: + Het jonge kind van een edelen koning, + Door mij in het water gewasschen + Terwijl ik zing, kan geen zwaard verwonden, + Wanneer het als held in den strijd trekt. + + Wanneer heel het volk ter vergadering komt + En ik noem van de goden de namen, + Dan zing ik mijn dertienden zang, + Want beter dan wie ook ben ik bekend + Met 't wezen van Asen en Alfen. + + Eens zong een dwerggeest, Rustegever, + Een lied dat aan volkeren kracht verleent, + Wanneer ze des morgens ontwaken: + Dat werd mijn veertiende tooverzang, + Die sterkte aan de Asen verstrekt + En mijzelf verheldert de zinnen. + + En als ik bij een angstig meisje + Mijn vijftiende zang ga zingen, + Dan wordt zij goedgunstig en geeft mij geluk + En vervulling van al mijn verlangens. + Wil zij mij verlaten, zoo zing ik een zestiende lied + Waardoor zij mij blijft verbonden, + + Ik zal aan geen meisje ooit mededeelen + En aan geen vrouw vertellen + Mijn zeventiende, 't laatste lied. + Behalve aan Frigga, de vrouw aan mijn zijde, + Is 't slechts één enkele bekend. + + Nu zong ik geheel mijn hoogen zang, + Die den menschen tot steun moge strekken. + Gelukkig is hij, die de liederen kan keren, + En den zijnen meedeelen mag. + + Al zal het lang duren, Lodfafnir, vóór + Gij ze ooit zelf zult zingen, + Verheug u dat gij ze mocht vernemen + En gebruik den zegen, dien ik u gaf. + Door u dit heil te doen hooren." + + +Lodfafnir vroeg aan Wodan, dat deze hem nog meer zou leeren, dat +heilzaam voor alle menschen was. Toen sprak Wodan tot hem: + +--"Lodfafnir, luister dan naar mijn lessen, en doe uw nut met wat gij +vernemen zult. Gij hebt de runen van den Hooge gehoord,--luister nu +naar zijn levensregels. + +Het allervoorzichtigste zult gij zijn bij het drinken van den +aaldrank, doch ook bij een vrouw, die getrouwd is, en bij schelmen +en dieven. Wanneer gij drinkt, roep dan de kracht der aarde te hulp: +deze bevrijdt u van een roes, zooals een huis bevrijdt van verwarring, +de maan van de woede, en runen van boosheid,--geef daarom aan de +aarde een deel van uw drank. + +Lodfafnir, leer deze wijze les. Als gij gaat over landen en zeeën, +neem dan den noodigen mondvoorraad mee en wijk geen stap van uw +wapens. Wie honger heeft vindt geen vreugde in gesprekken, en niemand +kan zeggen hoe spoedig hij zijn speer noodig heeft. Geef aan uw vijand +geen vrede, zoodra u gevaar dreigt, en zie in een gevecht niet angstig +rond, want de schrik verandert iemand in een varken. + +Een angstig man vermijdt het gevecht, alsof hij eeuwig bleef leven: +ook als hij de speer is ontsprongen weet de ouderdom wel waar hij +is. Aan mannen past een wakkere moed, tot de dood hen heeft getroffen; +en koningskinderen zijn dapper in den strijd, maar sober met woorden. + +Heil den gever! Daar is een gast gekomen, waar zal hij zitten? Wie zijn +geluk zoekt op de reis heeft groote haast. Wie van buiten komt heeft +verwarming noodig voor zijn koude leden, wie van verre door de bergen +komt kan kleeding en voedsel gebruiken. Water en een handdoek zal de +gastheer aan zijn gasten geven: door goede behandeling verkrijgt hij +hun dank en belooning. Want er is geen enkele goede en gastvrije man, +die zich niet verheugt om geschenken,--hoe veel hij zelf ook weggeven +moge, nooit zal een belooning hem leed doen. + +Niemand zult gij hoonen, die in uw huis komt, want wie binnen zit +kan de waarde van een bezoek niet altijd zien. + +Lodfafnir leer deze wijze les: vaar tegen geen enkelen vreemdeling uit +en geef gaarne aan wie er om vragen, en geef zoo lang en zoo goed als +gij kunt. Spot nooit met een stumper en veracht een ouden prater nooit: +verstandigen hebben een verwelkte huid, die slap en verschrompeld om +hen heen hangt: maar het verstand kwam met hun jaren. Alle menschen +hebben deugden en gebreken, en al is niemand geheel volmaakt, er is ook +niemand die niet iets goeds heeft. Een ieder heeft niet dezelfde gaven +gekregen, en alleen degene, wien het aan hart en verstand ontbreekt, +spot en lacht om alles. Hij moest weten,--maar weet het niet,--dat hij +ook zelf niet vrij is van fouten. Een gastheer zij vriendelijk voor +zijn gasten, en vroolijk: dan zorgt hij tegelijk voor zichzelf. Want +wie goeden raad weet te geven verdient de lof van een verstandig man. + +Op reis is voorzichtigheid het beste gezelschap,--die heeft men het +meeste noodig van alles. Stel daarom ook niet al te hoog vertrouwen op +het ontkiemende veldzaad, noch op het verstand van uw kind: het zaad +heeft zijn tijd en een kind heeft opvoeding noodig. Hoe vaak blijken +beide niet onbetrouwbaar! Prijs den dag nooit voor den avond, en een +vrouw slechts dan als ze dood is,--prijs een bruid na de bruiloft, +het bier na het drinken, het ijs als ge behouden aan land zijt gekomen, +en een zwaard, nadat gij het eenmaal gezwaaid hebt. Brekende bogen en +flikkerende vlammen, wilde zwijnen en ontwortelde boomen, huilende +wolven en hongerige raven, hooggaande golven en glibberige slangen, +krakend ijs en een kookenden ketel, preekende vrouwen en een vleiende +heks, stijgerende hengsten en schijndoode helden, pralende vorsten +en prijzende heeren, een klaren hemel en een klagend meisje, een +brandend huis en een beer, die danst, uw vijand op denzelfden weg +als gij bewandelt,--wees altijd voorzichtig, vertrouw dezulken nooit. + +Wie als gast in een huis komt zal goed om zich rondzien, want niemand +weet of daarbinnen zich niet een vijand bevindt. Blijf ook niet te +lang in hetzelfde huis, want de beste vrienden worden vervelend, +wanneer zij te lang op den bank van een ander vertoeven. + +Wees vooral voorzichtig, wanneer gij aan den maaltijd gaat. Drink van +de mede, maar houd de maat, dan kunt ge zwijgen en spreken waar het +noodig is. Niemand zal u verwijten, dat gij vroeg naar bed gaat. Mede +is voor de menschen niet zoo goed als men meent, en dronkenschap +is de slechtste gezel, omdat iedere slok een stuk van het verstand +steelt. En wie zonder nadenken aan zijn lusten maar toegeeft, eet +zich ziek: menigeen, die zich in matig gezelschap zoo dom gedroeg, +werd later door zijn maag uitgelachen. De kudde kent den tijd om naar +huis terug te keeren, en houdt dan met grazen op,--maar een domme +mensch let niet op de maat van zijn maag. + +Wanneer men aan een maaltijd fluistert, moet gij zwijgen, zet echter uw +oogen en uw ooren wijd open, opdat gij uw voordeel kunt vinden. Laat +u nooit verleiden met den eerste den beste te spreken en vertel aan +een schelm nooit van uw eigen verdriet, want in een slecht gezelschap +vergeldt men goed niet met goed en worden de braven ontwapend door +de schimpscheuten der slechten. + +Zorg er voor van alles te weten, omdat bij wijzen een domme bespot +wordt. Dwaas is hij, die nooit iets zegt, of niet weet wanneer hij +moet zwijgen. Wanneer het gesprek op runen komt of op kennis van +goddelijke dingen, spreekt een dwaas het verstandigste, wanneer hij +zwijgt. Een dwaas doet het beste in gezelschap van andere mannen +zijn mond te houden: dan bemerkt niemand, dat hij weinig weet, +en houdt hij zijn armoede verborgen. Een man moet echter ook niet +méér dan matig wijs zijn. Wie zijn noodlot niet kent blijft bevrijd +van veel kommer, en te groote wijsheid kost iemand de vroolijkheid +van zijn hart. Wanneer men slechts goed weet hetgeen dat men weet, +leidt men het gemakkelijkste leven. + +Wie verstandig wil zijn moet steeds weten wat hij zal zeggen of +vragen. Doch hij vertrouwe slechts den een, en den ander niet, want +wat drie weten weet heel de wereld. Houd daarom voorzichtig de wacht +aan de deur van uw vertrouwen: hoe menigeen heeft het niet moeten +boeten, dat een ander zijn geheime gedachten kende! Hoofd en tong +behooren bij elkander en toch heeft menige tong een hoofd afgehouwen; +dikwijls is onder een kleed van vrede een gewapende hand verborgen. + +Hij is een dwaas, die denkt een vriend te vinden in een ieder die hem +toelacht, en hij ziet niet in hoezeer men hem bespot. Hij is een dwaas, +die denkt een vriend te vinden in een ieder die met hem meepraat, +en als hij voor het gerecht geen verdediger vindt, bemerkt hij eerst +hoe hij bedrogen werd. + +Weet gij echter, dat gij een vriend hebt, dien gij volkomen kunt +vertrouwen, wissel met hem dan al uw gedachten en vele gaven en ga hem +dikwijls bezoeken; want heidekruid en hoog gras groeien op een weg, +dien niemand bewandelt. + +Eens was ik jong en doolde eenzaam rond en verdwaalde op de wegen; +nu ben ik rijk, wijl ik een ander vond: een man is voor den man een +vreugde. De boom, die op een dorren heuvel staat, krijgt geen bladeren +en takken; zoo is ook de man, die door niemand bemind wordt,--waarom +zou hij langer leven? + +Een brandstapel vangt van een brandstapel vonken tot hij zelf in +brand vliegt,--zoo leert een man van een anderen man, en zou dom +blijven, als deze zweeg. Maar als bij slechte menschen het vuur van +de vriendschap vijf dagen brandt, zinkt het in asch vóór den zesde, +en is alle liefde uitgedoofd. + +Met wapenen en kleederen moeten vrienden elkander verblijden, zooals +men zelf zeer goed weet: wie elkander geschenken geven blijven +het langste bevriend, wanneer het geluk overigens wil dienen. Niet +alleen groote gaven moet men geven, ook met kleine koopt men zich +dank,--met een half brood en een halfgeledigden beker verkreeg ik eens +een vriend. Voor een vriend moet men vriendelijk zijn en hem alle +gaven vergelden, zooals men hoon met hoon, en bedrog vergeldt met +leugens. Voor een vriend moet men vriendelijk zijn, ook voor allen, +die hem bevriend zijn, maar wie uw vriend vijandig is, zult ook gij +niet als vriend beschouwen. + +Breek nooit overijld, en nooit het eerst, den band met uw vrienden, +want als gij uw gedachten aan niemand toevertrouwen kunt, knaagt de +kommer aan uw leven. + +Uit den verstandigen man weet de macht der liefde een dwaas te maken +en dat gebeurt eens bij een ieder. Daarom moet niemand een ander +verwijten, dat hij in haar boeien ligt: de schoonheid verwart den +flinken man en laat een zwakhoofd onverschillig. Met mooie woorden +en rijke geschenken verwerft men de gunst van de vrouwen, en wie de +schoonheid van een meisje prijst vangt haar spoedig in zijn armen. Maar +ik beken het u eerlijk,--ik ondervond het toch zelf,--de liefde van een +man voor eene vrouw is vluchtig. Wij praten prachtig, denken slecht, +en bedriegen haar, die ons het meeste vertrouwen. + +Lodfafnir leer deze wijze les: verleid nooit de vrouw van een ander +tot liefde. Maar als gij een meisje, dat vrij is, tot liefde wilt +lokken en vreugde bij haar wilt vinden, beloof en geef haar dan +schoone geschenken, en nooit geeft gij haar te veel. + +Lodfafnir, leer deze wijze les: vertrouw niet te veel op het woord van +vrouwen en meisjes, want op een rollend rad werd haar hart geschapen +en in haar ziel woont wispelturigheid. De liefde van een vrouw met +vluchtigen zin is gelijk aan een tweejarig paard, dat zonder toom, +met onbeslagen hoeven, schichtig over het ijs holt;--gelijk aan een +schip zonder stuur in den storm, en aan een jager op beregende wegen, +die struikelt en uitglijdt op gladden steen. + +Lodfafnir, leer deze wijze les: ontvlucht de omhelzing van een +toovervrouw, want zóó zal zij u bedriegen: gij weet niet meer wat +rechters en koningen tot u spraken, gij denkt aan geen eten en +mannenmoed meer en zorgenvol valt gij in slaap. De booze tong van +een vrouw heeft al menigeen leven en hoofd gekost, en haar valsche +woorden sleepen hem in het graf, zonder dat hem schuld treft. + +Lodfafnir, leer deze wijze les: sta in den nacht slechts op als er nood +is. Wie alle nachten waakt zal 's morgens zeer vermoeid zijn en toch +dezelfde zorgen vinden. Sta echter vroeg op, als gij weinig werklieden +hebt, want er wordt veel verloren door wie zich verslaapt. Wie eens +anderen mans leven en goed wil verkrijgen moet vroeg opstaan: een luie +wolf verliest zijn prooi, en zoo ontgaat een slapende de overwinning. + +Een ieder moet de maat goed kennen van de houtstapels voor zijn +huis, opdat in de wintermaanden zijn voorraad niet opraakt. Een +goede voorraad geeft rustigen slaap, zelfs in den barren herfst, +als het weer wel vijfmaal verandert op een dag, en hoe dikwijls +dan niet in de maand! Met het vermogen, dat een man zich verwierf, +moet hij niet gierig zijn: vaak krijgt een vijand wat men voor +een vriend had bestemd, 't Geschiedt zoo dikwijls anders als men +vermoedde! Een rijke had eens volle schuren,--nu kauwen zijn kinderen +op hun vingers,--rijkdom, de onbetrouwbare vriend, verdwijnt zoo vlug +als een wenk van de oogen. + +Hoe klein uw bezit dan ook zij, wanneer gij een huis hebt zijt gij er +meester: een dak van stroo en twee geiten in den stal is beter dan +bedelen. Hoe klein uw bezit dan ook zij, wanneer gij een huis hebt +zijt gij er meester,--alleen bloedt het hart, wanneer men iederen +middag zijn eten moet vragen. Maar niemand behoeft zich te schamen, +die geen goede schoenen en prachtig paard bezit, als hij maar schoon +en verzadigd naar de rechtplaats kan rijden. Een rijke, die tusschen +de menigte toch geen verdediger kan vinden, is als een arend, die +angstig op een prooi aast. + +Vuur is het beste onder de menschen, de aanblik van de zon en een +goede gezondheid, wanneer men die zonder schande kan hebben. Nooit +is een man geheel ongelukkig, zelfs niet dan als hij ziek is: de een +verheugt zich over zijn zonen, een ander over verwanten, een derde +over zijn vele vee, en een vierde is tevreden over zijn daden. Een +lamme rijdt nog op een paard, wie zijn handen verloor kan de kudde +leiden, een doove kan nog vechten, en een blinde is beter dan een +verbrande. Want dooden dienen tot niets. Het is beter te leven dan +dood te zijn,--een levende krijgt nog wel ooit een koe,--bij den rijke +zag ik vroolijk vuur opvlammen, maar hij lag zelf voor de deur dood. + +Een zoon te hebben is goed, ook al werd hij geboren na den dood van +zijn vader: zelden staan er gedenksteenen langs den weg, die een zoon +er niet voor zijn vader zette. + +Het vee sterft en alle verwanten sterven, en eens sterft men ook +zelf,--maar nooit sterft de roem van hem, die zich een goeden naam +verwierf. + +Het vee sterft en alle verwanten sterven, en eens sterft men ook +zelf,--één ding weet ik, dat sterft nooit: het oordeel over den doode." + + +Hoe de Standen ontstonden + +Helderwit, een van de Asen, ging een verre reis ondernemen. Hij had +echter een anderen naam aangenomen, en noemde zich Oerman. + +Nadat Oerman al zeer ver was gevaren, kwam hij aan het strand van de +zee en vond daar een huis. De deur lag naast den ingang, en Oerman +ging naar binnen. + +Daar zaten, over het vuur gebogen, twee menschen, een man en eene +vrouw, die Oud en Oude heetten en zeer armoedig waren gekleed. Oerman +sprak met hen, gaf hun in vele dingen goeden raad, en spoedig werd +het midden van de bank voor hem vrijgemaakt, waar beiden zich naast +hem nederzetten. Oude haalde een stuk droog brood, dat hard en grof +was en met zemelen gebakken, droeg ook een houten nap met slecht bier +naar binnen en een stuk gekookt kalfsvleesch, het beste wat zij had. + +Toen zij gegeten en gedronken hadden, en Oerman hun nog veel goeden +raad gegeven had, stond hij op om te gaan slapen. Hij legde zich +midden in het groote bed, en naast hem legden zich Oud en Oude neer. + +Drie nachten bleven zij daar bij elkander. Toen ging Oerman weer heen, +en vervolgde zijn reis. + +Na negen maanden echter kreeg Oude een koolzwart kind. Men wiesch +het met water, en noemde het Knecht. Voorspoedig groeide het op, +maar het had ruwe en doorgroefde handen, zijn rug was krom gegroeid, +knoestig waren zijn vingers, en grof zijn gezicht. Het werk, waarmede +Knecht zijn kracht ontwikkelde was hakken van hout, boomtakken binden, +stammen sleepen, heel den dag. + +Eens kwam er een vrouw in zijn woning, hinkend op haar bloederige +voeten, met eeltige handen en stompen neus. Meid was haar naam. Spoedig +werd het midden van de bank voor haar vrij gemaakt, en de zoon des +huizes zette zich naast haar neder. Daar lagen, toen het donker was +geworden, lachend en pratend, Meid en Knecht. + +Armelijk woonden zij bij elkander, en kregen vele kinderen. Dat waren +kromme en kreupele, plompe, lompe wezens. Zij voederden de zwijnen, +groeven turf, en wroetten rond in de aarde. + +Zoo ontstond de stand der Knechten. + +Toen Oerman heengegaan was en zijn weg had vervolgd, kwam hij weer +aan een huis. De deur lag naast den ingang en Oerman ging naar binnen. + +Daar zat aan het vuur een vlijtig paar, dat ijverig aan het werk +was. Bij den haard stond een houten paal, waarvan de man een gladden +weef boom had geschaafd. Zijn vrouw zat naast hem en trok uit het +spinnewiel stevige draden. De man, in een kiel gekleed, droeg het +haar bij het voorhoofd heel kort geknipt, terwijl zijn vrouw een +doek om het hoofd had geslagen, en een halsdoek over haar jak had +vastgemaakt. Zoo woonden Afi en Amma bij elkander. + +Oerman sprak met hen, gaf hun in vele dingen goeden raad, maar stond +spoedig op van tafel om te gaan slapen. Hij legde zich midden in het +groote bed, en naast hem legde het vlijtige echtpaar zich neder. + +Drie nachten bleven zij daar bij elkander. Toen ging Oerman heen, +en vervolgde zijn reis. + +Na negen maanden echter kreeg Amma een krachtig kind. Het had een +frisch gezicht en vroolijke oogen. Zij wieschen het met water, +wonden het in linnen windselen, en noemden het Kerel. Het werk, +waarmede Kerel zijn kracht ontwikkelde, was stieren voederen, het +veld bebouwen, met wagens rijden, en den ploeg besturen. + +Eens kwam er een bruid in de woning van Kerel. Aan haar gordel +hingen sleutels, en over haar lange kleed van geitevellen droeg zij +een mooien mantel. Het meisje heette Snaartje. Zij deelden samen hun +bezit, en woonden als echtpaar bij elkander. Zij leefden gelukkig en +kregen kinderen. Dat waren stevige, sterke, werkzame jongens,--flinke, +vlugge, montere meisjes. + +Zoo ontstond de stand der boeren. + +Toen Oerman heengegaan was, en zijn weg had vervolgd, kwam hij aan +een groote zaal. De deur stond naast den ingang, die gekeerd was naar +de zon. Oerman ging naar binnen. + +Daar zaten een man en eene vrouw, die zich met spelen +vermaakten. Vader, die de heer was van het huis, hield een boog in de +hand, en spande de pees met een puntigen pijl. Moeder, de huisvrouw, +streek de plooien van haar kleeding glad. Zij droeg een sluier op het +hoofd, en kunstige sieraden om den hals, en zij had een blauw gewaad +aan met langen sleep. Voorhoofd, borst en armen waren blanker dan de +blinkende sneeuw. + +Oerman sprak met hen, gaf hun in vele dingen goeden raad, en spoedig +werd het midden van de bank voor hem vrij gemaakt, waar beiden zich +naast hem nederzetten. Toen dekte Moeder de tafel met een gebloemd +linnen laken, en zette het beste gebak voor hen neer. Zilveren schalen +met spek en gebraden vogels droeg zij binnen, en kostelijken wijn in +waardevolle kannen. + +Zoo ging, pratend en drinkend, de dag ten einde, en Oerman gaf hun +menigen raad, totdat hij opstond om te gaan slapen. + +Drie nachten bleven zij daar bij elkander. Toen ging Oerman weer heen, +en vervolgde zijn reis. + +Na negen maanden kreeg Moeder een stevigen zoon. Men wiesch hem met +water, wikkelde hem in zijden doeken en noemde hem Heer. Hij kreeg +blonde haren en bloeiende wangen, en als slangenoogen blonk zijn +blik. De knaap werd flink en sterk, leerde pijlen snijden, bogen +buigen, het schild hanteeren, speren slingeren, paarden temmen, +en oefende zich in zwaarden zwaaien en in zwemmen. + +Eens, dat Oerman wederkeerde uit het woud, gaf deze hem zijn naam, +en noemde hem zoon. Hij raadde hem aan er opuit te rijden om aan +zijn oude bezit nieuwe winsten te verbinden. Heer reed heen langs +ongebaande paden en over besneeuwde bergen, totdat hij voor een +burcht kwam. Hoog op zijn paard gezeten slingerde hij zijn speer, +zwaaide zijn zwaard en zijn schitterende schild. Er ontstond een +hevige strijd: de bosschen werden rood van bloed, de vijanden vielen, +en heel het land werd overwonnen. + +Hij alleen was heerscher over achttien burchten, en schonk overvloedige +schatten weg: kunstig gesmeede sieraden, edele paarden, geslingerde +ringen van goud. + +Toen zond hij edelen uit, ver over de zee, naar den burcht, dien +Herse zich bouwde, en hij beval hun, dat zij Erna, het slanke, mooie +adelsmeisje, halen zouden. En Erna kwam, in linnen bruidsgewaad +gekleed. + +Heerlijk leefden zij samen, en teelden een grootsch geslacht van +koninklijke kinderen. + +Zoo ontstond de stand der edelen. + +De jonge koning kende alle runen van oude tijden, had de macht om +zieken te genezen, vijandelijke zwaarden bot te maken, stormen te +bedaren, vuur te dooven, vogels te verstaan, en leed te lenigen. Hij +was zoo sterk van spieren als acht mannen te zamen. Meer zelfs dan +de wijze Oerman kende de koning, en hij was in alle weten ervaren. + +Eens reed een van zijn edele zonen door het wilde woud ter jacht, en +luisterde naar het zingen van de vogels. Toen krijschte er een kraai, +en zeide tot den jongen edeling: + +--"Vorstenkind, wat voert u hierheen om naar vogels te luisteren? Op +strijdrossen rennen, en helden vellen is betere taak voor u dan de +jacht. Wie na u komen zullen méér burchten bezitten, en grooteren +roem verwerven: op snelle schepen zullen zij over de wereld zeilen, +en overal de teekenen toonen, die het zwaard hun bloedig sloeg" + + + + +HELDENSAGEN + + +De Welandsage + +Er was een koning in Zweden, die Nijdhod heette. Twee zonen had hij, +en ene dochter, wier naam Bodwild was. + +Ook leefden daar terzelfder tijd drie tooverkundige bergbewoners. Zij +waren broeders. De oudste heette Slagfid, de tweede Egil en de derde +Weland. Zij waren gewoon op sneeuwschoenen te loopen, en maakten +jacht op wilde dieren. + +Eens kwamen zij in Wolvendal en bouwden er zich een huis dicht bij +een water, dat Wolvenmeer genoemd werd. Op zekeren dag, vroeg in den +morgen, dat de drie broeders op jacht waren gegaan, kwamen over het +uitgestrekte Zwartwoud meisjes uit het Zuiden gevlogen. Zij droegen +helmen op het hoofd en zochten of er ook ergens werd gevochten. Toen +zij niets zagen, zetten zij zich aan het strand van Wolvenmeer neder, +en sponnen er de kostbare draden van het lot. Hare zwanenkleeren lagen +in de nabijheid, want zij waren Walkuren. Twee van haar waren dochters +van koning Lodwer: de zwaanwitte Ladgud, en Herwor, de Alwijze. De +derde echter was Aalrune, de dochter van Kiar, koning van Walland. + +Toen de drie broeders terugkwamen uit de bergen, en de vrouwen zagen, +namen zij haar mede naar hunne woning. Egil koos Aalrune, en vleide +zich aan haar blanken boezem neer; Slagfid nam de zwaanwitte Ladgud, +en Herwor, de derde, omhelsde Weland. Zij bleven zeven winters lang bij +elkaar. Maar in den achtsten winter voelden de vrouwen een rusteloos +verlangen naar haar eigen werk, en in den negende kon niets haar +weerhouden. Een groot verlangen om te zoeken waar gevochten werd +dreef de helmdragende meisjes het Zwartwoud in. En toen op zekeren +dag de drie broeders waren uitgegaan ter jacht, vlogen de vrouwen +heen. Herwor was de laatste, die heenging, en vóór zij ging fluisterde +zij, rondom zich ziende in den voorhof: + +--"Wie straks uit het bosch komt zal geen blijheid beleven." + +Vermoeid van de jacht keerden eindelijk de drie broeders uit het woud +in hunne woning terug. Zij vonden alle zalen verlaten,--zij liepen +naar buiten, liepen naar binnen, overal zoekend liepen zij rond. + +Toen ging Egil naar het Oosten om Aalrune te zoeken,--naar het Zuiden +ging Slagfid om te zien of hij Ladgud ook vond. Maar Weland bleef in +Wolvendal, eenzaam. In fijn-gesmeede sieraden vatte hij edelsteenen, +reeg aan banden van boombast ringen van goud en wachtte, hopend, +dat zijn blonde Herwor zou wederkeeren. + +Daar hoorde Nijdhod, de vorst van de Njaren, dat Weland eenzaam in +Wolvendal was. Weldra reed hij door de stilte van den nacht met een +leger krijgshaftige mannen, wier schilden en schubbige pantsers in +den schijn van den manesikkel schitterden. + +Bij Weland's woning stegen zij van hunne paarden en gingen in de groote +hal. Daar zagen zij de aangeregen ringen, zevenhonderd in getal, die +het eigendom van Weland waren. Zij trokken ze van de banden, regen +ze echter weer aan elkaar, behalve een, die de mooiste was en dien +Nijdhod behouden wilde. Toen verscholen zij zich in de holen en in de +bosschen, die rondom de woning waren, en wachtten tot Weland komen zou. + +Vermoeid van de jacht keerde deze eindelijk na een langen tocht +terug. Weldra vlamde er een vroolijk vuur in het dorre hout, dat +de wind gedroogd had, en ging Weland berenvleesch braden. Nadat hij +ervan gegeten had, legde hij zich neer op de huid van den beer, dien +hij gedood had, en telde zijn ringen. Hij miste er een, en meenend, +dat Herwor dien eraf had genomen, dacht hij, dat de jonge Alwijze +was teruggekeerd. + +Zoo zat hij lang, wachtende tot zij zou komen, en viel eindelijk in +slaap. Maar wat jammerlijk wee bracht hem het ontwaken! Harde banden +bonden zijn handen, en zijn voeten waren stevig geboeid. + +Toen riep hij luide: + +--"Waar zijn de roovers, die mij met ruwe riemen omsnoerden en mij +in harde banden gebonden hebben?" + +Nijdhod, de koning, die dacht, dat Weland al dat goud had gestolen, +ging naar hem toe en zeide: + +--"Zeg, Weland, hoe hebt gij in Wolvendal al dat goud verworven? Want +gij hebt niet, als Siegfried, een draak gedood, die schatten +bewaakte, en de rotsen van den goud-rijken Rijn zijn ver van uw +woning verwijderd." + +Weland antwoordde den koning: + +--"Kent gij Ladgud en Herwor niet, Lodwers rijke dochters, en Aalrune, +die een kind van koning Kiar is? Ik had nog grootere schitterende +schatten, toen ik met Alwijze zoo gelukkig was." + +'s Konings krijgslieden namen den gevangen Weland op en brachten hem +naar het paleis van Nijdhod. De koningin, die buiten stond, zag hen +aankomen en zij zeide tot zichzelf, terwijl zij naar binnen ging: + +--"Het ziet er niet goed uit, voor wie daar uit het woud komt." + +Nijdhod gaf den gouden ring, dien hij uit Welands woning medegenomen +had, aan zijn dochter Bodwild ten geschenke. Zelf echter behield hij +het scherpe zwaard dat aan Weland had toebehoord. + +Toen sprak de koningin tot den koning: + +--"Welands oogen schitteren als die van slangen. Zijn tanden zullen +van woede wel knarsen, als hij zijn zwaard ziet en den ring herkent +aan Bodwilds arm. Snijd hem de kniepezen door en laat hem zoo in +Zeestad zitten!" + +Dit geschiedde. Men sneed hem de pezen van de knieën door, en hij werd +op een eiland gezet, dat in de nabijheid van het land lag en Zeestad +heette. Daar moest hij voor den koning allerlei sieraden smeden, +en niemand durfde hem te naderen als de koning alleen. + +Slapeloos zat er Weland en hanteerde den hamer. Hij dacht hoe nu aan +Nijdhods gordel het glanzende zwaard hing, waarvan hij de snede had +geslepen zoo goed hij kon, dat hij gehard had met hamerende handen, +en dat hem nu ontnomen was en nooit meer in zijn werkplaats zou worden +gebracht. En hij dacht aan den roodgouden ring van zijn heerlijke +Herwor,--en die nu aan Bodwilds arm blonk. + +Zoo zat hij en smeedde sieraden voor Nijdhod, knarsend van woede, +onmachtig tot wraak. + +Maar op zekeren dag kwamen Nijdhods jeugdige zonen naar Welands +werkplaats. Voorzichtig slopen zij naar binnen, openden de kist, waarin +de kostbaarheden waren, en keken er in. Daar zagen zij schitterende +schatten, en zij vroegen schuchter aan Weland: + +--"Is al dat glinsterende echt goud?" + +Weland wendde het hoofd om en zag de beide koningskinderen. Toen +rijpte er plotseling een plan tot wraak, en hij zeide: + +--"Kinderen, komt morgen heimelijk bij mij, dan zal ik u schatten +ten geschenke geven. Maar zegt het niet aan de knechten en meiden, +verbergt voor iedereen, dat gij bij mij waart." + +Den volgenden morgen, al heel vroeg, zeide het oudste van de kinderen +tot het andere: + +--"Kom, laten wij gauw naar het goud gaan kijken." Nieuwsgierig +gingen zij naar Welands werkplaats, slopen voorzichtig naar binnen, +openden de kist, waarin de kostbaarheden waren, en keken er in. + +Toen, met een hevigen slag, sloeg hun Weland het hoofd af en verborg +hun voeten onder den haard. Maar hun schedels zette hij in zilver en +zond ze aan Nijdhod, maakte van hun oogen edelsteenen, voor de sluwe +moeder een schitterend geschenk, en smeedde uit de tanden van haar +twee broeders een blinkend sieraad voor Bodwilds borst. + +Korten tijd daarna gebeurde het, dat de gouden ring, waarmede Bodwild +pronkte, brak. Zij nam de beide stukken, ging er mede naar Weland, +en zeide: + +--"Weland, wilt gij mijn ring weer maken? Aan u alleen durf ik zeggen, +dat hij gebroken is." + +Weland antwoordde haar: + +--"Ik zal uw gouden ring zóó maken, dat hij uw vader nog sierlijker +schijnt, en dat uw moeder hem veel mooier zal vinden. Gij zelf zult +zeggen: hij is weer even goed." + +Overweldigd door het vele bier, dat Weland haar deed drinken, viel +Bodwild weldra, dicht tegen hem aan, in slaap. + +Toen juichte Weland: + +--"Nu heb ik alle wandaden gewroken, behalve één. Maar ik zal mij +nog wel hoog verheffen boven de schurken, die mijn pezen doorsneden." + +Heftig begon hij te hameren en smeedde zich vleugels. En toen Bodwild +wakker werd, ging zij weenende heen van haar verleider, bevend voor +haars vaders wraak, en bang, dat Weland zou ontvluchten. + +Koning Nijdhod had langen tijd tevergeefs op zijn zonen gewacht. Hij +lag op een bank in de groote zaal van zijn paleis, en peinsde. De +koningin stond buiten, en zoodra zij hem zag, ging zij tot hem, +zette zich naast hem neder en zeide: + +--"Nijdhod, vorst der Njaren, zijt gij wakker?" + +De koning antwoordde haar: + +--"Altijd ben ik wakker, geen slaap sluit mijn vreugdelooze oogen. Mij +kwellen zorgen na der kinderen dood. Het hamert in mijn hoofd, sinds +gij mij zoo heilloos hebt geraden. Ik wil met Weland spreken." + +Nijdhod stond op en ging naar Zeestad. Daar sprak hij tot Weland: + +--"Antwoord mij, Weland,--wat is er gebeurd met mijn zonen, die zoo +gezond mij verlieten?" + +Toen zeide Weland: + +--"Alles zal ik u zeggen, als gij mij zweren wilt met heilige eeden: +bij de spits van uw speer, bij den rand van uw schild, bij de kiel +van uw schepen, bij den rug van uw krijgsros, dat gij mijn vrouw +niet zult vermoorden, dat gij mijn lief geen leed zult doen, ook niet +wanneer zij aan uw huis verwant zou zijn, en mij een kind in konings +zalen werd geboren.--Zoo ga dan in de werkplaats, die gij voor Weland +bouwdet, en zie er de balken, die druipen van bloed. Daar sloeg ik +uw kinderen met hevigen slag het hoofd af, en verborg hun voeten +onder den haard. Maar hun schedels zette ik in zilver, en zond ze +aan Nijdhod, maakte van hun oogen edelsteenen, voor de sluwe moeder +een schitterend geschenk, en smeedde uit de tanden van haar twee +broeders een blinkend sieraad van Bodwilds borst. En Bodwild zelf, +uw beider eenige dochter, gaat en draagt mijn kind." + +Toen sprak Nijdhod: + +--"Geen woord, Weland, heeft ooit mij heftiger getroffen,--geen woord +wensch ik zoo streng te straffen als dit." + +Maar lachend vloog Weland de lucht in. Nijdhod stond, en staarde hem +na, vernietigd van smart. + +Daarop zeide de koning: + +--"Dankraad, gij wiens raad ik zoo dikwijls dankend aanvaardde, ga, +en ontbied de blonde Bodwild hier. Ik wil haar verhooren." + +Toen Bodwild gekomen was, zeide de koning: + +--"Is het waarheid, Bodwild, wat Weland mij zeide? Waart gij te zamen +met hem?" + +En Bodwild sprak: + +--"Het is waarheid, koning, wat Weland u zeide. Wij waren te zamen, +alleen. Ach, had ik toch nooit dat nooduur beleefd! Maar ik deed +het ontwetend, deed het onwillend, ik kon niet weerstaan, kon Weland +niet weren." + + +Helgi, Zwaardwachts zoon + +Koning Zwaardwacht had drie vrouwen. De eerste heette Alfheld, wier +zoon Hedin was; de tweede heette Zeerit, wier zoon Schemerling was; +de derde heette Zinrood en haar zoon was Sluimerling. + +Koning Zwaardwacht had gezworen, dat hij de schoonste vrouw zou +trouwen, die hij vinden kon. Eens vernam hij, dat koning Slaapner +een zeer schoone dochter had, wier naam Sieglinde was. Atli, den +zoon van een zijner edelen, die Idmond heette, zond hij uit om de +hand van Sieglinde te vragen. + +Een winter lang verbleef deze edelman met zijn volgelingen aan koning +Slaapners hof. Glanswolk echter, een hoveling van den koning, die de +verpleger van Sieglinde was, en zelf eene dochter had, die Alof heette, +raadde zijn koning aan Sieglinde niet aan Atli mede te geven. Toen +ging Atli heen. + +Maar voor hij heenging stond hij op zekeren dag voor een boschje lage +boomen. Daar zat een vogel in de takken, en deze had gehoord, dat +Atli's volgelingen de vrouwen van Zwaardwacht de mooiste vonden. Toen +zeide de vogel: + +--"Hebt gij Sieglinde, Slaapners dochter, wel gezien, dat gij de +vrouwen van Zwaardwacht nu nog mooi kunt vinden?" + +Atli vroeg den vogel, of deze hem helpen wilde Sieglinde voor zijn +koning te verwerven. De vogel beloofde het hem, wanneer hij in ruil +voor zijn diensten rijke geschenken krijgen zou. Maar toch moest Atli +zonder Sieglinde wederkeeren. + +Zoodra hij in zijn eigen land, dat Glasland heette, aangekomen was, +vroeg de koning hem welke tijding hij medebracht. Atli zeide, dat hij +alle moeite gedaan had, die mogelijk was,--verhaalde den koning van +zijn afmattenden tocht over de barre bergen, hoe zij bij ebbe door +gevaarlijke rotsspleten aan zee waren gegaan, en dat tenslotte toch +nog Slaapners dochter was geweigerd. + +De koning verlangde, dat zij nogmaals heen zouden gaan, en hij ging +zelf mede. + +Toen zij boven op de bergen gekomen waren, en Slaapners land, +dat Svabaland heette, konden overzien, zagen zij daar hoogopslaande +vlammen en warrelende stofwolken, die door rennende paarden opgeworpen +werden. De koning reed van de bergen naar beneden, en vestigde zijn +nachtverblijf aan een breede rivier. Atli hield de wacht, en stak +de rivier over. Daar, aan den anderen oever, vond hij een huis, +waarvoor een groote vogel zat, die er de wacht moest houden, maar +ingeslapen was. Atli schoot den vogel dood, ging het huis binnen en +vond daar Sieglinde, de koningsdochter, en Alof, de dochter van den +edelman. Deze edelman had zich in een arend veranderd, en hij was +de vogel, die door Atli gedood werd, en hij had de beide meisjes met +zijn tooverkunst voor de legers beschermd. Want Roodwolk, een koning +uit den omtrek, die ook naar Sieglinde gedongen had, was het land +van den Svaba-koning binnengevallen, had hem verslagen, en zijn rijk +geplunderd en in brand gestoken. + +Toen nam koning Zwaardwacht Sieglinde tot vrouw, en Atli behield Alof +voor zich. + +Zwaardwacht en Sieglinde kregen een flinken, krachtigen zoon. Maar +spreken kon hij niet, en men gaf hem ook geen naam. + +Eens echter, dat deze op een heuvel stond, zag hij negen Walkuren +over de wolken rijden. Een van dezen, Svaba genaamd, die de dochter +was van koning Euling, sprak tot hem: + +--"Helgi, gij zult eens over heel het gebied en over alle burchten +van dit schitterende Glasland regeeren." + +De koningszoon zag tot haar op, en toen hij het meisje gezien had +kon hij spreken. En hij zeide: + +--"Schitterend meisje, wat wilt gij mij nog meer geven, behalve dien +naam? Wenscht gij mij nog meer in uw groet? Ik neem dien naam niet +zonder u." + +Svaba, de Walkure, antwoordde hem: + +--"Zes en veertig zwaarden zie ik in Zegehout staan. Maar één +daarvan is het beste van allen. Aan het gevest is een ring, moed in +de snede, op de spits schittert verschrikking, in het staal steekt +een bloeddrinkende draak. Het zwaard, dat met goud is beslagen, slaat +alle schilden stuk, en het trilt als de staart van een giftslang." + +Toen reed Svaba heen. Helgi echter ging naar zijn vader Zwaardwacht, +en zeide: + +--"Koning Zwaardwacht, gij zijt wel beroemd als aanvoerder van vele +legers, maar gij laat de vlammen vreten in het land van vorsten, +die u nooit iets hebben misdaan. Roodwolk regeert over de burchten, +die aan onze verwanten behoorden, en hij heerscht ongestoord over +het eigendom van de dooden." + +Zwaardwacht antwoordde hem, dat hij hem een leger zou geven, als hij +er mede wilde uitrukken om den vader van zijn moeder te wreken. + +Helgi zocht het zwaard, dat Svaba hem gewezen had, rukte met Atli uit, +velde Roodwolk neer en volbracht nog menige heldendaad. + +Op een van zijn vele tochten versloeg Helgi ook den reus Haat, die +boven op een berg zat, aan den oever van de zee. Helgi en Atli legden +toen hunne schepen in de Haatfjord vast. Atli zou gedurende het eerste +gedeelte van den nacht de wacht betrekken, en terwijl hij op den hoogen +voorsteven van het grootste schip stond en uitzag, kwam Ringgerd, +de dochter van den gedooden reus, op de rotsen en sprak tot hem: + +--"Welke helden zijn er in de Haatfjord gekomen? Schilden staan als +tenten op uw schip: gij schijnt dus geen vrees te kennen. Hoe heet +uw koning, en wie zijt gij?" + +Atli antwoordde de heks: + +--"Helgi heet de koning. Gij kunt zijn schip toch niet beschadigen, +want het is rondom met ijzer beslagen. Ik ben Atli. En ik haat alle +heksen, en vele malen heb ik, op den voorsteven staande, nachtspoken +vernietigd. Hoe heet gij, heks?" + +De heks zeide hem: + +--"Ringgerd heet ik, de dochter van Haat. Mijn vader heeft zich menige +bruid uit de burchten genomen, voor Helgi hem doodde. Want hij was +de machtigste onder de reuzen." + +Atli wist, dat het haar plan was de schepen te vernietigen, als zij +er ongemerkt dichtbij kon komen, of wel, afwachtend onder het water, +ze om te werpen en zoo te doen zinken. Ringgerd, woedend, dat Atli +haar voornemen kende, riep uit: + +--"Helgi, word wakker. Betaal boete voor den val van mijn vader. Laat +mij maar een nacht naast u slapen, dan zal uw wandaad wel gewroken +zijn." + +Helgi werd wakker van haar stem, die huilde als de storm, en hij +zeide haar: + +--"Lodhin, de woudreus, zal u wel temmen,--want voor een mensch zijt +gij niet goed genoeg. Bij wilde bergbewoners hoort ge thuis." + +Ringgerd antwoordde hem: + +--"Gij zoudt wel liever het blonde meisje hebben, dat de haven voor +u veilig heeft gemaakt. Hier zag ik ze aan land gaan,--zij is het +geweest, die mij de macht heeft ontnomen, om uw bende in het verderf +te storten." + +Toen Helgi van het blonde meisje hoorde spreken, dacht hij aan Svaba, +de Walkure, en hij vroeg: + +--"Zeg, Ringgerd, was zij alleen, toen zij mijn schepen redde, of +stonden anderen haar bij?" + +Ringgerd zeide: + +--"Er waren drie rijen meisjes, maar voorop reed er een in helderen +glans en zij droeg op het hoofd een helm. Van de waaiende manen harer +paarden droppelde dauw in het dal en woei de regen over de wouden. Dat +gaf vruchtbaarheid aan de velden,--en ik vloekte ze." + +Terwijl Ringgerd zoo sprak, was de zon opgekomen, die alle nachtelijke +spoken doodt. Helgi en Atli lachten, en spraken tot Ringgerd: + +--"Ringgerd, zie naar het Oosten, zie hoe ik u ten doode toe trof. Nu +is de vaart voor ons veilig,--blijf gij daar nu staan in de haven, +als een bespottelijke steenen gedenkzuil." + +Helgi groeide op en werd een roemrijk krijgsman en machtig +koning. Hij ging naar koning Euling en vroeg hem zijn dochter Svaba +tot vrouw. Helgi en Svaba beloofden elkander trouw, en zij hielden +zeer veel van elkander. Svaba echter bleef bij haar vader, terwijl +Helgi verre krijgstochten ondernam. En Svaba was Walkure. + +Hedin, de broeder van Helgi, was in Noorwegen bij zijn vader +Zwaardwacht. Op zekeren avond, dat hij eenzaam uit het woud naar huis +terugkeerde, ontmoette hij eene toovervrouw, die op een wolf reed en +slangen als teugels gebruikte. Deze bood aan Hedin haar bescherming +aan, doch Hedin weigerde. Toen riep de vrouw verontwaardigd: + +--"Dat zult gij bij den Bragidronk ontgelden!" + +'s Avonds, toen Hedin met andere helden te zamen zat aan het groote +drinkgelag, dat Bragidronk genoemd wordt, verzekerde de een dìt, en +een ander dàt te zullen doen. Luidruchtig roemden zij allen bizondere +heldendaden te zullen volbrengen. Hedin legde een gelofte af, dat hij +Svaba, die de dochter van Euling en de bruid van zijn broeder was, +tot zijn vrouw zou maken. + +Maar den volgenden morgen had Hedin zulk een groot berouw over wat +hij beloofd had, dat hij over de woeste wegen naar het Zuiden ging +en zocht, totdat hij zijn broeder Helgi had gevonden. + +Zoodra deze hem zag, zeide hij tot Hedin: + +--"Wees welkom, Hedin,--brengt gij goede berichten uit Noorwegen +mede? Waarom verliet gij uw land en zijt gij gekomen om mij te zoeken?" + +Hedin verhaalde alles wat er dien avond gebeurd was en hij zeide: + +--"Aan een groote gruweldaad ben ik schuldig, broeder. Bij den +Bragidronk heb ik de koningsdochter, uw bruid, tot vrouw gekozen." + +Toen zeide Helgi: + +--"Beschuldig u niet. Misschien kan wat gij drinkend beloofd hebt, +nog wel eens worden vervuld. Een held heeft mij naar een eiland +ten strijde gedaagd en na drie nachten zal ik er heen gaan. Ik weet +niet of ik ooit zal wederkeeren,--maar als ik val, loopt het lot u +misschien ten goede." + +Helgi sprak aldus, omdat hij een voorgevoel had van zijn dood, en +omdat hij vermoedde, dat zijn eigen beschermgeesten hem verlaten en +Hedin hadden opgezocht, toen hij die vrouw op een wolf zag rijden. + +De koning, die Helgi tot den strijd had uitgedaagd, heette Alf. Deze +was de zoon van Roodwolk, en hij wilde zijn vader wreken. Als plaats +voor den strijd had hij Zegeveld uitgekozen. + +Toen Helgi na drie nachten daarheen ging, sprak hij tot zichzelf: + +--"De vrouw, die op den wolf reed en mijn broeder haar bescherming +aanbood, wist het wel: Sieglinde's zoon zal op Zegeveld verslagen +worden." + +Daar ontstond toen een hevig gevecht, waarin Helgi doodelijk gewond +werd. Hij zond een dienaar tot Svaba, om haar te zeggen, dat hij haar +spreken wilde. De dienaar ging tot Svaba en zeide tot haar: + +--"Helgi heeft mij hierheen gezonden, om u te zeggen, dat de held u +nog zien wil voor hij sterven zal." + +Svaba vroeg verschrokken: + +--"Wat overkwam dan mijn Helgi? Welk leed moet ik beleven. Heeft de +zee hem verzwolgen, of trof hem het zwaard? Vervloekt zij de man, +die hem verwondde!" + +De dienaar antwoordde: + +--"Vroeg in den morgen viel de vorst, die de edelste was op de +aarde. Alf heeft hem verslagen." + +Svaba ging naar de plaats, waar Helgi lag. Toen deze haar komen zag, +zeide hij tot haar: + +--"Svaba, wij zien elkander voor het laatst in ons leven. Uit vele +wonden vloeit mijn bloed,--het scherpe zwaard heeft mij zoo dicht bij +het hart getroffen. Luister geliefde,--neen, ween nu niet,--vervul +dezen wensch: neem Hedin tot u, heb Hedin lief, maak zoo den jongen +held gelukkig." + +Doch Svaba antwoordde hem: + +--"Weet gij nog wel, mijn Helgi, wat ik u beloofd heb, toen gij mij +uw gouden ringen gaaft? Nooit zou ik na den val van mijn vorst nog +een anderen held omhelzen." + +Toen sprak Hedin, de broeder van den gestorven Helgi, tot Svaba: + +--"Svaba, geef mij een kus, tot groet. Want ik ga, en nooit zal ik +wederkeeren naar mijn land, nooit zal ik weerzien mijn glanzende +bergen, vóór ik Zwaardwachts zoon heb gewroken, die de edelste was +op de aarde." + + +Helgi, die Honding doodde + +In overoude tijden, toen adelaren zongen en levenverwekkend water uit +den hoogen hemel viel, baarde Borghilde, de vrouw van koning Siegmond, +in den koningsburcht van Braland een zoon. + +Daar naderden in den nacht de Nornen om de draden van het lot te +spannen voor het koninklijke kind. Heel zijn leven omringden zij met +roem en eer. Zij sponnen het geheele land in een net van gouden draden, +maakten ze vast midden onder de volle maan, wierpen de einden uit naar +het Oosten en naar het Westen en bonden één draad naar het Noorden, +die nimmer breken mocht. + +Hoog in de boomen sprak toen een raaf tot de andere: + +--"Zie, daar is Siegmonds zoon geboren. Nog geen zonnedag is hij oud +en reeds staat hij daar als een sterke strijder en glanzen zijn oogen +van oorlogsverlangen. Daar breken vreugdevolle dagen voor ons aan!" + +Siegmond en Borghilde hoorden die woorden, en op dat oogenblik beklemde +hen de angst om wat er wel met hun kind kon gebeuren. Het volk echter, +dat het koningskind zag, verheugde zich zeer. Want het bemerkte, +welk een machtige held er was geboren. En ook het volk verwachtte +een vreugdevollen tijd. + +De koning gaf zijn zoon frisch groen van de boomen als een teeken, +dat hij hem eens het geheele land in bezit geven zou. Hij noemde hem +Helgi, naar Helgi, Zwaardwachts zoon, en schonk hem, behalve vele +burchten, het vreeselijke zwaard, dat Doodsdraak heette. + +Hagel, een van koning Siegmonds edelen, werd aangewezen om den knaap +op te voeden. + +Nu was er voortdurend groote strijd tusschen koning Siegmond, wiens +geslacht de Welsingen of Wolvingen heette, en koning Honding, den +machtige, die over het land regeerde, dat Hondland genoemd werd. Deze +moedige krijgsman had vele zonen, die met hem uittrokken ten strijde, +en beide koningen doodden velen van elkanders helden. + +Eens ging Helgi heimelijk naar de krijgslieden van koning Honding, +om allerlei tijding te vernemen. Toen hij er eenigen tijd gebleven +was, en veel gezien en gehoord had, keerde hij weer naar zijn land +terug. Maar onderweg ontmoette hij een herdersknaap, die in het land +van Honding woonde, en hij zeide tot deze: + +--"Zeg aan Heming, Hondings zoon, dat Helgi gezien heeft, hoe er +een man gedood werd, die gevangen was genomen, en dien Honding voor +Hamal hield. Ik, Helgi, was er bij toen het gebeurde, in een grauw +gewaad gekleed. + +Hamal nu was de zoon van Hagel. Zoodra koning Honding hoorde wat +de herdersknaap vertelde, zond hij mannen uit naar Hagel om Helgi +te halen. Deze kon zich slechts redden door meisjeskleeren aan te +trekken en den molen te draaien. Hondings mannen zochten Helgi, +maar vonden hem niet. Toen zeide een van dezen: + +--"Wat kijkt Hagels dienstmaagd helder uit de oogen! De steenen +knarsen, de molen kraakt. Dat is zeker niet het kind van een +knecht,--dat kon wel een koning zijn, die daar het koren maalt. Mij +dunkt, dat die hand veeleer het zwaard moest houden, dan de stang +van een molen." + +Hagel antwoordde: + +--"Het is geen wonder, dat heel de molen zoo davert: daar staat een +koningsdochter te malen. Eens reed zij over hooge wolken en wilde +strijden als een held. Maar Helgi heeft haar gevangen genomen en +hier gebracht." + +De jonge Helgi groeide op als een eik. En hij behoefde niet lang te +wachten, tot hij ten strijde mocht trekken. Want toen hij vijftien +jaren oud was, gaf zijn vader hem vele schepen, en vergezeld van +een menigte helden ondernam Helgi zijn eersten tocht. Hij versloeg +den sterken Honding, voer geruimen tijd over de zee, en kwam op een +strand, waar hij een groote slachting onder vijanden aanrichtte. + +Terwijl hij, na den slag, met zijn helden uitrustte op het strand, +en rauw vleesch at, kwam Siegrune, de dochter van koning Hagen, +naar de schepen van Helgi. Siegrune reed over de wolken, want zij +was Walkure. En zij zeide tot Helgi: + +--"Van wien zijn de schepen, die daar op de wilde golven liggen? Waar +behooren al deze helden thuis? Waarheen wilt gij nog verder zeilen?" + +Helgi antwoordde haar: + +--"Het zijn Hamal's schepen, die daar op de wilde golven liggen. Het +eiland in de zee is ons tehuis, en naar het Oosten willen wij verder +zeilen." + +Siegrune vroeg nu, hoe Helgi's pantser zoo met bloed werd bevlekt, +en waar hij de vogels van de Oorlogsmeisjes gevoed had. Helgi vertelde +haar toen van zijn strijd, maar noemde zijn naam niet, noch dien van +de helden, welke hij doodde. + +Toen zeide Siegrune: + +--"Helgi zijt ge,--en toen Honding viel door uw zwaard, was ik niet +ver verwijderd. Vroeger zag ik u al, toen gij op den bloederigen +voorsteven van uw schip stondt, en het schuim van de ijskoude golven +u om de leden spatte. Wil de held zich voor mij verborgen houden? Maar +Hagens dochter zal hem uit honderden herkennen!" + +Niet lang daarna eischten Hondings zonen van Helgi geld en schatten +als verzoening voor den dood van hun vader en als betaling voor de +vele rijkdommen, die Helgi hun ontroofd had. Koning Helgi echter was +niet van plan hun iets te betalen: wel zou hij een onweer van grauwe +speren en wolken van krijgshelden over Hondings land heenzenden. En +zoo geschiedde. + +Bij de Vlammenbergen kwamen de helden samen ten strijde. Terwijl +daar de hongerige oorlogshond huilend over het veld rondholde, +gebeurde het, dat Hadubrant, de zoon van een machtigen koning, die +Grijswolk heette en op Schildhoogte woonde, op een bijeenkomst van +koningen zijn verlangen te kennen gaf met Siegrune, Hagens dochter, +te trouwen. En koning Hagen gaf zijn toestemming. + +Toen Siegrune dit vernam, reed zij met Walkuren over landen en zeeën +om Helgi te zoeken. Zij vond hem, toen deze, op Arasteen zittend, +uitrustte van den geweldigen strijd, waarin hij Alf en Eyolf en +Zwaardwacht en Hoogwacht gedood had, en heel het geslacht van Honding +had uitgeroeid. + +Vuur vloeide over de Vlammenbergen, bliksems brandden door de lucht: +dat waren de helmen van de wolkenmeisjes, dat waren haar pantsers, +met bloed bevlekt, dat waren haar speren, die stralen spoten. + +Zoo kwam Siegrune tot Helgi. + +Zoodra deze de schitterende meisjes gezien had, vroeg hij haar of +zij gekomen waren om dezen nacht met de helden feest te vieren. De +meisjes waren over deze vraag zeer verontwaardigd en sloegen heftig +op hare schilden. + +Siegrune echter, hoog gezeten op haar oorlogshengst, gebood haar te +bedaren en zij zeide tot Helgi: + +--"Wat meent gij? Wij hebben wel andere dingen te doen, dan met helden +bier te drinken." + +Toen viel zij Helgi om den hals en kuste hem en zeide: + +--"Helgi, hoor. Hagen, mijn vader, wil mij verloven met Hadubrant, +Grijswolks grimmigen zoon. Voor heel het leger heeft hij gezegd mij +aan hem te zullen geven, maar ik verlang een anderen man. Ik vrees de +woede van mijn vrienden, omdat ik de wensch van mijn vader weerstreef, +en omdat ik aan Hadubrant deed weten, dat hij mij even onverschillig +is als het kind van een kat. Hadubrant zal nu wel spoedig komen. Ach, +Helgi, daagt gij hem uit ten strijde, of--ontroof hem de bruid." + +Helgi had Siegrune zeer lief. En deze bekende, dat zij ook hem beminde, +dat zij hem alleen liefhad, reeds vóór zij hem zag. + +Toen sprak Helgi tot haar: + +--"Siegrune, wees niet bevreesd voor de woede van Hagen en voor de +bedreigingen van uw bloedverwanten. Gij zijt nu mijn mooie meisje, +heb daarom geen angst voor den geweldigen Hadubrant. Want ik zal met +hem strijden." + +Toen zond Helgi boden uit over landen en zeeën om uit verren omtrek +de krijgslieden op te roepen, en hij gaf hun overvloedig geld mede +om onder de helden en hun zonen te verdeelen. + +Al spoedig kwamen van alle kanten honderden mannen op van goud +schitterende schepen aan. Helgi vroeg of men de schepen en de mannen +geteld had. Maar de zoon van een koning zeide: + +--"Het zou lang duren eer alle schepen geteld waren, die volbemand met +krijgers in de Pijlsond liggen. Er zijn zeker twaalfhonderd moedige +mannen,--maar in Hoogland staan er nog wel de helft meer. Zij allen +zijn klaar om den koning te volgen. Hevig zal er gevochten worden!" + +Toen de morgen aangebroken was, de tenten op de schepen waren +neergehaald, en alle helden ontwaakt waren, werden de zeilen aan +de knarsende katrollen geheschen. Men roeide de schepen buiten de +haven met zulk een kracht, dat de randen der schilden rammelend tegen +elkander stieten, en op de open zee gekomen, zeilde de geheele vloot +als een vlucht vlugge vogels weg van het land. + +Spoedig echter stak een hevige storm op. Hooggaande golven sloegen +luid tegen den boeg van de schepen, zooals de branding tegen bergen +beukt, en heel de zee was een dreigende deining. Toen liet Helgi de +zeilen strijken van de hooge masten, maar boven op de wolken verscheen +Siegrune, bedaarde den storm en het woelende water en redde de schepen +van den koning, toen zij dicht bij Rotsenland gekomen waren. + +Rustig zeilde de vloot door den avond verder en naderde Schildhoogte, + +Daar zaten op een berg de zonen van Grijswolk en zagen hoe de schepen +recht op hun land aanhielden. Goentmond, een van hen, sprong op +zijn paard en rende den berg af naar het strand, om te zien wat er +gebeurde. Juist toen hij daar aankwam, streken de Welsingen de zeilen +en Goentmond sprak tot hen: + +--"Welke vorst is met die vloot en dat vele volk hierheen gekomen om +strijd te brengen in ons land?" + +Binder, een van de helden, die op Helgi's schip waren meegekomen, +bond een rood schild met gouden rand aan den mast vast. Hij woonde aan +het strand van de zee en was gewoon zelfs tegen den hevigsten storm +op te spreken. Daarom sprak hij nu met zeer luide stem tot Goentmond: + +--"Wanneer gij vanavond de varkens voert en de kudde naar de +etensbakken brengt, zeg dan aan uw volk, dat uit het Oosten de +Welsingen zijn gekomen, met grooten lust om te vechten." + +Goentmond echter vroeg: + +--"Maar wie is de koning, die de vloot geleidt en het oorlogsteeken +op zijn voorsteven heeft gestoken? + +Een roode glans van vechtlust schijnt er om de krijgers." + +Goentmond was zeer verheugd, toen hij hoorde, dat koning Helgi gekomen +was, want hij wist wel, dat er dan hevig zou worden gevochten. Binder +echter hoonde hem, en ook Goentmond antwoordde met smaadvolle +woorden. Zij scholden elkander uit, tot Helgi zich er tusschen mengde +en zeide: + +--"U beiden past het met het zwaard te strijden, en niet met vinnige +woorden te twisten: zóó uit zich de haat van helden niet. Ik zelf +ben den zonen van Grijswolk niet goed gezind, maar een man moet de +waarheid spreken, en daarom zij het openlijk gezegd: zij hebben eens +in Slangenland voldoende bewezen hoe moedig zij de zwaarden zwaaien +kunnen. Moeielijk zou men heldhaftiger mannen kunnen vinden." + +Er werd bepaald, dat men bij Wolfsteen zou samenkomen ten strijde, +en Goentmond reed met de tijding heen. + +Toen de zonen van Grijswolk voor den burcht van hun vader kwamen, +stond Hadubrant buiten, de helm op het hoofd. Zoodra hij hen zag, +riep hij hun uit de verte al tegemoet: + +--"Wat is er gaande? Gij ziet er uit als geesten!" Goentmond vertelde +hem, dat er een groote vloot aan het strand was gekomen, dat vijftien +legerscharen aan land waren gegaan, terwijl er nog zevenduizend mannen +aan boord van de schepen waren, en dat Helgi uitdaagde tot den strijd. + +Toen sprak Hadubrant: + +--"Zend ijlings boden op snelle paarden over heel den omtrek uit,--roep +uit alle omliggende landen de koningen en helden bij elkaar. Geen man, +die het zwaard kan hanteeren, blijve in huis! Roep Hagen en Atli en +den ouden Alf. Zeg, dat allen op de kampplaats komen. Wij zullen dien +Welsingen wel weerstand bieden!" + +De zonen van Grijswolk verzamelden een zeer groot leger. Hierbij +voegden zich nog vele vreemde helden, en onder dezen waren Hagen, +de vader van Siegrune, en zijn zonen Bragi en Band. + +Een verschrikkelijke strijd ontstond er toen bij Wolfsteen. Helgi, die +Honding eens doodde, was overal de eerste in het gevecht. Waar helden +streden stormde hij heen, zwaaide zijn breede zwaard, en te midden +van de luid schallende stooten der speren daalde uit den hoogen hemel +Siegrune neer, het in den strijd bedreven meisje, en beschermde Helgi. + +Het was een verschrikkelijke strijd, waarin alle zonen van Grijswolk +vielen, en al hun voornaamste helden werden gedood, behalve Band, +de zoon van Hagen, die zich aan de Welsingen onderwierp en eeden +aflegde van trouw. + +Toen de strijd geëindigd was en de raven over het slagveld vlogen en +rondom de vele lijken fladderden, die overal lagen verspreid, kwam +ook Siegrune op de bloederige kampplaats, en bleef bij den doodelijk +getroffen Hadubrant staan. En zij zeide: + +--"Hadubrant, nooit zal Siegrune van den Liefdesberg tot u +nederdalen. Uw leven is ten einde, en de Doodsgodin gaat over het +veld en grijpt Grijswolks zonen,--allen." + +Toen ging zij verder en kwam tot Helgi. En zij zeide tot hem: + +--"Heil u, Helgi. Gij moogt u verheugen, gij lieveling van den +Zonnegod. Den grimmigen Hadubrant hebt gij verslagen: nu zijt +gij heer over beiden, over roode ringen en over het rijke meisje, +mij. Neem het kind van Hagen in uw koningshallen, heerlijke held, +en behoud mij voor u, want de strijd is ten einde." + +Helgi sprak tot haar: + +--"De strijd is ten einde, maar de Nornen beschikken het lot. Bij +Wolfsteen vielen Bragi en Hagen, door mijn zwaard geslagen. Sterkader +stortte neer en de uitdagende Gylfi, wiens lichaam nog vocht toen +zijn hoofd was gevallen. Lijken van vele helden liggen rondom op +de kampplaats, en het waren, meisje, uw verwanten. De strijd is ten +einde, maar het helpt u niet. Want het is uw bestemming sterke helden +ten strijde te drijven,--en ten doode." + +Toen weende Siegrune zeer. Helgi echter zeide tot haar: + +--"Kom, Siegrune, wees sterk, gij hebt ons geholpen, en helden vreezen +toch niet voor den strijd." + +Siegrune echter weende, en snikkende sprak zij: + +--"Ach, kon ik de dooden weer ten leven wekken, en toch eeuwig blijven +bij u." + +Helgi nam Siegrune tot zich, en zij waren zeer gelukkig en hadden +zonen. + +Helgi echter werd niet oud. Want Band, de zoon van Hagen, droeg een +offer aan Wodan op en smeekte hem om wraak voor den dood van zijn +vader. En Wodan leende hem zijn speer. Op zekeren dag nu vond Band +zijn zwager Helgi in een groot bosch, dat Bandland heette. Daar +doorstak hij Helgi met de speer. + +Toen reed Band naar den Liefdesberg om aan Siegrune de tijding van +Helgi's dood te brengen. En hij zeide tot haar: + +--"Het is een groot verdriet voor mij, zuster, u het leed mede te +deelen, dat ik u aandoen moest. In Bandland viel dezen morgen de +edelste held, die ooit op aarde geleefd heeft." + +Siegrune antwoordde: + +--"Als vloeken vallen op u neer alle eeden, waarmede gij aan Helgi +trouw hebt gezworen: bij den vlammenden lichtboog van den regen en +bij de harde rotsen van de zee. Stil zal het schip staan, waarop gij +zult varen, hoe hevig de wind ook waaien moge. Het paard, dat gij +berijdt, sta pal, als de vijand u op de vlucht vervolgt. Stomp worde +het zwaard, dat uw hand zal zwaaien, tenzij het blikseme tegen uw +eigen hoofd. Wanneer ge als een wolf in het wilde woud, huilend van +honger, rond zoudt sluipen tot uw tong de koude lijken likte,--dan +ware mijn doode Helgi gewroken." + +Band echter sprak tot haar: + +--"Het schijnt, dat uw zinnen geschokt zijn, zuster. Waarom wenscht +gij uw broeder zooveel onheil toe? Wodan was het, die u zulk een +jammer aandeed, Wodan, die twistrunen onder verwanten wierp. Kom, +ik bied u roode ringen en uitgestrekte landstreken aan. De helft van +mijn rijk zal ik u geven, aan u en uw zonen, opdat gij leven kunt +als een vorstin." + +Siegrune echter weigerde alles wat Band haar aanbood, en was zeer +bedroefd. Want haar Helgi was een hoog verheven held geweest. Zulk een +hevigen schrik sloeg hij al zijn vijanden om de leden, als een wolf, +die te midden van de geiten verschijnt: in wilde vlucht rennen zij +van de rotsen. Hoog boven allen stak haar Helgi uit, zooals een esch +uitsteekt boven doornestruiken, of zooals een vlugge reebok springt +hoog boven alle dieren, dat zijn gewei, met dauw bedekt, tot in de +wolken schittert. + +Een hooge grafheuvel werd over Helgi geworpen. Op zekeren avond ging +de dienstmaagd van Siegrune naar dezen heuvel, en zij zag daar, hoe +ook Helgi zelf met vele mannen naar den heuvel reed. De dienstmaagd +stond versteld en zeide: + +--"Bedriegen mij mijn oogen? Zijn het schimmen, die ik zie? Is +dat de godenondergang? Daar draven de dooden, zij rennen op hun +oorlogsrossen. Keeren helden dan terug?" + +Helgi sprak tot haar: + +--"U bedriegen niet uw oogen, en het zijn geen schimmen, die gij +ziet. Dit is geen godenondergang. Wel draven hier de dooden en rennen +op hun oorlogsrossen. Maar helden keeren niet terug." + +De dienstmaagd ging naar huis en verhaalde aan Siegrune wat zij gezien +had. En zij zeide: + +--"Siegrune, blijf niet langer op den Liefdesberg zitten, als gij +uw held wilt zien. De grafheuvel heeft zich geopend en Helgi keerde +terug. Hij vraagt u of gij komen wilt om zijn bloedende wonden te +verbinden." + +Siegrune ging naar den heuvel, waar Helgi was, en zeide tot hem: + +--"Ik ben zoo blij, dat ik weer bij u ben, als Wodans hongerige +raven, die op bedauwde landen lijken vinden. Laat mij u kussen, +mijn levenlooze koning. Helgi, wat zijn uw haren nat van vochtigen +dauw,--wat is uw borst met bloed beloopen,--wat zijn uw handen koud, +mijn held. Zeg mij toch hoe ik u kan wreken." + +Helgi antwoordde haar: + +--"Het is uw werk, Siegrune, dat Helgi zou koud is en zoo met bloed +beloopen. In slapelooze nachten weent gij heete tranen,--die druipen +als bloederige droppels op mijn borst. Wij kunnen nog wel ooit kostbare +dranken drinken, al ging ons leven ook verloren, maar niemand moet ons +beklagen, al ziet hij ook de borst met wonden overdekt. Nu echter is +het heil gekomen, want de bruid kwam tot den gestorvene in het graf." + +Siegrune bereidde toen een ligplaats in den grafheuvel en zeide +tot Helgi: + +--"Zie, Helgi, hier heb ik een ligplaats bereid, en wil ik in uwe +doode armen rusten." + +Helgi en Siegrune omheldsden elkander en zij legden zich in den +grafheuvel neer. Toen zeide de doode: + +--"Ik mag aan niets meer wanhopen, nu gij aan de borst van den doode +rust. Het is nu tijd om over de bloedroode wegen te rijden. Want ik +moet in het Westen van den wolkenhemel zijn, eer de haan van Walhalla +de helden wekt." + +Toen reed Helgi heen en kwam in Walhalla. Wodan bood hem aan om alles +gelijkelijk met hem te deelen, en de held droeg Honding op voor de +paarden te zorgen en de zwijnen te hoeden, en hij liet hem al het +minderwaardige werk doen. + +Siegrune echter ging terug naar haar woning. Den volgenden avond zond +zij haar dienstmaagd wederom uit, om de wacht bij den grafheuvel te +houden. Maar Helgi kwam niet weder. + +Kort daarna stierf ook Siegrune van het vele verdriet, dat zij +dragen moest. + +In oude tijden geloofde men, dat menschen ooit wedergeboren werden, +maar nu wordt dit bijgeloof genoemd. Van Helgi en Siegrune verhaalt +men ook, dat zij wedergeboren werden, en dat hij Helgi, Hartingdooder, +genoemd werd, en zij Kara, dochter van Halfdan, zooals het in de +Karaliederen is bezongen. En zij was Walkure. + + +De Siegfriedsage + +Siegmond, uit het Welsingen-geslacht, was koning in Frankenland, +en hij had een zoon, die Binder heette. Borghilde, de vrouw van +Siegmond, had een broeder en diens naam was Goenther. Binder en +Goenther beminden echter dezelfde vrouw, en daarom sloeg Binder hem +dood. Toen Binder thuis kwam beval Borghilde hem weer heen te gaan, +want hij was haar stiefzoon. Siegmond echter bood haar genoegdoening +aan in geld, en hiermede was zij tevreden. + +Bij het doodsmaal echter, dat aangericht werd, reikte Borghilde den +drank rond. Zij nam een grooten hoorn vol gift en bracht deze aan +Binder. Toen Binder echter in den hoorn zag, bemerkte hij dat er gift +in was, en hij zeide tot Siegmond: + +--"Bah, die drank is troebel." + +Siegmond nam den hoorn en dronk hem leeg. Want Siegmond was +gevrijwaard tegen de werking van gift, zoowel inwendig als +uitwendig. Zijn zonen echter konden vergift slechts uitwendig, aan +de huid verdragen. Borghilde bracht nu een nieuwen hoorn en verzocht +Binder te drinken. En het geschiedde evenals eerst. Ten derde male +bracht zij hem een hoorn, en bedreigde hem wanneer hij niet drinken +wilde. Binder echter sprak tot Siegmond: + +--"Bah, die drank is troebel." + +Siegmond antwoordde hem: + +--"Laat uw baard eens proeven." + +Toen dronk Binder en was weldra dood. Siegmond nam hem op en droeg hem +in zijn armen heel ver weg, totdat hij aan een ondiepe, smalle zeeëngte +kwam. Daar lag een klein schip aan den oever, en op het schip stond +een man. Deze bood aan om Siegmond over de zeeëngte te brengen. Toen +Siegmond echter het lijk in het schip had gelegd was het schip geheel +geladen. De man zeide toen, dat Siegmond maar vooruit moest gaan, +en tegelijk stiet hij het schip van den oever en was spoedig verdwenen. + +Die man nu was Wodan, Doodengod. + +Siegmond verstootte Borghilde, verliet het land, dat Denenland heette +en waar hij lang geweest was, en ging zuidwaarts naar een rijk, dat hij +in Frankenland bezat. Daar nam hij Jerdis tot vrouw, en zij kregen een +zoon, dien zij Siegfried noemden. Koning Siegmond viel in een gevecht +met de zonen van Honding, en Jerdis trouwde toen met Alf, den zoon +van koning Helperik. En bij dezen bracht Siegfried zijn jeugd door. + +Siegmond en al zijn zonen waren mannen, die boven de anderen uitmuntten +door kracht en grootte en verstand en allerlei bekwaamheid. Siegfried +echter was de allervoortreffelijkste, en de oude sagen zeggen van hem, +dat hij verreweg de voornaamste van alle heirkoningen was. + +Bij koning Helperik nu, waar Siegfried was, kwam zeer dikwijls een +zekere Regin, de zoon van Reidmar. + +Deze Regin was zeer sluw en geslepen en ervaren in vele dingen, en zoo +klein van gestalte als een dwerg. Regin ging zeer veel met Siegfried +om en leerde hem allerlei kundigheden. Hij vertelde hem veel van zijn +voorouders, en verhaalde hem op zekeren dag ook, wat er gebeurde, +toen Wodan, Henir en Loge eens gekomen waren bij de beek van Andwari, +waarin zeer vele visschen zwommen. + +Andwari was een dwerg, die de gestalte van een snoek had aangenomen, +en zijn voedsel in het water vond. Regin nu had twee broeders, van wie +de een Fafner heette en de andere Otter. Deze laatste ging dikwijls +in de beek van Andwari en zwom er als een otter rond. + +Eens had Otter een zalm gevangen en zat met gesloten oogen aan den +oever om de visch op te eten. Loge, die juist met Wodan en Henir +aankwam, zag hem en wierp hem met een steen en doodde hem. De goden +waren zeer verheugd en trokken Otter de huid af. Toen gingen zij verder +en kwamen aan de woning van Reidmar. Zij vroegen hem gastvrijheid, +en toonden hem den buit, dien zij gemaakt hadden. Reidmar echter, en +zijn zonen Fafner en Regin, grepen hen vast, dreigden hen te dooden, +en eischten als losprijs voor hun leven, dat zij de geheele huid van +den otter met goud zouden vullen, en ook geheel met goud bedekken +zouden. Toen zonden de goden Loge uit om goud te halen. Deze ging naar +een watergodin en vroeg haar een net ter leen. Toen hij dit gekregen +had, ging hij naar de beek van Andwari en wierp het net uit om den +snoek te vangen. En de snoek zwom in het net. + +Loge zeide tot de visch: + +--"Welk schitterend vischje schiet daar zoo snel door den stroom +en is in mijn val geloopen? Kom, ik wil het goud wel eens zoeken, +dat zulk een helder licht in uw water verspreidt." + +Andwari antwoordde hem: + +--"Ik heet Andwari en ik ben de zoon van watergod Oïn. Lang geleden +noodzaakte mij het noodlot altijd in het water te leven." + +Loge echter wist wel, dat Andwari een booze dwerg was, die het goud uit +het water had gestolen en het nu als een visch bewaakte. En hij zeide: + +--"Zoo, zoo, Andwari. Maar als uw leven u lief is, moet gij mij eens +zeggen welke straf een sterveling krijgt, die liegt." + +Andwari sprak: + +--"Stervelingen worden in Hellestroom zwaar gestraft: hun valsche +gezegden sleepen deze gevolgen na zich." + +Loge nu nam al het goud, dat Andwari bezat. Maar deze wilde een ring +achter houden. Loge echter nam hem ook deze af. Toen kroop de dwerg +onder een steen en zeide: + +--"Vervloekt zij de schat. De broeder zal zijn broeder dooden, +en verderf zal komen over iederen held, wiens hand dien ring ooit +aanraakt." + +Loge ging met het goud naar de goden, en dezen vulden er de huid van +Otter mede op, en legden er goud overheen om haar te bedekken. Nadat +dit geschied was, kwam Reidmar dichterbij en bemerkte, dat er nog een +haar van de lippen onbedekt was. Toen moest Wodan ook den Andwari-ring +van den vinger nemen om het haar te bedekken. + +Loge zeide tot Reidmar: + +"Nu behoort u al het goud, en het is een groote losprijs voor ons +leven. Maar het zal u en uw zonen geen zegen verschaffen;--den dood +zal het u beiden brengen." + +Reidmar antwoordde hem: + +--"Niet als een gunst hebt gij dit goud gegeven, maar als +betaling. Wist ik echter, dat gij het wildet vervloeken, dan hadt +gij uw leven niet zoo gemakkelijk gered." + +Loge echter zeide: + +--"En meer onheilen weet ik. Maar de helden zijn nog niet geboren, +die om dit goud zullen strijden." + +Reidmar sprak: + +--"Ik ben van plan dit goud te behouden zoolang ik leef. En uw +vervloeking vrees ik niet. Ga nu maar heen." + +Zoodra echter de goden waren heengegaan, eischten Rafner en Regin, +dat Reidmar ook hun een gedeelte van het goud zou geven. Maar Reidmar +zeide: + +--"Neen." + +Fafner echter nam een zwaard en bracht zijn vader een vreeselijke +wonde toe, terwijl hij sliep. Toen riep Reidmar zijn dochters en zeide: + +"Nu is het gedaan. Deze misdaad eischt groote..." + +De oudste dochter antwoordde hem: + +--"De misdaad van mijn broeder,--ach, de dood van mijn vader,--kan +een meisje dat wreken?" + +Reidmar zeide tot haar: + +--"Vrouw, als ge geen koningszoon kunt baren, baar dan een +meisje,--geef haar een man,--daar komt de dood,--hun zoon, misschien, +zal wraak..." + +Toen Reidmar dit gezegd had, stierf hij, en Fafner nam al het goud +voor zich. Ook Regin eischte er een deel van op, maar Fafner zeide: + +--"Neen." + +Regin ging naar zijn zuster en vroeg haar, hoe hij in het bezit zou +komen van wat hem toebehoorde. Zijn zuster sprak tot hem: + +--"Vraag uwen broeder vriendelijk uw deel te mogen ontvangen, en zeg +hem, dat hij zich beter moet gedragen. Het past u niet met getrokken +zwaard het goud van Fafner op te eischen." + +Dit en vele andere verhalen vertelde Regin aan Siegfried, als hij +bij hem kwam. + +Op zekeren dag, dat Siegfried,--zooals hij dikwijls deed--was uitgegaan +om in het woud wilde dieren te jagen, kwam hij bij het huis van Regin, +dat midden in het bosch lag, en werd er gastvrij ontvangen. + +Regin had nog niets gekregen van al het goud, dat Fafner bij den dood +van zijn vader medegenomen had, en hij zinde nog steeds op middelen +om zijn deel machtig te worden. + +Siegfried nu kwam bij Regin en bleef bij hem wonen. Regin vertelde +hem, dat Fafner de gedaante van een draak had aangenomen en in een +hol op Gnitaheide lag. Daar had hij zich den schrikhelm op het hoofd +gezet, die alle levende wezens vervulde van angst, en beschermde zoo +zijn schatten. + +Regin smeedde voor Siegfried een zwaard, dat Gram heette. Dit zwaard +was zoo scherp, dat, wanneer men het in den Rijn stak en een vlok wol +in den stroom wierp, de vlok, zoowel als het water, in tweeën gesneden +werd. Met dit zwaard sloeg Siegfried ook Regins aanbeeld doormidden. + +Dwerg Regin wist, dat Siegfried een geweldige held was en daarom +spoorde hij hem aan Fafner te bevechten. Siegfried echter wilde dat +niet doen, en zeide tot Regin: + +--"Wat zouden de Hondingen lachen, die mijn vader hebben gedood, +wanneer ik, de held, eerder werd gedreven om goud te bemachtigen, +dan om mijn vader te wreken." + +Toen ging Siegfried naar koning Helperik en verkreeg een groote menigte +schepen en heel veel krijgsvolk om zijn vader te wreken. Zij voeren +uit, maar op zee overviel hen een hevige storm, en zij werden naar +een rotsachtig land gedreven. Boven op de rotsen stond een man, die +slechts één oog had en wiens haren woeien in den wind. De man zeide: + +--"Wie rijdt daar op waterrossen over de hooge golven heen? Gij zult +tegen den storm niet bestand zijn." + +Regin nu was met Siegfried uitgevaren en hij sprak tot den man: + +--"Wij zijn hier met Siegfried en worden door den storm in den dood +gedreven. De branding bruist over de boorden der schepen,--onze +waterrossen vallen neer. Wie vraagt dat?" + +De man, die Wodan was, antwoordde: + +--"Men noemt mij Waterloeier. En in iederen strijd geef ik den raven +te eten. Noem den man op de bergen maar Gavengever of Veelgedaante. Ik +zal u een gunstige vaart verleenen." + +Zij voeren dan naar den oever en namen den man aan boord. Toen bedaarde +de storm. Siegfried zeide tot den man: + +--"Waterloeier, zeg mij, want gij weet alles, wat is bij goden en +menschen een teeken van geluk? Welk teeken voorspelt de overwinning, +wanneer men ten strijde trekt?" + +Waterloeier-Wodan antwoordde en sprak: + +--"Vele teekenen voorspellen overwinning, als de menschen ze maar +kenden. Een ieder, die wapenen draagt, mag veel vertrouwen hebben, +wanneer hij door zwarte raven nagevlogen wordt. Als gij uitgaat voor +een verren tocht en gij ontmoet op uwen weg twee roemverlangende +helden, is ook dit een gunstig teeken. Een derde teeken is dit: gij +hoort in een esscheboschje wilde wolven huilen, en zie!--zij rennen +voor u uit; dan is uw zegepraal over helden zeker. Bij den laten +schijn van de zinkende zon zal nooit iemand den strijd aanbinden, want +slechts hij, die ziet, zal overwinnen. Aan een groot gevaar zoudt +gij u blootstellen zoodra gij uitglijdt, wanneer gij ten strijde +trekt; dan zijt gij van booze geesten omringd, die verlangen, dat +gij gewond wordt. Wie verstandig is verzorgt zich echter goed: hij +kamt en wascht zich en neemt een maaltijd 's morgens, want waar hij +'s avonds is kan niemand weten: ook zonder voorteekens kan men vallen." + +Daarna ontstond er een groote strijd tegen de Hondingen. Onkruid, een +der zonen van Honding, en drie van zijn broeders vielen in dat gevecht. + +Na den strijd sprak Regin: + +--"Wat heeft Siegfried de vijanden van zijn vader vinnig in het vleesch +gebeten! Daar is geen held zoo geweldig als hij, geen, die den grond +ooit feller rood heeft geverfd, en grooter vreugde aan de raven gaf!" + +Toen Siegfried weer in zijn land was teruggekeerd, spoorde Regin hem +opnieuw aan Fafner te bevechten. + +Siegfried en Regin gingen dan naar Gnitaheide, en Siegfried reed op +zijn paard, dat Grani heette. Zij vonden het spoor van Fafner daar, +waar deze gewoonlijk naar het water kroop. Siegfried groef er een +grooten kuil, en daalde daarin af. + +Toen de draak uit zijn hol kwam en giftigwalmend vuur uitbraakte, +dat boven op het hoofd van Siegfried viel, verschool Regin zich in een +boschje, dat daar dichtbij was. Siegfried echter wachtte den draak af, +en toen deze over den kuil heenkroop, stiet hij hem het zwaard in het +hart. Fafner kromde zich en sloeg heftig met zijn staart. Siegfried +sprong uit den kuil, en nu zagen zij elkander. Toen sprak de draak: + +--"O held, jonge held, welke sterveling gaf u het leven, uit welken +stam kwaamt gij voort? Gij hebt uw zwaard in Fafners bloed geverfd, +uw staal steekt in mijn hart." + +Siegfried echter wilde zijn naam niet noemen. Want de menschen +uit die dagen meenden, dat er groote macht uitging van het woord +eens stervende, wanneer deze zijn vijand met name vervloekte. En +Siegfried zeide: + +--"Wonderkind heet ik, en ik ben geheel anders als andere menschen. Ik +heb geen vader en ik heb geen moeder, en ik ben altijd alleen met +mijzelf." + +Fafner antwoordde, dat hij dan wel door een wonder moest geboren +zijn, wanneer hij, zooals toch alle andere stervelingen, geen vader +had. Toen lachte Siegfried en zeide:--"Dom gedrocht, dat niet eens +weet wie ik ben en uit welken stam gesproten! Siegfried heet ik, +ik ben Siegmonds zoon. Weet gij nu wiens wapen u doodde?" + +En Fafner zeide: + +--"Koene knaap met de schitterende oogen,--een verheven geslacht +bracht u dan voort. Maar wie haalde u over mijn leven te belagen, +en waarom liet gij u overhalen?" + +Siegfried antwoordde den draak: + +--"Mij haalde over mijn moedige hart, en mijn hand werd door mijn +scherpe zwaard geholpen. Iemand, die van jongs af laf is geweest, +komt er niet toe te gaan strijden." + +Toen sprak Fafner: + +--"Wees niet overmoedig, held, want ook de Nornen weven het net van +uw noodlot. Wees gewaarschuwd en laat af van mijn glinsterende goud +en mijn gloedroode ringen, want eenmaal zullen zij u dooden." + +Siegfried echter spotte met dien raad en zeide, dat hij toch al het +goud uit het hol zou halen. Toen antwoordde de draak: + +--"Ik droeg den schrikhelm op het hoofd en weerstond de heele +wereld. Ik meende, dat ik allen meester was en dat geen vijand +mij durfde belagen. Gloeiend gif braakte ik uit, als ik lag op +mijn glinsterende leger, waar ik het goud van mijn vader Reidmar +bewaarde. Regin echter heeft mij verraden,--Regin verraadt ook u, +ons beiden brengt hij den dood." + +Nadat Fafner dit gezegd had, stierf hij. Siegfried veegde het bloed +van zijn zwaard, en Regin kwam uit zijn schuilhoek te voorschijn. De +dwerg zeide: + +--"Hei, Siegfried, heil! U is de zege, gij zijt van alle wereldbewoners +de eenige zonder vrees. Zingend reinigt gij uw zwaard aan de +struiken. Toch was het mijn broeder, dien gij ombracht,--ofschoon +niet geheel tegen mijn verlangen." + +Regin ging naar Fafner, sneed hem met het zwaard, dat Vechtvlam +heette, het hart uit het lijf en dronk van het bloed, dat uit de wonde +vloeide. Daarna sprak hij tot Siegfried:--"Ik ga wat slapen,--braadt +gij dan ondertusschen Fafners hart. Wanneer ik wakker word zal ik +dat wildbraad eten." + +Siegfried nam het hart van Fafner en braadde het aan een speer. Toen +hij dacht, dat het genoeg doorbraden was, en zag hoe het bloed er +overheen schuimde, raakte hij het met den vinger aan om te voelen +of het al gaar was. Hij brandde zich echter en stak den vinger in +den mond. Zoodra echter Fafners hartebloed de tong van Siegfried had +aangeraakt, verstond hij de taal van de vogels. Hij hoorde ze in de +boomen zingen en luisterde naar wat een zeide: + +"Daar zit Siegfried nu met bloed bevlekt en braadt het hart van +Fafner. En daar ligt Regin en overlegt bij zichzelf, hoe hij den held +zal dooden. Siegfried moest dien dwerg het hoofd afhouwen, dan ware +hij zelf meester van Fafners schatten." + +Een tweede vogel zong en zeide: + +--"Ja, voorzichtig zou het zijn, wanneer hij uw raad opvolgde en +Regins lijk aan de raven gaf. Want mij dunkt het zeer onverstandig +een van de broeders vrij te laten, nu hij den ander doodde. Regin, +die aan verraad ligt te denken, is hem zeer vijandig: het ware dom +dien dwerg te sparen." + +Niet lang daarna kwam Regin terug en vroeg of Fafners hart al gaar +was. Siegfried echter sloeg den dwerg het hoofd af, at zelf het +hart van Fafner op en dronk daarbij beider bloed, van Regin en van +Fafner. Toen zongen de vogels weer in de boomen en Siegfried luisterde +naar wat een zeide. De vogel zong: + +--"Hei, Siegfried! Koningen kennen geen vrees. Neem uit het hol alle +roode ringen van Fafner en rijd over groene wegen naar Gibich's +land. De koning heeft er een mooie dochter, die met Siegfried +trouwen zal. Maar op Doodendierberg zie ik een burcht,--daar slaapt, +gedekt door een helm, een vrouw van wondervolle schoonheid, die +eens op gevleugelde rossen ten strijde reed. Machtige helden hebben +daar vloeiend vuur als een schrikaanjagende beschutting om haar +heengeslagen. Maar tegen der Nornen wil zal geen koningszoon haar +slaap verstoren." + +Siegfried volgde het spoor van Fafner en reed naar het hol. Dit stond +open en de deuren en de stijlen waren van ijzer. Ook alle huisraad was +van ijzer en de goudschat lag onder den grond begraven. Siegfried vond +zooveel goud, dat hij er twee kisten mee vullen kon. Ook nam hij den +schrikhelm en het gouden pantser en het zwaard, dat Ruischer heette, +en vele kostbaarheden, en laadde alles op Grani, zijn paard. En Grani +wilde niet vooruitgaan vóór Siegfried zelf het op den rug was gestegen. + +Toen reed Siegfried naar het Zuiden, en kwam in het land +der Gibichungen aan den Rijn. Hij sloot daar een verbond van +bloedbroederschap met de koningszonen Goenther en Hagen, en trouwde +met hun zuster Goedroen. Daarna reed hij met Goenther en Hagen en +vele mannen uit om Brunhilde te werven, die boven op een berg in een +burcht woonde, welke geheel met vuur was omgeven. En dit was geschied +toen Wodan haar straffen wilde. Want eens waren twee koningen met +elkander in strijd gewikkeld. De een heette Helmgoenther en deze was +reeds oud. Maar hij was een zeer dappere held, en Wodan had hem de +overwinning beloofd. De andere heette Agnar en was de broeder van +Hada en niemand wilde zich met hem inlaten. Zegebrengster nu beminde +Agnar, en zij stelde zich met hare acht zwanenzusters in dienst van +den koning. En zij waren Walkuren. Zegebrengster doodde Helmgoenther in +den strijd, en Wodan werd daarover zeer vertoornd. Hij doodde Agnar en +hij zeide aan Zegebrengster, dat zij niet meer de overwinning in den +strijd zou bevechten en dat zij slapen zou en dat zij moest trouwen +met den held, die haar wekte. Toen bad zij tot Wodan en zeide: + +--"Ik zweer, dat ik slechts met den held zal trouwen, die de vrees +niet kent." + +Daarop stak Wodan haar met den tooverdoorn in slaap, en legde haar +op den berg. En hij sloeg roode en gele vlammen als schilden om haar +heen, en hij zeide, dat zij slechts gewekt zou worden door den held, +die de vrees niet kende. + +Toen Siegfried en Goenther en Hagen dan bij den berg aangekomen waren, +waarop Brunhilde was, zagen zij een burcht met een gouden dak, en vuur +brandde er rondom, en boven op den burcht stond een standaard. Goenther +reed op het paard, dat Goti heette, en Hagen reed op Holkvir. Goenther +gaf zijn paard de sporen, en dreef het tegen het vuur in. Maar het +paard week schichtig terug. Toen zeide Siegfried: + +--"Waarom wijkt gij terug, Goenther?" + +Deze antwoordde: + +--"Mijn hengst wil niet tegen het vuur in springen." + +Goenther verzocht aan Siegfried hem Grani te geven. + +Siegfried sprak tot hem: + +--"Die kunt gij krijgen." + +Goenther reed opnieuw tot het vuur, maar Grani wilde niet verder +gaan. Goenther kon niet door het vuur heen rijden. Daarop verwisselden +Siegfried en Goenther van gedaante. Siegfried steeg op zijn paard, nam +zijn zwaard Gram in de hand en bond zich gouden sporen aan de voeten. + +Hevig begon het vuur te loeien, en de aarde beefde. Hoog tegen den +hemel laaiden de vlammen op, en weinig helden zouden het wagen daar +tegen in te rijden. Siegfried echter gaf Grani een wenk met het zwaard, +als bliksems schitterden de teugels, die Regin eens bezeten had, +en Siegfried reed door het vuur. + +Toen hij door het vuur gereden was en dichterbij was gekomen, zag +hij een schildburcht, en hij ging er binnen en hij zag een man, +die in volle wapenrusting lag en sliep. Siegfried nam hem den helm +van het hoofd en zag dat het eene vrouw was. Haar pantser was zoo +stevig, alsof het was vastgegroeid. Siegfried sneed het open met +zijn zwaard Gram, van den hals naar beneden en langs de beide armen +en trok haar het pantser uit. En zij ontwaakte en richtte zich op, +en zij zag Siegfried en zeide: + +--"Wie doorsneed mijn pantser, wie verbrak mijn slaap, wie verscheurde +mijn tooverboeien?" + +Siegfried-Goenther antwoordde haar: + +--"Ik ben Goenther, de zoon van Gibich, en gij zijt bestemd om mijn +vrouw te worden, want ik reed door het vuur." + +Toen zeide Brunhilde: + +--"Lang heb ik geslapen, zoolang als menschen lijden. Dat wilde Wodan, +en ik kon mijn tooverslaap niet verbreken." + +Siegfried zette zich naast haar neder en vroeg haar naam. En zij zeide: + +--"Gegroet gij dag, gij allen, lichtewezens. Gegroet gij nacht en +aarde, dochter van nacht. Zie op ons neer met goedgunstige oogen, +en verhoor onze beden om geluk. Gegroet gij Asen en Asinnen, allen, +gegroet gij aarde, die ons voedt. Geef ons kennis en wijsheid en +altijd wel-doende handen." + +Brunhilde noemde zich Zegebrengster en zij was Walkure, en wie haar +op het slagveld leerden kennen noemden haar Helmhilde. Zij verhaalde +aan Siegfried-Goenther, waarom Wodan haar op den berg in slaap had +gebracht, en toen zij dit verhaald had, zeide de held tot haar: + +--"Menige heldendaad hebt gij volbracht. Denk nu aan uw belofte, +dat gij zoudt medegaan met den held, die door het vuur zou rijden." + +Hij stond recht-op en hij steunde op de greep van zijn +zwaard. Brunhilde echter zat op haar zetel, zooals een zwaan op een +golf zit, en zij hield een zwaard in de hand. Toen zij de woorden van +Siegfried-Goenther hoorde, zag zij in, dat dit een herkenningsteeken +was, en zij stond op en groette hem vriendelijk en leerde hem zeer +veel wijsheid. + +Hij bleef drie nachten bij haar, en zij bestegen hetzelfde +bed. Siegfried echter trok het zwaard Gram uit de scheede en legde +het scherpe staal tusschen hen beiden in. + +En hij kuste haar niet, en nam haar niet in zijn armen, en hij lag +naast haar, zooals een kind naast moeder ligt. + +Brunhilde sprak tot hem: + +--"Goenther, wat moet dat beteekenen?" + +Siegfried-Goenther antwoordde haar: + +--"Er is bepaald, dat ik aldus mijn bruiloft zal vieren, of anders +sterven zal." + +Toen nam hij een ring van haar aan, en gaf haar een ring, dien Fafner +had bezeten. En hij reed terug door het vuur naar Goenther, en toen +hij bij hem gekomen was verwisselde hij met hem van gedaante. Daarna +reden zij weder naar het land van koning Gibich en Brunhilde werd er +de vrouw van Goenther. + +Op zekeren dag gingen Goedroen en Brunhilde naar de rivier om te +baden. Brunhilde nu waagde zich het verste in den stroom. Toen vroeg +Goedroen haar wat dat beduiden moest. Brunhilde antwoordde: + +--"Waarom zou ik mij hierin wel aan u gelijk stellen en in al het +andere niet? Mij dunkt, dat mijn vader veel machtiger was dan de +uwe, en dat mijn man zeer veel heldendaden deed, en door het vuur is +gereden. Uw man echter was knecht bij koning Helperik." + +Goedroen was zeer vertoornd en zeide: + +--"Gij zoudt wijzer doen te zwijgen, dan mijn man te beleedigen. Iedere +man meent, dat niemand op de wereld zoo voortreffelijk is als +hij,--maar u past het niet mijn man te beleedigen, want hij is uw +eerste echtgenoot, en hij doodde Fafner en reed door het vuur, waar +gij dacht koning Goenther te zien. En hij lag naast u op uw bed en hij +nam u een ring van den vinger en dien ring kunt gij hier herkennen." + +Brunhilde zag den ring, dien Goedroen aan de hand droeg, en zij +herkende hem. Toen verbleekte zij alsof zij dood was, en ging heen +en zeide heel den avond geen woord meer, en zij zat buiten. + +Daar klaagde zij: + +--"Ik wil Siegfried, het heldenkind, in de armen hebben,--of anders +wil ik dood. Goedroen behoort aan hem en ik ben van Goenther. Een +booze Norn schiep die eeuwige ellende." + +Toen Goedroen met Siegfried ter ruste was gegaan en deze zijn mooie +vrouw omhelsde, ging Brunhilde vol gramschap in de duisternis van +den avond op de windkoele bergen. En zij sprak in zichzelf: + +--"Zonder vreugde dwaal ik rond, en als ik vermoeid ben moet ik zonder +vrienden rusten." + +Goenther ging uit om haar te zoeken, en toen hij haar gevonden had +vroeg hij haar, welke droefheid haar drukte, en of hij haar ook +helpen kon. + +Brunhilde zeide tot hem: + +--"Goenther, mij en mijn land zult gij weldra verliezen. Ik vind +hier geen vreugde meer, ik wil wederkeeren waar ik vroeger was, naar +mijn verwanten en stamgenooten. Daar wil ik verblijven en mijn leven +verslapen,--als gij Siegfried niet doodt en u zelf verheft tot heer +over allen." + +Goenther antwoordde haar: + +--"Denkt gij aan moord, Brunhilde, denkt gij aan zulke daden? Zeg +mij wat Siegfried u misdeed, dat gij zijn hartebloed wilt vergieten." + +Brunhilde sprak tot hem: + +--"Siegfried heeft mij trouw gezworen en zijn belofte gebroken, toen +hij alle eeden beschermen moest. En u bedroog Siegfried ook. Want hij +heeft eens in mijn bed gelegen, en ik wil niet twee mannen hebben in +hetzelfde huis en het zal Siegfried den dood kosten, of u, of mij, want +hij heeft alles aan Goedroen gezegd, en zij heeft het mij verweten." + +De koning ging met gebogen hoofd rond, en hij wist niet wat hij doen +moest. Hij wist niet of hij moest kiezen tusschen datgene, wat de +eer van hem vroeg, of datgene wat hem voordeel kon brengen. Moest +hij zich van Siegfried ontdoen, wetende wat hij in den Welsing +zou verliezen? Maar het ware ook niet gelukkig als zijn vrouw zijn +vorstenzaal zou verlaten. Goenther overlegde zeer lang bij zichzelf +en riep tenslotte zijn vertrouwden Hagen en vroeg hem om raad. Hagen +zeide tot hem: + +--"Het past ons niet om eenmaal gedane beloften van trouw met het +zwaard te verbreken. En er zijn geen gelukkiger menschen, zoolang +wij over het volk regeeren en Siegfried bij ons is. En als wij nog +meerdere kinderen kregen, zou er geen machtiger geslacht op de wereld +leven: dan waren wij zelfs tegen de goden opgewassen. Brunhilde heeft +u uit haat opgezet om onheil te bewerken. Zij misgunt aan Goedroen +haar gelukkig huwelijk en wil daarom ook uw geluk verstoren." + +Goenther echter wilde liever zijn leven dan Brunhilde verliezen, die +hij het meeste van allen beminde. En hij besloot zijn eer te wreken +en Siegfried te dooden. + +Toen zeiden zij onder elkander: + +--"Laten wij Gottorm aansporen tot den moord. Onze jongste +broeder heeft weinig verstand en hij was niet bij ons, toen wij +bloedbroederschap sloten met Siegfried." + +Den volgenden dag braadden eenigen van hen wolvenvleesch, en anderen +stukken van slangen, en zij gaven Gottorm dien kost te eten, vóór +zij het waagden den held het leven te belagen. + +Toen gingen zij op de jacht en Siegfried doodde vele dieren. Terwijl +zij rustten bij een bron en Siegfried in het gras lag, kwam Gottorm +tot hem en doorstak hem met een speer. Doodelijk gewond verhief zich +de held en slingerde zijn schild naar Gottorm, die neerviel en dood +was. Toen zeide Siegfried: + +--"Ik weet wel hoe dit gebeurd is: Brunhilde draagt van alles de +schuld. Van alle mannen hield zij van mij het meeste, maar tegen +Goenther misdeed ik nooit. Ik heb mijn heilige eeden gehouden, al +noemt men mij ook den man van zijn vrouw." + +Toen stierf Siegfried. En een raaf in de boomen riep tot een andere +raaf: + +--"In Goenther's mannen zal Atli zijn zwaarden verven en op die +wreedaards hun beloftebreuk wreken." + +En Goenther hoorde die woorden. + +Buiten voor den burcht stond Goedroen en verwachtte Siegfried van +de jacht. Uit het woud rende Grani, en Goedroen verschrok zeer, toen +zij het paard zag wederkeeren zonder Siegfried. Met vochtige wangen +ondervroeg zij het paard, doch Grani boog het hoofd: het wist wel, +dat Siegfried niet meer in leven was. + +Daar stormden uit het bosch de paarden der moordenaren, tot bloedens +toe gestoken door de scherpe sporen en druipend van zweet, en kwamen +bij Goedroen. + +Eerst stond zij in bangen twijfel vóór zij den koning vroeg, waarom +haar held niet medegekomen was. Toen sprak zij: + +--"Waar is Siegfried gebleven, dat al mijn vrienden vooruit gereden +zijn?" De koning nu boog het hoofd en zweeg. Hagen echter zeide +tot haar: + +--"Aan de overzijde van den stroom ligt iemand, die Gottorm doodde en +als maal aan de wolven gaf. Daar in het Zuiden kunt gij Siegfried +vinden, gij kunt er het vroolijke geschreeuw hooren van raven +en arenden en wolven rondom het lijk van uw geliefde. Wij hebben +Siegfried met het zwaard gedood, en zijn grauwe hengst zal altijd +het hoofd laten hangen om den dooden vorst." + +Goedroen gaf een luiden gil en sloeg de handen in elkaar, dat de bekers +langs de wanden beefden en de ganzen in den hof antwoord gaven. En +toen Brunhilde dezen jammergil hoorde, lachtte zij van ganscher harte. + +Goedroen sprak tot Hagen: + +--"Hagen, hoe kunt gij mij zoo het onheil melden, dat aan al mijn +vreugde een einde maakt? O, rukten de raven u het hart uit het lijf, +scheurden zij het verder van u weg, dan de wereld groot is." + +Hagen sprak tot haar: + +--"Goedroen, het zou u nog grooter onheil berokkenen, als de raven +mij het hart uit het lijf rukten." + +Toen zeide Goedroen: + +--"Zoo verheven was Siegfried boven Gibichs zonen, als een boom boven +het gras, als een volwassen hert onder kleinwild, als gloeiend goud +tusschen het grauwe zilver. Broeders misgunden mij zulk een vriend, +die alle anderen overtrof. Zij konden niet slapen, niet strijden van +nijd, vóór Siegfried gedood was." + +Toen kwamen er mannen, die droegen Siegfrieds lijk. Zij droegen het +op goudomrande schilden en brachten het in Goedroens zaal. + +Des avonds zaten de koningszonen bij elkander, en dronken veel en +voerden vroolijke gesprekken. En Brunhilde was bij hen. + +In haar zaal echter zat Goedroen bij Siegfrieds lijk. Zij weende niet +en sloeg niet de handen in elkaar en weeklaagde niet zooals andere +vrouwen. Zij waakte bij Siegfried en was vol van smart. Wanneer +er wolven op haar aangevlogen waren en vlammen om haar heengeslagen +waren,--wolven en vlammen zouden haar liever zijn geweest. Zij zat bij +Siegfrieds lijk en wilde wel sterven, en zij was zoo vol gramschap, +dat zij opvliegen wilde,--maar weenen kon Goedroen niet. + +Naast Goedroen zaten de allerhoogste edelvrouwen, en een ieder sprak +over het leed, dat zij ooit hadden beleefd. + +De eene zeide: + +--"Ik ben wel de ongelukkigste onder de menschen, want in Zuidland +roofde mij de strijd zeven zonen en hun vader weg. Met mijn vader +en moeder en vier van mijn broeders speelde de storm een spel +op de golven,--het schip sloeg aan stukken en ik was getuige van +aller ondergang. Dat alles trof mij in denzelfden zomer, en niemand +troostte mij." + +Goedroen zat, vol gramschap om Siegfrieds dood en gedrukt onder het +leed, bij het lijk van haar geliefde,--maar weenen kon Goedroen niet. + +Toen zeide een tweede van de vrouwen: + +--"Ik heb nog veel feller leed te beklagen. Want als gevangene werd +ik door vijandelijke legers medegevoerd. In het vreemde land moest +ik een edelvrouw elken morgen met sieraden kleeden en haar schoeisel +binden. En zij plaagde mij, omdat zij mijn schoonheid benijdde, +en sloeg mij vaak met vele slagen." + +Goedroen zat, vol gramschap om Siegfrieds dood en gedrukt onder het +leed, bij het lijk van haar geliefde,--maar weenen kon Goedroen niet. + +Toen sprak Goudrand, de dochter van een koning: + +--"Gij kunt een jonge vrouw het leed niet verzachten." + +Goudrand sloeg het kleed terug, dat Siegfrieds lijk bedekte en legde +het hoofd op Goedroens knieën en zeide: + +--"Zie, dat is uw geliefde. Omhels hem nu en kus zijn lippen, alsof +de koning nog in leven was." + +Goedroen zag op en aanschouwde het hoofd van haar man, dat met bloed +was bedekt, en zijn lichtende oogen, die waren gebroken en zijn borst, +die door het sterke staal doorstooten was. + +Toen zonk zij neer in de kussens, haar haren vielen los om haar heen en +haar wangen kleurden. En Goedroen weende. Een regen van tranen stroomde +in haar schoot en de ganzen in den hof gaven antwoord op haar klachten. + +En Goedroen zeide: + +--"Zoo hoog stond Siegfried boven Gibichs zonen als een boom boven +het gras, en als een edelsteen in een hoofdband gevlochten schitterde +hij boven de edelen. Ook mij achtten de volgelingen van den held +hooger dan de Walkuren van Wodan. Nu ben ik jammerlijk neergeworpen +aan Siegfrieds lijk, zooals het loover wordt neergeworpen door den +storm. Altijd zal ik in onvervuld verlangen leven,--dat is de misdaad +van de Gibichungen, die hun zuster zulk een smart aandeden. Gij, +Goenther, zult nooit van het goud genieten, uw ringen zullen u het +leven rooven, zooals gij Siegfried deedt na verbreking van al uw +beloften. Dan zal de vreugde in dit vorstenhuis niet zoo groot zijn, +als eens, toen mijn Siegfried Grani het zadel oplegde en met u uitreed +om Brunhilde,--vervloekt zij die vrouw!--te werven." + +Bij den ingang van de zaal stond Brunhilde en omklemde den +deurstijl. Haar oogen gloeiden en zij knarste op de tanden, toen zij +de wonden van Siegfried zag. En zij zeide: + +--"Nooit zal ik dien aanblik vergeten. Van al die smarten draagt het +goud de schuld, waarvan ik den gloed gezien heb rondom den bezitter +van den drakenschat. Wel moet ik dien rit nu rijkelijk boeten." + +Toen ging Brunhilde naar het nachtvertrek van Goenther. Goenther echter +was wakker,--hij woelde met de voeten en hij dacht aan de woorden, +die een raaf in de boomen riep tot een andere raaf, toen Siegfried +gedood was. + +Den volgenden morgen ontwaakte Brunhilde zeer vroeg en zij zeide +tot Goenther: + +--"Ik zal u het leed verhalen dat gebeuren gaat, al houdt gij mij ook +tegen. Verschrikkelijke dingen, Goenther, zag ik in mijn slaap; allen +in de zaal waren gestorven en ik lag in het graf. Maar gij, o koning, +waart in boeien geslagen en vreugdeloos werdt gij naar het vijandelijke +leger gesleept. Heel het geslacht der Nevelingen gaat ten gronde, +omdat gij eeden verbreekt. Gij dacht er niet aan, Goenther, dat gij uw +bloed met het bloed van Siegfried tot een verbond hebt vermengd en gij +hebt het hem slecht beloond, dat hij de dapperste was van allen. Dat +toonde hij eens, toen hij uitgereden was om mij te werven, en hij de +belofte, die hij u deed, zoo trouw heeft gehouden. Want toen legde +de heerlijke held zijn schitterende zwaard tusschen ons beiden,--in +het vuur is het staal gehard en het is van binnen met gif doortrokken." + +De mannen waren bij elkander gekomen en zij zwegen, toen zij deze +woorden hoorden. Zij begrepen de vrouw niet, die zoo droevig de daad +besprak, welke zij lachend had aangeraden. En Brunhilde zeide: + +--"Goenther, reeds lang geleden hebt gij schuld op u geladen, toen ik +nog jong en zonder zorgen in den burcht van mijn broeder Atli was, +en er mijn groote schatten bewaarde. Gij kwaamt op hengsten naar +onzen berg gereden, maar geen van u begeerde ik als man. Wat had de +werving der Gibichungen voor waarde? Ik verlangde den held, die reed +op Grani's goudbeladen rug. Hoe hoog verheven gij u ook acht, niemand +is met hem te vergelijken. Maar Atli bedreigde mij in het geheim: +niets van wat mij toebehoorde zou ik behouden, geen goud en geen +land en niets van de sieraden, die mij als kind waren geschonken, +zoolang ik ongetrouwd zou zijn. En ik dacht, dat gij door het vuur +kwaamt gereden, dat gij deze heldendaad volbracht. Maar het goud van +Siegfried ware mij liever geweest, en hem beminde ik het meeste van +allen. Nu zal Atli, mijn broeder, alles verkrijgen, zoodra hij mijn +dood verneemt. Een vrouw is met mijn verloofde getrouwd, maar ik zal +voor dien smaad voldoening verkrijgen." + +Toen ging Brunhilde heen en verdeelde al haar goud, zooals een +vrouw doet, die wil sterven. Goenther echter kwam tot haar en sloeg +zijn armen om haar hals, en allen trachtten haar tot kalmte te +bewegen. Goenther zeide tot Hagen: + +--"Laat al onze mannen in de zaal te zamen komen, wij moeten trachten +de vrouw van den dood te weerhouden, want de nood is groot." + +Hagen echter antwoordde hem: + +--"Houd haar niet terug van dien langen tocht, en moge zij nooit +herboren worden! Haar moeder gaf haar het leven om leed te verduren, +en het geluk van veel mannen te verstoren." + +Brunhilde zat in een gouden pantser gekleed, en zij overzag haar +dienstknechten en dienstmaagden, die met gouden halssnoeren en +prachtige sluiers en kostbare gewaden waren getooid en met haar +wilden sterven. + +Toen bracht zij zich een doodelijke wonde toe, en zeide tot Goenther: + +--"Zet u hier neder, en luister naar wat ik u zeggen zal. Uw bedrog +heeft mij tot den dood gedrongen, en mijn leven ging zonder vreugde +heen. Maar al ga ik nu weg uit de wereld,--uw schip is nog niet in +veilige haven. Goedroen zal zich spoedig verzoenen. Bij koning Alf +zal zij haar dooden man nog droevig gedenken, maar dan zal zij eene +dochter baren, die schitterender is dan de zonnestralen, en lichter +dan de dag: de blanke Zwaanhilde. Een man zult gij haar dan geven, +dat huwelijk zal velen leed berokkenen, en geen vreugde zal zij kennen +als Atli's vrouw. En gij zult Ortroen tot vrouw begeeren, en heimelijk +zult gij elkander beminnen, omdat Atli uw liefde niet wil. Zij zal +u beminnen, zooals ik het doen moest, aan ons werd dat geluk niet +gegund. Maar Atli zal zich wreed op u wreken, en gij wordt naar een +slangengraf gesleept. Spoedig zal ook Atli sterven, door de grimmige +Goedroen getroffen met het staal. Het ware beter geweest, als zij +haar eersten man in den dood was gevolgd,--maar haar geest gelijkt den +mijne niet. Wat ik u zeg, weet ik goed,--door mijn schuld zal zij het +leven niet verliezen--golven zullen haar dragen in Jonaker's land. En +onder zijn zonen zal zij er strijd doen ontbranden,--Zwaanhilde, +de dochter van Siegfried en van haar,--de nakomelingen van Siegfried +worden vernietigd--allen,--groot zal Goedroens droefheid zijn. + +Goenther, ik zou u nog meer kunnen zeggen, gaf een God mij tot spreken +den tijd. Ik verwar mijn woorden,--mijn wonden gloeien,--ik zei u de +waarheid,--ik zal het achterlaten zooals ik zei." + +Toen stierf Brunhilde. + +En zij stapelden een hoogen brandstapel op voor Siegfried en +Brunhilde. En er was plaats voor allen, die kwamen om met hen te +sterven. Zij behingen den brandstapel met schilden en kleeden en +lijkwaden, en legden het lichaam van Siegfried daar boven op. Zij +plaatsten naast den duitschen koning Brunhildes dienaren, die gouden +kettingen droegen om den hals, twee dienaren aan zijn hoofd en twee aan +zijn voeten, en zij plaatsten er twee honden en twee havikken bij. En +dicht naast den held legden zij Brunhilde, en tusschen hen in legden +zij het scherpe zwaard, dat met ringen versierd was, en dat tusschen +hen in had gelegen, toen zij beiden hetzelfde bed bestegen en toen +men hen noemde man en vrouw. Vijf maagden volgden hen, en acht van +Brunhilde's dienaren, allen van edel geslacht, en die allen met haar +opgegroeid waren. + +En toen staken zij den brand in de stapels. + +Siegfried en Brunhilde's vaart uit de wereld was niet armoedig. Haar +lijkstoet volgde dien van Siegfried en de met ringen versierde poort +van de doodenzaal viel den held niet op de hielen. Zij gingen te +zamen naar binnen, Siegfried en Brunhilde. En Brunhilde zeide: + +--"Lang nog zullen er mannen en vrouwen leven om te lijden. Maar +eeuwig zullen wij samen zijn, Siegfried en ik." + + +Goedroen + +Hagen en Goenther namen na den dood van Siegfried en Brunhilde al het +goud, dat aan Fafner had toebehoord en zij verborgen het in den Rijn. + +Toen ontstond er oneenigheid tusschen de Gibichungen en Atli, die +de broeder van Brunhilde was. Atli wilde een gedeelte van het goud +hebben, dat aan Brunhilde had toebehoord, en hij gaf den Gibichungen +de schuld van den dood zijner zuster. Zij kwamen echter overeen, +dat Goedroen aan Atli ten huwelijk zou worden gegeven. + +Goedroen nu had na den dood van Siegfried de bergen van den Rijn +verlaten, en kwam na vijf dagen in het Noorden op den burcht van Alf +aan. Daar bleef zij zeven zomers bij Thora, die de dochter was van +den Denenkoning Hakon. + +Om Goedroen haar gramschap te doen vergeten weefde Thora in kleeden de +voorstellingen van duitsche koningszalen en deensche schepen, en van +heldenspelen en roode schilden en van gewapende heldenscharen. Zij +weefden beiden den uittocht van Siegmond's goudsnavelige schepen, +en zijn strijd tegen Siggeir in het Zuidelijke land. + +Grimhilde, de moeder van Goedroen, kwam met vele langbaardige mannen, +die roode wapenrokken en vergulde pantsers en metalen helmen droegen, +en zwaarden hadden aan hun gordelband. Zij kwamen als koningen in het +land waar Goedroen verbleef, en zij brachten kostbare geschenken mede, +en spraken goedige woorden om haar te troosten in het groote leed, +dat zij droeg. + +Drie vorsten bogen voor haar neer. Toen bood Grimhilde haar een +beker vol kouden bitteren drank aan. Deze drank was gebrouwen uit +de kracht van de aarde en de zilte zee en zonnestralen, en er waren +allerlei kruiden in en veldgewassen en ingewanden van offerdieren +en zwijnenlever. Rondom op den beker waren allerlei teekenen gegrift +en rood er in gebrand: de lange slang van de heide en een dierenmuil +en korenaren. + +Grimhilde sprak tot haar dochter: + +--"Goedroen, al het goud zal ik u geven, dat u toekomt na uws vaders +dood, en den burcht en de ringen en heel het heir van koning Lodver +en de dienstmaagden van Boedli, Brunhilde's vader, die loovertjes in +goudstof weven. Want alleen zult gij heerschen over de schatten des +konings,--als Atli's vrouw. Zoek geen vergelding meer voor Siegfrieds +dood en wees goed en gelukkig, dan zult gij zonen baren, alsof Siegmond +en Siegfried nog leefden." + +Goedroen echter antwoordde haar: + +--"Ik wil niet goed zijn en niet gelukkig, Grimhilde, en ik wil geen +man gelukkig maken, sinds de raven en de wolven vochten om Siegfrieds +bloed. Nooit zou ik Brunhildes broeder nemen, en het past mij niet +den zoon van Boedli kinderen te baren uit innigen bond." + +Grimhilde sprak tot haar: + +--"Hij is de edelste en de eerste onder de vorsten, Goedroen. Neem hem +tot man. Eens zal de ouderdom tot u komen,--gij zult dan alleen zijn, +wanneer gij hem niet neemt." + +Goedroen antwoordde en zeide: + +--"Moeder, laat het toch om zoo ijverig den man uit dat onheilsgeslacht +mij aan te prijzen. Hij zal slechts jammer over Goenther brengen, +en hij zal Hagen het hart uitrukken. Geen rust zou ik kennen, voor +ik dien koning van het leven beroofde." + +Vol afschuw hoorde Grimhilde de woorden, die haar zonen onheil +voorspelden en verderf aan haar gansche geslacht. + +Goedroen nam nu den beker, dien Grimhilde haar nogmaals aanbood, +en zij dronk hem leeg terwijl zij zeide: + +--"Door bloedverwanten word ik gedrongen. Nooit zou Atli mij geluk +aanbrengen, en als hij mijn broeders krenkte, zou het niet tot heil +van zijn kinderen zijn." + +Toen Goedroen gedronken had, was zij Siegfried en al haar leed +vergeten, en zij wilde met Atli trouwen. + +Spoedig stegen allen te paard, en de vreemde vrouwen werden in wagens +geholpen. Zoo reden zij de eerste week door Noordland heen, trokken de +tweede week over de zee en drongen de derde week het bergland in. De +wachters openden de poort van den burcht, en allen reden er binnen. + +Daar woonden Atli en Goedroen te zamen, en hunne zonen heetten Erp +en Eitel. + +Eens zond Atli gezanten naar het land der Gibichungen, om Goenther +en Hagen uit te noodigen op zijn burcht. Want Atli wilde nu ook een +gedeelte van het goud hebben, dat Siegfried nagelaten had. Ook had +Atli gehoord, dat er een geheime liefde bestond tusschen zijn zuster +Ortroen en Goenther. Atli was hierover zeer vertoornd en hij wilde +de Gibichungen dooden. + +Goedroen echter had gehoord hoe het moordplan werd besproken. Vol +zorgen om haar broeders te redden zon zij op listen. Zij gaf aan de +gezanten een gouden ring mede, waaromheen zij een wolvenhaar gewonden +had. En in takken sneed zij runenteekens, en ook deze gaf zij als +waarschuwing mede. Vleugel echter, een der gezanten, vervalschte de +runen vóór hij ze afgaf. + +Eens in een nacht, toen de gezanten vertrokken waren, schrok Goedroen +plotseling wakker. Want zij was in grooten angst om haar broeders, +en zij had een voorgevoel, dat hun iets overkomen zou. Atli sprak +tot haar: + +--"Ook ik werd plotseling gewekt door waarschuwende geesten. Ik +droomde van mijn doodsvaart. Ik zag hoe gij, Goedroen, mij met een +dolk gruwzaam doorboordet. Wat zou dat beduiden?" + +Goedroen antwoordde hem: + +--"Van dolken droomen wijst op vuur en de toorn van een vrouw op +groote vreugde. Misschien moet ik u eens een wonde uitbranden om uw +leed te verlichten." + +Atli zeide tot haar: + +--"Er vlogen valken van mijn vuist naar Hella, uitgehongerd. En ik +droomde, dat ik hun harten at, die schuimden van bloed en bereid +waren met honig. Twee lammeren rukten zich los uit mijn hand en +blaattenklagend. Hun vleesch was bedorven, maar ik moest het eten." + +Goedroen sprak: + +--"Er zullen mannen komen, en den lammeren den kop afhakken. Na +weinige nachten zal het gebeuren, kort voor den morgen, en zij zullen +een maal voor den koning bereiden." + +Goedroen bleef wakker, en mijmerde over de daad waarvan zij het +plan maakte. + +Toen de gezanten bij Goenther gekomen waren, zetten zij zich rondom +den haard op de zetels, en zij dronken het zoete bier. Knievlug, +die de voornaamste van de gasten was, zat op den hoogen zetel en hij +zeide tot Goenther: + +--"Atli zond mij op het brieschende paard door het onbekende donkere +woud om u, Goenther, uit te noodigen met Hagen te komen naar zijn +burcht, ten einde Atli te bezoeken. Zet met ringen versierde helmen +op het hoofd, want strijdhelmen kunt gij uitkiezen bij hem, zooveel +gij wilt, en gladde speerstangen en met goud versierde zadels +en speerspitsen en brieschende paarden. Met schallende speren en +vergulde schepen zal Atli u helpen, om de Gnitaheide met hare vele +schatten te veroveren en de steden van Danpar en het beroemde bosch, +dat de menschen Zwartwoud noemen." + +Goenther wendde het hoofd tot Hagen en zeide: + +--"Wat raadt gij aan te doen? Ik geloof niet, dat er op Gnitaheide +meer goud te vinden is dan wij bezitten, en wij hebben zeven zalen vol +zwaarden, en elk zwaard heeft een gouden greep. Ik weet dat mijn paard +het beste is en mijn zwaard het scherpste, en dat mijn helm en mijn +schild, die uit de hallen van koning Kiar stammen, de schitterendste +van alle zijn." + +Hagen antwoordde hem, voor anderen onhoorbaar: + +--"Wat denkt gij, dat de vrouw ons wilde zeggen, toen zij ons een ring +zond met een wolvenhaar omwonden? Ik denk, dat zij ons waarschuwen +wilde: om den ring vond ik een wolvenhaar gewikkeld: als wij uitrijden +naar Atli rijden wij naar wolven heen." + +Geen van Goenthers bloedverwanten spoorde hem aan, en geen enkele +van zijn vertrouwde raadslieden, noch een der machtigen uit het land +raadde hem aan naar Atli te rijden. Zooals het een koning past sprak +Goenther vol moed luide door de drinkhal: + +--"Ik ga! Schenker, sta op en laat de dienaren gouden schalen vol +drank aan de gasten geven." + +De vrouw van Hagen kwam in de zaal om de gasten te begroeten, en ook +de vrouw van Goenther kwam en zorgde voor hen. Meisjes droegen mede +binnen en er werden vele hoornen leeggedronken, totdat allen verzadigd +waren. Toen zocht een ieder zijn legerstede op. + +De vrouw van Hagen was zeer verstandig. Zij kende runen lezen en in +den schijn van het haardvuur las zij de runen, die Goedroen in de +takken gesneden had. Deze waren echter zeer moeielijk te ontraadselen, +en nadenkend ging zij met Hagen naar bed. Zij droomde, en tegen den +morgen werd zij wakker en zeide tot Hagen: + +--"Wilt gij van huis gaan Hagen? Luister naar mijn raad en ga ditmaal +niet. Uit de runen van uw zuster heb ik gezien, dat zij u niet tot +dien tocht heeft uitgenoodigd, het verwondert mij alleen, dat zij +zoo raadselachtige runen sneed. Want zoo heeft zij ze ingesneden +als stak voor u beiden de dood er onder, wanneer gij met vertrouwen +naar Atli gaat. Een runenteeken liet zij uit, of een ander heeft het +bedorven. Ik geloof dat het u slecht vergaan zal, Hagen. Ik droomde, +dat er een beer binnenkwam, die de stutten van de zaal omstootte en +ons allen wegdroeg in zijn muil." + +Hagen echter antwoordde haar: + +--"Dat zal storm beteekenen, en de wintersneeuw hebt gij voor een +ijsbeer gehouden." + +Zijn vrouw sprak wederom tot Hagen: + +"Een arend vloog rond door de zaal en van zijn vleugels droop het +bloed. Mij dunkt, dat is Atli." + +Daarop zeide Hagen: + +--"Wij slachtten veel vee, en dan druipt er veel bloed. Gij hebt van +arenden gedroomd, maar het zijn ossen." + +Toen zwegen beiden. Maar ook de vrouw van Goenther was ontwaakt, +en zij zeide tot hem: + +--"Ik zag u aan een galg hangen om verslonden te worden door slangen +en gij waart nog in leven,--het wereldeinde was nabij,--wat moet +dat beduiden? Dwars door uw pantser stak bloedig staal in uw borst, +en rondom u huilden de wolven." + +Goenther antwoordde haar: + +--"De klank van speren werd wolvengehuil." + +Zijn vrouw echter zeide: + +--"Een stroom stortte zich in de zaal, en overstroomde de zetels, +en u beiden wierp hij van de voeten en het water spaarde niets. Dat +moet iets beteekenen. En in volle wapenrusting reden doodsvrouwen +naar den koningsburcht, en zij riepen om u, en uw beschermgeesten +waren verdwenen." + +Goenther stond op en sprak: + +--"Gij komt te laat,--ik besloot te gaan, en ik ga. De oude grauwe +wolven zullen de schatten der Nevelingen bewaren als Goenther verloren +gaat,--beren zullen met scherpe tanden de mannen verscheuren, als +Goenther niet wederkeert." + +Toen reden Goenther en Hagen met weinige mannen heen, maar vele dappere +helden geleidden hen tot buiten de poort van den Nevelingenburcht. Daar +zeide een zoon van Hagen, die niet verder medeging: + +--"Veel geluk op uw reis. Maar weest op uw hoede waarheen uw hart +u lokt." + +Vol moed lieten zij toen hun brieschende paarden door het onbekende +donkere woud draven. Heel Hunnenland daverde, toen de helden daar +reden, en de paarden met zweepslagen door het groene bosch heendreven. + +Zij kwamen in het land van Atli en zagen de diepe insnijdingen in +de tinnen van den burcht, waar Boedli's strijders op stonden. De +zaal van dat Zuidervolk was met banken omgeven en rondom stonden er +schilden, rand aan rand. In de hal dronk Atli wijn met zijn makkers, +en buiten stonden er wachters, en zij zagen uit of Goenther ook kwam +om met luid schallende speren den strijd te beginnen tegen den koning. + +Weldra zag Goedroen haar broeders naar de zaal komen, en zij zeide: + +--"Goenther, gij zijt verraden. Wat wilt gij beginnen, held, tegen de +rampzalige listen der Hunnen? Ga spoedig heen uit de hallen. Gij hadt +beter gedaan, broeder, wanneer gij in pantsers gekomen waart, dan zoo, +met ringen versierde helmen op het hoofd dragend, ten einde Arli te +bezoeken. Het ware beter, wanneer gij dagen lang in het zadel gezeten +hadt en gereden waart door de felle zon, en geesten liet klagen bij +kille lijken, en vechtenden Hunnenvrouwen smaad hadt bereid, en Atli +naar een slangengraf gesleept hadt, waarin gij nu wordt geworpen." + +Goenther antwoordde: + +--"Nu is het te laat om de Nevelingen bij elkander te roepen, het +is te ver om mijn mannen tot het gevecht te halen, de onverschrokken +helden van den roodrotsigen Rijn." + +Toen kwamen de mannen van Atli te voorschijn, en zij riepen: + +--"Het was reeds lang besloten uw leven te belagen." + +Tevergeefs trachtte Goedroen den vrede te bewaren, en allen riepen: + +--"Neen." + +Ook vroeg zij aan haar zonen, dat zij den Nevelingen het leven zouden +redden, maar deze zeiden: + +--"Neen." + +Toen ontstond er een groote strijd, waarin alle Nevelingen gedood +werden, behalve Goenther en Hagen, en waarin ook velen van Atli's +mannen vielen. + +Zij namen Goenther gevangen en bonden hem in stevige boeien. Hagen +echter sloeg zeven mannen neer en stiet den achtste in een brandend +vuur: zoo trachtte hij nog zijn broeder te redden. + +Daarop vroegen Atli's mannen aan Goenther, of hij zijn leven koopen +wilde met Fafners goud. Goenther echter zeide,--en hij geloofde niet, +dat het gebeuren kon--: + +--"Als men Hagen het hart uit het lijf snijdt en het bloederig op +mijn hand legt, zal ik mijn leven met Fafners goud afkoopen." + +Toen sneden Atli's mannen Hialli, den kok van den koning, het hart +uit het lijf en legden het bloederig op een schotel en boden het +Goenther aan. Deze echter zeide: + +--"Dat is het hart van den laffen Hialli, het gelijkt niet op het hart +van den dapperen Hagen: het beeft te zeer nu het op den schotel ligt, +en het beefde nog meer in zijn borst." + +Toen sneden Atli's mannen Hagen, den koenen krijgsman, het hart uit +het lijf. En Hagen lachte zoo luid, dat heel de wereld het hoorde. En +zij legden het bloederig op een schotel en boden het Goenther aan. + +Deze zeide: + +--"Dit is het hart van den dapperen Hagen, het gelijkt niet op het +hart van den laffen Hialli: het beeft slechts weinig, nu het op den +schotel ligt, en het beefde nog minder in zijn borst. Moge gij, Atli, +zoo ver uit het oog van de menschen verdwijnen, als Fafners goud van u +verwijderd blijft. Hagen is dood, nu ken ik alleen slechts de plaats, +waar het goud ligt. Zoolang wij haar beiden kenden, vreesde ik, dat +zij ooit verraden werd,--nu ik alleen ben vrees ik niet meer. De Rijn +zal het veel omvochten goud bewaren, dat de Nevelingen van de goden +gekregen hebben: in het water schitteren de roode strijdringen beter +dan aan de armen van een Hunnenkind." + +Daarop zeide Atli: + +--"Brengt den wagen voor,--de gevangene is gebonden." + +Koning Atli steeg op zijn paard, en deed Goenther met gewapende mannen +omringen. Daar kwam Goedroen op de rumoerige binnenplaats van den +burcht,--zij bedwong hare tranen,--en zeide: + +--"Atli, het moge u gaan naar de wijze waarop gij de eeden houdt, +die gij eens aan Goenther hebt gezworen bij de zon in het Zuiden, +bij de bergen van Wodan, bij het huis en de ringen van Uller." + +Toen sleepten brieschende paarden Goenther, den heer der schatten, +in den dood. Levend wierpen de krijgsknechten hem in een groeve, die +wemelde van slangen. Maar Goenther sloeg grimmig in de harpesnaren +en de slangen sliepen in. Eén slang echter bleef wakker en kroop naar +Goenther en stak den held diep in het hart. + +Goedroen, die thuis gebleven was, zon in hevige woede op wraak. Zij +ging naar hare beide kinderen, die angstig weggekropen waren, en zij +zeide tot hen: + +--"Ik kom u het leven ontnemen,--dat lust mij sinds lang." + +En zij sloeg beiden het hoofd af. + +Na den moord op Goenther liet Atli zijn paarden terugdraven naar +huis. In den hof was een luid gerucht van stampende paardenhoeven en +van het wapengekletter der mannen, die van den moord uit het woud +gekomen waren. Goedroen ging haar gemaal te gemoet met een gouden +beker, en bood den koning een welkomstdrank aan, en zij zeide tot hem: + +--"Mijn koning, neem vol vreugde van Goedroen dezen bloedjongen drank." + +Atli ging met de langbaardige krijgers, die van den moord uit het +woud gekomen waren, in de groote zaal, en zij dronken veel wijn dien +Goedroen hun aanbood, en zij aten de spijzen die Goedroen hun gaf. Atli +echter werd bleek als een doode, toen Goedroen hoonend tot hem sprak: + +--"Menschenvleesch kunt gij goed verdragen en het schijnt een +kostelijke spijs bij dien wijn. Gij hebt de bloederige harten van +uw zonen gegeten: ik had ze met honig bereid. Die schalen zijn de +schedels van uw kinderen, en van hun bloed brouwde ik den drank, +dien ik u bracht. Erp en Eitel zullen niet meer vroolijk op uw knieën +spelen, en nooit meer zult gij zien hoe zij speerschachten snijden." + +Een luid geschreeuw steeg op in de zaal. De rijk gekleede vrouwen +jammerden, het Hunnenvolk huilde en Goedroen zweeg. Zij weende niet +om de beide knapen, die haar lieve kinderen waren. + +Toen deelde de zwaanwitte Goedroen haar goud uit en gaf roode ringen +aan haar dienaren en schonk al haar sieraden weg. Niets spaarde die +vrouw uit hare schatkamers. + +Atli nu was zeer dronken en hij ging zonder zorg en geheel ongewapend +naar bed, en hij nam zich niet in acht voor Goedroen. + +Dat was een vroolijker spel, toen zij elkander eens omhelsden! Nu +voerde haar vuist een dolk en zij doorstak Atli en zij kleurde zijn +bed met zijn bloed. + +Atli zeide tot haar: + +--"Helden vergezelden u, toen gij kwaamt in mijn burcht, en vele +rijkdommen gaf ik u, dertig dienaren en zeven maagden en zilver +zonder maat. Gij hebt het aangenomen, alsof het geen waarde had, +en het goud van Brunhilde hieldt gij terug." + +Toen herinnerde Goedroen zich wederom alles, wat er gebeurd was voor +zij Grimhilde's drank had gedronken. En zij dacht weer aan Siegfried +en zeide: + +--"Siegfried stierf, en weg was al mijn geluk. Diep treurde ik om +mijn droevige lot. Maar ik had het nog droeviger in het huis van Atli." + +Toen Atli gestorven was, liet Goedroen de honden los en wekte de +dienaren. Dan slingerde de vrouw een brandende fakkel in den burcht, +en allen, die er in gebleven waren, wijdde zij aan den dood. De oude +balken braken en stortten naar beneden, rook sloeg de schatkamers uit, +en de strijdvrouwen in Atli's dienst verbrandden met den burcht. + +Toen stortte ook Goedroen zich in den laaienden gloed, en verbrandde. + +Sommigen echter zeggen, dat Goedroen zich niet in de vlammen wierp, +maar dat zij na den dood van Atli naar de zee ging en zich in het water +wierp om zich aldus te dooden. Maar zij kon niet verdrinken. Zij dreef +over het water en kwam in het land van koning Jonaker en deze trouwde +met haar en hun zoon was Erp, dien Goedroen zeer lief had. Koning +Jonaker had nog twee andere zonen, die Sorli en Hamdir heetten, +doch deze waren kinderen van eene andere vrouw. + +Aan het hof van koning Jonaker verbleef ook Zwaanhilde, die de dochter +van Goedroen en Siegfried was. En zij was verloofd met Ermanrik den +machtige. Bij Ermanrik was Bikki en deze spoorde Randwer, den zoon +van den koning, aan, om Zwaanhilde voor zich te nemen. En hij zeide +dit toen aan den koning. De koning liet Randwer ophangen en Zwaanhilde +door paarden vertrappen. + +Den volgenden dag hoorde Goedroen deze droevige daad:--als menschen +ontwaken worden weer al hunne zorgen wakker. Zij spoorde haar zonen +aan om wraak te nemen en zeide: + +--"Blijft gij daar liggen en uw leven verslapen? Hebt gij nog niet +genoeg van uw vroolijk gepraat? Het was uwe zuster, Zwaanhilde, die +Ermanrik door witte en zwarte en grijze paarden, waar Gothen op reden, +vertrappen liet. Nu zijt gij de eenige overgebleven verwanten van mijn +geslacht. En ik ben eenzaam als een boom in de woestijn en beroofd +van alle vreugde, zooals een boom zijn bladeren verloor als er storm +kwam na warme dagen. Slechts weinig gelijkt gij op Goenther, en gij +zijt niet zoo heldhaftig als Hagen was. Wanneer gij zoo dapper waart +als die beide broeders, zoudt gij heengaan om uw zuster te wreken." + +Hamdir antwoordde haar: + +--"Hebt gij den moed van Hagen ook zoo geprezen, toen zij Siegfried +doodden in het bosch? Zijn moordenaren lachten, terwijl gij bij het +lijk zat, maar gij hoordet het niet. Zoo lief had u Goenther! En gij +dacht Atli te verderven door Erp en Eitel te dooden, maar gij hebt u +zelve niet veel voordeel gedaan. Wel waren de knapen spoedig geslacht, +maar nu hadden wij met hem onze zuster kunnen wreken." + +En Sorli zeide: + +--"Gij betreurt uwe broeders, maar, Goedroen, door uw schuld stortten +zij zich in den strijd. Spoedig zult gij ook ons beklagen, want wij +rijden onzen ondergang te gemoet en zullen, ver van u, vallen. Geef +ons de wapenen van de duitsche vorsten,--gij hebt ons geprikkeld tot +den strijd." + +Goedroen lachtte en ging in de kamer. Daar haalde zij uit de kisten +de helmen van de koningen, en bracht de pantsers aan de zonen. Toen +stegen zij te paard en Hamdir zeide: + +--"Ik zal niet meer naar moeder wederkeeren, maar door de Gothen +worden gedood. Goedroen, dan kunt gij tegelijk voor Zwaanhilde en +voor uw beide zonen het doodsmaal bereiden." + +De beide koningskinderen reden heen en Goedroen bleef zorgenvol in +de zaal achter en weende. Zij dacht aan den droevigen ondergang van +haar geslacht, en zij zeide tot zichzelf: + +--"Ik heb aan drie haardsteden gezeten en drie mannen gehad, maar +Siegfried was mij de liefste van allen. Hem hebben mijn broeders +gedood, en nog meer droefheid bereidden zij mij, toen zij mij aan Atli +gaven. Ik wilde de woeste Hunnen ter wraakneming roepen, maar ik kon +voor de wandaad geen boete verkrijgen. En ik moest mijn kinderen het +hoofd afhouwen. Morrend ging ik naar het strand om den vloek van het +noodlot af te wasschen. Maar de golven verzwolgen mij niet: zij droegen +mij naar een nieuw land om te leven. Daar trouwde ik met een derden +man en ik verwachtte vertroosting, toen ik een kind kreeg, dat met +Jonakers kinderen mijn schatten en geslacht kon beschermen. Zwaanhilde +was mij de liefste van alle meisjes, Zwaanhilde glansde in Goedroens +zaal, zooals de schitterende zonnestralen glanzen. Ik had ze met +goud gesierd en met schoone gewaden omhangen, voor ik ze naar het +land der Gothen zond. Daar heb ik het hardste leed moeten dragen: +zij hebben het blonde hoofd van mijn Zwaanhilde door paardenpooten +in het stof gestampt. Mij brandt weer de pijn van toen zij Siegfried +versloegen, mij steekt weer de smart als de slang die Goenther stak, +mij snijdt het in het hart, als toen zij Hagens hart uitsneden." + +Toen doorstak Goedroen zich met een zwaard en zeide: + +--"Mijn Siegfried, kom nu op uw vlugge grauwe ros tot Goedroen +gereden. Weet gij nog, Siegfried, wat wij tot elkander zeiden, toen wij +beiden zaten op het bed? Mijn held, gij zoudt eens van Hella tot mij +komen, of ik van de aarde tot u. Edelen, richt een hoogen brandstapel +op, dat de vlammen langs den hemel lekken. Daar wil ik verbranden, +daar wil ik mijn gemartelde hart verbranden." + +Toen stierf Goedroen. En de koningskinderen reden door de vochtige +bergen en zochten voor Zwaanhilde wraak. Ook Erp was uitgereden, +geheel alleen, hij was zonder te morren ter wraakneming uitgereden. Hij +ontmoette zijn beide broeders en zeide tot hen: + +--"Aan lafaards wijst men den weg tevergeefs." + +De broeders hoonden hem en zeiden: + +--"Bastaard! Waarin zoudt gij ons kunnen helpen, bruine Neveling?" + +Zij trokken de zwaarden uit de scheeden, en zwaaiden ze tot groote +vreugde van de doodsgodin. En zij doodden Erp, en de strijd was zoo +geweldig, dat het hun een derde deel hunner krachten kostte. + +Toen reden zij verder, een weg van verschrikking. Ten westen van den +burcht, aan een galg, slingerde bloederig heen en weer in den wind +Zwaanhildes verleider, een vreeselijk lokaas voor ravensnavels. In +de zaal van den burcht echter was een gegons van drinkers, en deze +bemerkten niet, dat er paarden gekomen waren, vóór de torenwachter +op den hoorn blies. Toen snelden zij naar Ermanrik en zeiden: + +--"Wat zullen wij doen? Daar kwamen machtige mannen, geduchte +strijders, wier zuster door uw paarden vertrapt werd." + +Ermanrik echter grinnikte, greep naar zijn baard, dronk eens van den +beker en wilde zijn strijdkleed niet nemen. En terwijl hij den beker +van de eene hand in de andere nam, zeide hij: + +--"Ik zal gelukkig zijn Sorli en Hamdir tot gasten te hebben. Ik zal +ze met boogpezen binden en de laatste verwanten van Gibichs geslacht +aan de galg hangen." + +Daar stond een sterke man in de zaal. Hij had slechts één oog en het +was Wodan en hij zeide: + +--"Houd op met praten. Die twee trachten iets, wat toch niet is te +bereiken. Hebben ooit twee mannen duizend Gothen gedood of in een +stevigen burcht gevangen genomen?" + +Er werd hevig gevochten en er vielen vele Gothen, zooals bekers vallen, +die omgeworpen worden. Toen zeide Hamdir: + +--"Zijt gij nog zoo gelukkig, Ermanrik, dat wij in uw hallen +kwamen? Daar liggen uwe handen en daar liggen uw voeten in het vuur." + +Daar sprong de eenoogige krijgsman op, als een leeuw was hij in zijn +pantser, en hij zeide: + +--"Steenigt die mannen, als geen speer of zwaard hen kan schaden." + +Sorli zeide: + +--"Wij hebben een onvoorzichtige daad begaan door Erp, Goedroens +zoon, te dooden. Als Erp nog leefde, was Ermanriks hoofd nu wel +afgehouwen. Nu hebben wij hem gedood op onzen tocht hierheen, dien +dapperen krijger, en wij zijn er vermoeid van." + +Hamdir antwoordde hem: + +--"Maar hevig hebben wij gevochten, en wij staan op lijken van Gothen, +zooals gieren op boomtakken staan. Wij hebben roem verworven, al vallen +wij ook. En niemand zal den nacht beleven, als de Norne niet wil." + +Vóór in de zaal werd toen Sorli gedood, en achter den burcht viel +Hamdir. + + +Ortroens klacht + +Een man heette Heiderik en hij had een dochter, wier naam Borgni +was. Haar geliefde heette Wilmond. Borgni nu moest een kind baren en +zij kon niet worden verlost, vóór Ortroen, Atli's zuster, bij haar +was gekomen. En Ortroen was de geliefde van den Gibichung Goenther. + +Toen Ortroen hoorde, dat de dochter van Heiderik groote smarten +leed en niet kon verlost worden, nam zij een paard uit den stal, +legde het zelve een zadel op den rug, en reed langs lange wegen, +totdat zij aan de hooge koningshallen kwam. Daar nam zij het zadel +van het vermoeide paard en ging de groote zaal binnen. + +Borgni zeide tot haar: + +--"Hier ligt Borgni in bange pijnen. Ortroen, tracht haar te helpen." + +Ortroen sprak tot haar: + +--"Wie is de koning, die u zulk een smaad heeft berokkend?" + +Borgni antwoordde haar: + +--"Wilmond noemt men een vriend van den koning, en dezelfde deken +dekte hem en de maagd. Lang heb ik het voor vader verborgen gehouden." + +Toen zette Ortroen zich voor de vrouw neder en zong haar machtige +tooverzangen over Borgni. En spoedig baarde Borgni een jongen en +een meisje, en het waren de kinderen van den man, die Hagen doodde, +en dien Borgni Wilmond had genoemd. + +Zoodra de zieke iets zeggen kon was haar alleréérste woord: + +--"Heilige machten mogen u helpen, Ortroen,--Frigga en Freya en vele +goden, zooals gij mij geholpen hebt in dit groote gevaar." + +Ortroen echter sprak tot haar: + +--"Ik zou niet gekomen zijn om u te helpen, want gij hebt het niet +verdiend. Toen echter Atli's mannen mij van de mijnen beroofden, +heb ik beloofd overal hulp te brengen en mijn belofte hield ik nu." + +Borgni antwoordde zeer verwonderd: + +--"Wat zijt gij ontdaan. Het is niet verstandig, dat gij zoo verstoord +op mij zijt." + +Ortroen zeide tot haar: + +--"Moest gij na mij dan een zelfde voorbeeld aan meisjes geven?" + +Toen zette zij zich vol droefheid neder en klaagde haar leed: + +--"In de hallen van een held werd ik opgevoed en ik was de vreugde van +vele vrienden. Vijf jaren van mijn jeugd bracht ik bij mijn vader door, +en toen is hij gestorven. Maar vóór zijn dood gebood de koning, dat ik +met gouden sieraden zou worden omhangen, en als vrouw moest gegeven +worden aan Goenther in het zuidelijke land. En hij dacht, dat geen +meisje op aarde zoo goed was bezorgd als ik. Toen kwam de overwinnaar +van Fafner, en hij drong door tot waar Brunhilde zat. Veel behoef ik u +niet te verhalen, gij weet wel hoe het bedrog werd ontdekt. Zij heeft +er hard voor moeten boeten, en de heele wereld is het bekend, hoe zij +zich zelf bij Siegfried doodde. Toen begon Goenther mij te beminnen +zooals een man een vrouw bemint, en aan Atli bood hij vijftien schatten +van Fafners goud. Maar Atli wilde die geschenken niet hebben, want +hij wilde niet, dat een van Gibich's zonen met Ortroen trouwen zou. + +Lang konden wij de liefde niet ontberen en ik omhelsde mijn held. Atli +hoorde het van verwanten,--zij konden hun mond niet houden--maar hij +geloofde niet, dat Ortroen zulk een daad zou begaan. + +Laat toch niemand loochenen, wanneer er liefde in het spel is! Atli +zond zijn boden door het donkere bosch naar mij heen,--en zij kwamen, +waar zij niet komen moesten, en waar een deken Goenther dekte en +mij. Wel gaven wij nog aan de mannen gouden ringen mede, opdat zij +zwijgen zouden, maar zij reden spoedig naar huis terug en verhaalden +er alles. Alleen Goedroen hoorde er niets van, en het ware voor haar +van belang geweest het te weten. + +Toen zond Atli boden naar het hof der Gibichungen om hen tot zich te +noodigen. En dezen gingen bij mijn broeder op bezoek en zij reden op +goudhoevige hengsten. Maar Hagen sneed men het hart uit het lijf en +Goenther sleepte men in een slangengroeve. + +Op het eiland in de zee kon ik hooren hoe heftig hij in de snaren +sloeg: mijn heerlijke held verwachtte mijn hulp. En ik riep al mijn +maagden om mijn liefste het leven te redden, en wij zeilden vlak voor +den wind over het water, tot wij den burcht van Atli zagen. Juist +kroop daar de slang--'t was Atli's moeder--en stak Goenther in het +hart, en ik kon mijn held niet helpen. + +'t Is wonder, dat ik nog langer leven bleef: ik beminde dien man zoo +veel als mijzelve. + +Nu hebt gij het verhaal van mijn noodlot vernomen. Wat geeft het?--Een +ieder leeft naar eigen verlangen." + +Dit is het einde van "Ortroens klacht." + + +De Zang bij den molen + +Koning Frodhi had een molen, die Grotti genoemd werd. Deze maalde +alles wat hij verlangde, vrede zoowel als goud. De meisjes, die +den molen draaiden, heetten Venja en Menja. Koning Frodhi had deze +meisjes medegenomen en ze gedwongen hem te dienen. Men bracht haar +naar den molen om er den grijzen steen te draaien, en aan geen van +beiden gunde de koning rust, en hij was niet tevreden, wanneer hij +het dreunend gedaver van den arbeid niet hoorde. Menja zong: + + + "Wij malen en draaien den molen van geluk + voor den koning kostbare gaven. + Moge hij rijk zijn en rusten in roem, + altijd gelukkig, dan malen wij goed. + Dat niemand een ander nadeel berokkene, + en al vond men den moordenaar van zijn broeder gevangen, + denke toch niemand aan misdaad of moord." + + +Toen hielden de meisjes op met malen, en Venja zeide: + +--"Wij hebben zonder rust gewerkt, nu laten wij den molensteen eens +liggen." + +Koning Frodhi echter gebood de meisjes nog meer te malen, en hij +wilde niet, dat zij langer rusten zouden, dan de koekoek zwijgt, +of slechts zoolang men een lied zingt. + +En beide meisjes zongen: + + + "Denkt Frodhi, dat hij een vriend is der Wanen? + En dat hij goed uitkeek, toen hij ons kocht? + Gij lettet alleen op de kracht van ons lichaam, + en onze afkomst overwoogt gij niet. + Onze voorvader was de sterke reus Rungnir; + hij en zijn vader stammen van Skadi, + van Idi en Ornir stammen wij, + uit bergenbroeders geboren. + + Grotti zou niet uit de rots zijn gekomen; + de grauwe steen lage nog in den grond, + als wij er niet waren geweest; + hier zouden geen meisjes van bergreuzen malen, + als iemand onze afkomst kende. + + Geweldige vrouwen, uit steengrond gegroeid, + speelden wij negen winters te zamen; + bij ontzaggelijke werken zag men ons zwoegen: + wij rolden de rotsen naar reuzenburcht, + stieten de steenen met stevige stammen,-- + daarvan daverde d' aarde,--en wij duwden + bergen naar boven, dat de bodem beefde, + tot er steenenstapels in menschenland stonden. + + Daarna trokken wij ten strijde. + Bij Denenvolk verwachtten wij gevechten, + wij joegen er beren, braken er schilden, + vermoordden er grauwgepantserde mannen, + velden er vorsten, beschermden er velen, + gingen met den goeden Gottorm mee + en lieten niet af voor het noodlot vervuld was. + Bloed spoot er langs onze scherpe speren, + vreeselijke wonden verfden ons zwaard: + zoo zwierven wij daar vele zomers, + tot de koningen ons kenden. + + En men voerde ons gevangen naar dit vorstenverblijf + meedoogenloos, en moeten nu dienen; + wij staan hier in modder en malen moeizaam, + malen den vrede voor Frodhi. + Mochten wij rusten, mocht toch stilstaan de steen, + wij zwoegden zoolang, ware de ellende geëindigd! + Maar er is geen rust voor onze rustelooze handen + vóór Frodhi meent, dat er genoeg is gemalen. + + Daar mogen moorddadige mannen komen + met bloeddronken wapenen. Frodhi, ontwaak, + ontwaak toch, Frodhi, gij gaat vernemen, + wat onze zangen u zeggen zullen. + + Wij zien een blakenden brand om den burcht, + dat is een voorspelling van komenden strijd; + een leger trekt los op uw vreedzame landen + en steekt uwen burcht in brand + en uw gouden ringen en uw molen van geluk. + Wij slingeren den steen nog sneller rond, + wij, die uit 't bloed van het slagveld opbloeiden, + de meisjes malen nu onvermoeid, + want nu nadert de val van vele mannen. + Malen Venja! Menja, malen! + Reeds storten de sterke stutten inéén + rondom den molen; wij malen verder, + wij malen een wreker voor koning Frodhi, + Yrza's zoon, wier vader is Halfdan;-- + uit haar geboren is hij haar broeder, + wij alleen weten hoe dat wonder gebeurt." + + +Met groote kracht maalden de meisjes en zij knarsten op de tanden +van reuzenwoede. De molenstang kraakte, de molen viel in elkaar. En +er kwam een zeekoning, die Mysinger heette. En hij doodde Frodhi, +den vredekoning, en roofde den molen. Toen zeide Menja: + +--"Zoo hebben wij voor Frodhi gemalen! Nu stonden de meisjes toch +lang genoeg aan den steen." + +Mysinger echter nam de meisjes mede en hij beval haar om zout te +malen. Op een schip maalden zij zooveel zout, als er sneeuw is in den +winter. En na middernacht zonk het schip, en sedert dien tijd is er +een draaikolk daar, waar de zee door het gat van den molensteen zinkt, +en de zee bruist geweldig, terwijl zij daar ronddraait. En daardoor +is de zee ook zout geworden. + + + + +WERKLARING VAN WERK EN INHOUD + +_Edda_ is de naam van het boek, dat Snorri, de zoon van Sturli, +in de 13_de_ eeuw voor ijslandsche dichters samenstelde. Het geeft +regels voor versbouw, een beschrijving van de noorsche mythologie en +godenverhalen in proza; daarbij bevat het fragmenten van godenliederen +in verzen, welke uit oudere handschriften overgenomen zijn. + +Zulk een ouder handschrift werd in 1643 door bisschop Brynjolf, +zoon van Swend, te Skalholt in het Z. W. van IJsland gevonden. Het +perkament bevatte 29 liederen van goden en helden. Brynjolf gaf het +den naam, dien het reeds bekende boek van Snorri droeg en noemde +ook dit _Edda_, d. i. dichtkunst. Ten onrechte schreef hij het aan +Saemundar den Wijze toe, maar den naam, dien Brynjolf het gaf, heeft +het tot heden behouden. + +Het handschrift, dat zich in de koninklijke bibliotheek van Kopenhagen +bevindt, was in de tweede helft van de 13_de_ eeuw overgeschreven uit +een ouder werk, dat in de eerste helft dierzelfde, mogelijk ook reeds +in de 12_de_ eeuw ontstaan was. De liederen zelf dateeren--althans +in den vorm, waarin zij tot ons kwamen--uit den tijd tusschen 800 en +1250, zijn echter van verschillenden datum, welke voor ieder lied +afzonderlijk tot heden nog niet is vastgesteld, evenmin als het +land waar zij ontstonden, en dat voor sommige liederen Noorwegen, +voor anderen IJsland is, terwijl één der heldenzangen (de Atlamal, +waarin uitvoerig de ondergang der Nevelingen aan het hof van Atli en de +wraak van Goedroen worden verhaald) waarschijnlijk uit Groenland stamt. + +Het is hoofdzakelijk van deze laatste, de poëtische of liederen-, +ook wel oude Edda genaamd, dat dit boek de Nederlandsche bewerking +bevat. Enkele godenliederen, welke gelijkberechtigd naast die der +poëtische Edda mogen staan, doch in andere handschriften voorkomen, +nam ik er tevens in op, terwijl ik voor de heldenzangen uit andere +bronnen putte wat mij voor een aaneensluitend verhaal wenschelijk +voorkwam, en aan de Eddafragmenten ontbreekt. + +Deze bewerking houdt tusschen een vertaling en een vrije omwerking +het midden. Een vertaling van de Edda schijnt mij, buiten academisch +gebruik, in dezen tijd niet meer gewenscht. Voor academici op de +eerste plaats is dit boek ook niet geschreven, al hoop ik dan, dat +de dank, welken ik aan hooggeleerden verschuldigd ben, door hen, +zelfs in den vorm van dit "onwetenschappelijke" werk, welwillend mag +worden aanvaard. + +De Edda is mij vóór alles een fragmentenverzameling van oud-noorsche +kunstliteratuur: daarom liet ik alles, wat ik literair onbelangrijk +achtte, aan de belangstelling van anderen over. Waar de dichter der +oorspronkelijke liederen zijn mythologische wijsheid lucht, en deze +niet behoort tot den _wezenlijken_ inhoud van het lied, heb ik haar +weggelaten of bekort. De volgorde der strofen veranderde ik, waar +het mij noodig of wenschelijk scheen, om een aaneensluitend verhaal +te verkrijgen, of de dramatische kracht der handeling beter te doen +uitkomen. In de Godenliederen geschiedde dit vooral bij Vermomde en +Roodspeer, van welk lied de oorspronkelijke tekst in alle uitgaven +een strofenvolgorde heeft, welke geen verband houdt met de handeling +in het lied;--bij den Zang der Wichelares, waarin ik de geleidelijke, +door de zienares aanschouwde, wording en verwording der wereld naar den +gang dezer verwording te rangschikken trachtte. In de Levensregels, +die Wodan gaf na den zang van zijn Runenlied, liet ik mij zooveel +mogelijk leiden door logischen gedachtengang, welke in Havamál, het +oorspronkelijk, ontbreekt. Hans von Wolzogen's Eddavertaling (Reclam) +hielp mij over vele moeielijkheden heen, en ook ik lichtte, als hij, +de verhalende gedeelten Billings Dochter en De Roof van den Regendrank +uit het laatstgenoemde Eddalied, en heb ze afzonderlijk behandeld. + +Voor de wijze, waarop ik de Heldenzangen en meer in het bizonder de +Siegfriedsage bewerkt heb, verwijs ik naar de verklaring, die ik er +verder-op van geef. + +Maar al is dit boek dan geen vertaling, het wil toch meer zijn +dan een mededeeling van inhoud alleen, en zich nauwer aan het +oorspronkelijke, als den neerslag van oud-noorschen geest verbinden, +dan een vrije omwerking doorgaans doet. Die geest was ingegroeid in de +mysteries der Natuur, en toch, stond er zoo vragend tegenover. Wat +was het windewaaien in de wouden, de strijd van rijp en ijs en +het flakkerende vuur, het sterven van de zon en het weer òpleven +der eeuwig-jonge lente,--de geheimenissen van ondergang en altijd +hernieuwden wederkeer,--de drakenwolken, die als wolven de zon +en de maan verslinden, het dondergedaver over de bergen, die als +reuzen zijn? De oud-noorsche geest was de geest van natuurkinderen +en helden en wijzen tegelijk. Kon het anders in de koude landen van +bergen en ijs en zee, die vol gevaren waren, welke overwonnen moesten +worden om te kunnen leven, die vol grilligheden waren en mysteries, +waarover te droomen was in de lange nachten bij den schijn van het +vlammende Noorderlicht? Die geest moest worden bewaard--ook daar, +waar hij zich in de meest bloederige wraakneming uitleven ging, en +ik streefde er naar, zooals ik ook trachtte de soms zoo harde taal +te benaderen en het stafrijm gebruikte, waar het zich aanbood. + +Wat de namen betreft, die in de Edda voorkomen: bijna allen duiden +een karaktereigenschap, wezenlijk kenmerk of bizonderheid aan van +personen of plaatsen of zaken, die er mede worden genoemd. Ik trachtte +ze zooveel mogelijk in nederlandsch weer te geven, waarbij ik op de +woordelijke of wezenlijke beteekenis lette. Sommige echter, die door +hun grootere bekendheid meer de bizonderheid van namen verkregen, +en tegelijk de aanduiding der kenmerkelijkheid meer verloren hebben, +liet ik onveranderd, of koos er den naam voor, die in onze germaansche +streken bekend was. De Oppergod, dien de oude Noorschen Odinn +noemden, heette hier Wodan; de naam Freyer bleef onveranderd. Waar +ik echter Wodan niet b.v. de Waaiende noemde, en Freyer niet Heer, +heb ik Vafthrudnir, Svipdagr, Geirrodh, enz. die al te onbekend +of al te noorsch zouden klinken en onbegrijpelijk zouden zijn, +Stormsterk, Dagdrager, Roodspeer, enz. genoemd. Andere weer zette +ik in bijvoegelijke naamwoorden om en nam ze in een beschrijving op, +opdat een min of meer lange lijst van namen, die niet wezenlijk tot den +inhoud of tot het verhaal behoort, zou vermeden worden. Zoo geschiedde +in het lied van Vermomde en Roodspeer, waar Vermomde ongeveer veertig +namen noemt van stroomen, die uit de bron aan Schrikesch ontspringen; +en met de namen der paarden, waarop de goden ter vergadering rijden, +en waarvan er tien staan genoemd; en bij de slangen, die Schrikesch' +voet omslingeren, en bij de Walkuren, die in Walhalla mede bieden +aan de helden. + +De godenleer der oude, uit Aziatischen stam gesproten, Germanen +duidt velerlei verwantschap aan met de mythologie der volkeren +van helleenschen grond. De alleroudste herinneringen waren dan ook +gelijk,--nog afgezien van de gelijkheid in alle menschenwezen. Men +zette, als voorbeeld, Prometheus, die aan de rots geklonken is +maar wiens bevrijding de ondergang zal zijn van Zeus, eens naast +den noorschen Loki-Veenrookwolf, die aan stevige banden ligt, maar +op den dag der godenschemering zijn boeien zal verbreken om Wodan +te verslinden;--vergelijke den verlamden Hephaistos met Weland, +den smid, wiens kniepezen doorgesneden zijn. Maar de Germanenstam, +die door Rusland naar het hooge Noorden ging en ten slotte IJsland +bewoonde, bleef op zijn langen weg, en later in zijn nieuwe land, niet +zonder invloed van de volkeren die hem omringden, en van het koude, +ruwe klimaat. Van hun wereldbeschouwing en godenopvatting is de Edda +de laatste--ook de eenige?--poëtische neerslag. Maar tevens is zij +de voornaamste bron voor de kennis van de godenleer der Germanen, +die woonden ten Zuiden van de zee. Wat in het Noorden Odinn was, +was Wodan hier,--en de naam beteekent hetzelfde,--hun Thor was onze +Thonarr. De hamer van den dondergod op het huis bleef in het midden +en het Oosten van ons land tot zelfs in dèze tijden een weermiddel +tegen den bliksem,--een hoefijzer van Wodans paard voorspelt ook hier +geluk,--en op de Veluwe en in Drenthe, waar de grond van Germaansche +graven en Germaansche woonplaatsen vol is, heerscht nog menig gebruik, +dat de gewoonten en godsdienstplechtigheden onzer voorvaderen--althans +aanduidend--bewaart. + +De aandacht voor de Godenliederen en Heldensagen der oude Germanen is +tot nu toe echter--wat Nederland betreft--vrijwel omsloten gebleven +binnen de collegezalen der germanistische universiteitsprofessoren. En +wat er, in een kring daarbuiten, die toch altijd nog beperkt bleef, +werd bekend, kwam op de muziek van Wagner's "Ring des Nibelungen" +hier heen. In Duitschland is dat anders: daar is op de scholen het +Nibelungenlied, waarin de oude sage der Nevelingen een nieuwen vorm +vond en tot groot nationaal ridderepos werd, gemeen goed van het volk, +leesstof op scholen; en de wensch van Schiller, dat het tragische +vergaan van het aan goden verwante geslacht een dramatische vervorming +mocht beleven, heeft meer dan een te vervullen getracht. + +Toch waren,--'t is reeds gezegd--de Noorsche goden ons niet +vreemd, want zij waren onze eigen goden, en de middeleeuwsche +Nibelungendichter deed zijn lied in Nederland geboren worden: +Siegfried,--onze Zegevrijt.... + +Behalve de bewondering voor de poëzie der oude Nooren bracht de +liefde voor een geestesleven, dat ook in onze landen eenmaal welig +was, mij er toe de Edda-liederen in het Nederlandsch te bewerken. Wat +tien eeuwen aan verandering brachten aan de mentaliteit van ons wezen +weerhield mij van een vertaling. + +_De Godenliederen_ volgen elkander in de volgorde der groepen van +Lente-, Zomer-, en Herfst- en Winterzangen. + +De aarde bevindt zich in de macht van den winter als de zonnegod +haar ziet. Hij tracht zich met haar te vereenigen, en de bruiloft +van zon en aarde is de lente in Bloesemenland. In den winter was er +geen onweer: de dondergod was zijn hamer kwijt, maar na lentebegin +haalt hij hem terug. Dan komt de zomer met menigvuldige onweders, +maar ook met de warmte van de zon, die het graan doet rijpen. Als de +zon haar hoogsten stand heeft bereikt, nadert de tijd van den herfst: +de tijd van godenondergang. Maar de herleving mag worden verwacht, +als in de nieuwe lente de zon opnieuw de aarde zal verwerven. Dat +is het mysterie van eeuwige jeugd en wederkeer. Fluisterde Wodan +dit geheimzinnige woord in Balder's oor,--was dit het woord, dat +winterreus Stormsterk niet kende? + +Ondergang en opstanding is de oude, eeuwig-jonge wijsheid, te gelijk +het mysterie van het bestaan. En dit mysterie ging van de godenliederen +over in de helden-sagen, waaraan het opkomen en vergaan van geslachten +ten grondslag ligt. De Welsingen, met Siegfried als heldenkind, +stammen van Wodan, en de gunst van den hoogen God ging met Siegfried +op de Nevelingen over. Maar Nevelingen vergaan, en als de laatste +afstammelingen van het geslacht door Gothenhanden vallen, staat Wodan +aan de zijde van de nieuwe menschheid, die meer aan de geschiedenis, +dan aan de sage behoort. Wodan was de God, en Siegfried het godenkind +der sage. En als het razende Noodlot Siegfried en Goedroen en alle +verwanten van beiden heeft gedood, verrijst het historische geslacht +der Gothen. In de laatste fragmenten der eddaïsche heldenzangen +wordt Diederik van Bern genoemd: "Diederik en Goedroen klaagden +elkander hun rampspoed." Zoo loopt er als het ware een lijn van de +Godenmythen door de heldensagen naar de geschiedenis: de idee van +ondergang en wederkeer. + +_De zending van Skirnir_, den zonnegezant, moge het eerste der +lenteliederen zijn. Gerda, de Aarde, bevindt zich in de macht van +de winterreuzen, door Wodan als wintergod en de beide doodshonden +bewaakt. In het volgende lied is haar verblijf door een omgording +van ijs en door den vlammengloed der morgenvuren als van een +doodenbrandstapel omgeven. + +Freyer, de jonge lentezonnegod, zag en beminde haar en hij zond zijn +bode om haar voor zich te verwerven. Gerda-Aarde erkent de macht van +de zonnewarmte en de heerlijkheden, welke de liefde van Freyer haar +geven zal na al de jammerlijkheden van winterwee, en de bruiloft +wordt in Bloesemenland gevierd. + +In het lied van _Dagdrager en Goudvreugde_ gaat Freyer zelf uit +om het aarde-meisje voor zich te werven. Goudvreugde is Freya, als +godin van de aarde, die zich in het gouden graan verheugt. Zij is +voorgesteld als de dochter van Slaapdoorn, d. i. van den winter. Zooals +de slaapdoorn-treftwijg (zie het motief in de teekening) des avonds +alle wezens steekt, "opdat ze rusten zouden", zoo steekt in den nacht +van het jaar de winter de aarde in slaap. De sluimerende winteraarde +is de dochter van Slaapdoorn, en hij voert macht over haar,--zooals +Gerda de dochter was van Gymir, d. i. van de winterzee, waaruit de +aarde ontsproot, en in gevangenschap leefde. + +Ook hier houdt Wodan-Wintergod als wachter den lichten Freyer tegen, en +hun strijd--de strijd tusschen lente en winter--is, op echt noorsche +wijze, voorgesteld als een vragen- en antwoordenspel. Daar komt +ter sprake, wat de lente van den winter: Dagdrager van Goudvreugde, +scheidt: de ijsomgording, Wodan's wakende doodswolven en de wintervuren +van den noordelijken hemel.--Weerhaan, die boven op den wereldboom zit, +is de zon. Zijn gouden veder, de zonnestraal, moet eens in de aarde +zijn weggezonken vóór Sinmara, de aardevrouw, de treftwijg geeft die +de aarde in slaap gestoken houdt, en waarmede Weerhaan gedood kan +worden, zooals Balder gedood wordt door den misteltak, die in den +winter groeit. De vleugels van den gedooden Weerhaan is een kost, +waardoor de honden, die Goudvreugde bewaken, hun wacht vergeten. Wie +Goudvreugde bevrijden en voor zich verkrijgen wil moet de vleugels van +Weerhaan aan de honden geven,--wie Weerhaan dooden wil moet treftwijg +hebben,--wie de treftwijg wil verkrijgen moet Weerhaan's zongouden +veder aan Sinmara geven, of met andere woorden: wie Weerhaan dooden +wil--moet Weerhaan dooden! Gaf hier de oude dichter op wonderlijke +wijze aan hoe zwaar de strijd is tusschen lentezon en winteraarde,--of +bedroog zijn lust tot vertoon van mythologische kennis zijn wijsheid? + +Freyer, de zon, is de heer van de warmte en het nieuw-ontluikende +leven, hij is de meester van de koesterende zonnestralen, hij is +lentedrager, Dagdrager. Voor hem is de aarde bestemd en Goudvreugde +verwachtte hem sinds lang. + +Het Freyermotief, met den naam van den zonnegod in runen (germaansche +letterteekens) er boven, is de zonne-ever met de gouden borstels op +den rug. + +_Hoe Thonarr zijn hamer terugkreeg_, is het lied van den eersten +donder. De dondergod was zijn hamer kwijt, en Thrym, (d. i. die veel +geraas maakt), de vorst van de Dorstigen,--de winterreus hield dien +hamer onder de harde winteraarde verborgen. Dat wist Loge te vertellen, +de slimme god van het vuur, die in Freya's wolkige vederenkleed vooruit +was gevlogen naar Reuzenland: zoo gaat het schemerige weerlichten in de +samengepakte wolken aan den komenden donder vooraf. Thonarr verkleedt +zich als Freya, de lichte godin, en gaat naar Thrym, den reus. Loge, de +listige, vergezelt hem. Bij het bruidsmaal, dat de reus hun aanbiedt, +eet Thonarr twee ossen, en drinkt hij drie emmers mede leeg,--gulzig, +zooals de wolken van een zich samenpakkend onweer alle dampen van de +aarde opslurpen. Dan breekt het onweer los: Thonarr is weer in het +bezit van den hamer.--De Noorsche humor durfde met den populairen +dondergod, die de beschermer van de menschen, want groote vijand van +de reuzen, van de brutale krachten in de natuur is, wel eens lachen. + +Het Thonarr-motief is de hamer, Mjölnir, waarmede de dondergod op de +reuzen beukt, van den rondslingerenden bliksem omgeven en Thonarr's +naam staat er boven. Het reuzenmotief: de gapende muil, waar de +tanden in staan als rotsen om een afgrond. De reuzen zijn de woeste +elementen, de tot ontzaggelijke menschwezens gemaakte vormen van het +berggevaarte. Zij heetten in het oud-noorsch: Jotnar d. i. eters, +Vraten, Thursen, Dorstigen. + +Het motief van Loge: de opflikkerende vlam, waarboven in runen de +naam: Loge. + +In _Dwerg Weetal wil vrijen_ is Thonarr de goede god van de landbouw, +de weldoener van de boeren. In den winter, toen hij op reis was--'s +winters als er geen onweer is, was Thonarr altijd in het Oosten de +reuzen aan 't bevechten--had een van de dwergen, die onder de aarde +wonen (Innewoonds zonen, zie Vermomde en Roodspeer) macht gekregen +over het zaad, dat de dochter van Thonarr is. De hard bevroren bodem +hield alle groeikracht gevangen. Zoodra Thonarr terugkwam ging de +dwerg tot hem, meenende, dat hij de bruid wel van den vader krijgen +zou. 't Was tegen het aanbreken van den dag, 't was in de lente, de +morgen van zomertij. De oolijke god hield den dwerg aan den praat, tot +de zon over de heuvelen scheen, en de zon doet de dwergen versteenen, +zoodra ze op hen schijnt. Zoo verdwijnen de spookgestalten voor het +licht, zoo verliest de winter zijn beangstigende macht over het leven. + +De sluw-kijkende oogen en de lange neus, die als een smeedhamer op +het aanbeeld tikt, daar boven de schitterende edelsteen werden tot +een motief van het geslepen, in smeedkunst ervarene onderaardsche +dwergenvolk vereenigd,--het geheel den indruk gevend van den nachtuil. + +_De roof van den regendrank_ een lied van den verfrisschenden +lenteregen, en van dichterweelde tevens. De reuzen hadden dien +drank gestolen en onder de aarde verborgen, en zij plaatsten er +Gunnlödh (d. i. die ten strijde draagt, Strijdvreugde) bij als +wachteres. Wodan kroop door het gat, dat hij een slang liet knagen, +kwam bij Strijdvreugde en bleef drie nachten bij haar. Strijdvreugde +liet hem drie teugen drinken van den drank, die in drie ketels werd +bewaard, en in iedere teug dronk Wodan een ketel leeg. Hij werd licht +als een vogel, zoodra hij den drank gedronken had, waar alle wijsheid +en alle dichterkracht in ligt, en hij vloog terug naar Walhalla, +als een regenwolk op den wind. + +Daar gaf hij den drank weer van zich weg en verheugde de goden, zooals +de lenteregen de aarde verfrischt,--zooals dichterschap blijheid +brengt in het leven. + +In _Godentwist_ vinden wij een wel wat plat en boersch gehouden--lied +van den strijd tusschen de zon en het opkomende onweer. Wodan, +de éénoogige, is zonnegod, hij draagt den hemelsch-blauwen mantel, +maar zijn lange grauwe baard waait erover heen, zooals een wolk waait +over het winderige water. Tegenover Thonarr, die verhaalt van zijn +krijgsverrichtingen tegen de reuzen en van de weldaden, die hij aan +de menschen doet, beroemt Wodan zich op zijn gestoei met vrouwen en +meisjes en hoont den dondergod schamper. Nadat hij lang is opgehouden +en tevergeefs, vragend en dreigend, trachtte over het water te komen, +trekt Thonarr af. Zoo moet ook het onweer, na uitgeraasd te zijn, in +een andere richting aftrekken, en is de zon weer meester aan den hemel. + +Het Wodan-motief: speerspits, ravenvleugels en oog; Wodan's naam in +germaansche runen erboven;--de zwaan als motief van de Walkuren. + +Wodans spot over den angst van Thonarr, toen deze zich in een +handschoen verborg, doelt op de volgende gebeurtenis: Thonarr kwam, +gedurende een reis door Reuzenland, op zekeren avond aan een groote +woning, waarvan de ingang zoo breed was als het geheele huis. De +Dondergod nam er intrek met zijn dienaar, en toen bij nacht een hevige +aardbeving ontstond, verborg hij zich in een zijvertrek, dat zeer ruim +was, maar minder groot dan de uitgestrekte zaal. Zoodra het dag was +geworden begaf Thonarr zich naar buiten, en zag daar een man slapen, +die zoo groot was als het gebergte en wiens snurken de aardbeving +veroorzaakt had. Thonarr nam zijn hamer om den man te dooden, doch +deze ontwaakte en Thonarr stond voor de eerste maal in zijn leven +ontsteld van schrik. De man nam zijn handschoen van den grond; en nu +zag Thonarr, dat deze de woning was, waarin hij gedurende den nacht +verblijf had gehouden. + +Het was Loge, die bij Thonarr's vrouw Sippia "op bezoek" was, en +door haar verborgen werd gehouden: zoo wordt gedurende den winter, +als er geen onweders zijn, de warmte verborgen gehouden in de aarde, +en brandt het vuur in den huiselijken haard. Zie ook Loges verwijt +aan Sippia op het Feest bij Egir. + +Verhevener, en van grooter dramatische kracht is de onweersmythe in +het lied van _Vermomde en Roodspeer_. Wodan, de door wolken bedekte +zon, is als Vermomde in het land gekomen waar Roodspeer, de bliksem, +koning is. Wodan is Doodengod, heer van de doodshemden, en daarom +durven de honden niet tegen Vermomde blaffen. Maar Roodspeer nam +hem gevangen en plaatste hem tusschen wolken, die van bliksemvuur +doortrokken waren. Tevergeefs smeekte Vermomde, dat de vuren van +hem weggenomen mochten worden: Roodspeer wil het niet. Meer en meer +openbaart Vermomde zich in zijn beleeringen, zooals de zon achter +de donderwolken zich tracht door te breken tot een nieuw uitzicht op +aarde. Vermomde verhaalt van de wonderen der wordende wereld, maar de +wijsheid, die hij toont door dat alles te weten, doet hem aan Roodspeer +niet kennen als de wijze God. Dan spreekt Vermomde van den wereldboom, +van het geheimnisvolle werken des tijdeloozen Levens, van de goden, +wier dagelijksche doen hij kent, van de paarden, waarop zij ter +vergadering rijden aan Schrikesch' stam. Maar voor Roodspeer blijft +Wodan Vermomde. Al meer openbaart Vermomde de geheimen van Godenland, +zijn eigen land, beschrijft de burchten van de Asen, die hem allen +bekend zijn,--doch Roodspeer herkent den Oppergod niet. Zelfs de zaal +van Walhalla, Wodans zaal, zijn honden die hem altijd begeleiden, de +raven, die hem op den schouder zitten of uitvliegen om te zien en hem +te melden wat ergens ter wereld gebeurt, de helden-meisjes die er mede +bieden, alles kent Vermomde als een, die het van nabij heeft gezien, +maar de heilige openbaring dringt niet tot Roodspeer door. Zelfs de +bekentenis van Vermomde, dat de Walhalla-meisjes ook hèm den beker +bieden, gaat Roodspeers hoofd voorbij. Dan noemt Vermomde zijn namen: +het zijn de namen van Wodan,--doch slechts zijn woorden: "Vermomde was +ik bij Roodspeer, nu ben ik Wodan geworden" slaan Roodspeer den schrik +in het hart. Roodspeer staat op om Wodan van de vuren te bevrijden, +maar het is te laat. Hij heeft de gunst van de goden verloren, is +dronken van schrik, struikelt en doodt zich in zijn eigen zwaard: +dat is de laatste bliksemstraal van het onweer. Agnar volgt Roodspeer +op in de landen waar deze koning was. Agnar, die eens den regen had +gegeven als een verfrisschenden drank, is hier nevengestalte van Wodan, +zon. Aan hem geeft Wodan de heerschappij voor zeer langen tijd. + +Die lange tijd is de zomer, waarin de zon en de warmte heersenen. Reeds +roept Wodan de goden op om het oogstfeest te gaan vieren. + +_Egir_ is de god van de zomerzee, maar Hymir, (Gymir) de winterzeegod, +regeert nog over het water: Egirs ketel is in Hymirs macht. Beiden, +Egir en Hymir, zijn dezelfde reuzengod, lager in rang dan de Asen, +en voorgesteld als twee personen. Hymir, de winterzeegod, is de +zoon van de vrouw met negenhonderd hoofden--het gebergte dat de +zee omgeeft,--voor zijn blik breken de zuilen en doet de ketels naar +beneden vallen, zooals de winterzee met storm en kou en ijs de klippen +vergruizelt. Als Hymir terugkomt van de jacht is zijn baard bevroren, +en hij stapt zoo zwaar, dat de aarde ervan beeft. Om het oogstfeest +te kunnen vieren bij Egir gaat Thonarr diens ketel halen: eerst moet +de macht van den zomer volkomen heerschen, de ketel moet in het bezit +van den zomerzeegod zijn, vóór dat het graan is gerijpt en de oogst +kan binnengehaald worden. + +Dat de zeegod de gastheer der goden op het oogstmaal is, is niet +willekeurig. Zooals naar de voorstelling der oude Germanen het goud +ontsproten is uit het water, zoo is ook het graan, het aardegoud, een +product van het waterrijk. Men denke o. a. aan den goudroof van Loge +in de beek van Andwari, zooals de Siegfriedsage dien verhaalt,--aan +Gerda, die dezelfde is als Goudvreugde, de aan graan-goud rijke aarde, +die de dochter en gevangene van Hymir heet. + +Door Thonarrs kracht en den raad van Tyr komt de ketel in Egirs +bezit. Tyr was waarschijnlijk de oude, door Wodan later verdrongen +hemelgod, en zijn naam staat in verband met het grieksche Zeus, en +het indische Dyaus, dat "hemel" beteekent (Tyr = Ziu = Tîw) Thonarr +en Tyr zijn de machten van den zomer, zijn beiden ook strijdende +goden. Dat in dit lied Thonarr meer op den voorgrond treedt dan Tyr, +mag verklaard worden uit de voorstelling der Germanen, voor wie Thonarr +de sterke bestrijder van de reuzen, der landbouw vijandige machten was, +aan wien het dus wel was toevertrouwd den ketel bij Hymir te halen, +opdat het oogstfeest kon worden gevierd. + +Op het _Feest bij Egir_ is de zaal met goud verlicht: alles is vol +graan en zomerweelde. + +Maar de macht van den zomer is op het hoogste gekomen: Loge bespot +alle goden en is hun zeer lastig. Aan allen, goden en godinnen, +verwijt hij op dit feest van vruchtenrijpheid hun liefdesavonturen, +en niemand blijft voor zijn spot gespaard. Maar dan komt Thonarr en +jaagt Loge heen: zooals het laatste onweer in den zomer de hitte +verdrijft. Loge gaat, maar met een onheilspellende bedreiging aan +Egir,--reeds had hij Thonarr bespot, dat zelfs hij den wolf niet kon +dooden, waardoor Wodan eens zou verslonden worden. In den tijd van den +graanoogst komen zoo de teekenen van den herfst, het begin van den +winter,--nadert de godenondergang. Wel bonden de goden Loge nog met +stevige banden en lieten gif druipen op zijn hoofd, maar hij schudde +zich zoo hevig, dat de aarde er van beefde. Het zal niet lang meer +duren, vóórdat de aardbeving de banden der vernietiging verbreekt, +die over de goden komen gaat. + +_Wodan bij de waarzegster_.--Balder is de zon op haar hoogste punt, dan +gaan de dagen korten, buigt de aarde zich naar den herfsttijd. Balder +had van ondergang gedroomd: de goden werden beangst voor de schemering +van hun levensdag. + +Toen de goden hoorden, dat Balder's leven in gevaar was, liet +Frigga alle wezens een eed zweren, dat zij hem geen nadeel zouden +doen. Een misteltakje echter, dat in het Oosten van Walhalla groeide, +weigerde dien eed af te leggen. Loge kwam dit door list te weten en, +naijverig op de onschendbaarheid van Balder, besloot hij dit middel te +gebruiken om hem te dooden. Hij plukte den misteltak, en terwijl de +goden zich ermede vermaakten allerlei wapenen naar Balder te werpen, +waarvan geen enkele hem wonden kon, spoorde Loge den blinden Hader +aan, zich onder de spelers te begeven. Hij gaf hem den misteltak als +wapen in de hand,--Hader wierp naar Balder, trof en doodde hem. Balder +werd verbrand en Wodan legde op zijn brandstapel een ring, waaruit in +iederen negenden nacht acht nieuwe ringen dropen,--en hij fluisterde +hem een woord in het oor. Toen zonden de goden gezanten naar Hella +om haar te vragen Balder toch terug te geven aan het leven, want +alle goden en de geheele wereld treurden om hem. Hella stemde toe, +op voorwaarde, dat alle wezens, zonder uitzondering, over Balder's +dood zouden weenen. De goden zonden dan boden uit over de wereld om +alle wezens, bezielde en onbezielde, tot tranen te bewegen. En allen +weenden, behalve Thökk, de winterdonkere reuzevrouw. Balder kon niet +uit Hella's macht worden verlost. + +Van dezen droevigen ondergang hadden de goden een bang vermoeden +gekregen door Balder's beangstigenden droom. Wodan gaat naar de +waarzegster om haar de verklaring van hun angst te vragen. Daar +verneemt hij welk onafwendbaar onheil Balder en de goden dreigt. Maar +ook voorspelt zij hem de geboorte van een kind,--de nieuwe zon, +die ten tijde van den winter, in den langsten nacht, als wreker +van den dooden Balder zal geboren worden, en het begin zal zijn van +een nieuwen tijd. Aan Wodan's vraag, wie niet wil weenen, herkent +de waarzegster hem als Wodan zelf, en zij weigert meer te zeggen: +het noodlot zal voltrokken worden, de goden zullen ondergaan. Dan +verwijt Wodan haar, dat zij zelve is de vrouw, die niet wil weenen, +de hard-bevroren koude aarde, wintermoeder. + +Het lied eindigt met den spot van de waarzegster, die Wodan's +naderenden ondergang ziet: "wees Overwinnaar". Maar de spotnaam sluit +een voorspelling in zich: eens zal Wodan Overwinnaar zijn: eens zal +een nieuwe lichtmacht over de duisternis zegevieren. + +Het _Voorspellied_ van het einde wordt gezongen: het is herfst. Idoena +zit aan den voet van Schrikesch, en zwijgt. Zij is het beeld van +stille, droeve herfstdagen, als de bladeren van de boomen gevallen +zijn, en de regen stil en onafgebroken stroomt. Niets kunnen de +godsgezanten van de treurende te weten komen, en na vergeefsche +pogingen keeren zij naar Walhalla terug. Alleen Bragi blijft bij Idoena +achter en zwijgt als zij: de vogelenliederen zijn verstomd. De goden +zaten nog aan den maaltijd, verlangend te weten hoe het naderende +onheil kon worden afgewend, en Wodan vroeg nog één nacht te beraden. + +De zon daalt achter de bergen, waar reeds koude nevel hangt,--zwijgend +gaan de goden uit elkaar. Nog eenmaal komt een glorierijke, +kleurenweelderige herfstdag over de aarde, maar reeds houdt Helderwit +den hoorn, waarmede de goden tot den laatsten strijd worden opgeroepen. + +_Billings dochter_ is de aarde, en tevergeefs werft Wodan om +haar. Zij weert hem af met wintervuren en de fakkels van den noorschen +winternacht en den wolf van den winter. Wodans macht gaat ten einde. + +_Wodan's_ woordenstrijd _bij Stormsterk_, is weer zoo een +echt noorsch skaldenspel van wijsheid, waarin, naar vragen en +antwoorden, de germaansche godenleer en wereldbeschouwing besproken +wordt. Stormsterk is onder de reuzen wat Wodan onder de Asen is, +de grootste en machtigste van allen. Beider namen zijn verwant: +Vafthrudnir is de krachtig-waaiende, Wodan de waaiende lucht, de +alles vullende. Stormsterk is wintergeweld, Wodan is zomermacht. De +wedstrijd in wijsheid wordt door Wodan gewonnen: 't is een voorteeken +van het komende herstel na godenondergang. Wodan wint om een woord, +dat Stormsterk niet kende, het woord dat Wodan eens in het oor van +Balder fluisterde, toen deze op den brandstapel lag. + +De _Wereldzang der wichelares_ is als een groote aanschouwing van +worden en vergaan,--de mythe van het jaar gezien als de mythe +van het geheele wereldleven. De zienares spreekt van wat hare +extatische oogen van verleden en heden en toekomst doorschouwen in +een ondeelbaar eeuwigheidsmoment: het in den tijd zich uitwerkende, +in wezen tijdelooze leven van de Lichtmacht, Alvader der wereld. Zij +zelf staat buiten de tijden, buiten de ruimten. Alle werelden zijn +haar bekend, liggen open voor haar oogen. + +Als een boom is het wereldleven, diep geworteld in de geheimenissen +van den oergrond, waar de wondere bronnen zijn, waaruit alle worden +ontspringt, waar de vrouwen geboren zijn, die het leven weven van +alle wezens op de aarde,--hoog in den hemel is zijn kruin, die als +de wolkenlucht de wereld omvat, en waarin de zon woont als een vogel. + +In den beginne was de Wijde Gaping. Aan het Zuiden daarvan strekte +Vuurland zich uit,--in het Noorden was Nevelland. In Nevelland +lag Ruischkolk, waaruit de twaalf Hagelstroomen ontsprongen, die +het geheele noordelijke deel van Wijde Gaping vulden met ijs. Doch +uit Vuurland vlogen vonken over, en zij gaven warmte aan het ijs, +dat afdroop. Daaruit ontstond het eerste leven, Ruischreus, en hij +voedde zich met de melk van de koe, die Vochtrijk heette, en ook uit +ijs geboren was. De koe, de vruchtbare, likte aan de ijsblokken, +en daaruit kwam Buri, de Barende, op de wereld, wiens zoon Borr, +de Geborene, was. Van dezen waren Wodan, Will en Wei de zonen. Zij +doodden Ruischreus en schiepen uit hem hemel en aarde en zeeën, en zij +maakten Midgaarde in het midden en plaatsten er boomen in en gras, +en daarboven slingerden zij de lichtende schijven aan den hemel en +gaven haar banen en ordenden den dag en den nacht en maanden en jaren. + +Toen verlangden de goden naar goud, dat stamt uit het diepe waterrijk, +en de noodlotsvrouwen stegen op uit de ondergeheimenissen van de +wereld. Met de begeerte naar goud kwam zondenschuld, het leed +van de menschen, die op aarde geschapen waren, strijd, oorlog, +broedermoord. Tegen de goden stormden de Wanen ten strijde, en de +Reuzen bouwden hun een burcht, maar vroegen de goud-lichte Freya als +loon. Toen daverde Thonarr's hamer zijn toornige slagen neer op de +krachten, die naar vernietiging streven. + +Ook in Asengaarde, waar de goden eens zoo gelukkig waren geweest, +kwam afgunst en moord: Loge's nijd deed den blinden Hader Balder +dooden. Het was stormentijd, wolventijd, vóór de wereld vergaat. + +Wodan had aan Mimir's bron een oog geofferd, om te mogen drinken van +het wijsheidswater, en de Wanen hadden Mimir gedood en zijn hoofd +naar de Asen gezonden. Wodan mompelt met Mimirs hoofd, wanneer hij +vragend staat voor het wonderlijke gebeuren der dingen. + +Reeds nadert de godenschemering, het wereldeinde is nabij. De wolven +in IJzerwoud zijn groot gegroeid, Helderwits hoorn roept de helden van +Walhalla ten strijde voor de goden. Van alle kanten uit den diepen +grond en uit den hoogen hemel is de vernietiging losgebroken. Wodan +wordt verslonden door den wolf, die zijn banden verbrak, Freyer vecht +met den zwarten Rook uit het Zuiden, en valt,--Thonarr strijdt met +de wereldslang, en beiden vallen. De wereld is ten einde,--'t is +winter-eeuw. + +Maar weer komt de lente van een nieuwen tijd, eeuwig groen groeit op +de aarde. Nu zal er altijd vrede zijn, en de arend aast niet meer op +lijken, maar op de visschen van de zee. De goden komen op de Velden van +Geluk: Widar, de wreker van Wodan, zijn vader, en Vali, die, één nacht +van den winter oud, Balders dood gewroken heeft, en Moed en Kracht, +de zonen van Thonarr, die Mjölnir bezitten, en Balder zelf en Hader, +die nu in goede gezindheid leven, en Henir, die als gijzelaar van de +Asen bij de Wanen was en nu wederkeert onder de goden. Zoo zijn weer +Asen en Wanen verzoend, en alle ellende is geëindigd. + +Een _Lied van herleving_ is het, dat Groeikracht over Dagdrager +zingt:--de laatste der natuurmythische zangen van het jaar. De +winter heerscht; Groeikracht is begraven. Dagdrager, de zon, zweeft +eenzaam over de aarde en gaat naar den heuvel, waar zij begraven +ligt. Hij smeekt haar om goede voorteekenen en om hulp in zijn zoeken +naar Goudvreugde-Aarde, die hij verloor. En Groeikracht belooft +hem steun, en zingt tooverliederen over hem. Wel is de weg ver, +dien Dagdrager moet gaan om bij Goudvreugde te komen: de winter is +lang;--en moeilijk is de reis, want koude en felle vorst en stormen +heerschen in den winter, en een wijze reus houdt de wacht op de wegen +die tot Goudvreugde voeren,--maar Dagdrager zal zijn doel bereiken, +zal Goudvreugde vinden. Eens zal 't weer lente worden op aarde. + +_Wodans runenlied_ is gezongen over Lodfafnir, vertegenwoordiger +van de menschheid. Het deelt allerlei runen en toovermiddelen mede +tegen gevaren in het leven, en openbaart Wodans macht en groote +wijsheid. Deze, zoowel als de levensregels, welke er op volgen, kan +ik, dunkt mij, zonder verdere verklaring den lezers voorleggen. Alleen +zou ik er hier op willen wijzen hoe deze levensregels niet een droge +opsomming van voorschriften geworden zijn, en de aandacht willen +vragen voor de plastische kracht, waarmede de dichter ze voorstelt. + +_Hoe de standen ontstonden_ gaf ik deze plaats op het einde der +godenzangen, omdat het mij een goede overgang schijnt tusschen deze +en de heldensagen. + +Helderwit komt op de aarde en ordent de standen. Hij is de god van het +daglicht, dat iederen morgen aan den horizont wordt geboren en hoog +langs den hemel wandelt. Als hij--in dit lied--over de aarde gaat, +neemt hij een anderen naam aan en noemt zich Rigr. Deze naam houdt +verband met den naam Iring, dezelfde als Erik (Erikstraat is melkweg, +de weg langs den hemel). Ir beteekent "echt", Irman is "echte man" +(Germaan); Iring is "echte zoon". Mogen wij daarom zeggen, dat +Helderwit als Oerman kwam op aarde? + +Het lied is slechts fragment,--ook de oude Edda geeft niet meer, +dan deze bewerking bevat--en het eindigt met de woorden, welke +een raaf sprak tot het heldenkind, dat uitgegaan was om te jagen: +"Op strijdrossen rennen en helden vellen is betere taak voor u dan +de jacht. Wie na u komen zullen meer burchten bezitten en grooteren +roem verwerven: op snelle schepen zullen zij over de wereld zeilen, +en overal de teekenen toonen, die het zwaard hun bloedig sloeg..." + +Dat is de tijd der oude Germaansche helden. + +_De heldensagen_. De religieuse of mythische wereldbeschouwing +der oude Germanen, overgebracht op het leven van de besten die, +in werkelijkheid of in fantasie, onder hen woonden, ziedaar de +oorsprong der _Heldensagen_. Zooals een god op aarde kwam, er de +standen ordende en den stand der edelen het hoogste plaatste,--zooals +de dichter bij dezen verbleef en hun heldenleven ging bezingen in het +fragment, dat wij als overgang van godenliederen tot heldenzangen +beschouwden,--zoo schiep de fantasie van het volk zich helden, die +de dragers waren van zijn hooge nationale idealen, en te gelijk de +mensch-geworden en daarom dichter bij hen staande vertegenwoordigers +van hun godsbegrip. Die helden leefden op aarde als zij, streden en +leden als zij, maar hun kracht was grooter, hun strijd heviger, hun +lijden dieper, en zij stonden in verbinding met de goden op wonderlijke +wijze. Die helden hadden de kracht, de moed, de vreesloosheid zoo hoog, +als het volk zich maar denken kon, maar waren toch ook onderworpen aan +het noodlot, waaruit de Nornen het leven weven van goden en menschen, +zoo ijzer-sterk als de eeuwige wet van oorzaak en gevolg. Zij werden op +bovennatuurlijke wijze bijgestaan door niet geheel vermenschelijkte, +in kracht en wijsheid welhaast goddelijk gebleven vrouwen, de +Walkuren. Deze hielpen hen in den strijd, leerden hun wijsheid, +en droegen ze naar Walhalla wanneer ze vielen in 't gevecht: het +eeuwig-vrouwelijke in heldenwilde tijden. + +De vorm der sage wijzigde zich en veranderde met den tijd: +het mythische, het goddelijke, ging meer en meer verloren, het +menschelijke, het historisch grijpbare werd meer en meer geldende er +in. De lotgevallen der menschhelden namen meer en meer de aandacht der +dichters in beslag. Latere skalden kozen afzonderlijke gebeurtenissen +tot onderwerp hunner liederen,--zoo b.v. de klacht van Goedroen +bij Siegfrieds lijk, waarin de dichter het moment psychologisch +doorgrondde. + +Hiervoor hadden de oudere dichters in de grootheid hunner +beeldende verhalen geen oog gehad,--en naar den eigen aard van het +volk ontwikkelde zich de sage ten laatste in de van ijs omgeven +noordelijkste landen tot zangen van de meest bloederige tafereelen +en hevigste wraak. + +De mythische ondergrond is meer en meer onder menschelijke +levenservaring verdwenen. Men wachtte er zich voor, overal in de +Heldensagen mythische trekken te zoeken. Hier en daar zal ik, in de +weinige woorden bij iedere sage, of sagencyklus, gelegenheid vinden +op het mythische karakter te wijzen. + +In de sage van _Weland, de smid_, ligt de oude, bij andere volkeren in +wel anderen, maar wat inhoud betreft wezensgelijken vorm verwerkte +mythe van den bliksem, die de wolken vangt als meisjes, verlamd +neerslaat op de aarde, daar zijn schade doet en als vrijgevleugeld vuur +weer opstijgt naar boven. Het is de overwinning van de vuurmacht op +de donkere machten van de aarde. Vuur is een zegen voor de menschen, +zoo leerde Wodan in de levensregels, die hij gaf. Dat is ook de inhoud +van de sage: Weland laat den donkeren Nydhod "vernietigd van smart" +achter. Maar op aarde bleef zijn kind, dat in de koningshallen werd +geboren: de vruchtbaarheid, de levenskracht. Het is dezelfde als +Erichthonios, de uit de aarde gesproten zoon van den griekschen +Weland: Hephaistos. + +Bij den titel blz. 109 de zwanen als Walkuren-motief. + +In de sagencyklus van _Welsingen_ en _Nevelingen_ heeft de germaansche +volksgeest zijn wereldmythe tegelijk met zijn nationale heldenkarakter +het volledigste uitgebouwd. Siegfried is de eigen held der Germanen +ten zuiden van de "duitsche zee", Helgi die van de Germanen ten +noorden. Maar beiden--of liever: Siegfried en de beide Helgi's +zijn dezelfde persoon. De moeder van Helgi, Zwaardwacht's zoon, +was Sieglinde, en dezen naam draagt ook de moeder van Siegfried in +de zuidgermaansche Siegfriedsage; Siegfried was de vader van Helgi, +die Honding doodde,--zoo heette ook de vader van Siegfried in de +duitsche sagen, en ook de noorsche Siegfriedsage noemt den held +Siegmond's zoon. De vader van Siegfried zoowel als die van Helgi, +Hondingsdooder, heet in de eddaische fragmenten "Welsingenkind". Wel +was Jerdis de moeder van Siegfried volgens noorsche overlevering, en +Sieglinde volgens de zuidelijke, maar Jerdis beteekent Zwaardvrouw, +en ook Sieglinde's naam wijst op strijd en overwinning. En in den +noordelijken sagevorm, waar Helgi de zoon van Zwaardwacht is, heet +Sieglinde zijn moeder. + +Maar afgezien van deze namen, die, door de in onderlinge wisselwerking +met elkander staande overleveringen der Germanen van het Noorden +en het Zuiden, kunnen zijn verward,--de Helgi's en Siegfried zijn de +zonnehelden, tot helden geworden zonnegod. Een Eddalied noemt Siegfried +zelfs "vriend van Freyer", en Siegrune verwelkomt Helgi met de woorden: +"Gij moogt u verheugen, gij lieveling van den zonnegod". Zij strijden +tegen de machten van de duisternis, mogen dezen Hondingen heetten of +Nevelingen zijn. Helgi doodt de zonen van Grijswolk, die Siegrune +bedreigden, en hij wint "het rijke meisje" voor zich,--Siegfried +velt Fafner, die zijn schatten bewaarde in zijn donkere hol,--zoo +bevrijdde Dagdrager Goudvreugde uit de macht van den winter. + +De Heldenzangen zijn zangen van liefde, en van ondergang ter +verheerlijking. Het eeuwige probleem van de natuur: het opbloeien, +vruchten dragen en weer sterven der aarde is hier menschelijkheidzang +geworden van verlangen naar liefde en van dood. Siegrune bekende aan +Helgi, dat zij hem beminde, dat zij hèm alleen liefhad reeds vóór zij +hem zag,--Brunhilde verloofde zich met den held zonder vrees, die reed +op Grani's goudbeladen rug,--nog vóór zij hem kende. Om die helden was +vrouwelijkheid, nog vóór hun oogen de vrouw hadden gezien. Brunhilde +volgt Siegfried in den dood, ook Siegrune legt zich bij Helgi in het +graf, en het geeft hem de macht naar Walhalla te rijden, en Siegrune +leeft niet lang meer daarna. Wel bleef Svaba, de geliefde van Helgi, +Zwaardwacht's zoon, nog in leven, toen haar held gestorven was, +maar zij bleef hem getrouw en wilde de liefde van een anderen man +niet nemen: zoo volgde ook zij dus den held, dien zij liefhad. + +Als de helden zich de Walkuren verworven hebben nadert het einde: +als de zon haar hoogste punt heeft bereikt komt de tijd van den +herfst. Wat in de godenliederen de wedergeboorte zou zijn, het weer +opleven van de aarde, dat trokken de dichters van de heldenzangen +in het groot-menschelijke: de onafscheidelijke vereeniging der +geliefden na den dood. De lichtmacht is sterker dan de krachten van +de duisternis; sterker dan de dood is de liefde. Zooals de mythe van +het wereldleven in den Zang der Wichelares eindigde met de verrijzenis +der onverwelkbare nieuwe wereld uit de ineenstorting van de oude, zoo +eindigen de tragische levens van Helgi en Svaba, Helgi en Siegrune, +Siegfried en Brunhilde met het beginnende leven, dat geen einde kent. + +Bij mijn bewerking van de Siegfriedsage moet ik eenige verklaring +voegen. Ik heb de Edda-fragmenten versneden: deels er uit weggelaten, +deels uit andere bronnen erbij gevoegd, en ik maakte het verhaal, +zooals dit boek het bevat. Het geeft de Siegfriedsage, zooals die +zich in het Noorden gevormd heeft onder steeds hernieuwden invloed +der zuidelijk wonende Germanen van den Rijn. In sommige trekken +echter heb ik mij aan den duitsch-nederlandschen vorm gehouden: ik +liet Siegfried niet gedood worden in zijn bed, zooals een Eddalied +(Sigurdharkvidha III) verhaalt, maar in het bosch, waarheen hij +ter jacht was gereden. Dat overigens de moord op den weerloozen +Siegfried in het woud een aan de Edda niet vreemde voorstelling is, +kan blijken uit het prozagedeelte, dat op het Brot af Brynhildarkvidhu, +het fragment van een Brunhildelied, volgt en dat vermeldt: "in dit +lied wordt verhaald van Siegfried's dood, en het geschiedt hier zoo, +alsof zij hem buiten verslagen hadden;--anderen echter meenen, dat +zij hem doodden, terwijl hij sliep op zijn bed, maar duitsche mannen +zeggen, dat hij buiten in het bosch werd vermoord, en zoo wordt +ook in het oude Goedroenlied gezongen." Het "oude Goedroenlied", +dat de schrijver van het prozastukje bedoelt, is Gudhrunarkvidha II, +behoorende bij de Eddaïsche fragmenten der heldenzangen, en waarin +o. a. verhaald wordt, hoe Goedroen Siegfried tehuis verwachtte van +de jacht, en zijn paard zag aanrennen zonder berijder. + +De vele wijsheid en runentoover, die Brunhilde aan Siegfried leerde, +toen deze haar slaap op den berg verbroken had,--en die den hoofdinhoud +vormen van het Eddalied, waarin de opwekking der Walkure slechts +als een gelegenheid wordt aangegrepen om wijsheid te verkondigen, +zooals Wodan het aan Lodfafnir deed,--heb ik alleen maar vermeld +met de woorden: "en hij leerde haar zeer veel wijsheid." Ook heel de +Gripisspa bleef weg, het lied, dat lang na den tijd, waarin de sage +haar vasten vorm gekregen had, werd gedicht, en waarvan de inhoud is, +dat Gripir aan Siegfried, zijn neef, het geheele verloop voorspelt +van zijn leven. Het is niets anders dan de in vraaggesprek tusschen +Gripir en Siegfried na-gedichte sage,--voor den dichter een vermaak, +dat ik hem gaarne gun. + +Ook het korte lied van Brunhilde's hellerit liet ik--als +lied-op-zich-zelf althans--geheel en al weg. De gestorven Brunhilde +komt op haar weg naar Doodenland aan het hol van eene reuzenvrouw, die +haar den doortocht betwist, en haar Walkuren-afkomst en strijdliefde +verwijt. Brunhilde verhaalt haar in korte trekken haar leven,--dan +gaat zij verder. Alleen Brunhildes levensverhaal gebruikte ik in mijn +bewerking van de sage,--dáár, waar ik vertelde hoe Brunhilde door +Wodan in slaap gestoken werd,--en den inhoud van de laatste verzen +maakte ik weer tot Brunhildes woorden op het eind: "Lang nog zullen +er mannen en vrouwen leven om te lijden. Maar eeuwig zullen wij samen +zijn, Siegfried en ik." + +Nog op één bizonderheid van mijn bewerking, die anders vreemd zou +kunnen schijnen, en verklaring vragen, wil ik wijzen. Ik volgde +n.l. de meer en meer veld winnende meening, dat de opwekking der +Walkure, die door vlammen omgeven op den berg slaapt, niet tot +de Siegfriedsage, maar tot de sprookjes uit den Doornroosje-cyclus +behoort. Wat de Edda er echter van vermeldt,--en zij noemt de Walkure +Sigdrifa, d. i. Zegebrengster--heb ik samengesmolten met de werving +van Brunhilde door Siegfried in Goenthers gestalte, nadat hij aan het +hof der Gibichungen met Goedroen in liefde vereenigd was. Vandaar dat +Siegfried hier geen vergetelheidsdrank behoeft te drinken daar hij +Brunhilde, alvorens Goedroen tot vrouw te nemen, niet kende en dus ook +niet vergeten kon. In de Edda komt trouwens deze vergetelheidsdrank +ook niet voor. + +Het bedrog en de trouwbreuk van Siegfried,--waarvan Brunhilde hem +beschuldigde, en dat haar een reden was hem te doen dooden--bestaat dus +niet hierin, dat hij haar, na haar gewekt te hebben, zou verlaten en +zijn liefde op Goedroen zou hebben overgebracht, maar in het feit, dat +hij, de held zonder vrees, die reed op Grani's goudbeladen rug, in de +gestalte van Goenther door het haar omvloeiende vuur kwam gereden. Van +dengene, die deze heldendaad volbracht, wilde Brunhilde de geliefde +worden,--hij zou de vreeslooze zijn, aan wien zij zich verbonden had, +nog vóór zij hem kende. Siegfried volbracht die heldendaad, en was dus +Brunhildes geliefde, maar hij deed het in Goenthers gestalte, en zoo +bedroog hij haar. Toen Brunhilde later het bedrog inzag en erkende, +dat Siegfried de vreeslooze, dat Siegfried dus haar geliefde was, +dien zij slapende verwachtte, Siegfried, nù de man van Goedroen, +kon zij hem daarom van trouwbreuk beschuldigen. Want de trouw van de +liefde begint niet eerst na de lichamelijke liefdedaad: Siegfried had, +toen hij in Goenthers gestalte drie nachten bij Brunhilde verbleef, +zijn scherpe zwaard gelegd tusschen haar en hem,--dat was een teeken, +dat hij haar niet aangeraakt had, en Brunhilde wist dat wel. Nu eischte +zij zijn dood om met hem te kunnen sterven,--dat was het eenige +middel om eeuwig te kunnen samenzijn. Maar voor Goenther, dien zij +aanspoorde tot den moord, kon zij dat niet als reden laten gelden, +en daarom zeide zij, dat Siegfried ook hem bedrogen had in haar. Dat +was geen leugen, dat was een list. Voor Brunhilde was Siegfried de +geliefde, hij was het geweest nog vóór zij hem kende, want hij was de +held, aan wien zij zich verbond, toen Wodan haar in slaap stak,--hij +was het ook geworden door zijn eigen daad, toen hij haar wekte, en +haar dien noodlottigen ring aan den vinger gaf. Zij kon dus zeggen, +dat hij haar geliefde was, en Goenther bedroog. + +De eer eischte wraak, en toen haar list gelukt was en Siegfried was +gedood, onthulde zij haar geheim--en stierf. + +Siegfrieds en Brunhildes ondergang was een gevolg van Siegfrieds zonde, +toen hij de Walkure wekte, maar zich anders voordeed, als hij was: +hij kwam in Goenther's gestalte. En het was de daad van de vrouw, +van Brunhilde, die den grondslag legde voor de overwinning van de +liefde over den dood als zondegevolg: zij stuurde Siegfried in den +dood, en volgde hem toen vrijwillig om altijd samen te zijn. Dat was +de zegepraal van de liefde over het noodlot, dat zijn werk begonnen +was op het oogenblik, dat Siegfried en Brunhilde elkander leerden +kennen, elkander den ring aan den vinger gaven, en dat hun joeg +door lijdensdagen, d. i. verlangensdagen, naar dien grooten, nooit +eindigenden Dag van onafscheidelijke vereeniging. + +Maar op de aarde lijden nog mannen en vrouwen: daar raast het noodlot +nog voort. De vloek van het goud, die allen doodde welke het ooit +hebben aangeraakt,--óók den held die het zonder vrees bemachtigde, +óók Brunhilde, die er een ring van aan den vinger droeg--rust als een +zwaar drukkende erfenis op het geslacht van de Nevelingen, komt met +_Goedroen_ op het geslacht van Atli, den begeerende, wordt met haar +over het water gedragen in Jonakers land, waar de tragische ondergang +wacht van de laatsten, die ooit van Siegfried en Brunhilde, ooit van +Goedroen stamverwanten waren. + +_Ortroens klacht_ staat buiten de Siegfried- en de Goedroensage, sluit +zich echter zeer nauw, vooral bij deze laatste aan. Het schijnt een, +uitsluitend in het Noorden bestaand gedicht te zijn, dat den strijd +van Atli en Goenther nader tracht te verklaren. + +Goenther beminde Ortroen, toen deze nog kind was, maar trouwt met +Brunhilde, haar oudere heldenzuster. Nadat deze gestorven was, +keert Goenthers liefde voor Ortroen weer terug, maar Atli wil er +niet van hooren, althans verzet zich er tegen. Toen hij dan ook van +verwanten hoorde, dat Goenther Ortroen toch had lief gehad, zond hij +zijn gezanten om Goenther uit te noodigen aan zijn hof, ten einde +hem en zijn geslacht aldus te kunnen vernietigen: het was voor Atli +een zeer welkom motief om nogmaals een poging te wagen Goenthers +schatten te bemachtigen, hetgeen hem door zijn huwelijk met Goedroen +niet was gelukt. + +Ortroen verhaalt haar wedervaren aan Borgni, toen deze een kind +had gebaard. Dit kind heet te zijn van "den man, die Hagen doodde", +d. i. van Atli zelf. Atli had dus met Borgni gedaan wat Goenther deed +met Ortroen, en Atli wreekte op Goenther dezelfde daad, waaraan hij +schuldig stond. + +Zoo eindigde het lied met de vraag, wat eigenlijk alle vermaningen +en raadgevingen, die Ortroens klacht behelzen, voor beteekenis +hebben. "Een ieder leeft toch volgens zijn eigen verlangen." + +In den laatste der hier bewerkte heldenzangen--den _Zang bij den +molen_, dien de Edda van Snorri mededeelt--ligt weer de mythe van het +jaar, door heldengestalten gedragen, zooals zij in de godenliederen +door goden gedragen werd. + +Frodhi, de achterkleinzoon van Wodan, regeerde over Denemarken +gedurende het vredestijdvak van Christi geboorte: men schreef den +vrede aan Frodhi toe. Deze bezat een molen die Grotti heette, en hij +kocht van een Zweedschen koning, Fjölnir, twee maagden om den molen +te draaien. Zij maalden hem goud, vrede en geluk en zongen een lied +daarbij. Frodhi gunde haar echter geen rust, en toen maalden zij een +koning te voorschijn, die Mysinger heette. Deze koning doodde Frodhi, +nam den molen en de maagden mee, en liet ze zout malen. Maar het schip, +waarop de molen stond, verging. + +De vredevorst Frodhi is de zomer (Freyer), de molen stelt de aarde +voor. De namen van de maagden, die den molen draaien, wijzen op het +waterrijk, en op het goud, dat symbool is van de vruchtbaarheid, en +dat men zich dacht uit het waterrijk ontsproten: Venja, de Veenvrouw, +Menja, de Goudvrouw. Ook de naam van dengene, die den molen aan Frodhi +gaf, wijst op dat waterrijk, waaruit de vruchtbaarheid ontstaat: +Hengikjöptr, d. i. de man om wiens hoofd lange haren hangen,--en het +was Wodan, watergod. + +De maagden malen het geluk en het goud in dienst van den vredekoning: +zooals de krachten van de vruchtbaarheid in dienst van de zomerzon +het gouden graan uit de aarde werken. Maar Frodhi gunt haar geen +rust, en zij malen een wrekenden koning te voorschijn: zoo brengt +de langdurige zomerhitte in den tijd, dat het graan is gerijpt, den +herfst,--zoo spotte op het oogstfeest bij Egir ook Loge met de goden +en bedreigde met vlammen Egir's rijk. Mysinger, de winterkoning, +rooft den molen en doet de meisjes zout malen: d. i. de sneeuw van +den winter. Maar ook hij gunt haar geen rust, en zij malen tot het +schip vergaat: het graan wordt weer in de aarde begraven, en de +krachten van de vruchtbaarheid zullen het weer doen ontspruiten: +Venja en Menja arbeiden onder de aarde, zij werken den molen uit de +rots, stapelen steenen in menschenland, en vermoorden, als Walkuren, +de laatste grauwompantserde wintermachten,--zooals zij het eens deden +voor zij in de macht van Frodhi kwamen,--zooals zij het nog lang +zullen doen, telkens weer, nadat zij het winterschip van Mysinger +maalden naar den bodem van de zee. + +Ondergang.--Wederkeer. + +Frans Berding + +Den Haag, September 1911. + + + + + +End of the Project Gutenberg EBook of De Edda, by Frans Berding + +*** END OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK DE EDDA *** + +***** This file should be named 12822-8.txt or 12822-8.zip ***** +This and all associated files of various formats will be found in: + https://www.gutenberg.org/1/2/8/2/12822/ + +Produced by Solar Korenwolf en Jeroen Hellingman + +Updated editions will replace the previous one--the old editions +will be renamed. + +Creating the works from public domain print editions means that no +one owns a United States copyright in these works, so the Foundation +(and you!) can copy and distribute it in the United States without +permission and without paying copyright royalties. Special rules, +set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to +copying and distributing Project Gutenberg-tm electronic works to +protect the PROJECT GUTENBERG-tm concept and trademark. Project +Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you +charge for the eBooks, unless you receive specific permission. If you +do not charge anything for copies of this eBook, complying with the +rules is very easy. You may use this eBook for nearly any purpose +such as creation of derivative works, reports, performances and +research. They may be modified and printed and given away--you may do +practically ANYTHING with public domain eBooks. Redistribution is +subject to the trademark license, especially commercial +redistribution. + + + +*** START: FULL LICENSE *** + +THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE +PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK + +To protect the Project Gutenberg-tm mission of promoting the free +distribution of electronic works, by using or distributing this work +(or any other work associated in any way with the phrase "Project +Gutenberg"), you agree to comply with all the terms of the Full Project +Gutenberg-tm License (available with this file or online at +https://gutenberg.org/license). + + +Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg-tm +electronic works + +1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg-tm +electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to +and accept all the terms of this license and intellectual property +(trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all +the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy +all copies of Project Gutenberg-tm electronic works in your possession. +If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project +Gutenberg-tm electronic work and you do not agree to be bound by the +terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or +entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8. + +1.B. "Project Gutenberg" is a registered trademark. It may only be +used on or associated in any way with an electronic work by people who +agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few +things that you can do with most Project Gutenberg-tm electronic works +even without complying with the full terms of this agreement. See +paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project +Gutenberg-tm electronic works if you follow the terms of this agreement +and help preserve free future access to Project Gutenberg-tm electronic +works. See paragraph 1.E below. + +1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation ("the Foundation" +or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project +Gutenberg-tm electronic works. Nearly all the individual works in the +collection are in the public domain in the United States. If an +individual work is in the public domain in the United States and you are +located in the United States, we do not claim a right to prevent you from +copying, distributing, performing, displaying or creating derivative +works based on the work as long as all references to Project Gutenberg +are removed. Of course, we hope that you will support the Project +Gutenberg-tm mission of promoting free access to electronic works by +freely sharing Project Gutenberg-tm works in compliance with the terms of +this agreement for keeping the Project Gutenberg-tm name associated with +the work. You can easily comply with the terms of this agreement by +keeping this work in the same format with its attached full Project +Gutenberg-tm License when you share it without charge with others. + +1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern +what you can do with this work. Copyright laws in most countries are in +a constant state of change. If you are outside the United States, check +the laws of your country in addition to the terms of this agreement +before downloading, copying, displaying, performing, distributing or +creating derivative works based on this work or any other Project +Gutenberg-tm work. The Foundation makes no representations concerning +the copyright status of any work in any country outside the United +States. + +1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg: + +1.E.1. The following sentence, with active links to, or other immediate +access to, the full Project Gutenberg-tm License must appear prominently +whenever any copy of a Project Gutenberg-tm work (any work on which the +phrase "Project Gutenberg" appears, or with which the phrase "Project +Gutenberg" is associated) is accessed, displayed, performed, viewed, +copied or distributed: + +This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with +almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or +re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included +with this eBook or online at www.gutenberg.org + +1.E.2. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is derived +from the public domain (does not contain a notice indicating that it is +posted with permission of the copyright holder), the work can be copied +and distributed to anyone in the United States without paying any fees +or charges. If you are redistributing or providing access to a work +with the phrase "Project Gutenberg" associated with or appearing on the +work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1 +through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the +Project Gutenberg-tm trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or +1.E.9. + +1.E.3. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is posted +with the permission of the copyright holder, your use and distribution +must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional +terms imposed by the copyright holder. Additional terms will be linked +to the Project Gutenberg-tm License for all works posted with the +permission of the copyright holder found at the beginning of this work. + +1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg-tm +License terms from this work, or any files containing a part of this +work or any other work associated with Project Gutenberg-tm. + +1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this +electronic work, or any part of this electronic work, without +prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with +active links or immediate access to the full terms of the Project +Gutenberg-tm License. + +1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary, +compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any +word processing or hypertext form. However, if you provide access to or +distribute copies of a Project Gutenberg-tm work in a format other than +"Plain Vanilla ASCII" or other format used in the official version +posted on the official Project Gutenberg-tm web site (www.gutenberg.org), +you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a +copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon +request, of the work in its original "Plain Vanilla ASCII" or other +form. Any alternate format must include the full Project Gutenberg-tm +License as specified in paragraph 1.E.1. + +1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying, +performing, copying or distributing any Project Gutenberg-tm works +unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9. + +1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing +access to or distributing Project Gutenberg-tm electronic works provided +that + +- You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from + the use of Project Gutenberg-tm works calculated using the method + you already use to calculate your applicable taxes. The fee is + owed to the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, but he + has agreed to donate royalties under this paragraph to the + Project Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments + must be paid within 60 days following each date on which you + prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax + returns. Royalty payments should be clearly marked as such and + sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the + address specified in Section 4, "Information about donations to + the Project Gutenberg Literary Archive Foundation." + +- You provide a full refund of any money paid by a user who notifies + you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he + does not agree to the terms of the full Project Gutenberg-tm + License. You must require such a user to return or + destroy all copies of the works possessed in a physical medium + and discontinue all use of and all access to other copies of + Project Gutenberg-tm works. + +- You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any + money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the + electronic work is discovered and reported to you within 90 days + of receipt of the work. + +- You comply with all other terms of this agreement for free + distribution of Project Gutenberg-tm works. + +1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg-tm +electronic work or group of works on different terms than are set +forth in this agreement, you must obtain permission in writing from +both the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and Michael +Hart, the owner of the Project Gutenberg-tm trademark. Contact the +Foundation as set forth in Section 3 below. + +1.F. + +1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable +effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread +public domain works in creating the Project Gutenberg-tm +collection. Despite these efforts, Project Gutenberg-tm electronic +works, and the medium on which they may be stored, may contain +"Defects," such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or +corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual +property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a +computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by +your equipment. + +1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the "Right +of Replacement or Refund" described in paragraph 1.F.3, the Project +Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project +Gutenberg-tm trademark, and any other party distributing a Project +Gutenberg-tm electronic work under this agreement, disclaim all +liability to you for damages, costs and expenses, including legal +fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT +LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE +PROVIDED IN PARAGRAPH F3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE +TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE +LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR +INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH +DAMAGE. + +1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a +defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can +receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a +written explanation to the person you received the work from. If you +received the work on a physical medium, you must return the medium with +your written explanation. The person or entity that provided you with +the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a +refund. If you received the work electronically, the person or entity +providing it to you may choose to give you a second opportunity to +receive the work electronically in lieu of a refund. If the second copy +is also defective, you may demand a refund in writing without further +opportunities to fix the problem. + +1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth +in paragraph 1.F.3, this work is provided to you 'AS-IS' WITH NO OTHER +WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO +WARRANTIES OF MERCHANTIBILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE. + +1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied +warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages. +If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the +law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be +interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by +the applicable state law. The invalidity or unenforceability of any +provision of this agreement shall not void the remaining provisions. + +1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the +trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone +providing copies of Project Gutenberg-tm electronic works in accordance +with this agreement, and any volunteers associated with the production, +promotion and distribution of Project Gutenberg-tm electronic works, +harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees, +that arise directly or indirectly from any of the following which you do +or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg-tm +work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any +Project Gutenberg-tm work, and (c) any Defect you cause. + + +Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg-tm + +Project Gutenberg-tm is synonymous with the free distribution of +electronic works in formats readable by the widest variety of computers +including obsolete, old, middle-aged and new computers. It exists +because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from +people in all walks of life. + +Volunteers and financial support to provide volunteers with the +assistance they need, is critical to reaching Project Gutenberg-tm's +goals and ensuring that the Project Gutenberg-tm collection will +remain freely available for generations to come. In 2001, the Project +Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure +and permanent future for Project Gutenberg-tm and future generations. +To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation +and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4 +and the Foundation web page at https://www.pglaf.org. + + +Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive +Foundation + +The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non profit +501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the +state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal +Revenue Service. The Foundation's EIN or federal tax identification +number is 64-6221541. Its 501(c)(3) letter is posted at +https://pglaf.org/fundraising. Contributions to the Project Gutenberg +Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent +permitted by U.S. federal laws and your state's laws. + +The Foundation's principal office is located at 4557 Melan Dr. S. +Fairbanks, AK, 99712., but its volunteers and employees are scattered +throughout numerous locations. Its business office is located at +809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887, email +business@pglaf.org. Email contact links and up to date contact +information can be found at the Foundation's web site and official +page at https://pglaf.org + +For additional contact information: + Dr. Gregory B. Newby + Chief Executive and Director + gbnewby@pglaf.org + + +Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg +Literary Archive Foundation + +Project Gutenberg-tm depends upon and cannot survive without wide +spread public support and donations to carry out its mission of +increasing the number of public domain and licensed works that can be +freely distributed in machine readable form accessible by the widest +array of equipment including outdated equipment. Many small donations +($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt +status with the IRS. + +The Foundation is committed to complying with the laws regulating +charities and charitable donations in all 50 states of the United +States. Compliance requirements are not uniform and it takes a +considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up +with these requirements. We do not solicit donations in locations +where we have not received written confirmation of compliance. To +SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any +particular state visit https://pglaf.org + +While we cannot and do not solicit contributions from states where we +have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition +against accepting unsolicited donations from donors in such states who +approach us with offers to donate. + +International donations are gratefully accepted, but we cannot make +any statements concerning tax treatment of donations received from +outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff. + +Please check the Project Gutenberg Web pages for current donation +methods and addresses. Donations are accepted in a number of other +ways including including checks, online payments and credit card +donations. To donate, please visit: https://pglaf.org/donate + + +Section 5. General Information About Project Gutenberg-tm electronic +works. + +Professor Michael S. Hart was the originator of the Project Gutenberg-tm +concept of a library of electronic works that could be freely shared +with anyone. For thirty years, he produced and distributed Project +Gutenberg-tm eBooks with only a loose network of volunteer support. + + +Project Gutenberg-tm eBooks are often created from several printed +editions, all of which are confirmed as Public Domain in the U.S. +unless a copyright notice is included. Thus, we do not necessarily +keep eBooks in compliance with any particular paper edition. + + +Most people start at our Web site which has the main PG search facility: + + https://www.gutenberg.org + +This Web site includes information about Project Gutenberg-tm, +including how to make donations to the Project Gutenberg Literary +Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to +subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks. diff --git a/old/12822-8.zip b/old/12822-8.zip Binary files differnew file mode 100644 index 0000000..f73e067 --- /dev/null +++ b/old/12822-8.zip diff --git a/old/12822.txt b/old/12822.txt new file mode 100644 index 0000000..030f0d7 --- /dev/null +++ b/old/12822.txt @@ -0,0 +1,6348 @@ +The Project Gutenberg EBook of De Edda, by Frans Berding + +This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with +almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or +re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included +with this eBook or online at www.gutenberg.org + + +Title: De Edda + +Author: Frans Berding + +Release Date: July 5, 2004 [EBook #12822] + +Language: Dutch + +Character set encoding: ASCII + +*** START OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK DE EDDA *** + + + + +Produced by Solar Korenwolf en Jeroen Hellingman + + + + + +De Edda + +Nederlandsche bewerking van + +Frans Berding + +MCMXI + + + + + + +Inhoudsopgave + +Godenliederen + De Zending van Skirnir + Hoe Dagdrager Goudvreugde verwierf + Hoe Thonarr zijn hamer terug kreeg + Dwerg Weetal wil vrijen + De Roof van den Regendrank + Godentwist + Vermomde en Roodspeer + Hymirs Ketel + Het Feest bij Egir + Wodan bij de Waarzegster + Het Voorspellied + Billings Dochter + Wodan bij Stormsterk + De Wereldzang der Wichelares + Een Lied voor Herleving + Wodans Runenlied + Hoe de Standen ontstonden +Heldensagen + De Welandsage + Helgi, Zwaardwachts zoon + Helgi, die Honding doodde + De Siegfriedsage + Goedroen + Ortroens klacht + De Zang bij den molen +Werklaring van Werk en Inhoud + + + + + +GODENLIEDEREN + + +De Zending van Skirnir + +Freyer, de zoon van Njord, zat in zijn hooggelegen lichtpaleis, +en zag over alle werelden heen. Hij zag neer op Vratenland, waar de +ruige reuzen van den winter wonen, en zag er een mooi meisje, dat +juist uit het huis van haar vader naar het verblijf van de vrouwen +ging. Toen werd hij plotseling zeer ziek in zijn ziel. + +Skirnir, de drager van het licht, was Freyer's trouwe dienaar. Hem +vroeg Njord, dat hij met Freyer spreken zou. Toen zeide Skadi, de +vrouw van Njord: + +--"Skirnir, ga heen, en tracht van onzen zoon te hooren wat hem +hindert, vraag hem waarom hij zoo stom en zoo star staart." + +Toen ging Skirnir naar Freyer. Hij wilde van hem weten, waarom hij alle +de dagen zoo eenzaam zat in de lange zaal van zijn zonnezilveren huis. + +En Freyer vertelde hem het niet te lenigen leed van zijn hart: + +--"Wel straalt het alfenrad licht door de donkere dagen, maar het +lange verlangen van mijn liefde laat het leeg. In het verblijf van den +winterreus Gymir heb ik een meisje gezien:--haar blanke armen gaven +een glans aan golven en wolken als van schitterende sneeuw. Meer dan +ooit een man een meisje beminde heb ik haar lief. Maar geen van de +geesten gunt ons bij elkander te komen." + +Toen stormde Skirnir op Freyers rennende ros, en met zijn stralende +zwaard gewapend, door den rossigen nevel van den eindigenden nacht. Hij +stormde naar het land van de reuzen en kwam voor Gymirs verblijf. Daar +waren woedende honden gebonden voor de opening van het houten hek, +dat Gerda's zaal omgaf. Skirnir reed naar den heuvel, waar de wachter +zat, die alle wegen bewaakte en op de honden paste. Hij vroeg hem, of +hij bij Gerda binnenkomen kon,--maar de wachter weerde hem af. Gerda +echter, die door Skirnirs razenden ren, waar de aarde en alle gebouwen +van beefden, en door de stemmen der twistenden in haar rust was +gestoord, liet Skirnir bij zich komen en bood hem een gastvrijen dronk. + +Elf gouden appels wilde Skirnir haar geven, en den negenvoudigen, +gouden ring, dien Wodan op den brandstapel van Balder wierp, als +zij Freyer meer dan alle mannen wilde beminnen. Met de scherpe snede +van zijn zonnestraal-zwaard zou hij haar het hoofd afhouwen, wanneer +ze niet gewillig was. Maar Gerda wilde de elf gouden appels voor de +liefde van een man niet nemen, en in den grond van Gymir had zij goud +genoeg. Voor Skirnirs bedreiging beefde zij niet. + +Toen zeide haar Skirnir: + +--"Zet u neder, en hoor wat jammer en smarten en winterwee ik zal +noemen. De woede van Wodan zal u omvatten en hevig zal de haat van +Freyer zijn. Met den tooverdoorn zal ik u treffen, die groeide in +het wilde woud: gij zult verstard zijn en verstijfd, en geen oog zal +u aanschouwen. Met driekoppige draken zult gij samenleven, altijd +gedrukt onder de droefheid zijn. Verdor als de distel in de woning +van de winterreuzen,--vreugde zij u vreemd. + +Hoort het, Vraten, gij winterreuzen, hoort, zonen van Zwelger, gezellen +van goden, hoort hoe ik gemeenschap met mannen en ieder beminnen van +dit meisje verban. IJsgrim, den reus, zal ze volgen als vrouw naar +de poort van de dooden. Drie runen sneed ik in drie berketakken; +onmacht, woede en ongeduld;--zooals ik ze insneed, snijd ik ze af, +wanneer het mij goeddunkt." + +Luide riep toen Gerda: + +--"Heil u, zoon van helden. Neem den ijskelk die van liefdedrank +vol is. Nooit dacht ik te dulden, dat een van de Wanen mij werven +kwam. Bloesemenland, dat wij beiden kennen, is een windstil woud: +daar zal na negen nachten Gerda vol vreugde de vrouw zijn van Freyer." + +Toen reed Skirnir heen. Buiten voor zijn woning stond wachtend de +zoon van Njord, en van verre riep hij Skirnir al aan, vol ongeduld +om de tijding te weten: + +--"Skirnir, hoor, Skirnir. Neem niet het zadel eerst van het paard +af,--wat hebt gij bereikt in het land van de reuzen met wat wij +beraamden?" + +Hem antwoordde Skirnir: + +--"Bloesemenland, dat wij beiden kennen, is een windstil woud: daar +zal na negen nachten Gerda vol vreugde de vrouw zijn van Freyer." + +Toen zeide Freyer: + +--"Lang is de nacht, lang zijn twee nachten, dringend de drang naar den +derde. Zoo dikwijls dacht ik een maand nog minder lang dan, wachtend, +verlangend, een halve nacht is." + + +Hoe Dagdrager Goudvreugde verwierf + +Wodan, de Veelwijze, zat als wachter voor den lichtburcht in het +hooge Noorden, waar Goudvreugde de gevangene van den winter was. + +Een hoog en stevig gestapelde omgording van ijs, die Dondergeschal +heet, staat rondom den burcht,--een vlammende gloed van doodsvuren, +door Wodan uit de ledematen van den Ruischreus gebrand, laait er +rondom. Ze zijn sterk genoeg om stand te houden zoo lang de wereld +staat. En om beurten houden Gierig en Gulzig, de wilde honden, de +wacht tot de goden vergaan zijn. + +Eens had een vreemdeling den brandgloed doorbroken en naderde den +burcht, waar bedelaars niet lang blijven kunnen. Maar deze liet zich +door Wodan niet weren. Want zijn oogen hadden iets schoons gezien, +en zoet scheen het hem toe te mogen toeven in de gouden zaal. + +Koeltewind noemde hij zich, toen de wachter zijn naam vroeg: Lentekoud +en Strengkoud waren zijn voorvaderen. Hij wenschte wel te kunnen +binnengaan in de zaal, waar het mooie meisje Goudvreugde woonde, die +de dochter was van Slaapdoorn's zoon. En hij vroeg aan den wachter +of er geen kost was voor de nimmer slapende honden, waardoor ze, +vretend, vergaten hun wacht. + +Veelwijze sprak toen: + +--"Op Mimirs hoogen boom, die een dak van wolkig loof breidt over +heel de wereld, woont Weerhaan in schitterenden schijn. Beide zijn +wieken als gebraden bouten zouden een kost zijn, waardoor de honden, +vretend, vergaten hun wacht." + +Toen vroeg hem Koeltewind of er geen wapen was, waarmede hij Weerhaan +naar het land van Hel kon zenden. + +Veelwijze antwoordde: + +--"Treftwijg is het wapen, dat Weerhaan kan dooden. Bij Sinmara diep +onder de harde aarde ligt het gesloten achter een negenvoudig slot." + +Koeltewind wilde nu weten, of wie er heen ging om die roede te rooven, +ontkomen kon;--en welke gave Sinmara vroeg als geschenk. + +--"Wel kan ontkomen," kreeg hij ten antwoord, "wie erheen gaat om de +roede te rooven, als hij de leemgele Aardevrouw geeft wat weinige +winnen. In Weerhaans vleugel is een zon-gouden veder. Wie haar die +meebrengt als een geschenk, wil zij het wapen zeker geven." + +Vol verlangen keek Koeltewind naar Goudvreugdes slot: aan alle zijden +was het van vloeiende vlammen omslingerd. + +--"Veelwijze," vroeg hij, "noem mij den naam van het slot, dat van +vlammen is omslingerd." + +--"Vuur," sprak Veelwijze, "is de naam: het zweeft op de stralen als +de schitterende spits op een speer: van het heerlijke huis kan men +op aarde slechts hooren: verblindend blinkt het voor het oog." + +Toen wilde Koeltewind nog meer weten: hoe de berg heet, door de bruid +bewoond,--en de namen van de dienende maagden,--en of ze hulpe bieden +aan wien er om bidt. + +Veelwijze verhaalde: + +--"Wie den Kuifberg beklimt en goed den winter doorworstelt, wordt +genezen van allen nood. Schutse en Schild en Volkenbeschermster noemt +men de maagden, Zachte en Goede, Zilveren en Glans. Wie in den zomer +op gewijde plaatsen bede-offers aan haar brengt,--geen ramp is zoo +verschrikkelijk of zij zullen hem er van bevrijden." + +Koeltewind zag weer verlangend naar Goudvreugdes woning en vroeg weer: + +--"Veelwijze, wil mij nog zeggen: is er een man, die aan Goudvreugdes +blanken boezem mag rusten?" + +En dit was het antwoord: + +--"Geen man mag aan Goudvreugdes blanken boezem rusten als Dagdrager +alleen: lang reeds verbeidt zij haar bruidegom. + +Toen sprak de vreemdeling: + +--"Rukt open de deuren,--wijd open de poort! Dagdrager is gekomen. Ga, +ik wil weten of Goudvreugde verlangende is naar mijn liefde." + +Veelwijze ging naar binnen en zeide: + +--"Goudvreugde, een man is gekomen, zie zelf den gast. De honden +likken zijn handen, wagenwijd open vloog de poort. Mij dunkt dat +Dagdrager er is." + +Goudvreugde stond op en zeide: + +--"Aan de galg zullen gulzige gieren uitpikken beide uw oogen, als +ge het liegt, dat de lang verwachte mijn zaal bezoekt." + +Toen ging zij naar buiten en vroeg aan den vreemde: + +--"Vanwaar zijt ge gekomen? Langs welken weg? Hoe noemt men u bij de +uwen? Uw naam en uw afkomst zullen mij zeggen, of voor u ik bestemd ben +als bruid." + +Ten antwoord sprak de vreemde: + +--"Dagdrager ben ik. Langs windkoude wegen kwam Zonneberts zoon. Der +Norne beschikking kan ook met listen niemand ontloopen." + +Goudvreugde weende: "Heil, mijn liefde, wees welkom, ik kus u ten +groet. Vervulling vond mijn verlangen. Zoolang al zat ik op den lichten +berg, dag na dag, kwijnend van kommer, waar de bruidegom bleef. Nu zijt +gij bij mij, kwaamt in mijn woning, o, leven van liefde, onverwacht +weerzien, gouden geluk." + +En Dagdrager lachend: + +--"Mij martelde zoo lang het verlangen naar uw liefde als u martelde +het verlangen naar mij. Nu is het beslist; wij zullen eeuwig te +zamen blijven." + + +Hoe Thonarr zijn hamer terug kreeg + +Thonarr, den Dondergod, doorvlamde de toorn, toen hij uit zijn +winterslaap ontwaakte en zijn hamer niet vond. Woedend schudde hij +zijn woeste haren en waaienden baard, en hij ging aan het zoeken. + +Toen was zijn allereerste woord: + +--"Loge, luister, u alleen wil ik het zeggen; op aarde en in den +hemel mag niemand het hooren: mijn hamer is weg." + +Naar Freya's woning gingen zij samen. Daar was zijn allereerste woord: + +--"Freya, zoudt gij mij uw vederenkleed kunnen leenen,--dan ga ik +mijn hamer halen." + +Freya antwoordde: + +--"Dat wil ik u heel graag geven, al was het van goud,--ik zou het +u leenen, al was het van zilver." + +Loge vloog heen, het vederenkleed ruischte, hij vloog onvermoeid van +Asengaarde tot hij in het Rijk van de Reuzen kwam. + +Daar zat op een heuvel Thrym, die de vorst van de Dorstigen is. Honden +hield hij aan gouden halsbanden, die blonken als de lichte randen om +de wolken, en van zijn merries streek hij de manen glad, die fladderden +als grauwe nevelflarden in den wind. + +Toen hij Loge zag, vroeg hij hem, hoe het met de Asen en met de Alfen +ging, en waarom hij zoo alleen naar Reuzenland kwam. Loge antwoordde, +dat het den Asen slecht ging en den Alfen ook, en dat hij gekomen +was om te vragen, of Thrym het wapen verborgen had van den God, +die bliksems slingert. + +Daarop zeide Thrym: + +--"Goed verborgen houd ik het wapen van den God, die bliksems slingert, +zoo diep onder de aarde als in den tijd gemeten acht maanden van den +winter zijn. En niemand zal het mij daar ontnemen, tenzij Freya mij +gebracht werd als bruid." + +Loge vloog heen, het vederenkleed ruischte, hij vloog onvermoeid van +het Rijk der Reuzen tot hij in Asengaarde kwam. + +Daar stond Thonarr in den voorhof, en toen hij hem komen zag, was +zijn allereerste woord: + +--"Zeg, Loge, volbracht gij uw taak even voorspoedig als uw +tocht? Vertel mij alles van verre: wie zit verzuimt soms iets te +zeggen, en leugens verzint men als men ligt." + +En Loge verhaalde, dat hij zijn taak even voorspoedig volbracht had +als zijn tocht: dat Thrym, der Dorstigen vorst, den hamer had, maar +dat niemand hem dien zou ontnemen, tenzij Freya hem gebracht werd +als bruid. + +Weer gingen zij samen naar Freya's woning. Daar was zijn allereerste +woord: + +--"Bruidslinnen, o Freya, zult gij om de leden u hangen: samen reizen +wij dan naar het land van de Reuzen." + +Maar Freya werd zoo woedend, dat onder haar toorn de burcht der +Goden stond te beven, en dat haar halssieraad van gevlochten goud in +stukken vloog. + +En ze sprak: + +--"Gek wel moest ik zijn op mannen, als ik meeging naar het Rijk +der Reuzen." + +Nu gingen de Goden en Godinnen allen te zamen in beraad, hoe men +den Dondergod toch weer aan zijn hamer kon helpen. Het eerste sprak +Helderwit, die de glanzendste van alle Goden is, en, wijs als een Wane, +de toekomst kan zien. En hij zeide: + +--"Bruidslinnen zullen wij Thonarr om de leden hangen, hem tooien +met het halssieraad van gevlochten goud, en aan zijn zijde laten wij +een ring met sleutels rinkelen. Vrouwekleeding omgolve zijn knie, +zijn borst bedekken schitterende steenen en sierlijk zij hem het +hoofd gekroond." + +Thonarr sprak, de sterkste der goden: + +--"Verwijfd zullen de goden mij vinden en uitlachen mijn lafheid, +als bruidslinnen mij om de leden hangt." Maar Loge antwoordde hem, +dat het nu de tijd niet was om zulke dingen te zeggen, en dat de reuzen +Asgard ras bestormen zouden, als hij niet spoedig zijn hamer had. + +De Goden hingen nu Thonarr bruidslinnen om de leden, tooiden hem met +het halssieraad van gevlochten goud en lieten aan zijn zijde een ring +met sleutels rinkelen. Vrouwekleeding omgolfde zijn knie, zijn borst +bedekten schitterende steenen en sierlijk werd hem het hoofd gekroond. + +Slimme Loge wilde als dienares met hem mee, en te zamen met hem naar +Reuzenland reizen. + +Vlug werden de bokken naar huis gehaald en voor den wagen gespannen, +ijlings renden ze heen. + +Rotsen spleten, vonken spatten op den weg, dien Wodans zoon naar +Reuzenland nam. + +Toen Thrym hem daar van verre zag aankomen, riep hij luide: + +--"Reuzen staat op, en rangschikt de zetels: Freya brengt men mij tot +vrouw. Drijft naar huis mij de koeien, die zwart zijn als wolken en +wier hoornen lichten als goud: vele schatten bezit ik, alleen ontbrak +mij nog Freya als bruid." + +Het was nog vroeg in den avond, toen de gasten bijeen kwamen. Ook +kwam er de oude wintergrauwe zuster van den Reus. Die bedelde een +bruidsgeschenk: + +--"Geef mij de graangouden ringen, die glinsteren aan uwe handen, +als gij mijn liefde en gunsten verwerven wilt." + +Veel schuimend bier werd er op het feest geschonken. Thonarr alleen +at een os en acht zalmen, en alle koeken, die men klaar gezet had +voor de vrouwen, en hij dronk drie emmers mede leeg, hij alleen. + +Thrym vond dat vreemd, en hij zeide: + +--"Nog nooit heb ik een bruid zoo gulzig gezien, en geen meisje ooit +zooveel mede zien drinken." + +Maar de sluwe dienares, die aan zijn zijde zat, antwoordde geslepen: + +"Acht nachten lang gunde Freya zich geen eten: zoo hunkerde haar hart +naar Reuzenland." + +Thrym, die zijn bruid wilde kussen, lichtte nu verlangend haar sluier +op. Bijna stoof hij van ontsteltenis de zaal uit en zeide: + +--"Wat vreeselijk flikkeren Freya's oogen! Als bliksem brandt haar +blik!" + +Maar de sluwe dienares, die aan zijn zijde zat, antwoordde geslepen: + +--"Acht nachten lang heeft Freya's oog geen slaap gesloten: zoo +hunkerde haar hart naar Reuzenland!" + +Toen stond Thrym op, der Dorstigen vorst, en sprak: + +--"Brengt mij den hamer om de bruid te wijden, legt Mjoelnir in den +schoot van de maagd: dat een onverbreekbaar verbond ons verbinde." + +Wat lachte van vreugde Thonarrs sterke hart, toen hij zijn bliksemhamer +herkende! + +Thrym trof hij het eerst, daarna versloeg hij gansch het geslacht +der Reuzen, heel de bende beukte hij neer. + +En ook de wintergrauwe Reuzenzuster, die om een bruidsgeschenk +gebedeld had, werd door den moker vermorzeld: van Mjoelnir kreeg ze +mooie munten--graan-gouden ringen gaf haar de hamer. + +Zoo kreeg Thonarr zijn hamer terug. + + +Dwerg Weetal wil vrijen + +Toen Thonarr eens uitgereden was naar het Oosten en den zomer +medegenomen had op zijn tocht, was zijn dochter, het vruchtbare zaad, +alleen achtergebleven in de macht van de krachten, welke onder de +aarde wonen, en een van de dwergen had zich met haar verloofd. De +goden hadden dit goed gevonden, want geen van allen had zich om haar +bekommerd, acht maanden lang. + +Zoodra Thonarr terugkwam van zijn reis ging de dwerg naar diens woning +om zijn bruid te halen. De banken in zijn steenige aardehuis had hij +laten versieren met mos en jonge sprietjes, opdat er een aangename +rustplaats voor zijn bruid zou zijn. + +Thonarr echter zeide hem: + +--"Wie ben je, bleeke kerel, heb je vannacht naast lijken gelegen? Mij +dunkt, dat er iets van reuzenruwheid steekt in je ziel. Hoor eens, +jij bent voor die bruid niet geboren." + +Dat viel den dwerg lang niet mee. Hij had gedacht, dat niemand zich +verzetten zou tegen wat de goden toch hadden goed gevonden, en nu +stootte hij op de stugheid van den vader, die hem geen toestemming +wilde geven,--en het meisje nog veel minder. + +Hij zeide: + +--"Weetal ben ik,--in het gesteente staat mijn huis,--door negen +werelden ben ik gewandeld--wat verborgen was werd mij bekend,--kom, +schenk mij uw sneeuwschoone dochter." + +Toen sprak Thonarr: + +--"Welnu, Weetal, ge kunt haar winnen, als ge mij zeggen zult wat +uit iedere wereld ik wensch te weten." + +Daarover was Weetal zeer verheugd. Vol vertrouwen op zijn sluwheid +wreef hij zich de handen, ongeduldig verwachtend wat Thonarr wel +vragen zou. + +--"Zeg mij," sprak deze,--"o, ik twijfel niet of ge zult het mij +zeggen--met welken naam wordt in iedere wereld de aarde genoemd?" + +Weetal antwoordde hem: + +--"Aarde bij de menschen, bij Asen veld, weg noemen haar de Wanen. De +Reuzen zeggen: immergroen, Alfen: begroeide, omlaag-wonende dwergen +spreken van slijk." + +Ten tweede vroeg Thonarr: + +--"Zeg mij, Weetal,--o, ik twijfel niet of ge zult het mij zeggen--met +welken naam wordt in iedere wereld de hemel genoemd?" + +En Weetal zeide: + +--"Hemel bij menschen, bij goden beschutting, windwever zeggen de +Wanen. Van hoogwereld spreken de Reuzen, van glinsterdak Alfen, +dwergen van druip-zaal." + +Toen vroeg hem weer Thonarr: + +--"Zeg mij, Weetal--o, ik twijfel niet of ge zult het mij zeggen--met +welken naam wordt in iedere wereld de maan genoemd?" + +En Weetal gaf ten antwoord: + +--"Maan bij menschen, goedlicht bij goden, in Hel rollend rad, renner +bij Reuzen, jaarmaat bij Alfen, wij, dwergen, zeggen maar: schijn." + +Weetal was zeer tevreden over alle antwoorden, die hij gaf. Heimelijk +verheugde hij zich, dat hij den sterken God zoo te pakken had, en +reeds dacht hij diens dochter bij zich in het gesteente thuis. + +Maar Thonarr was met zijn vragen nog niet klaar. Ook van de zon +wilde hij weten, hoe ze genoemd werd in iedere wereld, van wolken +en wind. En naar de namen van de zee en van het zaad en van het vuur +vroeg hij den dwerg. + +Toen hij hem al deze dingen had gevraagd, en Weetal op alles had +geantwoord, vol ijver en vreugde, en verwaand op zijn wijsheid, +keek Thonarr tersluiks naar het Oosten, toen weer naar den dwerg. + +In het Oosten was het nog donker--en Weetals gezicht grijnsde van +genot. + +Toen ging Thonarr weer verder met vragen: + +--"Zeg mij, Weetal--o, ik twijfel niet of ge zult het mij zeggen,--met +welken naam wordt in iedere wereld de luwte genoemd?" + +En Weetal antwoordde: + +--"Luwte bij menschen, bij goden rust, windstilte noemen haar Wanen, +zoelte de Reuzen, de Alfen sluimer, dwergen: kalme-dag." + +Toen Thonarr weer: + +--"Zeg mij, Weetal,--o, ik twijfel niet, of ge zult het mij zeggen--met +welken naam wordt in iedere wereld de nacht genoemd." + +En Weetal: + +--"Bij menschen nacht en nevel bij goden, masker bij wijze Wanen, +lichtloos noemen de Reuzen hem, slaaplust de Alfen, wij, dwergen: +wever van droomen." + +Thonarr keek weer naar het Oosten, waar nu een lage lichtstreep +lag. En glunder gluurde de dwerg of zijn bruid niet gebracht werd. + +Nogmaals vroeg Thonarr: + +--"Zeg mij, Weetal,--o, ik twijfel niet of ge zult het mij zeggen--met +welken naam wordt in iedere wereld het woud genoemd?" + +--"Woud bij de menschen, manen des velds bij de goden, Hel noemt het +heuvelriet, Reuzen noemen het brandstof, hout heet het bij Wanen, +en Alfen spreken van siertuin." + +Weer keek Thonarr naar het Oosten--er kwam al blanke glans--en de +bleeke dwerg wachtte op verdere vragen. + +Toen sprak Thonarr: + +--"Zeg mij nu nog,--o, ik twijfel niet of ook dat zult gij mij +zeggen--met welken naam wordt in iedere wereld het bier genoemd?" + +--"Bier," sprak Weetal, "zeggen de menschen, brouwsel de goden, Wanen: +roes. Reuzen noemen het klaarnat, de Dorstigen: dronk, in Hella noemt +men het mede." + +Toen schoot over den heuvel ten Oosten de eerste zonnestraal, die +dwergen versteenen doet. + +En Thonarr lachte, lachte, dat zijn baard er van beefde:--"Wondere +wijsheid heeft je mond mij verkondigd,--meer kennis ontmoette ik +nooit. Domme dwerg, dien mijn list misleidde, kijk, daar straalt de +zon, verstard stuk steen." + + +De Roof van den Regendrank + +Wodan was eens uit Walhalla weggegaan om den verjongenden drank van +den lenteregen weer terug te halen, dien de Reuzen hem ontstolen +hadden en in den harden winterbodem hielden verborgen. + +Lang reeds hadden de goden uitgekeken, of Wodan nog niet wederkeerde, +tot eindelijk een vogel hun heilige hallen binnenvloog. De vogel gaf +hun overvloedigen drank en de goden verheugden zich zeer. Want het was +Wodan zelf, die zoo tot hen teruggekomen was. Toen verhaalde hun Wodan: + +--"Daar ben ik dan terug van den berg der Reuzen. Heel wat woorden +werden er gewisseld in de zaal van den ouden Drinker. Want zwijgen +zou in het geheel niet helpen. Doorbek, de slang, liet ik door den +berg knagen: zelf kroop ik toen door het gat. Ik dacht leven en +lijf te zullen verliezen, want boven en beneden was de berg van +Vratenholen vol. + +Nooit zou ik ook uit het rijk van de Reuzen ontkomen zijn, als de +aardevrouw Strijdvreugde niet goed voor mij was geweest, en als zij +haar armen niet om mijn hals had geslagen. + +Want wij zaten beiden op een gouden zetel, en zij gaf mij te drinken +haar kostelijken drank. Spoedig vloog de vogel Vergeten door de +zaal;--ook mijn verstand ging fladderen, en ik werd zoo licht als +een wolkenvogel. Toen heb ik heel het vat leeggedronken--dat was mijn +vergelding voor Strijd vreugde's gunst. + +Zoo had ik vreugde bij het drinken. Zoo haalde ik de vreugde tegelijk +met den drank naar huis." + + +Godentwist + +In den tijd van de zomeronweders, toen Thonarr van zijn reis naar +het Oosten wederkeerde, kwam hij voor een heel breed water. Aan den +anderen oever stond een veerman met een schip. Thonarr riep tot deze: + +--"Wat voor een kerel is die kerel aan den anderen kant van het water?" + +De veerman, die hem hoorde schreeuwen, riep tot hem terug: + +--"Wat voor een man is die man, die zoo verschrikkelijk schreeuwt?" + +De veerman droeg een mantel, die zoo blauw was als de hemel. Hij had +slechts een oog, maar dat eene oog was zoo licht als de zon. Want de +veerman was Wodan. Hij noemde zich echter niet Wodan, maar Haarbaard, +om den langen baard, dien hij droeg, en die hem omsluierde, zooals +regenwolken de zon omsluieren en den helderen hemel. + +Thonarr zag er uit als een boef, en Haarbaard sprak tot hem: + +--"Ik geloof, dat gij geen drie dingen bezit;--beware! ge hebt niet +eens een broek aan." + +Maar Thonarr wilde, dat de veerman hem over het water zou halen, +en hij vroeg hem, wien het schip behoorde, waarop hij voer. + +--"Strijdwolf," sprak Haarbaard, "heeft mij dat schip gegeven. Maar +boeven en dieven mag ik niet overbrengen,--alleen eerlijke lieden. Noem +mij ten minste je naam, als je met mij wilt varen." + +Toen noemde Thonarr zijn naam. Hij vertelde, dat hij de zoon van +Wodan was en de vader van Macht, en dat hij reus Berggevaarte gedood +had. En hij vroeg aan Haarbaard wat deze had gedaan. + +--"Vijf volle winters," sprak Haarbaard, "was ik op een eiland, +dat Altijdgroen heet. Daar heb ik met vijanden gevochten, maar veel +meer nog met meisjes gestoeid. Dat waren vroolijke vrouwen, en door +list werd ik haar aller verleider. Bij zeven zusters heb ik geslapen: +zij behoorden mij met lichaam en ziel. Wat deed Thonarr ondertusschen?" + +--"Thiassi, den sterken stormreus," antwoordde Thonarr, "heb ik +verslagen. Zijn oogen slingerde ik als sterren tegen den hemel. Daar +zijn ze een bewijs van mijn werk, dat alle menschen vermogen te +zien. Wat deed Haarbaard ondertusschen?" + +Deze vertelde: + +--"Vrouwelijke ruiters, die reden door den nacht, wist ik listig +tot liefde te verlokken. Zeestrand, de reus, gaf mij daartoe een +tooverdoorn, maar ik ontstal hem zijn verstand. Wat deed Thonarr +ondertusschen?" + +--"Ik," sprak Thonarr, "was in het Oosten om Reuzenvrouwen uit te +roeien. Als ze allen bleven leven, zou dat booze volk veel te talrijk +worden, en Midgaarde ware voor menschen niet meer te bewonen. Wat +deed Haarbaard ondertusschen?" + +--"In Vechtland," zei Haarbaard, "heb ik voor gevechten gezorgd; de +vorsten stookte ik op tot den strijd. Edelen zijn het eigendom van +Wodan,--knechten komen Thonarr toe." Toen werd Thonarr vertoornd, +en hij zeide, dat alles onder de Asen slecht verdeeld zou zijn, +wanneer Wodan over zoo iets gewichtigs naar willekeur kon beschikken. + +Maar Haarbaard bespotte Thonarr op zijn beurt en zeide: + +--"Herinnert de sterke Thonarr zich nog hoe hij zich eens in een +handschoen verborg en van angst niet durfde ademhalen? Dat moest de +bergreus eens weten!" + +En toen Thonarr dreigde hem te zullen dooden, als hij aan den anderen +kant van het water komen kon, ging Haarbaard voort: + +--"Blijf maar daarginds,--wij hebben niets met elkander te maken. Zeg +zoo maar, wat Thonarr deed ondertusschen." + +--"In 't Oosten," sprak Thonarr, "stond ik op wacht aan het water. Daar +kwamen verschrikkelijke Reuzen op mij af, bestormden mij met een +hagel van steenen. Maar hun vreugde was kort, want zij vroegen mij +weldra om vrede. Wat deed Haarbaard ondertusschen?" + +--"Ik was ook in het Oosten," zei Haarbaard, "maar om met een vrouwtje +te vrijen. Ik schertste en stoeide met het sneeuwblanke schepsel; +'t kind was gelukkig met mijn gunst. Wat deed Thonarr ondertusschen?" + +--"Op een eiland, midden in de zee, heb ik reuzenvrouwen overwonnen: +dat was een boos gebroed, waardoor veel volk schade leed." + +Haarbaard onderbrak hem, en zeide dat het zeer onwaardig werk was +met vrouwen te vechten. + +--"Wolvinnen waren zij," schreeuwde Thonarr, "dat waren geen +vrouwen. Zij beschadigden mijn schip, dat ik op stutten had gezet, +verdreven mijn dienaar, en kwamen met knotsen op mij af." + +--"Zoo!"--zeide Haarbaard. "Maar ik zal je eens wat zeggen; bij Sippia, +je vrouw, zit een man op bezoek. Wanneer je misschien met hem zoudt +wenschen te vechten,--je kunt er je krachten aan meten." + +Toen zeide Thonarr: + +--"Alles wat voor je mond komt meen je te moeten zeggen, als je mij +maar krenken kunt. Maar nu weet ik, dat je liegt!" + +--"Waarachtig niet," antwoordde Haarbaard,--"ik heb niets dan de +waarheid gesproken. Ga nu maar spoedig op weg. Je kunt in je schunnige +kleeding heel ver komen, zonder dat iemand je kent." + +Thonarr zeide, dat hij al veel te lang was opgehouden, en hij vroeg, +dat Haarbaard hem nu met zijn boot over het water zou brengen. + +Haarbaard echter zeide lachend: + +--"Ik dacht, dat Thonarr zich door geen veerman ophouden liet. Maar +ga gerust weg van het water, want ik denk er niet over je hierheen te +halen. Wel wil ik je den weg even wijzen. Loop een uur in die richting +tot bij een paal;--dan nog een uur tot waar een steen staat. Sla dan +links af: in dat land zult ge je moeder Aarde ontmoeten. Die zal +je verder den weg wel wijzen naar de landen van Wodan. Je kunt er +vandaag nog gemakkelijk komen." + +Toen zeide Thonarr: + +--"Laten wij het gesprek maar verbreken. Spotten is toch het eenige +wat je kunt. Maar pas op, als wij elkander ooit weer ontmoeten,--dan +zal je weigering hevig worden gewroken, hoor!" + +Toen ging hij heen. Maar Haarbaard riep hem van verre nog na: + +--"Ga jij maar gerust met heel je gedoe naar de booze geesten. + +Dag Thonarr!" + + +Vermomde en Roodspeer + +Koning Rauthung had twee zonen. Hun namen waren Geirrodh, dat Roodspeer +beteekent, en Agnar, de Ander. Eens, dat zij uitgevaren waren om met +den hengel te visschen, werden zij overvallen door een hevigen wind. De +storm stuwde hun boot voort over de wijde zee, totdat zij in een +donkeren nacht op een vreemd land strandden. Daar werden zij opgenomen +door een man en eene vrouw, die in de nabijheid een hut bewoonden, +en zij bleven er heel den winter. De vrouw zorgde voor Agnar, de man +echter voor Roodspeer en hij leerde hem vele sluwe dingen. + +Toen het voorjaar gekomen was brachten de oudjes hen naar het schip, +dat de man hun gegeven had. De man liep met Roodspeer alleen. + +Voor gunstigen wind voeren toen beide de broeders voorspoedig naar +het rijk van hun vader. + +Roodspeer stond op het schip vooraan. Maar als zij aan het land gekomen +waren sprong Roodspeer vlug aan wal, stiet het schip terug in de zee en +riep tot zijn broeder: "Vaar ver weg in zee waar booze geesten zijn, +die je halen." Ver weg in zee dreef het schip en Roodspeer ging naar +den koningsburcht, waar hij goed ontvangen werd. Zijn vader was er +pas gestorven en Roodspeer was machtige koning van toen af aan. + +Wodan en Frigga zaten op den hoogzetel in Asengaarde en zagen over +alle werelden heen. Toen sprak Wodan: + +--"Ziet gij hoe Agnar, uw pleegkind, met een reuzenvrouw in het hol +kinderen verwekt?--Roodspeer echter, mijn pleegkind, is koning in +zijn land." + +Hem antwoordde Frigga: + +--"Maar een boosaard is hij, die zijn gasten plaagt, omdat hij bang +is, dat er te veel zullen komen." + +Wodan echter zeide, dat dit een groote leugen was, en zij gingen +beiden een weddenschap aan. + +Toen zond Frigga haar dienares Fulla, die haar overvloed van sieraden +verzorgde, naar Roodspeer om hem den raad te geven heel voorzichtig +te zijn met een tooverkundig man, die in zijn land was gekomen. En +dit gaf zij hem als een kenteeken: dat geen hond, hoe woedend ook, +het wagen zou tegen dien man te blaffen. + +Eigenlijk was het een groote onwaarheid te beweren, dat Roodspeer niet +gastvrij was, maar nu liet hij den man gevangen nemen, tegen wien +de honden niet blaffen durfden. Deze man droeg een langen blauwen +mantel en noemde zich Grimnir, Vermomde. Maar meer zeide hij niet +over zichzelf, hoe men ook vroeg. De koning liet hem toen pijnigen +om hem aan 't spreken te krijgen en hij plaatste hem tusschen twee +wolken van vuur. Daar zat hij acht nachten lang. + +Koning Roodspeer had een zoon, die tien winters oud was en dien hij +Agnar noemde, naar zijn broeder. Agnar ging naar Vermomde en gaf +hem een hoorn vol drank en zeide, dat de koning er heel erg slecht +aan deed hem zoo pijn te doen zonder schuld. Vermomde dronk den +hoorn leeg. Toen was het vuur zoo ver gekomen, dat zijn mantel al +brandde. Vermomde sprak: + +--"Vretende vlammen, wijkt terug. Reeds rooken mijn kleeren, mijn +mantel verschroeit. Acht nachten al toef ik tusschen die vuren,--en +niemand, die mij drinken gaf als Agnar alleen. Agnar zal koning zijn +in de landen van Roodspeer." + +Toen verhaalde Vermomde de wonderen van het worden der wereld voor +allen tijd: + +--"Uit het vleesch van Ruischreus werd de aarde geschapen, de zee uit +zijn zweet, uit zijn beenderen de bergen, uit zijn haren de boomen, +uit zijn tanden het gesteente. Om Midgaarde, waar de menschen wonen, +bouwden de goden uit zijn wenkbrauwen een hechte verschansing +tot stevigen steun, zij spanden van zijn schedel hoog den hemel, +wierpen zijn hersenen als wolken in de lucht. Daar draven hijgend +over wolkenwegen Vroegop en Vlugvoet voor den wagen van de zon. Viel +het schitterende schild, dat de zon beschermt, dan vlogen bergen en +branding in vlammenden brand. + +Skoell, de wolf, snelt achter de zon tot in de schuimende zee, wild +voor haar uit rent Hati langs den weg. + +Ook bouwden in oude dagen Innewoonds zonen het wondere schip voor de +zon: dat is het snelste van alle schepen,--Schrikesch van alle boomen +de eerste,--Wodan de grootste van alle goden,--Sleipner het vlugge, +vliegende paard,--Bifrost de kunstigste van alle bruggen,--Bragi van +alle zangers de beste,--Habrok de havik,--Garm de hond ... + +Zegen van Uller en aller goden goede gunst voor wie wegneemt de +vlammende vuren. + +Neemt weg mij dien ketel, dat uitzicht weer hebben op aarde de Asen." + +Maar Roodspeer wilde niet dat de vuren weggenomen werden. Toen +verhaalde Vermomde de wonderen van den wereldboom, die groeit door +alle tijden: + +--"Schrikesch lijdt meer schade dan de menschen weten. Hol wordt het +hout. Want van de kruin knabbelen herten de knoppen, aan de wortels +knagen de kaken van Nijdhaag, den draak. En Knaagtand, de eekhoorn, +rent op en weer neer staag langs den stam,--woorden van Arend, die +hoog in den top zit, vertelt het aan Nijdhaag, den draak. + +Meer monsterige maden dan menig man meent woelen krioelend om den +voet van Schrikesch. Elkander omslingerend in 't slijmerige graf +slurpen ze, slapend, het sap uit de wortels. + +Drie wortels zijn er, die naar drie zijden dringen, tot boven Helleland +de eene, een andere tot het land der Reuzen, de derde tot waar de +menschen wonen. + +Vele zijn de stroomen, die aan Schrikesch' stam ontspringen. Stormen +stuwen de golven, die volken omvatten, naar het land van de menschen +en veel verder naar Helleland heen. + +Stroomen, die aan Schrikesch' stam ontspringen, koele, krachtige, +wielende wateren vloeien den hoogheiligen Asen toe. + +Thonarr waadt dagelijks door het water, als hij daar daalt naar den +raad aan den Schrikesch. Dan gaat hij over de brandende godenbrug, +waar fel vlamt flakkerende gloed. + +Daarheen rijden ook alle de goden om te beraden, iederen dag. Goudig +van glans zijn de paarden der Asen, stevig van stap,--vlug vliegen +ze op hunne lichte hoeven, zilver waaien de manen in den wind ... + +Zegen van Uller en aller goden goede gunst voor wie wegneemt de +vlammende vuren. + +Neemt weg mij dien ketel, dat uitzicht weer hebben op aarde de Asen." + +Maar Roodspeer wilde niet dat de vuren weggenomen werden. Toen +verhaalde Vermomde de wonderen van de woningen der goden boven +alle tijden: + +--"Hoog voor mijn oogen ligt het liefelijke land van Asen en +Alfen. Thonarr zit in Krachtland ten troon tot de goden vergaan. Vijf +honderd-en-veertig zalen weet ik in Bliksemflits' huis. Hooger dan +alle huizen, die met daken gedekt zijn, is de zaal van mijn zoon. + +In Vochtendal heeft de sneeuwwollige Uller zich een burcht +gebouwd. Alfenland gaven de Asen aan Freyer bij 't doorbreken van +den eersten tand. + +De derde bouw is met zilver gedekt. Lentezaal was reeds lang geleden +voor den hoogen Ase een zetel. + +Koele wateren spoelen door Storteschuim, waar Wodan en Sage dagelijks +drinken uit bekers van goud. + +In Vreugdeburcht, de vijfde der vesten, glinstert het goud van Walhall: +daar komen tot den heerscher de helden, die door staal werden gedood. + +Thiassi, de stormreus, woonde in Donderland ooit,--de zesde der +goddelijke zalen. Maar sedert Skadi, zijn dochter, bruid werd van +Njord, is zij in het bezit van den burcht. + +Ten zevende Schitteringszaal, het smettelooze huis, dat Balder +zich bouwde. + +Helderwit woont in Hemelenburcht, ten achtste, als wachter van de +goden. Om menigen dronk mede verheugt hij er zich. + +Volkerenveld, de negende woning, is Freya's bezit; uit degenen, die +in den strijd zijn gevallen, kiest zij zich gasten; het andere deel +komt Wodan toe. + +Forsete richt rechtvaardig alle twisten in zijn Glinsterhuis--het +tiende.--Op gouden zuilen steunt een zilveren dak. + +Noatun is het hooge huis waar Njord heerscht, als machtige koning +van mannen. + +Wijdwoud, ten twaalfde, is Widars woning. Gras groeit welig waar hij +van het paard springt om zijn vader te wreken ... + +Zegen van Uller en aller goden goede gunst voor wie wegneemt de +vlammende vuren. + +Neemt weg mij dien ketel, dat uitzicht weer hebben op aarde de Asen." + +Maar Roodspeer wilde niet dat de vuren weggenomen werden. Toen +verhaalde Vermomde de wonderen van Walhall: + +--"Vijfhonderd-en-veertig poorten weet ik in Walhall,--achthonderd +verheerlijkte helden komen uit elke poort om den wolf te bevechten. Al +wie tot Wodan komt en de zaal ziet, kan haar gemakkelijk kennen: speren +zijn er de spanten, schilden het dak en pantsers staan op de banken. Al +wie tot Wodan komt en de zaal ziet, kan haar gemakkelijk kennen: +een wolf hangt voor de westelijke deur, daarboven zweeft een arend. + +Donderstroom dreunt daar rondom en de vloed is niet te doorwaden. Voor +de heilige poort in het water staat Walgrind, het hek: eeuwen is het +oud en weinigen weten hoe het slot sluit. + +Luchtkok kookt in Vuurketel den zonne-ever, die Zeezieder heet: de +edele ever in de spijs in Walhalla, maar weinigen weten, waarmee men +zich voedt. + +Gierig en Gulzig, de wolven Wodans, krijgen het eten van den koenen +kampheld, die de legers leidt,--want Wodan zelf drinkt slechts wijn. + +Herdenken en Denken, de raven, vliegen iederen dag over de aarde: +Denken keert, vrees ik, niet terug,--meer bang nog ben ik voor +Herdenken. + +Eikdoorn heet het hert, dat in Heervaders huis aan de boomknoppen +knabbelt; van zijn gewei druipen aldoor druppels naar Ruischkolk, +waar de stroomen ontspringen. Heidroen heet de geit, die in Heervaders +huis aan de boomknoppen knaagt; in schalen schenkt zij schuimenden +dronk voor de helden. + +Slagvaardig en sterk zijn de meisjes, die mede schenken aan de heilige +helden, en mooi; schitterend haar schilden, haar lansen lang, en +helmen dekken het hoofd. + +Ook mij bieden zij den beker... + +Zegen van Uller en aller goden goede gunst voor wie wegneemt de +vlammende vuren. + +Neemt weg mij dien ketel, dat uitzicht weer hebben op aarde de Asen." + +Maar Roodspeer wilde niet dat de vuren weggenomen werden. Toen +verhaalde Vermomde de wondere namen van Wodan: + +--"De Dolende heet ik, de Wijze en Heer; Vlammenoog ben ik, Bliksemoog, +Blindmaker van menschen, Langbaard en Haarbaard, Verwarder, Verwoester, +Vader der zege, Brenger van slaap. Bevende ben ik en Bruller, Waaiende, +Lucht, Ziedende, Zee, Brander en Oorlogsman, Windrig en Wensch, Goede +en Gouden, Stormheer, Regengod, Waarachtig en Stout. Hoog heet ik, +Evenhoog, Derde en Donderaar, Watergeest, Wakker en Bries. + +Sleeper was ik toen ik sleden sleepte, Sluwe in 't geding, Speerespits +voor tegenpartij, Vermomde was ik bij Roodspeer. Nu ben ik Wodan +geworden." + +Koning Roodspeer zat, en hield het zwaard halfuitgetrokken op zijn +knieen. Toen hij nu hoorde, dat Wodan er was, stond hij op en wilde +de vuren van hem wegnemen. Maar zijn zwaard viel, het gevest naar +beneden. Koning Roodspeer struikelde en de punt van het zwaard stak +hem een doodelijke wonde. Toen zeide Wodan: + +--"Roodspeer, hebt gij te veel mede gedronken? Vele dingen leerde ik u, +maar gij hebt niet geluisterd: nu zie ik rood en rookend van bloed het +zwaard van mijn lieveling liggen. De gaven van goden hebt gij verbeurd, +de gunst van Walhalls heilige helden en Wodan verloren. Nu kunt gij +Wodan zien: Vermomde was een Verschrikker. Komt, goden, het heil is +verschenen, komt in de zaal van den Zomerzeegod: het oogstfeest gaan +wij er vieren. En Agnar, heil u, heil wenscht u de heerscher van +helden; nooit zal een dronk nog met grooter gunsten worden vergolden." + +Toen ging Wodan heen en Agnar werd koning in de landen van Roodspeer +voor zeer langen tijd. + + +Hymirs Ketel + +Toen de goden aan den maaltijd wilden gaan, bemerkten zij, dat de +groote ketel van Egir, hun gastheer, weg was, en er dus geen drank +kon worden bereid. De anders zoo vroolijke rotsbewoner was nu met +droefheid, als met een nevel, omsluierd. Nergens konden de goden +zijn ketel ontdekken, totdat Tyr vertrouwelijk Thonarr in het oor +fluisterde: + +--"Ver in het Oosten, waar de hooge hemel met het wilde water samen +komt, daar woont Hymir, de wijze. Een geweldig-grooten en stevigen +ketel bezit er mijn vader. Als wij er heen gaan en het listig +aanleggen, zullen wij dien wel medenemen." + +Zij reden samen weg, reisden een heelen dag lang, en kwamen eindelijk, +ver van Asengaarde aan de oostelijke zee. + +Daar gingen zij de hallen van Hymir binnen en ontmoetten er de +grootmoeder van Tyr, die negenhonderd hoofden had, en zijn moeder, +om wie een glans van goud lag als zonnegloed om barre bergen. + +Toen Hymir naar huis kwam, verborg Tyr's moeder de beide gasten onder +de vele ketels, die opgestapeld lagen in de hal, "want"--zeide zij +--"mijn lieve man is menigmaal slecht van humeur, en dan niet erg +gul voor gasten." + +"Heil Hymir"--sprak ze, toen deze, met ruig bevroren baard, zwaar +de zaal in stapte,--"heil! Wees welkom in onze woning en goed zult +gij voor gasten zijn. Want onze zoon is gekomen, dien wij zoo lang +verwachtten,--en onze roemrijke vijand, de weldoener van de menschen, +kwam met hem mee. Op het eind van de zaal, daar achter die zuil, +zijn zij verscholen." + +De zuil barstte voor de blikken van den reus, en de balk, die er op +steunde, brak. Acht ketels vielen omlaag, maar slechts een, die het +hardste was gehamerd, kwam heel naar beneden. + +Hymir had een bang vermoeden, waarom de sterke bestrijder van de reuzen +wel tot hem gekomen kon zijn. Nochtans liet hij drie stieren uit de +stallen halen en gereed maken voor het maal. Thonarr at er twee van +op. Daardoor was de reus wel eenigszins gerustgesteld en hij zeide: + +--"Morgenavond moeten wij drieen maar ieder voor onzen eigen kost +zorgen." + +Thonarr zeide, dat hij wel wilde gaan visschen, als Hymir zorgde voor +het aas. Maar deze antwoordde hem: + +--"Kunt gij, die bergvolkeren overwint, niet zorgen voor uw eigen +aas? Ga naar de kudde: ik dacht, dat gij aan de stieren gemakkelijk +aas zoudt ontnemen." + +Toen stond Thonarr op, liep naar het woud, greep er een os en brak +hem den kop af. + +Den volgenden avond voeren zij in een boot uit op zee. Terwijl de +sterke reus voor zich alleen twee walvisschen ophaalde aan den hengel, +bond Thonarr, die glimlachte in zijn rooden baard, een lange lijn +aan de boot vast, bevestigde er den kop van den os aan en liet dien +in het water zakken. + +Daar in de diepte hapte de door alle goden gevloekte slang, die de +landen omslingert, met gapende kaken vratig naar het aas. Geweldig +rukte Thonarr toen door het scheurende water en sloeg den draak aan +boord van de boot, beukte bonzend zijn hevigen hamer het beest op +den schedel. + +Rotsen dreunden, bergen beefden, en het ondier zonk weer terug in +de zee. + +Toen roeiden zij naar het land. Met vaste vuist hield de reus het roer +en hij sprak geen enkel woord, totdat zij aan het land gekomen waren. + +Daar zeide hij tot Thonarr: + +--"Het zware werk moeten wij deelen:--wilt gij de walvisschen naar +mijn woning brengen, of draagt gij liever de boot?" + +Thonarr greep de boot, droeg haar, met al het water dat er in was en +de roeispanen en alles, en sleepte tegelijk ook de walvisschen door +het woudrijke dal naar de woning van Hymir. + +Thuis was de reus weer vol trots, en verwaand sprak hij tot Thonarr: + +--"Hoe machtig een man ook moge roeien,--als hij dezen beker niet +breken kan is hij toch zwak." + +De bliksemslingeraar greep den beker, smeet hem tegen de +stukgruizelende steenen, wierp hem met woeste kracht tegen de stevige +pijlers, die braken als riet,--maar altijd weer nam Hymir den beker +heel van den bodem. + +Toen fluisterde het mooie vrouwtje van den reus Thonarr een bevrijdend +geheim in het oor: + +--"Werp hem tegen Hymirs hoofd,--dat is harder dan de hardste beker." + +Al zijn godenkrachten vergaarde Thonarr en spande zijn spieren. Als +een bliksem vloog de beker en spatte in gruizels over den grond. Hymirs +hoofd was heel gebleven. + +--"Mijn grootsten schat heb ik verloren," jammerde de grimmige reus, +"nu kan ik nooit meer zeggen: mijn drank is te warm. Maar ik wil toch +wel eens zien of gij mijn grooten ketel uit mijn huis kunt halen!" + +Tweemaal trachtte Tyr tevergeefs het vat te tillen: stevig stond het op +den grond. Thonarr echter greep het aan, hief het in de hoogte,--luid +rammelden de hengsels door de hal. + +Toen gingen zij ermede heen. + +Lang reeds waren zij op weg, voor Thonarr nog eens omzag. Daar kwam, +met Hymir, uit alle holen en spelonken van het Oosten een zwarte +zwerm honderdkoppige kerels aan. Thonarr bleef staan, zette den ketel +naast zich neer en zwaaide zijn hamer. Al die rotsenrekels sloeg hij +tot stof. + +Toen bracht hij den ketel van Hymir naar de goden, en op alle feesten +van den oogst zullen de zaligen er hun schuimenden drank uit scheppen. + + +Het Feest bij Egir + +Egir ging voor de goden een drank bereiden, zoodra hij den ketel +gekregen had. + +Bijna alle goden waren op het feest: Wodan en Frigga, Njord en Skadi, +zijn vrouw, Tyr, die maar een hand had, omdat de Veenrookwolf hem de +andere had afgebeten, toen hij het beest wilde binden, Freyer met +Beugel en Buigster, die hem dienden, en Freya, zijn vrouw. Thonarr +was er niet: die was op reis naar het Oosten, maar zijn vrouw Sippia +wel. En er waren nog veel meer Asen en Alfen. + +Egir werd door twee dienstknechten bijgestaan: Vuurvanger en +Ontsteker. De feestzaal werd door goud in plaats van door vuur +verlicht. Het was een lichte, vreugdevolle feestzaal en een ieder +prees dan ook de goede bediening bij Egir. Loge hoorde dat niet graag +en daarom sloeg hij Vuurvanger dood. + +Toen werden de goden boos, zij rammelden met speren en schilden en +scholden Loge uit en joegen hem weg en vervolgden hem in het woud en +keerden toen weer naar het feest terug. + +Loge echter keerde ook weer terug. Buiten de feestzaal trof hij +Ontsteker en hij vroeg hem: + +--"Zeg, Ontsteker, voor je een stap doet: vertel mij eens even, +wat voeren de goden uit op dat feest?" + +Ontsteker vertelde hem, dat de goden over gevechten en speren spraken, +en dat ze geen van allen Loge bizonder goed waren gezind. + +Loge wilde naar binnen gaan, om alles zelf te zien en de goden eens +goed te bespotten. Tevergeefs trachtte Ontsteker hem tegen te houden. + +Toen de goden zagen wie de zaal weer binnen kwam, zwegen zij allen +plotseling stil. + +Loge stond en staarde ze aan. Toen sprak hij: + +--"Dorstig ben ik hier binnen gekomen na een lange wandeling door +het woud. Ik kom vragen, of niet een van de goden zoo goed wil zijn +mij wat drinken te geven." + +De goden zwegen allen stil. + +Toen sprak Loge weer: + +--"Waarom blijft gij zoo stil? Wilt gij niet antwoorden? Wijs mij +een zetel, waar ik kan zitten, of zeg mij, dat ik heen moet gaan." + +Toen antwoordde hem Bragi, de god van de zangers, die al duchtig +had gedronken: + +--"Geen van de goden zal u ooit een zetel wijzen, waar ge kunt zitten; +wij weten veel te goed wie wij bij onze lustige feesten laten en +wie niet." + +Aan het einde van de zaal zat Wodan. Tot hem wendde zich Loge en zeide: + +--"Wodan, gij, die eeden van trouw bewaart,--mengden lang geleden wij +beiden niet in denzelfden beker ons bloed? Toen hebt gij gezworen, +dat gij nooit een drank zoudt drinken, die niet voor ons beiden +was bereid." + +Op bevel van Wodan mengde nu Widar een beker en reikte hem Loge. + +Deze nam den drank aan en sprak: + +--"Heil Asen, en alle Asinnen, heil! Heil allen, die hier samen +zijt,--alleen die niet, die daar zit op Bragi's bank." + +Bragi werd zeer boos, en hij zeide: + +--"Als ik maar buiten was,--nu zit ik in huis,--dan zou ik spoedig +uw hoofd in mijn handen hebben." + +Loge echter lachte hem uit en antwoordde: + +--"Ha, Bragi, een sieraad zijt ge op banken, maar in het strijden +niet sterk. Kom dan naar buiten, wie moed heeft zit niet te mijmeren." + +Idoena, Bragi's vrouw, werd wel wat ongerust en zij smeekte haar man, +dat hij toch zijn geliefden zou gedenken, en niet met Loge in vinnige +woorden vechten zou op het gastmaal van Egir. + +Maar toen trok Loge tegen Idoena los: + +--"Zwijg maar, Idoena, zwijg maar gerust. Ik geloof, dat niemand +zoo vurig verlangt naar liefde van vele mannen als gij, sinds uw +sneeuwblanke armen den moordenaar van uw broeder hebben omhelsd." + +Idoena schrok zeer van Loge's snijdenden spot: zij had alleen maar +Bragi willen bedaren, en zeide dat dan ook. Maar toen Gefioen haar te +hulp kwam en aan Loge den raad gaf, nu zijn mond te houden, antwoordde +deze haar: + +--"Blijf maar bij uw eigen zaken. Anders zal ik eens iets vertellen +van zekeren zonnelichten knaap, die u met gouden gaven tot wellust +wist te lokken." + +Daar stond Wodan op. Met Gefioen viel niet te spotten: het verloop +van de geheele wereld immers was haar bekend, zoo goed als Wodan zelf +het wist. + +Zoodra de goden hoorden, dat Wodan zich in den twist ging mengen, +dachten zij allen, dat Loge nu wel zwijgen zou. + +Maar deze lachte zelfs Wodan uit en hij zeide: + +--"Zoo, zoo, Wodan! Maar waar gestreden wordt weet ge immers geen +beslissing te geven! Hebt gij niet dikwijls een zwakkeling de zege +bezorgd? Men zegt ook, dat gij als een landlooper met spoken speelt, +zooals heksen en toovenaars dat doen. Waarachtig, 't is me een +waardige godengewoonte!" + +Frigga, die de vrouw van Wodan is en aan zijn zijde zat, trachtte +tusschen beiden te komen. Zij zeide, dat goden niet meer spreken +moesten over wat ze vroeger hebben gedaan: men moet niet aan iedereen +vertellen wat er ooit is voorgekomen. + +Loge keek haar aan, knikte en zeide: + +--"Dan zou ik ook maar niet zeggen, dat gij vroeger zoo begeerig +waart naar een man, dat gij Wil en Wei en Wodan alle drie tegelijk +hebt omarmd!" + +Nu kon de twist niet meer worden getemperd. Want zoodra had Freya +weer niet partij getrokken voor Frigga, of Loge keerde zich tegen +haar en zeide: + +--"Freya, u ken ik volkomen, aan u ontbreekt geen enkele smet. Waart +gij voor alle Asen en Alfen, die hier rondom zitten, niet al ooit +eens een nacht 'n vriendelijk vrouwtje?" + +En zoodra maar een der goden of godinnen een enkel woord sprak om Loge +tot zwijgen te brengen, had deze altijd weer zijn woorden klaar. Aan +ieder wist hij wat te verwijten. + +Eindelijk kwam Freyer's dienares, Buigster genaamd, tot Loge, schonk +hem een hoorn vol heerlijke mede en zeide: + +--"Luister eens, Loge, en drink dezen hoorn. Maar laat nu tenminste +eens een enkele onder de Asen ongemoeid." + +Loge nam den hoorn, dronk hem leeg en zeide: + +--"Dat zou dan Sippia moeten zijn,--als zij maar altijd trouw aan +haar man was geweest! Maar ik geloof, dat wel iemand die trouw voor +Thonarr heeft bedorven." + +Hem antwoordde Buigster. + +--"Loge, wees stil, hoor, de rotsen dreunen: de bliksemslingeraar +keert terug van zijn reis. Hij zal u wel leeren rustig te zijn en +geen van de Asen te lasteren." + +Toen zeide Loge: + +--"Houd je mond, Buigster, vrouw van Beugel,--nooit kwam er een +schandelijker wezen in de woning der goden dan jij, veile vrouw!" + +Daar stapte Thonarr binnen en hij donderde Loge toe: + +--"Schoft, zwijg,--of anders zal mijn moker Mjoelnir je den mond +doen houden." + +Loge schrok, wees met het hoofd naar de deur, en zeide: + +--"Daar,--dat kind van Aarde is nog niet binnen, of er wordt al +gevloekt!" + +Toen wendde hij zich tot Thonarr en sprak tot hem: + +--"Maar gij waagt het toch niet om den wolf te dooden, die Wodan eens +verslinden zal!" + +Hem antwoordde Thonarr: + +--"Zwijg,--of anders zal mijn moker Mjoelnir je den mond doen +houden. Dan neem ik je mee op reis naar het Oosten en gooi je neer +langs den weg, waar niemand naar je komt kijken." + +--"Haha!" lachte Loge, "uw reis naar het Oosten! Kruipt Thonarr dan +weer weg in den duim van een handschoen?" + +Maar Loge vond het toch maar verstandig om stil te zijn en hij zeide: + +--"U, goden, heb ik gezegd wat ik wilde, voor Thonarr trek ik mij +terug: die zou mij nog slaan ten slotte." + +En met een bedreiging aan Egir, den gastheer, dat de vlammen al zijn +bezit zouden verslinden, sloop hij heen. + +Toen verborg hij zich, in de gedaante van een zalm, onder een +schitterenden waterval. Maar de Asen vingen hem en bonden hem met +stevige strengen, die ze uit de ingewanden van Narwe, zijn zoon, +hadden gedraaid. Skadi nam een giftige slang en hing die boven het +hoofd van Loge, zoodat er steeds gif op hem druipen moest. Maar Sigyne, +Loge's vrouw, zette zich naast hem neder en hield een schaal onder +het gif. Zoo dikwijls de schaal vol was, bracht zij die weg, maar dan +drupte het gif op Loge's gelaat. En dan schudde hij zich zoo hevig, +dat heel de aarde ervan beefde. Dat wordt nu aardbeving genoemd. + + +Wodan bij de Waarzegster + +In den tijd, dat hij zijn hoogste heerlijkheid zou gaan bereiken, +droomde Balder eens een bangen droom. + +Het gemoed van goden en godinnen was door een vreeselijk vermoeden +verontrust, en zij waren bij elkander gekomen om te beraden, wat die +bange droombeelden wel beduiden konden. + +Mijmerend ging Wodan, de vader van goden en van menschen, heen. Een +zadel snoerde hij op Sleipner's rug en reed naar de holen van den +nevel. + +Uit de hellepoort kwam een hond gesprongen, de borst met bloed bevlekt, +en gromde grimmig tegen den toovermachtigen God. Doch Wodan reed +verder, dat de wegen ervan dreunden, reed naar het hooge huis van +Hella heen. Hij reed tot aan den ingang aan de oostelijke zijde, +waar het woest is als de winter. + +Daar, onder een heuvel, lag de waarzegster begraven, die alle waarheid +weet. Wodan steeg er van zijn paard en zong haar een zang van ontwaken, +zong haar zijn wekzang tot de doode ontwaakte en opsteeg uit haar graf. + +Toen sprak zij de grafsombere woorden: + +--"Wie is de onbekende man, die mij wekt om weer langs dorre wegen +te dwalen? Wit ben ik van sneeuw, door regenvlagen geslagen, met +dauwdroppelen gedrenkt,--dood al was ik zoo lang." + +Wodan zeide: + +--"Wegendoler ben ik, Doodenmans zoon. + +Zeg mij, wiens rustplaats ziet gij met ringen bedekt, zeg mij, voor +wien is er een bed gespreid in uw zalen?" + +De waarzegster antwoordde: + +--"Voor Balder staat hier mede gebrouwen. De schuimende drank is nog +door een schild bedekt, maar den goden zij alle hoop ontnomen. Ga nu +weg van mij,--ik wil verder zwijgen." + +--"Zwijg nog niet," smeekte Wodan, "zeg mij toch alles. Wie zal +Balders bloed vergieten,--wie het leven dooden in Wodans zoon?" + +De waarzegster antwoordde: + +--"Hader, die blind is als de winterzon, zal hem hierheen brengen. Hij +zal Balders bloed vergieten, hij het leven dooden in Wodans zoon. + +Ga nu weg van mij,--ik wil verder zwijgen." + +--"Zwijg nog niet," smeekte Wodan, "zeg mij toch alles. Wie zal Balder +op den boozen Hader wreken, wie zal dien wreedaard wijden aan de Hel?" + +De waarzegster antwoordde: + +--"Eens zal Wodan, in een der lange nachten van het Westen, met de +Winteraarde Rinde verwekken een krachtig kind. Dit zal Balder op den +boozen Hader wreken en den wreedaard wijden aan de Hel. + +Ga nu weg van mij,--ik wil verder zwijgen." + +--"Zwijg nog niet," smeekte Wodan, "zeg mij toch alles. Wie van de +wezens der wereld zal om Balders dood niet willen weenen,--wie zal +onbewogen heffen het stugge hoofd?" + +De waarzegster antwoordde: + +--"Weet gij, dat een van de wezens der wereld niet wil weenen, maar +onbewogen heffen zal het stugge hoofd? Dan zijt gij niet Wegendoler, +zooals ik dacht,--dan zijt gij Wodan, de machtige God!" Toen zeide +Wodan: + +--"Als gij niet zeggen kunt wie niet wil weenen, dan zijt gij niet +waarzegster en wijze vrouw. Dan zijt ge veeleer de wintermoeder der +drie Nornen, wier bron bevriest." + +En de waarzegster sprak: + +--"Wodan, ga heen, en wees Overwinnaar. Nimmer zal een man mij weer +naderen, totdat Loge, losgemaakt uit al zijn banden, den ondergang +van de goden brengt." + + +Het Voorspellied + +Terwijl de groote wereld haar loop volbracht en alle wezens werkten wat +hun taak was, werden de goden door een bang vermoeden overvallen. Want +zij hadden runenstaafjes gestrooid om de toekomst te kennen en de +staafjes vertelden: + +--"Laat de Nornen zorgvuldig haar bron bewaken,--wanneer zij den +aandrang der dingen nog kunnen tegenhouden." + +Toen zond Wodan zijn raven naar de dwergen die in de diepe duisternis +onder de aarde werken, en de raven kwamen terug met het bericht: + +--"De sterkte der dwergen verslapt. Werelden tuimelen in den gapenden +afgrond van den nacht. Vlugvoet laat ze in het niet verzinken; Vlugvoet +sleept ze ooit weer in het licht. Zon en aarde wankelen. Onheil waait +door de lucht. En Mimirs heldere bron wil geen aanwijzing geven.--Wist +gij dat alles?" + +Idoena, die de bladergroene dochter is der onderaards werkende +krachten, was van den wereldboom Schrikesch ter aarde gezonken. Vol +droefheid zat ze neer aan den voet van den stam: nu leerde ze eerst +beseffen hoe goed het geweest was in haar heerlijke huis. + +Toen zond Wodan den wachter van de Regenboogbrug om haar te +ondervragen, of zij ook wist wat er met de wereld ging gebeuren. Loge +en Bragi vergezelden hem. Op getemde wolven reden zij en zongen +tooverliederen. Wodan zat op zijn hoogzetel en staarde hen na, +terwijl zij reden. + +Bij Idoena gekomen ondervroeg haar de wijze Wodansgezant, wat zij +wist van het geslacht en de lotgevallen van de Asen,--over de werelden +van hemel en Hella, wat zij van aller begin wist en leven en einde. + +Maar Idoena kon niet spreken, kon met geen enkel woord een teeken +geven: tranen slechts ontsprongen aan haar oogen en omsluierden heel +haar schoone gestalte. + +Zoodra de drie gezanten zagen, dat zij in zulk een droefheid gedompeld +was, bespotten zij haar. Maar haar eenige antwoord was zwijgen. En hoe +meer zij bij haar aandrongen, des te meer weigerde zij te spreken. Met +al hun praten bereikten zij niets. + +Toen keerde de Godsgezant terug naar huis, waar hij den schallenden +hoorn van Wodan bewaart. Loge alleen liet hij volgen. Bragi, de god +van zangers en zingende vogels, bleef zwijgend bij Idoena achter. + +De gezanten voeren huiswaarts, gezeten op de elementen, die de zonen +van den grijzen Oerreus zijn. Zij gingen den godenburcht binnen en +begroetten de goden, die aan den maaltijd zaten. Zij wenschten Wodan, +dat hij nog lang als de machtige onder de goden zijn troon bezitten +zou, aan de Asen, dat zij gelukkig op Alvaders feest zouden zijn. + +De heerschers ondervroegen hen beiden, wat zij waren te weten +gekomen,--of de vrouw hun een aanwijzing op uitkomst gaf,--zij +ondervroegen hen heel den namiddag, totdat de duisternis daalde. + +En toen zij gezegd hadden, dat zij niets waren te weten gekomen, +dat de vrouw slechts had geweend en gezwegen, stond Wodan op en hij +sprak zoo luid, dat ieder het kon hooren: + +--"Zoo neemt dan nog een nacht om te beraden. Een ieder bezinne zich +op een middel, dat het rijk van de goden vermag te redden." + +Reeds zonk de zon weg achter de winterbergen van de aarde. Elkander +groetend gingen de goden heen. Vochthaar, het paard van den nacht, +besteeg de hoogte van den hemel. Tegelijk stak uit het Oosten der +wateren de slaapdoorn van den ijskouden reus, die de vader is van +Nacht, opdat de vermoeide menschen op aarde sluimeren zouden. Alle +krachten verslapten, de armen zonken neer, onmacht vloog door den +adem van den nacht en verwarde de zinnen van alle wezens. + +Toen nogmaals dreef de dag zijn paarden uit de diamanten poort. Over de +aarde glansden de schitterende manen van Lichthaar, die de zonnewagen +tegen den hemel op trekt. Ver in het Noorden, onder den uitersten +wortel van den wereldboom, gingen dwergen en reuzen en spoken en +nachtgestalten en zwartalfen schuil. + +De goden stonden op, toen de nacht naar Nevel land daalde, en over +de luidschallende brug schreed Helderwit, de hoornwachter, naar den +burcht van de goden. + + +Billings Dochter + +Slechts wie diep in eigen gemoed een smachtend begeeren beleefde, +kent de in volle bewustheid geleden smart van onvervuld verlangen. + +Ook Wodan leerde dat leed, toen hij eens een meisje beminde. Zij +sluimerde toen hij haar zag,--wit was zij als de sneeuw in den winter, +wanneer de zon erop schijnt. Vorstenvreugde vond hij van weinig waarde, +als hij met zijn geliefde maar leven kon, aan haar met lichaam en +ziel kon behooren. + +Zij was de dochter van Billing, den winterreus. En zij zeide tot Wodan: + +--"Wanneer gij mij als vrouw wilt bezitten, kom dan heimelijk hier +tegen den avond. Want groot zou de schande zijn als meerderen van +zulk een zonde iets wisten." + +Toen ging Wodan weg. Hij hoopte op den heerlijken avond, dat Billings +dochter hem haar gunst en geluk zou geven. + +Zoodra het donker werd, keerde Wodan weder. Maar ondoordringbaar +brandden de wintervuren om de verblijfplaats van zijn geliefde, +en met vlammende fakkels werd hij verdreven. + +Den volgenden avond ging hij nogmaals naar het meisje. Nu waren +haar wachters allen in slaap, maar aan haar bed gebonden gromde een +winterwolf Wodan tegen en weerde hem af. + +Zoo smaadde hem telkens het sluwe meisje. Had hij, in ruil voor dien +smaad, haar tenminste slechts eenmaal kunnen bezitten! + + +Wodan bij Stormsterk + +Wodan en Frigga wandelden door de ruime hallen van Walhalla. Toen +zeide Wodan tot zijn vrouw: + +--"Frigga, wat raadt gij mij aan? Ik heb veel zin om een bezoek te +brengen aan Stormsterks woning. De geweldige wijsheid van dien reus +prikkelt mij al sinds lang. Vele dingen heb ik gezien, maar ik weet +nog niet hoe Stormsterk woont." + +Frigga antwoordde hem: + +--"Ik zou wel al mijn best willen doen, dat gij, Vader van goden en +menschen, hier zoudt blijven. Want Stormsterk acht ik den geweldigsten +van alle reuzen. Maar als gij wilt gaan kan ik u niet tegenhouden. Zoo +ga dan een zegenrijken tocht, en dat gij ongedeerd weer terug moogt +komen. De wijsheid beware u, als gij met den reus in woordenstrijd +geraakt." + +Toen ging Wodan heen om zich in wijsheid met Stormsterk te +meten. Spoedig kwam hij bij de ruwe reuzenwoning en riep op den +drempel: + +--"Stormsterk, een vreemde wenscht u heil! Ik kom u eens bezoeken en +wilde wel weten, hoever uw wijsheid gaat." + +De reus, die in zijn zaal zat, kwam naar buiten en antwoordde: + +--"Wie staat daar voor mijn huis en slingert mijn zalen vol met zulke +wilde woorden? Gij zult niet ongedeerd mijn drempel verlaten, als ge +niet eerst bewijst, dat ge beter zijt dan ik." + +Wodan sprak tot hem: + +--"Gangraad ben ik, ik ging verre wegen, dorstig kwam ik hier. Wilt +gij, reus, mij vriendelijk ontvangen en den dorstige wat drinken +geven?" + +Stormsterk noodigde den vreemdeling uit in zijn zaal te komen zitten +en daar te onderzoeken wie meer wist, de gast of de bewoner. + +Maar Wodan wilde in de voorhal blijven en zeide tot den reus, dat +deze hem eerst maar eenige vragen moest stellen, of hij hem waardig +achtte binnen te komen of niet. + +Toen zeide Stormsterk: + +--"Nu dan, Gangraad, als gij in de voorhal uw geluk wilt beproeven: zeg +mij, hoe heet de hengst, die iederen dag hoog over alle wezens draaft?" + +--"Lichthaar," antwoordde Gangraad, "trekt den schitterenden dag hoog +over allen heen. Het beste paard van allen vindt het de wagenvoerder: +zijn manen zijn als licht." + +De reus vroeg vervolgens: + +--"Nu dan, Gangraad, als ge in de voorhal uw geluk wilt beproeven: +zeg mij, hoe noemt men het paard, dat den nacht voert van het Oosten?" + +--"Vochthaar," zei Gangraad, "noemt men het paard, dat nacht na nacht +aanvoert van het Oosten. Des morgens druipt het schuim van zijn gebit +als dauw in de dalen." + +Weer vroeg Stormsterk: + +--"Nu dan, Gangraad, als ge in de voorhal uw geluk wilt beproeven: +zeg mij, hoe heet de stroom die de scheiding is tusschen het rijk +van de reuzen en Asengaarde." + +--"IJsloos," was het antwoord, "heet de stroom die de scheiding is +tusschen het rijk van de reuzen en Asengaarde. Steeds vloeit de stroom, +want geen ijs verstijft ooit de golven." + +--"Nu dan," zei weer de reus, "als ge in de voorhal uw geluk wilt +beproeven: zeg mij, hoe heet de plaats waar de goden eens tot den +hevigen kamp met den Zwarte zullen komen?" + +--"Vechtveld," antwoordde Gangraad, "is de plaats waar de goden eens +tot den hevigen kamp met den Zwarte zullen komen. Naar alle zijden +gemeten is ze honderd mijlen lang. Zij weten wel dat zij er zullen +strijden." + +Toen zeide Stormsterk: + +--"Een wijze zijt gij! Blijf nu niet meer ver van mijn banken, maar +kom in mijn zaal zitten en laten wij met elkander spreken. Kom als +gast bij mij binnen: wij willen samen wedden om ons hoofd, wie van +ons beiden de grootste geest is." + +Gangraad ging de zaal van den reus binnen en zette er zich op een +steenen bank. Nu was het aan den gast om vragen te stellen en deze +begon: + +--"Stormsterk, gij, die zooveel wijsheid bezit, weet gij vanwaar de +zon komt en de maan boven de hoofden der menschen?" + +--"Mondelvaar," antwoordde de reus, "is de vader van zon en van +maan: dagelijks deelen zij den hemel en geven namen aan de tijden +van het jaar." + +Toen vroeg Gangraad: + +--"Stormsterk, gij, dien men wijze noemt, weet gij vanwaar de winter +en de warme zomer komen?" + +En Stormsterk antwoordde: + +--"Windval heet de vader van den winter en Zuidzacht die van den +zomer. Elk van beiden zal ieder jaar weer jong worden, totdat de +goden vergaan." + +Ten derde vroeg Gangraad: + +--"Stormsterk, gij, van wien men zegt, dat ge slim zijt, weet gij +waaruit de Ruischreus, de eerste van alle wezens, ontstond?" + +De reus antwoordde: + +--"Uit het oerslijk barstten etterblazen--toen groeide het tot vasten +vorm en werd een reus; uit het vlammende Zuiden vlogen vonken over +en de gloed gaf leven aan den ijskouden klomp." + +--"Maar Stormsterk," zeide nu Gangraad, "gij, dien men wijze noemt, +weet gij dan hoe er kinderen kwamen bij dien reus, die ze toch met +geen vrouw kon verwekken?" + +En de wijze gastheer verhaalde: + +--"Onder den oksel ontgroeiden hem een man en een meisje, en de eene +voet verwekte met den andere een zoon, die zes hoofden had." + +En Gangraad weer: + +--"Stormsterk, gij, van wien men zegt, dat ge slim zijt, weet gij +vanwaar de waterrimpelende wind komt, die zelf nog door geen mensch +is gezien?" + +--"Lijkenzwelger," zei de wijze, "is de naam van een reus, die in +de gedaante van een arend aan het einde van den hemel zit. Als zijn +beide vleugels fladderen, waait de wind over alle wezens heen." + +Al deze dingen had Gangraad gevraagd over het worden van de dingen +dezer wereld. En de reus had hem op alles vol wijsheid geantwoord. Ook +over wat hem gevraagd werd uit de geschiedenis van de goden--hoe Njord, +die een Wane was, onder de Asen werd opgenomen en hoe de helden van +Walhalla elkander dagelijks dooden in den strijd en dan weer gezond +bij elkander komen om gezamenlijk den maaltijd te nemen,--over alles +wist Stormsterk met veel verstand te verhalen. Want alle werelden +had hij gezien, tot zelfs de negende, die dicht bij Nevelland is. + +Toen stelde Gangraad hem nog eenige vragen over de nieuwe wereld, +die na den godenondergang zou komen: + +--"Op verre tochten voer ik uit en overal zocht ik iets zinrijks; nu +zeg mij: waar zal nog een mensch in leven zijn als de lange winter, +die alle wezens doodt, zal zijn verdwenen?" + +Stormsterk antwoordde: + +--"In den stam van den wereldboom zijn twee menschen verscholen: +Leven en Levenslust. Ochtenddauw is hun eten en drinken, en uit hen +beiden ontspruit een nieuw geslacht." + +Weer vroeg nu Gangraad: + +--"Op verre tochten voer ik uit en overal zocht ik iets zinrijks; +nu zeg mij: hoe zal er een nieuwe zon aan den hemel schitteren, +als de Veenrookwolf deze eens verslonden heeft?" + +--"Alfenrad," antwoordde de reus, "baart een dochter voor de +Veenrookwolf haar verslindt. En het meisje zal dezelfde wegen +bewandelen als hare moeder, wanneer de goden vergaan zijn." + +--"Op verre tochten," zeide toen Gangraad, "voer ik uit en overal +zocht ik iets zinrijks; nu zeg mij: wat zal er met Wodan geschieden +als de wereld verwoest wordt en de goden vergaan?" + +--"Den Vader des levens," luidde het antwoord, "zal de wolf verslinden, +maar hevig zal de wraak van Widar zijn. Hij, de sterke strijder, +zal de gapende kaken van het monster vermorzelen." + +Weer vroeg Gangraad: + +--"Op verre tochten voer ik uit en overal zocht ik iets zinrijks; +nu zeg mij: wat fluisterde Wodan zijn zoon Balder in het oor, voor +deze verbrand werd?" + +Toen antwoordde Stormsterk: + +--"Zou een ander als Wodan weten, dat hij iets fluisterde in het oor +van Balder, zijn zoon? Ik weet nu: met Wodan zelf waagde ik het te +wedden. Maar gij zult steeds de wijste zijn." + + +De Wereldzang der Wichelares + +Stilte gebied ik aan allen,--luistert: + +Ik, die de wijsheid weet, ga u zeggen wondervolle woorden. Ik ga u +verhalen van het leven der eeuwige lichtmacht, van Alvaders werken +in de wereld. + +Het eerst van allen werden de reuzen geboren en ik ben hun kind: negen +werelden ken ik, die gegroeid zijn aan den diepwortelenden wereldboom. + +In overouden tijd, toen Ruischreus leefde, beefde aan strandige oevers +nog niet de branding van de zee. Beneden was nog geen vaste bodem +en in de hoogte geen hemel,--slechts ledige ruimte, gapende afgrond, +zonder groei. + +Toen hebben de zonen van Geborene Mitgaarde geschapen en lichtende +schijven aan den hemel geslingerd: in het Zuiden scheen de zon op de +bergen en op den grond ontkiemde het groene gras. + +Zon en maan menden hun paarden langs warrelwegen: nog kende de zon +niet haar eigen zalen, en de maan nog niet de maat van haar macht en +wisten de sterren nog niet waar zij staan moesten. + +Dan reden de goden ter vergadering en hielden raad. Zij kozen namen +voor den nacht en voor de wisselende manen, voor morgen en middag en +avond, en bepaalden, dat de tijden daarmee zouden worden genoemd. + +Zij leefden gelukkig, de hooge goden, in hun glorievelden, speelden +er lustig hun dobbelspelen en er was nog geen begeerte naar goud, +tot drie machtige vrouwen verschenen. + +Mijn oogen zien een boom, die Schrikesch heet. Witte nevel bevochtigt +den kruin en druppelt als dauw naar de dalen, in de bron, waar aller +dingen oorsprong ligt. Vandaar kwamen drie wijze vrouwen, uit golven +geboren wachteressen van den boom. Word heet de eene, Wordend de +andere, de derde heet Schuld. Van zondenschuld en verzoening spannen +zij draden over de wereld, en weven het wordende lot van alle wezens. + +Eens kwamen drie der hoog-heilige Asen op aarde. Daar vonden zij aan +het strand van de zee Asker en Embla. Deze waren zwak, bezaten ziel +noch zinnen, hadden geen bloed en geen levenskleur. Wodan gaf hun +een ziel, Henir de zinnen en Loge bloed en levenskleur. + +Toen wilden de goden in hun glorievelden hooge hallen bouwen en zij +werden begeerig naar pralende paleizen. Zij reden ter vergadering en +hielden raad. Om sierlijk goud te smeden schiepen zij dwergen, die den +vochtigen grond onder de groene aarde met gangen doorgroeven. Gierig +vergaderden zij het goud, in vlammende vuren smeedden zij kunstige +schatten, en kropen krioelend door de steenen aardezalen rond. + +De goden haalden Goudschat in hunne hooge hallen en smolten haar +en brandden haar driemaal. En driemaal gebrand werd zij driemaal +herboren. Waar zij in huis komt noemt men haar Goede. Welsprekend is +zij, een toovenares, en met haar wonderlijke kunsten is zij welkom +bij listige lieden. + +Toen ontstond het oorlogsleed. + +Tegen de wallen der godenburcht stormden de Wanen ten strijde. Maar +Wodan slingerde zijn trillende speer. Dat werd het eerste oorlogsleed +op de wereld. + +Dan reden de goden ter vergadering en hielden raad. De reuzen hadden +den goden een burcht gebouwd en dezen beloofden Freya als loon. In +hevige woede ontstak toen Thonarr,--zelden blijft hij op zijn zetel +zitten als hij zoo iets hoort,--en verbonden werden verbroken, +verdragen vertreden, en de hevige reuzengevechten begonnen. + +Bange jammer zag ik komen over Balder, Wodans zoon: reeds groeide +de misteltak hoog boven het gras uit. Daar wordt de tak een doodend +wapen, daar vliegt de pijl, Hader schiet, ik zie het. En Frigga weent +in haar zalen om het verlies dat Walhalla leed. + +De goden reden ter vergadering en hielden raad. + +Hoe zouden zij de trouweloosheid bestraffen? Welk offer zou den goden +vergelding geven? + +Ik zie ze stevige strengen uit darmen draaien,--en diep in het woud +kronkelt gebonden het lijdende lichaam van Loge. Naast haar echtvriend +zit Sigyne, de vrouw, en houdt er weenend de wacht. + +Broeders bevechten, verwanten vermoorden elkander,--geen spaart den +ander. Zwaarden schitteren, bijlen bliksemen, schilden splijten, de +bodem beeft en overal hoort men van echtbreuk. Het is stormentijd, +het is wolventijd voor de wereld vergaat. + +En over de wolken rijden Walkuren, gereed voor het gevecht. Schuld +draagt het schild en naast haar rijden de andere met speren en helmen +en schilden. + +Eens zat ik eenzaam,--daar kwam de oudste der Asen en zag mij diep +in de oogen. Wat wilde hij vragen? Wat wilde hij weten? En ik zeide +tot hem: + +--"Wodan, ik weet waar uw oog is gebleven: Mimir drinkt iederen +morgen uit Strijdvaders pand. Wie zou de bron van den kundigen Mimir +niet kennen." + +En Wodan, de legerheer, schonk mij gouden schatten voor de wijsheid, +die ik, de Wichelares, tot hem sprak. Want diep doorschouwen mijn +oogen de wereld. + +Begrijpt gij mijn woorden? + +Veel zie ik vooruit, veel kan ik verhalen van wereldeinde en +godenondergang. + +Mijn oogen zien een boom, die Schrikesch heet. En aan zijn heilige +wortelen zie ik verscholen liggen Helderwits hoorn, die schallen +zal door de godenschemering. Ik zie de wilde wateren bruisen uit +Strijdvaders pand. + +Begrijpt gij mijn woorden? + +Eene oude zit in het Oosten, in IJzerwoud, en voedt er een gebroed +van wolven. Van dezen wordt een de ergste, het maanhondmonster, dat +de maan zal verslinden. Hij vreet het vleesch van vermoorde mannen, +en bemorst alles met bloed. In volgende zomers zal de zon verduisteren +en hevige onweders zullen er woeden. Hoort gij mijn woorden? + +De stormreus Schrikker zit aan den heuvel en slaat in de harp; waakzame +wachter is hij van de oude reuzen. Dicht bij hem in Arendenwoud zingt +de bloedroode haan die Fjalar heet. Bij de goden zingt Guldenkam een +weklied voor de helden in Walhalla, en onder de aarde zingt een andere, +een zwart-roode haan, in Hella's huis. + +Wat mompelt Wodan met Mimirs hoofd? Ik hoor Helderwits hoorn +weerschallen, vuur slaat hoog in Schrikesch' kruin, de takken sidderen +aan Schrikesch' stam, de boom beeft nu Loge zich losrukt, wild huilt +de hond voor Hellehol, zijn banden breken. + +Uit het Oosten nadert de reus,--wild wentelt zich de wereldslang, slaat +dreunend op de deinende golven. Verlangend naar lijken gilt de arend +zijn oorlogsgeschreeuw, en het Doodenschip scheurt van zijn ankers. + +De zonen van Vuur stevenen aan uit het Oosten. Loge staat aan het +roer en hitst de wilde wolven op. + +Uit het Zuiden komt Rook met zijn vurig zwaard, waar flikkerende +vlammen uit laaien. + +Rotsen donderen neer om rondhollende reuzinnen, 't is feest voor Hella, +de hemel splijt. + +De reuzen brullen,--de dwergen staan voor hunne steenen kloven, +en klagen. + +Wat is er bij Asen, wat is er bij Alfen? + +Hoort gij mijn woorden? + +Wodan komt den wolf bestrijden, Freyer vecht met Rook. Ik zie Wodan +door den wolf verslonden, Freyer valt. Waar is de vreugde van Frigga? + +Daar stormt Widar, Strijdvader's zoon, onweerstaanbaar los op den +wolf, hij zwaait zijn zwaard, stoot het monster het staal in de +gapende kaken, wringt het diep in het hart. Zoo wreekt hij zijn vader. + +Thonarr, de zoon van de warme aarde, de beschermer der menschen, stapt +dreunend ten strijde naar de wereldslang. Met zijn moker vermorselt +hij het ondier den schedel, wankelt nog negen schreden door de dampen +van gif, en valt. + +Zwart wordt de zon en de aarde zinkt in de zee. Van den hemel vallen +de schitterende sterren, en in den donkeren top van den wereldboom +loeien de laaiende vlammen. + +Wat is er met menschen, wat is er met goden? + +Ver van de zon af, aan Doodenstrand, zie ik een zaal. De deuren staan +gapend open naar het ijzige Noorden, giftdruppels druipen door kieren +en vensters, en glibberige slangenruggen omslingeren de zaal. + +In het Oosten sleept door etterdalen Slingerstroom een vloed van +zwaarden en slijk. In het slijmerige water waden mannen, die moord +en meineed bedreven en de vrouw van een ander verleidden. + +En aan de lijken zuigt Nijdhaag, de draak. + +Noordelijk, in het Nidagebergte, is een gouden smidse voor Sentri's +dwerggezellen, en een andere zaal is in warme streken, waar de bergreus +bier dronk. + +Ik zie de aarde andermaal in eeuwig groen van den bodem der zee +verrijzen. De vloed is gevallen en de arend, die op de rotsen zit, +zoekt vreedzaam visschen ter prooi. + +Op de glorievelden komen de goden te zamen. Zij spreken nu zonder +vrees van de groote wereldslang, herinneren zich de runen van den +oudste der Asen en denken aan menige machtspreuk van vroeger terug. + +In het gras vinden zij weer de wondervolle gouden tafelen, die Wodan +en de andere Asen in oeroude, gelukkige dagen bezaten. + +Zonder zaad groeien alle gewassen en alle ellende is geeindigd. Ook +Balder keert weder en woont samen met Hader in goede gezindheid. En +Henir mag zich weer mengen onder de goden. Zoo keert in beider zonen +de eenmaal verstoorde vriendschap der vaderen terug. + +Goed gaat het den goden en zij wonen in Windland. + +Hoort gij die woorden? + + +Een Lied voor Herleving + +Het gebeurde, dat Dagdrager naar den heuvel ging, waar zijn moeder +Groeikracht, als het leven van de groenende aarde in haar wintergraf, +lag begraven. En hij sprak: + +--"Groeikracht, ontwaak, gij goede! Uit uw sluimer wekt u uw zoon, +dien gij hebt ontboden naar de poort van de dooden." + +Groeikracht stond op uit haar graf en zij zeide: + +"Welk leed ligt als een last op mijn eenigen zoon? Waarom roept gij +uw moeder uit de rust van haar graf? Lang reeds heb ik de wereld van +licht verlaten." + +Toen vertelde Dagdrager haar, dat hij gekomen was om de plaats te +weten, waar zijn geliefde Goudvreugde was, die hij zoo vurig verlangde +weder te vinden. + +Groeikracht sprak tot hem: + +--"Wel ver gaan de verlangens der menschen! En lang is de weg, die +naar Goudvreugde leidt,--groot zijn de moeielijkheden, die gij te +gemoet gaat." + +Dagdrager smeekte zijn moeder, dat zij hem dan reddende runen geven, +en zegenende tooverzangen over hem zingen zou. + +--"Moeder," zoo bad hij, "help uw zwakken zoon,--kom uw machteloos +kind te hulp. Ik ben nog zoo jong voor dien moeilijken tocht,--alleen +zou ik mijn doel niet kunnen bereiken." + +Toen zong Groeikracht tooverliederen over haar kind: + +--"Als gij vol droefheid uitgaat op uw verren tocht, mogen de Nornen +u genadig zijn, aan wier woorden niemand iets verandert. De dreunende +deining van golven, die u dreigen, vervloeie tot een rustig watervlak +op uw reis. Toornige vijanden, die uw weg tot doodsweg willen maken, +verzoene uw toovermacht,--warmtegloed ademe u mijn lied om de leden, +dat hij den band van ijs verbreke, die u bindt. Storm, die opsteekt +in zee en hooge golven opzweept voor uw schip, zal zich nederleggen +voor uw geheven handen, en vrede laten aan uw vaart. + +Als op rotsige hoogten felle vorst u overvalt,--dan schade de scherpe +lucht niet aan uw lichaam en verlamme u de leden niet. Dat in nevelige +nachten geen christenvrouw als winterwreed spook uw weg versperre,--en +als gij nadert tot den reus, die met het zwaard gewapend wacht houdt +bij de wegen, mogen woorden van wijsheid in uw gedachte zijn. + +Ga dan heen, eenzame zoon. Gevaren zullen de vervulling van uw wenschen +niet weerhouden: mijn weten is zoo zeker, als het grafgesteente waarop +ik sta. + +Houd al de woorden van uw moeder in uw moedig hart geborgen: want +geen geluk zal u ontbreken, zoolang gij mijn woorden bewaart." + +Toen ging Dagdrager heen. Hij ging langs de barre wegen van den winter, +om te zoeken waar de lentevroolijke Goudvreugde was. + + +Wodans Runenlied + + + Ik weet hoe ik hing aan den wereldboom + Negen nachten, lang als eeuwen, + Gewond door de speer, aan God-Wodan gewijd, + Ik zelf zoo gewijd aan mijzelf;-- + Hing aan den boom, die voor ieder verbergt + Waar zijn wortelen groeien. + + Geen brood bood men mij, noch mede aan, + Mijn hoofd zonk zinnende neder, + Klagende riep ik om runentoover + Tot ik als vrucht van den boom viel. + + Negen liederen leerde mij de zoon + Van Boosdoorn, Bestla's vader. + En van Mimir's wondere wijsheidswater + Dronk ik een teug. + + Er kwam in mijn leden een nieuwe kracht + En nieuwe lust tot leven: + Onheilen kan ik van mijn hoofd afwenden, + En de woorden drijven tot daden. + + Lodfafnir, luister. Wilt gij leeren + Runen te ontraadselen, die de hoogste der goden + In stevige twijgen sneed? + "Wilt gij vernemen de nuttige woorden, + Die Godspreker sprak, en gebeden kennen, + Die heil aanbrengen,--zoo hoor! + + Voor de wereld was Wodans wijsheid: + Hij keerde vanwaar hij kwam, + Liederen ken ik als geen enkele koning + Of hoogverheven vrouw. + + Het eerste lied leert mij hulp te verleenen + In gevechten, onheil en gevaar; + Mijn tweede zang geneest de zieken, + Wanneer de dood hen dreigt. + + Het derde is verschrikkelijk voor iederen vijand: + Want nauwelijks zal ik het zingen, + Of het zwaard verstompt van mijn bestrijders + En hun baat geen wapen tot afweer. + + Als een vijand mij heeft gevangen genomen + En armen en beenen mij bindt, + Zing ik den vierde der tooverzangen, + En vrij zijn mijn voeten, daar de boeien vielen, + Vrij hef ik mijn handen omhoog. + + Een pijl, die van de pees werd geschoten + En in trillende vlucht mij wil treffen, + Staat stil en valt bij 't vijfde lied, + Gebonden door mijn blik. + + Een zesde is machtig, wanneer een man + Met de tooverdistel wil steken: + Dan valt niet op mij,--dan valt op hem + Het verderf, waarmede hij dreigde. + + Het zevende lied zing ik, zoodra ik zie, + Dat een huis in vlammen is gevlogen, + Hoe hoog het laaiende vuur ook lekke, + Hoe uitgebreid de brand ook zij, + Ik dwing hem te bedaren. + + Twist, die tusschen de helden ontstaat, + Beeindigt van mijn lied'ren het achtste, + Mijn negende zang, in den nacht gezongen, + Verdrijft de gestalten der vrouwelijke spoken, + Die over de rotsen rennen. + + Ik ken nog een tienden tooverzang + Om in nood op zee te zingen: + Dan stil ik den storm en hooggaande golven, + Bedaar ik het dreigende, woeste water, + En kan rustig verder varen. + + Mijn lieveling wordt door mijn elfde lied + Beveiligd in alle gevechten: + Ik zegen zijn schild en zijn glanzende zwaard, + En hij gaat ongedeerd, en hij keert ongedeerd + En is in den strijd steeds de sterkste. + + Het twaalfde bewerkt dit groote wonder: + Het jonge kind van een edelen koning, + Door mij in het water gewasschen + Terwijl ik zing, kan geen zwaard verwonden, + Wanneer het als held in den strijd trekt. + + Wanneer heel het volk ter vergadering komt + En ik noem van de goden de namen, + Dan zing ik mijn dertienden zang, + Want beter dan wie ook ben ik bekend + Met 't wezen van Asen en Alfen. + + Eens zong een dwerggeest, Rustegever, + Een lied dat aan volkeren kracht verleent, + Wanneer ze des morgens ontwaken: + Dat werd mijn veertiende tooverzang, + Die sterkte aan de Asen verstrekt + En mijzelf verheldert de zinnen. + + En als ik bij een angstig meisje + Mijn vijftiende zang ga zingen, + Dan wordt zij goedgunstig en geeft mij geluk + En vervulling van al mijn verlangens. + Wil zij mij verlaten, zoo zing ik een zestiende lied + Waardoor zij mij blijft verbonden, + + Ik zal aan geen meisje ooit mededeelen + En aan geen vrouw vertellen + Mijn zeventiende, 't laatste lied. + Behalve aan Frigga, de vrouw aan mijn zijde, + Is 't slechts een enkele bekend. + + Nu zong ik geheel mijn hoogen zang, + Die den menschen tot steun moge strekken. + Gelukkig is hij, die de liederen kan keren, + En den zijnen meedeelen mag. + + Al zal het lang duren, Lodfafnir, voor + Gij ze ooit zelf zult zingen, + Verheug u dat gij ze mocht vernemen + En gebruik den zegen, dien ik u gaf. + Door u dit heil te doen hooren." + + +Lodfafnir vroeg aan Wodan, dat deze hem nog meer zou leeren, dat +heilzaam voor alle menschen was. Toen sprak Wodan tot hem: + +--"Lodfafnir, luister dan naar mijn lessen, en doe uw nut met wat gij +vernemen zult. Gij hebt de runen van den Hooge gehoord,--luister nu +naar zijn levensregels. + +Het allervoorzichtigste zult gij zijn bij het drinken van den +aaldrank, doch ook bij een vrouw, die getrouwd is, en bij schelmen +en dieven. Wanneer gij drinkt, roep dan de kracht der aarde te hulp: +deze bevrijdt u van een roes, zooals een huis bevrijdt van verwarring, +de maan van de woede, en runen van boosheid,--geef daarom aan de +aarde een deel van uw drank. + +Lodfafnir, leer deze wijze les. Als gij gaat over landen en zeeen, +neem dan den noodigen mondvoorraad mee en wijk geen stap van uw +wapens. Wie honger heeft vindt geen vreugde in gesprekken, en niemand +kan zeggen hoe spoedig hij zijn speer noodig heeft. Geef aan uw vijand +geen vrede, zoodra u gevaar dreigt, en zie in een gevecht niet angstig +rond, want de schrik verandert iemand in een varken. + +Een angstig man vermijdt het gevecht, alsof hij eeuwig bleef leven: +ook als hij de speer is ontsprongen weet de ouderdom wel waar hij +is. Aan mannen past een wakkere moed, tot de dood hen heeft getroffen; +en koningskinderen zijn dapper in den strijd, maar sober met woorden. + +Heil den gever! Daar is een gast gekomen, waar zal hij zitten? Wie zijn +geluk zoekt op de reis heeft groote haast. Wie van buiten komt heeft +verwarming noodig voor zijn koude leden, wie van verre door de bergen +komt kan kleeding en voedsel gebruiken. Water en een handdoek zal de +gastheer aan zijn gasten geven: door goede behandeling verkrijgt hij +hun dank en belooning. Want er is geen enkele goede en gastvrije man, +die zich niet verheugt om geschenken,--hoe veel hij zelf ook weggeven +moge, nooit zal een belooning hem leed doen. + +Niemand zult gij hoonen, die in uw huis komt, want wie binnen zit +kan de waarde van een bezoek niet altijd zien. + +Lodfafnir leer deze wijze les: vaar tegen geen enkelen vreemdeling uit +en geef gaarne aan wie er om vragen, en geef zoo lang en zoo goed als +gij kunt. Spot nooit met een stumper en veracht een ouden prater nooit: +verstandigen hebben een verwelkte huid, die slap en verschrompeld om +hen heen hangt: maar het verstand kwam met hun jaren. Alle menschen +hebben deugden en gebreken, en al is niemand geheel volmaakt, er is ook +niemand die niet iets goeds heeft. Een ieder heeft niet dezelfde gaven +gekregen, en alleen degene, wien het aan hart en verstand ontbreekt, +spot en lacht om alles. Hij moest weten,--maar weet het niet,--dat hij +ook zelf niet vrij is van fouten. Een gastheer zij vriendelijk voor +zijn gasten, en vroolijk: dan zorgt hij tegelijk voor zichzelf. Want +wie goeden raad weet te geven verdient de lof van een verstandig man. + +Op reis is voorzichtigheid het beste gezelschap,--die heeft men het +meeste noodig van alles. Stel daarom ook niet al te hoog vertrouwen op +het ontkiemende veldzaad, noch op het verstand van uw kind: het zaad +heeft zijn tijd en een kind heeft opvoeding noodig. Hoe vaak blijken +beide niet onbetrouwbaar! Prijs den dag nooit voor den avond, en een +vrouw slechts dan als ze dood is,--prijs een bruid na de bruiloft, +het bier na het drinken, het ijs als ge behouden aan land zijt gekomen, +en een zwaard, nadat gij het eenmaal gezwaaid hebt. Brekende bogen en +flikkerende vlammen, wilde zwijnen en ontwortelde boomen, huilende +wolven en hongerige raven, hooggaande golven en glibberige slangen, +krakend ijs en een kookenden ketel, preekende vrouwen en een vleiende +heks, stijgerende hengsten en schijndoode helden, pralende vorsten +en prijzende heeren, een klaren hemel en een klagend meisje, een +brandend huis en een beer, die danst, uw vijand op denzelfden weg +als gij bewandelt,--wees altijd voorzichtig, vertrouw dezulken nooit. + +Wie als gast in een huis komt zal goed om zich rondzien, want niemand +weet of daarbinnen zich niet een vijand bevindt. Blijf ook niet te +lang in hetzelfde huis, want de beste vrienden worden vervelend, +wanneer zij te lang op den bank van een ander vertoeven. + +Wees vooral voorzichtig, wanneer gij aan den maaltijd gaat. Drink van +de mede, maar houd de maat, dan kunt ge zwijgen en spreken waar het +noodig is. Niemand zal u verwijten, dat gij vroeg naar bed gaat. Mede +is voor de menschen niet zoo goed als men meent, en dronkenschap +is de slechtste gezel, omdat iedere slok een stuk van het verstand +steelt. En wie zonder nadenken aan zijn lusten maar toegeeft, eet +zich ziek: menigeen, die zich in matig gezelschap zoo dom gedroeg, +werd later door zijn maag uitgelachen. De kudde kent den tijd om naar +huis terug te keeren, en houdt dan met grazen op,--maar een domme +mensch let niet op de maat van zijn maag. + +Wanneer men aan een maaltijd fluistert, moet gij zwijgen, zet echter uw +oogen en uw ooren wijd open, opdat gij uw voordeel kunt vinden. Laat +u nooit verleiden met den eerste den beste te spreken en vertel aan +een schelm nooit van uw eigen verdriet, want in een slecht gezelschap +vergeldt men goed niet met goed en worden de braven ontwapend door +de schimpscheuten der slechten. + +Zorg er voor van alles te weten, omdat bij wijzen een domme bespot +wordt. Dwaas is hij, die nooit iets zegt, of niet weet wanneer hij +moet zwijgen. Wanneer het gesprek op runen komt of op kennis van +goddelijke dingen, spreekt een dwaas het verstandigste, wanneer hij +zwijgt. Een dwaas doet het beste in gezelschap van andere mannen +zijn mond te houden: dan bemerkt niemand, dat hij weinig weet, +en houdt hij zijn armoede verborgen. Een man moet echter ook niet +meer dan matig wijs zijn. Wie zijn noodlot niet kent blijft bevrijd +van veel kommer, en te groote wijsheid kost iemand de vroolijkheid +van zijn hart. Wanneer men slechts goed weet hetgeen dat men weet, +leidt men het gemakkelijkste leven. + +Wie verstandig wil zijn moet steeds weten wat hij zal zeggen of +vragen. Doch hij vertrouwe slechts den een, en den ander niet, want +wat drie weten weet heel de wereld. Houd daarom voorzichtig de wacht +aan de deur van uw vertrouwen: hoe menigeen heeft het niet moeten +boeten, dat een ander zijn geheime gedachten kende! Hoofd en tong +behooren bij elkander en toch heeft menige tong een hoofd afgehouwen; +dikwijls is onder een kleed van vrede een gewapende hand verborgen. + +Hij is een dwaas, die denkt een vriend te vinden in een ieder die hem +toelacht, en hij ziet niet in hoezeer men hem bespot. Hij is een dwaas, +die denkt een vriend te vinden in een ieder die met hem meepraat, +en als hij voor het gerecht geen verdediger vindt, bemerkt hij eerst +hoe hij bedrogen werd. + +Weet gij echter, dat gij een vriend hebt, dien gij volkomen kunt +vertrouwen, wissel met hem dan al uw gedachten en vele gaven en ga hem +dikwijls bezoeken; want heidekruid en hoog gras groeien op een weg, +dien niemand bewandelt. + +Eens was ik jong en doolde eenzaam rond en verdwaalde op de wegen; +nu ben ik rijk, wijl ik een ander vond: een man is voor den man een +vreugde. De boom, die op een dorren heuvel staat, krijgt geen bladeren +en takken; zoo is ook de man, die door niemand bemind wordt,--waarom +zou hij langer leven? + +Een brandstapel vangt van een brandstapel vonken tot hij zelf in +brand vliegt,--zoo leert een man van een anderen man, en zou dom +blijven, als deze zweeg. Maar als bij slechte menschen het vuur van +de vriendschap vijf dagen brandt, zinkt het in asch voor den zesde, +en is alle liefde uitgedoofd. + +Met wapenen en kleederen moeten vrienden elkander verblijden, zooals +men zelf zeer goed weet: wie elkander geschenken geven blijven +het langste bevriend, wanneer het geluk overigens wil dienen. Niet +alleen groote gaven moet men geven, ook met kleine koopt men zich +dank,--met een half brood en een halfgeledigden beker verkreeg ik eens +een vriend. Voor een vriend moet men vriendelijk zijn en hem alle +gaven vergelden, zooals men hoon met hoon, en bedrog vergeldt met +leugens. Voor een vriend moet men vriendelijk zijn, ook voor allen, +die hem bevriend zijn, maar wie uw vriend vijandig is, zult ook gij +niet als vriend beschouwen. + +Breek nooit overijld, en nooit het eerst, den band met uw vrienden, +want als gij uw gedachten aan niemand toevertrouwen kunt, knaagt de +kommer aan uw leven. + +Uit den verstandigen man weet de macht der liefde een dwaas te maken +en dat gebeurt eens bij een ieder. Daarom moet niemand een ander +verwijten, dat hij in haar boeien ligt: de schoonheid verwart den +flinken man en laat een zwakhoofd onverschillig. Met mooie woorden +en rijke geschenken verwerft men de gunst van de vrouwen, en wie de +schoonheid van een meisje prijst vangt haar spoedig in zijn armen. Maar +ik beken het u eerlijk,--ik ondervond het toch zelf,--de liefde van een +man voor eene vrouw is vluchtig. Wij praten prachtig, denken slecht, +en bedriegen haar, die ons het meeste vertrouwen. + +Lodfafnir leer deze wijze les: verleid nooit de vrouw van een ander +tot liefde. Maar als gij een meisje, dat vrij is, tot liefde wilt +lokken en vreugde bij haar wilt vinden, beloof en geef haar dan +schoone geschenken, en nooit geeft gij haar te veel. + +Lodfafnir, leer deze wijze les: vertrouw niet te veel op het woord van +vrouwen en meisjes, want op een rollend rad werd haar hart geschapen +en in haar ziel woont wispelturigheid. De liefde van een vrouw met +vluchtigen zin is gelijk aan een tweejarig paard, dat zonder toom, +met onbeslagen hoeven, schichtig over het ijs holt;--gelijk aan een +schip zonder stuur in den storm, en aan een jager op beregende wegen, +die struikelt en uitglijdt op gladden steen. + +Lodfafnir, leer deze wijze les: ontvlucht de omhelzing van een +toovervrouw, want zoo zal zij u bedriegen: gij weet niet meer wat +rechters en koningen tot u spraken, gij denkt aan geen eten en +mannenmoed meer en zorgenvol valt gij in slaap. De booze tong van +een vrouw heeft al menigeen leven en hoofd gekost, en haar valsche +woorden sleepen hem in het graf, zonder dat hem schuld treft. + +Lodfafnir, leer deze wijze les: sta in den nacht slechts op als er nood +is. Wie alle nachten waakt zal 's morgens zeer vermoeid zijn en toch +dezelfde zorgen vinden. Sta echter vroeg op, als gij weinig werklieden +hebt, want er wordt veel verloren door wie zich verslaapt. Wie eens +anderen mans leven en goed wil verkrijgen moet vroeg opstaan: een luie +wolf verliest zijn prooi, en zoo ontgaat een slapende de overwinning. + +Een ieder moet de maat goed kennen van de houtstapels voor zijn +huis, opdat in de wintermaanden zijn voorraad niet opraakt. Een +goede voorraad geeft rustigen slaap, zelfs in den barren herfst, +als het weer wel vijfmaal verandert op een dag, en hoe dikwijls +dan niet in de maand! Met het vermogen, dat een man zich verwierf, +moet hij niet gierig zijn: vaak krijgt een vijand wat men voor +een vriend had bestemd, 't Geschiedt zoo dikwijls anders als men +vermoedde! Een rijke had eens volle schuren,--nu kauwen zijn kinderen +op hun vingers,--rijkdom, de onbetrouwbare vriend, verdwijnt zoo vlug +als een wenk van de oogen. + +Hoe klein uw bezit dan ook zij, wanneer gij een huis hebt zijt gij er +meester: een dak van stroo en twee geiten in den stal is beter dan +bedelen. Hoe klein uw bezit dan ook zij, wanneer gij een huis hebt +zijt gij er meester,--alleen bloedt het hart, wanneer men iederen +middag zijn eten moet vragen. Maar niemand behoeft zich te schamen, +die geen goede schoenen en prachtig paard bezit, als hij maar schoon +en verzadigd naar de rechtplaats kan rijden. Een rijke, die tusschen +de menigte toch geen verdediger kan vinden, is als een arend, die +angstig op een prooi aast. + +Vuur is het beste onder de menschen, de aanblik van de zon en een +goede gezondheid, wanneer men die zonder schande kan hebben. Nooit +is een man geheel ongelukkig, zelfs niet dan als hij ziek is: de een +verheugt zich over zijn zonen, een ander over verwanten, een derde +over zijn vele vee, en een vierde is tevreden over zijn daden. Een +lamme rijdt nog op een paard, wie zijn handen verloor kan de kudde +leiden, een doove kan nog vechten, en een blinde is beter dan een +verbrande. Want dooden dienen tot niets. Het is beter te leven dan +dood te zijn,--een levende krijgt nog wel ooit een koe,--bij den rijke +zag ik vroolijk vuur opvlammen, maar hij lag zelf voor de deur dood. + +Een zoon te hebben is goed, ook al werd hij geboren na den dood van +zijn vader: zelden staan er gedenksteenen langs den weg, die een zoon +er niet voor zijn vader zette. + +Het vee sterft en alle verwanten sterven, en eens sterft men ook +zelf,--maar nooit sterft de roem van hem, die zich een goeden naam +verwierf. + +Het vee sterft en alle verwanten sterven, en eens sterft men ook +zelf,--een ding weet ik, dat sterft nooit: het oordeel over den doode." + + +Hoe de Standen ontstonden + +Helderwit, een van de Asen, ging een verre reis ondernemen. Hij had +echter een anderen naam aangenomen, en noemde zich Oerman. + +Nadat Oerman al zeer ver was gevaren, kwam hij aan het strand van de +zee en vond daar een huis. De deur lag naast den ingang, en Oerman +ging naar binnen. + +Daar zaten, over het vuur gebogen, twee menschen, een man en eene +vrouw, die Oud en Oude heetten en zeer armoedig waren gekleed. Oerman +sprak met hen, gaf hun in vele dingen goeden raad, en spoedig werd +het midden van de bank voor hem vrijgemaakt, waar beiden zich naast +hem nederzetten. Oude haalde een stuk droog brood, dat hard en grof +was en met zemelen gebakken, droeg ook een houten nap met slecht bier +naar binnen en een stuk gekookt kalfsvleesch, het beste wat zij had. + +Toen zij gegeten en gedronken hadden, en Oerman hun nog veel goeden +raad gegeven had, stond hij op om te gaan slapen. Hij legde zich +midden in het groote bed, en naast hem legden zich Oud en Oude neer. + +Drie nachten bleven zij daar bij elkander. Toen ging Oerman weer heen, +en vervolgde zijn reis. + +Na negen maanden echter kreeg Oude een koolzwart kind. Men wiesch +het met water, en noemde het Knecht. Voorspoedig groeide het op, +maar het had ruwe en doorgroefde handen, zijn rug was krom gegroeid, +knoestig waren zijn vingers, en grof zijn gezicht. Het werk, waarmede +Knecht zijn kracht ontwikkelde was hakken van hout, boomtakken binden, +stammen sleepen, heel den dag. + +Eens kwam er een vrouw in zijn woning, hinkend op haar bloederige +voeten, met eeltige handen en stompen neus. Meid was haar naam. Spoedig +werd het midden van de bank voor haar vrij gemaakt, en de zoon des +huizes zette zich naast haar neder. Daar lagen, toen het donker was +geworden, lachend en pratend, Meid en Knecht. + +Armelijk woonden zij bij elkander, en kregen vele kinderen. Dat waren +kromme en kreupele, plompe, lompe wezens. Zij voederden de zwijnen, +groeven turf, en wroetten rond in de aarde. + +Zoo ontstond de stand der Knechten. + +Toen Oerman heengegaan was en zijn weg had vervolgd, kwam hij weer +aan een huis. De deur lag naast den ingang en Oerman ging naar binnen. + +Daar zat aan het vuur een vlijtig paar, dat ijverig aan het werk +was. Bij den haard stond een houten paal, waarvan de man een gladden +weef boom had geschaafd. Zijn vrouw zat naast hem en trok uit het +spinnewiel stevige draden. De man, in een kiel gekleed, droeg het +haar bij het voorhoofd heel kort geknipt, terwijl zijn vrouw een +doek om het hoofd had geslagen, en een halsdoek over haar jak had +vastgemaakt. Zoo woonden Afi en Amma bij elkander. + +Oerman sprak met hen, gaf hun in vele dingen goeden raad, maar stond +spoedig op van tafel om te gaan slapen. Hij legde zich midden in het +groote bed, en naast hem legde het vlijtige echtpaar zich neder. + +Drie nachten bleven zij daar bij elkander. Toen ging Oerman heen, +en vervolgde zijn reis. + +Na negen maanden echter kreeg Amma een krachtig kind. Het had een +frisch gezicht en vroolijke oogen. Zij wieschen het met water, +wonden het in linnen windselen, en noemden het Kerel. Het werk, +waarmede Kerel zijn kracht ontwikkelde, was stieren voederen, het +veld bebouwen, met wagens rijden, en den ploeg besturen. + +Eens kwam er een bruid in de woning van Kerel. Aan haar gordel +hingen sleutels, en over haar lange kleed van geitevellen droeg zij +een mooien mantel. Het meisje heette Snaartje. Zij deelden samen hun +bezit, en woonden als echtpaar bij elkander. Zij leefden gelukkig en +kregen kinderen. Dat waren stevige, sterke, werkzame jongens,--flinke, +vlugge, montere meisjes. + +Zoo ontstond de stand der boeren. + +Toen Oerman heengegaan was, en zijn weg had vervolgd, kwam hij aan +een groote zaal. De deur stond naast den ingang, die gekeerd was naar +de zon. Oerman ging naar binnen. + +Daar zaten een man en eene vrouw, die zich met spelen +vermaakten. Vader, die de heer was van het huis, hield een boog in de +hand, en spande de pees met een puntigen pijl. Moeder, de huisvrouw, +streek de plooien van haar kleeding glad. Zij droeg een sluier op het +hoofd, en kunstige sieraden om den hals, en zij had een blauw gewaad +aan met langen sleep. Voorhoofd, borst en armen waren blanker dan de +blinkende sneeuw. + +Oerman sprak met hen, gaf hun in vele dingen goeden raad, en spoedig +werd het midden van de bank voor hem vrij gemaakt, waar beiden zich +naast hem nederzetten. Toen dekte Moeder de tafel met een gebloemd +linnen laken, en zette het beste gebak voor hen neer. Zilveren schalen +met spek en gebraden vogels droeg zij binnen, en kostelijken wijn in +waardevolle kannen. + +Zoo ging, pratend en drinkend, de dag ten einde, en Oerman gaf hun +menigen raad, totdat hij opstond om te gaan slapen. + +Drie nachten bleven zij daar bij elkander. Toen ging Oerman weer heen, +en vervolgde zijn reis. + +Na negen maanden kreeg Moeder een stevigen zoon. Men wiesch hem met +water, wikkelde hem in zijden doeken en noemde hem Heer. Hij kreeg +blonde haren en bloeiende wangen, en als slangenoogen blonk zijn +blik. De knaap werd flink en sterk, leerde pijlen snijden, bogen +buigen, het schild hanteeren, speren slingeren, paarden temmen, +en oefende zich in zwaarden zwaaien en in zwemmen. + +Eens, dat Oerman wederkeerde uit het woud, gaf deze hem zijn naam, +en noemde hem zoon. Hij raadde hem aan er opuit te rijden om aan +zijn oude bezit nieuwe winsten te verbinden. Heer reed heen langs +ongebaande paden en over besneeuwde bergen, totdat hij voor een +burcht kwam. Hoog op zijn paard gezeten slingerde hij zijn speer, +zwaaide zijn zwaard en zijn schitterende schild. Er ontstond een +hevige strijd: de bosschen werden rood van bloed, de vijanden vielen, +en heel het land werd overwonnen. + +Hij alleen was heerscher over achttien burchten, en schonk overvloedige +schatten weg: kunstig gesmeede sieraden, edele paarden, geslingerde +ringen van goud. + +Toen zond hij edelen uit, ver over de zee, naar den burcht, dien +Herse zich bouwde, en hij beval hun, dat zij Erna, het slanke, mooie +adelsmeisje, halen zouden. En Erna kwam, in linnen bruidsgewaad +gekleed. + +Heerlijk leefden zij samen, en teelden een grootsch geslacht van +koninklijke kinderen. + +Zoo ontstond de stand der edelen. + +De jonge koning kende alle runen van oude tijden, had de macht om +zieken te genezen, vijandelijke zwaarden bot te maken, stormen te +bedaren, vuur te dooven, vogels te verstaan, en leed te lenigen. Hij +was zoo sterk van spieren als acht mannen te zamen. Meer zelfs dan +de wijze Oerman kende de koning, en hij was in alle weten ervaren. + +Eens reed een van zijn edele zonen door het wilde woud ter jacht, en +luisterde naar het zingen van de vogels. Toen krijschte er een kraai, +en zeide tot den jongen edeling: + +--"Vorstenkind, wat voert u hierheen om naar vogels te luisteren? Op +strijdrossen rennen, en helden vellen is betere taak voor u dan de +jacht. Wie na u komen zullen meer burchten bezitten, en grooteren +roem verwerven: op snelle schepen zullen zij over de wereld zeilen, +en overal de teekenen toonen, die het zwaard hun bloedig sloeg" + + + + +HELDENSAGEN + + +De Welandsage + +Er was een koning in Zweden, die Nijdhod heette. Twee zonen had hij, +en ene dochter, wier naam Bodwild was. + +Ook leefden daar terzelfder tijd drie tooverkundige bergbewoners. Zij +waren broeders. De oudste heette Slagfid, de tweede Egil en de derde +Weland. Zij waren gewoon op sneeuwschoenen te loopen, en maakten +jacht op wilde dieren. + +Eens kwamen zij in Wolvendal en bouwden er zich een huis dicht bij +een water, dat Wolvenmeer genoemd werd. Op zekeren dag, vroeg in den +morgen, dat de drie broeders op jacht waren gegaan, kwamen over het +uitgestrekte Zwartwoud meisjes uit het Zuiden gevlogen. Zij droegen +helmen op het hoofd en zochten of er ook ergens werd gevochten. Toen +zij niets zagen, zetten zij zich aan het strand van Wolvenmeer neder, +en sponnen er de kostbare draden van het lot. Hare zwanenkleeren lagen +in de nabijheid, want zij waren Walkuren. Twee van haar waren dochters +van koning Lodwer: de zwaanwitte Ladgud, en Herwor, de Alwijze. De +derde echter was Aalrune, de dochter van Kiar, koning van Walland. + +Toen de drie broeders terugkwamen uit de bergen, en de vrouwen zagen, +namen zij haar mede naar hunne woning. Egil koos Aalrune, en vleide +zich aan haar blanken boezem neer; Slagfid nam de zwaanwitte Ladgud, +en Herwor, de derde, omhelsde Weland. Zij bleven zeven winters lang bij +elkaar. Maar in den achtsten winter voelden de vrouwen een rusteloos +verlangen naar haar eigen werk, en in den negende kon niets haar +weerhouden. Een groot verlangen om te zoeken waar gevochten werd +dreef de helmdragende meisjes het Zwartwoud in. En toen op zekeren +dag de drie broeders waren uitgegaan ter jacht, vlogen de vrouwen +heen. Herwor was de laatste, die heenging, en voor zij ging fluisterde +zij, rondom zich ziende in den voorhof: + +--"Wie straks uit het bosch komt zal geen blijheid beleven." + +Vermoeid van de jacht keerden eindelijk de drie broeders uit het woud +in hunne woning terug. Zij vonden alle zalen verlaten,--zij liepen +naar buiten, liepen naar binnen, overal zoekend liepen zij rond. + +Toen ging Egil naar het Oosten om Aalrune te zoeken,--naar het Zuiden +ging Slagfid om te zien of hij Ladgud ook vond. Maar Weland bleef in +Wolvendal, eenzaam. In fijn-gesmeede sieraden vatte hij edelsteenen, +reeg aan banden van boombast ringen van goud en wachtte, hopend, +dat zijn blonde Herwor zou wederkeeren. + +Daar hoorde Nijdhod, de vorst van de Njaren, dat Weland eenzaam in +Wolvendal was. Weldra reed hij door de stilte van den nacht met een +leger krijgshaftige mannen, wier schilden en schubbige pantsers in +den schijn van den manesikkel schitterden. + +Bij Weland's woning stegen zij van hunne paarden en gingen in de groote +hal. Daar zagen zij de aangeregen ringen, zevenhonderd in getal, die +het eigendom van Weland waren. Zij trokken ze van de banden, regen +ze echter weer aan elkaar, behalve een, die de mooiste was en dien +Nijdhod behouden wilde. Toen verscholen zij zich in de holen en in de +bosschen, die rondom de woning waren, en wachtten tot Weland komen zou. + +Vermoeid van de jacht keerde deze eindelijk na een langen tocht +terug. Weldra vlamde er een vroolijk vuur in het dorre hout, dat +de wind gedroogd had, en ging Weland berenvleesch braden. Nadat hij +ervan gegeten had, legde hij zich neer op de huid van den beer, dien +hij gedood had, en telde zijn ringen. Hij miste er een, en meenend, +dat Herwor dien eraf had genomen, dacht hij, dat de jonge Alwijze +was teruggekeerd. + +Zoo zat hij lang, wachtende tot zij zou komen, en viel eindelijk in +slaap. Maar wat jammerlijk wee bracht hem het ontwaken! Harde banden +bonden zijn handen, en zijn voeten waren stevig geboeid. + +Toen riep hij luide: + +--"Waar zijn de roovers, die mij met ruwe riemen omsnoerden en mij +in harde banden gebonden hebben?" + +Nijdhod, de koning, die dacht, dat Weland al dat goud had gestolen, +ging naar hem toe en zeide: + +--"Zeg, Weland, hoe hebt gij in Wolvendal al dat goud verworven? Want +gij hebt niet, als Siegfried, een draak gedood, die schatten +bewaakte, en de rotsen van den goud-rijken Rijn zijn ver van uw +woning verwijderd." + +Weland antwoordde den koning: + +--"Kent gij Ladgud en Herwor niet, Lodwers rijke dochters, en Aalrune, +die een kind van koning Kiar is? Ik had nog grootere schitterende +schatten, toen ik met Alwijze zoo gelukkig was." + +'s Konings krijgslieden namen den gevangen Weland op en brachten hem +naar het paleis van Nijdhod. De koningin, die buiten stond, zag hen +aankomen en zij zeide tot zichzelf, terwijl zij naar binnen ging: + +--"Het ziet er niet goed uit, voor wie daar uit het woud komt." + +Nijdhod gaf den gouden ring, dien hij uit Welands woning medegenomen +had, aan zijn dochter Bodwild ten geschenke. Zelf echter behield hij +het scherpe zwaard dat aan Weland had toebehoord. + +Toen sprak de koningin tot den koning: + +--"Welands oogen schitteren als die van slangen. Zijn tanden zullen +van woede wel knarsen, als hij zijn zwaard ziet en den ring herkent +aan Bodwilds arm. Snijd hem de kniepezen door en laat hem zoo in +Zeestad zitten!" + +Dit geschiedde. Men sneed hem de pezen van de knieen door, en hij werd +op een eiland gezet, dat in de nabijheid van het land lag en Zeestad +heette. Daar moest hij voor den koning allerlei sieraden smeden, +en niemand durfde hem te naderen als de koning alleen. + +Slapeloos zat er Weland en hanteerde den hamer. Hij dacht hoe nu aan +Nijdhods gordel het glanzende zwaard hing, waarvan hij de snede had +geslepen zoo goed hij kon, dat hij gehard had met hamerende handen, +en dat hem nu ontnomen was en nooit meer in zijn werkplaats zou worden +gebracht. En hij dacht aan den roodgouden ring van zijn heerlijke +Herwor,--en die nu aan Bodwilds arm blonk. + +Zoo zat hij en smeedde sieraden voor Nijdhod, knarsend van woede, +onmachtig tot wraak. + +Maar op zekeren dag kwamen Nijdhods jeugdige zonen naar Welands +werkplaats. Voorzichtig slopen zij naar binnen, openden de kist, waarin +de kostbaarheden waren, en keken er in. Daar zagen zij schitterende +schatten, en zij vroegen schuchter aan Weland: + +--"Is al dat glinsterende echt goud?" + +Weland wendde het hoofd om en zag de beide koningskinderen. Toen +rijpte er plotseling een plan tot wraak, en hij zeide: + +--"Kinderen, komt morgen heimelijk bij mij, dan zal ik u schatten +ten geschenke geven. Maar zegt het niet aan de knechten en meiden, +verbergt voor iedereen, dat gij bij mij waart." + +Den volgenden morgen, al heel vroeg, zeide het oudste van de kinderen +tot het andere: + +--"Kom, laten wij gauw naar het goud gaan kijken." Nieuwsgierig +gingen zij naar Welands werkplaats, slopen voorzichtig naar binnen, +openden de kist, waarin de kostbaarheden waren, en keken er in. + +Toen, met een hevigen slag, sloeg hun Weland het hoofd af en verborg +hun voeten onder den haard. Maar hun schedels zette hij in zilver en +zond ze aan Nijdhod, maakte van hun oogen edelsteenen, voor de sluwe +moeder een schitterend geschenk, en smeedde uit de tanden van haar +twee broeders een blinkend sieraad voor Bodwilds borst. + +Korten tijd daarna gebeurde het, dat de gouden ring, waarmede Bodwild +pronkte, brak. Zij nam de beide stukken, ging er mede naar Weland, +en zeide: + +--"Weland, wilt gij mijn ring weer maken? Aan u alleen durf ik zeggen, +dat hij gebroken is." + +Weland antwoordde haar: + +--"Ik zal uw gouden ring zoo maken, dat hij uw vader nog sierlijker +schijnt, en dat uw moeder hem veel mooier zal vinden. Gij zelf zult +zeggen: hij is weer even goed." + +Overweldigd door het vele bier, dat Weland haar deed drinken, viel +Bodwild weldra, dicht tegen hem aan, in slaap. + +Toen juichte Weland: + +--"Nu heb ik alle wandaden gewroken, behalve een. Maar ik zal mij +nog wel hoog verheffen boven de schurken, die mijn pezen doorsneden." + +Heftig begon hij te hameren en smeedde zich vleugels. En toen Bodwild +wakker werd, ging zij weenende heen van haar verleider, bevend voor +haars vaders wraak, en bang, dat Weland zou ontvluchten. + +Koning Nijdhod had langen tijd tevergeefs op zijn zonen gewacht. Hij +lag op een bank in de groote zaal van zijn paleis, en peinsde. De +koningin stond buiten, en zoodra zij hem zag, ging zij tot hem, +zette zich naast hem neder en zeide: + +--"Nijdhod, vorst der Njaren, zijt gij wakker?" + +De koning antwoordde haar: + +--"Altijd ben ik wakker, geen slaap sluit mijn vreugdelooze oogen. Mij +kwellen zorgen na der kinderen dood. Het hamert in mijn hoofd, sinds +gij mij zoo heilloos hebt geraden. Ik wil met Weland spreken." + +Nijdhod stond op en ging naar Zeestad. Daar sprak hij tot Weland: + +--"Antwoord mij, Weland,--wat is er gebeurd met mijn zonen, die zoo +gezond mij verlieten?" + +Toen zeide Weland: + +--"Alles zal ik u zeggen, als gij mij zweren wilt met heilige eeden: +bij de spits van uw speer, bij den rand van uw schild, bij de kiel +van uw schepen, bij den rug van uw krijgsros, dat gij mijn vrouw +niet zult vermoorden, dat gij mijn lief geen leed zult doen, ook niet +wanneer zij aan uw huis verwant zou zijn, en mij een kind in konings +zalen werd geboren.--Zoo ga dan in de werkplaats, die gij voor Weland +bouwdet, en zie er de balken, die druipen van bloed. Daar sloeg ik +uw kinderen met hevigen slag het hoofd af, en verborg hun voeten +onder den haard. Maar hun schedels zette ik in zilver, en zond ze +aan Nijdhod, maakte van hun oogen edelsteenen, voor de sluwe moeder +een schitterend geschenk, en smeedde uit de tanden van haar twee +broeders een blinkend sieraad van Bodwilds borst. En Bodwild zelf, +uw beider eenige dochter, gaat en draagt mijn kind." + +Toen sprak Nijdhod: + +--"Geen woord, Weland, heeft ooit mij heftiger getroffen,--geen woord +wensch ik zoo streng te straffen als dit." + +Maar lachend vloog Weland de lucht in. Nijdhod stond, en staarde hem +na, vernietigd van smart. + +Daarop zeide de koning: + +--"Dankraad, gij wiens raad ik zoo dikwijls dankend aanvaardde, ga, +en ontbied de blonde Bodwild hier. Ik wil haar verhooren." + +Toen Bodwild gekomen was, zeide de koning: + +--"Is het waarheid, Bodwild, wat Weland mij zeide? Waart gij te zamen +met hem?" + +En Bodwild sprak: + +--"Het is waarheid, koning, wat Weland u zeide. Wij waren te zamen, +alleen. Ach, had ik toch nooit dat nooduur beleefd! Maar ik deed +het ontwetend, deed het onwillend, ik kon niet weerstaan, kon Weland +niet weren." + + +Helgi, Zwaardwachts zoon + +Koning Zwaardwacht had drie vrouwen. De eerste heette Alfheld, wier +zoon Hedin was; de tweede heette Zeerit, wier zoon Schemerling was; +de derde heette Zinrood en haar zoon was Sluimerling. + +Koning Zwaardwacht had gezworen, dat hij de schoonste vrouw zou +trouwen, die hij vinden kon. Eens vernam hij, dat koning Slaapner +een zeer schoone dochter had, wier naam Sieglinde was. Atli, den +zoon van een zijner edelen, die Idmond heette, zond hij uit om de +hand van Sieglinde te vragen. + +Een winter lang verbleef deze edelman met zijn volgelingen aan koning +Slaapners hof. Glanswolk echter, een hoveling van den koning, die de +verpleger van Sieglinde was, en zelf eene dochter had, die Alof heette, +raadde zijn koning aan Sieglinde niet aan Atli mede te geven. Toen +ging Atli heen. + +Maar voor hij heenging stond hij op zekeren dag voor een boschje lage +boomen. Daar zat een vogel in de takken, en deze had gehoord, dat +Atli's volgelingen de vrouwen van Zwaardwacht de mooiste vonden. Toen +zeide de vogel: + +--"Hebt gij Sieglinde, Slaapners dochter, wel gezien, dat gij de +vrouwen van Zwaardwacht nu nog mooi kunt vinden?" + +Atli vroeg den vogel, of deze hem helpen wilde Sieglinde voor zijn +koning te verwerven. De vogel beloofde het hem, wanneer hij in ruil +voor zijn diensten rijke geschenken krijgen zou. Maar toch moest Atli +zonder Sieglinde wederkeeren. + +Zoodra hij in zijn eigen land, dat Glasland heette, aangekomen was, +vroeg de koning hem welke tijding hij medebracht. Atli zeide, dat hij +alle moeite gedaan had, die mogelijk was,--verhaalde den koning van +zijn afmattenden tocht over de barre bergen, hoe zij bij ebbe door +gevaarlijke rotsspleten aan zee waren gegaan, en dat tenslotte toch +nog Slaapners dochter was geweigerd. + +De koning verlangde, dat zij nogmaals heen zouden gaan, en hij ging +zelf mede. + +Toen zij boven op de bergen gekomen waren, en Slaapners land, +dat Svabaland heette, konden overzien, zagen zij daar hoogopslaande +vlammen en warrelende stofwolken, die door rennende paarden opgeworpen +werden. De koning reed van de bergen naar beneden, en vestigde zijn +nachtverblijf aan een breede rivier. Atli hield de wacht, en stak +de rivier over. Daar, aan den anderen oever, vond hij een huis, +waarvoor een groote vogel zat, die er de wacht moest houden, maar +ingeslapen was. Atli schoot den vogel dood, ging het huis binnen en +vond daar Sieglinde, de koningsdochter, en Alof, de dochter van den +edelman. Deze edelman had zich in een arend veranderd, en hij was +de vogel, die door Atli gedood werd, en hij had de beide meisjes met +zijn tooverkunst voor de legers beschermd. Want Roodwolk, een koning +uit den omtrek, die ook naar Sieglinde gedongen had, was het land +van den Svaba-koning binnengevallen, had hem verslagen, en zijn rijk +geplunderd en in brand gestoken. + +Toen nam koning Zwaardwacht Sieglinde tot vrouw, en Atli behield Alof +voor zich. + +Zwaardwacht en Sieglinde kregen een flinken, krachtigen zoon. Maar +spreken kon hij niet, en men gaf hem ook geen naam. + +Eens echter, dat deze op een heuvel stond, zag hij negen Walkuren +over de wolken rijden. Een van dezen, Svaba genaamd, die de dochter +was van koning Euling, sprak tot hem: + +--"Helgi, gij zult eens over heel het gebied en over alle burchten +van dit schitterende Glasland regeeren." + +De koningszoon zag tot haar op, en toen hij het meisje gezien had +kon hij spreken. En hij zeide: + +--"Schitterend meisje, wat wilt gij mij nog meer geven, behalve dien +naam? Wenscht gij mij nog meer in uw groet? Ik neem dien naam niet +zonder u." + +Svaba, de Walkure, antwoordde hem: + +--"Zes en veertig zwaarden zie ik in Zegehout staan. Maar een +daarvan is het beste van allen. Aan het gevest is een ring, moed in +de snede, op de spits schittert verschrikking, in het staal steekt +een bloeddrinkende draak. Het zwaard, dat met goud is beslagen, slaat +alle schilden stuk, en het trilt als de staart van een giftslang." + +Toen reed Svaba heen. Helgi echter ging naar zijn vader Zwaardwacht, +en zeide: + +--"Koning Zwaardwacht, gij zijt wel beroemd als aanvoerder van vele +legers, maar gij laat de vlammen vreten in het land van vorsten, +die u nooit iets hebben misdaan. Roodwolk regeert over de burchten, +die aan onze verwanten behoorden, en hij heerscht ongestoord over +het eigendom van de dooden." + +Zwaardwacht antwoordde hem, dat hij hem een leger zou geven, als hij +er mede wilde uitrukken om den vader van zijn moeder te wreken. + +Helgi zocht het zwaard, dat Svaba hem gewezen had, rukte met Atli uit, +velde Roodwolk neer en volbracht nog menige heldendaad. + +Op een van zijn vele tochten versloeg Helgi ook den reus Haat, die +boven op een berg zat, aan den oever van de zee. Helgi en Atli legden +toen hunne schepen in de Haatfjord vast. Atli zou gedurende het eerste +gedeelte van den nacht de wacht betrekken, en terwijl hij op den hoogen +voorsteven van het grootste schip stond en uitzag, kwam Ringgerd, +de dochter van den gedooden reus, op de rotsen en sprak tot hem: + +--"Welke helden zijn er in de Haatfjord gekomen? Schilden staan als +tenten op uw schip: gij schijnt dus geen vrees te kennen. Hoe heet +uw koning, en wie zijt gij?" + +Atli antwoordde de heks: + +--"Helgi heet de koning. Gij kunt zijn schip toch niet beschadigen, +want het is rondom met ijzer beslagen. Ik ben Atli. En ik haat alle +heksen, en vele malen heb ik, op den voorsteven staande, nachtspoken +vernietigd. Hoe heet gij, heks?" + +De heks zeide hem: + +--"Ringgerd heet ik, de dochter van Haat. Mijn vader heeft zich menige +bruid uit de burchten genomen, voor Helgi hem doodde. Want hij was +de machtigste onder de reuzen." + +Atli wist, dat het haar plan was de schepen te vernietigen, als zij +er ongemerkt dichtbij kon komen, of wel, afwachtend onder het water, +ze om te werpen en zoo te doen zinken. Ringgerd, woedend, dat Atli +haar voornemen kende, riep uit: + +--"Helgi, word wakker. Betaal boete voor den val van mijn vader. Laat +mij maar een nacht naast u slapen, dan zal uw wandaad wel gewroken +zijn." + +Helgi werd wakker van haar stem, die huilde als de storm, en hij +zeide haar: + +--"Lodhin, de woudreus, zal u wel temmen,--want voor een mensch zijt +gij niet goed genoeg. Bij wilde bergbewoners hoort ge thuis." + +Ringgerd antwoordde hem: + +--"Gij zoudt wel liever het blonde meisje hebben, dat de haven voor +u veilig heeft gemaakt. Hier zag ik ze aan land gaan,--zij is het +geweest, die mij de macht heeft ontnomen, om uw bende in het verderf +te storten." + +Toen Helgi van het blonde meisje hoorde spreken, dacht hij aan Svaba, +de Walkure, en hij vroeg: + +--"Zeg, Ringgerd, was zij alleen, toen zij mijn schepen redde, of +stonden anderen haar bij?" + +Ringgerd zeide: + +--"Er waren drie rijen meisjes, maar voorop reed er een in helderen +glans en zij droeg op het hoofd een helm. Van de waaiende manen harer +paarden droppelde dauw in het dal en woei de regen over de wouden. Dat +gaf vruchtbaarheid aan de velden,--en ik vloekte ze." + +Terwijl Ringgerd zoo sprak, was de zon opgekomen, die alle nachtelijke +spoken doodt. Helgi en Atli lachten, en spraken tot Ringgerd: + +--"Ringgerd, zie naar het Oosten, zie hoe ik u ten doode toe trof. Nu +is de vaart voor ons veilig,--blijf gij daar nu staan in de haven, +als een bespottelijke steenen gedenkzuil." + +Helgi groeide op en werd een roemrijk krijgsman en machtig +koning. Hij ging naar koning Euling en vroeg hem zijn dochter Svaba +tot vrouw. Helgi en Svaba beloofden elkander trouw, en zij hielden +zeer veel van elkander. Svaba echter bleef bij haar vader, terwijl +Helgi verre krijgstochten ondernam. En Svaba was Walkure. + +Hedin, de broeder van Helgi, was in Noorwegen bij zijn vader +Zwaardwacht. Op zekeren avond, dat hij eenzaam uit het woud naar huis +terugkeerde, ontmoette hij eene toovervrouw, die op een wolf reed en +slangen als teugels gebruikte. Deze bood aan Hedin haar bescherming +aan, doch Hedin weigerde. Toen riep de vrouw verontwaardigd: + +--"Dat zult gij bij den Bragidronk ontgelden!" + +'s Avonds, toen Hedin met andere helden te zamen zat aan het groote +drinkgelag, dat Bragidronk genoemd wordt, verzekerde de een dit, en +een ander dat te zullen doen. Luidruchtig roemden zij allen bizondere +heldendaden te zullen volbrengen. Hedin legde een gelofte af, dat hij +Svaba, die de dochter van Euling en de bruid van zijn broeder was, +tot zijn vrouw zou maken. + +Maar den volgenden morgen had Hedin zulk een groot berouw over wat +hij beloofd had, dat hij over de woeste wegen naar het Zuiden ging +en zocht, totdat hij zijn broeder Helgi had gevonden. + +Zoodra deze hem zag, zeide hij tot Hedin: + +--"Wees welkom, Hedin,--brengt gij goede berichten uit Noorwegen +mede? Waarom verliet gij uw land en zijt gij gekomen om mij te zoeken?" + +Hedin verhaalde alles wat er dien avond gebeurd was en hij zeide: + +--"Aan een groote gruweldaad ben ik schuldig, broeder. Bij den +Bragidronk heb ik de koningsdochter, uw bruid, tot vrouw gekozen." + +Toen zeide Helgi: + +--"Beschuldig u niet. Misschien kan wat gij drinkend beloofd hebt, +nog wel eens worden vervuld. Een held heeft mij naar een eiland +ten strijde gedaagd en na drie nachten zal ik er heen gaan. Ik weet +niet of ik ooit zal wederkeeren,--maar als ik val, loopt het lot u +misschien ten goede." + +Helgi sprak aldus, omdat hij een voorgevoel had van zijn dood, en +omdat hij vermoedde, dat zijn eigen beschermgeesten hem verlaten en +Hedin hadden opgezocht, toen hij die vrouw op een wolf zag rijden. + +De koning, die Helgi tot den strijd had uitgedaagd, heette Alf. Deze +was de zoon van Roodwolk, en hij wilde zijn vader wreken. Als plaats +voor den strijd had hij Zegeveld uitgekozen. + +Toen Helgi na drie nachten daarheen ging, sprak hij tot zichzelf: + +--"De vrouw, die op den wolf reed en mijn broeder haar bescherming +aanbood, wist het wel: Sieglinde's zoon zal op Zegeveld verslagen +worden." + +Daar ontstond toen een hevig gevecht, waarin Helgi doodelijk gewond +werd. Hij zond een dienaar tot Svaba, om haar te zeggen, dat hij haar +spreken wilde. De dienaar ging tot Svaba en zeide tot haar: + +--"Helgi heeft mij hierheen gezonden, om u te zeggen, dat de held u +nog zien wil voor hij sterven zal." + +Svaba vroeg verschrokken: + +--"Wat overkwam dan mijn Helgi? Welk leed moet ik beleven. Heeft de +zee hem verzwolgen, of trof hem het zwaard? Vervloekt zij de man, +die hem verwondde!" + +De dienaar antwoordde: + +--"Vroeg in den morgen viel de vorst, die de edelste was op de +aarde. Alf heeft hem verslagen." + +Svaba ging naar de plaats, waar Helgi lag. Toen deze haar komen zag, +zeide hij tot haar: + +--"Svaba, wij zien elkander voor het laatst in ons leven. Uit vele +wonden vloeit mijn bloed,--het scherpe zwaard heeft mij zoo dicht bij +het hart getroffen. Luister geliefde,--neen, ween nu niet,--vervul +dezen wensch: neem Hedin tot u, heb Hedin lief, maak zoo den jongen +held gelukkig." + +Doch Svaba antwoordde hem: + +--"Weet gij nog wel, mijn Helgi, wat ik u beloofd heb, toen gij mij +uw gouden ringen gaaft? Nooit zou ik na den val van mijn vorst nog +een anderen held omhelzen." + +Toen sprak Hedin, de broeder van den gestorven Helgi, tot Svaba: + +--"Svaba, geef mij een kus, tot groet. Want ik ga, en nooit zal ik +wederkeeren naar mijn land, nooit zal ik weerzien mijn glanzende +bergen, voor ik Zwaardwachts zoon heb gewroken, die de edelste was +op de aarde." + + +Helgi, die Honding doodde + +In overoude tijden, toen adelaren zongen en levenverwekkend water uit +den hoogen hemel viel, baarde Borghilde, de vrouw van koning Siegmond, +in den koningsburcht van Braland een zoon. + +Daar naderden in den nacht de Nornen om de draden van het lot te +spannen voor het koninklijke kind. Heel zijn leven omringden zij met +roem en eer. Zij sponnen het geheele land in een net van gouden draden, +maakten ze vast midden onder de volle maan, wierpen de einden uit naar +het Oosten en naar het Westen en bonden een draad naar het Noorden, +die nimmer breken mocht. + +Hoog in de boomen sprak toen een raaf tot de andere: + +--"Zie, daar is Siegmonds zoon geboren. Nog geen zonnedag is hij oud +en reeds staat hij daar als een sterke strijder en glanzen zijn oogen +van oorlogsverlangen. Daar breken vreugdevolle dagen voor ons aan!" + +Siegmond en Borghilde hoorden die woorden, en op dat oogenblik beklemde +hen de angst om wat er wel met hun kind kon gebeuren. Het volk echter, +dat het koningskind zag, verheugde zich zeer. Want het bemerkte, +welk een machtige held er was geboren. En ook het volk verwachtte +een vreugdevollen tijd. + +De koning gaf zijn zoon frisch groen van de boomen als een teeken, +dat hij hem eens het geheele land in bezit geven zou. Hij noemde hem +Helgi, naar Helgi, Zwaardwachts zoon, en schonk hem, behalve vele +burchten, het vreeselijke zwaard, dat Doodsdraak heette. + +Hagel, een van koning Siegmonds edelen, werd aangewezen om den knaap +op te voeden. + +Nu was er voortdurend groote strijd tusschen koning Siegmond, wiens +geslacht de Welsingen of Wolvingen heette, en koning Honding, den +machtige, die over het land regeerde, dat Hondland genoemd werd. Deze +moedige krijgsman had vele zonen, die met hem uittrokken ten strijde, +en beide koningen doodden velen van elkanders helden. + +Eens ging Helgi heimelijk naar de krijgslieden van koning Honding, +om allerlei tijding te vernemen. Toen hij er eenigen tijd gebleven +was, en veel gezien en gehoord had, keerde hij weer naar zijn land +terug. Maar onderweg ontmoette hij een herdersknaap, die in het land +van Honding woonde, en hij zeide tot deze: + +--"Zeg aan Heming, Hondings zoon, dat Helgi gezien heeft, hoe er +een man gedood werd, die gevangen was genomen, en dien Honding voor +Hamal hield. Ik, Helgi, was er bij toen het gebeurde, in een grauw +gewaad gekleed. + +Hamal nu was de zoon van Hagel. Zoodra koning Honding hoorde wat +de herdersknaap vertelde, zond hij mannen uit naar Hagel om Helgi +te halen. Deze kon zich slechts redden door meisjeskleeren aan te +trekken en den molen te draaien. Hondings mannen zochten Helgi, +maar vonden hem niet. Toen zeide een van dezen: + +--"Wat kijkt Hagels dienstmaagd helder uit de oogen! De steenen +knarsen, de molen kraakt. Dat is zeker niet het kind van een +knecht,--dat kon wel een koning zijn, die daar het koren maalt. Mij +dunkt, dat die hand veeleer het zwaard moest houden, dan de stang +van een molen." + +Hagel antwoordde: + +--"Het is geen wonder, dat heel de molen zoo davert: daar staat een +koningsdochter te malen. Eens reed zij over hooge wolken en wilde +strijden als een held. Maar Helgi heeft haar gevangen genomen en +hier gebracht." + +De jonge Helgi groeide op als een eik. En hij behoefde niet lang te +wachten, tot hij ten strijde mocht trekken. Want toen hij vijftien +jaren oud was, gaf zijn vader hem vele schepen, en vergezeld van +een menigte helden ondernam Helgi zijn eersten tocht. Hij versloeg +den sterken Honding, voer geruimen tijd over de zee, en kwam op een +strand, waar hij een groote slachting onder vijanden aanrichtte. + +Terwijl hij, na den slag, met zijn helden uitrustte op het strand, +en rauw vleesch at, kwam Siegrune, de dochter van koning Hagen, +naar de schepen van Helgi. Siegrune reed over de wolken, want zij +was Walkure. En zij zeide tot Helgi: + +--"Van wien zijn de schepen, die daar op de wilde golven liggen? Waar +behooren al deze helden thuis? Waarheen wilt gij nog verder zeilen?" + +Helgi antwoordde haar: + +--"Het zijn Hamal's schepen, die daar op de wilde golven liggen. Het +eiland in de zee is ons tehuis, en naar het Oosten willen wij verder +zeilen." + +Siegrune vroeg nu, hoe Helgi's pantser zoo met bloed werd bevlekt, +en waar hij de vogels van de Oorlogsmeisjes gevoed had. Helgi vertelde +haar toen van zijn strijd, maar noemde zijn naam niet, noch dien van +de helden, welke hij doodde. + +Toen zeide Siegrune: + +--"Helgi zijt ge,--en toen Honding viel door uw zwaard, was ik niet +ver verwijderd. Vroeger zag ik u al, toen gij op den bloederigen +voorsteven van uw schip stondt, en het schuim van de ijskoude golven +u om de leden spatte. Wil de held zich voor mij verborgen houden? Maar +Hagens dochter zal hem uit honderden herkennen!" + +Niet lang daarna eischten Hondings zonen van Helgi geld en schatten +als verzoening voor den dood van hun vader en als betaling voor de +vele rijkdommen, die Helgi hun ontroofd had. Koning Helgi echter was +niet van plan hun iets te betalen: wel zou hij een onweer van grauwe +speren en wolken van krijgshelden over Hondings land heenzenden. En +zoo geschiedde. + +Bij de Vlammenbergen kwamen de helden samen ten strijde. Terwijl +daar de hongerige oorlogshond huilend over het veld rondholde, +gebeurde het, dat Hadubrant, de zoon van een machtigen koning, die +Grijswolk heette en op Schildhoogte woonde, op een bijeenkomst van +koningen zijn verlangen te kennen gaf met Siegrune, Hagens dochter, +te trouwen. En koning Hagen gaf zijn toestemming. + +Toen Siegrune dit vernam, reed zij met Walkuren over landen en zeeen +om Helgi te zoeken. Zij vond hem, toen deze, op Arasteen zittend, +uitrustte van den geweldigen strijd, waarin hij Alf en Eyolf en +Zwaardwacht en Hoogwacht gedood had, en heel het geslacht van Honding +had uitgeroeid. + +Vuur vloeide over de Vlammenbergen, bliksems brandden door de lucht: +dat waren de helmen van de wolkenmeisjes, dat waren haar pantsers, +met bloed bevlekt, dat waren haar speren, die stralen spoten. + +Zoo kwam Siegrune tot Helgi. + +Zoodra deze de schitterende meisjes gezien had, vroeg hij haar of +zij gekomen waren om dezen nacht met de helden feest te vieren. De +meisjes waren over deze vraag zeer verontwaardigd en sloegen heftig +op hare schilden. + +Siegrune echter, hoog gezeten op haar oorlogshengst, gebood haar te +bedaren en zij zeide tot Helgi: + +--"Wat meent gij? Wij hebben wel andere dingen te doen, dan met helden +bier te drinken." + +Toen viel zij Helgi om den hals en kuste hem en zeide: + +--"Helgi, hoor. Hagen, mijn vader, wil mij verloven met Hadubrant, +Grijswolks grimmigen zoon. Voor heel het leger heeft hij gezegd mij +aan hem te zullen geven, maar ik verlang een anderen man. Ik vrees de +woede van mijn vrienden, omdat ik de wensch van mijn vader weerstreef, +en omdat ik aan Hadubrant deed weten, dat hij mij even onverschillig +is als het kind van een kat. Hadubrant zal nu wel spoedig komen. Ach, +Helgi, daagt gij hem uit ten strijde, of--ontroof hem de bruid." + +Helgi had Siegrune zeer lief. En deze bekende, dat zij ook hem beminde, +dat zij hem alleen liefhad, reeds voor zij hem zag. + +Toen sprak Helgi tot haar: + +--"Siegrune, wees niet bevreesd voor de woede van Hagen en voor de +bedreigingen van uw bloedverwanten. Gij zijt nu mijn mooie meisje, +heb daarom geen angst voor den geweldigen Hadubrant. Want ik zal met +hem strijden." + +Toen zond Helgi boden uit over landen en zeeen om uit verren omtrek +de krijgslieden op te roepen, en hij gaf hun overvloedig geld mede +om onder de helden en hun zonen te verdeelen. + +Al spoedig kwamen van alle kanten honderden mannen op van goud +schitterende schepen aan. Helgi vroeg of men de schepen en de mannen +geteld had. Maar de zoon van een koning zeide: + +--"Het zou lang duren eer alle schepen geteld waren, die volbemand met +krijgers in de Pijlsond liggen. Er zijn zeker twaalfhonderd moedige +mannen,--maar in Hoogland staan er nog wel de helft meer. Zij allen +zijn klaar om den koning te volgen. Hevig zal er gevochten worden!" + +Toen de morgen aangebroken was, de tenten op de schepen waren +neergehaald, en alle helden ontwaakt waren, werden de zeilen aan +de knarsende katrollen geheschen. Men roeide de schepen buiten de +haven met zulk een kracht, dat de randen der schilden rammelend tegen +elkander stieten, en op de open zee gekomen, zeilde de geheele vloot +als een vlucht vlugge vogels weg van het land. + +Spoedig echter stak een hevige storm op. Hooggaande golven sloegen +luid tegen den boeg van de schepen, zooals de branding tegen bergen +beukt, en heel de zee was een dreigende deining. Toen liet Helgi de +zeilen strijken van de hooge masten, maar boven op de wolken verscheen +Siegrune, bedaarde den storm en het woelende water en redde de schepen +van den koning, toen zij dicht bij Rotsenland gekomen waren. + +Rustig zeilde de vloot door den avond verder en naderde Schildhoogte, + +Daar zaten op een berg de zonen van Grijswolk en zagen hoe de schepen +recht op hun land aanhielden. Goentmond, een van hen, sprong op +zijn paard en rende den berg af naar het strand, om te zien wat er +gebeurde. Juist toen hij daar aankwam, streken de Welsingen de zeilen +en Goentmond sprak tot hen: + +--"Welke vorst is met die vloot en dat vele volk hierheen gekomen om +strijd te brengen in ons land?" + +Binder, een van de helden, die op Helgi's schip waren meegekomen, +bond een rood schild met gouden rand aan den mast vast. Hij woonde aan +het strand van de zee en was gewoon zelfs tegen den hevigsten storm +op te spreken. Daarom sprak hij nu met zeer luide stem tot Goentmond: + +--"Wanneer gij vanavond de varkens voert en de kudde naar de +etensbakken brengt, zeg dan aan uw volk, dat uit het Oosten de +Welsingen zijn gekomen, met grooten lust om te vechten." + +Goentmond echter vroeg: + +--"Maar wie is de koning, die de vloot geleidt en het oorlogsteeken +op zijn voorsteven heeft gestoken? + +Een roode glans van vechtlust schijnt er om de krijgers." + +Goentmond was zeer verheugd, toen hij hoorde, dat koning Helgi gekomen +was, want hij wist wel, dat er dan hevig zou worden gevochten. Binder +echter hoonde hem, en ook Goentmond antwoordde met smaadvolle +woorden. Zij scholden elkander uit, tot Helgi zich er tusschen mengde +en zeide: + +--"U beiden past het met het zwaard te strijden, en niet met vinnige +woorden te twisten: zoo uit zich de haat van helden niet. Ik zelf +ben den zonen van Grijswolk niet goed gezind, maar een man moet de +waarheid spreken, en daarom zij het openlijk gezegd: zij hebben eens +in Slangenland voldoende bewezen hoe moedig zij de zwaarden zwaaien +kunnen. Moeielijk zou men heldhaftiger mannen kunnen vinden." + +Er werd bepaald, dat men bij Wolfsteen zou samenkomen ten strijde, +en Goentmond reed met de tijding heen. + +Toen de zonen van Grijswolk voor den burcht van hun vader kwamen, +stond Hadubrant buiten, de helm op het hoofd. Zoodra hij hen zag, +riep hij hun uit de verte al tegemoet: + +--"Wat is er gaande? Gij ziet er uit als geesten!" Goentmond vertelde +hem, dat er een groote vloot aan het strand was gekomen, dat vijftien +legerscharen aan land waren gegaan, terwijl er nog zevenduizend mannen +aan boord van de schepen waren, en dat Helgi uitdaagde tot den strijd. + +Toen sprak Hadubrant: + +--"Zend ijlings boden op snelle paarden over heel den omtrek uit,--roep +uit alle omliggende landen de koningen en helden bij elkaar. Geen man, +die het zwaard kan hanteeren, blijve in huis! Roep Hagen en Atli en +den ouden Alf. Zeg, dat allen op de kampplaats komen. Wij zullen dien +Welsingen wel weerstand bieden!" + +De zonen van Grijswolk verzamelden een zeer groot leger. Hierbij +voegden zich nog vele vreemde helden, en onder dezen waren Hagen, +de vader van Siegrune, en zijn zonen Bragi en Band. + +Een verschrikkelijke strijd ontstond er toen bij Wolfsteen. Helgi, die +Honding eens doodde, was overal de eerste in het gevecht. Waar helden +streden stormde hij heen, zwaaide zijn breede zwaard, en te midden +van de luid schallende stooten der speren daalde uit den hoogen hemel +Siegrune neer, het in den strijd bedreven meisje, en beschermde Helgi. + +Het was een verschrikkelijke strijd, waarin alle zonen van Grijswolk +vielen, en al hun voornaamste helden werden gedood, behalve Band, +de zoon van Hagen, die zich aan de Welsingen onderwierp en eeden +aflegde van trouw. + +Toen de strijd geeindigd was en de raven over het slagveld vlogen en +rondom de vele lijken fladderden, die overal lagen verspreid, kwam +ook Siegrune op de bloederige kampplaats, en bleef bij den doodelijk +getroffen Hadubrant staan. En zij zeide: + +--"Hadubrant, nooit zal Siegrune van den Liefdesberg tot u +nederdalen. Uw leven is ten einde, en de Doodsgodin gaat over het +veld en grijpt Grijswolks zonen,--allen." + +Toen ging zij verder en kwam tot Helgi. En zij zeide tot hem: + +--"Heil u, Helgi. Gij moogt u verheugen, gij lieveling van den +Zonnegod. Den grimmigen Hadubrant hebt gij verslagen: nu zijt +gij heer over beiden, over roode ringen en over het rijke meisje, +mij. Neem het kind van Hagen in uw koningshallen, heerlijke held, +en behoud mij voor u, want de strijd is ten einde." + +Helgi sprak tot haar: + +--"De strijd is ten einde, maar de Nornen beschikken het lot. Bij +Wolfsteen vielen Bragi en Hagen, door mijn zwaard geslagen. Sterkader +stortte neer en de uitdagende Gylfi, wiens lichaam nog vocht toen +zijn hoofd was gevallen. Lijken van vele helden liggen rondom op +de kampplaats, en het waren, meisje, uw verwanten. De strijd is ten +einde, maar het helpt u niet. Want het is uw bestemming sterke helden +ten strijde te drijven,--en ten doode." + +Toen weende Siegrune zeer. Helgi echter zeide tot haar: + +--"Kom, Siegrune, wees sterk, gij hebt ons geholpen, en helden vreezen +toch niet voor den strijd." + +Siegrune echter weende, en snikkende sprak zij: + +--"Ach, kon ik de dooden weer ten leven wekken, en toch eeuwig blijven +bij u." + +Helgi nam Siegrune tot zich, en zij waren zeer gelukkig en hadden +zonen. + +Helgi echter werd niet oud. Want Band, de zoon van Hagen, droeg een +offer aan Wodan op en smeekte hem om wraak voor den dood van zijn +vader. En Wodan leende hem zijn speer. Op zekeren dag nu vond Band +zijn zwager Helgi in een groot bosch, dat Bandland heette. Daar +doorstak hij Helgi met de speer. + +Toen reed Band naar den Liefdesberg om aan Siegrune de tijding van +Helgi's dood te brengen. En hij zeide tot haar: + +--"Het is een groot verdriet voor mij, zuster, u het leed mede te +deelen, dat ik u aandoen moest. In Bandland viel dezen morgen de +edelste held, die ooit op aarde geleefd heeft." + +Siegrune antwoordde: + +--"Als vloeken vallen op u neer alle eeden, waarmede gij aan Helgi +trouw hebt gezworen: bij den vlammenden lichtboog van den regen en +bij de harde rotsen van de zee. Stil zal het schip staan, waarop gij +zult varen, hoe hevig de wind ook waaien moge. Het paard, dat gij +berijdt, sta pal, als de vijand u op de vlucht vervolgt. Stomp worde +het zwaard, dat uw hand zal zwaaien, tenzij het blikseme tegen uw +eigen hoofd. Wanneer ge als een wolf in het wilde woud, huilend van +honger, rond zoudt sluipen tot uw tong de koude lijken likte,--dan +ware mijn doode Helgi gewroken." + +Band echter sprak tot haar: + +--"Het schijnt, dat uw zinnen geschokt zijn, zuster. Waarom wenscht +gij uw broeder zooveel onheil toe? Wodan was het, die u zulk een +jammer aandeed, Wodan, die twistrunen onder verwanten wierp. Kom, +ik bied u roode ringen en uitgestrekte landstreken aan. De helft van +mijn rijk zal ik u geven, aan u en uw zonen, opdat gij leven kunt +als een vorstin." + +Siegrune echter weigerde alles wat Band haar aanbood, en was zeer +bedroefd. Want haar Helgi was een hoog verheven held geweest. Zulk een +hevigen schrik sloeg hij al zijn vijanden om de leden, als een wolf, +die te midden van de geiten verschijnt: in wilde vlucht rennen zij +van de rotsen. Hoog boven allen stak haar Helgi uit, zooals een esch +uitsteekt boven doornestruiken, of zooals een vlugge reebok springt +hoog boven alle dieren, dat zijn gewei, met dauw bedekt, tot in de +wolken schittert. + +Een hooge grafheuvel werd over Helgi geworpen. Op zekeren avond ging +de dienstmaagd van Siegrune naar dezen heuvel, en zij zag daar, hoe +ook Helgi zelf met vele mannen naar den heuvel reed. De dienstmaagd +stond versteld en zeide: + +--"Bedriegen mij mijn oogen? Zijn het schimmen, die ik zie? Is +dat de godenondergang? Daar draven de dooden, zij rennen op hun +oorlogsrossen. Keeren helden dan terug?" + +Helgi sprak tot haar: + +--"U bedriegen niet uw oogen, en het zijn geen schimmen, die gij +ziet. Dit is geen godenondergang. Wel draven hier de dooden en rennen +op hun oorlogsrossen. Maar helden keeren niet terug." + +De dienstmaagd ging naar huis en verhaalde aan Siegrune wat zij gezien +had. En zij zeide: + +--"Siegrune, blijf niet langer op den Liefdesberg zitten, als gij +uw held wilt zien. De grafheuvel heeft zich geopend en Helgi keerde +terug. Hij vraagt u of gij komen wilt om zijn bloedende wonden te +verbinden." + +Siegrune ging naar den heuvel, waar Helgi was, en zeide tot hem: + +--"Ik ben zoo blij, dat ik weer bij u ben, als Wodans hongerige +raven, die op bedauwde landen lijken vinden. Laat mij u kussen, +mijn levenlooze koning. Helgi, wat zijn uw haren nat van vochtigen +dauw,--wat is uw borst met bloed beloopen,--wat zijn uw handen koud, +mijn held. Zeg mij toch hoe ik u kan wreken." + +Helgi antwoordde haar: + +--"Het is uw werk, Siegrune, dat Helgi zou koud is en zoo met bloed +beloopen. In slapelooze nachten weent gij heete tranen,--die druipen +als bloederige droppels op mijn borst. Wij kunnen nog wel ooit kostbare +dranken drinken, al ging ons leven ook verloren, maar niemand moet ons +beklagen, al ziet hij ook de borst met wonden overdekt. Nu echter is +het heil gekomen, want de bruid kwam tot den gestorvene in het graf." + +Siegrune bereidde toen een ligplaats in den grafheuvel en zeide +tot Helgi: + +--"Zie, Helgi, hier heb ik een ligplaats bereid, en wil ik in uwe +doode armen rusten." + +Helgi en Siegrune omheldsden elkander en zij legden zich in den +grafheuvel neer. Toen zeide de doode: + +--"Ik mag aan niets meer wanhopen, nu gij aan de borst van den doode +rust. Het is nu tijd om over de bloedroode wegen te rijden. Want ik +moet in het Westen van den wolkenhemel zijn, eer de haan van Walhalla +de helden wekt." + +Toen reed Helgi heen en kwam in Walhalla. Wodan bood hem aan om alles +gelijkelijk met hem te deelen, en de held droeg Honding op voor de +paarden te zorgen en de zwijnen te hoeden, en hij liet hem al het +minderwaardige werk doen. + +Siegrune echter ging terug naar haar woning. Den volgenden avond zond +zij haar dienstmaagd wederom uit, om de wacht bij den grafheuvel te +houden. Maar Helgi kwam niet weder. + +Kort daarna stierf ook Siegrune van het vele verdriet, dat zij +dragen moest. + +In oude tijden geloofde men, dat menschen ooit wedergeboren werden, +maar nu wordt dit bijgeloof genoemd. Van Helgi en Siegrune verhaalt +men ook, dat zij wedergeboren werden, en dat hij Helgi, Hartingdooder, +genoemd werd, en zij Kara, dochter van Halfdan, zooals het in de +Karaliederen is bezongen. En zij was Walkure. + + +De Siegfriedsage + +Siegmond, uit het Welsingen-geslacht, was koning in Frankenland, +en hij had een zoon, die Binder heette. Borghilde, de vrouw van +Siegmond, had een broeder en diens naam was Goenther. Binder en +Goenther beminden echter dezelfde vrouw, en daarom sloeg Binder hem +dood. Toen Binder thuis kwam beval Borghilde hem weer heen te gaan, +want hij was haar stiefzoon. Siegmond echter bood haar genoegdoening +aan in geld, en hiermede was zij tevreden. + +Bij het doodsmaal echter, dat aangericht werd, reikte Borghilde den +drank rond. Zij nam een grooten hoorn vol gift en bracht deze aan +Binder. Toen Binder echter in den hoorn zag, bemerkte hij dat er gift +in was, en hij zeide tot Siegmond: + +--"Bah, die drank is troebel." + +Siegmond nam den hoorn en dronk hem leeg. Want Siegmond was +gevrijwaard tegen de werking van gift, zoowel inwendig als +uitwendig. Zijn zonen echter konden vergift slechts uitwendig, aan +de huid verdragen. Borghilde bracht nu een nieuwen hoorn en verzocht +Binder te drinken. En het geschiedde evenals eerst. Ten derde male +bracht zij hem een hoorn, en bedreigde hem wanneer hij niet drinken +wilde. Binder echter sprak tot Siegmond: + +--"Bah, die drank is troebel." + +Siegmond antwoordde hem: + +--"Laat uw baard eens proeven." + +Toen dronk Binder en was weldra dood. Siegmond nam hem op en droeg hem +in zijn armen heel ver weg, totdat hij aan een ondiepe, smalle zeeengte +kwam. Daar lag een klein schip aan den oever, en op het schip stond +een man. Deze bood aan om Siegmond over de zeeengte te brengen. Toen +Siegmond echter het lijk in het schip had gelegd was het schip geheel +geladen. De man zeide toen, dat Siegmond maar vooruit moest gaan, +en tegelijk stiet hij het schip van den oever en was spoedig verdwenen. + +Die man nu was Wodan, Doodengod. + +Siegmond verstootte Borghilde, verliet het land, dat Denenland heette +en waar hij lang geweest was, en ging zuidwaarts naar een rijk, dat hij +in Frankenland bezat. Daar nam hij Jerdis tot vrouw, en zij kregen een +zoon, dien zij Siegfried noemden. Koning Siegmond viel in een gevecht +met de zonen van Honding, en Jerdis trouwde toen met Alf, den zoon +van koning Helperik. En bij dezen bracht Siegfried zijn jeugd door. + +Siegmond en al zijn zonen waren mannen, die boven de anderen uitmuntten +door kracht en grootte en verstand en allerlei bekwaamheid. Siegfried +echter was de allervoortreffelijkste, en de oude sagen zeggen van hem, +dat hij verreweg de voornaamste van alle heirkoningen was. + +Bij koning Helperik nu, waar Siegfried was, kwam zeer dikwijls een +zekere Regin, de zoon van Reidmar. + +Deze Regin was zeer sluw en geslepen en ervaren in vele dingen, en zoo +klein van gestalte als een dwerg. Regin ging zeer veel met Siegfried +om en leerde hem allerlei kundigheden. Hij vertelde hem veel van zijn +voorouders, en verhaalde hem op zekeren dag ook, wat er gebeurde, +toen Wodan, Henir en Loge eens gekomen waren bij de beek van Andwari, +waarin zeer vele visschen zwommen. + +Andwari was een dwerg, die de gestalte van een snoek had aangenomen, +en zijn voedsel in het water vond. Regin nu had twee broeders, van wie +de een Fafner heette en de andere Otter. Deze laatste ging dikwijls +in de beek van Andwari en zwom er als een otter rond. + +Eens had Otter een zalm gevangen en zat met gesloten oogen aan den +oever om de visch op te eten. Loge, die juist met Wodan en Henir +aankwam, zag hem en wierp hem met een steen en doodde hem. De goden +waren zeer verheugd en trokken Otter de huid af. Toen gingen zij verder +en kwamen aan de woning van Reidmar. Zij vroegen hem gastvrijheid, +en toonden hem den buit, dien zij gemaakt hadden. Reidmar echter, en +zijn zonen Fafner en Regin, grepen hen vast, dreigden hen te dooden, +en eischten als losprijs voor hun leven, dat zij de geheele huid van +den otter met goud zouden vullen, en ook geheel met goud bedekken +zouden. Toen zonden de goden Loge uit om goud te halen. Deze ging naar +een watergodin en vroeg haar een net ter leen. Toen hij dit gekregen +had, ging hij naar de beek van Andwari en wierp het net uit om den +snoek te vangen. En de snoek zwom in het net. + +Loge zeide tot de visch: + +--"Welk schitterend vischje schiet daar zoo snel door den stroom +en is in mijn val geloopen? Kom, ik wil het goud wel eens zoeken, +dat zulk een helder licht in uw water verspreidt." + +Andwari antwoordde hem: + +--"Ik heet Andwari en ik ben de zoon van watergod Oin. Lang geleden +noodzaakte mij het noodlot altijd in het water te leven." + +Loge echter wist wel, dat Andwari een booze dwerg was, die het goud uit +het water had gestolen en het nu als een visch bewaakte. En hij zeide: + +--"Zoo, zoo, Andwari. Maar als uw leven u lief is, moet gij mij eens +zeggen welke straf een sterveling krijgt, die liegt." + +Andwari sprak: + +--"Stervelingen worden in Hellestroom zwaar gestraft: hun valsche +gezegden sleepen deze gevolgen na zich." + +Loge nu nam al het goud, dat Andwari bezat. Maar deze wilde een ring +achter houden. Loge echter nam hem ook deze af. Toen kroop de dwerg +onder een steen en zeide: + +--"Vervloekt zij de schat. De broeder zal zijn broeder dooden, +en verderf zal komen over iederen held, wiens hand dien ring ooit +aanraakt." + +Loge ging met het goud naar de goden, en dezen vulden er de huid van +Otter mede op, en legden er goud overheen om haar te bedekken. Nadat +dit geschied was, kwam Reidmar dichterbij en bemerkte, dat er nog een +haar van de lippen onbedekt was. Toen moest Wodan ook den Andwari-ring +van den vinger nemen om het haar te bedekken. + +Loge zeide tot Reidmar: + +"Nu behoort u al het goud, en het is een groote losprijs voor ons +leven. Maar het zal u en uw zonen geen zegen verschaffen;--den dood +zal het u beiden brengen." + +Reidmar antwoordde hem: + +--"Niet als een gunst hebt gij dit goud gegeven, maar als +betaling. Wist ik echter, dat gij het wildet vervloeken, dan hadt +gij uw leven niet zoo gemakkelijk gered." + +Loge echter zeide: + +--"En meer onheilen weet ik. Maar de helden zijn nog niet geboren, +die om dit goud zullen strijden." + +Reidmar sprak: + +--"Ik ben van plan dit goud te behouden zoolang ik leef. En uw +vervloeking vrees ik niet. Ga nu maar heen." + +Zoodra echter de goden waren heengegaan, eischten Rafner en Regin, +dat Reidmar ook hun een gedeelte van het goud zou geven. Maar Reidmar +zeide: + +--"Neen." + +Fafner echter nam een zwaard en bracht zijn vader een vreeselijke +wonde toe, terwijl hij sliep. Toen riep Reidmar zijn dochters en zeide: + +"Nu is het gedaan. Deze misdaad eischt groote..." + +De oudste dochter antwoordde hem: + +--"De misdaad van mijn broeder,--ach, de dood van mijn vader,--kan +een meisje dat wreken?" + +Reidmar zeide tot haar: + +--"Vrouw, als ge geen koningszoon kunt baren, baar dan een +meisje,--geef haar een man,--daar komt de dood,--hun zoon, misschien, +zal wraak..." + +Toen Reidmar dit gezegd had, stierf hij, en Fafner nam al het goud +voor zich. Ook Regin eischte er een deel van op, maar Fafner zeide: + +--"Neen." + +Regin ging naar zijn zuster en vroeg haar, hoe hij in het bezit zou +komen van wat hem toebehoorde. Zijn zuster sprak tot hem: + +--"Vraag uwen broeder vriendelijk uw deel te mogen ontvangen, en zeg +hem, dat hij zich beter moet gedragen. Het past u niet met getrokken +zwaard het goud van Fafner op te eischen." + +Dit en vele andere verhalen vertelde Regin aan Siegfried, als hij +bij hem kwam. + +Op zekeren dag, dat Siegfried,--zooals hij dikwijls deed--was uitgegaan +om in het woud wilde dieren te jagen, kwam hij bij het huis van Regin, +dat midden in het bosch lag, en werd er gastvrij ontvangen. + +Regin had nog niets gekregen van al het goud, dat Fafner bij den dood +van zijn vader medegenomen had, en hij zinde nog steeds op middelen +om zijn deel machtig te worden. + +Siegfried nu kwam bij Regin en bleef bij hem wonen. Regin vertelde +hem, dat Fafner de gedaante van een draak had aangenomen en in een +hol op Gnitaheide lag. Daar had hij zich den schrikhelm op het hoofd +gezet, die alle levende wezens vervulde van angst, en beschermde zoo +zijn schatten. + +Regin smeedde voor Siegfried een zwaard, dat Gram heette. Dit zwaard +was zoo scherp, dat, wanneer men het in den Rijn stak en een vlok wol +in den stroom wierp, de vlok, zoowel als het water, in tweeen gesneden +werd. Met dit zwaard sloeg Siegfried ook Regins aanbeeld doormidden. + +Dwerg Regin wist, dat Siegfried een geweldige held was en daarom +spoorde hij hem aan Fafner te bevechten. Siegfried echter wilde dat +niet doen, en zeide tot Regin: + +--"Wat zouden de Hondingen lachen, die mijn vader hebben gedood, +wanneer ik, de held, eerder werd gedreven om goud te bemachtigen, +dan om mijn vader te wreken." + +Toen ging Siegfried naar koning Helperik en verkreeg een groote menigte +schepen en heel veel krijgsvolk om zijn vader te wreken. Zij voeren +uit, maar op zee overviel hen een hevige storm, en zij werden naar +een rotsachtig land gedreven. Boven op de rotsen stond een man, die +slechts een oog had en wiens haren woeien in den wind. De man zeide: + +--"Wie rijdt daar op waterrossen over de hooge golven heen? Gij zult +tegen den storm niet bestand zijn." + +Regin nu was met Siegfried uitgevaren en hij sprak tot den man: + +--"Wij zijn hier met Siegfried en worden door den storm in den dood +gedreven. De branding bruist over de boorden der schepen,--onze +waterrossen vallen neer. Wie vraagt dat?" + +De man, die Wodan was, antwoordde: + +--"Men noemt mij Waterloeier. En in iederen strijd geef ik den raven +te eten. Noem den man op de bergen maar Gavengever of Veelgedaante. Ik +zal u een gunstige vaart verleenen." + +Zij voeren dan naar den oever en namen den man aan boord. Toen bedaarde +de storm. Siegfried zeide tot den man: + +--"Waterloeier, zeg mij, want gij weet alles, wat is bij goden en +menschen een teeken van geluk? Welk teeken voorspelt de overwinning, +wanneer men ten strijde trekt?" + +Waterloeier-Wodan antwoordde en sprak: + +--"Vele teekenen voorspellen overwinning, als de menschen ze maar +kenden. Een ieder, die wapenen draagt, mag veel vertrouwen hebben, +wanneer hij door zwarte raven nagevlogen wordt. Als gij uitgaat voor +een verren tocht en gij ontmoet op uwen weg twee roemverlangende +helden, is ook dit een gunstig teeken. Een derde teeken is dit: gij +hoort in een esscheboschje wilde wolven huilen, en zie!--zij rennen +voor u uit; dan is uw zegepraal over helden zeker. Bij den laten +schijn van de zinkende zon zal nooit iemand den strijd aanbinden, want +slechts hij, die ziet, zal overwinnen. Aan een groot gevaar zoudt +gij u blootstellen zoodra gij uitglijdt, wanneer gij ten strijde +trekt; dan zijt gij van booze geesten omringd, die verlangen, dat +gij gewond wordt. Wie verstandig is verzorgt zich echter goed: hij +kamt en wascht zich en neemt een maaltijd 's morgens, want waar hij +'s avonds is kan niemand weten: ook zonder voorteekens kan men vallen." + +Daarna ontstond er een groote strijd tegen de Hondingen. Onkruid, een +der zonen van Honding, en drie van zijn broeders vielen in dat gevecht. + +Na den strijd sprak Regin: + +--"Wat heeft Siegfried de vijanden van zijn vader vinnig in het vleesch +gebeten! Daar is geen held zoo geweldig als hij, geen, die den grond +ooit feller rood heeft geverfd, en grooter vreugde aan de raven gaf!" + +Toen Siegfried weer in zijn land was teruggekeerd, spoorde Regin hem +opnieuw aan Fafner te bevechten. + +Siegfried en Regin gingen dan naar Gnitaheide, en Siegfried reed op +zijn paard, dat Grani heette. Zij vonden het spoor van Fafner daar, +waar deze gewoonlijk naar het water kroop. Siegfried groef er een +grooten kuil, en daalde daarin af. + +Toen de draak uit zijn hol kwam en giftigwalmend vuur uitbraakte, +dat boven op het hoofd van Siegfried viel, verschool Regin zich in een +boschje, dat daar dichtbij was. Siegfried echter wachtte den draak af, +en toen deze over den kuil heenkroop, stiet hij hem het zwaard in het +hart. Fafner kromde zich en sloeg heftig met zijn staart. Siegfried +sprong uit den kuil, en nu zagen zij elkander. Toen sprak de draak: + +--"O held, jonge held, welke sterveling gaf u het leven, uit welken +stam kwaamt gij voort? Gij hebt uw zwaard in Fafners bloed geverfd, +uw staal steekt in mijn hart." + +Siegfried echter wilde zijn naam niet noemen. Want de menschen +uit die dagen meenden, dat er groote macht uitging van het woord +eens stervende, wanneer deze zijn vijand met name vervloekte. En +Siegfried zeide: + +--"Wonderkind heet ik, en ik ben geheel anders als andere menschen. Ik +heb geen vader en ik heb geen moeder, en ik ben altijd alleen met +mijzelf." + +Fafner antwoordde, dat hij dan wel door een wonder moest geboren +zijn, wanneer hij, zooals toch alle andere stervelingen, geen vader +had. Toen lachte Siegfried en zeide:--"Dom gedrocht, dat niet eens +weet wie ik ben en uit welken stam gesproten! Siegfried heet ik, +ik ben Siegmonds zoon. Weet gij nu wiens wapen u doodde?" + +En Fafner zeide: + +--"Koene knaap met de schitterende oogen,--een verheven geslacht +bracht u dan voort. Maar wie haalde u over mijn leven te belagen, +en waarom liet gij u overhalen?" + +Siegfried antwoordde den draak: + +--"Mij haalde over mijn moedige hart, en mijn hand werd door mijn +scherpe zwaard geholpen. Iemand, die van jongs af laf is geweest, +komt er niet toe te gaan strijden." + +Toen sprak Fafner: + +--"Wees niet overmoedig, held, want ook de Nornen weven het net van +uw noodlot. Wees gewaarschuwd en laat af van mijn glinsterende goud +en mijn gloedroode ringen, want eenmaal zullen zij u dooden." + +Siegfried echter spotte met dien raad en zeide, dat hij toch al het +goud uit het hol zou halen. Toen antwoordde de draak: + +--"Ik droeg den schrikhelm op het hoofd en weerstond de heele +wereld. Ik meende, dat ik allen meester was en dat geen vijand +mij durfde belagen. Gloeiend gif braakte ik uit, als ik lag op +mijn glinsterende leger, waar ik het goud van mijn vader Reidmar +bewaarde. Regin echter heeft mij verraden,--Regin verraadt ook u, +ons beiden brengt hij den dood." + +Nadat Fafner dit gezegd had, stierf hij. Siegfried veegde het bloed +van zijn zwaard, en Regin kwam uit zijn schuilhoek te voorschijn. De +dwerg zeide: + +--"Hei, Siegfried, heil! U is de zege, gij zijt van alle wereldbewoners +de eenige zonder vrees. Zingend reinigt gij uw zwaard aan de +struiken. Toch was het mijn broeder, dien gij ombracht,--ofschoon +niet geheel tegen mijn verlangen." + +Regin ging naar Fafner, sneed hem met het zwaard, dat Vechtvlam +heette, het hart uit het lijf en dronk van het bloed, dat uit de wonde +vloeide. Daarna sprak hij tot Siegfried:--"Ik ga wat slapen,--braadt +gij dan ondertusschen Fafners hart. Wanneer ik wakker word zal ik +dat wildbraad eten." + +Siegfried nam het hart van Fafner en braadde het aan een speer. Toen +hij dacht, dat het genoeg doorbraden was, en zag hoe het bloed er +overheen schuimde, raakte hij het met den vinger aan om te voelen +of het al gaar was. Hij brandde zich echter en stak den vinger in +den mond. Zoodra echter Fafners hartebloed de tong van Siegfried had +aangeraakt, verstond hij de taal van de vogels. Hij hoorde ze in de +boomen zingen en luisterde naar wat een zeide: + +"Daar zit Siegfried nu met bloed bevlekt en braadt het hart van +Fafner. En daar ligt Regin en overlegt bij zichzelf, hoe hij den held +zal dooden. Siegfried moest dien dwerg het hoofd afhouwen, dan ware +hij zelf meester van Fafners schatten." + +Een tweede vogel zong en zeide: + +--"Ja, voorzichtig zou het zijn, wanneer hij uw raad opvolgde en +Regins lijk aan de raven gaf. Want mij dunkt het zeer onverstandig +een van de broeders vrij te laten, nu hij den ander doodde. Regin, +die aan verraad ligt te denken, is hem zeer vijandig: het ware dom +dien dwerg te sparen." + +Niet lang daarna kwam Regin terug en vroeg of Fafners hart al gaar +was. Siegfried echter sloeg den dwerg het hoofd af, at zelf het +hart van Fafner op en dronk daarbij beider bloed, van Regin en van +Fafner. Toen zongen de vogels weer in de boomen en Siegfried luisterde +naar wat een zeide. De vogel zong: + +--"Hei, Siegfried! Koningen kennen geen vrees. Neem uit het hol alle +roode ringen van Fafner en rijd over groene wegen naar Gibich's +land. De koning heeft er een mooie dochter, die met Siegfried +trouwen zal. Maar op Doodendierberg zie ik een burcht,--daar slaapt, +gedekt door een helm, een vrouw van wondervolle schoonheid, die +eens op gevleugelde rossen ten strijde reed. Machtige helden hebben +daar vloeiend vuur als een schrikaanjagende beschutting om haar +heengeslagen. Maar tegen der Nornen wil zal geen koningszoon haar +slaap verstoren." + +Siegfried volgde het spoor van Fafner en reed naar het hol. Dit stond +open en de deuren en de stijlen waren van ijzer. Ook alle huisraad was +van ijzer en de goudschat lag onder den grond begraven. Siegfried vond +zooveel goud, dat hij er twee kisten mee vullen kon. Ook nam hij den +schrikhelm en het gouden pantser en het zwaard, dat Ruischer heette, +en vele kostbaarheden, en laadde alles op Grani, zijn paard. En Grani +wilde niet vooruitgaan voor Siegfried zelf het op den rug was gestegen. + +Toen reed Siegfried naar het Zuiden, en kwam in het land +der Gibichungen aan den Rijn. Hij sloot daar een verbond van +bloedbroederschap met de koningszonen Goenther en Hagen, en trouwde +met hun zuster Goedroen. Daarna reed hij met Goenther en Hagen en +vele mannen uit om Brunhilde te werven, die boven op een berg in een +burcht woonde, welke geheel met vuur was omgeven. En dit was geschied +toen Wodan haar straffen wilde. Want eens waren twee koningen met +elkander in strijd gewikkeld. De een heette Helmgoenther en deze was +reeds oud. Maar hij was een zeer dappere held, en Wodan had hem de +overwinning beloofd. De andere heette Agnar en was de broeder van +Hada en niemand wilde zich met hem inlaten. Zegebrengster nu beminde +Agnar, en zij stelde zich met hare acht zwanenzusters in dienst van +den koning. En zij waren Walkuren. Zegebrengster doodde Helmgoenther in +den strijd, en Wodan werd daarover zeer vertoornd. Hij doodde Agnar en +hij zeide aan Zegebrengster, dat zij niet meer de overwinning in den +strijd zou bevechten en dat zij slapen zou en dat zij moest trouwen +met den held, die haar wekte. Toen bad zij tot Wodan en zeide: + +--"Ik zweer, dat ik slechts met den held zal trouwen, die de vrees +niet kent." + +Daarop stak Wodan haar met den tooverdoorn in slaap, en legde haar +op den berg. En hij sloeg roode en gele vlammen als schilden om haar +heen, en hij zeide, dat zij slechts gewekt zou worden door den held, +die de vrees niet kende. + +Toen Siegfried en Goenther en Hagen dan bij den berg aangekomen waren, +waarop Brunhilde was, zagen zij een burcht met een gouden dak, en vuur +brandde er rondom, en boven op den burcht stond een standaard. Goenther +reed op het paard, dat Goti heette, en Hagen reed op Holkvir. Goenther +gaf zijn paard de sporen, en dreef het tegen het vuur in. Maar het +paard week schichtig terug. Toen zeide Siegfried: + +--"Waarom wijkt gij terug, Goenther?" + +Deze antwoordde: + +--"Mijn hengst wil niet tegen het vuur in springen." + +Goenther verzocht aan Siegfried hem Grani te geven. + +Siegfried sprak tot hem: + +--"Die kunt gij krijgen." + +Goenther reed opnieuw tot het vuur, maar Grani wilde niet verder +gaan. Goenther kon niet door het vuur heen rijden. Daarop verwisselden +Siegfried en Goenther van gedaante. Siegfried steeg op zijn paard, nam +zijn zwaard Gram in de hand en bond zich gouden sporen aan de voeten. + +Hevig begon het vuur te loeien, en de aarde beefde. Hoog tegen den +hemel laaiden de vlammen op, en weinig helden zouden het wagen daar +tegen in te rijden. Siegfried echter gaf Grani een wenk met het zwaard, +als bliksems schitterden de teugels, die Regin eens bezeten had, +en Siegfried reed door het vuur. + +Toen hij door het vuur gereden was en dichterbij was gekomen, zag +hij een schildburcht, en hij ging er binnen en hij zag een man, +die in volle wapenrusting lag en sliep. Siegfried nam hem den helm +van het hoofd en zag dat het eene vrouw was. Haar pantser was zoo +stevig, alsof het was vastgegroeid. Siegfried sneed het open met +zijn zwaard Gram, van den hals naar beneden en langs de beide armen +en trok haar het pantser uit. En zij ontwaakte en richtte zich op, +en zij zag Siegfried en zeide: + +--"Wie doorsneed mijn pantser, wie verbrak mijn slaap, wie verscheurde +mijn tooverboeien?" + +Siegfried-Goenther antwoordde haar: + +--"Ik ben Goenther, de zoon van Gibich, en gij zijt bestemd om mijn +vrouw te worden, want ik reed door het vuur." + +Toen zeide Brunhilde: + +--"Lang heb ik geslapen, zoolang als menschen lijden. Dat wilde Wodan, +en ik kon mijn tooverslaap niet verbreken." + +Siegfried zette zich naast haar neder en vroeg haar naam. En zij zeide: + +--"Gegroet gij dag, gij allen, lichtewezens. Gegroet gij nacht en +aarde, dochter van nacht. Zie op ons neer met goedgunstige oogen, +en verhoor onze beden om geluk. Gegroet gij Asen en Asinnen, allen, +gegroet gij aarde, die ons voedt. Geef ons kennis en wijsheid en +altijd wel-doende handen." + +Brunhilde noemde zich Zegebrengster en zij was Walkure, en wie haar +op het slagveld leerden kennen noemden haar Helmhilde. Zij verhaalde +aan Siegfried-Goenther, waarom Wodan haar op den berg in slaap had +gebracht, en toen zij dit verhaald had, zeide de held tot haar: + +--"Menige heldendaad hebt gij volbracht. Denk nu aan uw belofte, +dat gij zoudt medegaan met den held, die door het vuur zou rijden." + +Hij stond recht-op en hij steunde op de greep van zijn +zwaard. Brunhilde echter zat op haar zetel, zooals een zwaan op een +golf zit, en zij hield een zwaard in de hand. Toen zij de woorden van +Siegfried-Goenther hoorde, zag zij in, dat dit een herkenningsteeken +was, en zij stond op en groette hem vriendelijk en leerde hem zeer +veel wijsheid. + +Hij bleef drie nachten bij haar, en zij bestegen hetzelfde +bed. Siegfried echter trok het zwaard Gram uit de scheede en legde +het scherpe staal tusschen hen beiden in. + +En hij kuste haar niet, en nam haar niet in zijn armen, en hij lag +naast haar, zooals een kind naast moeder ligt. + +Brunhilde sprak tot hem: + +--"Goenther, wat moet dat beteekenen?" + +Siegfried-Goenther antwoordde haar: + +--"Er is bepaald, dat ik aldus mijn bruiloft zal vieren, of anders +sterven zal." + +Toen nam hij een ring van haar aan, en gaf haar een ring, dien Fafner +had bezeten. En hij reed terug door het vuur naar Goenther, en toen +hij bij hem gekomen was verwisselde hij met hem van gedaante. Daarna +reden zij weder naar het land van koning Gibich en Brunhilde werd er +de vrouw van Goenther. + +Op zekeren dag gingen Goedroen en Brunhilde naar de rivier om te +baden. Brunhilde nu waagde zich het verste in den stroom. Toen vroeg +Goedroen haar wat dat beduiden moest. Brunhilde antwoordde: + +--"Waarom zou ik mij hierin wel aan u gelijk stellen en in al het +andere niet? Mij dunkt, dat mijn vader veel machtiger was dan de +uwe, en dat mijn man zeer veel heldendaden deed, en door het vuur is +gereden. Uw man echter was knecht bij koning Helperik." + +Goedroen was zeer vertoornd en zeide: + +--"Gij zoudt wijzer doen te zwijgen, dan mijn man te beleedigen. Iedere +man meent, dat niemand op de wereld zoo voortreffelijk is als +hij,--maar u past het niet mijn man te beleedigen, want hij is uw +eerste echtgenoot, en hij doodde Fafner en reed door het vuur, waar +gij dacht koning Goenther te zien. En hij lag naast u op uw bed en hij +nam u een ring van den vinger en dien ring kunt gij hier herkennen." + +Brunhilde zag den ring, dien Goedroen aan de hand droeg, en zij +herkende hem. Toen verbleekte zij alsof zij dood was, en ging heen +en zeide heel den avond geen woord meer, en zij zat buiten. + +Daar klaagde zij: + +--"Ik wil Siegfried, het heldenkind, in de armen hebben,--of anders +wil ik dood. Goedroen behoort aan hem en ik ben van Goenther. Een +booze Norn schiep die eeuwige ellende." + +Toen Goedroen met Siegfried ter ruste was gegaan en deze zijn mooie +vrouw omhelsde, ging Brunhilde vol gramschap in de duisternis van +den avond op de windkoele bergen. En zij sprak in zichzelf: + +--"Zonder vreugde dwaal ik rond, en als ik vermoeid ben moet ik zonder +vrienden rusten." + +Goenther ging uit om haar te zoeken, en toen hij haar gevonden had +vroeg hij haar, welke droefheid haar drukte, en of hij haar ook +helpen kon. + +Brunhilde zeide tot hem: + +--"Goenther, mij en mijn land zult gij weldra verliezen. Ik vind +hier geen vreugde meer, ik wil wederkeeren waar ik vroeger was, naar +mijn verwanten en stamgenooten. Daar wil ik verblijven en mijn leven +verslapen,--als gij Siegfried niet doodt en u zelf verheft tot heer +over allen." + +Goenther antwoordde haar: + +--"Denkt gij aan moord, Brunhilde, denkt gij aan zulke daden? Zeg +mij wat Siegfried u misdeed, dat gij zijn hartebloed wilt vergieten." + +Brunhilde sprak tot hem: + +--"Siegfried heeft mij trouw gezworen en zijn belofte gebroken, toen +hij alle eeden beschermen moest. En u bedroog Siegfried ook. Want hij +heeft eens in mijn bed gelegen, en ik wil niet twee mannen hebben in +hetzelfde huis en het zal Siegfried den dood kosten, of u, of mij, want +hij heeft alles aan Goedroen gezegd, en zij heeft het mij verweten." + +De koning ging met gebogen hoofd rond, en hij wist niet wat hij doen +moest. Hij wist niet of hij moest kiezen tusschen datgene, wat de +eer van hem vroeg, of datgene wat hem voordeel kon brengen. Moest +hij zich van Siegfried ontdoen, wetende wat hij in den Welsing +zou verliezen? Maar het ware ook niet gelukkig als zijn vrouw zijn +vorstenzaal zou verlaten. Goenther overlegde zeer lang bij zichzelf +en riep tenslotte zijn vertrouwden Hagen en vroeg hem om raad. Hagen +zeide tot hem: + +--"Het past ons niet om eenmaal gedane beloften van trouw met het +zwaard te verbreken. En er zijn geen gelukkiger menschen, zoolang +wij over het volk regeeren en Siegfried bij ons is. En als wij nog +meerdere kinderen kregen, zou er geen machtiger geslacht op de wereld +leven: dan waren wij zelfs tegen de goden opgewassen. Brunhilde heeft +u uit haat opgezet om onheil te bewerken. Zij misgunt aan Goedroen +haar gelukkig huwelijk en wil daarom ook uw geluk verstoren." + +Goenther echter wilde liever zijn leven dan Brunhilde verliezen, die +hij het meeste van allen beminde. En hij besloot zijn eer te wreken +en Siegfried te dooden. + +Toen zeiden zij onder elkander: + +--"Laten wij Gottorm aansporen tot den moord. Onze jongste +broeder heeft weinig verstand en hij was niet bij ons, toen wij +bloedbroederschap sloten met Siegfried." + +Den volgenden dag braadden eenigen van hen wolvenvleesch, en anderen +stukken van slangen, en zij gaven Gottorm dien kost te eten, voor +zij het waagden den held het leven te belagen. + +Toen gingen zij op de jacht en Siegfried doodde vele dieren. Terwijl +zij rustten bij een bron en Siegfried in het gras lag, kwam Gottorm +tot hem en doorstak hem met een speer. Doodelijk gewond verhief zich +de held en slingerde zijn schild naar Gottorm, die neerviel en dood +was. Toen zeide Siegfried: + +--"Ik weet wel hoe dit gebeurd is: Brunhilde draagt van alles de +schuld. Van alle mannen hield zij van mij het meeste, maar tegen +Goenther misdeed ik nooit. Ik heb mijn heilige eeden gehouden, al +noemt men mij ook den man van zijn vrouw." + +Toen stierf Siegfried. En een raaf in de boomen riep tot een andere +raaf: + +--"In Goenther's mannen zal Atli zijn zwaarden verven en op die +wreedaards hun beloftebreuk wreken." + +En Goenther hoorde die woorden. + +Buiten voor den burcht stond Goedroen en verwachtte Siegfried van +de jacht. Uit het woud rende Grani, en Goedroen verschrok zeer, toen +zij het paard zag wederkeeren zonder Siegfried. Met vochtige wangen +ondervroeg zij het paard, doch Grani boog het hoofd: het wist wel, +dat Siegfried niet meer in leven was. + +Daar stormden uit het bosch de paarden der moordenaren, tot bloedens +toe gestoken door de scherpe sporen en druipend van zweet, en kwamen +bij Goedroen. + +Eerst stond zij in bangen twijfel voor zij den koning vroeg, waarom +haar held niet medegekomen was. Toen sprak zij: + +--"Waar is Siegfried gebleven, dat al mijn vrienden vooruit gereden +zijn?" De koning nu boog het hoofd en zweeg. Hagen echter zeide +tot haar: + +--"Aan de overzijde van den stroom ligt iemand, die Gottorm doodde en +als maal aan de wolven gaf. Daar in het Zuiden kunt gij Siegfried +vinden, gij kunt er het vroolijke geschreeuw hooren van raven +en arenden en wolven rondom het lijk van uw geliefde. Wij hebben +Siegfried met het zwaard gedood, en zijn grauwe hengst zal altijd +het hoofd laten hangen om den dooden vorst." + +Goedroen gaf een luiden gil en sloeg de handen in elkaar, dat de bekers +langs de wanden beefden en de ganzen in den hof antwoord gaven. En +toen Brunhilde dezen jammergil hoorde, lachtte zij van ganscher harte. + +Goedroen sprak tot Hagen: + +--"Hagen, hoe kunt gij mij zoo het onheil melden, dat aan al mijn +vreugde een einde maakt? O, rukten de raven u het hart uit het lijf, +scheurden zij het verder van u weg, dan de wereld groot is." + +Hagen sprak tot haar: + +--"Goedroen, het zou u nog grooter onheil berokkenen, als de raven +mij het hart uit het lijf rukten." + +Toen zeide Goedroen: + +--"Zoo verheven was Siegfried boven Gibichs zonen, als een boom boven +het gras, als een volwassen hert onder kleinwild, als gloeiend goud +tusschen het grauwe zilver. Broeders misgunden mij zulk een vriend, +die alle anderen overtrof. Zij konden niet slapen, niet strijden van +nijd, voor Siegfried gedood was." + +Toen kwamen er mannen, die droegen Siegfrieds lijk. Zij droegen het +op goudomrande schilden en brachten het in Goedroens zaal. + +Des avonds zaten de koningszonen bij elkander, en dronken veel en +voerden vroolijke gesprekken. En Brunhilde was bij hen. + +In haar zaal echter zat Goedroen bij Siegfrieds lijk. Zij weende niet +en sloeg niet de handen in elkaar en weeklaagde niet zooals andere +vrouwen. Zij waakte bij Siegfried en was vol van smart. Wanneer +er wolven op haar aangevlogen waren en vlammen om haar heengeslagen +waren,--wolven en vlammen zouden haar liever zijn geweest. Zij zat bij +Siegfrieds lijk en wilde wel sterven, en zij was zoo vol gramschap, +dat zij opvliegen wilde,--maar weenen kon Goedroen niet. + +Naast Goedroen zaten de allerhoogste edelvrouwen, en een ieder sprak +over het leed, dat zij ooit hadden beleefd. + +De eene zeide: + +--"Ik ben wel de ongelukkigste onder de menschen, want in Zuidland +roofde mij de strijd zeven zonen en hun vader weg. Met mijn vader +en moeder en vier van mijn broeders speelde de storm een spel +op de golven,--het schip sloeg aan stukken en ik was getuige van +aller ondergang. Dat alles trof mij in denzelfden zomer, en niemand +troostte mij." + +Goedroen zat, vol gramschap om Siegfrieds dood en gedrukt onder het +leed, bij het lijk van haar geliefde,--maar weenen kon Goedroen niet. + +Toen zeide een tweede van de vrouwen: + +--"Ik heb nog veel feller leed te beklagen. Want als gevangene werd +ik door vijandelijke legers medegevoerd. In het vreemde land moest +ik een edelvrouw elken morgen met sieraden kleeden en haar schoeisel +binden. En zij plaagde mij, omdat zij mijn schoonheid benijdde, +en sloeg mij vaak met vele slagen." + +Goedroen zat, vol gramschap om Siegfrieds dood en gedrukt onder het +leed, bij het lijk van haar geliefde,--maar weenen kon Goedroen niet. + +Toen sprak Goudrand, de dochter van een koning: + +--"Gij kunt een jonge vrouw het leed niet verzachten." + +Goudrand sloeg het kleed terug, dat Siegfrieds lijk bedekte en legde +het hoofd op Goedroens knieen en zeide: + +--"Zie, dat is uw geliefde. Omhels hem nu en kus zijn lippen, alsof +de koning nog in leven was." + +Goedroen zag op en aanschouwde het hoofd van haar man, dat met bloed +was bedekt, en zijn lichtende oogen, die waren gebroken en zijn borst, +die door het sterke staal doorstooten was. + +Toen zonk zij neer in de kussens, haar haren vielen los om haar heen en +haar wangen kleurden. En Goedroen weende. Een regen van tranen stroomde +in haar schoot en de ganzen in den hof gaven antwoord op haar klachten. + +En Goedroen zeide: + +--"Zoo hoog stond Siegfried boven Gibichs zonen als een boom boven +het gras, en als een edelsteen in een hoofdband gevlochten schitterde +hij boven de edelen. Ook mij achtten de volgelingen van den held +hooger dan de Walkuren van Wodan. Nu ben ik jammerlijk neergeworpen +aan Siegfrieds lijk, zooals het loover wordt neergeworpen door den +storm. Altijd zal ik in onvervuld verlangen leven,--dat is de misdaad +van de Gibichungen, die hun zuster zulk een smart aandeden. Gij, +Goenther, zult nooit van het goud genieten, uw ringen zullen u het +leven rooven, zooals gij Siegfried deedt na verbreking van al uw +beloften. Dan zal de vreugde in dit vorstenhuis niet zoo groot zijn, +als eens, toen mijn Siegfried Grani het zadel oplegde en met u uitreed +om Brunhilde,--vervloekt zij die vrouw!--te werven." + +Bij den ingang van de zaal stond Brunhilde en omklemde den +deurstijl. Haar oogen gloeiden en zij knarste op de tanden, toen zij +de wonden van Siegfried zag. En zij zeide: + +--"Nooit zal ik dien aanblik vergeten. Van al die smarten draagt het +goud de schuld, waarvan ik den gloed gezien heb rondom den bezitter +van den drakenschat. Wel moet ik dien rit nu rijkelijk boeten." + +Toen ging Brunhilde naar het nachtvertrek van Goenther. Goenther echter +was wakker,--hij woelde met de voeten en hij dacht aan de woorden, +die een raaf in de boomen riep tot een andere raaf, toen Siegfried +gedood was. + +Den volgenden morgen ontwaakte Brunhilde zeer vroeg en zij zeide +tot Goenther: + +--"Ik zal u het leed verhalen dat gebeuren gaat, al houdt gij mij ook +tegen. Verschrikkelijke dingen, Goenther, zag ik in mijn slaap; allen +in de zaal waren gestorven en ik lag in het graf. Maar gij, o koning, +waart in boeien geslagen en vreugdeloos werdt gij naar het vijandelijke +leger gesleept. Heel het geslacht der Nevelingen gaat ten gronde, +omdat gij eeden verbreekt. Gij dacht er niet aan, Goenther, dat gij uw +bloed met het bloed van Siegfried tot een verbond hebt vermengd en gij +hebt het hem slecht beloond, dat hij de dapperste was van allen. Dat +toonde hij eens, toen hij uitgereden was om mij te werven, en hij de +belofte, die hij u deed, zoo trouw heeft gehouden. Want toen legde +de heerlijke held zijn schitterende zwaard tusschen ons beiden,--in +het vuur is het staal gehard en het is van binnen met gif doortrokken." + +De mannen waren bij elkander gekomen en zij zwegen, toen zij deze +woorden hoorden. Zij begrepen de vrouw niet, die zoo droevig de daad +besprak, welke zij lachend had aangeraden. En Brunhilde zeide: + +--"Goenther, reeds lang geleden hebt gij schuld op u geladen, toen ik +nog jong en zonder zorgen in den burcht van mijn broeder Atli was, +en er mijn groote schatten bewaarde. Gij kwaamt op hengsten naar +onzen berg gereden, maar geen van u begeerde ik als man. Wat had de +werving der Gibichungen voor waarde? Ik verlangde den held, die reed +op Grani's goudbeladen rug. Hoe hoog verheven gij u ook acht, niemand +is met hem te vergelijken. Maar Atli bedreigde mij in het geheim: +niets van wat mij toebehoorde zou ik behouden, geen goud en geen +land en niets van de sieraden, die mij als kind waren geschonken, +zoolang ik ongetrouwd zou zijn. En ik dacht, dat gij door het vuur +kwaamt gereden, dat gij deze heldendaad volbracht. Maar het goud van +Siegfried ware mij liever geweest, en hem beminde ik het meeste van +allen. Nu zal Atli, mijn broeder, alles verkrijgen, zoodra hij mijn +dood verneemt. Een vrouw is met mijn verloofde getrouwd, maar ik zal +voor dien smaad voldoening verkrijgen." + +Toen ging Brunhilde heen en verdeelde al haar goud, zooals een +vrouw doet, die wil sterven. Goenther echter kwam tot haar en sloeg +zijn armen om haar hals, en allen trachtten haar tot kalmte te +bewegen. Goenther zeide tot Hagen: + +--"Laat al onze mannen in de zaal te zamen komen, wij moeten trachten +de vrouw van den dood te weerhouden, want de nood is groot." + +Hagen echter antwoordde hem: + +--"Houd haar niet terug van dien langen tocht, en moge zij nooit +herboren worden! Haar moeder gaf haar het leven om leed te verduren, +en het geluk van veel mannen te verstoren." + +Brunhilde zat in een gouden pantser gekleed, en zij overzag haar +dienstknechten en dienstmaagden, die met gouden halssnoeren en +prachtige sluiers en kostbare gewaden waren getooid en met haar +wilden sterven. + +Toen bracht zij zich een doodelijke wonde toe, en zeide tot Goenther: + +--"Zet u hier neder, en luister naar wat ik u zeggen zal. Uw bedrog +heeft mij tot den dood gedrongen, en mijn leven ging zonder vreugde +heen. Maar al ga ik nu weg uit de wereld,--uw schip is nog niet in +veilige haven. Goedroen zal zich spoedig verzoenen. Bij koning Alf +zal zij haar dooden man nog droevig gedenken, maar dan zal zij eene +dochter baren, die schitterender is dan de zonnestralen, en lichter +dan de dag: de blanke Zwaanhilde. Een man zult gij haar dan geven, +dat huwelijk zal velen leed berokkenen, en geen vreugde zal zij kennen +als Atli's vrouw. En gij zult Ortroen tot vrouw begeeren, en heimelijk +zult gij elkander beminnen, omdat Atli uw liefde niet wil. Zij zal +u beminnen, zooals ik het doen moest, aan ons werd dat geluk niet +gegund. Maar Atli zal zich wreed op u wreken, en gij wordt naar een +slangengraf gesleept. Spoedig zal ook Atli sterven, door de grimmige +Goedroen getroffen met het staal. Het ware beter geweest, als zij +haar eersten man in den dood was gevolgd,--maar haar geest gelijkt den +mijne niet. Wat ik u zeg, weet ik goed,--door mijn schuld zal zij het +leven niet verliezen--golven zullen haar dragen in Jonaker's land. En +onder zijn zonen zal zij er strijd doen ontbranden,--Zwaanhilde, +de dochter van Siegfried en van haar,--de nakomelingen van Siegfried +worden vernietigd--allen,--groot zal Goedroens droefheid zijn. + +Goenther, ik zou u nog meer kunnen zeggen, gaf een God mij tot spreken +den tijd. Ik verwar mijn woorden,--mijn wonden gloeien,--ik zei u de +waarheid,--ik zal het achterlaten zooals ik zei." + +Toen stierf Brunhilde. + +En zij stapelden een hoogen brandstapel op voor Siegfried en +Brunhilde. En er was plaats voor allen, die kwamen om met hen te +sterven. Zij behingen den brandstapel met schilden en kleeden en +lijkwaden, en legden het lichaam van Siegfried daar boven op. Zij +plaatsten naast den duitschen koning Brunhildes dienaren, die gouden +kettingen droegen om den hals, twee dienaren aan zijn hoofd en twee aan +zijn voeten, en zij plaatsten er twee honden en twee havikken bij. En +dicht naast den held legden zij Brunhilde, en tusschen hen in legden +zij het scherpe zwaard, dat met ringen versierd was, en dat tusschen +hen in had gelegen, toen zij beiden hetzelfde bed bestegen en toen +men hen noemde man en vrouw. Vijf maagden volgden hen, en acht van +Brunhilde's dienaren, allen van edel geslacht, en die allen met haar +opgegroeid waren. + +En toen staken zij den brand in de stapels. + +Siegfried en Brunhilde's vaart uit de wereld was niet armoedig. Haar +lijkstoet volgde dien van Siegfried en de met ringen versierde poort +van de doodenzaal viel den held niet op de hielen. Zij gingen te +zamen naar binnen, Siegfried en Brunhilde. En Brunhilde zeide: + +--"Lang nog zullen er mannen en vrouwen leven om te lijden. Maar +eeuwig zullen wij samen zijn, Siegfried en ik." + + +Goedroen + +Hagen en Goenther namen na den dood van Siegfried en Brunhilde al het +goud, dat aan Fafner had toebehoord en zij verborgen het in den Rijn. + +Toen ontstond er oneenigheid tusschen de Gibichungen en Atli, die +de broeder van Brunhilde was. Atli wilde een gedeelte van het goud +hebben, dat aan Brunhilde had toebehoord, en hij gaf den Gibichungen +de schuld van den dood zijner zuster. Zij kwamen echter overeen, +dat Goedroen aan Atli ten huwelijk zou worden gegeven. + +Goedroen nu had na den dood van Siegfried de bergen van den Rijn +verlaten, en kwam na vijf dagen in het Noorden op den burcht van Alf +aan. Daar bleef zij zeven zomers bij Thora, die de dochter was van +den Denenkoning Hakon. + +Om Goedroen haar gramschap te doen vergeten weefde Thora in kleeden de +voorstellingen van duitsche koningszalen en deensche schepen, en van +heldenspelen en roode schilden en van gewapende heldenscharen. Zij +weefden beiden den uittocht van Siegmond's goudsnavelige schepen, +en zijn strijd tegen Siggeir in het Zuidelijke land. + +Grimhilde, de moeder van Goedroen, kwam met vele langbaardige mannen, +die roode wapenrokken en vergulde pantsers en metalen helmen droegen, +en zwaarden hadden aan hun gordelband. Zij kwamen als koningen in het +land waar Goedroen verbleef, en zij brachten kostbare geschenken mede, +en spraken goedige woorden om haar te troosten in het groote leed, +dat zij droeg. + +Drie vorsten bogen voor haar neer. Toen bood Grimhilde haar een +beker vol kouden bitteren drank aan. Deze drank was gebrouwen uit +de kracht van de aarde en de zilte zee en zonnestralen, en er waren +allerlei kruiden in en veldgewassen en ingewanden van offerdieren +en zwijnenlever. Rondom op den beker waren allerlei teekenen gegrift +en rood er in gebrand: de lange slang van de heide en een dierenmuil +en korenaren. + +Grimhilde sprak tot haar dochter: + +--"Goedroen, al het goud zal ik u geven, dat u toekomt na uws vaders +dood, en den burcht en de ringen en heel het heir van koning Lodver +en de dienstmaagden van Boedli, Brunhilde's vader, die loovertjes in +goudstof weven. Want alleen zult gij heerschen over de schatten des +konings,--als Atli's vrouw. Zoek geen vergelding meer voor Siegfrieds +dood en wees goed en gelukkig, dan zult gij zonen baren, alsof Siegmond +en Siegfried nog leefden." + +Goedroen echter antwoordde haar: + +--"Ik wil niet goed zijn en niet gelukkig, Grimhilde, en ik wil geen +man gelukkig maken, sinds de raven en de wolven vochten om Siegfrieds +bloed. Nooit zou ik Brunhildes broeder nemen, en het past mij niet +den zoon van Boedli kinderen te baren uit innigen bond." + +Grimhilde sprak tot haar: + +--"Hij is de edelste en de eerste onder de vorsten, Goedroen. Neem hem +tot man. Eens zal de ouderdom tot u komen,--gij zult dan alleen zijn, +wanneer gij hem niet neemt." + +Goedroen antwoordde en zeide: + +--"Moeder, laat het toch om zoo ijverig den man uit dat onheilsgeslacht +mij aan te prijzen. Hij zal slechts jammer over Goenther brengen, +en hij zal Hagen het hart uitrukken. Geen rust zou ik kennen, voor +ik dien koning van het leven beroofde." + +Vol afschuw hoorde Grimhilde de woorden, die haar zonen onheil +voorspelden en verderf aan haar gansche geslacht. + +Goedroen nam nu den beker, dien Grimhilde haar nogmaals aanbood, +en zij dronk hem leeg terwijl zij zeide: + +--"Door bloedverwanten word ik gedrongen. Nooit zou Atli mij geluk +aanbrengen, en als hij mijn broeders krenkte, zou het niet tot heil +van zijn kinderen zijn." + +Toen Goedroen gedronken had, was zij Siegfried en al haar leed +vergeten, en zij wilde met Atli trouwen. + +Spoedig stegen allen te paard, en de vreemde vrouwen werden in wagens +geholpen. Zoo reden zij de eerste week door Noordland heen, trokken de +tweede week over de zee en drongen de derde week het bergland in. De +wachters openden de poort van den burcht, en allen reden er binnen. + +Daar woonden Atli en Goedroen te zamen, en hunne zonen heetten Erp +en Eitel. + +Eens zond Atli gezanten naar het land der Gibichungen, om Goenther +en Hagen uit te noodigen op zijn burcht. Want Atli wilde nu ook een +gedeelte van het goud hebben, dat Siegfried nagelaten had. Ook had +Atli gehoord, dat er een geheime liefde bestond tusschen zijn zuster +Ortroen en Goenther. Atli was hierover zeer vertoornd en hij wilde +de Gibichungen dooden. + +Goedroen echter had gehoord hoe het moordplan werd besproken. Vol +zorgen om haar broeders te redden zon zij op listen. Zij gaf aan de +gezanten een gouden ring mede, waaromheen zij een wolvenhaar gewonden +had. En in takken sneed zij runenteekens, en ook deze gaf zij als +waarschuwing mede. Vleugel echter, een der gezanten, vervalschte de +runen voor hij ze afgaf. + +Eens in een nacht, toen de gezanten vertrokken waren, schrok Goedroen +plotseling wakker. Want zij was in grooten angst om haar broeders, +en zij had een voorgevoel, dat hun iets overkomen zou. Atli sprak +tot haar: + +--"Ook ik werd plotseling gewekt door waarschuwende geesten. Ik +droomde van mijn doodsvaart. Ik zag hoe gij, Goedroen, mij met een +dolk gruwzaam doorboordet. Wat zou dat beduiden?" + +Goedroen antwoordde hem: + +--"Van dolken droomen wijst op vuur en de toorn van een vrouw op +groote vreugde. Misschien moet ik u eens een wonde uitbranden om uw +leed te verlichten." + +Atli zeide tot haar: + +--"Er vlogen valken van mijn vuist naar Hella, uitgehongerd. En ik +droomde, dat ik hun harten at, die schuimden van bloed en bereid +waren met honig. Twee lammeren rukten zich los uit mijn hand en +blaattenklagend. Hun vleesch was bedorven, maar ik moest het eten." + +Goedroen sprak: + +--"Er zullen mannen komen, en den lammeren den kop afhakken. Na +weinige nachten zal het gebeuren, kort voor den morgen, en zij zullen +een maal voor den koning bereiden." + +Goedroen bleef wakker, en mijmerde over de daad waarvan zij het +plan maakte. + +Toen de gezanten bij Goenther gekomen waren, zetten zij zich rondom +den haard op de zetels, en zij dronken het zoete bier. Knievlug, +die de voornaamste van de gasten was, zat op den hoogen zetel en hij +zeide tot Goenther: + +--"Atli zond mij op het brieschende paard door het onbekende donkere +woud om u, Goenther, uit te noodigen met Hagen te komen naar zijn +burcht, ten einde Atli te bezoeken. Zet met ringen versierde helmen +op het hoofd, want strijdhelmen kunt gij uitkiezen bij hem, zooveel +gij wilt, en gladde speerstangen en met goud versierde zadels +en speerspitsen en brieschende paarden. Met schallende speren en +vergulde schepen zal Atli u helpen, om de Gnitaheide met hare vele +schatten te veroveren en de steden van Danpar en het beroemde bosch, +dat de menschen Zwartwoud noemen." + +Goenther wendde het hoofd tot Hagen en zeide: + +--"Wat raadt gij aan te doen? Ik geloof niet, dat er op Gnitaheide +meer goud te vinden is dan wij bezitten, en wij hebben zeven zalen vol +zwaarden, en elk zwaard heeft een gouden greep. Ik weet dat mijn paard +het beste is en mijn zwaard het scherpste, en dat mijn helm en mijn +schild, die uit de hallen van koning Kiar stammen, de schitterendste +van alle zijn." + +Hagen antwoordde hem, voor anderen onhoorbaar: + +--"Wat denkt gij, dat de vrouw ons wilde zeggen, toen zij ons een ring +zond met een wolvenhaar omwonden? Ik denk, dat zij ons waarschuwen +wilde: om den ring vond ik een wolvenhaar gewikkeld: als wij uitrijden +naar Atli rijden wij naar wolven heen." + +Geen van Goenthers bloedverwanten spoorde hem aan, en geen enkele +van zijn vertrouwde raadslieden, noch een der machtigen uit het land +raadde hem aan naar Atli te rijden. Zooals het een koning past sprak +Goenther vol moed luide door de drinkhal: + +--"Ik ga! Schenker, sta op en laat de dienaren gouden schalen vol +drank aan de gasten geven." + +De vrouw van Hagen kwam in de zaal om de gasten te begroeten, en ook +de vrouw van Goenther kwam en zorgde voor hen. Meisjes droegen mede +binnen en er werden vele hoornen leeggedronken, totdat allen verzadigd +waren. Toen zocht een ieder zijn legerstede op. + +De vrouw van Hagen was zeer verstandig. Zij kende runen lezen en in +den schijn van het haardvuur las zij de runen, die Goedroen in de +takken gesneden had. Deze waren echter zeer moeielijk te ontraadselen, +en nadenkend ging zij met Hagen naar bed. Zij droomde, en tegen den +morgen werd zij wakker en zeide tot Hagen: + +--"Wilt gij van huis gaan Hagen? Luister naar mijn raad en ga ditmaal +niet. Uit de runen van uw zuster heb ik gezien, dat zij u niet tot +dien tocht heeft uitgenoodigd, het verwondert mij alleen, dat zij +zoo raadselachtige runen sneed. Want zoo heeft zij ze ingesneden +als stak voor u beiden de dood er onder, wanneer gij met vertrouwen +naar Atli gaat. Een runenteeken liet zij uit, of een ander heeft het +bedorven. Ik geloof dat het u slecht vergaan zal, Hagen. Ik droomde, +dat er een beer binnenkwam, die de stutten van de zaal omstootte en +ons allen wegdroeg in zijn muil." + +Hagen echter antwoordde haar: + +--"Dat zal storm beteekenen, en de wintersneeuw hebt gij voor een +ijsbeer gehouden." + +Zijn vrouw sprak wederom tot Hagen: + +"Een arend vloog rond door de zaal en van zijn vleugels droop het +bloed. Mij dunkt, dat is Atli." + +Daarop zeide Hagen: + +--"Wij slachtten veel vee, en dan druipt er veel bloed. Gij hebt van +arenden gedroomd, maar het zijn ossen." + +Toen zwegen beiden. Maar ook de vrouw van Goenther was ontwaakt, +en zij zeide tot hem: + +--"Ik zag u aan een galg hangen om verslonden te worden door slangen +en gij waart nog in leven,--het wereldeinde was nabij,--wat moet +dat beduiden? Dwars door uw pantser stak bloedig staal in uw borst, +en rondom u huilden de wolven." + +Goenther antwoordde haar: + +--"De klank van speren werd wolvengehuil." + +Zijn vrouw echter zeide: + +--"Een stroom stortte zich in de zaal, en overstroomde de zetels, +en u beiden wierp hij van de voeten en het water spaarde niets. Dat +moet iets beteekenen. En in volle wapenrusting reden doodsvrouwen +naar den koningsburcht, en zij riepen om u, en uw beschermgeesten +waren verdwenen." + +Goenther stond op en sprak: + +--"Gij komt te laat,--ik besloot te gaan, en ik ga. De oude grauwe +wolven zullen de schatten der Nevelingen bewaren als Goenther verloren +gaat,--beren zullen met scherpe tanden de mannen verscheuren, als +Goenther niet wederkeert." + +Toen reden Goenther en Hagen met weinige mannen heen, maar vele dappere +helden geleidden hen tot buiten de poort van den Nevelingenburcht. Daar +zeide een zoon van Hagen, die niet verder medeging: + +--"Veel geluk op uw reis. Maar weest op uw hoede waarheen uw hart +u lokt." + +Vol moed lieten zij toen hun brieschende paarden door het onbekende +donkere woud draven. Heel Hunnenland daverde, toen de helden daar +reden, en de paarden met zweepslagen door het groene bosch heendreven. + +Zij kwamen in het land van Atli en zagen de diepe insnijdingen in +de tinnen van den burcht, waar Boedli's strijders op stonden. De +zaal van dat Zuidervolk was met banken omgeven en rondom stonden er +schilden, rand aan rand. In de hal dronk Atli wijn met zijn makkers, +en buiten stonden er wachters, en zij zagen uit of Goenther ook kwam +om met luid schallende speren den strijd te beginnen tegen den koning. + +Weldra zag Goedroen haar broeders naar de zaal komen, en zij zeide: + +--"Goenther, gij zijt verraden. Wat wilt gij beginnen, held, tegen de +rampzalige listen der Hunnen? Ga spoedig heen uit de hallen. Gij hadt +beter gedaan, broeder, wanneer gij in pantsers gekomen waart, dan zoo, +met ringen versierde helmen op het hoofd dragend, ten einde Arli te +bezoeken. Het ware beter, wanneer gij dagen lang in het zadel gezeten +hadt en gereden waart door de felle zon, en geesten liet klagen bij +kille lijken, en vechtenden Hunnenvrouwen smaad hadt bereid, en Atli +naar een slangengraf gesleept hadt, waarin gij nu wordt geworpen." + +Goenther antwoordde: + +--"Nu is het te laat om de Nevelingen bij elkander te roepen, het +is te ver om mijn mannen tot het gevecht te halen, de onverschrokken +helden van den roodrotsigen Rijn." + +Toen kwamen de mannen van Atli te voorschijn, en zij riepen: + +--"Het was reeds lang besloten uw leven te belagen." + +Tevergeefs trachtte Goedroen den vrede te bewaren, en allen riepen: + +--"Neen." + +Ook vroeg zij aan haar zonen, dat zij den Nevelingen het leven zouden +redden, maar deze zeiden: + +--"Neen." + +Toen ontstond er een groote strijd, waarin alle Nevelingen gedood +werden, behalve Goenther en Hagen, en waarin ook velen van Atli's +mannen vielen. + +Zij namen Goenther gevangen en bonden hem in stevige boeien. Hagen +echter sloeg zeven mannen neer en stiet den achtste in een brandend +vuur: zoo trachtte hij nog zijn broeder te redden. + +Daarop vroegen Atli's mannen aan Goenther, of hij zijn leven koopen +wilde met Fafners goud. Goenther echter zeide,--en hij geloofde niet, +dat het gebeuren kon--: + +--"Als men Hagen het hart uit het lijf snijdt en het bloederig op +mijn hand legt, zal ik mijn leven met Fafners goud afkoopen." + +Toen sneden Atli's mannen Hialli, den kok van den koning, het hart +uit het lijf en legden het bloederig op een schotel en boden het +Goenther aan. Deze echter zeide: + +--"Dat is het hart van den laffen Hialli, het gelijkt niet op het hart +van den dapperen Hagen: het beeft te zeer nu het op den schotel ligt, +en het beefde nog meer in zijn borst." + +Toen sneden Atli's mannen Hagen, den koenen krijgsman, het hart uit +het lijf. En Hagen lachte zoo luid, dat heel de wereld het hoorde. En +zij legden het bloederig op een schotel en boden het Goenther aan. + +Deze zeide: + +--"Dit is het hart van den dapperen Hagen, het gelijkt niet op het +hart van den laffen Hialli: het beeft slechts weinig, nu het op den +schotel ligt, en het beefde nog minder in zijn borst. Moge gij, Atli, +zoo ver uit het oog van de menschen verdwijnen, als Fafners goud van u +verwijderd blijft. Hagen is dood, nu ken ik alleen slechts de plaats, +waar het goud ligt. Zoolang wij haar beiden kenden, vreesde ik, dat +zij ooit verraden werd,--nu ik alleen ben vrees ik niet meer. De Rijn +zal het veel omvochten goud bewaren, dat de Nevelingen van de goden +gekregen hebben: in het water schitteren de roode strijdringen beter +dan aan de armen van een Hunnenkind." + +Daarop zeide Atli: + +--"Brengt den wagen voor,--de gevangene is gebonden." + +Koning Atli steeg op zijn paard, en deed Goenther met gewapende mannen +omringen. Daar kwam Goedroen op de rumoerige binnenplaats van den +burcht,--zij bedwong hare tranen,--en zeide: + +--"Atli, het moge u gaan naar de wijze waarop gij de eeden houdt, +die gij eens aan Goenther hebt gezworen bij de zon in het Zuiden, +bij de bergen van Wodan, bij het huis en de ringen van Uller." + +Toen sleepten brieschende paarden Goenther, den heer der schatten, +in den dood. Levend wierpen de krijgsknechten hem in een groeve, die +wemelde van slangen. Maar Goenther sloeg grimmig in de harpesnaren +en de slangen sliepen in. Een slang echter bleef wakker en kroop naar +Goenther en stak den held diep in het hart. + +Goedroen, die thuis gebleven was, zon in hevige woede op wraak. Zij +ging naar hare beide kinderen, die angstig weggekropen waren, en zij +zeide tot hen: + +--"Ik kom u het leven ontnemen,--dat lust mij sinds lang." + +En zij sloeg beiden het hoofd af. + +Na den moord op Goenther liet Atli zijn paarden terugdraven naar +huis. In den hof was een luid gerucht van stampende paardenhoeven en +van het wapengekletter der mannen, die van den moord uit het woud +gekomen waren. Goedroen ging haar gemaal te gemoet met een gouden +beker, en bood den koning een welkomstdrank aan, en zij zeide tot hem: + +--"Mijn koning, neem vol vreugde van Goedroen dezen bloedjongen drank." + +Atli ging met de langbaardige krijgers, die van den moord uit het +woud gekomen waren, in de groote zaal, en zij dronken veel wijn dien +Goedroen hun aanbood, en zij aten de spijzen die Goedroen hun gaf. Atli +echter werd bleek als een doode, toen Goedroen hoonend tot hem sprak: + +--"Menschenvleesch kunt gij goed verdragen en het schijnt een +kostelijke spijs bij dien wijn. Gij hebt de bloederige harten van +uw zonen gegeten: ik had ze met honig bereid. Die schalen zijn de +schedels van uw kinderen, en van hun bloed brouwde ik den drank, +dien ik u bracht. Erp en Eitel zullen niet meer vroolijk op uw knieen +spelen, en nooit meer zult gij zien hoe zij speerschachten snijden." + +Een luid geschreeuw steeg op in de zaal. De rijk gekleede vrouwen +jammerden, het Hunnenvolk huilde en Goedroen zweeg. Zij weende niet +om de beide knapen, die haar lieve kinderen waren. + +Toen deelde de zwaanwitte Goedroen haar goud uit en gaf roode ringen +aan haar dienaren en schonk al haar sieraden weg. Niets spaarde die +vrouw uit hare schatkamers. + +Atli nu was zeer dronken en hij ging zonder zorg en geheel ongewapend +naar bed, en hij nam zich niet in acht voor Goedroen. + +Dat was een vroolijker spel, toen zij elkander eens omhelsden! Nu +voerde haar vuist een dolk en zij doorstak Atli en zij kleurde zijn +bed met zijn bloed. + +Atli zeide tot haar: + +--"Helden vergezelden u, toen gij kwaamt in mijn burcht, en vele +rijkdommen gaf ik u, dertig dienaren en zeven maagden en zilver +zonder maat. Gij hebt het aangenomen, alsof het geen waarde had, +en het goud van Brunhilde hieldt gij terug." + +Toen herinnerde Goedroen zich wederom alles, wat er gebeurd was voor +zij Grimhilde's drank had gedronken. En zij dacht weer aan Siegfried +en zeide: + +--"Siegfried stierf, en weg was al mijn geluk. Diep treurde ik om +mijn droevige lot. Maar ik had het nog droeviger in het huis van Atli." + +Toen Atli gestorven was, liet Goedroen de honden los en wekte de +dienaren. Dan slingerde de vrouw een brandende fakkel in den burcht, +en allen, die er in gebleven waren, wijdde zij aan den dood. De oude +balken braken en stortten naar beneden, rook sloeg de schatkamers uit, +en de strijdvrouwen in Atli's dienst verbrandden met den burcht. + +Toen stortte ook Goedroen zich in den laaienden gloed, en verbrandde. + +Sommigen echter zeggen, dat Goedroen zich niet in de vlammen wierp, +maar dat zij na den dood van Atli naar de zee ging en zich in het water +wierp om zich aldus te dooden. Maar zij kon niet verdrinken. Zij dreef +over het water en kwam in het land van koning Jonaker en deze trouwde +met haar en hun zoon was Erp, dien Goedroen zeer lief had. Koning +Jonaker had nog twee andere zonen, die Sorli en Hamdir heetten, +doch deze waren kinderen van eene andere vrouw. + +Aan het hof van koning Jonaker verbleef ook Zwaanhilde, die de dochter +van Goedroen en Siegfried was. En zij was verloofd met Ermanrik den +machtige. Bij Ermanrik was Bikki en deze spoorde Randwer, den zoon +van den koning, aan, om Zwaanhilde voor zich te nemen. En hij zeide +dit toen aan den koning. De koning liet Randwer ophangen en Zwaanhilde +door paarden vertrappen. + +Den volgenden dag hoorde Goedroen deze droevige daad:--als menschen +ontwaken worden weer al hunne zorgen wakker. Zij spoorde haar zonen +aan om wraak te nemen en zeide: + +--"Blijft gij daar liggen en uw leven verslapen? Hebt gij nog niet +genoeg van uw vroolijk gepraat? Het was uwe zuster, Zwaanhilde, die +Ermanrik door witte en zwarte en grijze paarden, waar Gothen op reden, +vertrappen liet. Nu zijt gij de eenige overgebleven verwanten van mijn +geslacht. En ik ben eenzaam als een boom in de woestijn en beroofd +van alle vreugde, zooals een boom zijn bladeren verloor als er storm +kwam na warme dagen. Slechts weinig gelijkt gij op Goenther, en gij +zijt niet zoo heldhaftig als Hagen was. Wanneer gij zoo dapper waart +als die beide broeders, zoudt gij heengaan om uw zuster te wreken." + +Hamdir antwoordde haar: + +--"Hebt gij den moed van Hagen ook zoo geprezen, toen zij Siegfried +doodden in het bosch? Zijn moordenaren lachten, terwijl gij bij het +lijk zat, maar gij hoordet het niet. Zoo lief had u Goenther! En gij +dacht Atli te verderven door Erp en Eitel te dooden, maar gij hebt u +zelve niet veel voordeel gedaan. Wel waren de knapen spoedig geslacht, +maar nu hadden wij met hem onze zuster kunnen wreken." + +En Sorli zeide: + +--"Gij betreurt uwe broeders, maar, Goedroen, door uw schuld stortten +zij zich in den strijd. Spoedig zult gij ook ons beklagen, want wij +rijden onzen ondergang te gemoet en zullen, ver van u, vallen. Geef +ons de wapenen van de duitsche vorsten,--gij hebt ons geprikkeld tot +den strijd." + +Goedroen lachtte en ging in de kamer. Daar haalde zij uit de kisten +de helmen van de koningen, en bracht de pantsers aan de zonen. Toen +stegen zij te paard en Hamdir zeide: + +--"Ik zal niet meer naar moeder wederkeeren, maar door de Gothen +worden gedood. Goedroen, dan kunt gij tegelijk voor Zwaanhilde en +voor uw beide zonen het doodsmaal bereiden." + +De beide koningskinderen reden heen en Goedroen bleef zorgenvol in +de zaal achter en weende. Zij dacht aan den droevigen ondergang van +haar geslacht, en zij zeide tot zichzelf: + +--"Ik heb aan drie haardsteden gezeten en drie mannen gehad, maar +Siegfried was mij de liefste van allen. Hem hebben mijn broeders +gedood, en nog meer droefheid bereidden zij mij, toen zij mij aan Atli +gaven. Ik wilde de woeste Hunnen ter wraakneming roepen, maar ik kon +voor de wandaad geen boete verkrijgen. En ik moest mijn kinderen het +hoofd afhouwen. Morrend ging ik naar het strand om den vloek van het +noodlot af te wasschen. Maar de golven verzwolgen mij niet: zij droegen +mij naar een nieuw land om te leven. Daar trouwde ik met een derden +man en ik verwachtte vertroosting, toen ik een kind kreeg, dat met +Jonakers kinderen mijn schatten en geslacht kon beschermen. Zwaanhilde +was mij de liefste van alle meisjes, Zwaanhilde glansde in Goedroens +zaal, zooals de schitterende zonnestralen glanzen. Ik had ze met +goud gesierd en met schoone gewaden omhangen, voor ik ze naar het +land der Gothen zond. Daar heb ik het hardste leed moeten dragen: +zij hebben het blonde hoofd van mijn Zwaanhilde door paardenpooten +in het stof gestampt. Mij brandt weer de pijn van toen zij Siegfried +versloegen, mij steekt weer de smart als de slang die Goenther stak, +mij snijdt het in het hart, als toen zij Hagens hart uitsneden." + +Toen doorstak Goedroen zich met een zwaard en zeide: + +--"Mijn Siegfried, kom nu op uw vlugge grauwe ros tot Goedroen +gereden. Weet gij nog, Siegfried, wat wij tot elkander zeiden, toen wij +beiden zaten op het bed? Mijn held, gij zoudt eens van Hella tot mij +komen, of ik van de aarde tot u. Edelen, richt een hoogen brandstapel +op, dat de vlammen langs den hemel lekken. Daar wil ik verbranden, +daar wil ik mijn gemartelde hart verbranden." + +Toen stierf Goedroen. En de koningskinderen reden door de vochtige +bergen en zochten voor Zwaanhilde wraak. Ook Erp was uitgereden, +geheel alleen, hij was zonder te morren ter wraakneming uitgereden. Hij +ontmoette zijn beide broeders en zeide tot hen: + +--"Aan lafaards wijst men den weg tevergeefs." + +De broeders hoonden hem en zeiden: + +--"Bastaard! Waarin zoudt gij ons kunnen helpen, bruine Neveling?" + +Zij trokken de zwaarden uit de scheeden, en zwaaiden ze tot groote +vreugde van de doodsgodin. En zij doodden Erp, en de strijd was zoo +geweldig, dat het hun een derde deel hunner krachten kostte. + +Toen reden zij verder, een weg van verschrikking. Ten westen van den +burcht, aan een galg, slingerde bloederig heen en weer in den wind +Zwaanhildes verleider, een vreeselijk lokaas voor ravensnavels. In +de zaal van den burcht echter was een gegons van drinkers, en deze +bemerkten niet, dat er paarden gekomen waren, voor de torenwachter +op den hoorn blies. Toen snelden zij naar Ermanrik en zeiden: + +--"Wat zullen wij doen? Daar kwamen machtige mannen, geduchte +strijders, wier zuster door uw paarden vertrapt werd." + +Ermanrik echter grinnikte, greep naar zijn baard, dronk eens van den +beker en wilde zijn strijdkleed niet nemen. En terwijl hij den beker +van de eene hand in de andere nam, zeide hij: + +--"Ik zal gelukkig zijn Sorli en Hamdir tot gasten te hebben. Ik zal +ze met boogpezen binden en de laatste verwanten van Gibichs geslacht +aan de galg hangen." + +Daar stond een sterke man in de zaal. Hij had slechts een oog en het +was Wodan en hij zeide: + +--"Houd op met praten. Die twee trachten iets, wat toch niet is te +bereiken. Hebben ooit twee mannen duizend Gothen gedood of in een +stevigen burcht gevangen genomen?" + +Er werd hevig gevochten en er vielen vele Gothen, zooals bekers vallen, +die omgeworpen worden. Toen zeide Hamdir: + +--"Zijt gij nog zoo gelukkig, Ermanrik, dat wij in uw hallen +kwamen? Daar liggen uwe handen en daar liggen uw voeten in het vuur." + +Daar sprong de eenoogige krijgsman op, als een leeuw was hij in zijn +pantser, en hij zeide: + +--"Steenigt die mannen, als geen speer of zwaard hen kan schaden." + +Sorli zeide: + +--"Wij hebben een onvoorzichtige daad begaan door Erp, Goedroens +zoon, te dooden. Als Erp nog leefde, was Ermanriks hoofd nu wel +afgehouwen. Nu hebben wij hem gedood op onzen tocht hierheen, dien +dapperen krijger, en wij zijn er vermoeid van." + +Hamdir antwoordde hem: + +--"Maar hevig hebben wij gevochten, en wij staan op lijken van Gothen, +zooals gieren op boomtakken staan. Wij hebben roem verworven, al vallen +wij ook. En niemand zal den nacht beleven, als de Norne niet wil." + +Voor in de zaal werd toen Sorli gedood, en achter den burcht viel +Hamdir. + + +Ortroens klacht + +Een man heette Heiderik en hij had een dochter, wier naam Borgni +was. Haar geliefde heette Wilmond. Borgni nu moest een kind baren en +zij kon niet worden verlost, voor Ortroen, Atli's zuster, bij haar +was gekomen. En Ortroen was de geliefde van den Gibichung Goenther. + +Toen Ortroen hoorde, dat de dochter van Heiderik groote smarten +leed en niet kon verlost worden, nam zij een paard uit den stal, +legde het zelve een zadel op den rug, en reed langs lange wegen, +totdat zij aan de hooge koningshallen kwam. Daar nam zij het zadel +van het vermoeide paard en ging de groote zaal binnen. + +Borgni zeide tot haar: + +--"Hier ligt Borgni in bange pijnen. Ortroen, tracht haar te helpen." + +Ortroen sprak tot haar: + +--"Wie is de koning, die u zulk een smaad heeft berokkend?" + +Borgni antwoordde haar: + +--"Wilmond noemt men een vriend van den koning, en dezelfde deken +dekte hem en de maagd. Lang heb ik het voor vader verborgen gehouden." + +Toen zette Ortroen zich voor de vrouw neder en zong haar machtige +tooverzangen over Borgni. En spoedig baarde Borgni een jongen en +een meisje, en het waren de kinderen van den man, die Hagen doodde, +en dien Borgni Wilmond had genoemd. + +Zoodra de zieke iets zeggen kon was haar allereerste woord: + +--"Heilige machten mogen u helpen, Ortroen,--Frigga en Freya en vele +goden, zooals gij mij geholpen hebt in dit groote gevaar." + +Ortroen echter sprak tot haar: + +--"Ik zou niet gekomen zijn om u te helpen, want gij hebt het niet +verdiend. Toen echter Atli's mannen mij van de mijnen beroofden, +heb ik beloofd overal hulp te brengen en mijn belofte hield ik nu." + +Borgni antwoordde zeer verwonderd: + +--"Wat zijt gij ontdaan. Het is niet verstandig, dat gij zoo verstoord +op mij zijt." + +Ortroen zeide tot haar: + +--"Moest gij na mij dan een zelfde voorbeeld aan meisjes geven?" + +Toen zette zij zich vol droefheid neder en klaagde haar leed: + +--"In de hallen van een held werd ik opgevoed en ik was de vreugde van +vele vrienden. Vijf jaren van mijn jeugd bracht ik bij mijn vader door, +en toen is hij gestorven. Maar voor zijn dood gebood de koning, dat ik +met gouden sieraden zou worden omhangen, en als vrouw moest gegeven +worden aan Goenther in het zuidelijke land. En hij dacht, dat geen +meisje op aarde zoo goed was bezorgd als ik. Toen kwam de overwinnaar +van Fafner, en hij drong door tot waar Brunhilde zat. Veel behoef ik u +niet te verhalen, gij weet wel hoe het bedrog werd ontdekt. Zij heeft +er hard voor moeten boeten, en de heele wereld is het bekend, hoe zij +zich zelf bij Siegfried doodde. Toen begon Goenther mij te beminnen +zooals een man een vrouw bemint, en aan Atli bood hij vijftien schatten +van Fafners goud. Maar Atli wilde die geschenken niet hebben, want +hij wilde niet, dat een van Gibich's zonen met Ortroen trouwen zou. + +Lang konden wij de liefde niet ontberen en ik omhelsde mijn held. Atli +hoorde het van verwanten,--zij konden hun mond niet houden--maar hij +geloofde niet, dat Ortroen zulk een daad zou begaan. + +Laat toch niemand loochenen, wanneer er liefde in het spel is! Atli +zond zijn boden door het donkere bosch naar mij heen,--en zij kwamen, +waar zij niet komen moesten, en waar een deken Goenther dekte en +mij. Wel gaven wij nog aan de mannen gouden ringen mede, opdat zij +zwijgen zouden, maar zij reden spoedig naar huis terug en verhaalden +er alles. Alleen Goedroen hoorde er niets van, en het ware voor haar +van belang geweest het te weten. + +Toen zond Atli boden naar het hof der Gibichungen om hen tot zich te +noodigen. En dezen gingen bij mijn broeder op bezoek en zij reden op +goudhoevige hengsten. Maar Hagen sneed men het hart uit het lijf en +Goenther sleepte men in een slangengroeve. + +Op het eiland in de zee kon ik hooren hoe heftig hij in de snaren +sloeg: mijn heerlijke held verwachtte mijn hulp. En ik riep al mijn +maagden om mijn liefste het leven te redden, en wij zeilden vlak voor +den wind over het water, tot wij den burcht van Atli zagen. Juist +kroop daar de slang--'t was Atli's moeder--en stak Goenther in het +hart, en ik kon mijn held niet helpen. + +'t Is wonder, dat ik nog langer leven bleef: ik beminde dien man zoo +veel als mijzelve. + +Nu hebt gij het verhaal van mijn noodlot vernomen. Wat geeft het?--Een +ieder leeft naar eigen verlangen." + +Dit is het einde van "Ortroens klacht." + + +De Zang bij den molen + +Koning Frodhi had een molen, die Grotti genoemd werd. Deze maalde +alles wat hij verlangde, vrede zoowel als goud. De meisjes, die +den molen draaiden, heetten Venja en Menja. Koning Frodhi had deze +meisjes medegenomen en ze gedwongen hem te dienen. Men bracht haar +naar den molen om er den grijzen steen te draaien, en aan geen van +beiden gunde de koning rust, en hij was niet tevreden, wanneer hij +het dreunend gedaver van den arbeid niet hoorde. Menja zong: + + + "Wij malen en draaien den molen van geluk + voor den koning kostbare gaven. + Moge hij rijk zijn en rusten in roem, + altijd gelukkig, dan malen wij goed. + Dat niemand een ander nadeel berokkene, + en al vond men den moordenaar van zijn broeder gevangen, + denke toch niemand aan misdaad of moord." + + +Toen hielden de meisjes op met malen, en Venja zeide: + +--"Wij hebben zonder rust gewerkt, nu laten wij den molensteen eens +liggen." + +Koning Frodhi echter gebood de meisjes nog meer te malen, en hij +wilde niet, dat zij langer rusten zouden, dan de koekoek zwijgt, +of slechts zoolang men een lied zingt. + +En beide meisjes zongen: + + + "Denkt Frodhi, dat hij een vriend is der Wanen? + En dat hij goed uitkeek, toen hij ons kocht? + Gij lettet alleen op de kracht van ons lichaam, + en onze afkomst overwoogt gij niet. + Onze voorvader was de sterke reus Rungnir; + hij en zijn vader stammen van Skadi, + van Idi en Ornir stammen wij, + uit bergenbroeders geboren. + + Grotti zou niet uit de rots zijn gekomen; + de grauwe steen lage nog in den grond, + als wij er niet waren geweest; + hier zouden geen meisjes van bergreuzen malen, + als iemand onze afkomst kende. + + Geweldige vrouwen, uit steengrond gegroeid, + speelden wij negen winters te zamen; + bij ontzaggelijke werken zag men ons zwoegen: + wij rolden de rotsen naar reuzenburcht, + stieten de steenen met stevige stammen,-- + daarvan daverde d' aarde,--en wij duwden + bergen naar boven, dat de bodem beefde, + tot er steenenstapels in menschenland stonden. + + Daarna trokken wij ten strijde. + Bij Denenvolk verwachtten wij gevechten, + wij joegen er beren, braken er schilden, + vermoordden er grauwgepantserde mannen, + velden er vorsten, beschermden er velen, + gingen met den goeden Gottorm mee + en lieten niet af voor het noodlot vervuld was. + Bloed spoot er langs onze scherpe speren, + vreeselijke wonden verfden ons zwaard: + zoo zwierven wij daar vele zomers, + tot de koningen ons kenden. + + En men voerde ons gevangen naar dit vorstenverblijf + meedoogenloos, en moeten nu dienen; + wij staan hier in modder en malen moeizaam, + malen den vrede voor Frodhi. + Mochten wij rusten, mocht toch stilstaan de steen, + wij zwoegden zoolang, ware de ellende geeindigd! + Maar er is geen rust voor onze rustelooze handen + voor Frodhi meent, dat er genoeg is gemalen. + + Daar mogen moorddadige mannen komen + met bloeddronken wapenen. Frodhi, ontwaak, + ontwaak toch, Frodhi, gij gaat vernemen, + wat onze zangen u zeggen zullen. + + Wij zien een blakenden brand om den burcht, + dat is een voorspelling van komenden strijd; + een leger trekt los op uw vreedzame landen + en steekt uwen burcht in brand + en uw gouden ringen en uw molen van geluk. + Wij slingeren den steen nog sneller rond, + wij, die uit 't bloed van het slagveld opbloeiden, + de meisjes malen nu onvermoeid, + want nu nadert de val van vele mannen. + Malen Venja! Menja, malen! + Reeds storten de sterke stutten ineen + rondom den molen; wij malen verder, + wij malen een wreker voor koning Frodhi, + Yrza's zoon, wier vader is Halfdan;-- + uit haar geboren is hij haar broeder, + wij alleen weten hoe dat wonder gebeurt." + + +Met groote kracht maalden de meisjes en zij knarsten op de tanden +van reuzenwoede. De molenstang kraakte, de molen viel in elkaar. En +er kwam een zeekoning, die Mysinger heette. En hij doodde Frodhi, +den vredekoning, en roofde den molen. Toen zeide Menja: + +--"Zoo hebben wij voor Frodhi gemalen! Nu stonden de meisjes toch +lang genoeg aan den steen." + +Mysinger echter nam de meisjes mede en hij beval haar om zout te +malen. Op een schip maalden zij zooveel zout, als er sneeuw is in den +winter. En na middernacht zonk het schip, en sedert dien tijd is er +een draaikolk daar, waar de zee door het gat van den molensteen zinkt, +en de zee bruist geweldig, terwijl zij daar ronddraait. En daardoor +is de zee ook zout geworden. + + + + +WERKLARING VAN WERK EN INHOUD + +_Edda_ is de naam van het boek, dat Snorri, de zoon van Sturli, +in de 13_de_ eeuw voor ijslandsche dichters samenstelde. Het geeft +regels voor versbouw, een beschrijving van de noorsche mythologie en +godenverhalen in proza; daarbij bevat het fragmenten van godenliederen +in verzen, welke uit oudere handschriften overgenomen zijn. + +Zulk een ouder handschrift werd in 1643 door bisschop Brynjolf, +zoon van Swend, te Skalholt in het Z. W. van IJsland gevonden. Het +perkament bevatte 29 liederen van goden en helden. Brynjolf gaf het +den naam, dien het reeds bekende boek van Snorri droeg en noemde +ook dit _Edda_, d. i. dichtkunst. Ten onrechte schreef hij het aan +Saemundar den Wijze toe, maar den naam, dien Brynjolf het gaf, heeft +het tot heden behouden. + +Het handschrift, dat zich in de koninklijke bibliotheek van Kopenhagen +bevindt, was in de tweede helft van de 13_de_ eeuw overgeschreven uit +een ouder werk, dat in de eerste helft dierzelfde, mogelijk ook reeds +in de 12_de_ eeuw ontstaan was. De liederen zelf dateeren--althans +in den vorm, waarin zij tot ons kwamen--uit den tijd tusschen 800 en +1250, zijn echter van verschillenden datum, welke voor ieder lied +afzonderlijk tot heden nog niet is vastgesteld, evenmin als het +land waar zij ontstonden, en dat voor sommige liederen Noorwegen, +voor anderen IJsland is, terwijl een der heldenzangen (de Atlamal, +waarin uitvoerig de ondergang der Nevelingen aan het hof van Atli en de +wraak van Goedroen worden verhaald) waarschijnlijk uit Groenland stamt. + +Het is hoofdzakelijk van deze laatste, de poetische of liederen-, +ook wel oude Edda genaamd, dat dit boek de Nederlandsche bewerking +bevat. Enkele godenliederen, welke gelijkberechtigd naast die der +poetische Edda mogen staan, doch in andere handschriften voorkomen, +nam ik er tevens in op, terwijl ik voor de heldenzangen uit andere +bronnen putte wat mij voor een aaneensluitend verhaal wenschelijk +voorkwam, en aan de Eddafragmenten ontbreekt. + +Deze bewerking houdt tusschen een vertaling en een vrije omwerking +het midden. Een vertaling van de Edda schijnt mij, buiten academisch +gebruik, in dezen tijd niet meer gewenscht. Voor academici op de +eerste plaats is dit boek ook niet geschreven, al hoop ik dan, dat +de dank, welken ik aan hooggeleerden verschuldigd ben, door hen, +zelfs in den vorm van dit "onwetenschappelijke" werk, welwillend mag +worden aanvaard. + +De Edda is mij voor alles een fragmentenverzameling van oud-noorsche +kunstliteratuur: daarom liet ik alles, wat ik literair onbelangrijk +achtte, aan de belangstelling van anderen over. Waar de dichter der +oorspronkelijke liederen zijn mythologische wijsheid lucht, en deze +niet behoort tot den _wezenlijken_ inhoud van het lied, heb ik haar +weggelaten of bekort. De volgorde der strofen veranderde ik, waar +het mij noodig of wenschelijk scheen, om een aaneensluitend verhaal +te verkrijgen, of de dramatische kracht der handeling beter te doen +uitkomen. In de Godenliederen geschiedde dit vooral bij Vermomde en +Roodspeer, van welk lied de oorspronkelijke tekst in alle uitgaven +een strofenvolgorde heeft, welke geen verband houdt met de handeling +in het lied;--bij den Zang der Wichelares, waarin ik de geleidelijke, +door de zienares aanschouwde, wording en verwording der wereld naar den +gang dezer verwording te rangschikken trachtte. In de Levensregels, +die Wodan gaf na den zang van zijn Runenlied, liet ik mij zooveel +mogelijk leiden door logischen gedachtengang, welke in Havamal, het +oorspronkelijk, ontbreekt. Hans von Wolzogen's Eddavertaling (Reclam) +hielp mij over vele moeielijkheden heen, en ook ik lichtte, als hij, +de verhalende gedeelten Billings Dochter en De Roof van den Regendrank +uit het laatstgenoemde Eddalied, en heb ze afzonderlijk behandeld. + +Voor de wijze, waarop ik de Heldenzangen en meer in het bizonder de +Siegfriedsage bewerkt heb, verwijs ik naar de verklaring, die ik er +verder-op van geef. + +Maar al is dit boek dan geen vertaling, het wil toch meer zijn +dan een mededeeling van inhoud alleen, en zich nauwer aan het +oorspronkelijke, als den neerslag van oud-noorschen geest verbinden, +dan een vrije omwerking doorgaans doet. Die geest was ingegroeid in de +mysteries der Natuur, en toch, stond er zoo vragend tegenover. Wat +was het windewaaien in de wouden, de strijd van rijp en ijs en +het flakkerende vuur, het sterven van de zon en het weer opleven +der eeuwig-jonge lente,--de geheimenissen van ondergang en altijd +hernieuwden wederkeer,--de drakenwolken, die als wolven de zon +en de maan verslinden, het dondergedaver over de bergen, die als +reuzen zijn? De oud-noorsche geest was de geest van natuurkinderen +en helden en wijzen tegelijk. Kon het anders in de koude landen van +bergen en ijs en zee, die vol gevaren waren, welke overwonnen moesten +worden om te kunnen leven, die vol grilligheden waren en mysteries, +waarover te droomen was in de lange nachten bij den schijn van het +vlammende Noorderlicht? Die geest moest worden bewaard--ook daar, +waar hij zich in de meest bloederige wraakneming uitleven ging, en +ik streefde er naar, zooals ik ook trachtte de soms zoo harde taal +te benaderen en het stafrijm gebruikte, waar het zich aanbood. + +Wat de namen betreft, die in de Edda voorkomen: bijna allen duiden +een karaktereigenschap, wezenlijk kenmerk of bizonderheid aan van +personen of plaatsen of zaken, die er mede worden genoemd. Ik trachtte +ze zooveel mogelijk in nederlandsch weer te geven, waarbij ik op de +woordelijke of wezenlijke beteekenis lette. Sommige echter, die door +hun grootere bekendheid meer de bizonderheid van namen verkregen, +en tegelijk de aanduiding der kenmerkelijkheid meer verloren hebben, +liet ik onveranderd, of koos er den naam voor, die in onze germaansche +streken bekend was. De Oppergod, dien de oude Noorschen Odinn +noemden, heette hier Wodan; de naam Freyer bleef onveranderd. Waar +ik echter Wodan niet b.v. de Waaiende noemde, en Freyer niet Heer, +heb ik Vafthrudnir, Svipdagr, Geirrodh, enz. die al te onbekend +of al te noorsch zouden klinken en onbegrijpelijk zouden zijn, +Stormsterk, Dagdrager, Roodspeer, enz. genoemd. Andere weer zette +ik in bijvoegelijke naamwoorden om en nam ze in een beschrijving op, +opdat een min of meer lange lijst van namen, die niet wezenlijk tot den +inhoud of tot het verhaal behoort, zou vermeden worden. Zoo geschiedde +in het lied van Vermomde en Roodspeer, waar Vermomde ongeveer veertig +namen noemt van stroomen, die uit de bron aan Schrikesch ontspringen; +en met de namen der paarden, waarop de goden ter vergadering rijden, +en waarvan er tien staan genoemd; en bij de slangen, die Schrikesch' +voet omslingeren, en bij de Walkuren, die in Walhalla mede bieden +aan de helden. + +De godenleer der oude, uit Aziatischen stam gesproten, Germanen +duidt velerlei verwantschap aan met de mythologie der volkeren +van helleenschen grond. De alleroudste herinneringen waren dan ook +gelijk,--nog afgezien van de gelijkheid in alle menschenwezen. Men +zette, als voorbeeld, Prometheus, die aan de rots geklonken is +maar wiens bevrijding de ondergang zal zijn van Zeus, eens naast +den noorschen Loki-Veenrookwolf, die aan stevige banden ligt, maar +op den dag der godenschemering zijn boeien zal verbreken om Wodan +te verslinden;--vergelijke den verlamden Hephaistos met Weland, +den smid, wiens kniepezen doorgesneden zijn. Maar de Germanenstam, +die door Rusland naar het hooge Noorden ging en ten slotte IJsland +bewoonde, bleef op zijn langen weg, en later in zijn nieuwe land, niet +zonder invloed van de volkeren die hem omringden, en van het koude, +ruwe klimaat. Van hun wereldbeschouwing en godenopvatting is de Edda +de laatste--ook de eenige?--poetische neerslag. Maar tevens is zij +de voornaamste bron voor de kennis van de godenleer der Germanen, +die woonden ten Zuiden van de zee. Wat in het Noorden Odinn was, +was Wodan hier,--en de naam beteekent hetzelfde,--hun Thor was onze +Thonarr. De hamer van den dondergod op het huis bleef in het midden +en het Oosten van ons land tot zelfs in deze tijden een weermiddel +tegen den bliksem,--een hoefijzer van Wodans paard voorspelt ook hier +geluk,--en op de Veluwe en in Drenthe, waar de grond van Germaansche +graven en Germaansche woonplaatsen vol is, heerscht nog menig gebruik, +dat de gewoonten en godsdienstplechtigheden onzer voorvaderen--althans +aanduidend--bewaart. + +De aandacht voor de Godenliederen en Heldensagen der oude Germanen is +tot nu toe echter--wat Nederland betreft--vrijwel omsloten gebleven +binnen de collegezalen der germanistische universiteitsprofessoren. En +wat er, in een kring daarbuiten, die toch altijd nog beperkt bleef, +werd bekend, kwam op de muziek van Wagner's "Ring des Nibelungen" +hier heen. In Duitschland is dat anders: daar is op de scholen het +Nibelungenlied, waarin de oude sage der Nevelingen een nieuwen vorm +vond en tot groot nationaal ridderepos werd, gemeen goed van het volk, +leesstof op scholen; en de wensch van Schiller, dat het tragische +vergaan van het aan goden verwante geslacht een dramatische vervorming +mocht beleven, heeft meer dan een te vervullen getracht. + +Toch waren,--'t is reeds gezegd--de Noorsche goden ons niet +vreemd, want zij waren onze eigen goden, en de middeleeuwsche +Nibelungendichter deed zijn lied in Nederland geboren worden: +Siegfried,--onze Zegevrijt.... + +Behalve de bewondering voor de poezie der oude Nooren bracht de +liefde voor een geestesleven, dat ook in onze landen eenmaal welig +was, mij er toe de Edda-liederen in het Nederlandsch te bewerken. Wat +tien eeuwen aan verandering brachten aan de mentaliteit van ons wezen +weerhield mij van een vertaling. + +_De Godenliederen_ volgen elkander in de volgorde der groepen van +Lente-, Zomer-, en Herfst- en Winterzangen. + +De aarde bevindt zich in de macht van den winter als de zonnegod +haar ziet. Hij tracht zich met haar te vereenigen, en de bruiloft +van zon en aarde is de lente in Bloesemenland. In den winter was er +geen onweer: de dondergod was zijn hamer kwijt, maar na lentebegin +haalt hij hem terug. Dan komt de zomer met menigvuldige onweders, +maar ook met de warmte van de zon, die het graan doet rijpen. Als de +zon haar hoogsten stand heeft bereikt, nadert de tijd van den herfst: +de tijd van godenondergang. Maar de herleving mag worden verwacht, +als in de nieuwe lente de zon opnieuw de aarde zal verwerven. Dat +is het mysterie van eeuwige jeugd en wederkeer. Fluisterde Wodan +dit geheimzinnige woord in Balder's oor,--was dit het woord, dat +winterreus Stormsterk niet kende? + +Ondergang en opstanding is de oude, eeuwig-jonge wijsheid, te gelijk +het mysterie van het bestaan. En dit mysterie ging van de godenliederen +over in de helden-sagen, waaraan het opkomen en vergaan van geslachten +ten grondslag ligt. De Welsingen, met Siegfried als heldenkind, +stammen van Wodan, en de gunst van den hoogen God ging met Siegfried +op de Nevelingen over. Maar Nevelingen vergaan, en als de laatste +afstammelingen van het geslacht door Gothenhanden vallen, staat Wodan +aan de zijde van de nieuwe menschheid, die meer aan de geschiedenis, +dan aan de sage behoort. Wodan was de God, en Siegfried het godenkind +der sage. En als het razende Noodlot Siegfried en Goedroen en alle +verwanten van beiden heeft gedood, verrijst het historische geslacht +der Gothen. In de laatste fragmenten der eddaische heldenzangen +wordt Diederik van Bern genoemd: "Diederik en Goedroen klaagden +elkander hun rampspoed." Zoo loopt er als het ware een lijn van de +Godenmythen door de heldensagen naar de geschiedenis: de idee van +ondergang en wederkeer. + +_De zending van Skirnir_, den zonnegezant, moge het eerste der +lenteliederen zijn. Gerda, de Aarde, bevindt zich in de macht van +de winterreuzen, door Wodan als wintergod en de beide doodshonden +bewaakt. In het volgende lied is haar verblijf door een omgording +van ijs en door den vlammengloed der morgenvuren als van een +doodenbrandstapel omgeven. + +Freyer, de jonge lentezonnegod, zag en beminde haar en hij zond zijn +bode om haar voor zich te verwerven. Gerda-Aarde erkent de macht van +de zonnewarmte en de heerlijkheden, welke de liefde van Freyer haar +geven zal na al de jammerlijkheden van winterwee, en de bruiloft +wordt in Bloesemenland gevierd. + +In het lied van _Dagdrager en Goudvreugde_ gaat Freyer zelf uit +om het aarde-meisje voor zich te werven. Goudvreugde is Freya, als +godin van de aarde, die zich in het gouden graan verheugt. Zij is +voorgesteld als de dochter van Slaapdoorn, d. i. van den winter. Zooals +de slaapdoorn-treftwijg (zie het motief in de teekening) des avonds +alle wezens steekt, "opdat ze rusten zouden", zoo steekt in den nacht +van het jaar de winter de aarde in slaap. De sluimerende winteraarde +is de dochter van Slaapdoorn, en hij voert macht over haar,--zooals +Gerda de dochter was van Gymir, d. i. van de winterzee, waaruit de +aarde ontsproot, en in gevangenschap leefde. + +Ook hier houdt Wodan-Wintergod als wachter den lichten Freyer tegen, en +hun strijd--de strijd tusschen lente en winter--is, op echt noorsche +wijze, voorgesteld als een vragen- en antwoordenspel. Daar komt +ter sprake, wat de lente van den winter: Dagdrager van Goudvreugde, +scheidt: de ijsomgording, Wodan's wakende doodswolven en de wintervuren +van den noordelijken hemel.--Weerhaan, die boven op den wereldboom zit, +is de zon. Zijn gouden veder, de zonnestraal, moet eens in de aarde +zijn weggezonken voor Sinmara, de aardevrouw, de treftwijg geeft die +de aarde in slaap gestoken houdt, en waarmede Weerhaan gedood kan +worden, zooals Balder gedood wordt door den misteltak, die in den +winter groeit. De vleugels van den gedooden Weerhaan is een kost, +waardoor de honden, die Goudvreugde bewaken, hun wacht vergeten. Wie +Goudvreugde bevrijden en voor zich verkrijgen wil moet de vleugels van +Weerhaan aan de honden geven,--wie Weerhaan dooden wil moet treftwijg +hebben,--wie de treftwijg wil verkrijgen moet Weerhaan's zongouden +veder aan Sinmara geven, of met andere woorden: wie Weerhaan dooden +wil--moet Weerhaan dooden! Gaf hier de oude dichter op wonderlijke +wijze aan hoe zwaar de strijd is tusschen lentezon en winteraarde,--of +bedroog zijn lust tot vertoon van mythologische kennis zijn wijsheid? + +Freyer, de zon, is de heer van de warmte en het nieuw-ontluikende +leven, hij is de meester van de koesterende zonnestralen, hij is +lentedrager, Dagdrager. Voor hem is de aarde bestemd en Goudvreugde +verwachtte hem sinds lang. + +Het Freyermotief, met den naam van den zonnegod in runen (germaansche +letterteekens) er boven, is de zonne-ever met de gouden borstels op +den rug. + +_Hoe Thonarr zijn hamer terugkreeg_, is het lied van den eersten +donder. De dondergod was zijn hamer kwijt, en Thrym, (d. i. die veel +geraas maakt), de vorst van de Dorstigen,--de winterreus hield dien +hamer onder de harde winteraarde verborgen. Dat wist Loge te vertellen, +de slimme god van het vuur, die in Freya's wolkige vederenkleed vooruit +was gevlogen naar Reuzenland: zoo gaat het schemerige weerlichten in de +samengepakte wolken aan den komenden donder vooraf. Thonarr verkleedt +zich als Freya, de lichte godin, en gaat naar Thrym, den reus. Loge, de +listige, vergezelt hem. Bij het bruidsmaal, dat de reus hun aanbiedt, +eet Thonarr twee ossen, en drinkt hij drie emmers mede leeg,--gulzig, +zooals de wolken van een zich samenpakkend onweer alle dampen van de +aarde opslurpen. Dan breekt het onweer los: Thonarr is weer in het +bezit van den hamer.--De Noorsche humor durfde met den populairen +dondergod, die de beschermer van de menschen, want groote vijand van +de reuzen, van de brutale krachten in de natuur is, wel eens lachen. + +Het Thonarr-motief is de hamer, Mjoelnir, waarmede de dondergod op de +reuzen beukt, van den rondslingerenden bliksem omgeven en Thonarr's +naam staat er boven. Het reuzenmotief: de gapende muil, waar de +tanden in staan als rotsen om een afgrond. De reuzen zijn de woeste +elementen, de tot ontzaggelijke menschwezens gemaakte vormen van het +berggevaarte. Zij heetten in het oud-noorsch: Jotnar d. i. eters, +Vraten, Thursen, Dorstigen. + +Het motief van Loge: de opflikkerende vlam, waarboven in runen de +naam: Loge. + +In _Dwerg Weetal wil vrijen_ is Thonarr de goede god van de landbouw, +de weldoener van de boeren. In den winter, toen hij op reis was--'s +winters als er geen onweer is, was Thonarr altijd in het Oosten de +reuzen aan 't bevechten--had een van de dwergen, die onder de aarde +wonen (Innewoonds zonen, zie Vermomde en Roodspeer) macht gekregen +over het zaad, dat de dochter van Thonarr is. De hard bevroren bodem +hield alle groeikracht gevangen. Zoodra Thonarr terugkwam ging de +dwerg tot hem, meenende, dat hij de bruid wel van den vader krijgen +zou. 't Was tegen het aanbreken van den dag, 't was in de lente, de +morgen van zomertij. De oolijke god hield den dwerg aan den praat, tot +de zon over de heuvelen scheen, en de zon doet de dwergen versteenen, +zoodra ze op hen schijnt. Zoo verdwijnen de spookgestalten voor het +licht, zoo verliest de winter zijn beangstigende macht over het leven. + +De sluw-kijkende oogen en de lange neus, die als een smeedhamer op +het aanbeeld tikt, daar boven de schitterende edelsteen werden tot +een motief van het geslepen, in smeedkunst ervarene onderaardsche +dwergenvolk vereenigd,--het geheel den indruk gevend van den nachtuil. + +_De roof van den regendrank_ een lied van den verfrisschenden +lenteregen, en van dichterweelde tevens. De reuzen hadden dien +drank gestolen en onder de aarde verborgen, en zij plaatsten er +Gunnloedh (d. i. die ten strijde draagt, Strijdvreugde) bij als +wachteres. Wodan kroop door het gat, dat hij een slang liet knagen, +kwam bij Strijdvreugde en bleef drie nachten bij haar. Strijdvreugde +liet hem drie teugen drinken van den drank, die in drie ketels werd +bewaard, en in iedere teug dronk Wodan een ketel leeg. Hij werd licht +als een vogel, zoodra hij den drank gedronken had, waar alle wijsheid +en alle dichterkracht in ligt, en hij vloog terug naar Walhalla, +als een regenwolk op den wind. + +Daar gaf hij den drank weer van zich weg en verheugde de goden, zooals +de lenteregen de aarde verfrischt,--zooals dichterschap blijheid +brengt in het leven. + +In _Godentwist_ vinden wij een wel wat plat en boersch gehouden--lied +van den strijd tusschen de zon en het opkomende onweer. Wodan, +de eenoogige, is zonnegod, hij draagt den hemelsch-blauwen mantel, +maar zijn lange grauwe baard waait erover heen, zooals een wolk waait +over het winderige water. Tegenover Thonarr, die verhaalt van zijn +krijgsverrichtingen tegen de reuzen en van de weldaden, die hij aan +de menschen doet, beroemt Wodan zich op zijn gestoei met vrouwen en +meisjes en hoont den dondergod schamper. Nadat hij lang is opgehouden +en tevergeefs, vragend en dreigend, trachtte over het water te komen, +trekt Thonarr af. Zoo moet ook het onweer, na uitgeraasd te zijn, in +een andere richting aftrekken, en is de zon weer meester aan den hemel. + +Het Wodan-motief: speerspits, ravenvleugels en oog; Wodan's naam in +germaansche runen erboven;--de zwaan als motief van de Walkuren. + +Wodans spot over den angst van Thonarr, toen deze zich in een +handschoen verborg, doelt op de volgende gebeurtenis: Thonarr kwam, +gedurende een reis door Reuzenland, op zekeren avond aan een groote +woning, waarvan de ingang zoo breed was als het geheele huis. De +Dondergod nam er intrek met zijn dienaar, en toen bij nacht een hevige +aardbeving ontstond, verborg hij zich in een zijvertrek, dat zeer ruim +was, maar minder groot dan de uitgestrekte zaal. Zoodra het dag was +geworden begaf Thonarr zich naar buiten, en zag daar een man slapen, +die zoo groot was als het gebergte en wiens snurken de aardbeving +veroorzaakt had. Thonarr nam zijn hamer om den man te dooden, doch +deze ontwaakte en Thonarr stond voor de eerste maal in zijn leven +ontsteld van schrik. De man nam zijn handschoen van den grond; en nu +zag Thonarr, dat deze de woning was, waarin hij gedurende den nacht +verblijf had gehouden. + +Het was Loge, die bij Thonarr's vrouw Sippia "op bezoek" was, en +door haar verborgen werd gehouden: zoo wordt gedurende den winter, +als er geen onweders zijn, de warmte verborgen gehouden in de aarde, +en brandt het vuur in den huiselijken haard. Zie ook Loges verwijt +aan Sippia op het Feest bij Egir. + +Verhevener, en van grooter dramatische kracht is de onweersmythe in +het lied van _Vermomde en Roodspeer_. Wodan, de door wolken bedekte +zon, is als Vermomde in het land gekomen waar Roodspeer, de bliksem, +koning is. Wodan is Doodengod, heer van de doodshemden, en daarom +durven de honden niet tegen Vermomde blaffen. Maar Roodspeer nam +hem gevangen en plaatste hem tusschen wolken, die van bliksemvuur +doortrokken waren. Tevergeefs smeekte Vermomde, dat de vuren van +hem weggenomen mochten worden: Roodspeer wil het niet. Meer en meer +openbaart Vermomde zich in zijn beleeringen, zooals de zon achter +de donderwolken zich tracht door te breken tot een nieuw uitzicht op +aarde. Vermomde verhaalt van de wonderen der wordende wereld, maar de +wijsheid, die hij toont door dat alles te weten, doet hem aan Roodspeer +niet kennen als de wijze God. Dan spreekt Vermomde van den wereldboom, +van het geheimnisvolle werken des tijdeloozen Levens, van de goden, +wier dagelijksche doen hij kent, van de paarden, waarop zij ter +vergadering rijden aan Schrikesch' stam. Maar voor Roodspeer blijft +Wodan Vermomde. Al meer openbaart Vermomde de geheimen van Godenland, +zijn eigen land, beschrijft de burchten van de Asen, die hem allen +bekend zijn,--doch Roodspeer herkent den Oppergod niet. Zelfs de zaal +van Walhalla, Wodans zaal, zijn honden die hem altijd begeleiden, de +raven, die hem op den schouder zitten of uitvliegen om te zien en hem +te melden wat ergens ter wereld gebeurt, de helden-meisjes die er mede +bieden, alles kent Vermomde als een, die het van nabij heeft gezien, +maar de heilige openbaring dringt niet tot Roodspeer door. Zelfs de +bekentenis van Vermomde, dat de Walhalla-meisjes ook hem den beker +bieden, gaat Roodspeers hoofd voorbij. Dan noemt Vermomde zijn namen: +het zijn de namen van Wodan,--doch slechts zijn woorden: "Vermomde was +ik bij Roodspeer, nu ben ik Wodan geworden" slaan Roodspeer den schrik +in het hart. Roodspeer staat op om Wodan van de vuren te bevrijden, +maar het is te laat. Hij heeft de gunst van de goden verloren, is +dronken van schrik, struikelt en doodt zich in zijn eigen zwaard: +dat is de laatste bliksemstraal van het onweer. Agnar volgt Roodspeer +op in de landen waar deze koning was. Agnar, die eens den regen had +gegeven als een verfrisschenden drank, is hier nevengestalte van Wodan, +zon. Aan hem geeft Wodan de heerschappij voor zeer langen tijd. + +Die lange tijd is de zomer, waarin de zon en de warmte heersenen. Reeds +roept Wodan de goden op om het oogstfeest te gaan vieren. + +_Egir_ is de god van de zomerzee, maar Hymir, (Gymir) de winterzeegod, +regeert nog over het water: Egirs ketel is in Hymirs macht. Beiden, +Egir en Hymir, zijn dezelfde reuzengod, lager in rang dan de Asen, +en voorgesteld als twee personen. Hymir, de winterzeegod, is de +zoon van de vrouw met negenhonderd hoofden--het gebergte dat de +zee omgeeft,--voor zijn blik breken de zuilen en doet de ketels naar +beneden vallen, zooals de winterzee met storm en kou en ijs de klippen +vergruizelt. Als Hymir terugkomt van de jacht is zijn baard bevroren, +en hij stapt zoo zwaar, dat de aarde ervan beeft. Om het oogstfeest +te kunnen vieren bij Egir gaat Thonarr diens ketel halen: eerst moet +de macht van den zomer volkomen heerschen, de ketel moet in het bezit +van den zomerzeegod zijn, voor dat het graan is gerijpt en de oogst +kan binnengehaald worden. + +Dat de zeegod de gastheer der goden op het oogstmaal is, is niet +willekeurig. Zooals naar de voorstelling der oude Germanen het goud +ontsproten is uit het water, zoo is ook het graan, het aardegoud, een +product van het waterrijk. Men denke o. a. aan den goudroof van Loge +in de beek van Andwari, zooals de Siegfriedsage dien verhaalt,--aan +Gerda, die dezelfde is als Goudvreugde, de aan graan-goud rijke aarde, +die de dochter en gevangene van Hymir heet. + +Door Thonarrs kracht en den raad van Tyr komt de ketel in Egirs +bezit. Tyr was waarschijnlijk de oude, door Wodan later verdrongen +hemelgod, en zijn naam staat in verband met het grieksche Zeus, en +het indische Dyaus, dat "hemel" beteekent (Tyr = Ziu = Tiw) Thonarr +en Tyr zijn de machten van den zomer, zijn beiden ook strijdende +goden. Dat in dit lied Thonarr meer op den voorgrond treedt dan Tyr, +mag verklaard worden uit de voorstelling der Germanen, voor wie Thonarr +de sterke bestrijder van de reuzen, der landbouw vijandige machten was, +aan wien het dus wel was toevertrouwd den ketel bij Hymir te halen, +opdat het oogstfeest kon worden gevierd. + +Op het _Feest bij Egir_ is de zaal met goud verlicht: alles is vol +graan en zomerweelde. + +Maar de macht van den zomer is op het hoogste gekomen: Loge bespot +alle goden en is hun zeer lastig. Aan allen, goden en godinnen, +verwijt hij op dit feest van vruchtenrijpheid hun liefdesavonturen, +en niemand blijft voor zijn spot gespaard. Maar dan komt Thonarr en +jaagt Loge heen: zooals het laatste onweer in den zomer de hitte +verdrijft. Loge gaat, maar met een onheilspellende bedreiging aan +Egir,--reeds had hij Thonarr bespot, dat zelfs hij den wolf niet kon +dooden, waardoor Wodan eens zou verslonden worden. In den tijd van den +graanoogst komen zoo de teekenen van den herfst, het begin van den +winter,--nadert de godenondergang. Wel bonden de goden Loge nog met +stevige banden en lieten gif druipen op zijn hoofd, maar hij schudde +zich zoo hevig, dat de aarde er van beefde. Het zal niet lang meer +duren, voordat de aardbeving de banden der vernietiging verbreekt, +die over de goden komen gaat. + +_Wodan bij de waarzegster_.--Balder is de zon op haar hoogste punt, dan +gaan de dagen korten, buigt de aarde zich naar den herfsttijd. Balder +had van ondergang gedroomd: de goden werden beangst voor de schemering +van hun levensdag. + +Toen de goden hoorden, dat Balder's leven in gevaar was, liet +Frigga alle wezens een eed zweren, dat zij hem geen nadeel zouden +doen. Een misteltakje echter, dat in het Oosten van Walhalla groeide, +weigerde dien eed af te leggen. Loge kwam dit door list te weten en, +naijverig op de onschendbaarheid van Balder, besloot hij dit middel te +gebruiken om hem te dooden. Hij plukte den misteltak, en terwijl de +goden zich ermede vermaakten allerlei wapenen naar Balder te werpen, +waarvan geen enkele hem wonden kon, spoorde Loge den blinden Hader +aan, zich onder de spelers te begeven. Hij gaf hem den misteltak als +wapen in de hand,--Hader wierp naar Balder, trof en doodde hem. Balder +werd verbrand en Wodan legde op zijn brandstapel een ring, waaruit in +iederen negenden nacht acht nieuwe ringen dropen,--en hij fluisterde +hem een woord in het oor. Toen zonden de goden gezanten naar Hella +om haar te vragen Balder toch terug te geven aan het leven, want +alle goden en de geheele wereld treurden om hem. Hella stemde toe, +op voorwaarde, dat alle wezens, zonder uitzondering, over Balder's +dood zouden weenen. De goden zonden dan boden uit over de wereld om +alle wezens, bezielde en onbezielde, tot tranen te bewegen. En allen +weenden, behalve Thoekk, de winterdonkere reuzevrouw. Balder kon niet +uit Hella's macht worden verlost. + +Van dezen droevigen ondergang hadden de goden een bang vermoeden +gekregen door Balder's beangstigenden droom. Wodan gaat naar de +waarzegster om haar de verklaring van hun angst te vragen. Daar +verneemt hij welk onafwendbaar onheil Balder en de goden dreigt. Maar +ook voorspelt zij hem de geboorte van een kind,--de nieuwe zon, +die ten tijde van den winter, in den langsten nacht, als wreker +van den dooden Balder zal geboren worden, en het begin zal zijn van +een nieuwen tijd. Aan Wodan's vraag, wie niet wil weenen, herkent +de waarzegster hem als Wodan zelf, en zij weigert meer te zeggen: +het noodlot zal voltrokken worden, de goden zullen ondergaan. Dan +verwijt Wodan haar, dat zij zelve is de vrouw, die niet wil weenen, +de hard-bevroren koude aarde, wintermoeder. + +Het lied eindigt met den spot van de waarzegster, die Wodan's +naderenden ondergang ziet: "wees Overwinnaar". Maar de spotnaam sluit +een voorspelling in zich: eens zal Wodan Overwinnaar zijn: eens zal +een nieuwe lichtmacht over de duisternis zegevieren. + +Het _Voorspellied_ van het einde wordt gezongen: het is herfst. Idoena +zit aan den voet van Schrikesch, en zwijgt. Zij is het beeld van +stille, droeve herfstdagen, als de bladeren van de boomen gevallen +zijn, en de regen stil en onafgebroken stroomt. Niets kunnen de +godsgezanten van de treurende te weten komen, en na vergeefsche +pogingen keeren zij naar Walhalla terug. Alleen Bragi blijft bij Idoena +achter en zwijgt als zij: de vogelenliederen zijn verstomd. De goden +zaten nog aan den maaltijd, verlangend te weten hoe het naderende +onheil kon worden afgewend, en Wodan vroeg nog een nacht te beraden. + +De zon daalt achter de bergen, waar reeds koude nevel hangt,--zwijgend +gaan de goden uit elkaar. Nog eenmaal komt een glorierijke, +kleurenweelderige herfstdag over de aarde, maar reeds houdt Helderwit +den hoorn, waarmede de goden tot den laatsten strijd worden opgeroepen. + +_Billings dochter_ is de aarde, en tevergeefs werft Wodan om +haar. Zij weert hem af met wintervuren en de fakkels van den noorschen +winternacht en den wolf van den winter. Wodans macht gaat ten einde. + +_Wodan's_ woordenstrijd _bij Stormsterk_, is weer zoo een +echt noorsch skaldenspel van wijsheid, waarin, naar vragen en +antwoorden, de germaansche godenleer en wereldbeschouwing besproken +wordt. Stormsterk is onder de reuzen wat Wodan onder de Asen is, +de grootste en machtigste van allen. Beider namen zijn verwant: +Vafthrudnir is de krachtig-waaiende, Wodan de waaiende lucht, de +alles vullende. Stormsterk is wintergeweld, Wodan is zomermacht. De +wedstrijd in wijsheid wordt door Wodan gewonnen: 't is een voorteeken +van het komende herstel na godenondergang. Wodan wint om een woord, +dat Stormsterk niet kende, het woord dat Wodan eens in het oor van +Balder fluisterde, toen deze op den brandstapel lag. + +De _Wereldzang der wichelares_ is als een groote aanschouwing van +worden en vergaan,--de mythe van het jaar gezien als de mythe +van het geheele wereldleven. De zienares spreekt van wat hare +extatische oogen van verleden en heden en toekomst doorschouwen in +een ondeelbaar eeuwigheidsmoment: het in den tijd zich uitwerkende, +in wezen tijdelooze leven van de Lichtmacht, Alvader der wereld. Zij +zelf staat buiten de tijden, buiten de ruimten. Alle werelden zijn +haar bekend, liggen open voor haar oogen. + +Als een boom is het wereldleven, diep geworteld in de geheimenissen +van den oergrond, waar de wondere bronnen zijn, waaruit alle worden +ontspringt, waar de vrouwen geboren zijn, die het leven weven van +alle wezens op de aarde,--hoog in den hemel is zijn kruin, die als +de wolkenlucht de wereld omvat, en waarin de zon woont als een vogel. + +In den beginne was de Wijde Gaping. Aan het Zuiden daarvan strekte +Vuurland zich uit,--in het Noorden was Nevelland. In Nevelland +lag Ruischkolk, waaruit de twaalf Hagelstroomen ontsprongen, die +het geheele noordelijke deel van Wijde Gaping vulden met ijs. Doch +uit Vuurland vlogen vonken over, en zij gaven warmte aan het ijs, +dat afdroop. Daaruit ontstond het eerste leven, Ruischreus, en hij +voedde zich met de melk van de koe, die Vochtrijk heette, en ook uit +ijs geboren was. De koe, de vruchtbare, likte aan de ijsblokken, +en daaruit kwam Buri, de Barende, op de wereld, wiens zoon Borr, +de Geborene, was. Van dezen waren Wodan, Will en Wei de zonen. Zij +doodden Ruischreus en schiepen uit hem hemel en aarde en zeeen, en zij +maakten Midgaarde in het midden en plaatsten er boomen in en gras, +en daarboven slingerden zij de lichtende schijven aan den hemel en +gaven haar banen en ordenden den dag en den nacht en maanden en jaren. + +Toen verlangden de goden naar goud, dat stamt uit het diepe waterrijk, +en de noodlotsvrouwen stegen op uit de ondergeheimenissen van de +wereld. Met de begeerte naar goud kwam zondenschuld, het leed +van de menschen, die op aarde geschapen waren, strijd, oorlog, +broedermoord. Tegen de goden stormden de Wanen ten strijde, en de +Reuzen bouwden hun een burcht, maar vroegen de goud-lichte Freya als +loon. Toen daverde Thonarr's hamer zijn toornige slagen neer op de +krachten, die naar vernietiging streven. + +Ook in Asengaarde, waar de goden eens zoo gelukkig waren geweest, +kwam afgunst en moord: Loge's nijd deed den blinden Hader Balder +dooden. Het was stormentijd, wolventijd, voor de wereld vergaat. + +Wodan had aan Mimir's bron een oog geofferd, om te mogen drinken van +het wijsheidswater, en de Wanen hadden Mimir gedood en zijn hoofd +naar de Asen gezonden. Wodan mompelt met Mimirs hoofd, wanneer hij +vragend staat voor het wonderlijke gebeuren der dingen. + +Reeds nadert de godenschemering, het wereldeinde is nabij. De wolven +in IJzerwoud zijn groot gegroeid, Helderwits hoorn roept de helden van +Walhalla ten strijde voor de goden. Van alle kanten uit den diepen +grond en uit den hoogen hemel is de vernietiging losgebroken. Wodan +wordt verslonden door den wolf, die zijn banden verbrak, Freyer vecht +met den zwarten Rook uit het Zuiden, en valt,--Thonarr strijdt met +de wereldslang, en beiden vallen. De wereld is ten einde,--'t is +winter-eeuw. + +Maar weer komt de lente van een nieuwen tijd, eeuwig groen groeit op +de aarde. Nu zal er altijd vrede zijn, en de arend aast niet meer op +lijken, maar op de visschen van de zee. De goden komen op de Velden van +Geluk: Widar, de wreker van Wodan, zijn vader, en Vali, die, een nacht +van den winter oud, Balders dood gewroken heeft, en Moed en Kracht, +de zonen van Thonarr, die Mjoelnir bezitten, en Balder zelf en Hader, +die nu in goede gezindheid leven, en Henir, die als gijzelaar van de +Asen bij de Wanen was en nu wederkeert onder de goden. Zoo zijn weer +Asen en Wanen verzoend, en alle ellende is geeindigd. + +Een _Lied van herleving_ is het, dat Groeikracht over Dagdrager +zingt:--de laatste der natuurmythische zangen van het jaar. De +winter heerscht; Groeikracht is begraven. Dagdrager, de zon, zweeft +eenzaam over de aarde en gaat naar den heuvel, waar zij begraven +ligt. Hij smeekt haar om goede voorteekenen en om hulp in zijn zoeken +naar Goudvreugde-Aarde, die hij verloor. En Groeikracht belooft +hem steun, en zingt tooverliederen over hem. Wel is de weg ver, +dien Dagdrager moet gaan om bij Goudvreugde te komen: de winter is +lang;--en moeilijk is de reis, want koude en felle vorst en stormen +heerschen in den winter, en een wijze reus houdt de wacht op de wegen +die tot Goudvreugde voeren,--maar Dagdrager zal zijn doel bereiken, +zal Goudvreugde vinden. Eens zal 't weer lente worden op aarde. + +_Wodans runenlied_ is gezongen over Lodfafnir, vertegenwoordiger +van de menschheid. Het deelt allerlei runen en toovermiddelen mede +tegen gevaren in het leven, en openbaart Wodans macht en groote +wijsheid. Deze, zoowel als de levensregels, welke er op volgen, kan +ik, dunkt mij, zonder verdere verklaring den lezers voorleggen. Alleen +zou ik er hier op willen wijzen hoe deze levensregels niet een droge +opsomming van voorschriften geworden zijn, en de aandacht willen +vragen voor de plastische kracht, waarmede de dichter ze voorstelt. + +_Hoe de standen ontstonden_ gaf ik deze plaats op het einde der +godenzangen, omdat het mij een goede overgang schijnt tusschen deze +en de heldensagen. + +Helderwit komt op de aarde en ordent de standen. Hij is de god van het +daglicht, dat iederen morgen aan den horizont wordt geboren en hoog +langs den hemel wandelt. Als hij--in dit lied--over de aarde gaat, +neemt hij een anderen naam aan en noemt zich Rigr. Deze naam houdt +verband met den naam Iring, dezelfde als Erik (Erikstraat is melkweg, +de weg langs den hemel). Ir beteekent "echt", Irman is "echte man" +(Germaan); Iring is "echte zoon". Mogen wij daarom zeggen, dat +Helderwit als Oerman kwam op aarde? + +Het lied is slechts fragment,--ook de oude Edda geeft niet meer, +dan deze bewerking bevat--en het eindigt met de woorden, welke +een raaf sprak tot het heldenkind, dat uitgegaan was om te jagen: +"Op strijdrossen rennen en helden vellen is betere taak voor u dan +de jacht. Wie na u komen zullen meer burchten bezitten en grooteren +roem verwerven: op snelle schepen zullen zij over de wereld zeilen, +en overal de teekenen toonen, die het zwaard hun bloedig sloeg..." + +Dat is de tijd der oude Germaansche helden. + +_De heldensagen_. De religieuse of mythische wereldbeschouwing +der oude Germanen, overgebracht op het leven van de besten die, +in werkelijkheid of in fantasie, onder hen woonden, ziedaar de +oorsprong der _Heldensagen_. Zooals een god op aarde kwam, er de +standen ordende en den stand der edelen het hoogste plaatste,--zooals +de dichter bij dezen verbleef en hun heldenleven ging bezingen in het +fragment, dat wij als overgang van godenliederen tot heldenzangen +beschouwden,--zoo schiep de fantasie van het volk zich helden, die +de dragers waren van zijn hooge nationale idealen, en te gelijk de +mensch-geworden en daarom dichter bij hen staande vertegenwoordigers +van hun godsbegrip. Die helden leefden op aarde als zij, streden en +leden als zij, maar hun kracht was grooter, hun strijd heviger, hun +lijden dieper, en zij stonden in verbinding met de goden op wonderlijke +wijze. Die helden hadden de kracht, de moed, de vreesloosheid zoo hoog, +als het volk zich maar denken kon, maar waren toch ook onderworpen aan +het noodlot, waaruit de Nornen het leven weven van goden en menschen, +zoo ijzer-sterk als de eeuwige wet van oorzaak en gevolg. Zij werden op +bovennatuurlijke wijze bijgestaan door niet geheel vermenschelijkte, +in kracht en wijsheid welhaast goddelijk gebleven vrouwen, de +Walkuren. Deze hielpen hen in den strijd, leerden hun wijsheid, +en droegen ze naar Walhalla wanneer ze vielen in 't gevecht: het +eeuwig-vrouwelijke in heldenwilde tijden. + +De vorm der sage wijzigde zich en veranderde met den tijd: +het mythische, het goddelijke, ging meer en meer verloren, het +menschelijke, het historisch grijpbare werd meer en meer geldende er +in. De lotgevallen der menschhelden namen meer en meer de aandacht der +dichters in beslag. Latere skalden kozen afzonderlijke gebeurtenissen +tot onderwerp hunner liederen,--zoo b.v. de klacht van Goedroen +bij Siegfrieds lijk, waarin de dichter het moment psychologisch +doorgrondde. + +Hiervoor hadden de oudere dichters in de grootheid hunner +beeldende verhalen geen oog gehad,--en naar den eigen aard van het +volk ontwikkelde zich de sage ten laatste in de van ijs omgeven +noordelijkste landen tot zangen van de meest bloederige tafereelen +en hevigste wraak. + +De mythische ondergrond is meer en meer onder menschelijke +levenservaring verdwenen. Men wachtte er zich voor, overal in de +Heldensagen mythische trekken te zoeken. Hier en daar zal ik, in de +weinige woorden bij iedere sage, of sagencyklus, gelegenheid vinden +op het mythische karakter te wijzen. + +In de sage van _Weland, de smid_, ligt de oude, bij andere volkeren in +wel anderen, maar wat inhoud betreft wezensgelijken vorm verwerkte +mythe van den bliksem, die de wolken vangt als meisjes, verlamd +neerslaat op de aarde, daar zijn schade doet en als vrijgevleugeld vuur +weer opstijgt naar boven. Het is de overwinning van de vuurmacht op +de donkere machten van de aarde. Vuur is een zegen voor de menschen, +zoo leerde Wodan in de levensregels, die hij gaf. Dat is ook de inhoud +van de sage: Weland laat den donkeren Nydhod "vernietigd van smart" +achter. Maar op aarde bleef zijn kind, dat in de koningshallen werd +geboren: de vruchtbaarheid, de levenskracht. Het is dezelfde als +Erichthonios, de uit de aarde gesproten zoon van den griekschen +Weland: Hephaistos. + +Bij den titel blz. 109 de zwanen als Walkuren-motief. + +In de sagencyklus van _Welsingen_ en _Nevelingen_ heeft de germaansche +volksgeest zijn wereldmythe tegelijk met zijn nationale heldenkarakter +het volledigste uitgebouwd. Siegfried is de eigen held der Germanen +ten zuiden van de "duitsche zee", Helgi die van de Germanen ten +noorden. Maar beiden--of liever: Siegfried en de beide Helgi's +zijn dezelfde persoon. De moeder van Helgi, Zwaardwacht's zoon, +was Sieglinde, en dezen naam draagt ook de moeder van Siegfried in +de zuidgermaansche Siegfriedsage; Siegfried was de vader van Helgi, +die Honding doodde,--zoo heette ook de vader van Siegfried in de +duitsche sagen, en ook de noorsche Siegfriedsage noemt den held +Siegmond's zoon. De vader van Siegfried zoowel als die van Helgi, +Hondingsdooder, heet in de eddaische fragmenten "Welsingenkind". Wel +was Jerdis de moeder van Siegfried volgens noorsche overlevering, en +Sieglinde volgens de zuidelijke, maar Jerdis beteekent Zwaardvrouw, +en ook Sieglinde's naam wijst op strijd en overwinning. En in den +noordelijken sagevorm, waar Helgi de zoon van Zwaardwacht is, heet +Sieglinde zijn moeder. + +Maar afgezien van deze namen, die, door de in onderlinge wisselwerking +met elkander staande overleveringen der Germanen van het Noorden +en het Zuiden, kunnen zijn verward,--de Helgi's en Siegfried zijn de +zonnehelden, tot helden geworden zonnegod. Een Eddalied noemt Siegfried +zelfs "vriend van Freyer", en Siegrune verwelkomt Helgi met de woorden: +"Gij moogt u verheugen, gij lieveling van den zonnegod". Zij strijden +tegen de machten van de duisternis, mogen dezen Hondingen heetten of +Nevelingen zijn. Helgi doodt de zonen van Grijswolk, die Siegrune +bedreigden, en hij wint "het rijke meisje" voor zich,--Siegfried +velt Fafner, die zijn schatten bewaarde in zijn donkere hol,--zoo +bevrijdde Dagdrager Goudvreugde uit de macht van den winter. + +De Heldenzangen zijn zangen van liefde, en van ondergang ter +verheerlijking. Het eeuwige probleem van de natuur: het opbloeien, +vruchten dragen en weer sterven der aarde is hier menschelijkheidzang +geworden van verlangen naar liefde en van dood. Siegrune bekende aan +Helgi, dat zij hem beminde, dat zij hem alleen liefhad reeds voor zij +hem zag,--Brunhilde verloofde zich met den held zonder vrees, die reed +op Grani's goudbeladen rug,--nog voor zij hem kende. Om die helden was +vrouwelijkheid, nog voor hun oogen de vrouw hadden gezien. Brunhilde +volgt Siegfried in den dood, ook Siegrune legt zich bij Helgi in het +graf, en het geeft hem de macht naar Walhalla te rijden, en Siegrune +leeft niet lang meer daarna. Wel bleef Svaba, de geliefde van Helgi, +Zwaardwacht's zoon, nog in leven, toen haar held gestorven was, +maar zij bleef hem getrouw en wilde de liefde van een anderen man +niet nemen: zoo volgde ook zij dus den held, dien zij liefhad. + +Als de helden zich de Walkuren verworven hebben nadert het einde: +als de zon haar hoogste punt heeft bereikt komt de tijd van den +herfst. Wat in de godenliederen de wedergeboorte zou zijn, het weer +opleven van de aarde, dat trokken de dichters van de heldenzangen +in het groot-menschelijke: de onafscheidelijke vereeniging der +geliefden na den dood. De lichtmacht is sterker dan de krachten van +de duisternis; sterker dan de dood is de liefde. Zooals de mythe van +het wereldleven in den Zang der Wichelares eindigde met de verrijzenis +der onverwelkbare nieuwe wereld uit de ineenstorting van de oude, zoo +eindigen de tragische levens van Helgi en Svaba, Helgi en Siegrune, +Siegfried en Brunhilde met het beginnende leven, dat geen einde kent. + +Bij mijn bewerking van de Siegfriedsage moet ik eenige verklaring +voegen. Ik heb de Edda-fragmenten versneden: deels er uit weggelaten, +deels uit andere bronnen erbij gevoegd, en ik maakte het verhaal, +zooals dit boek het bevat. Het geeft de Siegfriedsage, zooals die +zich in het Noorden gevormd heeft onder steeds hernieuwden invloed +der zuidelijk wonende Germanen van den Rijn. In sommige trekken +echter heb ik mij aan den duitsch-nederlandschen vorm gehouden: ik +liet Siegfried niet gedood worden in zijn bed, zooals een Eddalied +(Sigurdharkvidha III) verhaalt, maar in het bosch, waarheen hij +ter jacht was gereden. Dat overigens de moord op den weerloozen +Siegfried in het woud een aan de Edda niet vreemde voorstelling is, +kan blijken uit het prozagedeelte, dat op het Brot af Brynhildarkvidhu, +het fragment van een Brunhildelied, volgt en dat vermeldt: "in dit +lied wordt verhaald van Siegfried's dood, en het geschiedt hier zoo, +alsof zij hem buiten verslagen hadden;--anderen echter meenen, dat +zij hem doodden, terwijl hij sliep op zijn bed, maar duitsche mannen +zeggen, dat hij buiten in het bosch werd vermoord, en zoo wordt +ook in het oude Goedroenlied gezongen." Het "oude Goedroenlied", +dat de schrijver van het prozastukje bedoelt, is Gudhrunarkvidha II, +behoorende bij de Eddaische fragmenten der heldenzangen, en waarin +o. a. verhaald wordt, hoe Goedroen Siegfried tehuis verwachtte van +de jacht, en zijn paard zag aanrennen zonder berijder. + +De vele wijsheid en runentoover, die Brunhilde aan Siegfried leerde, +toen deze haar slaap op den berg verbroken had,--en die den hoofdinhoud +vormen van het Eddalied, waarin de opwekking der Walkure slechts +als een gelegenheid wordt aangegrepen om wijsheid te verkondigen, +zooals Wodan het aan Lodfafnir deed,--heb ik alleen maar vermeld +met de woorden: "en hij leerde haar zeer veel wijsheid." Ook heel de +Gripisspa bleef weg, het lied, dat lang na den tijd, waarin de sage +haar vasten vorm gekregen had, werd gedicht, en waarvan de inhoud is, +dat Gripir aan Siegfried, zijn neef, het geheele verloop voorspelt +van zijn leven. Het is niets anders dan de in vraaggesprek tusschen +Gripir en Siegfried na-gedichte sage,--voor den dichter een vermaak, +dat ik hem gaarne gun. + +Ook het korte lied van Brunhilde's hellerit liet ik--als +lied-op-zich-zelf althans--geheel en al weg. De gestorven Brunhilde +komt op haar weg naar Doodenland aan het hol van eene reuzenvrouw, die +haar den doortocht betwist, en haar Walkuren-afkomst en strijdliefde +verwijt. Brunhilde verhaalt haar in korte trekken haar leven,--dan +gaat zij verder. Alleen Brunhildes levensverhaal gebruikte ik in mijn +bewerking van de sage,--daar, waar ik vertelde hoe Brunhilde door +Wodan in slaap gestoken werd,--en den inhoud van de laatste verzen +maakte ik weer tot Brunhildes woorden op het eind: "Lang nog zullen +er mannen en vrouwen leven om te lijden. Maar eeuwig zullen wij samen +zijn, Siegfried en ik." + +Nog op een bizonderheid van mijn bewerking, die anders vreemd zou +kunnen schijnen, en verklaring vragen, wil ik wijzen. Ik volgde +n.l. de meer en meer veld winnende meening, dat de opwekking der +Walkure, die door vlammen omgeven op den berg slaapt, niet tot +de Siegfriedsage, maar tot de sprookjes uit den Doornroosje-cyclus +behoort. Wat de Edda er echter van vermeldt,--en zij noemt de Walkure +Sigdrifa, d. i. Zegebrengster--heb ik samengesmolten met de werving +van Brunhilde door Siegfried in Goenthers gestalte, nadat hij aan het +hof der Gibichungen met Goedroen in liefde vereenigd was. Vandaar dat +Siegfried hier geen vergetelheidsdrank behoeft te drinken daar hij +Brunhilde, alvorens Goedroen tot vrouw te nemen, niet kende en dus ook +niet vergeten kon. In de Edda komt trouwens deze vergetelheidsdrank +ook niet voor. + +Het bedrog en de trouwbreuk van Siegfried,--waarvan Brunhilde hem +beschuldigde, en dat haar een reden was hem te doen dooden--bestaat dus +niet hierin, dat hij haar, na haar gewekt te hebben, zou verlaten en +zijn liefde op Goedroen zou hebben overgebracht, maar in het feit, dat +hij, de held zonder vrees, die reed op Grani's goudbeladen rug, in de +gestalte van Goenther door het haar omvloeiende vuur kwam gereden. Van +dengene, die deze heldendaad volbracht, wilde Brunhilde de geliefde +worden,--hij zou de vreeslooze zijn, aan wien zij zich verbonden had, +nog voor zij hem kende. Siegfried volbracht die heldendaad, en was dus +Brunhildes geliefde, maar hij deed het in Goenthers gestalte, en zoo +bedroog hij haar. Toen Brunhilde later het bedrog inzag en erkende, +dat Siegfried de vreeslooze, dat Siegfried dus haar geliefde was, +dien zij slapende verwachtte, Siegfried, nu de man van Goedroen, +kon zij hem daarom van trouwbreuk beschuldigen. Want de trouw van de +liefde begint niet eerst na de lichamelijke liefdedaad: Siegfried had, +toen hij in Goenthers gestalte drie nachten bij Brunhilde verbleef, +zijn scherpe zwaard gelegd tusschen haar en hem,--dat was een teeken, +dat hij haar niet aangeraakt had, en Brunhilde wist dat wel. Nu eischte +zij zijn dood om met hem te kunnen sterven,--dat was het eenige +middel om eeuwig te kunnen samenzijn. Maar voor Goenther, dien zij +aanspoorde tot den moord, kon zij dat niet als reden laten gelden, +en daarom zeide zij, dat Siegfried ook hem bedrogen had in haar. Dat +was geen leugen, dat was een list. Voor Brunhilde was Siegfried de +geliefde, hij was het geweest nog voor zij hem kende, want hij was de +held, aan wien zij zich verbond, toen Wodan haar in slaap stak,--hij +was het ook geworden door zijn eigen daad, toen hij haar wekte, en +haar dien noodlottigen ring aan den vinger gaf. Zij kon dus zeggen, +dat hij haar geliefde was, en Goenther bedroog. + +De eer eischte wraak, en toen haar list gelukt was en Siegfried was +gedood, onthulde zij haar geheim--en stierf. + +Siegfrieds en Brunhildes ondergang was een gevolg van Siegfrieds zonde, +toen hij de Walkure wekte, maar zich anders voordeed, als hij was: +hij kwam in Goenther's gestalte. En het was de daad van de vrouw, +van Brunhilde, die den grondslag legde voor de overwinning van de +liefde over den dood als zondegevolg: zij stuurde Siegfried in den +dood, en volgde hem toen vrijwillig om altijd samen te zijn. Dat was +de zegepraal van de liefde over het noodlot, dat zijn werk begonnen +was op het oogenblik, dat Siegfried en Brunhilde elkander leerden +kennen, elkander den ring aan den vinger gaven, en dat hun joeg +door lijdensdagen, d. i. verlangensdagen, naar dien grooten, nooit +eindigenden Dag van onafscheidelijke vereeniging. + +Maar op de aarde lijden nog mannen en vrouwen: daar raast het noodlot +nog voort. De vloek van het goud, die allen doodde welke het ooit +hebben aangeraakt,--ook den held die het zonder vrees bemachtigde, +ook Brunhilde, die er een ring van aan den vinger droeg--rust als een +zwaar drukkende erfenis op het geslacht van de Nevelingen, komt met +_Goedroen_ op het geslacht van Atli, den begeerende, wordt met haar +over het water gedragen in Jonakers land, waar de tragische ondergang +wacht van de laatsten, die ooit van Siegfried en Brunhilde, ooit van +Goedroen stamverwanten waren. + +_Ortroens klacht_ staat buiten de Siegfried- en de Goedroensage, sluit +zich echter zeer nauw, vooral bij deze laatste aan. Het schijnt een, +uitsluitend in het Noorden bestaand gedicht te zijn, dat den strijd +van Atli en Goenther nader tracht te verklaren. + +Goenther beminde Ortroen, toen deze nog kind was, maar trouwt met +Brunhilde, haar oudere heldenzuster. Nadat deze gestorven was, +keert Goenthers liefde voor Ortroen weer terug, maar Atli wil er +niet van hooren, althans verzet zich er tegen. Toen hij dan ook van +verwanten hoorde, dat Goenther Ortroen toch had lief gehad, zond hij +zijn gezanten om Goenther uit te noodigen aan zijn hof, ten einde +hem en zijn geslacht aldus te kunnen vernietigen: het was voor Atli +een zeer welkom motief om nogmaals een poging te wagen Goenthers +schatten te bemachtigen, hetgeen hem door zijn huwelijk met Goedroen +niet was gelukt. + +Ortroen verhaalt haar wedervaren aan Borgni, toen deze een kind +had gebaard. Dit kind heet te zijn van "den man, die Hagen doodde", +d. i. van Atli zelf. Atli had dus met Borgni gedaan wat Goenther deed +met Ortroen, en Atli wreekte op Goenther dezelfde daad, waaraan hij +schuldig stond. + +Zoo eindigde het lied met de vraag, wat eigenlijk alle vermaningen +en raadgevingen, die Ortroens klacht behelzen, voor beteekenis +hebben. "Een ieder leeft toch volgens zijn eigen verlangen." + +In den laatste der hier bewerkte heldenzangen--den _Zang bij den +molen_, dien de Edda van Snorri mededeelt--ligt weer de mythe van het +jaar, door heldengestalten gedragen, zooals zij in de godenliederen +door goden gedragen werd. + +Frodhi, de achterkleinzoon van Wodan, regeerde over Denemarken +gedurende het vredestijdvak van Christi geboorte: men schreef den +vrede aan Frodhi toe. Deze bezat een molen die Grotti heette, en hij +kocht van een Zweedschen koning, Fjoelnir, twee maagden om den molen +te draaien. Zij maalden hem goud, vrede en geluk en zongen een lied +daarbij. Frodhi gunde haar echter geen rust, en toen maalden zij een +koning te voorschijn, die Mysinger heette. Deze koning doodde Frodhi, +nam den molen en de maagden mee, en liet ze zout malen. Maar het schip, +waarop de molen stond, verging. + +De vredevorst Frodhi is de zomer (Freyer), de molen stelt de aarde +voor. De namen van de maagden, die den molen draaien, wijzen op het +waterrijk, en op het goud, dat symbool is van de vruchtbaarheid, en +dat men zich dacht uit het waterrijk ontsproten: Venja, de Veenvrouw, +Menja, de Goudvrouw. Ook de naam van dengene, die den molen aan Frodhi +gaf, wijst op dat waterrijk, waaruit de vruchtbaarheid ontstaat: +Hengikjoeptr, d. i. de man om wiens hoofd lange haren hangen,--en het +was Wodan, watergod. + +De maagden malen het geluk en het goud in dienst van den vredekoning: +zooals de krachten van de vruchtbaarheid in dienst van de zomerzon +het gouden graan uit de aarde werken. Maar Frodhi gunt haar geen +rust, en zij malen een wrekenden koning te voorschijn: zoo brengt +de langdurige zomerhitte in den tijd, dat het graan is gerijpt, den +herfst,--zoo spotte op het oogstfeest bij Egir ook Loge met de goden +en bedreigde met vlammen Egir's rijk. Mysinger, de winterkoning, +rooft den molen en doet de meisjes zout malen: d. i. de sneeuw van +den winter. Maar ook hij gunt haar geen rust, en zij malen tot het +schip vergaat: het graan wordt weer in de aarde begraven, en de +krachten van de vruchtbaarheid zullen het weer doen ontspruiten: +Venja en Menja arbeiden onder de aarde, zij werken den molen uit de +rots, stapelen steenen in menschenland, en vermoorden, als Walkuren, +de laatste grauwompantserde wintermachten,--zooals zij het eens deden +voor zij in de macht van Frodhi kwamen,--zooals zij het nog lang +zullen doen, telkens weer, nadat zij het winterschip van Mysinger +maalden naar den bodem van de zee. + +Ondergang.--Wederkeer. + +Frans Berding + +Den Haag, September 1911. + + + + + +End of the Project Gutenberg EBook of De Edda, by Frans Berding + +*** END OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK DE EDDA *** + +***** This file should be named 12822.txt or 12822.zip ***** +This and all associated files of various formats will be found in: + https://www.gutenberg.org/1/2/8/2/12822/ + +Produced by Solar Korenwolf en Jeroen Hellingman + +Updated editions will replace the previous one--the old editions +will be renamed. + +Creating the works from public domain print editions means that no +one owns a United States copyright in these works, so the Foundation +(and you!) can copy and distribute it in the United States without +permission and without paying copyright royalties. Special rules, +set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to +copying and distributing Project Gutenberg-tm electronic works to +protect the PROJECT GUTENBERG-tm concept and trademark. Project +Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you +charge for the eBooks, unless you receive specific permission. If you +do not charge anything for copies of this eBook, complying with the +rules is very easy. You may use this eBook for nearly any purpose +such as creation of derivative works, reports, performances and +research. They may be modified and printed and given away--you may do +practically ANYTHING with public domain eBooks. Redistribution is +subject to the trademark license, especially commercial +redistribution. + + + +*** START: FULL LICENSE *** + +THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE +PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK + +To protect the Project Gutenberg-tm mission of promoting the free +distribution of electronic works, by using or distributing this work +(or any other work associated in any way with the phrase "Project +Gutenberg"), you agree to comply with all the terms of the Full Project +Gutenberg-tm License (available with this file or online at +https://gutenberg.org/license). + + +Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg-tm +electronic works + +1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg-tm +electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to +and accept all the terms of this license and intellectual property +(trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all +the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy +all copies of Project Gutenberg-tm electronic works in your possession. +If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project +Gutenberg-tm electronic work and you do not agree to be bound by the +terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or +entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8. + +1.B. "Project Gutenberg" is a registered trademark. It may only be +used on or associated in any way with an electronic work by people who +agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few +things that you can do with most Project Gutenberg-tm electronic works +even without complying with the full terms of this agreement. See +paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project +Gutenberg-tm electronic works if you follow the terms of this agreement +and help preserve free future access to Project Gutenberg-tm electronic +works. See paragraph 1.E below. + +1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation ("the Foundation" +or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project +Gutenberg-tm electronic works. Nearly all the individual works in the +collection are in the public domain in the United States. If an +individual work is in the public domain in the United States and you are +located in the United States, we do not claim a right to prevent you from +copying, distributing, performing, displaying or creating derivative +works based on the work as long as all references to Project Gutenberg +are removed. Of course, we hope that you will support the Project +Gutenberg-tm mission of promoting free access to electronic works by +freely sharing Project Gutenberg-tm works in compliance with the terms of +this agreement for keeping the Project Gutenberg-tm name associated with +the work. You can easily comply with the terms of this agreement by +keeping this work in the same format with its attached full Project +Gutenberg-tm License when you share it without charge with others. + +1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern +what you can do with this work. Copyright laws in most countries are in +a constant state of change. If you are outside the United States, check +the laws of your country in addition to the terms of this agreement +before downloading, copying, displaying, performing, distributing or +creating derivative works based on this work or any other Project +Gutenberg-tm work. The Foundation makes no representations concerning +the copyright status of any work in any country outside the United +States. + +1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg: + +1.E.1. The following sentence, with active links to, or other immediate +access to, the full Project Gutenberg-tm License must appear prominently +whenever any copy of a Project Gutenberg-tm work (any work on which the +phrase "Project Gutenberg" appears, or with which the phrase "Project +Gutenberg" is associated) is accessed, displayed, performed, viewed, +copied or distributed: + +This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with +almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or +re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included +with this eBook or online at www.gutenberg.org + +1.E.2. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is derived +from the public domain (does not contain a notice indicating that it is +posted with permission of the copyright holder), the work can be copied +and distributed to anyone in the United States without paying any fees +or charges. If you are redistributing or providing access to a work +with the phrase "Project Gutenberg" associated with or appearing on the +work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1 +through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the +Project Gutenberg-tm trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or +1.E.9. + +1.E.3. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is posted +with the permission of the copyright holder, your use and distribution +must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional +terms imposed by the copyright holder. Additional terms will be linked +to the Project Gutenberg-tm License for all works posted with the +permission of the copyright holder found at the beginning of this work. + +1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg-tm +License terms from this work, or any files containing a part of this +work or any other work associated with Project Gutenberg-tm. + +1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this +electronic work, or any part of this electronic work, without +prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with +active links or immediate access to the full terms of the Project +Gutenberg-tm License. + +1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary, +compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any +word processing or hypertext form. However, if you provide access to or +distribute copies of a Project Gutenberg-tm work in a format other than +"Plain Vanilla ASCII" or other format used in the official version +posted on the official Project Gutenberg-tm web site (www.gutenberg.org), +you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a +copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon +request, of the work in its original "Plain Vanilla ASCII" or other +form. Any alternate format must include the full Project Gutenberg-tm +License as specified in paragraph 1.E.1. + +1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying, +performing, copying or distributing any Project Gutenberg-tm works +unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9. + +1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing +access to or distributing Project Gutenberg-tm electronic works provided +that + +- You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from + the use of Project Gutenberg-tm works calculated using the method + you already use to calculate your applicable taxes. The fee is + owed to the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, but he + has agreed to donate royalties under this paragraph to the + Project Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments + must be paid within 60 days following each date on which you + prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax + returns. Royalty payments should be clearly marked as such and + sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the + address specified in Section 4, "Information about donations to + the Project Gutenberg Literary Archive Foundation." + +- You provide a full refund of any money paid by a user who notifies + you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he + does not agree to the terms of the full Project Gutenberg-tm + License. You must require such a user to return or + destroy all copies of the works possessed in a physical medium + and discontinue all use of and all access to other copies of + Project Gutenberg-tm works. + +- You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any + money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the + electronic work is discovered and reported to you within 90 days + of receipt of the work. + +- You comply with all other terms of this agreement for free + distribution of Project Gutenberg-tm works. + +1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg-tm +electronic work or group of works on different terms than are set +forth in this agreement, you must obtain permission in writing from +both the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and Michael +Hart, the owner of the Project Gutenberg-tm trademark. Contact the +Foundation as set forth in Section 3 below. + +1.F. + +1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable +effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread +public domain works in creating the Project Gutenberg-tm +collection. Despite these efforts, Project Gutenberg-tm electronic +works, and the medium on which they may be stored, may contain +"Defects," such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or +corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual +property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a +computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by +your equipment. + +1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the "Right +of Replacement or Refund" described in paragraph 1.F.3, the Project +Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project +Gutenberg-tm trademark, and any other party distributing a Project +Gutenberg-tm electronic work under this agreement, disclaim all +liability to you for damages, costs and expenses, including legal +fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT +LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE +PROVIDED IN PARAGRAPH F3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE +TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE +LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR +INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH +DAMAGE. + +1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a +defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can +receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a +written explanation to the person you received the work from. If you +received the work on a physical medium, you must return the medium with +your written explanation. The person or entity that provided you with +the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a +refund. If you received the work electronically, the person or entity +providing it to you may choose to give you a second opportunity to +receive the work electronically in lieu of a refund. If the second copy +is also defective, you may demand a refund in writing without further +opportunities to fix the problem. + +1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth +in paragraph 1.F.3, this work is provided to you 'AS-IS' WITH NO OTHER +WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO +WARRANTIES OF MERCHANTIBILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE. + +1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied +warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages. +If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the +law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be +interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by +the applicable state law. The invalidity or unenforceability of any +provision of this agreement shall not void the remaining provisions. + +1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the +trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone +providing copies of Project Gutenberg-tm electronic works in accordance +with this agreement, and any volunteers associated with the production, +promotion and distribution of Project Gutenberg-tm electronic works, +harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees, +that arise directly or indirectly from any of the following which you do +or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg-tm +work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any +Project Gutenberg-tm work, and (c) any Defect you cause. + + +Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg-tm + +Project Gutenberg-tm is synonymous with the free distribution of +electronic works in formats readable by the widest variety of computers +including obsolete, old, middle-aged and new computers. It exists +because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from +people in all walks of life. + +Volunteers and financial support to provide volunteers with the +assistance they need, is critical to reaching Project Gutenberg-tm's +goals and ensuring that the Project Gutenberg-tm collection will +remain freely available for generations to come. In 2001, the Project +Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure +and permanent future for Project Gutenberg-tm and future generations. +To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation +and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4 +and the Foundation web page at https://www.pglaf.org. + + +Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive +Foundation + +The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non profit +501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the +state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal +Revenue Service. The Foundation's EIN or federal tax identification +number is 64-6221541. Its 501(c)(3) letter is posted at +https://pglaf.org/fundraising. Contributions to the Project Gutenberg +Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent +permitted by U.S. federal laws and your state's laws. + +The Foundation's principal office is located at 4557 Melan Dr. S. +Fairbanks, AK, 99712., but its volunteers and employees are scattered +throughout numerous locations. Its business office is located at +809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887, email +business@pglaf.org. Email contact links and up to date contact +information can be found at the Foundation's web site and official +page at https://pglaf.org + +For additional contact information: + Dr. Gregory B. Newby + Chief Executive and Director + gbnewby@pglaf.org + + +Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg +Literary Archive Foundation + +Project Gutenberg-tm depends upon and cannot survive without wide +spread public support and donations to carry out its mission of +increasing the number of public domain and licensed works that can be +freely distributed in machine readable form accessible by the widest +array of equipment including outdated equipment. Many small donations +($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt +status with the IRS. + +The Foundation is committed to complying with the laws regulating +charities and charitable donations in all 50 states of the United +States. Compliance requirements are not uniform and it takes a +considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up +with these requirements. We do not solicit donations in locations +where we have not received written confirmation of compliance. To +SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any +particular state visit https://pglaf.org + +While we cannot and do not solicit contributions from states where we +have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition +against accepting unsolicited donations from donors in such states who +approach us with offers to donate. + +International donations are gratefully accepted, but we cannot make +any statements concerning tax treatment of donations received from +outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff. + +Please check the Project Gutenberg Web pages for current donation +methods and addresses. Donations are accepted in a number of other +ways including including checks, online payments and credit card +donations. To donate, please visit: https://pglaf.org/donate + + +Section 5. General Information About Project Gutenberg-tm electronic +works. + +Professor Michael S. Hart was the originator of the Project Gutenberg-tm +concept of a library of electronic works that could be freely shared +with anyone. For thirty years, he produced and distributed Project +Gutenberg-tm eBooks with only a loose network of volunteer support. + + +Project Gutenberg-tm eBooks are often created from several printed +editions, all of which are confirmed as Public Domain in the U.S. +unless a copyright notice is included. Thus, we do not necessarily +keep eBooks in compliance with any particular paper edition. + + +Most people start at our Web site which has the main PG search facility: + + https://www.gutenberg.org + +This Web site includes information about Project Gutenberg-tm, +including how to make donations to the Project Gutenberg Literary +Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to +subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks. diff --git a/old/12822.zip b/old/12822.zip Binary files differnew file mode 100644 index 0000000..255eb7c --- /dev/null +++ b/old/12822.zip |
